DE KINDEREN UIT HET LAURIERSTRAATJE DE KINDEREN UIT HET LAURIERSTRAATJE DE KINDEREN UIT HET LAURIERSTRAATJE DOOR ANNA SUTORIUS V. A. KRAMERS - RIJSWIJK (Z.-H.) DIENST LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE tBKSTE HOOFDSTUK Up t Laurierdorp Het weiland lag achter het straatje en dat was aan het eind van de stad gelegen. Eigenlijk was het weiland n stuk bouwgrond, doch tot nu toe scheen er niemand enige lust te voelen daar een huis neer te zetten en zo had de jeugd van ’t straatje het zich maar als een rechtmatig bezit toegeëigend. Ze kwamen daar samen en speelden er, vochten er, verveelden er zich, ze genoten er van zon, lucht, licht en vooral van een onbeperkte vrijheid. Er liepen geen trams, er kwamen geen auto’s, niets en niemand kon er kwaad. ’t Was Woensdagmiddag en waar kon de jeugd dus weer beter opgeborgen worden dan op de wei. Zo trok er dus weer een hele schaar heen, de één met zijn armen vol auto’tjes; ’n ander met ’n pop; ’n derde met n beer; ’n hond met drie poten en afgezabbelde staart. Maar Beppo, de rijkste van allen, sjorde ’n trekkar achter zich aan, die vol geladen was met diverse speelgoed. Op het weiland aangekomen zocht ieder z’n plaatsje. Pieter zette zijn auto’tjes voor zich neer, Beppo stalde al zijn bezittingen uit. Doch al heel gauw hingen ze om. t Was ’n warme voorjaarsdag en ze waren te loom om zich druk te maken. Henk stelde ’n spelletje voor, Bram wist wat leukers, maar het eind was toch dat ze nergens op in gingen. Neen, ze hadden geen zin en lagen wat dromerig naar de strakke, blauwe lucht te kijken. Juist toen Gusje, het driejarig zusje van Koos je, ten onderste boven rolde omdat ze haar evenwicht verloor, het haar in twee stijve vlechtjes, die heel eigenwijs in de hoogte staken. Ze had ’n helder blauw katoenen jurkje aan en rechts van haar dribbelde ’n klein meisje, even-eens in ’t licht blauw. Links stapte ’n dik joggie, met ’n beer in zijn armen. Het meisje breide, het jongetje keek nieuwsgierig om zich heen, het kleine zusje neuriede ’n liedje. En zo kwam dat drietal naar ’t weiland gestapt met toen Bart je, het vijfjarig broertje van Henk ’n keel opzette, omdat ie zich schramde aan ’n stukje blik dat ie gevonden had en toen Hein en Bram, anders twee dikke vrinden, elkaar in de haren vlogen om het bezit van ’n eindje touw, toen gebeurde er iets wonderlijks. Want daar kwam ’n meisje —aangewandeld, ÉÜ'" dood kalm, ijverig breiend Want daar kwam ’n meisje —aangewandeld, aan ’n rosé sokje. Ze droeg n vrijheid alsof ze al jaren lang gewend waren daar te komen. Het meisje zocht zich ’n plaatsje uit, boven op ’n bergje. „Zo,” zei ze tegen de kleuters die bij haar waren, „nu mogen jullie hier prettig spelen.” De andere kinderen lieten van verbazing opeens alles in den steek. Bart je vergat zijn schram, Hein en Bram lieten elkanders pruikebollen los, terwijl het begeerde eind touw onverschillig in Hein z’n hand bleef hangen, het huilende Gusje werd achteloos overeind gezet en allen staarden ze met open mond naar de vreemdelingen, die daar maar pardoes hun domein betraden en er zich het beste plaatsje uitzochten. Langzamerhand kwamen ze nader en bleven ze er in ’n kring om heen staan. Toen nam Hein, de oudste van den troep het woord en begon het verhoor. „Wie zijn jullie en wat kom je hier doen?” „Ik ben Mieke, Mieke van Raayen en ik kom hier zitten breien,” was het antwoord. „Wie zijn dat?” Hierbij wees Henk op de kleintjes. „Mijn broertje en mijn zusje!” „Ik ben Tom,” zei het dikke joggie en hij ging trots n de houding staan. „En zij is Beppie!” „Zijn jullie de kinderen van de mensen die op numnero tien zijn komen wonen?” vroeg Bram opeens. Hij herinnerde zich iets van ’n vol geladen handwagen, die daar gelost werd. Mieke knikte. „Ben je nog op school?” moest Koosje weten. Mieke schudde ontkennend het hoofd, gunde zich ?een tijd om op te kijken, want ze was net aan ’n nindering. „Wat énig! Mag je altijd al thuis blijven?” Dat was iets om jaloers van te wezen! Maar Mieke hielp ze meteen uit den droom. „Ik moet Moeder helpen en op de kleintjes passen. Mijn Moeder heeft werkhuizen.” „O!” Nou, Moeder helpen en op de kleintjes passen leek ze toch allemaal heel makkelijk en veel fijner dan dat je eiken dag op school moest zitten. „Wat maak je daar?” vroeg nu Anneke weer. „’k Moet sokjes breien voor de mevrouw van Moeder. Daar krijg ik ’n kwartje voor!” ’n Kwartje! Die Mieke verdiende dus ook al geld! O! Daar stonden ze van te kijken! ’n Meisje dat niet ouder scheen dan zij, want ze leek niets groter dan Koos en Anneke en Mien en nog meer van hen en die hoefde nu al niet meer naar school en verdiende liefst al geld! Nou, die Mieke dat moest wat wezen! Koosje wilde er het hare van weten en terwijl ze recht voor Mieke ging staan zei ze nieuwsgierig: „Maar hoe oud ben jij dan?” „Veertien,” zei Mieke heel kalm. „Och! Wat ben je klein, want wij hier zijn allemaal pas tien of elf! En ik wed dat je niets groter bent dan één van ons! Toe, ga ’ns staan, dan zullen we meten!” „Straks,” zei Mieke, die er helemaal niets voor scheen te voelen. Dat sokje moest af en dat vond ze veel gewichtiger. „Spelen jullie niet?” vroeg ze toen de schare haar maar zwijgend aan bleef staren. „We weten niet wat!” „Wat doe je dan anders?” „O! Van alles, maar vanmiddag is het zo warm!” In de verte klonk een langzame tred, er scheen nog ’n gast in aantocht te wezen. Mieke keek op en zag ’n klein bleek jongetje met ’n groten hond. „Daar is Bertie met Bertus,” lichtten de kinderen in. „Hij komt altoos pas heel laat, omdat ie ’s middags rusten moet.” „Hij is zo vaak ziek, weet je.” Het jongetje kwam naar hen toe, terwijl ie onder ’t lopen van tijd tot tijd tegen z’n hond praatte of liefkozend over den ruigen kop streelde. „Bertie, kijk eens,” riepen de kinderen al van uit de verte. „Hier zijn die van nummero tien, weet je wel, waar we van morgen ’n verhuiswagen zagen staan.” „Zij heet Mieke en ze hoeft niet eens meer naar school en ze kan al zelf geld verdienen!” „En ze is veel ouder dan wij, al wel veertien!” Ze spraken allemaal door elkander en keken Bertie ten slotte aan met blikken van: „Wat zeg je daarvan?” Mieke liet ze eerst rustig hun gang gaan; toen nam ze Bertie eens op en zei vriendelijk: „Zo, ben je ook al een buurvriendje van me? En heet je hond net als jij? Dat is grappig!” Intussen was Bertie vlak aan Miekes voeten gaan zitten en commandeerde: „Liggen Bertus, neen, dat is goed volk, je kunt gerust zijn!” De hond keek Mieke eens onderzoekend aan en legde zich toen naast zijn baasje neer. „Hij heet net als ik omdat we altijd bij elkaar zijn, weet je,” vertelde Bertie, die zich al dadelijk bij haar thuis scheen te voelen. „Kom jij nu ook alle dagen hier?” „Als ’t mooi weer is tenminste en als ik niet thuis boef te werken!” „Wij komen hier ook niet als het regent! Stel je voor, dan zou je klets-nat worden!” „Natuurlijk, dat snap ik ook wel!” zei Mieke. „Maar nu moeten jullie eens wat leuks spelen. Weet je wat je moest doen?” „Nou?” Nieuwsgierig keken ze Mieke aan. Wat zou die dan wel weten? „Je speelt dat het hier een dorp ist” „’n Dorp!” „Ja, ’n dorp! Er zijn zoveel kuilen! En dat zijn jullie huizen! In iederen kuil woont iemand; ’n Vader met ’n Moeder en kinderen. Wat zeg je daarvan?” Dat vonden ze prachtig! Zo iets leuks hadden ze nog nooit gespeeld. Allemaal huishoudens en dan zouden ze bij mekaar op bezoek komen! Nu werd het ’n hele uitzoekerij, want iedere Vader moest ’n Moeder en al die Vaders en Moeders moesten weer kinderen hebben. En Bram wilde zo graag dat Anneke in zijn huis Moeder zou wezen, maar die wou daar niet van weten en persé in het huis van Hein wonen. Eindelijk kwam het dan toch voor elkaar, nadat Mieke verzekerd had dat ze na ’n poosje maar weer eens anders zouden doen. Eerst hadden ze allemaal den man of het kind van Mieke willen zijn, doch die had kort en bondig verklaard, dat zij niet mee kon doen; het sokje moest eerst af. Maar ze wou wel schooljuffrouw wezen. En ze konden gerust al hun kinderen bij haar brengen. „Ik zal ze liedjes leren en verhaaltjes vertellen,” beloofde ze. Dat kon best met breien samen gaan. „Ik neem niemand bij me in huis,” verkondigde Piet heel beslist. „Ik heb ’n auto-garage en bij mij kunnen ze om taxi’s bellen.” „Ik houd ’n bakkerswinkel,” zei Beppo. „Ik heb ’n hoop stenen in mijn wagen, dat zijn broodjes!” Ze kregen ’t geweldig druk; iedereen beijverde zich om zijn huisje zo mooi mogelijk te maken. Pieter groef diepe gaten in zijn kuil, dat waren de boxen waar de wagens in moesten staan. Beppo stalde zijn broodjes uit. De Vaders trachtten banken en stoeltjes in de kuilen te maken, terwijl de Moeders haar kinderen opknapten om naar school te gaan. Dan gingen er aan alle kanten denkbeeldige telefoonbellen. „Mevrouw Jansen moest dadelijk ’n wagen om boodschappen te doen.” „En waarom had de bakker nog geen brood gebracht bij mevrouw van Eldik? Nu moest ze de kinderen zonder boterham naar school sturen.” „En of er onmiddellijk ’n taxi komen kon bij juffrouw Sluis, want ze moest naar den trein. Ze ging op reis.” De chauffeur en de bakker wisten bijna geen raad. Nog nooit was er op het weiland zoveel beweging geweest. En de énige die er in stilte van zat te genieten was Bertie, die in geen van de huizen had willen wonen, maar er de voorkeur aan had gegeven om rustig bij Mieke te zitten, met zijn hond naast zich. „Toe Bertie, mag Bertus niet even paard zijn om de kar te trekken. De auto’s zijn allemaal bezet, weet je en ik moet pakken rond brengen!” zei Bram. Maar Bertie schudde zeer beslist van „neen!” Bertus was zijn eigendom, daar kwam niemand aan. Hij zou zelf ook niet eens willen. En niemand durfde er op aan te dringen, want ze wisten het wel: als Bertie iets niet wou, dan wou hij niet en daarmee uit! „’t Is al negen uur, moeten de kinderen nog niet op school komen?” informeerde Mien. „Ja, natuurlijk,” zei de juffrouw. Zij was al lang klaar. Toen werden alle kleuters bij de hand genomen en enige malen het weiland om gezeuld. Je kon natuurlijk niet zo ineens naar die school lopen, dan was je er te gauw; ze moest een heel eind van huis liggen. „Bij Mieke werden de leerlingen in ’n kringetje gezet. „Zijn hier geen banken?” vroeg Anneke verwonderd. Neen; deze juffrouw hield er een hele bizondere school op na, hier mochten de kinderen op den grond zitten en dat was veel prettiger dan in bankjes. De leerlingen vonden het best, gaven elkaar ’n duw als ze te dicht op elkander zaten en Gusje, die altijd omrolde, kon ook hier haar evenwicht alweer niet vinden. Ze viel op zij, zette ’n keel op en alleen toen Moeder dreigde haar weer mee te zullen nemen, werd ze stil. Toen de Moeders verdwenen waren en deftig met elkander over het weiland wandelden of tuften, ging Mieke vertellen. De leerlingen waren een en al aandacht en Bertie, die er nu wel bij wilde horen, zat met grote ogen te genieten. Na het vertellen begon Mieke te zingen, maar toen leek het zo prettig te worden op die school dat alle Moeders haar huishouden in den steek lieten om mee te doen. En de Vaders vergaten hun werkplaatsen of kantoren en de bakker dacht niet meer aan zijn broodjes. Zelfs de chauffeur liet al zijn auto’s verspreid op het plein staan en zat' meteen midden in den kring. Mieke zong met hen, het éne liedje na het andere. Blij klonken hun stemmetjes over het grauwe stukje bouwgrond, dat zo versmaad en verlaten lag achter de grote stad. Doch de jeugd van het Laurier-straatje voelde er zich rijk, en zou het met ’t mooiste park niet willen ruilen. Om zes uur werd er in het straatje hard in de handen geklapt. Dat was ’n sein. „Eten!” klonk het als uit één mond en meteen sprongen ze allen op. Ze graaiden om zich heen, ieder om zijn eigen schatten te verzamelen. Pieter zocht zijn auto’s, Beppo laadde zijn trek-kar weer op. Bartje knelde zijn hond met drie poten in de armen en Gusje zeurde om haar pop. Toen zette de optocht zich in beweging en zoo maar, zonder groeten stapten ze hun huisjes in, net als schaapjes die naar stal gaan. Heel achter aan kwam Bertie met zijn hond, vlak naast Mieke met haar kleuters. Triomfantelijk keek hij de anderen na; hij was niet meer alleen, maar met de nieuwe vrienden, die nu eens echt het meest van hem waren. TWEEDE HOOFDSTUK Luchtkastelen Toen Mieke, Tom en Beppie de trap van hun bovenhuisje opgeklommen waren, bleven ze vol verrassing staan. Neen maar, wat die Vader en Moeder gewerkt hadden! Alle kamers waren met vrolijk licht papier behangen; dat had Vader gedaan. Alle meubels glommen dat je je er wel in spiegelen kon. Dat deed Moeder natuurlijk. En op de helder gedekte tafel stonden broodjes met koek. „Dat is ter ere van het nieuwe huis,” vertelde Vader, „’t Lijkt wel Zondag,” vond Tom verrukt. „Zondag,” herhaalde Beppie. „Wat is dit huis veel mooier dan het ouwe, hé!” bewonderde Mieke. „Dat lijkt zo,” zei Moeder, „omdat alles nu pas behangen en opgeknapt is. Wacht maar, als we hier ook eens tien jaar gewoond hebben.” „Kunnen we niet met z'n allen zorgen dat het altijd zo blijft, opperde Mieke, terwijl ze met genoegen naar de helder witte gordijntjes keek. „We zullen ons best doen,” beloofde Vader. „Jongens, jullie horen het, hé! De eerste die ’n scheur in ’t behang of vlekken maakt, betaalt boete! Zie zo!” „Boete!” zei Tom. „Boete,” herhaalde de echo. „Waarvan?” vroeg Moeder lachend, „zeker van knopen of knikkers.” „Mijn éne sokje is al af,” vertelde Mieke toen trots. „Nu de tweede nog en dan heb ik ’n kwartje.” „Ha- ha, dus jij kunt heus betalen als ’t nodig is!” zei Vader. * „Ik zal er wel wat anders mee doen,” wist Mieke. ’n Kwartje! Voor haar alleen! Wat kon je daar al niet voor krijgen! Ze zou alle kinderen van ’t weiland kunnen trakteren! Maar neen! Dat deed ze niet! Het geld mocht niet versnoept worden! „Meisje, ik heb voor jou nog ’n verrassing straks,” vertelde Vader. „Ik moet nog ’n boodschap doen in de stad; wandel je mee?” „O!” juichte Mieke. „Kan Moeder me missen?” Ja, de kleintjes kon ze wel alleen naar bed brengen en voor de rest was alles klaar! Mieke hoefde met niets meer te helpen. ’n Half uurtje later liep ze met Vader langs de Amstel. „Mooi is het, hé Vader!” „Prachtig, meid!” „Gaan we zo weer even op ’n bankje in het park zitten?” „Ja, de boodschap is toch achter den rug en Moeder zal wel ’n dutje doen. Die mist ons het eerste uur nog niet!” „Zeg Vader,” begon Mieke toen ze na ’n tijd ’n rustig plekje gevonden hadden. „Weet U waar ik zo graag voor wou sparen? Voor ’n fietst Wat kost die vel?” „Och, voor zestig gulden kun je ’n hele mooie crijgen!” zei hij of het de gewoonste zaak van de wereld vas. „Zestig gulden!” Mieke viel bijna achter-over van schrik. ; i „Hél Wat gemeen! U lacht, dat zie ik heel goed. U loudt me voor den mal. Zestig gulden! Die krijg ik toch zeker nooit bij elkaar!” „Nou dan! Ik zal ’t je anders zeggen. Voor tien gulden kun je wel een goede tweede-hands fiets op den kop tikken en die zal ik dan wel eens fijn voor je opknappen. Zo mooi, dat ie er uit ziet alsof ie spik-splinter nieuw is. Klinkt dat beter?” „Nou! Maar... wanneer en hoe verdien ik tien gulden, Vader? Ik krijg nu voor één paar sokjes ’n kwartje. Hoeveel sokjes zou ik dan wel moeten breien eer ik aan het tientje ben!” „Ik vrees meer dan die mevrouw voor haar kleintje nodig heeft.” „Dat denk ik ook!” „Ja, daar zullen we dus wat anders op moeten verzinnen!” „Kon ik maar dag-meisje worden,” zei Mieke peinzend. „Dan zou ik wel opschieten.” Doch dat stiet af op het oude bezwaar. De werkhuizen van Moeder, waardoor Mieke thuis niet gemist kon worden! De mevrouwen waar Moeder werkten waren allemaal erg op haar gesteld en die werkhuizen brachten behalve ’n rijksdaalder per dag nog heel wat meer op. Vandaag was het n grote portie heerlijk eten, morgen allerlei kledingstukken die Moeder nog knap voor de kinders vermaken kon. En dan met de feestdagen! Wat kregen ze al niet bij den Kerstboom! En Paas-eieren met Pasen en ’n mand vol verrassingen met Sint Niklaas! Neen! Tegen zoveel voordelen kon geen dagdienstje opwegen. „Er gaan veel kinderen naar de kinder-bewaarplaats als de Moeders uit' werken zijn,” zei Mieke, maar haar stem aarzelde. Ze wist het eigenlijk wel dat dit ook niet ging. Want Leent je, die na haar kwam, was aan het roodvonk gestorven, opgedaan op zo’n bewaarplaats en Heintje, die op Leent je volgde, kreeg ’n keelziekte op de kleuterschool. En ook hem hadden ze moeten missen. En daarom hadden Vader en Moeder besloten dat de kinderen zo lang thuis zouden blijven als ’t kon. Ze waren zeker niet sterk genoeg om al zo jong tussen andere kinderen te komen. Dus schudde Mieke heel wijs haar hoofd, keek toen lachend naar Vader en zei: „Ik weet t wel, t kan nog niet anders, ik blijf voorlopig thuis, hoor!” „Flink zo, ik wist wel dat je ons dapper meiske bent; Moeders hulp en Vaders vriendin!” Toen bewonderden ze samen de strakke blauwe lucht, liet jonge groen dat zich al vertoonde en de krokusjes sn sneeuwklokjes die hier welig bloeiden. „Vader, als jij maar eens ’n baas kreeg die je ’n reuze ioog loon kon geven!” „Dan hoefde Moeder helemaal niet uit werken!” „Neen!... Maar dan werd ik zeker toch ook geen lag-meisje; dan ging ik nog naar school. Weet je, Vader, lan zou ik hard leren en examens doen! En dan kon Je Kinderen uit het Launerstraatje | ik later pas veel geld verdienen! Zeker zoveel als de juffrouw die bij ons les gaf. Die had ’n fiets, Vader! n Pracht karretje! Vader, als je ooit zo’n baas vindt, dan gaan we zeker in ’n héél huis wonen, hè! Ik bedoel n huis met ’n tuin!” „Nou! En dan zaaien we daar allerlei prachtige bloemen!” „En we laten er fruitbomen in groeien; peren en appelen en...” „En weet je wat we nou doen? We halen even ’n paar mooie potjes met tulpen en hyacinten om in de vensterbank te zetten. Hoe lijkt je dat!” „Reuze! Dan hebben we toch iets!” „En Vader, weet je waar ik nog wel mee verdienen kan,” zei Mieke, nadat ze ’n poosje stil voor zich uit had zitten kijken. „Ik probeer om boodschappen te doen in de buurt. En wie weet of ik voor de mensen om ons heen ook niet eens wat breien kan, hè! Dat kon toch best!” „Ik wist niet dat mijn dochter zo’n geld-duveltje was,” zei Vader. „Nou, maar denk eens aan als ik ’n fiets had! Dan kon ik overal met je mee. En ik kon dan massa’s boodschappen doen en ’k was in ’n wip overal geweest. En we konden Zondags uit gaan; moeder met de tram, jij met Tom, en ik met Beppie achterop! En dan maar fijn de stad uit, naar buiten!” „We gaan eens naar huis,” zei Vader! „Jij met al je lucht-kastelen. Foei! ’n Mens zou er al te veel naar ver langen!” . Maar thuis gekomen droomde Mieke nog door. Jver de fiets, den rijken baas van Vader, het huis met den tuin, vol fruit en bloemen. En Moeder, die niets meer hoefde te doen dan stil- letjes thuis te zorgen dat het huishouden goed voor mekaar kwam. Nu Mieke die zorg nog had liep het wel eens ’n keertje misl ; ,; iHB-ijarasI I , , •/ « ' j | * ïjyjjap I En dan zij school-juffrouw! Ze zou de kinderen veel laten zingen; dat vonden ze fijn! Dat had ze op ’t weiland wel gemerkt. „Kom Mieke, ’t is je tijd, je moet naar bed. Sta je morgen vroeg op, want ik moet al om half acht bij mevrouw Havelaar wezen! Dus om zeven uur de deur uit!” Ja, Mieke wist het wel, ’t werd voorjaar, dus schoonmaak en dan hadden alle mevrouwen de werkster zo vroeg en zoveel mogelijk nodig. Moeder was in dien tijd de hele week bezet. Ze vond dat wel niet zo prettig, maar ze kreeg dan ook fijn geld om voor hen allemaal zomer-kleren te kopen. „Nacht Mieke,” zei Moeder, „ik kan dus op je rekenen!” „Nacht kameraadje, jij zorgt maar voor ons!” voegde Vader er bij. Dat was dus weer vroeg uit de veren, dacht Mieke. Want vóór dat Moeder de deur uit ging wilde ze haar met ’n kopje warme koffie verrassen. Dan de kleintjes aan-kleden, voor ’t ontbijt zorgen, de kamers aan kant maken, om twaalf uur voor de boterham dekken... Die Anneke en Lientje en Koosje en hoe ze allemaal heetten, wisten zelf niet hoe prettig het was om nog naar school te gaan! Toch viel Mieke met ’n gelukkigen glimlach in slaap. Want wie zou het niet heerlijk vinden om al zoveel voor Moeder en Vader te kunnen doen. Ook al kon je sr nog geen geld bij verdienen. Maar dat zou later wel komen! DERDE HOOFDSTUK De verjaardag van Beppo Op ’t weiland was het hoe langer hoe mooier geworden. Aan den ingang prijkte ’n groot bord waar „Laurier dorp” op stond geschreven. In ’t midden was n naamplaat aangebracht met „School” er op en voorts stonden er allerlei kleine bordjes met „Garage”, een eind verder „Bakkerij” en diverse familie-namen. Doch hoe goed de zaak ook liep en hoeveel uren er zonder kibbelen waren doorgebracht, op een der laatste dagen van de Paas-vacantie lag het dorp ’s morgens helemaal verlaten. Noch de bakker, noch de garage-houder lieten zich kijken. De Vaders lieten hun werkplaatsen en kantoren in den steek en de Moeders schenen aan geen huishouden te denken. Zelfs de juffrouw van de school, die toch altijd trouw op haar post zat, kwam niet opdagen. Gelukkig dat er ook geen leerlingen kwamen. De oorzaak van dit alles was de verjaardag van Beppo. Al dagen van te voren had ie er over gesproken. „Nog zoveel nachtjes slapen en dan verjaar ik en ik trakteer op wel honderd balletjes!” beloofde hij eiken keer opnieuw. „Ophakker!” kon Hein dan niet laten te zeggen. „Je zult eens zien, wacht maar als het Woensdag is!” „’t Was Woensdag en het leek wel of ieder kind zich dien morgen met meer ijver in de kleren stak dan anders. Ze voelden zich zo’n klein beetje mee jarig! De traktatie van die honderd balletjes en de grote vraag wat Beppo wel allemaal krijgen zou! Want Beppo, die énig kind was, had het mooiste en ’t meeste speelgoed van al de kinderen uit de straat. Beppo was ’n verwende jongen! De klok had nauwelijks acht geslagen toen Hein al naar buiten kwam en met z’n handen in de broekzakken naar ’t huisje van Beppo slenterde. Misschien dat er al wel iets te zien was van zijn geschenken! Even na hem kwam Bram. Dat was altijd zo, zag je Hein, dan zag je Bram en omgekeerd! Na hem kwam Bartje! Wat waren ze allemaal vroeg dien dag! Ze tippelden rond als mensen op ’n perron die ’n trein verwachten. Doch de deur bij Beppo was en bleef gesloten, even goed als de gordijnen voor de ramen. Hoe is ’t mogelijk! En dat bij ’n jongen die jarig is! „’t Ventje moet natuurlijk zijn pap eerst eten,” spotte Hein. „Ach ja, zijn bordje pap met suiker!” meende Bram, die het natuurlijk met Hein eens was. „Dat heb ik al lang op,” blufte Bartje. „Nou ja, jij... maar als je al negen jaar wordt en in de derde klas zit, dan eet je geen pap meer,” vond Hein en Bram zei: „Natuurlijk niet!” Bartje had geen moed te zeggen dat hij toch al vijf was en pap wat lekker vond. Eindelijk! Daar ging de deur open en de jarige kwam naar buiten, met zijn cadeau! En wat voor een! Niets meer of minder dan ’n fiets! ’n Gloednieuw karretje dat blonk van fraaiigheid! De jongens werden er stil van! „Heb je dat gekregen?” zeiden ze eindelijk. „Allemachies!” „Wat ’n cadeau!” „Wat ’n fijne!” „Wat voor merk is ’t?” „Zijn er remmen aan? Laat ’ns zien, handremmen of aan de trappers?” „En hoe is het zadel! Welk merk?” „En...” Ze konden het niet genoeg bewonderen. Er gingen langzamerhand meer deuren open; er kwamen meer belangstellenden aan. „Hij heb ’n fiets gekregen!” riepen de jongens al van verre bij ieder die ze zagen. En de anderen herhaalden het. „Hij heeft ’n fiets!” „’n Fiets!” klonk het dan weer verder. Het nieuws ging als ’n lopend vuurtje, van mond tot mond. En als ’n zwerm vogels vlogen de kinderen er op af. De hele jeugd van ’t straatje stond er weldra om heen. „Kun je rijden?” vroeg er één. Nou, rijden dat konden ze allemaal, behalve natuurlijk de ukken als Bart je, Tom en al die kleintjes van onder de zeven jaar. Waar ze het geleerd hadden zou niemand kunnen zeggen. De één bij ’n vriendje, de andere bij ’n neef, ’n kennis die je zo eens tegen kwam en je ’n eindje mee nam. „Mag ik er even op alleen maar de straat op en neer,” bedelde Bram, „Misschien later eens,” beloofde Beppo, die er intussen zelf op sprong en de straat door reed. Nu eens zat hij op ’t zadel, dan weer reed ie staande op de trappers, hij belde als ’n razende en al de vrindjes keken den gelukkigen bezitter met begerige blikken na. „Van wien heb je dat karretje nou eigenlijk?” informeerde Hein toen Beppo ten slotte weer bij hen terug kwam. Meteen drongen ze allemaal om hem heen. Ja, dat wilden ze toch ook wel eens weten. Van den overkant kwam Mieke met haar breikous, Tom en Beppie achter haar aan huppelend. En ook zij bewonderde, ’n Fiets! Die Beppo; pas negen jaar en dan al zo’n mooi karretje te hebben. En ook zij vroeg: „Van wien heb je die, zeg?” „Nou, van allebei m’n Opa’s en m’n Opoe’s en van Oom Jaap die m’n peet-oom is en die een fietse-winkel heeft!” „O!” Ja, als je nog twee Opa’s en twee Opoe’s bezat en dan nog ’n Oom die ’n fietse-winkel had, dan was het geen kunst om zo’n ding cadeau te krijgen. „Maar dan is ie vast tweede-hands,” meende Hein, die hem intussen nauwkeurig bekeken had. „Da’s niet waar,” riep Beppo verontwaardigd uit; „’t is een Fongers en ’n echte ook. Vader heeft het zelf gezegd.” „Dat kan toch,” zei Hein kalm, „waarom niet. Je hebt tweede-hands in allerlei soorten.” Mieke stond in spanning te kijken en te luisteren. Was ’n tweede-hands zo prachtig! Dat kon dus! „Maar wat is tweede-hands dan?” vroeg Beppo. „Dat is ’n fiets die aftands begint te raken en waar de bezitter zoveel als genoeg van heeft of hij kan er uitgegroeid zijn, dat ie te klein voor ’em wordt. Nou, dan verkopen ze hem bij voorbeeld aan die Oom van jou en die knapt ’m op dat ie weer net als nieuw wordtf. Snap je ’t!” „O! Is dat zo! Nou, ’t kan me eigenlijk niks schelen, hoor! Of ie nou eerste of tweede hands is, hij is mooi en daarmee uit!” „Wanneer krijgen we nou de balletjes?” vroeg Bart je, die al lang genoeg van die fiets had. Hij mocht er toch niet op. „De balletjes zal ik halen, Moeder heeft ze al klaar gelegd, gaan jullie maar naar Laurier-dorp, dan zullen we ze daar delen. Ik volg wel op mijn fiets!” „Die Beppo doet nou net of ie geen stap meer lopen kan,” bromde Hein. „Op ’t weiland zal ie toch moeilijk kunnen rijden,” meende Bram. Ze kwamen aan ’t weiland en bleven bij den ingang op ’n kluitje bij elkaar staan. Als er wat te bikken viel ging je niet uit de buurt, vonden zij. Hevig bellend kwam Beppo er aan, ’n grote zak in zijn hand zwaaiend. Bij den ingang werd de fiets voorzichtig neer gezet en toen begon de uitdeling van lekkernijen. Want hij had zelfs nog meer dan balletjes. Hij had chocolade-beestjes en kleine paas-eitjes. En er werd druk geruild, ’n paardje voor ’n balletje en ’n hondje voor ’n suiker-eitje. En er waren ulevellen die de ukken nog niet hebben mochten, omdat ze te hard zouden zijn en ze zich konden verslikken. Daarover waakte Koosje, die door Mientje de „allebedil” werd genoemd. Ten slotte zat ieder op zijn manier te genieten. De verjaardag bleef vol verrassingen, want iederen keer werd de jarige naar huis geroepen omdat er bezoek was gekomen. En als ie dan terug kwam bracht ie weer een of ander presentje mee. Het laatste was ’n grote bal waar ze allemaal van konden genieten. Vlug en handig werd ie van den één naar den ander gegooid. „Hup! Daar gaat ie! Hup! Vang op! Hola, jij bent af! Weg uit den kring, je hebt mis gegrepen!” ’t Was ’n echte feestelijke stemming op het Laurierdorp en toen er om twaalf uur geklapt werd, beloofden ze allemaal zo vroeg mogelijk terug te komen. „Want vanmiddag,” zei Beppo, „dan komt er nog iets...” „Wat? O! Wat Beppo? Is er nog ’n verrassing? Toe zeg het maar! We zullen het toch leuk vinden, al weten we het nou al!” Doch Beppo was niet te bewegen zijn geheim te verklappen. Ze zouden wel zien, dien middag, hij dacht om vier uur, dan kwam het. Popelend van nieuwsgierigheid gingen ze uit elkaar. Zo’n verjaardag van Beppo was ’n feest voor de hele straat. ’t Leek waarlijk wel alsof hij er ’n sprookjes-familie op na hield, want wat er dien middag op het dorp gebracht werd ging alle verwachting te boven. Het was ’n verzameling van fluiten, mirletons en feestmutsen. Hoe ie daar nu weer aan kwam? ’n Neef van zijn Vader had ’n winkel van feest-artikelen en omdat Beppo nu juist in den schoonmaak-tijd jarig was, en de neef dan opruiming hield in zijn zaak, daarom kon Beppo’s moeder nu voor ’n kleinigheid al die leuke dingen krijgen. Er waren wel fluiten bij die geen geluid meer gaven en mutsen die ’n vlek of ’n scheurtje hadden, doch daar keken de feest-vierenden graag over heen. Als de fluit geen geluid gaf zongen zij er wel bij en dat was het zelfde. En de mutsen vonden ze toch mooi, met of zonder icheur er in. Prachtig opgetooid liepen ze het weiland rond, ze speelden optocht. En ze zongen zo mooi van „Lang zal ie leven” en ,In naam van Oranje” en „Het Wilhelmus’, dat de nensen in het straatje er haast van aangedaan waren. De verjaardag van de koningin kon niet fijner gevierd vorden. Na den optocht hielden ze bal, maar ze rolden telkens 3m omdat de grond zo hobbelig was. Midden in het feest hoorde Mieke het vijf uur slaan. Ze schrok er van, want er was nog zoveel te doen voor liet avond-eten. Ze moest aardappelen bakken en die moest ze eerst nog schillen en de pap moest opgezet worden. Om zes uur kwam Vader van zijn werk en ze had Moeder beloofd dat ze goed voor alles zorgen zou. „Kom Tommie, Beppie, gauw mee naar huis. ’t Is tijd, hoor! Kom!” „Hé!” deed Tom en hij keek heel onwillig. „Hé!” zeurde Beppie als zijn trouwe echo. „Laat ze maar blijven, ik zal wel voor ze zorgen,” beloofde Koosje. „Kom maar bij mij, hoor!” bedisselde zij. „’t Is zo’n mooi weer! Ze kunnen niks geen kwaad hier!” „Toe dan maar,” zei Mieke, die geen tijd meer had om er lang over te zeuren, ’t Kon ook best, ze waren goed op de wei. Terwijl ze thuis in de stille keuken op haar eentje zat te schillen dacht ze hoe énig het was bij de anderen. Wat zouden ze nu spelen? En zou Beppo nog meer lekkers presenteren? Wie weet, misschien wel taartjes. Ze zag ze zitten, allemaal in ’n kring, smullend van room-soesen, of zouden het taartjes zijn met schuim, of nog andere? De zon scheen zo mooi over de wei, maar in haar keukentje was het donker. Ze merkte niet hoe buiten de lucht aan ’t betrekken ging. Die andere kinderen hadden het toch wel prettiger dan zij. Die gingen naar school en als ze vrij hadden mochten ze allemaal doen wat ze wilden. Dat zeiden ze tenminste. En Miekel ’s Morgens vroeg op, overdag op de kleintjes passen, Moeder helpen en als ze vrij was breide ze om een paar centjes te verdienen. Voor de fiets! Wat kon ’n tweede-hands mooi zijn! Toch wou ze ook nog wel weer eens graag „gewoon kind” wezen, zonder eiken dag opnieuw te moeten helpen, te koken, te werken. „Allo! Niet zo akelig brommen van binnen,” zei ze opeens toen ze voelde dat er tranen in haar ogen kwamen. Denk er liever aan hoe vrolijk Vader straks kijken zal als hij zulke lekkere gebakken aardappeltjes vindt en hoe blij Moeder zal zijn als ze van haar werk thuis komt en de boel netjes aan kant ziet. Doch eer het zo ver was zou er nog heel wat gebeuren. VIERDE HOOFDSTUK Een treurig slot Op het weiland waren ze na Miekes vertrek brooddronken geworden. Beppo sprong weer op de fiets en nadat ie verschillende malen weg en weer terug gekomen was, wilde hij zijn vriendjes ook wel ’n pretje gunnen. Zo mocht nu de één dan de andere even om rijden. Daarna ging er een op de fiets, ’n ander op de bagage-drager zitten. Ten slotte probeerden ze of ze ook over ’t Laurier-dorp zouden kunnen fietsen. En eindelijk gingen ze de gekste kunsten uit-voeren als achter-uit rijden, staande rijden en zo meer. „Weet je wat we nu eens moesten doen?” kwam Hein met ’n plan voor den dag. „Wat dan?” „Je moet je trek-kar halen en die binden we aan de fiets vast. Dan mogen de ukken er in zitten en wij rijden ze rond.” „Enig zeg!” De kleintjes juichten. Beppo vond het best en moest gauw de fiets hebben om naar huis te trappen. „Volgen jullie me maar, dan zet ik de wagen buiten.” „En zorg voor ’n flink dik touw!” „Oké!” Beppo hing meer op de fiets dan dat ie zat. Binnen tien minuten was het zaakje voor elkaar. „Zie zo, Pukkies, nu zullen jullie nog even ’n prettig ritje hebben tot slot van dezen feestdag. Daar heeft Hein nu eens voor gezorgd. Is dat niet lief!” „Ja,” zeiden de kleintjes, maar nu wisten ze nog niet wie er mee zouden mogen. „Laat Hein op de fiets zitten,” besliste Beppo, „want hij is de sterkste.” „En ik heb het ook verzonnen,” vond hij nodig er bij te voegen. „Dan zit ik achter op, want ’t is mijn kar!” ging Beppo verder. „En Bertie mag al vast in den wagen, omdat ie zo dikwijls niet met ons mee kan spelen.” Dat werd ook met algemene stemmen goedgekeurd. Nu nog één kleintje er bij. „Gusje,” stelde Mien voor. Doch Koos je zei wijs: „Dat geeft ongelukken! ’t Kind rolt immers altijd en overal ten onderste boven. Je hebt groot gevaar dat ze ook kans ziet om uit den wagen te vallen en dan kom je nog zonder haar terug.” „Ik wil die,” besliste Bertie zelf en toen wees ie op Beppie. En die straalde van plezier. „Kom maar hier, kleine meid,” vleide hij. „Ik zal je wel vast houden. We gaan ’n heel eind ver uit rijden, de hele wereld rond. Vind je dat fijn!” „Fijn!” herhaalde Beppie. „Zijn we klaar,” riep Hein, die al lang lust had om weg te trappen. „Klaar!” herhaalden de anderen. „Dan vertrekt de trein. Nou lui, tot ziens! Bij gelegenheid zie je ons wel weer eens terug.” „Jullie gaan toch niet te ver,” riep Koosje opeens, want ze dacht er nu pas aan dat ze Mieke beloofd had om voor de kleintjes te zorgen. En daar had ze Beppie mee laten gaan en ze zag ze den hoek van de straat omrijden. „Wel neen,” meende Anneke, „ze gaan natuurlijk maar ’n kippe-eindje. Dat snap je toch wel! Ze weten ook genoeg dat ze niet ver weg mogen met de fiets!” „Nou, dan gaan wij nog wat ballen,” zei Koos. En toch vond ze ’t op ’t weiland niets leuk meer. Wat mal; hadden ze daar dien middag zo’n pret gehad? Nu was er opeens niks meer aan. De toeters waren vuil, de mutsen kapot. En wa zag de lucht er uit, het werd zo donker! Als er maar geen regen kwam, want dan werden de kleintjes nat! En onweer! Er zou toch geen onweer komen! Doch daar was het nog veel te vroeg voor in den tijd. Ze hadden warempel Pasen pas achter den rug. Als Mieke zo maar niet naar ze toe kwam om de kleintjes te halen! Ze had alleen Tom maar bij zich; wat moest ze dan zeggen? Waarom had Hein het ook verzonnen van die kar! Dat was toch nergens voor nodig! Waarom heb jij dat kleine kind er bij ingezet, dacht ze in haar binnenste. Daar sta je nou, juffrouw allebedil. De eerste regen-druppels begonnen te vallen. De kinderen holden naar huis, niemand die naar zijn of haar buurvrouw keek, ieder zocht zijn eigen heil. Koos je liep met lood in de schoenen naar nummero tien, waar Mieke al op den uit-kijk stond. „Beppie?” zei ze en ze keek Koos je met grote verschrikte ogen aan. „Meid, maak je niet dik,” snauwde Koos, die haar eigen angst op die manier trachtte te verbergen. „Dat kind is heus de wereld niet uit. Ze zal zo wel komen!” En toen vertelde ze haastig hoe het gegaan was. „En je had eens moeten zien hoe fijn ’t schaap het vond. Nou, ik blijf niet langer in dien regen staan, hoor! Ze zijn in ’n wipje weerom!” Daarmee holde ze weg, blij dat ze Mieke niet meer zag, met die grote verschrikte ogen, waarin enkel verwijt te lezen stond. En in haar hart bad ze: Lieve Heer, laat Beppie en Bertus toch gauw weer thuis komen; geef toch dat er geen ongelukken met ze gebeuren. Want daar, aan den overkant zag ze Berties Moeder, die er al even akelig uit zag als Mieke. En die huilde en kermde tegen den Vader en Moeder van Beppo. En aan de volgende deur hoorde je den Vader van Hein, die schold op „zo’n rakker van ’n jongen, die zulke gevaarlijke dingen dorst uit te halen!” Plotseling scheen ineens iedereen op te leven, al donderde het nog zo hard en al vielen de hagel-stenen kletterend neer. Want daar klonk ’n fietsbel en het gepiep en geratel van de kar. Die kon je op meters afstand horen. „Goddank!” riepen allen als uit één mond. Alle angst week, alle boosheid dreef af. „Hier zijn we,” zei Hein, terwijl hij haastig van de fiets sprong. „Gauw m’n kar afdrogen,” riep Beppo met overdreven drukte. Zouden Vader en Moeder erg boos zijn, dacht ie, bevend van de doorgestane ellende. Toen keken ze naar den wagen om de ukken er uit te halen. Doch ze zagen om zich heen enkel doodsbleke, verschrikte gezichten en plotseling slaakten ze zelf ’n gil! > , I •! * ! Want de trek-kar was leeg! Nadat Hein in ’n vaartje de straat was door gereden ging ie ’n hoek om en sloeg hij de volgende straat in. Hij reed nu langzamer om er beter van te genieten. Ook Beppo vond het fijn en de kleintjes zongen van plezier. Toen zong Beppo mee, Hein begeleidde de zang met fluiten en trapte op de maat. „Wij gaan de wijde wereld in” zongen Bertie en Beppo. „Wereld in!” herhaalde Beppie, Hein floot. „Nog maar een eindje verder, vinden jullie niet,” zei Hein. „O ja, anders zijn we veel te gauw thuis,” vond de jarige. „Natuurlijk,” beaamde Bertie. „Tuurlijk,” zei de echo. Ongemerkt kwamen ze van de éne straat in de andere. Oversteken deden ze nergens, steeds bleven ze op zij, zo dicht mogelijk tegen de stoep aan. Tot Hein met schrik merkte dat de lucht donker werd. „Ik geloof warempel dat we regen krijgen,” zei hij. „Ik voel zelfs al zo iets,” vertelde Beppo. „Ja hoor! ’t begint al te sauzen; we zullen omkeren, kinders. En zien dat we zo gauw mogelijk thuis komen. Beppo, spring er nu even af, want dat keren is nog met geen praatje gedaan. Ik heb geen zin om die ukken uit de kar te laten duikelen. Ik spring ook af en dan draaien we samen ’t gevalletje om, snap je. Hou jij de fiets maar vast, als ik de kar gedraaid heb, komt de fiets van zelf wel. Nee, kleintjes, jullie kunnen blijven zitten. Zie zo, die equipage staat goed, nu de rest nog even en dan gaan we in ’n vaartje weer naar de Laurierstraat. Beppo, spring maar weer op. Zit je?” „Ja!” ’ • * ! 1 Toen trapte Hein terug, snel, steeds sneller, want de regen viel plotseling met stromen. Dan begon het te bliksemen en op die bliksem volgde een harde donderslag. Bertie rilde, hij werd zo nat en kreeg het zo koud. Beppie huilde: „Ik wil naar huis! Ik wil naar huis!” Beppo zat op de bagagedrager te bibberen van angst en Hein brak het zweet uit. ’t Viel lang niet mee, om met zo’n kar achter je aan in een vliegend tempo te rijden. Hij trapte wat ie kon, doch ze waren al zingende en fluitende verder van huis geraakt dan de bedoeling geweest was. Hoe kon het dat ie nu pas merkte hoe moeilijk het viel om rechts te houden, ’t Leek net of de fiets telkens naar ’t midden van de straat wilde. En dat mocht zeker niet, want er reden luxe auto’s, vracht-auto’s, bakfietsen, gewone fietsen. En iedereen scheen langs hem heen te vliegen. Natuurlijk, bij dit weer hadden ze allemaal haast. „Ik wil naar huis!” drensde Beppie. „Kom maar hier,” suste Bertie, „zo, houd mij maar vast, hé! Leun maar dicht tegen me aan; we zijn dadelijk weer in ons eigen straatje. Je hoeft niet bang te zijn, de donder klinkt wel hard, maar hij doet je niks!” „Hein, zijn we er nog niet?” zeurde Beppo. En Bertie klappertandde maar. Weer gingen z’ een hoek om en toen gebeurde het. Hein reed in zo’n vaart dat de ukken er uit vlogen. En hun erbarmelijk gehuil ging verloren in het geraas en getoeter van de auto’s en het rollen van ’n zware donderslag. „Wees maar zoet, suste Bertie terwijl hij zijn kleine vriendin omhoog hees. „Zo, daar staan we alweer en nu geef me ’n pootje, dan gaan we gauw die trap op en De kinderen uit het Laurierstraat je 3 in dat portaaltje zitten. Daar is het lekker droog. En je hoeft er niet eens de bliksem te zien, want we kruipen er heel diep in weg. Zie je wel, hoe fijn het hier is!” Al maar pratende waren ze ’n hoge stoep opgeklommen en zetten ze zich in het uiterste hoekje neer. „Als ze ons hier nu maar vinden kunnen,” tobde Beppie nog heftig snikkend. „Natuurlijk! Zo gauw als ’t droog is gaan we de trap af en dan weet ik best hoe we lopen moeten en dan zijn we zo thuis! Flinke meid wezen maar en niet huilen. Tranen helpen niet!” Dat zei Vader ook altijd tegen hem als ie zo benauwd hoesten moest. „Flinke jongen zijn! Tranen helpen niet!” Dat hield ie zich zelf nu ook maar voor, want ’t was in lange na geen pretje om verdwaald te wezen en daar in kou en regen en doornat te moeten schuilen. Nog wel met ’n huilend kind naast je. Telkens voelde hij wat prikken in zijn ogen, maar als hij ook begon zou Beppie vast brullen en dus ... „Flink zijn, hé! Zo komt de zon weer en dan gaan we naar huisl” „Naar huis,” klonk het naast hem in ’n hartroerende snik. „En dan krijgen we allebei ’n kopje thee met veel suiker!” „Eh... Ja!” „En ’n boterham met koek.” „Eh... Neen! Dat is voor den Zondag!” ’t Kwam er allemaal snikkende uit. „Ja, maar nu krijgen we dat wél, omdat we verdwaald zijn geweest!” Verdwaald! ’t Woord klonk zo droevig, zo heel erg, dat Beppie opnieuw uitbarstte. En juist toen Bertie geen raad meer wist en van de weerom-stuit zijn tranen haast niet meer in kon houden, toen naderde de verlossing. ’n Groot gevaarte rende de trap op en vloog blaffend en jankend tegen hen aan. „Bertus! Bertus!” juichten de twee. En beneden aan de trap stond de vader van Bertie en de vader van Beppie en achter hen, met ’n heel bedeesd gezicht zagen ze Hein, die den weg had moeten wijzen. En toen werden ze in warme jasjes gepakt en vóór op de fiets genomen om heel vlug naar huis te rijden. Nu hoefde Bertie ineens geen grote jongen meer te zijn, maar kroop hij dicht tegen Vader aan en verborg de tranen die er toch nog uit moesten in Vaders jas. „Die Hein kan verder ophoepelen met zijn fiets en z’n kar. Mij krijgt ie nooit meer mee,” zei hij beslist. „En Beppie ook niet, daar zal ik wel voor zorgen!” Aldus eindigde de verjaardag van Beppo die zo glorierijk begonnen was. VIJFDE HOOFDSTUK Hei avontuur van Piet en Bart je ’t Was een stralende Pinkster-Zondag. De jeugd van ’t Laurierstraat je kwam wel bij elkaar, ioch ze waren allemaal ongewoon rustig en bedaard, inder den indruk van hun beste jurken en pakken. „Denk er om, zorg dat er niks aan komt, anders mag e vanmiddag niet mee uit!” Want met Pinkster en gingen ze uit! Naar ’n thee-tuin, )f langs het water naar de boten kijken, of naar het park, waar ’n man met ijsco’s stond, of... Pinksteren was ’n dag van plezier, althans de eerste. Enigszins vreemd zaten ze elkander te bezien. Koosje, die doorgaans een ragebol had, was nu netjes geknipt en de ponnies die meest schuin over haar ogen liingen, waren zo recht dat je er ’n liniaal langs kon trekken. Mien, die gewend was ’n vlechtje te dragen, had vandaag krullen, ’t Leek net of het dezelfde Mien niet was. Bartje, die ze nooit anders zagen dan in afgedragen en opgelapte kleren van zijn broertjes, liep nu in ’n splinternieuwe bloese, zo van den winkel. En z'n broekje was zonder stukken en vlekkeloos. Wat ’n raar Bartje leek hij nul Het meest bizondere van ’t geval vonden ze, dat ze allemaal blinkende schoenen aan hadden. Want dat kwam bijna nooit voor. „Vinden jullie Pinksteren prettig?” informeerde Bartje, die zich in zijn feest-kleding allesbehalve op z’n gemak voelde. „Nou, zeg! Nog al niet emmes als je uit gaat met je Vader en Moeder en je krijgt limonade met ’n rietje of ’n ijs-co of ’n kwatta reep.” „Ja, als ik maar in m’n gewone kleren kon. Dat nieuwe goed... en je moet zo voorzichtig zijn!” Net toen ie van plan was zijn schoenen van verveling maar eens los en weer dicht te rijgen kwam Bertie aangewandeld. Bleke Bertie met zijn hond. „Wat kijk jij sip,” zei de één. „En... je hebt je gewone pakkie aan. Ga jij dan niet uit vandaag?” vroeg ’n ander verwonderd. Bertie in zijn daagse kleren stak zo raar bij hen af. „Mijn kleren moeten schoon blijven,” vertelde hij somber. „De onze net zo goed!” verklaarden de anderen. Dat was geen reden. Maar toen kwam het hoge woord er uit. „Ik ga weg,” zei hij kort. „Hé! Hé!” Groeiende verwondering. „Weg!” „Waar naar toe?” Ze schoven aan, en zaten belangstellend luisterend om hem heen. Nu was er toch iets waar ze zich druk om konden maken, als ze dan niet spelen mochten. „Ik ga met de vacantie-kolonie mee naar zee!” „O! En dat je dat niet jofel vindt!” „Man! Jij weet niet wat goed is!” „En dan nog wel naar de zee!” „Waar?” „Was het Bergen, of Egmond of waér?” „Egmond, voor twee maanden.” „Jö, daar is het zo fijn! Eiken dag zoveel eten als je wilt, al wou je dan ook wel honderd boterhammen!” „En graven en pootje baden!” „En forten bouwen en daar ga je dan boven op zitten en dan moet je maar zien hoe je er weer af komt! O, man!” „Ik mocht ook eens met ’n kolonie mee,” vertelde Beppo. „Omdat ik lang ziek was geweest. Nou, toen bouwden wij forten zo hoog, dat je er haast niet op of af kon komen. Ze waren zeker zo hoog als ’n huis!” „Daar heb je Beppo weer. Op-hakken maar!” spotte Hein. „Waarom zeg je niet dat ze zo hoog waren als de toren van de kerk!” vond Bram. „Jullie geloven mij nooit!” klaagde Beppo. „Maar da ’s niks, je komt ook niet meer op mijn fiets, als je dat maar weet!” „Groot gelijk, jong!” „Na de vacantie word ik knecht bij ’n baas, die ’n fiets heeft voor z’n loop-jongen. Dan ben ik twaalf en dan rijd ik jou nog onderste boven als je niet op past!” zei Hein. „Je kunt niet eens met twaalf van school af, je moet veertien zijn,” snibde Koosje. „Juffrouw Allebedil zal ’t weer eens weten, maar als ik ’s avonds naar de Ambachtschool ga, dan mag ik best. Mijn Vader zal er wel voor zorgen.” „Zal ik eens wat zeggen, viel Bram in, we moeten net doen of ’t hier ook strand is en ’t gras weg werken met schoppen en dan ’n fort bouwen, zo hoog dat we over de huizen heen kunnen kijken!” Nou, daar wilden ze allemaal aan mee doen, maar... „Dat is mooi voor in de vacantie,” zei Mieke. „Daar hebben jullie weken werk aan!” „In de vacantie! Dan pas!” Zou ik dan wel weer terug zijn, dacht Bertie. Ze begrepen geen van allen wat het hem kostte om weg te gaan uit de Laurier-straat, waar hij zich zo veilig voelde. Weg van Moeder, die hem zo fijn hielp als ie ziek en benauwd was. Weg van Vader, die ondanks al ’t getob, toch een flinken jongen van hem wilde maken. Houd je dapper, doe je best, ferme vent zijn, Bertie!... Daar zou ie alles alleen uit moeten vechten. En Mieke was er niet en geen vriendjes, allemaal vreemde kinderen! En dan ... en dat vond ie zo heel erg, hij mocht Bertus niet mee nemen. Hij zonder Bertus; Bertus zonder den baas! Hoe moest dat gaan! „Maar...” had de verpleegster gezegd, die gekomen was om allerlei met Moeder te bespreken, „verbeeld je als ieder kind met een of ander diertje aan kwam dragen. Want er waren kinderen die er ’n poes op na hielden, of jongens die duiven hadden. Of ’n kauw!” Dan zouden ze er behalve ’n kleine honderd kinderen ook nog ’n menagerie bij krijgen. Dat zou toch niet gaan! Maar Bertie hoefde niet bang te wezen, dat hij zijn hond daar zou missen. Hij kreeg er zoveel vrindjes voor in de plaats. En toen had die verpleegster over zijn hoofd gestreken en lief tegen hem gelachen. Maar Bertie lachte niet terug! Die verpleegster wist natuurlijk helemaal niet wat ’n dikke vrinden hij met Bertus was. Hoe zij dag en nacht samen waren en nooit ergens zonder elkaar heen gingen. De énige keer was geweest toen hij in de kar uit ging met Hein en Beppo en nou ... Hoe was dat mis gelopen! En wie had het zaakje weer apgeknapt? Bertus! O zo! Stilletjes streelde hij den ruigen kop. De hond knipte :evreden met zijn ogen en sloeg eens met z’n staart. Die vrindjes daar kunnen me niks schelen, dacht 3ertie en die verpleegster hoeft niet zo lief tegen me :e doen. Ik ken ze immers niet! „Kom, trachtte Mieke te troosten, „je zult eens zien vat n pret of je daar hebben zult en wij schrijven je illemaal samen een reuzen langen brief! Hé jongens! „Met wel honderd woorden,” beloofde Beppo. „En we zullen allemaal samen voor je hond zorgen,” ging ze verder. „Is ’t niet, jongens!” „Van mij krijgt ie eiken dag ’n koekje,” zei Beppo weer. Waarop Koos je het nodig vond te vragen of ze dan altijd maar koekjes in huis hadden. „Nou, vaak genoeg,” zei hij. „Ik zal zó goed voor Bertus zorgen,” stelde Mieke hem gerust. „Dan gaan we nu spelletjes doen. Eerst alle vogels vliegen?” „Goed!” „Net of ’t winter is,” bromde Bartje. „Piet, ga je mee, ’n eindje lopen?” Hij voelde niets voor die tamme spelletjes. Dat was in den winter heel prettig, maar nu... Samen slenterden ze ’t weiland af. Toen bleef Bartje staan. „’k Zal je wat laten kijken,” zei hij met ’n geheimzinnig gezicht. „Toen mijn Vader en Moeder van morgen naar de kerk waren ben ik op ’t platje gesprongen bij ons. Dat gaat zo makkelijk! En toen kon ik over alles heen zien. Zo lollig! En toen heb ik gezien dat ze op nummero één uit zijn! Alles was er zo stil. En ’t lijkt allemaal gesloten ook. Willen we eens achterom lopen?” „Waarom? Wat hebben we daar aan?” „Zo maar! Eens in dien tuin wandelen! Er zijn prachtige bloemen!” „Hum!” Piet trok zijn schouders eens op. Hij zag er het genot nog niet van in. Maar Bart nam hem mee. „Kijk, zei hij, „beneden woont niemand en boven is alles dicht. Nu gaan we op zij het gangetje in en we klimmen over het hekje en we plukken de bloemen, want die zijn toch van niemand! Dus we mogen ze best hebben!” Dat vond Piet ook en de bloemen waren erg mooi. Rozen en seringen en violen en de heg aan den zonnekant was rosé van tros-roosjes. „Zet hier je voet op,” zei Bartje, die de leiding nam, en dan sla je je been er „tjoep” over heen, snap je!” „’k Ben wel meer over ’n hek geklommen,” bromde Piet. „Je hoeft niet net te doen alsof jij het alleen weet!” In ’n wip stonden ze midden in het tuintje en deden ze zich rijkelijk te goed aan plukken. „Kijk eens, wat ’n fijne bos! ’t Zou toch ook jammer wezen als dat hier maar voor niks en niemendal bloeide. Zal m’n Moeder effen blij zijn!” „Als wij ooit gaan verhuizen, vraag ik aan m’n Vader of hij ’n huis met ’n tuin neemt!” zei Piet. „Ik vraag of Vader dit benedenhuis huren wil. Waarom zou ie niet; we hoeven maar even schuin over te steken,” vond Bart. „Da s flauw van jou om dat te vragen, dat wou ik ook aet doen!” „Nou, doe ’t! Dan zullen we zien wie het krijgt, jouw if mijn Vader!” „Maar ik vraag het direkt als ik thuis kom!” „Ik ook!” „Dan ga ik nou meteen,” zei Piet en hij liep naar het lekje aan den uitgang. Doch Bart stond bij de keuken-deur en scheen daar vonder wat gevonden te hebben. „Wat doe je toch? Wat zie je?” riep Piet. „Kom maar eens kijken. Als je blieft meneertje; n paar stelten. Hoe vind je dat?” Piet rende terug. n Paar stelten! Hoe kwamen die daar?” Bart, die ze gevonden bad, mocht ze het eerst proberen, ’t Was lang niet makkelijk, dus had hij er al spoedig genoeg van. „Nou ik,” zei Piet en hij leunde tegen den muur om er op te komen. Jemineetje, wat was het moeilijk! Maar Bart had er op gestaan, dus moest hij het ook kunnen. Net kreeg ie de kunst te pakken, toen hij plotseling bij zijn kraag werd gegrepen. En Bart je, die toe stond te kijken, zag dat in het onbewoonde huis onhoorbaar ’n raam geopend was en daar stak ’n arm uit; ’n griezelige, magere arm en daaraan zat ’n hand, geel met lange dunne vingers en die vingers grepen Piet bij zijn kraag en trokken hem naar zich toe. Piet gilde, de stelten vielen onder hem uit en hij hing tussen hemel en aarde te zweven, spartelend als ’n vis die aan den hengel hangt. Bartje zag het bleek en bibberend aan, en toen zijn vrindje door het raam naar binnen verdween, rende hij weg zo vlug als zijn bevende benen het toe lieten. Wit als n lijk, met knikkende knieën, kwam ie op ’t weiland aan. „Piet,” gilde hij, „Piet!” Meer kon ie niet uitbrengen. „Wat is er?” „Gunst jong, wat heb je! Spreek dan toch!” Eindelijk kwam het er uit met horten en stoten. „Piet is door n geest... of ’n spook... gevangen genomen!” „Je bent gek!” „Hij is ziek, hij ijlt!” „Heeft de hitte jou te pakken, maar zo warm is 't toch niet!” „’t Is heus,” kreunde Bartje, „geloof me toch!” En hij stampte van drift, dood ongelukkig omdat ze hem niet geloven wilden. „We moeten hem helpen,” zei hij, „kom nou mee! Ik zal je ’t huis wijzen!” Terwijl ze om hem heen dromden, vertelde hij hoe het gegaan was. ... „En toen wou hij op de stelten staan en toen kwam er opeens ’n grote gele klauw en die trok hem door het raam naar binnen. Dat was ’n ontzettende geschiedenis, een ijzigwekkend verhaal! Hoe moest die arme Piet verlost worden, want zij gingen er niet heen. Voor geen geld van de wereld! „Waar is het?” vroegen ze tenslotte. „In welk huis?” „Nummero één, beneden. Daar woont niemand.” „Dat is naast ons, bij van Wamel. Ja, daar boven zijn ze uit, dat weet ik!” vertelde Hein. „We zullen zijn Vader halen,” besliste Bram. „Die zal er wel heen durven, en misschien wil mijn vader weli ïelpen en de vader van Koos en... Z*e aacnten aai ane Vaders uit de buurt samen de arme Pieter wel uit de oudsten van het spook zouden kunnen bevrijden. In ’n optocht stapten ze op het huisje af, allemaal innerlijk bevend van opgewondenheid. Naarmate ze het huis naderden werden ze steeds stiller, ze grepen elkaar vast, Koosje hield Gusje rechts, Anneke links bij de hand en ze spraken fluisterend. Zwijgend stonden ze het huis te bekijken, maar er wis niets aan tc zien „Kun je hem soms horen gillen?” vroeg Mien heel zaclit» „Ja,” meende Beppo. „Ik geloof heus dat ik iemand hoor huilen.” , „Da ’s hij weer,” smaalde Hein. „Hij hoort of ziet altijd iets, waar ’n ander niets van gewaar wordt. Toen gingen ze door naar den Vader en Moeder van het slachtoffer. 0 Hoe moesten ze het zeggen en wie zou het doen:' Bart je, meenden ze, hij was ook de schuldige. „Ja!” knikte Bartje, die zich dood-ongelukkig voelde t n’piekerde hoe hij het aan moest leggen om de ouders niet te veel te laten schrikken. Ineens bleven ze allemaal perplex staan. Want wie kwam daar aangewandeld in eigen persoon? Niemand anders dan Piet. „Hé!” Met open monden staarden ze hem aan. Was er dan toch niks gebeurd? Had Bartje het hele verhaal maar verzonnen. Doch Piet, die werkelijk het slachtoffer was geweest, hielp hun al heel gauw uit den droom. ( „Jij moet me nóg eens mee nemen naar ’n huis dat zo-genaamd leeg staat!” schold ie tegen Bartje, die hem met grote ogen aanstaarde. „wie was net spook en hoe ben je er uit gekomen?” vroeg Hein. „ t Spook! t Spook!” herhaalde Piet. „Er was helemaal geen spook. Er was n ouwe man die daar boven logeerde. ’n Vader of ’n Grootvader, weet ik veel en die zei: hier kwajongen, ik zal je leren om op de stelten van mijn kleinzoon te lopen en de bloemen uit den tuin te gappen, ’t Spijt me dat ik dien anderen bengel ook niet beet kan krijgen, maar jij zult n pak voor je broek hebben dat je heugen zal! Nou en toen nam ie me beet en... Toen streek Piet nog eens over zijn zo zeer mishandeld zit-vlak. „ k Heb m er van langs gehad zo hard als ik nog nooit in m n leven gevoeld heb! Ga jij er voortaan maar alleen op uit!” zei hij nogmaals. „’k Zal je al m’n stuiters geven,” beloofde Bartje heel deemoedig. Of wil je misschien wat anders.” „Mocht je meteen weg na dat pak slaag?” vroeg Bram. „Natuurlijk, hij zei: vooruit nou, mijn huis uit en laat ik je nooit meer zien! ’t Is een vreselijke ouwe man, ’n reuze engerd!” „En die kleinzoon?” „Daar heb ik niks van gezien; die was zeker uit!” „Ik snap ’t niet,” zei Hein. „Er was tot nu toe geen grootvader en geen kleinzoon. Hoe komen die dan ineens uit de lucht gevallen?” „Weet ik t! Ik heb alleen gevoeld dat die ouwe er was en geducht ook! Ik zal wel zien dat ik verder onder zijn knuisten vandaan blijf! Kom Bart, ik ga met je mee, ;ens kijken wat je zo al meer hebt dan stuiters.” Want iu Bart nog in ’n gulle stemming verkeerde, wou Piet ;r maar meteen van genieten. Wie weet hoe gauw die vrijgevigheid afgelopen was. Bij Bartj es schatten aangeland, was het ’n hele uitzoekerij. ’n Glaasje waar je door kon kijken of ’n reuzen glazen knikker of ’n auto die je op kon draaien en die nog liep. Want hoeveel bezaten ze er niet waar het mechaniek van kapot was! Ten slotte werd de koop gesloten, vergeving aan den énen kant, ’n offer van twee stuiters en ’n autotje van de andere partij. Toen scheidden ze weer als de beste maatjes en besloten ’s avonds op de wei te komen, waar iedereen vertellen zou over de pret die ze Pinkstermiddag gehad hadden. ZESDE HOOFDSTUK Bertie’s vertrek Vol verrukking zaten ze hun verhalen te doen. De één gunde den ander den tijd niet om uit te praten. En geen van allen hadden ze geduld om te luisteren. „En weet je wat mijn Vader zei...” „Nou en toen kregen we allemaal ’n groot glas limonade met ’n rietje. Van die rooie, die naar zuurtjes smaakt.” „En wij kregen toch ’n ijsco; ’n reuze grote! En koud als ie was! Brrr!” Zo praatten Beppo en Mientje en Koos liefst allemaal tegelijk. . . , » , , , „Maar nou moet je mij horen,” viel Anneke de anderen in de rede, „we zijn op ’n boot geweest en nog wel ’n grote en toen...” Ineens hield ze stil, trouwens niemand zou nog ge- luisterd hebben, want daar kwam iemand het weiland opgestapt. Op stelten nog wel! De kinderen keken elkander aan, Piet en Bartje kregen ’n kleur als vuur, toen verbleekten ze. Daar had je den kleinzoon, den jongen van de stelten. Verbeeld je dat die ook weer woedend was! Maar ze waren nu niet alleen. Hein zat bij hen en die was zo sterk, die kon wel tien van die jongens aan! En Bram dan ... die zouden hen wel helpen. Dus voelden ze zich tamelijk gerust en keken net als de anderen naar dien onverwachten gast, de vreemde eend in de bijt. ,,Zo, ben je bekomen van den schrik?” vroeg de stelten-jongen, terwijl hij het groepje naderde. ’t Was lang niet makkelijk om over die hobbels te lopen, maar hij speelde het klaar, tot grote bewondering van Bartje en Pietje, die bij ondervinding wisten hoe moeilijk het al was om er op te staan. Piet knikte zwijgend. „Jij hebt effen geboft dat Grootvader niet vlug ter been meer is, anders had ie jou ook nog te grazen gehad, hoor! Wat deden jullie om daar bloemen te ratsen!” Maar daar had ie wat gezegd! De hele troep keek hem hevig verontwaardigd aan. En als uit één mond klonk het: „Ratsen! Wij ratsen hier friet! Wij zijn allemaal eerlijke jongens!” „Die bloemen stonden daar voor niemendal,” legde Bartje uit en daarom dachten we dat we ze wel plukken nochten!” „O! Nou, maak je maar zo dik niet, je blaast je op als n kalkoense haan; ik geloof je heus wel, hoor! Jullie den er zo kwaad niet uit, dunkt me!” „Hum! Hoe heet je en wat doe je hier?” vroeg Jein. „Logeer je daar boven bij de van Wamels?” „Ja, dat wil zeggen, ze zijn mijn Oom en Tante en die wilden wel eens uit Amsterdam wezen, en Opa en ik komen toch wonen in het benedenhuis en daarom zijn wij nu vast hier en zij zijn in Arnhem in ons huis. Ze zullen meteen voor ons inpakken; dat is makkelijk voor het oudje, snap jel” Bij dat verhaal keken Piet en Bart je elkaar eens aan. Ze hoorden het al, noch Pietje, noch Bart je zijn Vader zou het beneden-huis kunnen huren. Die reuze engerd kwam er in! Vreselijk om zo’n griezeligen buurman te krijgen! Maar Hein zat er het dichtste bij. „Nou weten we nog niet hoe je heet,” drong Koosje aan. „Dorus van Wamel.” „En waarom woon je bij je Opa?” moest Anneke weer weten. „Omdat Vader en Moeder op ’n schip wonen. Vader is schipper en dat word ik ook. Zo gauw als ze weer in ’t land komen ga ik voorgoed met ze mee en dan zullen Oom en Tante verder voor Grootvader zorgen. Nou weten jullie alles, geloof ik!” „Is jou Opa altijd zo’n...” Zo’n engerd zou Pietje willen zeggen, maar hij wist niet hoe Dorus dat op zou nemen. Hij haperde dus even, maar Dorus viel hem zelf al in de rede. „Zo streng wil je zeker zeggen. Neen, hoor! Opa is wat ’n beste baas! Ik heb buiten de vacanties altijd bij hem gewoond en we hebben wat ’n schik samen. Maar je moet niet met streken bij hem aan komen! Dan is ie woest, dat heb je wel gezien!” „Dat hebben we,” bevestigde Piet, die den besten baas voorlopig toch maar liever uit de buurt wilde blijven. „ vma je t leuk om schipper te worden?” vroeg Bram. „Ik zou t zo eng vinden als ’t stormt,” zei Mien. „Och, kinderen, jullie zijn nooit op ’t water geweest, dat hoor ik wel! ’t Is zo prachtig. Dat moet je ’s avonds zien; eerst de ondergang van de zon en dan als ’t donker is! Op ’t water de boten met hun lichtjes, die er zo fijn in weerkaatsen en aan den wal hier en daar verlichte huizen, en lantarens. Dat is reuze mooi. En ’s morgens Ie zonsopgang! En als het onweert! Die bliksem! Och, ian is de lucht zo schitterend! Ik zou aan den wal niet cunnen leven! Ik voel me akelig opgesloten, vooral in n stad. Hier in Amsterdam zou ’k ’t nooit uithouden, k Zal blij zijn als ik er uit ga van den zomer!” „ t Is hier fijn,” zeiden de kinderen. „En ons weiland is heerlijk! Het heet hier eigenlijk ,aurier-dorp, weet je. Maar van den zomer gaan we er a soort strand van maken.” ’n Soort strand! Daar begreep Dorus niets van. Trouwens het geheel ging hem boven z’n pet. Dat hobbelige tukkie bouwgrond moest ’n dorp voorstellen en later ou ’t weer in ’n strand veranderd worden. Neen! Hoe at allemaal in mekaar zat, dat was hem te geleerd! En de jongens voelden dat deze kameraad anders was an zij. Hij kwam dan ook van buiten en woonde vaak p ’n schip. En zij waren in ’n grote stad gewend! „ t Is nou pet bij ons,” begon Dorus weer, terwijl ij van de stelten sprong en gemoedelijk bij hen ging itten. De stelten lagen op den grond; niemand had loed om er aan te komen. Ze hadden er ’n onbewust ispect voor. „Wat bedoel je?” vroeg Mieke. „Hebben jullie pech et een of ander?” „Ja! Tante had iemand besproken om het benedennsje vast schoon te maken, dat het klaar zou zijn als - «.muilen uii nei laurierstraat je de meubels komen en nu is die werkvrouw vanmiddag af komen zeggen. En het oudje kan niet zo heel veel doen, weet je; dan wordt ie te moe en ik alleen kan het toch niet af, vrees ik.” „O! Maar daar is wel raad op te vinden; wacht eens, ik zal even naar Moeder gaan! Dat komt best in orde! Kom Tom en Beppie, jullie moeten toch ook naar bed! Ik zie je zo wel weer, hé! ’k Ben in ’n wip weerom.” Huppelend van plezier ging Mieke met de kleintjes weg, want terwijl Dorus van hun pech vertelde had zij haar plannen al klaar! Zij zou daar eens voor noodhulp gaan spelen! Zo in hun eigen straat, vlak bij huis, zou zeker wel mogen! Ze kon de kleintjes desnoods bij zich zetten! En dan ging ze geld verdienen voor de fiets! Hoe zou het wezen? Zou ze daar ook twee gulden vijftig krijgen, net als Moeder bij haar mevrouwen? Verbeeld je dat ze vier dagen werken mocht, dan had ze ineens het tientje voor de fiets bij elkaar! Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag rekende ze uit. Als het door ging kon ze Zaterdag de fiets kopen en Zondag met Vader gaan rijden! Ze danste naar huis in de pas van drie. „Eén, twee drie, één twee drie” en toen fantaseerde ze er op: „Fiets van tien, zal je zien, fiets van tien, zal je zien!” Als het ging! Ze rende de trap op en riep buiten adem: „Moeder, Moeder, nou moet je horen!” En toen deed ze het verhaal in één adem door! „En mag ik daar nu noodhulp zijn, Moeder, vind U het goed en Vader ook? Ik kan er de kleintjes wel bij me houden! Dat zal best gaan! „Je mag gerust, hoor! Ik vind het zelfs best, maar ■ kindje, je zult er geen schatten mee verdienen. Daar moet je niet op rekenen!” „Hé! Niet Moeder!” En toen werd het haar opeens duidelijk, dat de mevrouwen van Moeder in grote huizen woonden en mevrouw Ha velaar zelfs, op ’n buiten met ’n tuin waar je wel in verdwalen kon. Die konden best een rijksdaalder per dag geven, maar ’n man, die in ’n benedenhuisje kwam wonen dat alleen maar uit twee kamers en n keuken bestond, neen, dat ging natuurlijk niet. Hoe kon ze zo dom wezen! „Jij kunt ook nog niet zoveel verdienen, want je moet nog leren. Vraag dus maar wat ze je geven kunnen; ik denk twee kwartjes per dag! Ga er maar heen en zeg dat het goed is!” „Ja Moes!” Nu liep ze heel anders dan eerst, maar... twee kwartjes per dag was ook toch heel mooi. En als het drie of vier dagen duurde! Of als ze er eens eiken morgen kon blijven komen, desnoods voor één of twee kwartjes! Dan zou de spaarpot toch groeien! Want behalve het kwartje voor de sokjes waren er alleen nog maar ’n paar dubbeltjes bij gekomen voor boodschappen die ze voor de buurvrouwen gedaan had. Ze kwam op ’t weiland terug waar Dorus nu midden in het groepje zat te vertellen van het schippers-bedrijf. Ze vonden het wel heel interessant. „En ...?” riep hij haar al van verre toe. „t Is in orde, ik moest maar even met je Opa afspreken.” „Goed! Kom dan maar mee!” De kinderen keken Mieke met grote ogen aan. Ging zij werken bij dien engen ouwen man, die zo boos kon wezen? OI Hoe durfde Mieke dat! Ze volgden hen op een afstand en bleven gearmd op haar wachten. Ze bestormden haar toen ze weer terug kwam. „Is ie erg eng?” „En ga je heus geld verdienen?” „En hoeveel?” „’t Is een beste man,” zei Mieke en daarna dribbelde ze in vlugge pasjes naar huis, ten volle bewust van haar waardigheid; want ze was nu dienstmeisje. Ze had haar eerste betrekking te pakken. Voor twee kwartjes per dag, dus drie gulden in de week! En misschien dat ze nog wel eens terug mocht komen! Voor dag en dauw was ze den volgenden morgen uit de veren. Moeder moest wassen en op boodschappen uit,; dus wilden ze eerst samen de boel aan kant hebben. „Je denkt er om, hé,” zei Moeder, terwijl ze ’t koffiewater op zette, „maar flink hard schrobben, want zo’n huisje dat leeg gestaan heeft is erg vuil, hoor!” „Ja Moeder, ik zal er m’n best op doen, geloof dat maar, anders hebben ze zo genoeg van me!” „En dan op de hoekjes letten, dat zeg ik je! Want daar komt het erg op aan!” „Ik weet het, Moeder, wees maar niet bezorgd! Ik heb het niet voor niemandal van U geleerd!” Terwijl Mieke met Moeder werkte liep de jeugd vóór en na bij Bertie aan. Ze hadden nog Pinkster-vacantie en gebruikten dien morgen om afscheid-cadeaux te brengen. Anneke bracht een boeken-legger waar ze zelf op had geborduurd: „Souvenir!” Ze had er de beide Pinksterdagen alle vrije ogenblikken aan besteed. Koos je en Lien hadden samen ’n stuk zeep voor hem gekocht. Dat had ie eiken dag nodig, dus vond Koos het een zeer passend geschenk. Sinds Mieke wist van Bertie’s vertrek voerde ze ’n stillen strijd. Ze moest hem ook iets mee geven, maar wat? Ze keek de weinige schatten na die ze bezat, doch daar was niets bij. Bovendien was het veel aardiger als hij iets nieuws kreeg. Iets dat ze zelf voor hem kocht en ook zelf betaalde. Toen dacht ze aan haar spaarpotje dat, helaas, zo erg langzaam opschoot. In het winkeltje om den hoek had ze ’n kleurboek zien liggen, n heel mooi, met voorop (en dat was het mooiste van alles) ’n groten hond, die op Bertus leekl Het kon niet beter! Dat boek moest ze hem geven! Maar... het kostte vijftien centen! En ze had nog pas vijf en veertig centen in den spaarpot. Als daar zo maar ineens vijftien centen uit moesten! Dat vond ze ’n hele boel! En toch ... het was voor Bertie! ’n Kleurboek met den hond er op, waar ze Bertus onder zou schrijven Maar... als ze nu eens wat anders vond; iets wat bij voorbeeld maar acht cent zou kosten, of ze gaf ’n reep chocola van ’n stuiver! Dat zou toch ook fijn zijn, voor op reis. Of ze kocht ’n mooie kaart met ’n hond er op! Die kon je al voor drie centen krijgen! O! Wat was zo’n strijd moeilijk! Gelukkig kwam de oplossing den volgenden dag door het dienst je, want zo noemde ze het, bij van Wamel. En nu stond het opeens vast'. Bertie kreeg het kleurboek met dén hond en misschien nog kleurkrijtj es er bij. Als die niet te duur waren! Bij den ouden van Wamel kreeg ze even vrij om de geschenken te kopen! De krijtjes kosten ’n stuiver, dus die moest er ook maar af. Dat kon nu ook best; ze ging immers verdienen; ze voelde zich rijk! En toen ze het Bertie gaf was hij zo gelukkig dat hij even straalde. „En ik zal eiken dag naar je hond gaan kijken en je schrijven hoe het met ’m gaat en als ik vrij ben ga ik met hem wandelen!” beloofde zij. „Fijn,” zei hij, „behalve hier thuis, ben jij baas van hem. Die anderen maar niet, hoor! Die zijn te wild!” Toen ze afscheid namen voelde Mieke zich over-gelukkig dat ze voor hem het offer van twee hele dubbeltjes gebracht had. Na Mieke kwam Bartje met ’n zakdoek waar de geschiedenis van Roodkapje op stond. Daar kon ie nog eens naar kijken. Maar Beppo kwam natuurlijk weer met het kostbaarste aan; ’n flesje Eau de Cologne. Dat was fris als ie ’t soms eens te warm kreeg. „’t Lijkt wel of ie een juffrouw is!” zei Hein minachtend, die met Bram samen ’n fles zuurtjes bracht. Toen ze hun pakjes af geleverd hadden, bleven ze om het huisje heen hangen. Ze wilden hem zien vertrekken. Daar kwam de taxi. Vader en Moeder brachten hem naar den trein. „Nog wel met ’n tuf,” zeiden ze allemaal. Ze wisten ook niet dat Bertie slapper was dan ooit. Als ’n erewacht stonden ze aan weerskanten voor het huisje opgesteld. „Ging ie komen, was ie daar?” „Hoera! Veel plezier! Kom dik terug! Zul je schrijven? Denk aan ons! Vergeet ons niet!” Bertie, bleek en bevend, keek naar hen, dan nog eens naar het huis, naar z’n hond en toen, ineens dapper, ais n vorst die ten strijde gaat, stapte hij in de auto. „Ferme kerel wezen, flinke jongen, tranen helpen niet,” had Vader weer gezegd. „Twee maanden zijn heel gauw om!” Daar moest ie aan denken. Maar twee maanden waren acht weken en acht weken was heel lang, vond hij. En de vrindjes, die nog vrolijk wuivend achter de taxi aan liepen wisten geen van allen wat het hem kostte om weg te gaan van Vader en Moeder en van het huis en van het straatje met hen allemaal en vooral ook van den hond! AhbUE HOOFDSTUK Oorlog op Laurierdorp ’t Was op een mooien Woensdag-middag dat Mieke op haar kamertje zat en met ’n stralend gezicht het geld telde dat ze gedurende veertien dagen al verdiend had. Er lag een lijstje bij waar ze heel sekuur dag en. datum plus de verdiensten van dien dag opgeschreven had. 19 Mei, 50 centen, 20 Mei, hetzelfde. Verder 21 Mei weer hetzelfde cn 22 Mei nog eens 50 centen. En zo was het die volgende week ook. Vier maal 50 centen. Ze had de kwartjes in guldens gewisseld en hield nog één stuivertje over. Ze verdiende het geld bij den ouden van Wamel en bij de Moeder van Bertie. Nu was ze met die werkhuizen weer klaar, maar er ging iets nieuws volgen en de verdiensten zouden steeds groter worden. Dat andere!... ’t Was ’n geheimpje, want ’t kon nog mislukken, doch ze hoopte vurig van niet! En als het door ging zou ze het vol trots op Laurierdorp vertellen! „Laat die kinders daar nog maar naar school gaan,” dacht Mieke, die helemaal vergat hoe zij ze soms benijd had! „Ik werk, ik verdien geld en over... Nou ja, over ’n paar weken kan ik misschien al ’n fiets kopen!” ’t Was stil in huis, Moeder deed boodschappen en de kleintjes sliepen. Mieke zou vast gaan wassen, had ze Moeder beloofd. Vrolijk stond ze bij de was-kuip te neuriën. Toen werd er gebeld. Ze ging naar beneden want er was ’n man met bloemen. „Prachtige margrieten,” prees hij! „Voor ’n dubbeltje heb je ’n hele bos!” Met begerige blikken keek Mieke er naar. Als ze eens één bosje nam! ’n Verrassing voor Moeder als ze thuis kwam. Ze waren zo mooi, zo spierwit' en dan die goud-gele hartjes! Ze had toch al zoveel verdiend; een kleinigheidje voor Moeder kon er best af. Doch ’n dubbeltje was wel wat veel! Daar zou ze ’n gulden voor moeten wisselen en die guldentjes wou ze zo graag heel houden. „Voor ’n stuiver,” zei ze dus heel dapper. „Dat kan ik net betalen, weet je.” De man trok een bedenkelijk gezicht. „Ze bennen prachtig,” verzekerde hij nog eens. „Dat zie ik best,” zei Mieke. „Ik heb maar één stuiver los! Dat is ’t ’em!” „Nou dan, omdat jij ’t bent! Haal je losse stuiver dan maar!” Verheugd trippelde Mieke naar boven. Wat zou Moeder verrast zijn en Vader! En de kleintjes zouden het mooi vinden! Want ze hielden van bloemen, allemaal! En die had zij dan gekocht! Als ’n cadeau voor de hele familie! Ze kwam terug, offerde het stuivertje en bleef even in de straat kijken. Daar kwam Hein aangeslenterd. „Wel!” begon hij. „Dag,” antwoordde Mieke. „Mooie bloemen heb je, zeg! Zijn jullie jarig een van allen?” „Neen! ’t Is zo maar eens! ’n Verrassing voor Vader en Moeder!” „’t Is zo saai bij ons nou jij weg bent en Bertie,” bromde Hein. „Zo! Wij brachten anders de drukte niet aan, zou ik zeggen!” „Neen, maar Bram is zo vervelend. Die komt ook den halven tijd niet meer!” „En waarom niet?” „num! knorde Hem, „de vent heeft er ’n nieuwen vriend bij aangeschaft!” „Nou! Laat ie hem dan mee brengen in plaats van Bertie en mij.” »Kun je net denken: dien willen we toch zeker niet hebben! Jaap Lammers! De saaiste, de vervelendste knul dien ik ken!” „Maak ’em dan beter, jullie zult met z’n allen toch zeker wel één knul aan kunnen!” Doch toen kwam het hoge woord er uit. „Ze gaan samen vissen, in de vaart!” ’t Klonk zo somber! Alsof ie met die paar woorden zeggen wou: „Je snapt het, hij is voor ons verloren!” Mieke knikte eens. „Waarom ga je niet mee vissen?” „’k Zou je wat danken! Om daar suf aan zo’n water te zitten! Net zo lang tot er ’n voorntje of ’n baars van ’n vinger lang aan je hengel blijft hangen. En... ze vragen ’t me niet eens!” „Je bent er zielig aan toe,” vond Mieke, „maar ik kan je niet langer gezelschap houden. Ik moet naar boven, ’k Ben aan de was!” ’t Klonk gewichtig. „Heb je al veel geld verdiend?” vroeg Hein nog. „Wanneer ga je de fiets kopen?” „’k Heb al vier gulden,” zei Mieke. „Als ’t zo doorgaat heb ik ’t over ’n week of vier wel bij elkaar.” „Fijn! Ik wil de fiets wel voor je schoonhouden als j’em hebt!” „Graag! Nou, ’t beste!” Dicht ging de deur en Hein slenterde naar de wei. Hij zou toch maar eens kijken of er niemand was waar hij mee spelen kon. Doch er zat alleen Koosje met ’n paar ukken. Neen, Koos, die allebedil daar had je niks aan. Mismoedig keerde hij om, misschien dat ie Henk op kon snorren; of anders Pieter maar, of Beppo. Net toen ie weg wou gaan zag ie wat liggen; iets glinsterends. Hij bukte zich en raapte ’n blikje op. „rié! Wat hjn, glunderde hij. „’n Leeg sardienen blik, ’n groot nog wel! En bijna onbeschadigd!” Dat kon ie goed gebruiken, want hij had juist zo iets nodig om rupsen in te bewaren. Nou, dat vond ie effentjes ’n gelukje! Vol genot stond hij zijn schat te bekijken. „Hé jö, waar zit je toch! Ik ben net op zoek naar jou. Spring vlug op zeg, want ik moet ’n boodschap voor Moeder. Ev is haast bij. Ga je mee?” „’t Was Beppo die plotseling op de fiets naast hem stond. „Graag! Maar waar laat ik dit zo gauw! ’t Is te groot om tussen m n blouse of in m’n zak te stoppen.” „Wat is ’t? O! Dat blikkie! Wel leg het waar je ’t gevonden hebt. Dan zul je ’t er straks wel weer terug vinden ook!” „Nou, goed dan!” Met z’n hak groef Hein ’n opening, stopte het blik er in, dan flink zand cr over heen. „Klaar!” zei hij. „Knap man die het daar vinden zou.” Even gluurde hij naar Koos of die ook iets gezien zou bebben. Maar ze scheen helemaal verdiept te zijn in het spel van de ukken. „Ga jij op de fiets,” zei Beppo, „dan spring ik wel achter op.” „Mij best!” Beppo, die luilak, koos altijd het makkelijkste. Doch Hein vond het al lang goed. Zelf rijden was nog wel zo lollig. Pas waren de jongens weg of Koos, die alles af gekeken had, moesft eens van nabij zien wat Hein zo zorgvuldig had weggestopt. Ze maakte de opening dus open en vond het ilikje. Bah! Was ’t anders niet? Wat vond ie daar nou aan? ’n Oud sardienen blik en ’t was vies bovendien, ’t Rook zo akelig naar olie! Net wilde ze ’t weer weg leggen toen Bram er aan kwam. „Wat heb je daar? ’n Leeg blik? O, dat hebben we net nodig om pieren in te doen voor de vissen! Meid, geef gauw hier!” „’t Is eigenlijk van Hein,” zei Koos je aarzelend. „Hij heeft het gevonden en hier weg gestopt.” „Nou ja, dan heb ik het nou gevonden,” meende Bram. „Hij vindt straks nog wel eens ’n ander. Vooruit! Ik ga weer vissen met Jaap Lammers. We kunnen het ding zo goed gebruiken, misschien nog veel beter dan Hein.” „Mij best! Als Hein er zo op gesteld was, had ie het maar bij zich moeten houden! Of hij had het aan mij kunnen geven en vragen of ik het voor hem bewaren wou. Maar als ie op de wei komt en geen jongens ziet, gaat ie meteen weer weg, zonder boe of ba te zeggen,” zei Koos je verontwaardigd. „Hij vindt zich helemaal te groot voor ons!” „Nou! Ik ga er mee weg! Besjoer, hoor!” „Veel plezier met dat vieze ding! 't Ruikt helemaal naar olie!” „Niks vies! Jullie meisjes ook!” Pas was Hein van zijn boodschap terug of hij haastte zich naar Laurier-dorp om zijn schat op te halen. Hij had juist rupsen, prachtige beestjes en zou ze eens gauw tussen frisse groene blaadjes leggen. Hij wroette tussen het zand ... doch er was niets. Hij zocht ’n eindje verder. Had ie de verkeerde plaats te pakken? Maar ook er naast bleek het leeg. Dan moest iemand het weg gehaald hebben! Dat was gemeen! Zijn blik! Zijn pas gevonden schat! Woedend stoof hij op Koosje af. „Heb jij dat blik van mij?” „Ik! Jou blik! Wel neen jog! Wat zou ik met zo’n vies ding beginnen, ’t Stonk van de olie; zo vet! Bah!” „Ha! Je weet er van! Anders zou je niet zeggen dat het vet en vies was! Waar is het en wie heeft het?” „Bram!” zei Koosje, terwijl ze zich bukte om Gusjes sokjes op te trekken. Ze wou Hein liever niet aankijken. „Bram! Wat deed die hier! En hoe kwam hij aan mijn blik?” „Jong! Maak je toch zo dik niet! Mijn blik; mijn blik! Je naam stond er toch zeker niet op! Had het dan bij je gehouden of aan mij gegeven; dan zou ik het wel voor je bewaard hebben! Nu moest Bram een blikje hebben om zijn pieren in te bewaren. Nou en toen...” Ze durfde niet te vertellen dat zij het opgegraven had om te zien wat hij weg stopte. „Nou en toen...” „Toen zag ie het, net zo goed als jij het gezien hebt! En toen wou ie het! hebben. Ik heb nog gezegd dat het eigenlijk van jou was. Ten minste dat dacht ik zo! Maar hij zei: Hein vindt nog wel eens een ander. En toen ging ie weg!” „O! Jullie zijn draken, akeligheden! Naar-lingen! En ik ga weg en ik wil niks meer met jullie te maken hebben! Ik... Ik... Ik... ga weg!” Met ’n kleur van woede ging ie heen; schoppend dat het zand hoog opspatte. Zwijgend keken de kleintjes hem na. „’t Kan me niks schelen,” bromde Koosje, „dat lef- jog!” Doch in haar hart was ze toch maar half gerust. Wat ’n soesah om een leeg sardienen-blik! Hein, die thuis met ’n gezicht van negen dagen storm voor ’t raam stond te kijken, zag nu Henk gaan en Pieter en Beppo. Kijk! Nu zou het dan opeens weer lollig worden op Laurier-dorp! Maar Bram was er niet! En zonder Bram voelde hij zich maar leeg! Bram! Zo lang hij zich herinneren kon waren ze vrinden geweest! Misschien al toen ze nog maar amper lopen konden! Altijd waren ze samen, ze speelden met z’n beidjes, ze leerden samen, ze vochten natuurlijk even goed, maar ze sloten ook meteen weer vrede! Ze deelden alles wat ze hadden en kregen. Ze waren onafscheidelijk! En nu opeens was Jaap Lammers op hun school gekomen en hóe het in z’n werk ging kon Hein onmogelijk zeggen, maar sinds die vent naast Bram zat, was het mis gelopen. Brammetje moest ’n boodschap doen met Jaap; Bram ging bij hem spelen. ’t Was iedere keer Jaap en nog eens Jaap. Totdat ze die vis-partij ook nog uitgevonden hadden en Bram niet meer op Laurierdorp te zien was! En nu... kwam hij er alleen nog maar even om hem iets af te gappen! Van hem; zijn oudsten en allerbestcn vrind! Hein voelde zich zo ongelukkig en had zo’n medelijden met zich zelf dat hij iets in zijn ogen voelde prikken! Tranen! dacht ie, maar neen! Hij was toch zeker ’n flinke vent! Geen flauwe water- en melk-jongen, zoals hij Jaap betitelde! Vol verachting streek ie met zijn mouw langs zijn gezicht! Weg er mee! Toen rende hij de trap af, de straat op; er viel altijd nog wel wat te beleven, al was het dan niet op hun eigen terrein! Na de avond-bofram stapte hij echter weer naar de wei, menende dat ze er nu wel weer allemaal zijn zouden. Misschien ook wel zijn oude vrind Bram, nu zijn vijand! Ha! Hij zag hem al staan; midden tussen de anderen. Ze speelden ’n soort voetbal; maar dat spelletje zou gauw uit wezen! Wacht maar eens! Als hij af kwam rekenen! Dan zouden ze merken dat ze met geen kleinen jongen te doen hadden. Want tot nu toe was Hein de aanvoerder van den troep geweest. Hij werd toch al gauw twaalf jaar! Hij was de oudste! Dapper, hoofd recht op, stapte hij op Bram af. En met ’n stem die trilde van verontwaardiging begon hij kort, bevelend: „Mijn blikje!” „Jou blikje!” herhaalde Bram. „Jou blikje! Ben je daar zo verlegen om? Zo’n oud lor! Jog, die dingen kun je toch zeker overal vinden; eiken dag als je wilt!” „Als dat waar was, waarom heb je dan zelf niet even gezocht in plaats van dat van ’n ander weg te ratsen! Gemene vent!” „Zeg eens, mannetje! Ik laat me maar zo niet uitmaken! Je praat daar van ratsen en gemene vent! Je lijkt wel mal! Je wint je op als ’n kalkoense haan! Het lijkt wel of ik ’n onbetaalbare schat van je gestolen heb!” „Ik zeg dat het gemeen van jou is om dat blik, wat ik voor mijn rupsen nodig heb, weg te halen!” „Ik zag het liggen en ik had het nodig voor mijn wurmen!” „Ik heb het ’t eerst gevonden!” „Dan had je het bij je moeten houden!” „Jij wist best dat het al van mij was! Dat had Koos allebedil je natuurlijk al lang gezegd!” „Nou ja, dat heeft ze ook, maar ik vind het onzin om voor zo’n vod zo’n bombarie te maken! Je vindt best ’n ander!” „Neen! Ik moet dit terug hebben!” „Ga dan maar zoeken, het ligt in de vaart, ’t Is in ’t water gevallen! Nou weet je ’t precies!” „Ga ’t dan opvissen voor me! Je vist toch zo graag en je lieve vriendje Jaap zal wel weer met je mee gaan! Brammetje en Japie, hé! Zo is het tegenwoordig immers. Wij zijn niks meer voor je. Op Laurier-dorp kom je nog maar alleen als er wat te halen valt. Als vrinden heb je ons niet meer nodig! Maar dat moet je zelf weten! Als ik mijn eigendom weer terug heb kun je opvliegen. Voor mijn part, wij kunnen het hier best vinden zonder jou!” „Jij met jou blik en je onzinnige redenaties! Ga weg, vervelende knul”. Driftig stoof Bram op Hein af. Die verdedigde zich, sloeg terug. Ze omvatten elkaar, nu eens kwam de één onder, dan de ander! De vrienden stonden er om heen, hitsten aan. „Hou je dapper, Hein!” „Toe maar, Bram!” De meisjes keken angstig toe; ze hielden zich aan elkander vast! Als er maar geen ongelukken van kwamen! Kijk eens hoe driftig Brammetje was! En hoe Hein trilde van woede! Ze begrepen nu ook wel, dat het niet alleen om ’t blikje te doen was! Hein voelde zich te kort gedaan! Omdat Bram hem in den steek liet. „Hij heeft groot gelijk,” zei de één. „ t Is flauw van hem, laat ie dan ook vriendschap sluiten met dien Jaap! Waarom gaan ze niet met z’n drietjes!” vond ’n ander. „Die Jaap is ’n flauwerd, ik zou ook niet met ’em willen,” wist ’n derde. Buiten adem bleven de vechtersbazen eindelijk staan. Geen van beiden had gewonnen! Ze hijgden naar adem! loen slenterden ze weg. Hein ging naar links, Bram naar rechts. En zonder iets te zeggen koos de rest partij; de éne helft sloot zich bij Hein aan, de andere bij Bram. „Bram heeft gelijk,” zei Koosje tegen Mien en Piet. En omdat Bartje zo graag met de auto’s van Piet speelde, liep hij maar achter hem aan. „Je hebt groot gelijk,” zei Henk tegen Hein en omdat Beppo zich meer Hein’s vrind voelde dan van Bram, liep hij met die groep mee. En zo waren er op Laurierdorp opeens twee partijen die zich „de Heinen” en „de Brammen” noemden. üe kinderen uit het Laurierstraat je 5 „De Heinen” speelden links, „de Brammen” rechts van de wei. Als ze bij elkander kwamen fluisterden ze, want de Heinen mochten vooral niet horen wat de Brammen vertelden en omgekeerd. Heel wonderlijk was het dat sinds dien avond Brammetje weer een geregelden bezoeker werd. Had ie ruzie gehad met Jaap? Was die vriendschap eensklaps afgelopen? Met strakke gezichten keken de aanvoerders van de twee partijen elkander aan. Hein, die helemaal niet van ruzie hield, wilde niets liever dan weer goede vrinden worden. „Geef me ’n poot en laten we er niet meer aan denken 1” zou hij willen zeggen. Maar Bram was koppig 1 En bijdraaien kostte hem dagen lang moeite!” „Als hij ’t niet goed maakt, kan ik ’t niet helpen,” redeneerde Hein. „Hij heeft mijn blik weggenomen, hij heeft me links laten liggen, hij.. .1” „Om zo’n drukte te maken voor ’n oud vod en nijdig te zijn als ik eens ’n keertje met ’n ander gal ’k Moet het zeker eerst aan hem vragen! Stel je voor!” bromde Brammetje. Zo bleef de ruzie hangen en op Laurier-dorp heerste een ongewone stilte. Want de bezoekers zaten rustig, zachtjes babbelend bij elkaar. En degenen die er misschien een eind aan konden maken, verschenen niet. Want Mieke had veel te werken thuis en Dorus was in dienst bij een kruidenier en vond die kinders op de wei onnozele blagen! „Als het maar eens regende,” zuchtte Bram. „Dan konden we niet naar de wei!” Want voor geen mooi dubbeltje wilde hij aan de anderen vertellen dat de vriendschap met Jaap al weer afgelopen was. Dat ze herrie hadden gehad en dat ie hem ’n eigenwijzen knul vond. „Regende het maar,” zuchtte ook Hein. „Dan hoefde ik Bram niet telkens op de wei te zien. Waarom is ie er ook? Als ie verleden week telkens met Jaap uit ging kon ie dat nóu zeker! Helaas, de zon stond eiken dag opnieuw hoog aan den hemel, de lucht bleef hardnekkig strak blauw en •'t, was nergens zo heerlijk, zo fris als op ’t eens zo geliefde, zo vrije Laurier-dorp! „Wat zouden de Heinen vandaag hebben?” vroegen de Brammen elkaar af. „Zie je hoe verdiept ze zijn in iets wat in ’t midden ligt?” „Ja, ik snap er niks van!” Werkelijk lagen de Heinen allemaal languit, vóór-over op den grond. In hun midden stond ’n klein doosje, waar ze met grote belangstelling naar keken en waar ieder op de beurt wat uit mocht nemen, ’n Groot vel papier lag er naast. „Kim jij er achter komen wat ze uitvoeren?” vroeg Koos je. Bram rekte zijn hals uit, tuurde, maar hij was niet lang genoeg. „Kijk jij zelf,” snauwde hij tegen Koos, maar die was kippig, dus ze kon helemaal niets zien. „Zie eens! Zie eens! ’t Gaat prachtig! Wat duidelijk, hé!” hoorden de Brammen roepen. Toen werd er druk gefluisterd, daarna brak ’n vrolijk gelach uit. „Nou is ’t mijn beurt,” hoorden ze Anneke zeggen. „Wat zal ik zetten?” „Ssst!” deed Lien en ze wees even naar den anderen kant. „Zij hebben er niks mee nodig.” En aan dien anderen kant zaten Piet, Bart je en Mien zich gruwelijk te vervelen omdat hun hoofden, Bram en Koosje, kibbelden en kribbig waren. Bram verlangde ook zo naar zijn ouwe vrind Hein en Koosje kon niet uit staan dat er op Laurier-dorp iets nieuws scheen te zijn wat zij niet weten mocht 1 „Waarom hebben wij nu ook niet iets om hen nieuwsgierig te maken?” „Wisten we maar wat!” Juist begon Piet te grienen omdat Bartje hem geschopt had en dreigde alles nog vervelender te worden dan ’t al was, toen er onverwachts hulp opdaagde in de gedaante van ’n kikvors 1 Ja, daar kwam ’n dikke grauwe kikker aangesprongen; zij wisten nauwelijks van welken kant. „Hu!” rilde Mien, die hem op haar schoot kreeg. „Hou stil, meid, hou ’m vast! Gauw, gauw, pak ’em, Bram,” riep Koosje. „Nou hebben wij ook wat. Dat is van ons! Kijk eens, wat ’n lollig dier!” „Jij bent ook goed,” smaalde Mientje. „Je snauwt tegen mij, maar zelf durf je ’t beest evenmin aan te raken. Als Bram ’em niet vast had gepakt!” „Ik durf best!” blufte Koosje, „maar ’t is nou eenmaal jongenswerk!” „Niet kibbelen,” kommandeerde Bram. „Hebben jullie niet ’n draadje of een touwtje om aan zijn poot te binden! Dan kan ie niet weg!” Ja, Bart je had wel ’n dun touw in z’n zak. Met spanning volgden ze hoe Bram dat om den poot van den kikker vast bond. Toen lieten ze hem springen van den één naar den ander. Koosje kon ondanks haar bluf niet laten om ’n gilletje te geven. Mien schoof telkens verschrikt even achteruit. Maar Piet en Bartje juichten en kraaiden van de pret. „Wat die daar hebben,” vroegen de Heinen nu aan elkander. „Ze maken ’n lawaai!” „Aanstellers!” meende Henk. „Maar ’t moet toch wel iets bizonders wezen,” dacht' Beppo. „Hoor eens! Hoe die Mien krijst!” „Hein, kun jij er niet achter komen?” vroeg Lien, die brandde van nieuwsgierigheid. Hein rekte zich, maar de Brammen kregen het in de gaten en sloten zich dicht aaneen. Mogen wij dat van jullie niet zien, zullen jullie niet weten wat wij hebben!” „Wat1 het is kan mij niet schelen,” zei Beppo zacht. „Wij hebben een drukkerijtje en dat is toch zeker het leukste.” Ja, Beppo, die altijd alles kreeg wat ie mooi vond, had nu ter ere van een goed rapport ’n drukkerijtje in de wacht gesleept. En natuurlijk moesten zijn beste vrindjes daar van mee genieten. „We zullen er ’n brief mee schrijven aan Bertie,” stelde hij voor. Nou, dat was ’n heel werk. Maar ze vonden het fijn! Moeder had ’n vel papier gegeven en ze begonnen. Om de beurt mocht ieder ’n zin drukken. Beppo het eerst. „Lieve Bertie,” zei hij. „Lieve,” smaalde Hein. „Dat zeg je toch niet tegen ’n jongen! Dat is goed voor meissies!” „Nou, beste dan! Beste, B ... waar is die zo gauw! O, hier. Dan „E” en „S”, „T”, nog eens „E”. Hé! Hé! Dat stond. Nu „Bertie”. De „B” en „E” kon ie gauw genoeg vinden, waar was die „R”? „R”, „R”? Ze zou er toch wel bij zijn! Ha! Nu ging het weer even vlug verder. „Hoe maak je het?” zou hij nu drukken. Het gaf alweer een zoeken, want nu moest de „H” gevonden worden en de „O”. „Zal ik jullie wat zeggen,” viel Hein nu in de rede. We moeten den brief schrijven, gewoon met inkt of potlood. Anders zie ik aankomen dat we er vanavond nog niet mee klaar zijn! De ondertekeningen doen we dan met de druk-letters!” Ze vonden het wel heel erg jammer en ze keken den aanvoerder sip aan. Maar hij had gelijk! Op die manier kwamen ze aan geen eind. Natuurlijk had Beppo weer het mooiste potlood en dat mochten ze gebruiken. „Ik heb geen broertjes of zusjes, dus moeten jullie maar van mijn spullen mee genieten,” vond hij, wat ze allemaal zo aardig vonden dat ze hem dankbaar toeknikten. „Is het ’n zilver potlood?” moest Anneke weten, waarop Hein het weifelend bekeek. Neen! Echt zilver leek het hem niet, maar ’t was er niet minder mooi om. „Nou mag ik nog even schrijven,” zei Beppo, „wat zei ik ook weer hot laatste. O, ja, „hoe maak je het?” We maken het goed. We wachten met het strand maken tot jij weer terug bent. Dan zullen we erg blij zijn. Want...” „Hola, nou is ’t genoeg! Nu wij, protesteerde Lien. Want... Wat had je verder willen zeggen?” „Dat het hier nu erg saai is en dat we ruzie hebben.” „Het is hier nu erg zaai!” „Saai met ’n „s” ” verbeterde Hein. „Nou dan „saai!” We hebben ruzie omdat Bram een blikje van Hein hep ...” „Heb met ’n „b”,” kwam Hein er weer tussen. „Och jij!” zei Lien kribbig. „Zo kom ik nooit vooruit. Heb weg genomen en Bram ging iederen keer met Jaap uit en dat is een saaie knul! En Dorus is nu bij een kruidenier en hij mag heel den dag rondvietsen!” „Hei! Met ’n „F”!” riep Henk verontwaardigd. „Meid! Wat maak jij ’n fouiten!” „Nou, dan schrijf ik niet meer! Daar, doen jullie maar!’ Meteen schoof ze het papier naar Henk en bleef pruilend zitten kijken. Henk schreef vlot verder. „Mieke heeft al vier gulden voor haar fiets. En je hond maakt het best en nu we ruzie hebben spelen Beppo, Lien en Anneke en ik met Hein en daarom heten wij nu de Heinen en de anderen noemen we de „Brammen!” En we hebben allerlei geheimen voor elkaar en dat is wel lollig! Maar verder is het pet, hoor! Ik hou er niet van!” „Mijn beurt,” zei Anneke. „Wat zal ik vertellen? Het is hier bijna altijd mooi weer! Heb jij ook veel mooi weer! En maak je erge hoge bergen? Ik wou dat we jou eens op konden zoeken! Allemaal samen in een autobus! Stel je voor, zeg! Zou me dat even fijn wezen! Dat jij aan ’t strand zat en dat je ineens zei: daar is Anneke! En dat je de anderen allemaal zag! En dan moesten de Brammen maar gauw goed op ons worden, dan konden ze ook mee. Ruzie is toch niet prettig, Bertie. Vechten jullie daar ook wel eens?” „Ik heb nog niets geschreven,” begon Hein nu. „Zeg, Beppo, mag ik het drukken?” Ja, dat mocht. „Kom dan op,” zei Hein. En hij begon en zette de ene letter na de andere met ’n vlugheid!... Je kon toch zien dat hij al zo wat twaalf was! Och, hoe knap deed hij ’t! Vol bewondering zaten ze er naar te kijken. Hup! Eén letter! Hup twee! Hup drie! „Ik denk,” zette hij neer, „dat de Brammen zo’n ruzie ook wel niet prettig vinden, maar zij zijn er mee begonnen, dus moeten zij het maar weer goed maken ook! Ik hoop dat het met mijn verjaardag weer in orde zal zijn! Anders zal het, vrees ik, ’n raar feest worden! Wij kunnen toch geen krenten-brood zitten smullen als zij met niks naast ons zitten! En hoe zou het moeten met den vlaggenoptocht, die we dan altijd houden! En Moeder heeft vanmorgen nog gezegd: Hein, zei ze, ik zal maar weer een grote feest-mik voor je feest bakken, hé! En ik zei maar: Ja, Moeder! Van die ruzie heb ik nog maar niets verteld. Nare dingen daar zwijg je liever over, hé! Wie weet, draaien ze vóór dien tijd wel weer bij. In elk geval, aan mij zal ’t niet liggen!” „Nu zullen we maar eindigen, vinden jullie niet,” stelde hij voor en daarom schreef hij: „Nu, waarde vriend, gaan wij onze namen drukken met ons drukkerijtje.” „Mijn drukkerijtje,” verbeterde Beppo. Ze mochten nu wel mee genieten van al zijn schatten, doch daarom hoefden ze niet te denken dat het ook allemaal van hen samen was. En zo verbeterde Hein dus met „Beppo’s drukkerijtje.” „En nu de namen, jonge lieden!” Hij zette al vast: „Een hartelijke handdruk van je trouwen vriend Hein!” „Wie volgt?” „Zal ik maar?” vroeg Anneke. Met het puntje van de tong uit den mond zocht ze uit. En even daarna stond het er „je vriendin Anneke.” Zo ging het door en kwam het ten slotte voor mekaar. De aanvoerder zou den brief bewaren en posten. Meteen stapten ze op om naar huis te gaan. Hein sjokte achter de anderen aan. Hoe moest het als hij jarig was? Als ’t dien dag maar regende! Dan hoefden ze tenminste niet op Laurier dorp te komen! En dat het nu juist op Zondag viel! Het kon niet erger! Doch de Brammen waren met de ruzie begonnen en die moesten het dus ook ‘t eerst weer bijleggen. Heins verjaardag, dacht intussen ook de andere partij! Het krentenbrood, de vlaggenoptocht! Want de verjaardag van den aanvoerder was zeker zo’n groot feest als die van Beppo! i Als Bram maar wou zeggen dat ie ’t niet zo gemeend had! ! • ' Als Hein maar vergeven wilde! Maar die twee waren de aanvoerders en de oudsten! Zij moesten ’t weer goed maken! ’t Was een moeilijk geval en de oplossing maar niet zo makkelijk te vinden. ZEVENDE HOOFDSTUK De Verzoening. De dag vóór Hein’s verjaardag zaten de Heinen en Brammen zo’n beetje suffend bij elkander, dat wil zeggen, de éne partij zat rechts, de tweede bleef hardnekkig links zitten. Met verwondering merkten ze dat geen der beide aanvoerders op ’t dorp verscheen. „Waarom zou Hein niet komen?” vroeg Beppo verwonderd. „Waar Bram 'toch blijft?” zei Bartje. Ten slotte keek Henk eens om. En merkte dat Piet naar hen zat te kijken. „Ik wou dat Mieke nog eens kwam,” zuchtte Mien. „Weet je wel dat zij zulke leuke spelletjes verzon? Toen we speelden van die huizen? En dat we allemaal boodschappen deden bij elkaar?” „Ja! Waarom doen we dat nog niet eens? Daar hoeft' Mieke toch niet voor hier te zijn,” vond Koosje. Zij kon net zo goed vertellen, hoe dat allemaal moest! „Maar we zijn met te weinig. Als „zij” nou ook weer mee deden!” „Zij” waren de Heinen, die zich ook zaten te vervelen. „Waarom zouden zij niet?” vond Koosje toen weer. „We zijn toch immers boos op elkaar,” bromde Piet. „Ja, maar waarom,” vroeg Bart je, die er nog steeds het rechte niet van begrepen had. „Ja, waarom?” herhaalde nu ook Piet. „Waarom?” zeiden Koosje en Mien. Ze wisten het ten slotte geen van allen. „Ik vind ’t helemaal niet gezellig,” vond Bartje. „En ik niet!” „En ik!” Ze zeiden allemaal hetzelfde. „Zeg,” begon Koosje toen, terwijl ze op de andere partij afstapte, „weten jullie nu precies waarom wij nijdig zijn op elkaar?” „Waarom! Ja, waarom eigenlijk?” herhaalde Henk. „Omdat Hein en Bram ruzie hebben.” „Maar daarom hoeven wij elkander toch niet als oorwurmen te zitten aankijken. „Neen! Natuurlijk niet!” „Natuurlijk!” herhaalde ’n tweede. „Idioot gewoon!” vond ’n derde. „We lijken wel mal!” zei ’n vierde. „Ja mal!” „En daarom zal ’t uit wezen!” zei Henk opeens heel dapper. „Uit! Wij willen vrede en anders niet!” „Vrede! Leve de vrede op Laurier-dorp!” „Hoera!” „Hoera!” ’t Was plotseling een algemeen gejuich. Meteen begon Koosje het oude spel weer voor te stellen, ze deelde in: Vaders, Moeders, kinderen en ze hadden grote pret. In dien zelfden tijd waren de beide aanvoerders met geheimzinnige gezichten op stap gegaan. De éne naar rechts, de andere naar links. Doch ze wisten het niet van elkander. Hein liep met grote stappen op zijn doel af; hij moest naar den winkel van Dorus. Want hij had ’n plan. Hij wilde een verzoeningsoffer hebben voor Bram. Hij zou ’n trommel voor hem bemachtigen zo mooi als niemand er ooit11 een gezien had! En hoewel hij al lang in de gaten had dat Brammetje niet meer met Jaap uit vissen ging, toch zou hij ’n trommel krijgen om wurmen in te verzamelen als ze eens samen zouden gaan. Want dan zou vissen wel leuk zijn! Natuurlijk! Wanneer je als twee goede vrinden aan den waterkant zit! Toen hij de straat van den winkel in kwam zag ie al dadelijk dat' ie goed was. Daar hing het uithangbord „In den Vergulden Gaper.” ’n Rare naam voor een kruidenierszaak,” meende Hein. Een beetje benauwd trad ie binnen. De winkel was groot! Kon je daar zo maar in gaan als je niets kwam kopen? Doch een trommeltje moest ie bemachtigen, dus schepte hij moed. Eenigszins verlegen gluurde hij rond, als Dorus er nu maar was! Zou ie al met boodschappen uit zijn? Maar Dorus had gezegd dat ie om twee uur present zou wezen en dat Hein ’t mooiste trommeltje uit mocht zoeken dat er te vinden was. Terwijl ie spiedend rond keek schoot er ’n man op hem af in ’n lange witte jas. „U wenst...?” vroeg de man. „Dorus!” zei Hein een beetje beduusd. ’t Klonk ook zo raar; net of Dorus een of andere winkelwaar was. Zo iets als zeep, of soda, of zout. De man in de jas keek hem dan ook ’n ogenblik vreemd aan. „O! Dorus,” herhaalde hij toen, „den loopjongen meen je. Die is achter; ga maar door.” „Hallo! Ben je daar! ’k Ben net terug. Jan, dat is de andere loopjongen, en ik eten onze boterhammen altijd aan de kaai! ’t Was er effen fijn vandaag!” Dorus wilde alle vrije ogenblikken aan den waterkant doorbrengen. Hij snakte naar de Augustus-maand, als hij voor goed op ’n schip zou gaan wonen. Vrolijk fluitend scharrelde hij nu tussen trommels en dozen rond. Wat ’n voorraden lagen hier opgestapeld! Om daar weg in te weten! Maar Dorus bleek er zo in thuis Üe zijn alsof ie in een eigen kamer bezig was. „Dat kan vort,” mompelde hij, „dat hoort daarbij, dat...” „Enig,” dacht Hein, als je zo vrij in al die dingen mocht rommelen! Zo lollig leek het hem! In ’t middaguur op de kaai ziftten en dan straks weer uit op de fiets! Heel den dag buiten! Van alles zien wat er op straat te doen was!” „Zul je geen spijt hebben als je hier weg gaat?” vroeg Hein. „Spijt!” Dorus keek even schuin op! Hij was nu met pak-papier bezig. „Spijt!” herhaalde hij. „Ben je nou! Ik snak er naar om uit de stad te raken, ’t Water, jog! Dat is pas leven!” „Zeg!” begon Hein opnieuw. „Dorus, als jij hier vertrekt, hebben ze dan al een anderen loopknecht?” „Weet ik ’t! Mijn zorg niet!” „Zou ik jou plaats niet in mogen nemen? Ik word morgen twaalf en dan ga ik toch van school en moet ik ’n baantje zoeken» Vraag ’t eens voor me, wil je!” „Mij ’n zorg,” zei Dorus weer. „Maar je bent pas twaalf! Ik ben al veertien, dat weet je!” „Ik ga dan nog naar de avondschool! En ik ben groot voor m’n leeftijd, dat zeggen ze allemaal!” „Mij ’n zorg! ’k Zal m’n best doen voor je!” Hein straalde. Als je Dorus hier bezig zag. Net of alles aan hem hoorde. Of hij zelf de baas was van „den Vergulden Gaper!” „Kijk eens; hier heb ik wat voor je, man! Hoe vind je zo’n pracht!” Meteen hield ie een reusachtige grote Verkades trommel omhoog. Wat zeg je van zo’n afmeting! Daar kan nog eens wat in, hé!” Hein barstte in lachen uit! Stel je voor! Zo’n reuze trommel om wurmen in te doen. Je zoudt er de beestjes amper in terug vinden. Zo’n trommel om mee te nemen als je ging vissen. Ze was nauwelijks te torsen. „Wat is er? Waarom lach je nou?” vroeg Dorus verontwaardigd. „Is ie soms nog niet mooi of niet groot genoeg?” „O Dorus! Ik moét maar een klein trommeltje hebben om wurmen in te doen als we gaan vissen! Bram en ik, weet je!” „Zeg dat dan direkt! Nou heb ik heel de boel overhoop gehaald om dat ding er onder uit te krijgen! Zo’n pruts trommeltje! Wel, daar, zoek maar uit, ze liggen voor 't grijpen in dien hoek.” „Ha! Fijn zeg!” „Ik dacht dat je ’n trommel moest hebben voor je Moeder. Om thee of koffie in te bewaren!” „Wel nee, jog! Ik ben al klaar; dit hier is net wat ik hebben moetl Niet te groot en niet te klein! Ik dank je wel, hoor!” „Niets te danken! Tot ziens!” „Kom morgen maar op ons dorp, ik trakteer 1” „In orde! ’k Zal er wezen!” Toen stapte Hein weg, zijn trommeltje stevig in z’n handen gekneld. In dien zelfden tijd wandelde Bram naar ’n vriend van zijn oudsten broer. Hij wist dat die witte muizen bezat! En van tijd tot tijd hield ie daar wel opruiming onder. Dan kreeg ie er te veel en moesten er enige weg. Nu wilde hij eens informeren of er niet ’n paar te krijgen waren voor Hein. Die wou hij hem geven voor zijn verjaardag en tevens als een verzoeningsoffer. „Schilderstraat nummero elf,” zei hij in zich zelf. „Schilderstraat!” Dat was niet naast de deur. Drommels, wat ’n eind, dacht hij. Maar hij moest iets voor de goede zaak over hebben! Ze hadden elkaar nu bijna ’n week nijdig aangekeken en daar had ie genoeg van. Meer dan genoeg zelfs! En nu Hein morgen jarig was, vond hij dat ’n pracht gelegenheid om de zaak in orde te krijgen. De witte muizen zouden de vrede brengen. Als Hein die morgen vroeg voor zijn deur vond met ’n brief van Bram er bij, dan was het natuurlijk in ’n wip voor mekaar. En dan konden ze feest vieren! Prachtig zou het worden na die éne akelige week, toen alles wel uitgestorven leek op Laurierdorp. Foei, wat was dat saai! Ze spraken zacht, ze speelden bijna niet; het leek wel of er iemand dood was. Maar morgen!... En dan daarna nooit geen ruzie meer, als ’t je blieft niet. Schilderstraat! Ha, hij was er! Nummero één, twee, drie... elf! Hier moest ie wezen. Als nu de vriend ook maar thuis was en als die twee muizen af wilde geven en als die ’n geschikt doosje had om ze in te doen... Dan was ons Brammetje klaar! De vrind, die Bernardus heette, bleek thuis te zijn! Maar... twee muizen afstaan! Wel neen! Daar voelde hij niks voor! Geen denken aan! Hij had er maar zes, dus niets te veel. „Neen hoor! Mannetje, ga jij maar naar huis en zeg aan je broer dat ie zich met alles bemoeien mag, maar niet met mijn muizen! Daar heeft ie niks mee te maken. Niks niemendal 1” En bij die woorden keek Bernardus zijn bezoeker aan alsof ie wilde zeggen: „Geen woord meer er over, ga je weg of ’k stuur je weg! Bram stond even sip te kijken. Daar zou ie nou heen gaan, net zoals ie gekomen was, met lege handen. En morgen als Hein zijn verjaardag vierde, als die nog wel twaalf jaar werd, dan zou ie van Bram, die toch altijd zijn dikste vriend geweest was, (behalve dan de laatste maand), daar zou ie niet eens een cadeau van krijgen! Maar neen! Dat kon niet en dat mocht niet! Bram liet zich maar zo niet wegsturen. Hij moest en hij zou ’n paar witte muizen veroveren, het kostte wat het wilde. „Bernardus,” begon hij dus nogmaals, „toe, wees eens vriendelijk. Kijk, Hein is jarig, weet je!” „Hein! Hein! Weet ik veel, wie die Hein is! ’t Gaat me niks aan! Neem jij je benen nu maar weer op en zie dat je thuis komt, mannetje. Ik heb meer te doen dan met ’n joggie als jij mijn kostbaren tijd te verpraten!” Phoe! Wat had die Bernardus ’n drukte! En hij was misschien pas zestien jaar en loopjongen voor halve dagen. Moest ie daar nou zo trots voor wezen! Als hij, Bram, zo oud was, hoopte hij heel wat meer te zijn! Toch wilde Bram nu maar vriendelijk blijven; als ie ’n toon aan sloeg zou ie helemaal niets bereiken. „Hein is mijn allerbeste vrind,” vertelde hij dus. „En die is morgen jarig en nu wou ik hem zo graag verrassen met twee witte muizen! Denk eens aan hoe blij hij er mee zou wezen! Toe!” „Jong, ga weg! Als ik toch „neen” gezegd heb!” Doch Brammetje was dapper en hij gaf het niet op. Evenmin als ie van bóós weer góéd kon worden, evenmin kon ie dit plan wat hem zo heerlijk leek, laten varen! „Bernardus,” begon hij dus voor de zoveelste maal, nu met smekende stem, „kan ik ze van je kopen? Zeg dan maar wat je er voor hebben wilt. ’t Zal mij niet te veel zijn! Ik wil ze eerlijk betalen!” Toen keek Bernardus den lastpost eens aan. Hij nam hem op van ’t hoofd tot de voeten. Zo’n parmantig joggie, zo’n kereltje van ’n paar turven hoog, dat zich door niets uit het veld liet slaan. Houd daar nu maar eens tegen vol. Bernardus kon het niet. „Allo,” zei hij dus zo nijdig mogelijk, „om van het gezeur af te raken zal ik je dan twee van mijn muizen geven. Maar... als je het waagt om nog één keer terug te komen, man, dan zul je niet gelukkig zijn, dat zeg ik je!” „O Bernardus, krijg ik ze van je! Helemaal cadeau! O, maar dat is reuze vriendelijk! Ik zal je er altijd dankbaar voor blijven en Hein zeker ook. Weet je, Lewie, m’n broer zei tegen me: Als je witte muizen wilt hebben ga dan maar naar Bernardus, hij is zo’n goeie vent, hij geeft ze je beslist en nou zie ik wel dat ie gelijk gehad heeft!” De kinderen uit het Laurierstraatje 6 „Zo, nou, maar zeg jij verder maar aan Lewie dat ik geen klandisie nodig heb; dat ie z’n praatjes maar voor zich houdt. En nou kom mee; dan mag je uitzoeken!” „O, Bernardus, mag ik uitzoeken ook al! Wat fijn!” Toen gingen ze naar den zolder en daar kropen de muizen in ’n grote kist, met fijn gaas bespannen, door elkander. Bram stond er glanzend van plezier naar te kijken. „Lollig,” zei hij, „reuze Bernardus!” „Welke kies je,” zei die nors. „Die twee!” Bram wees ’n paar grote dikke aan. Maar Bernardus schudde het hoofd. „Die moet je niet nemen, dat zijn oude kraken. Ik zal die twee kleintjes geven, dat zijn jonkies en daar zal je vrind veel langer plezier van hebben. Wacht, ik zoek even ’n kistje voor je, waar je ze in mee kunt nemen! Hier is ’n prachtige trommel. Kijk eens, nog wel met plaatjes er op.” Ja, dat zag Bram. Bovenop stond de Dam en het paleis en aan de zij-kanten het Vondel-park en ’t Concertgebouw. „’t Tjeetje!” zei hij verrukt. „Je bent al te vriendelijk, Bernardus. Zal ik je die mooie trommel niet terugbrengen?” „Houd maar; ’t is goed! Ik zal er flink wat stroo in doen. Zo, daar gaan de muizen! En nou geluk er mee! Opgemarcheerd!” Dat liet Bram zich geen twee maal zeggen. Hij stormde de trap af, aldoor maar roepende: „Wel bedankt, Bernardus! Dank je wel, hoor! Wel bedankt en als ik je ook eens ’n pleziertje kan doen, dan graag, hoor! Je kunt op me rekenen!” „’t Is best! Geluk er mee!” Met zijn schat dicht tegen zich aan gedrukt stapte Bram de straat door. Als er nu maar niets gebeurde waardoor het kostbare trommeltje vallen kon! Stel je voor! En dat het open sprong! En dat de muizen er uit vielen en weg zouden lopenl , Bij die gedachte alleen al brak het zweet hem uit. Aan ieder haartje voelde hij ’n druppel kleven. Hij keek uit zoals ie nog nooit gedaan had! Hij moest tegen niemand opbotsen; hij mocht zich nergens aan stoten en kennissen moest ie liefst maar niet tegen komen, want dan... En natuurlijk, net als je ’t niet wilt, dan gebeurt het! Want daar kwam Jaap aan. Jaap, die hij den laatsten tijd steeds gemeden had, want was hij niet de schuld van de hele ruzie die op het Laurier-dorp geweest was? Bram keek uit, naar rechts, naar links, hoe ie Jaapje kon ontlopen, doch dat zou niet lukken want... „Hallo Bram!” hoorde hij al op ’n afstand roepen. „Ga je morgen nog eens mee vissen, zeg! Dat hebben we de hele week niet meer gedaan! En wat heb je daar voor ’n fijne trommel! Laat eens kijken! ’t Jonge, wat prachtig! Hoe kom je daar aan! Toe geef mij ’em, zeg! Ik kan net zo’n spul gebruiken. Waar ruil j’ em voor?” „Voor niks en ik moet verder! ’k Heb haast! Besjoer!” „Bah! Wat ben jij vervelend! Laat die plaatjes nou eens zien! O, er zijn gaatjes in, boven op, ik zie het! Wat zit er in? Eén of ander dier natuurlijk! Laat nou kijken!” „Neen!” zei Bram nijdig en meteen holde hij weg. Maar Jaap rende hem achterna. En toen schoot Kootje Velders op zijn éénvoeter ’n zijstraat uit en nauwelijks kreeg ie Jaap in de gaten of hij deed mee aan den wedloop en nog meer jongens sloten zich bij hen aan. Het1 werd een ware ren-partij. Tegen de snelle vaart van Kootjes autoped kon Bram het onmogelijk volhouden en zo werd ie plotsklaps bij zijn kraag gevat. „Wat mot je,” zei Bram ziedend van woede. „Laat me los!” „Ik moet niks, maar Jaap moet je hebben. Hij zei tegen mij: Houd ’em vast!” Meteen kwam de schare van achtervolgers er aan en daar stond Bram helemaal omsingeld. Ze drongen tegen hem op, trokken hem van den énen naar den anderen kant, totdat het trommeltje met ’t kostbare bezit uit z’n handen werd gerukt en gretig door Jaap werd geopend. In ’n ommezientje was het alles gebeurd. Wat Bram vreesde geschiedde natuurlijk, de muizen sprongen er uit; blij met hun bevrijding. Ze sprongen rond, de jongens dolden er om heen. „Ol Wat lollig! Wat reuze fijn! Twee witte muizen!” „O, Bram geef mij er een!” „Wat wil je er voor hebben?” Doch Bram was razend en gooide zich op den grond om de muizen te vangen. En de jongens die ’t er natuurlijk niet om begonnen was de muizen te zien ontsnappen, hielpen direkt mee. De één ving ’n muis aan den staart; ’n tweede viel er boven op, zodat het diertje dreigde te stikken. Ten slotte waren ze gevangen en nu beantwoordde Bram alle zeuren en vragen met stompen. „Laat me los, ze zijn niet te krijg,” schreeuwde hij. „En jullie hebt die trommel niet te bekijken. Ik moet weg. ’t Is nou genoeg geweest!” Driftig sloeg ie om zich heen. Jaap kreeg ’n bloedneus, Kootje rolde met éénvoeter en al ten onderste boven, ’n derde liep ’n buil op, maar Brammetje was uit het gedrang en kwam ten slotte hijgend thuis. „Hé! Hé!” zuchtte hij, terwijl ie boven op zijn kamertje, een afgeschoten hokje op zolder, neer viel. Daar waren me die dingen nog haast ontsnapt! Die Jaap ook! Als ik toch zeg dat die trommel niet te zien is, wat hoeft ie dan zo aan te dringen. Ik kon wel op m’n vingers natellen dat ie die muizen niet met rust zou laten! Wat ie ziet, moet ie hebben! Hé Hé! Wat is dat werken! Maar allo, nou verder. Eerst moeten de muizen wat te bikken hebben, ’n Hapje suiker en ’n korstje kaas. Dan ’n brief schrijven en daarna het trommeltje met den brief aan Hein zijn Moeder geven. Of die het voor de deur van z’n slaapkamer wil zetten; dat Hein het ’s morgens vroeg al vindt. Hij nam papier en inkt en begon: „Amice!” Dat klonk deftig. Hij wist dat z’n Vader en z’n broers dat woord ook gebruikten. „Amice, willen we maar weer goede vrinden worden en dan ook eens samen gaan vissen. Deze witte muizen schenk ik je uit' vriendschap en voor je verjaardag! Je/zult er zeker wel blij mee zijn! Vele hartelijke gelukwensen en een ferme handdruk van jé trouwe Bram.” Toen werd de kostbare schat aan Hein zijn Moeder toevertrouwd. Het zou in orde komen, hij kon er gerust op zijn! Doch ook voor de deur van Bram werd een blikje neergezet. Hein had net zo lang gezocht tot hij een goed aantal wormen gevonden had en fris in de blaadjes kropen die beestjes lustig rond. En ook daarop lag een brief: Beste Bram. Dit schenk ik jou voor als we eens samen uit vissen zullen gaan. Ik heb meer dan genoeg van de ruzie en jij hoop ik ook. Dus daarom: uit er meel Een ferme poot van Hein. Toen de beide vrinden den volgenden morgen van hun verbazing bekomen waren, kwamen ze elkaar al in de straat tegen. Ze zeiden niets, maar staken te samen hun handen uit. Die drukten ze tot ze pijn deden; toen knikten en lachten ze elkaar eens toe en daarmee was de vrede getekend. ACHTSTE HOOFDSTUK De Verjaardag van Hein. De verjaardag was één schitterend feest, van den vroegen morgen tot den laten' avond. Want nu de aanvoerder al twaalf jaar was geworden, voelden ze zich ineens allemaal veel groter. En behalve de ukken, die toch altijd maar voor spek en bonen mee telden, mochten ze op blijven zo lang het feest zou duren. Natuurlijk waren de witte muizen het allermooiste geschenk. Niets dat daar tegen op kon wegen! En telkens trokken ze daar weer naar toe en stonden ze er in ’n drom om heen. „Zal ik jullie wat zeggen,” zei Henk opeens met ’n gewichtig gezicht: „we gaan de beestjes dresseren. Met z’n allen! Op het terrein!” „Wel ja,” riep Bram, „op het terrein! We, ik bedoel Hein, zal gek wezen! Om die dieren te laten weg lopen. Man, die misère heb ik gehad, toen ik ze gehaald heb. Praat er niet meer over, ik kan ’t nog warm krijgen als ik er aan denk!” „Zwijg jij nou maar eens, ik ben niet zo dom als je denkt. Mijn vader heeft een grote kist thuis en daar zal ik het deksel van vragen. Nou, daar zit een hogen rand aan en als wij dat deksel op den grond leggen en er met ons allen om heen zitten, dan vraag ik jou hoe die dieren den kans zullen krijgen om er van door te gaan!” Ja, daar had Henk gelijk in en dus gebeurde het. Hij haalde het deksel, de anderen waren ijverig bezig om ’n stuk van ’t terrein plat te maken, dat het deksel niet te veel op hobbels zou liggen. Anders konden de muizen er nog over heen springen. En toen dat alles voor mekaar was, begon de dressuur. Eerst mochten de diertjes vrij rond lopen; toen werden er met houtjes en zand, straatjes aangelegd waar ze doorheen moesten wandelen. Daarna leerden ze over hindernissen springen. Maar dat lukte niet zo gauw. ’t Hield ze uren bezig. Alles en alles om hen heen werd vergeten. Ze lagen als ’n kluitje om het deksel heen en dachten aan niets dan aan de muizendressuur. ’t Bleef duren tot opeens Mieke aan kwam, die een brief in haar hand hield. Ze zwaaide er mee hoog boven haar hoofd en riep vrolijk: „Kijk eens wat ik hier heb! ’n Brief van Bertie, gisteravond is ie gekomen.” Nou, dat was heerlijk! Daar wilden ze de muizen wel even voor in den steek laten. „Lees jij ’m voor, Mieke!” „Kom in ons midden zitten, schuif de plank op zij, H'enk. Voorzichtig, dat de muisjes niet weg glippen.” Toen ze ten slotte allen rustig zaten, heel dicht om Mieke heen, begon die te lezen. „Lieve Allemaal! Ik dank jullie wel voor den brief. Hebben jullie al weer vrede gesloten? Ja zeker, anders kon je geen verjaardag vieren. Stom hoor, om ruzie te maken! Ik vind zo’n drukkerijtje erg leuk en ik wou dat ik er ook een had. De zuster heeft me beloofd dat ik er een van haar krijg als ik altijd goed eet en melk drink. Ik feliciteer Hein met zijn verjaardag! Krijgen jullie weer krentenbrood en hou je weer optocht met vlaggetjes? Ik wou dat ik er bij kon zijn! Maar hier is morgen ook iemand jarig en de zuster zegt dat we dan taart krijgen en laat naar bed mogen en dat er nog meer verrassingen zullen komen! Ik ben erg nieuwsgierig, maar ik geloof toch, dat er geen één verjaardag zo leuk kan zijn als op ons Laurier-dorp. Dat bestaat niet! Hein moet mij schrijven wat hij allemaal gekregen heeft en hoe ver is Mieke met haar spaarpot en huilt Gusje nog dikwijls en valt ze nog veel? En vertel ook nog eens precies hoe het met Bertus gaat! Heeft Mieke er nog vaak mee gewandeld? Ik heb gedroomd dat Bertus weg was gelopen. Ik vond het vreselijk naar toen ik wakker werd en ik dacht: verbeeld je, dat' het toch eens echt gebeurde! Wij hebben hier wel reuze veel plezier, maar ik zal toch zo blij wezen als ik weer thuis ben en dan zal ik jullie leren hoe je tunnels moet graven in ’n berg. Want dan gaan we echt ’n strand maken op Laurierdorp, hé! Daar verheug ik me zo op! Jammer maar, dat er geen vloed komen kan, want dat is zo énig! Laatst zat er ’n meisje boven op ’n berg en toen kwam de vloed en toen kon ze er bijna niet meer af en toen heeft ze reuze gehuild. Zo echt meisjesachtig! En toen heeft haar Vader haar gehaald. Die liep zo maar door de zee, maar hij kon toch niet verdrinken! Ik tel aldoor de dagen dat ik weer weg ga. Er zijn er niet eens zo heel erg veel meer dat ik nog hier moet blijven! Ik wens jullie heel veel plezier vandaag! Weten jullie nog op dien verjaardag van Beppo en toen dat met die fiets en dat onweer! Ik was toch niet zo heel erg bang, niet zo erg als Beppie, maar die is ook nog zo klein. Ik groet jullie nu tot afscheid. Ik denk vandaag den helen dag aan jullie en wat je allemaal doen zult. Schrijf je het zeker, Hein? Allemaal een ferme hand van Bertie.” Een ogenblik bleven ze stil zitten. Anneke zuchtte eens. „Twee maanden zijn lang,” vond Mien. „Ik zal blij zijn als ie weer terug is,” zei Lien. „Hij verlangt naar ons, wat ik je zeg,” beweerde Koosje. „Ik wed dat ie heimwee heeft.” „Hé! En hij schrijft dat ie veel plezier heeft. Hoe kan dat nou?” vond Piet. „Kan toch,” zei Koos heel beslist. „Weet je wat we doen moeten,” kwam Hein ineens met ’n plan. „We sturen Bertie ’n mooie kaart, nu direkt! En we schrijven er allemaal wat op en verzenden die vandaag nog, dan krijgt hij hem morgen. Dat zal ie fijn vinden!” „Vandaag,” spotte Koosje. „Alle winkels zijn gesloten!” „Als ik even de fiets van Beppo krijg, rijd ik in ’n vaartje naar Jan Mulder, zijn Vader geeft me best 'n kaart.” „Kom maar mee,” zei Beppo, „ik ga wel achter op!” De fiets geven zonder dat ie zelf mee ging, deed ie niet. Je kon nooit weten wat er gebeurde. Mieke leende direkt ’n dubbeltje. Vijf centen voor de kaart; drie centen voor de postzegel, twee centen terug, rekende ze voor. Even keken Hein en Beppo naar hun muizen-theater, zoals ze het noemden. Toen gingen ze weg. Voor de vriendschap moest je wat over hebben. Terwijl de twee weg waren, bleef Mieke met de kleintjes naar de muizen kijken. „Hebben ze ook namen?” informeerde Tom. Namen, neen, die hadden ze nog niet. Doch ze konden die natuurlijk geven. En toen bedachten ze: „Grauwtje,” vond Tom. „Grauwtje en Mauwtje!” „Grauwtje!” spotte Henk. „En Mauwtje!” plaagde Piet. „Twee muizen die spierwit zijn en niet eens mauwen kunnen!” „Die weet ’t!” vond Lien. „Nou ja,” zei Tom verlegen en hij had den moed niet meer om op te kijken. „Wel, ze zijn spierwit!” vond Anneke. „Waarom zouden we de éne niet Sneeuwwitje noemen?” „En dan de andere „de Koningin”. Ik vind toch dat die andere ’n beetje vals kijkt.” Ze bogen zich allemaal naar de muizen tbe; ze keken. Ja, het was waar; Anneke had gelijk, de éne muis keek heus wat vals! Aldus mocht er één den naam van Sneeuwwitje dragen, de andere zou de boze koningin voorstellen. Nu moesten we nog kabouters hebben en ’n prins, dan konden we het hele stuk ook nog vertonen. Doch eer ze daar het vóór en tegen van besproken hadden kwamen Hein en Beppo alweer terug. Toen gingen ze schrijven, onder-tekenen, zelfs de ukken zetten hun namen, met behulp van Mieke. „En nu heb ik van avond weer ’n verrassing,” vertelde Beppo. Daar had je hem weer! Beppo, de rijkaard. „Uit de feest-artikelen-winkel?” vroeg Hein. „Zeg ik niet! Je zult ’t wel zien! Maar ...” En toen ging hij over in fluisteren. „De ukken mogen het niet weten, ’t Is iets voor laat! ’t Moet donker wezen,” zei hij, „anders gaat het niet!” De koppen bogen weer naar elkander toe en de boodschap ging over van den een naar den ander. „Hé,” deed Tom, verontwaardigd, „zij hebben iets en wij mogen ’t niet weten!” „Hé,” herhaalde Beppie en „Hé” deed ook Gusje. „Gaan jullie eens daar kijken,” zei Koosje. „Gauw, loop hard, dan zie je ’t nog!” „Wadr?” „Ddar! Helemaal op ’t eind van de wei. Toe maar, wandel er maar heen! Zie zo,” zei ze, „en nu vertel eens. Waarom doe je zo geheimzinnig en wat mogen de kleintjes niet horen?” „Nou, verbeeld je, je kunt die ukken toch niet op houden tot negen uur, of half tien!” „Maar waarom kom je zo laat voor den dag met die verrassing?” vroeg Lien. „Nou, je kunt toch zeker geen vu ...” Meteen hield ie verschrikt stil en sloeg zich de hand voor den mond. Nou had ie zich bijna versproken. Maar ’t was al te laat. „vuurwerk! nepen ze allemaal tegelijk. „Beppol Krijgen we vuur-werk!” „’t Zal toch niet waar wezen!” O, t was bijna te mooi! Vuurwerk op het Laurierdorp! Dat hadden ze nog nooit gehad! „Als de kleintjes maar slapen kunnen!” dacht Koosje. „Vuurwerk geeft vreselijk veel lawaai! Dat knetteren en zo!” „Misschien kunnen ze de pijlen wel zien op de zolders!” meende Mien. Maar Hein zei lachend dat ze nu niet aan ’n echt ’r°ot vuurwerk moesten denken, zoals op den verjaardag van de koningin. Beppo kreeg vuurpijlen en knal-potten, van zijn Oom ■rit den feest-winkel! „Hé!” zuchtte Henk. „Om zo’n Oom te bezitten!” Zou ie daar niet jaloers op wezen!” „Och,” zei Anneke, „’t is eigenlijk net zo goed alsof vij allemaal zo n Oom hebben. We kregen toch allenaal mutsen en fluiten toen Beppo verjaarde en vanivond genieten we weer even goed van het vurrwerk tls Beppo zelf.” Ja, dat vonden ze ten slottfe ook. Of het nu van den )om van den één of van den ander kwam. Ze zagen de kleintjes terug komen. ^„Stil nu maar weer,” waarschuwde Koosje. „Als jus je het wist zou ze vanavond niet naar bed willen.” „Er was niet eens iets,” bromde Gusje. „Dan heb je niet goed gekeken,” meende Koos. „Kom, re gaan spelen.” Ze probeerden tenminste, maar, och, wat was het ïoeilijk om het heerlijke nieuws, het! vooruitzicht van at vuurwerk, geheim te houden. Ze speelden krijgertje, maar telkens als de groten elkaar voorbij liepen, fluisterden ze haastig: „vanavond!” „Als ’t donker wordt!” „Tjsiii!” fluisterde Hein en hij deed ’n vuurpijl na. De dag leek eindeloos lang. ’t Nieuwtje van de muizen was er ineens af. Nu er ook zo iets in ’t verschiet kwam! Eindelijk was het avond. De ukken waren zoet gaan slapen, in heerlijke onwetendheid van ’t feest dat nog komen ging. Nu zaten ze maar bij elkander, wachtend tot de zon onder zou gaan. Maar die scheen nog zo heerlijk alsof ze er in geen uren over dacht haar plaats aan de maan af te staan. „Ik zal jullie wat vertellen,” begon Mieke, toen ze op het kringetje toetrad. „Ik ga weer ’n massa geld verdienen.” „Hoe! Wat ga je doen?” „Ik heb ’n werk-huis,” zei ze trots. „’n Werkhuis!” herhaalde Koosje. „Je lijkt je Moeder wel!” „’t Is ook bij een van de mevrouwen van Moeder. Die maken altijd vreselijk veel in. Fruit en groenten cn zo en nu mag ik er drie dagen in de week komen helpen. Erwtjes doppen en bonen afhalen en aardbeien en kersen mee schoonmaken. En dan krijg ik voor eiken dag zestig centen. Van ’s morgens negen tot vijf uur.” „Tjeetje! Wat ’n boel geld krijg jij dan!” „Nou kun je zo ’n fiets kopen!” „En je zult niet eens ’n tweedehands hoeven nemen,” meende Lien. „Als de inmaak-tijd voorbij is, mag ik er Zaterdags komen om zilver te poetsen!” vertelde Mieke verder. „Als dat zo gaat zul je nog ’n fiets van wel honderd gulden kunnen kopen,” dacht Piet. „Nou zeg, die kan ook rekenen,” spotte Mien. „’n Tweede-hands fiets is prachtig,” verkondigde Beppo, die zich te kort gedaan voelde in zijn karretje. „’t Wordt donker,” juichte Bartje. „Heb je de pijlen?” „Mag ik er ook een afsteken!” Doch daar kwamen verschillende Moeders en Vaders aan. Zulk gevaarlijk speelgoed lieten ze niet alleen aan de jeugd over. Maar de pijlen deden ’t geweldig, dank zij het droge weer. „Wat ’n sterretjes!” juichte Bram. „Je kunt er niet eens inkijken! Je ogen doen er pijn van!” „O! Gekleurde sterren! Huuu! Wat fijn!” „Nu komt de laatste, jongens! Kijk eens! Daar gaat ie!” „Nou zingen, in ’n krmg.” En toen klonk het alweer van „Lang zal ie leven!” En daarna hun gewone feest-zangen, die bij iederen verjaardag gezongen werden. Zelfs de Vaders en Moeders zongen mee, tot ze ten slotte in ’n optocht naar huis gingen. Ze hadden alweer een prachtig feest gehad! NEGENDE HOOFDSTUK. Wéér is Bertus? ’t Was druilerig weer. ’n Sombere grijze lucht en hoewel het sinds ’n paar uur niet meer geregend had, droop het nat toch nog van de bomen. En op den weg stonden hele plassen. „Je moet er even op uit Mieke,” zei Moeder van Raayen, en Mieke die bezig was aan een jurk voor de pop van Beppie, keek zuchtend op. ’t Werk vlotte juist zo goed. „Ik moet ’n pond suiker en ’n half pond meel hebben; anders kunnen jullie morgen geen pannekoekjes krijgen.” Nou, als het daarom te doen was, dan moest Mieke maar gaan en gauw ook. Want ’n Zondag zonder pannekoekjes was niet denkbaar. „Laat de kleintjes maar thuis,” vond Moeder, „’t Is zo nat op straat!” „Hum!” deed Mieke, waaruit je even goed op kon maken dat ze ’t er mee eens was als dat ze ’t vervelend vond. Het laatste was echter waar, want! op haar eentje boodschappen doen, vond Mieke zo saai! „Ik haal Bertus even, dan heeft die meteen ’n loopje!” „Mij best,” zei Moeder, „van zijn vuile poten heb ik straks geen last!” En zo tippelde Mieke even later de straat door, met Bertus aan zijn lijntje heel genoeglijk naast haar. „Over drie daagjes komt je baasje weer thuis, hc Bertus.” De hond kwispelde met z’n staart omdat ie er wel van hield eens aangesproken te worden. Maar Mieke dacht: „hij verstaat me en hij is nu al blij.” „We zullen jou ’n grote strik ombinden als hij komt, ‘ hé!” „Ja,” zei Bertus weer met z’n staart. „En we zullen samen aan ’t station staan!” % Bertus keek zeer bewust omhoog. „Wat zul je dan springen, hél Je mag alleen wel zorgen dat je je baasje niet omver springt van puur plezier!” Al maar pratend ging ze verder. Bertus, die ’n hond zag trok aan de lijn, hij werd onrustig. „Hola, beestje, kalm ’n beetje! Neen, die hondjes, daar kun je nou eenmaal niet naar toe. Straks als het droog blijft gaan we nog naar ’t weiland en daar mag je zo hard lopen als je wilt. Zo hier zijn we waar we wezen moeten! Kalm nu maar, de hondjes zijn al weg!” Toen deed Mieke haar boodschap. „’n Balletje na,” bood de kruidenier vriendelijk aan. „Graag!” Mieke lachte hem dankbaar toe. Fijn, ook voor de kleintjes dacht ze. En zo stapte ze even later met haar zakjes beladen weer weg. „Hé Mieke,” hoorde ze roepen. „Ben jij ook op boodschappen uit?” Omkijkende zag ze Koos je die Gusje met zich mee zeulde. „Wat trek je dat kind,” vond Mieke. „Nog harder dan ik mijn hond.” „Mijn,” „mijn hond,” spotte Koos. „’t Is toch zeker de hond van Bertie.” „Nou ja, zo meen ik het niet precies; dat snap je toch ook wel! Ik meen op ’t ogenblik, omdat ik hem nu net naast me heb!” „Ik moet haar wel mee trekken,” verdedigde Koosje zich. „Anders zeurt ze zo, dan ben ik over ’n uur nog niet terug! En ik moest meel halen voor pannekoek. Moeder trakteert morgen, weet je!” „Ik toevallig ook. Moeder bakt eiken Zondag flensjes!” „O, mijn Moeder maakt Zondags ook wel eens pudding of zo!” blufte Koosje terug. „Wat heb jij in dat zakje?” „Zuurtjes, toe gekregen bij Jansen. Ben jij daar dan ook niet geweest en heb jij dan ook niet wat gehad?” „Ik heb t meel bij den bakker gehaald, bij Willemse en daar kreeg ik ’n koekje en dat heb ik al op ook! Toe, je kon mij best ’n zuurtje geven!” „Eén dan,” zei Mieke. „Ik bewaar de rest voor de kleintjes.” „Die weten er niks van, dus ze zullen ze ook niet missen. Ik vind dat wij er met ons beidjes maar eens van genieten moestenl” Doch Mieke schudde beslist van „Neen!” „Nou, ik mag dan die éne toch wel zelf uitzoeken, niet! Maak open de zak, of geef ’em even aan mij! En ’t kind moet er toch ook één hebben! „Ik zal em wel vast houden, pak er nu maar twee!” „Krent!” schold Koosje. „Je bent net zo gierig; je wilt het voor je zélf houden; dacht je dat ik ’t niet snapte!” „Nietes!” „Welles! Je zegt dat maar zo van die kleintjes!” Meteen rukte ze Mieke het zakje uit de hand. „Lekker 1 Nu heb ik het helemaall” „Da ’s vals! Geef hier!” „Pak maar als je kunt!” Toen vloog Mieke op Koosje los, doch natuurlijk vielen de zakken met meel en suiker daardoor op den Jrond; het papier scheurde en de kostelijke inhoud lag ils twee blanke hoopjes midden op straat. In minder dan geen tijd stoven er ’n paar honden op os, die gretig in die suikermassa likten. Je Kinderen uit net Laurierstraat je r Bertus jankte, rukte, trok en... „pang” deed het koord en hij was vrij. Mieke, die intussen in ’n hevig gevecht met Koos je gewikkeld was, had het niet eens zo gauw gemerkt. En pas nadat ze het zakje met zuurtjes weer be¬ machtigd had, kwam ze tot de vreselijke ontdekking dat ze niet alleen haar suiker en meel verloor, doch dat Bertus er van door getrokken was. Verslagen keek ze naar het afgebroken riempje dat ze nog stijf in de hand hield. En vandaar zag ze met ontzetting naar de twee nu al grauwe hoopjes op den grond, die eens hagel-witte suiker en meel geweest waren. Koosje, die eveneens haar meel in het gevecht moest laten, wist met oeter te doen dan te vluchten; Gusje met zich mee trekkend. Snikkend bleef Mieke staan kijken. Het meel, de suiker en dan het ergste van alles: „waar was Bertus?” En wat moest ze beginnen? Bertus achterna lopen leek onmogelijk! Ze wist niet! eens welken kant hij uit gerend was. Sloffend liep ze den weg op naar huis. Naar Moeder gaan was toch maar het énige, het beste wat ze doen kon! Hoe heel anders ging ze terug dan ze gegaan was! Straks voelde ze zich vrolijk, prettig, al zag de lucht nog zo grijs en somber. Ze had het niet eens gemerkt. Nu was ze zelf nog veel, oneindig veel somberder dan die lucht vol grauwe, grijze wolken. Immers wat ’n verdriet kreeg ze ineens door ’n klein zakje zuurtjes! Maar neen, niet door die zuurtjes, door Koosje! Die was de schuld! O, dat akelige nare, vreselijke kind! Die had al dat leed over haar gebracht. Ze wou die Koosje nooit meer zien! Nu zouden ze morgen geen pannekoekjes krijgen door haar schuld! Want Moeder kon stellig niet weer geld geven voor nieuwe suiker en nieuw meel. Maar dat... nou, dat kon ze ten slotte toch zelf wel verhelpen. Ze had niet voor niemandal ’n vette spaarpot! ’n Doosje waar nu al zeven gulden en zestig centen in zaten! En waar binnenkort weer nieuw verdiend geld bij kwam! Neen! Die pannekoeken-geschiedenis was in lange na het ergste niet! Al zouden Moeder en Vader het vreselijk vinden dat daar maar eventjes ’n half pond meel en n heel pond suiker naar de haaien ging! Vader en Moeder hielden niet van verkwisten! O joei, leen! Als ze uit zou leggen hoe het gegaan was, dan zouden ze het echter wel begrijpen en vergeven ook! Maar dat Bertus zoek was, dat vond ze zo vreselijk, zo wanhopig, dat ze liep te snikken! Ze huilde zo hartroerend en merkte niet eens dat de voorbijgangers haar aan en na keken! Hoe moest het nu als Bertie over twee dagen thuis kwam? En ze wilde hem nog wel met den hond af halen! Met Bertus, die ze ’n groten rood-zijden strik om zou binden! Inmiddels dreven de wolken uiteen en brak de zon er door. Maar Mieke merkte daar niets van. Die had maar één grote angst: „Hoe vind ik Bertus weer terug en wanneer? Zou Moeder er raad op weten? Of anders toch zeker Vader! Want die was zo knap; die kon altijd alles weer goed maken! Maar... het duurde nog wel ’n paar uren eer hij thuis kwam. Wat moest ze dan nog lang in angst zitten! Hoe dichter ze bij huis kwam hoe harder ze ging lopen. Om Moeder gauw al haar leed te kunnen vertellen. Ze rende de trap op. Wat was het stil in huis! Ze hoorde de kleintjes niet! Die maakten anders altijd lawaai genoeg! Ze duwde de huiskamer open. Leeg! Ze holde naar het keukentje! Ook niemand te zien! En op de slaapkamertjes èvenmin. Ze kwam in de huiskamer terug en zag nu pas dat er ’n briefje op tafel lag! „Ik moet nog even uit en neem de kinders nu maar mee. Ga gerust nog wat spelen! En leg de pakjes in de keuken. Moeder.” Daar had je ’t nou! Moeder ook niet thuis! Nog geen hulp, dus geen troost! Ze voelde zich hopeloos alleen en diep ellendig! Met het hoofd op tafel snikte ze: „Bertie! Bertie! Je had gedroomd dat je hond weg was en nu is ie weg! En nou moet ik, je grootste vriendin, jou dat verdriet aan doen! O Bertie! Ik vind het zo erg!” Ze bad, ze smeekte den lieven Heer om hulp! God kon toch alles! Als Die haar helpen wilde! Ze zou tbch zo dankbaar zijn! Toen ging ze maar weer naar beneden. In huis kon ze ’t op haar eentje niet uithouden. Ze wou maar naar Launer-dorp gaan. Zou ze er iemand vinden die naar haar luisteren wilde? Want de meesten hadden het erg druk de laatste weken. Het ging naar de overgang en nu werkten ze allemaal om er te komen en om een mooi rapport te krijgen. Ze maakten lesjes en overhoorden elkaar! O, ze deden zo gewichtig! Pas was ze de straat op of daar klonk een stem die haar vrolijk toe riep: „Wel Mieke, zie ik jou weer eens! Dat is fijn! Maar meid, wat scheelt je! Je ziet zo rood als ’n kreeft! Is er wat? Kan ik je helpen misschien!” Bij die vriendelijke woorden snikte Mieke opeens alweer zo hard dat ze er haast geen woord uit kon brengen. „Bertie,” haperde ze eindelijk, en de suiker en het meel en o, die gemene Koos! En...” „Grote grutjes!” riep Dorus, want hij was het, „grote grutjes, wordt daar nu maar eens wijs uit. Bertie en Koos en suiker met meel! Hoe rijm je dat allemaal! Droog je tranen nou eens en vertel me dan precies waar het aan hapert, dan wed ik om ’n mooi dubbeltje dat het hele gedoe misschien niet eens zoveel soesah waard is! Meisjes zitten immers dadelijk meters diep in den put! Allo, kom hier naast me zitten!” Meteen trok Dorus haar op de stoep van ’n huis. „Nou!” „’t Is wel heel erg,” begon Mieke, die wonder boven wonder haar stem terug gevonden had. Regelmatig vertelde ze nu hoe alles gegaan was. „Nou, en nu heb ik geen suiker meer en geen meel en dan is Bertus er van door en dat is het ergste van alles.” En met ’n blik in haar ogen van „Nou jij, zeg je nog dat het niks is!” keek ze Dorus aan. „Ja!” begon hij toen, „dat ziet er lelijk uit, meissie!” Mieke keek alweer heel angstig. Vond Dorus het dus toch ook? Ze hoopte zo dat hij zou zeggen: „Niet de moeite waard, we vissen dien hond hier of daar wel even op!” Maar neen, hoor! Hij bleef in diep gepeins zitten. „Zal ik je wat zeggen, kom mee! Ik help je! Ik pak even m’n fiets en dan beginnen we met bij mijn baas nieuwe suiker en meel te halen. Dan zijn de flensjes al vast voor mekaar!” „Ik heb geld,” zei Mieke, „in mijn spaarpot.” „Niks er van, één pond suiker en ’n handje vol meel...” „’n Half pond,” beweerde Mieke. „Goed, dan ’n half pond, dat doet niemendal bij ons! Zo’n grote zaak!” Met eerbiedige bewondering keek Mieke naar hem op! Die Dorus leek al wel ’n man! „Je zegt dat je geld hebt,” ging hij voort, „hoeveel?” „Zeven gulden en zestig centen. Ik verdien tegenwoordig, weet je dat wel? Ik heb bij ’n mevrouw van Moeder aan den inmaak geholpen en nu zijn ze op reis, maar als ze weer thuis komen ga ik er eiken Zaterdag zilver poetsen. Ik kan al zo ’n fiets kopen, hoor!” „Mooi,” zei hij, „maar ga dan nu wat halen, want we zullen ’n advertentie plaatsen. En dat kost, weet je! En dan rijden we even naar ’t politie-bureau om te vragen of er soms een hond gebracht is! Dat kon misschien wezen. Vooruit maar! M’n fiets staat nog voor het huis. Spring achter op1 en hou je goed vast, vooral bij de bochten!” Nou, dat wist ze warempel ook wel. Dorus deed zo’n beetje alsof ze nog ’n klein kind was! Naar het politie-bureau vond ze eigenlijk wel griezelig! Al die grote mannen daar die je op straat zo streng aan konden kijken, net als je op ’t punt was om belletje te trekken of ander kattekwaad uit te voeren. Maar ze wou het niet laten blijken! Nu Dorus toch al zo vreselijk grote mens-achtig deed! En haar voor een van de ukken aanzag! Ze stapte dus met ’n kloppend hart, maar met parmantige stappen en ’n gezicht van: „denk niet dat ik bang ben!” met haar geleider mee. En hoorde helaas dat er geen hond gebracht was. Ze moest juist beschrijven hoe de hond er uit zag, naar welken naam hij luisterde en, had ie ’n penning aan?” „Natuurlijk!” zei Mieke. „Daar zorgde Bertie heus wel voor.” „Bertie! Bertus!” herhaalde de politie-man. „Wat ’n namen allemaal, je zou er bij in de war raken! Nou, kom nog maar eens aan, als de hond niet uit z’n eigen weerom komt!” „Uit z’n eigen weerom komt!” Ja, dat kon natuurlijk ook! Daar had ze nu niet eens aan gedacht! Maar Bertus zou weerom komen! Die was toch veel te veel gehecht aan zijn baasje en aan haar en aan hen allemaal!” Ze zei het op straat aan Dorus, doch die had toch nog bezwaren. „We moeten ’n advertentie zetten,” meende hij. „Bertus is ’n mooie hond!” „Nou!” beaamde Mieke. „En daarom heb je tien kansen voor een, dat ie door dezen of genen vast gepakt is en vast gehouden wordt ook! Neen, een advertentie lijkt me hier beslist aan te raden en dan er bij zetten: tegen beloning terug te bezorgen. Het kost wel wat, maar...” „Dat heb ik er natuurlijk voor over,” zei Mieke. Al ging het haar wel erg aan ’t hart om den spaarpot te moeten aanspreken. Ze was al zo mooi op weg naar de fiets! Doch als Bertus maar terug was, daar zouden geen offers te groot voor wezen. Van het politiebureau fietsten ze naar den Vergulden Gaper. „Kom maar binnen,” noodde Dorus. „We zullen je wel eens gauw helpen.” En Mieke stapte alweer achter hem aan. De winkel stond vol, maar Dorus liep rustig tussen alle klanten door naar den baas. Daar hield hij ’n lang fluisterend gesprek. Toen keken ze samen naar Mieke en de baas knikte. En daarop woog Dorus ’n grote zak suiker af; veel groter dan zij eerst gehad had en toen vulde hij een zelfden groten zak met meel! Nou, daar waren ze goed mee af; daar kon Moeder wel twee of drie weken pannekoeken van bakken. Dat het allemaal zo mocht! En ook dat Dorus den helen middag vrij kreeg om haar te helpen!” Wat ’n baas was dat hier! Als Vader eens bij zo iemand kon werken! „Ik zal de winkel-waar voor je in ’t fiets-mandje leggen,” zei Dorus toen ze buiten kwamen. „Anders konden de pannekoeken nóg eens in de modder terecht komen!” Ja, dat vond Mieke ook. Ze dankte hem intussen heel erg voor de ruime maat! „Dat het allemaal zo maar mag van je baas! Reuze man is dat, hoor!” Nu kwamen ze aan het advertentie-bureau. En daar stelde Dorus op: „Verloren een grote hond.” „Weet je ook welk ras?” informeerde Dorus. „Welk ras?” Neen, dat wist Mieke helemaal niet! Ze had het ook nooit gehoord. „Daar zult U toch iets van moeten zeggen,” vond de meneer die de advertentie opnam. „U begrijpt, er bestaan zoveel grote honden!” „Ja! Hij heeft grijze haren, ik bedoel grijs-achtig zwart!” beschreef Mieke en hij heeft ’n snoezige kop!” „Dat kun je zo niet zetten,” kwam Dorus er weer tussen. „Dat moet duidelijker.” „’n Lange spitse kop,” verbeterde hij, „en verder is ie, zo ver als ik meen, hoog op de poten en hij heeft ” „’n Pluimstaart!” viel Mieke weer bij, blij dat ze het zo goed uit kon leggen. „Hij luistert?” vroeg de man. „Naar den naam van Bertus!” „En dan moet er bij: tegen beloning terug te bezorgen aan.... „Mijn adres maar,” zei Mieke. „Laurierstraat 10.” „Hoeveel is het?” informeerde Dorus. „Ja, moet de advertentie meteen geplaatst worden en met grote letter?” „Ja, zo gauw en zo duidelijk mogelijk!” „Dan is het drie gulden vijftig!” Mieke gaf haar beursje en Dorus betaalde. Ze vond dat het hem toe kwam, waar hij alles zo goed mogelijk voor haar regelde. „En nu maar naar huis, meid, en dan het beste er van hopen. We hebben gedaan wat we konden en dus kop op en de moed er inhouden, hoor! Zal ik je nog wegbrengen, maar eigenlijk moet ik naar den baas terug, ’t Was al heel toevallig dat ik net even in de buurt van huis kwam en je zo gevonden heb!” „Neen, ik loop nu wel, hoor! Ik ben je erg dankbaar! Ik zal nooit vergeten wat je allemaal voor me gedaan hebt! Dag Dorus! Ik vertel je dadelijk als we Bertus weer gevonden hebben!” „Dag Mieke, niet meer treuren, hoor!” „Hum!” deed Mieke. Die Dorus was ’n beste jongen en hij had haar heerlijk geholpen maar hij moest niet zo Opa-achtig doen. ’t Leek wel of ze nog ’n klein kind was. Met lood in de schoenen ging ze naar boven. Nu moest ze alles aan Vader en Moeder vertellen en hoe zeer ze daar eerst naar verlangd had, nu zag ze er tegen op! Als ze alles maar goed vonden van die advertentie bij voorbeeld! En dat ze maar zo die suiker en dat meel aangenomen had, van vreemde mensen! Daar hielden Vader en Moeder ook niet van! „Daar hebben we onze oudste,” zei Vader op zijn altijd vrolijke toon, toen Mieke binnen kwam. „Nou, je hebt zeker heerlijk gespeeld,” meende Moeder. „Je bent zo lang weg gebleven. Maar... kind, wat heb je! Je ziet er uit...!” „Wat is er gebeurd?” vroeg Vader. „Toch geen ongeluk, hoop ik!” „En waar zijn de boodschappen? Ik heb overal gekeken in de keuken, maar niets kunnen vinden. En nu sta je nog met lege handen!” Mieke had zich vast voorgenomen alles kalm te vertellen en helaas, nog vóór ze één woord gezegd had, begon de tranenloop alweer opnieuw. „Allo,” suste Vader. „Heb je de suiker misschien al opgesnoept onderweg? Of is ’n ander er met de boodschappen van door gegaan. Vertel nou eens rustig. Die tranen kun je dan straks wel weer laten lopen, als wij vinden dat het de moeite waard is om zo over-stuur te raken!” Daar had je ’t alweer, Vader meende ook al dat het niets erg zou zijn! Maar zo meteen! Als ze alles gehoord hadden. En ja, hoor! ’t Kwam net zo uit als Mieke dacht. Moeder zuchtte en keek heel verdrietig en Vader krabde bedenkelijk achter z’n oor! „Ja,” begon hij, „ik moet zeggen, dat verhaal valt me niet mee! ’t Is wat je noemt een lelijke pijp, hoor! Dat meel en die suiker zijn de moeite niet waard, hoewel ik er niet van houdt om zulke dingen van vreemden cadeau te krijgen, ’k Zal ’t straks wel even met Dorus opknappen! Maar onze Bertus! Hij zal toch niet onder ’n auto raken of onder ’n tram!” Ach! Had Vader dat nou maar niet gezegd, want nu werd het zó erg dat Mieke niet meer te troosten was! Zo ver had ze zelf nog niet gedacht. ’t Leek wel of er iedere keer andere nare dingen gebeuren konden. „Dorus dacht... dacht,” snikte zij, „dat ze Bertus wel konden stelen, omdat ie zo mooi is!” Daar lachte Vader eens om. En hij schudde beslist van „Neen!” „Zo’n schoonheid is ie nu niet!” Doch daar kwam Mieke tegen op. „Hij is heus een prachtige hond. Vader! Hij heeft ’n reuze leuke kop en schattige ogen!” Waarop Moeder maar gauw „hij is lief” zei. „Hebben jullie de advertentie nu al opgegeven?” informeerde Vader. „Natuurlijk, zo gauw mogelijk plaatsen en met grote letters!” „*t Was nog vóór drieën, dus hij komt er vanavond nog in,” meende hij. „Nou, je had desnoods kunnen wachten, want er bestaat toch ook nog ’n kans, dat Bertus van zelf terugkomt. Dat zou niets onmogelijk zijn!” Daar leefde Mieke van op. Als dat gebeurde! „Die advertentie zal je geld gekost hebben, meid! Hoeveel wel?” „Drie vijftig!” ’t Kwam er benepen uit'. „Je had beter het hele zakje zuurtjes kunnen offeren!” „Als ik alles vooruit geweten had! Die akelige Koos ook!” „Wanneer komt Bertie terug?” „Woensdag,” zei Mieke. „Nu, dan hebben we nog drie volle dagen om te zorgen. Vinden we den hond niet meer, dan moeten we ’n andere voor hem kopen!” stelde Vader vast. „En nu verder geen tobberijen meer, straks brengt Dorus de suiker en het meel, dan gaat Moeder ’t deeg vast maken en zul jij helpen en vanavond trakteer ik als vanouds! Onze Zaterdagavond mag niet bedorven worden, want daar wordt de boel toch niet beter van! Allo, meid, haal balletjes, één ons, want iets duurders kan er voorlopig niet af.” Bij die woorden keek Mieke verwonderd naar Vader en toen vragend naar Moeder. Die knikte even en zag ze het goed? Leek Moeder hens ’n beetje bekommerd. Maar ze dacht dat ze het wel kon begrijpen. Vader werkte bij een kolenhandelaar en daar werd het in den zomer altijd slap! Dan kreeg Vader telkens minder werk-uren en daardoor ook minder loon. Dan kwam er nog bij dat de meeste mevrouwen van Moeder ’s zomers op reis gingen en er waren er wel, die toch door betaalden en anderen die de helft van ’t loon gaven, doch er kwamen in zo’n tijd nooit extra dagen. Moeder was geregeld thuis, maakte hun eigen huisje schoon, ze naaide, ze rustte eens flink, doch de rijksdaaldertjes bleven ’n gemis. En ze hadden het geld toch geregeld nodig. Had je nou niet altijd allerlei nare dingen tegelijk, vond Mieke. Bertus weg, Moeder minder werkhuizen en Vader minder loon. Die laatste dingen kwamen wel iederen zomer voor, maar heel vaak vonden én Vader én Moeder er andere karweitjes door heen en dat scheen deze zomer niet te lukken. En nu moest zij drie en ’n halve gulden verdoen voor die advertentie en misschien nog geld geven aan den eerlijken vinder! ’t Was tenminste één groot geluk dat ze geld bezat! Als dat nu eens niet geweest was! Toen de kleintjes ’s avonds naar bed waren, stelde Vader voor om nog maar eens ’n eindje met Mieke om te lopen. Hij knipoogde tegen Moeder en zei luchtig: „Wie weet of we onzen viervoetigen vriend niet tegen komen?” Mieke straalde alweer. En als ’n klein kind gaf ze Vader op straat ’n hand. Teleurgesteld kwamen ze na ’n uurtje thuis. Honden genoeg te zien onder weg, maar... geen Bertus die hen tegemoet kwam springen! En daar had ze toch zo op gehoopt. Ze had er ’n touw voor mee genomen om hem vast te houden. Dat smeet ze bijna nijdig in de keuken. En met ’n bezwaard hart kroop ze eindelijk in bed. TIENDE HOOFDSTUK De Terugkomst van de twee Vrinden De hele Zondag was voorbij gegaan zonder dat iemand uit de Laurierstraat iets van Bertus gezien of gehoord had. De Vader van Bertie ging zelf met Mieke vragen op het politiebureau. De mensen hadden natuurlijk allemaal de advertentie in de krant gelezen, maar niemand die den groten ruigen hond ontmoet scheen te hebben. Bij elke bel sprong Mieke op en het was maar ’n geluk dat de eerste dag van Bertus verdwijnen op ’n Zondag viel, omdat er dan weinig gebeld werd. Het liefst liep ze maar op straat, altijd hopende dat hij zo tegen haar op zou springen. En de pannekoekjes, waar ze elke week zo heerlijk van genoot, smaakten haar dien middag, helaas, maar half. Op Laurierdorp waren ze natuurlijk ook allemaal vol over het gebeurde. En Koos je durfde zich niet te vertonen. Ze hield zich wijselijk uit de buurt, want ze voelde heel goed dat de grootste schuld aan haar lag en dat ze het allemaal wel zouden weten. Vroeger dan anders ging Mieke dien avond naar bed; ze was moe van ’t wachten en uitkijken. Ze viel in ’n onrustigen slaap en zag in haar dromen nu eens Bertus voor zich, dan weer Bertie, die haar vroeg of zijn droom nu werkelijk gebeurd was? Midden in den nacht schrok ze wakker. Ze vloog over-endl Wat was dat? Hoorde ze ’t janken van ’n hond? Zou dat Bertus wezen? Kon het waar zijn? Ze gleed haar bed uit en holde naar ’t raam. En ja, bij het heldere maanlicht zag ze hem zitten. Vlak vóór de deur van Bertie’s woning. En hij jankte; hij vroeg om binnen te worden gelaten. Doch Bertie’s ouders schenen wel heel vast te slapen; er werd niet open gemaakt. Mieke trok in ’n wip haar schoenen aan, over de blote voeten heen. Gauw ’n jurk, zo maar over de pyama en dan rende ze het zoldertrap je af. Vader scheen haar te horen, want ook hij sprong zijn bed uit. Op het gangetje kwam hij haar al tegemoet. „Mieke, meid, hij is er, heb je ’t gezien. Kom mee, we gaan hem samen halen!” ’t Was een potsierlijk stel dat de straat op ging. Vader met ’n jasje over zijn pyama heen en ook met de blote voeten in de schoenen. Nauwelijks waren ze de deur uit of de hond had het in de gaten en rende op hen af. Hoog sprong hij tegen ze op, likte hen waar hij ze raken kon en was bijna niet tot bedaren te brengen. „Stil maar, koest nu,” suste Vader. „Je maakt heel de straat wakker, jou ondeugd, jou rakker, om ons zo’n schrik aan te jagen! Twee dagen hebben we over jou in angst gezeten, weet je dat wel? Je verdiende eigenlijk ’n stevig pak met den stok. Kom nu maar mee, bij ons liggen, dan zullen we je morgen in alle vroegte thuis afleveren. Maar rustig wezen, baas! Denk er om. Al ben jij nu al uitgeslapen, daarom zijn wij het nog niet!” „Laat hem maar bij mij blijven, Vader. Ik zal ’em wel koest houden! Hé, Bertus, je gedraagt je fatsoenlijk, hé! Zoals het een wel opgevoede hond betaamt! Je hebt voorlopig genoeg op je kerfstok, als je dat maar weet! Foei, om weg te lopen en dan nog zo lang weg te blijven ook! ’t Is alleen alweer ’n geluk dat er geen eerlijke vinder op komt daden! Dat blijft ons tenminste bespaard, Vader!” Overgelukkig viel Mieke nu weer in slaap, met Bertus naast haar op ’n matje. Die strekte zich eindelijk eens genoeglijk uit, geeuwde hoorbaar en overdacht misschien met genoegen al de pret die hij gedurende die twee vrije dagen gehad had en waar niemand ooit wat van te weten zou komen! Twee dagen later stapte Mieke blij met de ouders van Bertie naar ’t station, ’t Gebeurde nu, gelukkig, allemaal zoals ze het zich had voorgesteld. Bertus gewassen, had ’n nieuwe halsband om met ’n stevigen dikken riem, die hij onmogelijk los zou kunnen trekken en boven op zijn nek prijkte een roden zijden strik. De bewoners van Laurier dorp slenterden het straatje op en neer, met vlaggetjes in de hand om hun vrind feestelijk op te wachten. En die kwam hen stralend tegemoet, met dikke gebruinde wangen, ’t Was zo’n heel andere Bertie dan er heen gegaan was! „Moeder, mogen we direkt naar Laurier-dorp en aan het strand beginnen en een fort gaan bouwen? Ik weet nou nog zo goed hoe het allemaal moet!” Natuurlijk bezaten ze lang niet allemaal ’n schop, maar met oude pot-lepels konden ze ook wel scheppen. „Je moet je kunnen behelpen,” vond Koos je, die zich erg opgelucht voelde omdat Mieke haar helemaal vergeven had en vast beloofde nooit iets aan Bertie te vertellen. Hein, die zich langzamerhand te groot vond voor ’t Laurierdorp en zijn bewoners, wilde dien middag het spel toch wel eens aanzien. ’n Beetje bedremmeld stond Bertie te kijken toen hij op het weiland aankwam! Hij vond het opeens erg moeilijk! ’t Zand zag zo grauw, vond hij, nu hij twee volle maanden in dat mooie goud-gele strand-zand gespeeld had. En wat zat er veel gras tussen! Had hij dat vroeger dan nooit gezien! Maar kom! „Bertie, vooruit! Jij zoudt het zeggen! Wat moeten we doen?” „Nou! Eerst al het gras weg werken! Want dat zie je aan zee ook niet! Daar was het zand zo mooi geel!” liet hij er peinzend op volgen. „Ja jong, nou ben je weer in Amsterdam! Wees maar blij, dat we dit plekje hier nog bezitten! ’t Kon nog erger wezen!” zei Hein. „O, ik ben toch blij om weer hier te zijn,” beweerde Bertie en hij keek al de vrindjes waar hij soms zo erg naar verlangd had, eens aan. „Dus, het gras moet weg, jonge lieden,” beval Hein en meteen togen ze aan t werk. Hein en Bram hadden ieder een echte tuinschop weten te bemachtigen en met 1 1 1_ 1 .1 . i . - iiun nuip scnoot net dan ook tlink op. „Waar laten we het gras?” vroeg Bartje. De kinderen uit het Laurierstraat je 8 „Ginds, op zij, daar maken we ’n dijk van,” bedacht Hein. Hij was nu weer helemaal de aanvoerder, en met hart en ziel bij het spel. „Laten we die dijk dan meteen maar flink hoog opvoeren. Dat is goed voor overstromingen,” vond Bram. „We moesten kruiwagens hebben,” vond Henk, waarop Beppo al voorstelde om zijn trekkar te halen, wat prachtig gevonden werd. Uren lang bleven ze aan ’t werk. „’t Zand wordt hoe langer hoe mooier,” vond Anneke. „Lijkt het nog niet op ’t echte?” „’t Begint,” zei Bertie, „’t wordt iets beter!” Toen ze ’s avonds naar huis gingen, zei Bertie heel goedig dat ze nu den volgenden dag wel aan het fort beginnen konden. Maar toch zou dat werk niet zo gauw vlotten, want daar moest het vacantie voor wezen en die begon pas over ’n week. En die eerste vacantie dagen goot het, ’t regende pijpestelen! Toen eindelijk de zon weer door kwam en ze als hazen naar hun dierbaar plekje gingen, zagen ze de dijk ingestort en het zogenaamde strandzand leek op modder. Met lede ogen stonden ze er naar te kijken. Eindelijk nam Brammetje het woord. „Ik begrijp niet waarom ’t nu juist ’n fort aan zee voor moet stellen?” „Denk je dat de Indianen die zoveel forten bouwen, perse wit zand hebben? En onze voorouders,” viel Henk bij. „O zo!” zei Brammetje weer. „Wel, dan denken wij niet meer aan ’t strand en we bouwen ’n fort met wat we hebben!” „En daarmee uit!” „Dus aan t werk, jonge lieden!” beval Bram die tot aller spijt de taak van den aanvoerder over moest nemen. Want Dorus die vertrokken was, had zijn baan aan Hein over kunnen doen. En Hein die dus nu hele dagen in de weer was, kwam ’s avonds nog wel eens een kijkje nemen, als grote jongen nu, soms zelfs met 'n sigaretje in den mond. En dan begrepen ze allemaal dat Hein niet meer bij hen hoorde. „We kunnen zonder hem,” dacht Bram, die de scheiding de eerste dagen heel erg voelde. Maar toen hij eenmaal van het Indianenkamp had gesproken ging hij er op door, de anderen deden gretig mee en onbewust was het hele dorp opeens in een kamp herschapen. De dijk werd hersteld en het fort begon er al aardig op te lijken. „Aan zee hadden we het niet hoger,” beweerde Bertie. „Niks aan zee, zei Bram, „wij denken hier niet eens aan zulke kinder-spelletjes. Je bent nu onder de Indianen, de Hotten-totten! Wacht maar, mannetje, als we straks hier oorlog gaan voeren. Dat wordt om van te rillen en te beven.” „Laat geen blanke broeder of zuster het wagen ons terrein te betreden, noch zijn, noch haar leven is zeker!” „Maar... als Mieke dan komt,” zei Beppie en met betraande ogen keek ze naar Bram, die opeens zo bars praatte. „Zij is n uitzondering, ze mag onze Koningin wezen!” „Je moest haar ook eens wat doen,” zei Tom en hij ging in de houding staan. Hij was nu bijna vijf jaar en vond dat ie mep telde. Na ’n morgen van hard werken kwam het fort gereed. Met trots stonden ze er naar te kijken. Ze wandelden er >m heen, en Bertie vond dat er bij hem aan zee niet zo ets prachtigs gebouwd was. „Maar, nu?” zeiden ze ’s middags. „Wat doen we rerder?” Ze keken vragend naar Bram en vonden dat hij het weten moest. „O,” begon Bram, „dat is dood eenvoudig. Nu ben ik ie heer van het fort!” „Toe maar,” zei Koosje. „Niets meer of niets minder 1” *• „Ja, en Anneke is mijn vrouw en jullie zijn onze onderdanen en je woont weer in de huizen daar ginds!” ’t Was allemaal goed en wel, doch ze vonden het saai. Er zat geen leven in. „Maar wat zijn nu eigenlijk ook Indianen die er uit zien zoals wij! We zien niet zwart; we hebben geen Indianenpakken aan en geen veren op! Zo moet het niet,” sputterde Henk. „Neen! We moeten er heel anders uit zien en we moeten vechten om het fort in te nemen en...” „Dat prachtige fort nu maar pardoes weer kapot maken,” protesteerde Anneke. „’t Is nog jammer!” „Meisjes-achtig,” spotte Bart je. „We kunnen, er toch niet als zoete kindertjes omheen blijven zitten!” „Bij ons aan zee, maakte de vloed het altijd kapot, zei Bertie. „Ik vind dat we als Indianen helemaal geen fort' moeten hebben,” vond Henk. „Phu! Hoor hem!” Doch Henk schudde beslist het hoofd. „Indianen hebben holen! Je leest in alle boeken van een Indianenhol! En daar wonen ze in en bewaren er hun schatten!” „’n Hol!” Ja, Henk had toch gelijk! Ze moesten ’n hol graven en schatten mee brengen en die daar in opstapelen. En veren zien te krijgen en pakken waarin ze er niet meer als gewone jongens uitzagen. „’n Indianen-pak!” riep Beppo. „Ja zeker! ’n Indianen-pak!” Dat zou hij natuurlijk wel weer zien te krijgen. Hij hoefde maar naar zijn twee Opa’s en zijn Opoe’s te gaan! En wie weet wat die oom uit den feest-artikelenwinkel weer voor hem had. Beppo hoefde nooit om iets verlegen te zitten. „Ik zal ook wel wat vinden,” zei Bart je en hij keek heel slim met' zijn kleine oogjes. Ze dachten allemaal dat ze er den volgenden dag wel anders uit zouden zien. Maar waar dat moois vandaan moest komen, wisten ze eigenlijk helemaal niet. Vind maar eens kippenveren in Amsterdam. „Bij ’n poelier,” wist slimme Bartje, maar hij zei het alleen fluisterend aan Anneke. „Ik breng ze wel voor je mee.” „Nou, jongens, dan gaan we nu maar eerst het fort bestoken. Allo, we moeten ons in twee partijen verdelen. Eerlijk doen, aan iederen kant evenveel meisjes en kleintjes.” Ze stormden op het fort af, ze gooiden zich er boven op, ze werden er door de tegen-partij weer afgegooid. Ze rolden op en over elkander en zowel vriend als vijand hadden de grootste pret. Maar toen het spel was afgelopen en er van het hele trotse fort niets meer te zien was dan ’n berg zand, toen gingen ze naar huis, ieder met zijn eigen geheimzinnige plannen bezig. ELFDE HOOFDSTUK. De Beurs van Mieke. „’t Wordt prachtig, Mieke,” zei Tom terwijl hij vol bewondering naar haar werk keek. Ja, hij had het wel gedacht, dat Mieke iets voor hem zou maken; zo mooi als geen van de andere jongens hebben zou. Mieke had dan ook haar best gedaan en uit alle hoeken en gaten lappen bij elkaar gezocht en die naaide ze nu langs de naden van zijn broek en ze versierde er de mouwen mee en de kraag. Het leek werkelijk helemaal op een echte Indiaan, vonden ze samen. Ze zaten in de keuken, want in de kamer maakte het te veel rommel. De deur stond echter aan en tussen het praten van Tom door, hoorde Mieke hoe Moeder en Vader zachtjes met elkaar spraken. „’t Is pech,” hoorde ze Moeder zeggen. „En niet zuinig,” antwoordde vader. „We hebben het nog geen één jaar zo gehad”. Toen praatte Tom weer. „Zeg Mieke, we moeten schatten verzamelen voor in ons hol! Hoe meer hoe mooier, zeggen de jongens.” „Zo,” zei Mieke, die maar half verstond wat hij vertelde. Want met haar gedachten was ze helemaal in de kamer. Wat zou er zo naar wezen? „Dat we nu nergens wat vinden kunnen om bij te verdienen, jij niet en ik niet!” zei Moeder weer. „En de paar centen die ’t kind verdiend moeten we ze laten houden,” zei Vader. „Ja, wat zij verdiend is voor haar zelf. Ze spaart zo ijverig voor ’n fiets. Als we nu net maar niet zoveel nodig hadden, maar natuurlijk heeft de verhuizing ons wat achterop gebracht.” „De koekepan wordt' gruwelijk oud, hé!” meende Vader. „En Beppie is uit haar jasje gegroeid! En Tom loopt ongeveer op z’n kousen! Er zijn haast geen zolen meer onder z’n schoentjes en ze zijn ’t verzolen ook niet meer waard!” „Als ik nog maar eens ’n paar daaldertjes verdienen kon.” zuchtte Vader weer. „Of ik! In ’t najaar komt het wel weer terecht. Dan krijgen we de najaar-schoonmaken!” „Van geld lenen houden we niet, hé!” zei Vader. „Neen man, je kunt nooit weten of er niet iets gebeurd waardoor je het niet meer terug kunt geven. En dan...!” „Mieke, ik ga nu vast schatten zoeken en die breng ik even aan Bram. Hij is ons hoofd! En die kan de schatten vast bij elkaar leggen. Dan hebben we al dadelijk wat als het hol klaar is!” „Best,” zei Mieke verstrooid. Terwijl Tom boven rommelde zat zij te denken. Zij zou Moeder en Vader eens helpen! Wacht maar! Ze wist wel wat! Ze zouden eens zien dat ze niet voor niemendal een oudste dochter hadden, die al geld verdiende! Straks gingen ze nog even uit, dat wist ze; daarvan zou ze profiteren. Dan ging ze haar spaarpotje voor den dag halen en het geld op de tafel leggen in de slaapkamer. Wat zou dat een verrasing voor ze zijn! Ze kon er nu al van genieten! Ze haastte zich met het naaien! ’t Was ’n heel werk, vond ze! Al die prutsige lapjes vast te naaien. Maar Tom glunderde iederen keer als hij er naar keek! „Ik ben er weer,” zei hij even later! „Hoe ver is ’t al?” „Bijna klaar, kijk maar!” „Prachtig! Mieke, ik vind je zo lief!” „Dat zal wel! Schiet op, flauwe jongen!” „Bram heeft ’n reuze bos hanen-veren gekregen, van wien weet ik niet! En Beppo komt morgen beslist in ’n Indianen pak, dat zul je zien! Die krijgt altijd net wat ie wil, Mieke, hij.. „Tom, ga jij naar bed,” zei Moeder, „doe je stilletjes, want Beppie slaapt al en Mieke, wij gaan nog even uit. Jij let wel op hé!” „Ja, Moeder, tot straks.” Tom verdween, Vader en Moeder gingen weg, Mieke naaide ijverig door. Maar nauwelijks was ze klaar of ze sloop naar boven. Ze zou zachtjes doen, om de kleintjes niet wakker te maken. Tom hoefde er trouwens niets van te weten. Hij was in staat om er op Laurierdorp over te kletsen. „Vader en Moeder hebben bijna geen geld meer en nu heeft Mieke haar centjes allemaal af gegeven en nu kan ze nog geen fiets kopen!” Ja wel, dat zou ie zeggen, maar zij zou wel zorgen dat hij nergens van wist. Die Tom werd toch zo’n eigenwijs jog den laatsten tijd! Mieke kwam op haar kamertje en stak de hand uit om het spaarpotje te krijgen! Maar... Wat was dat nou! Het stond er niet! Voelde ze dan verkeerd? Maar neen, ’t was verdwenen! Heb ik het laatst dan niet goed weg gezet, dacht ze. Wat stom van me! Ze zou in elk geval maar eens verder zoeken. Zenuwachtig graaide ze op de tweede plank! Ook niets te vinden! Ze haalde eindelijk de hele kast leeg! Doch hoe ze ook zocht het spaarpotje was en bleef zoek! ’t Kwam haar onmogelijk voor! Niemand wist dat ze haar geld daar bewaarde. Misschien dat de kleintjes eens gezien hadden als ze er geld bij deed of af nam. De kleintjes! Nou ja! Wat wilden die met haar geld uitvoeren? Ze wisten nog amper wat geld was! En ze konden er niet bij bovendien. Nu ging ze na; wanneer had ze het laatst ’t doosje nodig gehad? Toen ze met Dorus uit was geweest voor de advertentie. Dorus! Die had de suiker en het meel per ongeluk achter in zijn fietstas laten zitten! Maar die later gebracht. Hij had haar doosje gehad om uit te betalen. Maar... hij had het haar toch terug gegeven? Ja zeker! Natuurlijk! En toch weifelde ze! Maar als Dorus het geld nog gehad had, dan moest hij het toch ook gevonden hebben en het terug gebracht hebben gelijk met de winkel-waren! Dorus zou toch zeker haar geld niet willen stelen! Akelig! Ze kleurde er van dat ze zo lelijk over hem dacht! Hij had haar nog wel zo prachtig geholpen! Het ergste was dat ze het niet eens meer vragen kon, want Dorus was weg. Die leerde nu het schippers-bedrijf bij zijn Vader en zou zeker al wel ’n heel eind in Duitsland zijn; ze waren den Rijn af gegaan. Dorus straalde toen hij afscheid was komen nemen en beloofde haar nog eens ’n kaart te sturen! En als hij weer eens in Amsterdam kwam zou hij haar zeker op komen zoeken! En al de anderen ook. Hein had zijn baan gekregen bij den kruidenier en zijn stelten. Dorus was dus weg, maar de spaarpot eveneens! En de heerlijke verrassing viel deerlijk in duigen! En wie kon ze nu iets omtrent de spaarpot vragen? Bij Vader en Moeder wilde ze er nu niet mee aan komen. Die hadden al zorgen genoeg en in plaats dat ze hen nu helpen kon, zou ze het leed nog maar groter maken. Je zou daar eventjes zeven gulden en zestig centen verliezen, net als je niet wist waar je een jasje voor Beppie en schoenen voor Tom en een nieuwe koekepan vandaan moest halen. Al die dingen had zij van dat geld kunnen betalen! Ze snikte het uit. Maar, o joei! Ze hoorde Vader en Moeder thuis komen! Nu flink wezen, dacht ze en ze waste zich zo hard mogelijk! Die tranen mochten niet gezien worden! Vrolijk, alsof er geen kou aan de lucht was, sprong ze de trap af. „Zo meid, ben je klaar gekomen met het Indianenpak van Tom?” vroeg Vader. „Nou, hij zal er schitterend uit zien! Zal ik nog even ’n bakje koffie zetten Moeder?” „Ja, doe dat! Dan gaan we nog ’n uurtje gezellig voor ’t raam zitten schemeren!” „En ’n spelletje doen,” vond Vader. „Kom op, waar zijn de domino stenen?” Ze speelden met ’n vuur alsof er heel wat mee te verdienen was al had Moeder niet meer om in te zetten, dan ’n balletje! En terwijl ze zo bij elkander zaten leek het net of er geen zorgen bestonden. En toch... „Hoe kom ik aan wat bij verdiensten?” peinsde Vader. „Waar haal ik een nieuw jasje voor Bep en ’n paar schoentjes voor Tom vandaan en een pan om de Zondags-flensjes in te bakken!” tobde Moeder. „Hoe vind ik mijn spaarpot terug!” zong het in Miekes hoofd. Maar... „Vader moet, ’t is zijn beurt,” zei ze hardop. Inmiddels kon Tom in bed den slaap niet te pakken krijgen. Wel sliep hij in, maar hij droomde onrustig en werd telkens met ’n schrik wakker. En het ergste van alles was dat hij nog om Moeder, noch om Mieke kon roepen. Want dan moest hij alles vertellen en dat durfde hij niet goed. Terwijl Mieke aan zijn pak had zitten naaien, was hij naar boven gegaan om zo-genaamde schatten te verzamelen. Hij vond een heleboel, maakte er ’n groot pak van en stapte er mee de straat op om ’t aan Bram te brengen. Maar toen liep hij tegen Piet aan en die vroeg natuurlijk dadelijk: „Wat heb je daar voor ’n reuze pak?” „Allemaal schatten voor ons hol! Zo fijn, man!” „En wat wou je daar nou mee doen?” „Aan Bram brengen! Dan heeft ie al een en ander! Ik dacht, dat zal ie best leuk vinden! Dan zijn mijn schatten de eerste!” „Nou, dan haal ik ook wat. Maar' weet je wat we dan liever moeten doen! We graven ze zelf vast in! En als ze dan morgen gaan spitten vinden ze ineens die pakken en ze weten niet waar ze vandaan komen!” „O!” juichte Tom. „Das is jofel! Ik zie die gezichten al!” „Kom mee, ik heb zó wat bij elkaar gegraaid!” Zo snel hun korte beentjes hen dragen konden liepen ze naar huis en vonden daar ’n ouwe bromtol. „Hij maakt wel geen muziek meer, maar dat is minder,” meende Piet. „Niks nodig, hij heeft nog mooie kleuren,” bewonder de Tom. Dan was er ’n stuk ketting van nikkel! „Prachtig,” vonden ze. En er waren allerlei tuf j es, geschonden en ongeschonden. Ook die werden ingepakt. „Juist dingen, die geschonden zijn, moeten in den grond gevonden worden,” zei Piet wijs. „Als ze nog nieuw waren, zouden het geen oudheden zijn!” Tom knikte. Toen trokken ze naar ’t Laurier-veld en begonnen diep te graven. „Ook ’n bof dat er net niemand is!” „Anders waren we maar weer gegaan!” „Laat jou schatten ook even zien,” zei Piet. Maar Tom schudde van „Neen”. „Dat moet ’n verrassing blijven. Ik heb het niet voor niemendal zo stevig ingepakt!” „Bah! Wat flauw van je!” „Kan me niks schelen!” „Ik vind je niks geen echte vrind!” „Puh!” bromde Tom. „Omdat je niet direkt je zin krijgt!” „Ik ga,” zei Piet onverschillig. „Nou, ik ga ook! Dacht je soms dat ik hier van nacht bleef slapen!” „Kon wezen, om je geweldige schatten te bewaken!” spotte Piet. „Nou is dat ’n geheim tussen ons tweetjes,” zei Tom, die maar niet op de boze bui van zijn vrind inging. „Ja wel, maar ’t is niet helemaal echt! Als ik dat pak van jou nou ook had mogen zien!” „Ja, maar heus Piet, die touwen heb ik zo vast ge- knoopt, en ik zal je wel vertellen wat er in zit. Is ’t dan goed?” „Allo dan maar!” „Nou, er zit ’n poppekop in, zo’n rare, met gek vlas haar dat recht in de hoogte steekt.” Tom grinnikte van pret, toen hij er van vertelde. „En ogen die nog open en dicht gaan.” „En er zit... ’n zakmes in!” Bij die geweldige mededeling liet ie z’n stem dalen. „’n Zakmes!” herhaalde Piet. „Hoe kom je daar aan?” „’t Is een oud en erg verroest. En er is ook ’n stuk af.” „Prachtig voor ’n Indianen hol!” vond Piet. „En er is ’n kopje in zonder oor! Maar met beeldige bloemetjes er op. En ’n stuk dik touw! En...” „Nou?” Neen! Dat laatste, dat mooiste van alles vertelde hij niet! En dat was nu net ’t geen waar hij zich zo’n beetje raar van voelde! Diep in z’n binnenste twijfelde hij, of ie dat nou had mogen doen. Maar ’t was toch maar voor één dag! „Nou?” drong Piet nog eens, nu Tom niets verder noemde. „Nou, me dunkt dat het aardig wat is! Wou je dat ik nog meer gegeven had!” Ze waren weer thuis en weldra moest Tom naar bed. En daar lag ie nu eens in ’n onrustigen slaap, dan schrok ie weer wakker. Hij hoorde Mieke naar bed gaan! Verbeeld je dat ze nu juist van avond in haar kastje keek en haar spaarpotje nodig had! Maar waarom zou ze? Ze kon toch ’s nachts niets gaan kopen! Bij de gedachte alleen lachte hij al! Stel je voor! ’s Nachts, als alle winkels dicht waren! Als hij haar eens riep en het vertelde! Maar wie weet, hoe boos ze zou worden! Ze kon het wel pardoes terug gaan halen! En dan zou het fijne, dat zijn schat het grootste was, weg zijn! Neen! Hij wou nu liever zwijgen! Morgen vroeg als de jongens zijn pak gezien en bewonderd hadden, lei hij het weer stilletjes op het oude plaatsje en Mieke had er niets van geweten! Weer viel hij in slaap; maar midden in den nacht droomde hij dat er mannen waren op Laurierdorp. Die liepen er rond met grote zware laarzen aan en ze trapten heel diep in het zand. „Pats! Ze stonden midden op het pak van Xommie ;n één van hen zei met ’n zware stem: „Dat voelt hier hard! Daar moet wat van waarde in ritten!” En toen gingen ze spitten. „Boems!” Er viel ’n grote kluit zand naast het hol. „Boems! Alweer één! En het hol werd al zichtbaar. „Afblijven! Afblijven!” gilde Tom. Doch de mannen-stappen bleven dreunen en ’t zand looiden ze met zware ploffen naast zich neer. Plotseling schrok Tom wakker en nu kwam hij tot de mtdekking dat het gedreun en geplof donder-slagen varen. Het onweerde vreeselijk! En het regende, hagelde! O! Het was noodweer! Nu wordt Laurierdorp helemaal nat, zuchtte hij. Nu vordt het zand week en de regen en hagel slaan mischien ons hol weg! En als onze pakken nu ook eens aee gesleurd worden! En dat we ze morgen niet meer 'inden kunnen! „O! O! O! Wat ben ik ook begonnen! Waarom heb k mijn pak niet tot morgen bewaard! Maar dan kon ik niet aan het geld komen! „O! O! O!” kreunde Tommie. En toch bleef ie zwijgen. Als ’t maar eenmaal morgen wasl Als zijn pak gevonden was! En dan ... als ’n haas zou ie het geld weer mee nemen en op z’n plaats leggen. „Poppetje gezien, kastje dicht,” zou ie zeggenl Want de jongens zouden hem het geld eens af willen nemen. En Koos misschien! Die wou toch altijd alles hebben. Maar ze zou het niet krijgen! „’t Was zo maar ’n grapje,” zou hij zeggen! En hij zou het verdedigen als het moest! Met twee vuisten tegelijk! „Lieve Heertje, wilt U me helpen,” bad hij. „Dat er niets naars mee gebeurd!” Toen het boze weer afzakte viel ie eindelijk opnieuw in slaap! TWAALFDE HOOFDSTUK De Schatten van het Fort. Den volgenden morgen trok ie in alle vroegte zijn Indianen pak aan om zo gauw mogelijk naar Laurierdorp te vertrekken. Fleurig en vrolijk wapperden de lappen langs het grijs linnen pakje. Hij vond zich zelf prachtig en smoorde Mieke ongeveer in ’n omhelzing van pure dankbaarheid. „Malle jongen, schiet op!” weerde Mieke. „Gauw, laat Vader en Moeder maar eens kijken hoe mooi je bent; dappere Indiaan!’ Dappere Indiaan! Was ie dat werkelijk? Want hij voelde zich al verlegen, als ze hem met z’n allen stonden aan te kijken en te bewonderen. Iemand die dapper is moet ook iedereen recht in de ogen durven zien en ’t was raar, maar dat lukte hem dien morgen niet! Als ie maar weg was! Als ie op Laurierdorp maar eerst gezien had wat ’n schade de storm daar ’s nachts had aangericht! Als ... „Nou, Hoei! Dat is onze groet,” zei hij. „Ik ga er van door! Tot twaalf uur, mensen!” „Je vergeet je zwaard, held!” plaagde Mieke en ze gooide hem ’n houten sabel, die vader voor hem gesneden had, achter na. Mieke liep stil tobbende achter Moeder aan en moest al haar best doen om niets te laten merken. Het werk vlotte slecht en de uren gingen traag voorbij. Nauwelijks was Tom de deur uit of Piet stond naast hem. „Zeg, vond jij het ook zo griezelig van nacht. Die hagel en regen en onze schatten!” begon Piet direkt. „Nou! En of! Ik had zo wel uit m’n bed willen springen om er naar toe te lopen. Ik ben zo bang dat de pakken weg gespoeld zijn!” „Helemaal door-weekt zullen ze wel wezen! Als pap! Reken maar!” „Ja! We moeten vlug gaan kijken!” Och! Wat zag dat Laurierdorp er uit! ’t Was treurig om aan te zien! Aan den énen kant had de slagregen diepe gaten geslagen, aan de andere zijde was het zand door den storm hoog opgezwiept! „Vréselijk, hé!” vond Piet. „Wat is de grond week; je zakt er helemaal in weg!” „Daar lagen onze pakken,” wist Piet. „Helemaal rechts in ’t hoekje.” „Ik dacht meer naar ’t midden,” meende Tom. „Nou, we zullen zien!” Ze begonnen te graven, doch vonden niets. „Zie je wel,” zei Tom kribbig, „ik zei toch al, meer naar rechts.” „Of zou de wind, of de regen...?” „We moeten ’n eind terug gaan,” hield Tom vol. Hij trappelde van ongeduld, ’t Zweet brak hem uit van angst. verwonderde stemmen. De jongens keken op. „Hallo! Wat zien jullie er énig uit, zeg!” riep Piet verrukt. Maar Tom zag niks of niemand. Hij keek alleen wat ongeduldig op. Vervelend dat ze nu in hun zoeken gestoord werden. De kinderen uit het Laurierstraat je 9 Piet had evenwel helemaal geen haast. Die pakken kwamen wel terecht en hij sprong op en danste om de vrienden heen. Beppo, Henk, Bram en Bart je leken heus echte Indianen. De eerste vooral, want die kreeg natuurlijk weer een gloednieuw pak. En Bram had grote gekleurde veren op zijn hoofd en ’n zwaard aan dat wel van staal leek. Dat het maar van hout was, met zilverpapier beplakt, deed niets ter zake. Henkie, die niet veel moois had kunnen krijgen, droeg zijn pak ten binnenste buiten, ’n Brede gekleurde sjerp maakte het toch wonderlijk mooil Ook de meisjes kwamen in de vreemdste kleren. Ze hadden dikke kralen kettingen en sjerpen om; kippe-veren in het haar. En Lien had zich zelfs ingesmeerd met koffie dik en was onherkenbaar. Ze lachten elkander toe, bewonderden elkaar en spraken ’n onmogelijke taal. En Tom zou heerlijk genoten hebben als ie maar zeker was geweest van zijn schat. Kon hij nu maar zoeken 1 Doch niemand scheen haast te hebben. „Waar gaan we mee beginnen?” vroeg Bartje, die ’n werk-pak van zijn broer aan had. Hij kon er wel in zwemmen al waren aan alle kanten grote stukken omgenaaid. Maar de kleurige banden die het versierden maakten hem toch tot ’n prachtigen wilden man. „Zullen we eerst oorlog voeren?” stelde Henk voor. Hij had behoefte om zijn zwaard te gebruiken. Tom schrok! Eerst slag leveren! Dan kon ’t nog wel ’n uur duren eer ie wist... „Neen! We moeten meteen beginnen om ’n hol te maken en om schatten te verstoppen, want weet je, Piet en ik hebben gisteravond al wat weg geborgen I Reuze leuke dingen!” zei hij haastig. „A ha! Dan aan ’t zoeken, mannen!” gebood de aanvoerder. „Wie wat vindt mag het houden ook,” vond Bart je. „Dat kwam er nog aan te pas,” dacht Tom verschrikt. „Neen! Mannen! Wij zijn voor eerlijk delen,” gebood Bram. Nu gingen ze aan ’t wroeten, rechts, links, Tom werkte met ’n kleur als vuur! Kwam dat pak nu heus nooit meer terecht? Hadden ze zich gisteren zo in de plek vergist! Hij begreep er niets van en werkte met bevende handen. „Eureka! Ik heb wat! Mannen komt en ziet toe. Wie weet wat hier voor den dag komt, misschien wel goud!” riep Henk, die ’n groot pak te voorschijn haalde. Tom schrok op! Was het ’t zijne? Teleurstelling sprak uit heel zijn gezicht. Hij zag ’t met één blik; dit was het pak van Piet maar. Met z’n allen stoven ze er op af. En Bram pakte uit. „’n Gouden auto! Mannen, als we die verkopen kan hij honderden guldens opbrengen! „Duizenden tientjes!” verbeterde Mien. „’n Tol! Van grote waarde! De kleuren stralen verblindend in de zon!” „Leg hem neer! Wees er voorzichtig mee,” waarschuwde de aanvoerder. „’n Ketting! Van welke graaf of ridder zou die geweest zijn?” „Dat zullen we later nader trachten te onderzoeken, ga nu eerst maar verder,” beval de aanvoerder weer. „Ja, verder,” drong Tom aan. Hij kon ’t haast niet meer uithouden. „Juicht mannen, juicht,” riep Bartje plotseling. „Ik vind hier nog ’n pak!” „Hoei! Hoei!” kreten ze nu. Piet drong zich naar voren; nü zou hij dan eens zien! Maar Tom stond, zenuwachtig gejaagd, op de voorste rij. „Nou opgepast, mannetje,” zei hij tegen zich zelf. Bram sneed de touwen los. En nu zagen ze: „’n Poppenkop!” Ze schaterden het uit. „Die haren!” „En die ogen!” Bram liet de ogen open en dicht gaan! „’t Is ’n Sphinx,” verklaarde hij. „Misschien is deze kop duizenden jaren oud. De anderen knikten en Tom vond het niet nodig te zeggen dat Beppie ze ’n paar maanden geleden als nieuw gekregen had. ’t Zou de plechtige stemming bederven. „’n Kopje!” verkondigde Bram. Niet onwaarschijnlijk dat Jacoba van Beieren er misschien nog uit gedronken heeft.” In stille bewondering staarden ze naar het kopje zonder oor, misschien nog vers uit ’n bazaar. „Hier mannen, kijk en verheug U, ik vind een zakmes!” „Hoei! Hoei!” gilden ze weer. „Wellicht afkomstig van... van... Keizer Barbarossa!” „Onderzoeken! Straks! We gaan door.” Nu ging het komen! Nu trilde Tom op zijn benen van opgewondenheid! Hij zag hoe Bram het doosje op nam. .. .’t Opendeed en... „Neen maar! Daar zit geld in!” riep hij verbaasd. „Geld,” herhaalden de anderen. „Rijksdaalders en guldens!” „En dubbeltjes en kwartjes!” „O! Wat ’n boel!” „Van wien is dat?” vroeg de aanvoerder streng. „Van mij,” zei Tom trots en toch haperde zijn stem ’n beetje. Bram keek ook zo erg gewichtig. „Het is zeven gulden en zestig centen bij elkander. Hoe kom jij daar aan, kleine dreumes? Waar haal je zo’n rijkdom vandaan?” „’t Is... ’t is eigenlijk van mijn zusje. Ik moet het ook weer terug brengen!” „Weet zij dat je ’t weggenomen hebt?” Tom schudde ontkennend het hoofd. „O!” riepen de anderen verontwaardigd uit. „O! Maar dan heb jij gestolen! Dan ben je ’n dief!” „’n Dief!” herhaalde weer ’n ander. „Hij heeft gestolen!” „Hij is ’n dief!” „Ik zal het eens aan Mieke vertellen,” zei Koos je terwijl ze Tom aan keek met blikken van: „wacht maar eens, jongetje! Je zal eens wat zien!” „Ik ga het geld zelf terug brengen,” zei de aanvoerder. „Vooruit, nu direkt maar.” „Ik wil ’t zelf doen” huilde Tom, „en ik heb niet willen stelen en... Maar Bram had zich al omgekeerd en de anderen liepen achter hem aan. Niemand luisterde nog naar den armen Tom, die helemaal ontdaan op z’n eentje achter bleef. Wat zou ie doen? In elk geval niet naar huis gaan nu! O, neen! Als Koos allebedil daar stond te redeneren en al de anderen het hunne er bij deden! Hij zou zelf wel aan Mieke vertellen hoe alles gegaan was; daar hoefde niemand bij te zijn! En dus zocht hij een plekje op waar niemand hem vinden kon; tot half één! Dan pas zou ie naar huis toe gaan. De optocht naderde inmiddels Miekes huis en Mieke die juist ’n stofdoek uitsloeg, wist niet wat ze aan zag komen. De Indianentroep van Tom. Warempel, ze waren het! Wat zagen ze er uit! Wat ’n toegetakelde bende! Alleen Beppo was weer tip-top! Dat jonk kreeg nu altijd alles wat ie hebben wou! Ze kwamen naar haar toe! Ze wuifden haar! „Ja! Ja! ik kom wel!” riep ze. Wat er wezen zou? Er was toch niet iets met Tommie gebeurd? Ze keken zo gewichtig. Ze rende de trap af. „En? ... zei ze vragend. „Ben jij niets verloren,” begon Bram, terwijl ie het doosje achterop z’n rug hield. „Verloren?” herhaalde Mieke. Zij zouden haar spaarpotje toch niet gevonden hebben? Dat leek haar onmogelijk! Ze durfde het bijna niet te noemen. „Kijk eens,” ging Bram verder. „Ken je dit?” Meteen hield hij het doosje omhoog. „Mijn doosje! En zit mijn geld er ook in?” De kinderen knikten. „Hoe komen jullie daar aan?” „Van Tom!” , „Van Tommie?” „Van Tom!” herhaalden ze in koor. En toen vertelde Bram hoe het gegaan was. „Nou,” zei Mieke heel kalm, „ik dank jullie voor het terugbrengen. Maar Tom had het me anders zelf ook wel gegeven, hoor! Hij wist best dat hij het geld even lenen mocht. Waarom is ie niet met jullie mee gekomen?” Ze haalden de schouders op. „Waar is ie nu?” „Ginds natuurlijk!” „O! Nou, om twaalf uur zal ie van zelf wel verschijnen. Veel plezier verder; ga maar gauw weer spelen. Jullie zien er prachtig uit!” „Besjoer!” zeiden de Indianen ineens ontnuchterd en maakten rechts-omkeer. „Dat Mieke niet nijdig was,” begon Koos je verbaasd. „Ik vind dien Tom toch echt ondeugend. Hij heeft best ’n standje verdiend! Dat vind ik,” zei ze nog eens. „Meid, wat gaat jou dat aan?” snauwde Bram. WT*. 1 S. opeens „dief” te noemen!” vond Mien. „We zullen het dadelijk goed maken en beginnen met de vredes-pijp te roken,” stelde de aanvoerder voor. Dat juichten ze allemaal toe, maar helaas, toen ze met de beste voornemens bezield op Laurierdorp terug kwamen, was Tommie niet te zien. moeien,” viel Lien bij. „wei ja, aaar neD jij je niet mee te bemoeien,” viel Lien bij. „Natuurlijk niet! Je merkt best aan Mieke dat Tom het niet zoo gemeend heeft! En ’t is eigenlijk niks aardig van ons om hem maar Want die was ’n smal weggetje afgewandeld, achter huizen met tuintjes. Hij zag er allerlei die hij erg grappig vond. In ’t ene tuintje bloeiden mooie bloemen; in ’t ander stonden verwaarloosde struiken. Opeens werd hij ’n kippenhok gewaar. Dat was pas leuk! En bij het zien van die kippen vergat hij ’n ogenblik zijn verdriet. Want was het niet heel erg, dat ze hem voor „dief” gescholden hadden! En hij had niet willen stelen. Helemaal niet! En dat zou Mieke best begrijpen. Wacht maar! Als ’t twaalf uur was! Want nu ging ie nog niet naar huis! Neen! Je kon niet weten waar die anderen hem opwachtten. En hij wilde ze niet zien! Hij was boos op ze! Op Bram en op Koos! Op die heel erg! En verder op allemaal! Hij bleef op z’n hurken voor de kippen zitten. „Dag kippetjes,” zei hij. „Wat kakelen jullie lollig! Heb je zo’n schik? Ik niet! Helemaal niet! Ik had even geld weg genomen van Mieke, heus echt om te lenen, meer niet! En nu hebben ze mij voor „dief” uitgescholden. Vinden jullie dat ook niet vals!” „Tok!” deden de kippen. „Tok! Tok!” Ja, zie je wel! Die kippetjes wilden zeggen dat ze het met hem eens waren en dat ze het ook gemeen vonden. „Echt gemeen, hé!” zei Tom weer. „Tok!” deden de kippen. „Hola!” riep Tom ineens. „Jij, lelijke dikke kip, je pikt al het voer van de anderen op! Je gapt het ze voor den aeus weg! Dat is ook niet lief van jou! En je kakelt en naakt ’n drukte! Weet je wie je net bent: Koosje Alleaedil! Dat is het naarste kind dat ik ken! Ja, en daar lijk iij nou op! Ik zal jou „Koosje van de kippen” noemen. Kippen Koosje! Ik kom nog eens bij jullie praten later. Ik zal jullie komen vertellen hoe alles gegaan is, toen ik weer thuis kwam. Natuurlijk zal het best aflopen, want Moeder en Vader en Mieke zijn nooit heel erg boos bij ons. Allo, Kippen-Koos, af blijven, gun die kleintjes nog wat! Nou, ik ga! Ik denk dat het nu best al laat is! Ze zullen allemaal wel thuis zijn en daarom ga ik nu ook maar! Ik heb zo’n honger! Dag! Ik ga eten!” Toen wist ie ineens niet goed meer hoe hij lopen moest. Hij had zo lang voor het kippenhok gezeten en was nu vergeten of ie van links of van rechts gekomen was. Hij keek nog eens naar de kippen! Ja, die konden het hem moeilijk vertellen! En mensen waren er helemaal niet te zien. Hij drentelde wat heen en weer. ’t Was ook zo raar, al die tuintjes leken op elkander, ’n Mooi, ’n lelijk, maar ze waren allemaal net even groot en de huizen waren ook alweer net eender. Eindelijk kwam in een der tuintjes ’n meisje aangewandeld. Ze had ’n schopje in de hand en ging steentjes scheppen. Tommie bleef er naar kijken en zei: „Dat moet je niet doen, je kunt veel beter zand scheppen. Die steentjes vallen er maar af.” „Af!” herhaalde het kindje. „Het zand blijft er op,” zei Tom weer. „Op,” praatte het kind na. „Rare zeis!” schold hij. „Je hoeft me niet zo na te praten!” „Na praten!” klonk het weer.” Gelukkig zag hij nu ’n groten jongen aan komen. En daar vroeg hij aan: „Welke kant moet ik op naar Laurierdorp?” „nei wat zeg je nour Naar Laurierdorp? Jong, daar heb ik nog nooit van gehoord! Je bent niet lekker!” „Ja wel, ik weet het best, ik kom er net vandaan!” „Nou, waarom vraag je mij dan? Ga zoals je gekomen bent, zou ik zo zeggen!” „Ja, maar ik weet niet goed meer of ik van zó (en hij ivees naar rechts) of van zó (nu wees hij links) kwam!” „Van zó (en de jongen wees nu ook de rechterkant ïit) ga je naar de Goudenregenstraat en van zó (zijn land maakte een beweging naar links) kom je in de laurierstraat. Ik denk dat je daar heen moet in plaats fan die malle naam die jij noemde.” „Nou ja, in de Laurierstraat woon ik en dat bedoel ik ïigenlijk ook. Maar op het weiland spelen wij altijd en lat noemen we Laurierdorp! En als ik op Laurierdorp >en weet ik van zelf wel hoe ik in de Laurierstraat moet ramen, zie je!” „Wel, wel! Weet je dat! Hoe heet je?” „Tommie van Raayen; Laurierstraat nummero tien Amsterdam.!” „Nou, Tommie van Raayen, ga jij dan nu maar naar inks, dan ben je zo thuis, ’t Is tijd om te eten: weet je lat wel?” „Best, zei Tom, ik ga! Tot ziens!” „Ziens!” riep het kleine kind nog en het zwaaide. Toen Tom weer op den bekenden weg kwam, ging hij och hoe langer hoe langzamer lopen. Hij was er niet zo eel zeker van hoe hij thuis ontvangen zou worden. Als Mieke eens erg boos was? En Moeder? En Vaer? O! Joei! Want Vader werd niet' gauw boos, maar als hij het ras! Hij voelde opeens ’n zekere bibbering en streek ij voorbaat al achter over zijn broekje. Als ’t daar maar geen kermis werd! Maar pas was hij de Laurierstraat in of hij zag de hele familie al op den uitkijk staan. En ze wuifden tegen hem! Dat zag er niet kwaad uit! Vader liep hem ’n paar passen tegemoet, Moeder knikte eens, zeker om hem gerust te stellen en Mieke riep: „Kom maar Tommie! Je hoeft niet bang te wezen!” Hij begon dus meteen dapperder te stappen en waagde het zelfs even te lachen. Toch, niettegenstaande die hoopvolle begroeting viel het hem niet zo helemaal mee. Want eerst werd hem eens goed voorgehouden dat je nooit of te nimmer je handen had uit te steken naar iets wat je niet toebehoorde! „Om geen éne reden, zul je dat je leven lang onthouden, jongen!” Dat zei Vader en hij keek hem daar bij aan, dat het Tom door merg en been ging. „O neen,” zei hij en z’n stem klonk heel benepen. Al werd hij honderd jaar, dan nog zou hij het niet vergeten. Toen beschreef Moeder hem de angst die de arme Mieke gehad had toen ze merkte dat haar spaarpot was gestolen. Boeh! Bij dat laatste woord ging Tom een rilling over den rug. ’t Herinnerde hem aan dat akelige woord wat de anderen straks gezegd hadden: „Je bent ’n dief!” En toen zei Mieke zelf nog dat ze niet wist hoe ze ’t had, toen ze gisteravond nog eens naar haar geld wilde kijken!” „Gisteravond,” herhaalde Tom zacht. „Ja! Terwijl ik me voor jou zat uit te sloven was jij zo vriendelijk om er met mijn spaarpotje vandoor te gaan!” Nu werd het Tommie te machtig. „In den tijd dat ik me voor jou zat uit te sloven!” Dat klonk toch ook zo vreselijk! En hij begon te snikken, zo hartroerend alsof zijn hart breken zou! Gelukkig zei Vader dat ze hem maar vergeven zouden, en toen vertelde Moeder dat Mieke wel boos, ja zelfs heel erg boos geweest was; Mieke knikte eens; maar dat ze toch wel had begrepen dat Tom haar geld niet had weggenomen om het zelf te houden. Nu knikte Tom alsof zijn hoofd er af moest. „Zo, zoen ons dan maar weer af,” vond Moeder. En dat deed hij, terwijl ie aldoor nog maar na snikte Moeder werd omhelsd, Mieke kreeg ’n zoen dat het klapte en Vader zei: „Geef me de vijf jong en je weet het!” En hiermee werd er ’n streep gezet onder de droevige geschiedenis van Miekes spaarpot. DERTIENDE HOOFDSTUK. Boodschappen doen. „Tommie,” zei Mieke den volgenden morgen, toen Vader naar zijn werk was en Moeder naar een van haar weinige werkhuizen ging, „nu kun je niet naar het Indianen-kamp, want we gaan boodschappen doen.” „Hé!” zuchtte Tom, „en we zouden van morgen de troepen gaan verdelen! Daar moet ik toch zeker bij zijn!” „Ja, maar als je hoort wat wij gaan doen, dan zul je «vel anders praten.” „Wat is dat dan?” „We gaan Vader en Moeder verrassen!” „Waarmee!” Met grote ogen keek Tom en nu ook Beppie haar tan. „Dat zal ik je eens vertellen! Weet je nog wel dat Moeder Zondags bijna geen pannekoekjes meer kan bakken, omdat de koekepan zo slecht wordt. Het deeg loopt bijna door den bodem heen.” „O ja, en laatst kwam er al bijna brand door, weet je nog wel!” „Ja! En nu gaan wij stilletjes een nieuwe pan kopen!” „O!” Beppie kromp in elkaar van puur plezier. „Stilletjes een nieuwe pan!” herhaalde ze. „Ja! En verder zijn jou schoentjes zo dun dat de regen er door heen sijpelt. „Ja! Ik had laatst kletsnatte voeten Mieke; echt waar!” „Juist! En daarom zullen we meteen nieuwe laarsjes voor je kopen!” „Tjemineetje, wat fijn!” „En ik,” vroeg Beppie; „krijg ik ook wat?” „Jij zult een mooi nieuw jasje hebben!” „Ha!” Samen dansten ze in de rondte en ze zongen: „Nieuwe schoenen, nieuwe jas, nieuwe koekepan!” „’t Is bijna een liedje, Mieke hoor je ’t wel!” „Ja,” zei Mieke, terwijl ze haar nette jurk aantrok. Na lang overleg hoe ze Moeder en Vader het beste kon helpen, had één besluit haar het beste geleken, namelijk om zelf de nodige dingen te kopen. Ze wist maar al te goed, als zij Vader en Moeder het geld gaf, dan zouden ze het toch niet aannemen. En als de schoentjes, het jasje en de koekepan eenmaal in huis waren, dan konden ze die moeilijk naar den winkel terug brengen. En zo zou ze er vanmorgen dan maar meteen van profiteren, nu ze met de kleintjes alleen was en heel dapper haar inkopen gaan doen. Ze voelde zich heel groot, terwijl ze met aan elke hand ’n peuter, door de straten liep. Ze moest naar goede winkels gaan, overlegde ze. „Dure koop is goede koop”, had ze Moeder dikwijls horen zeggen. „Aan vodden heb je niets, die kun je zo weer weggooien!” Ja Moeder wist het wel te vertellen! Ze stapte dus den eersten groten winkel binnen, waar ze langs kwam. En ze zag pannen van allerlei maat en allerlei vormen. Pannen voor de ramen, pannen binnen, zo hoog opeen gestapeld dat je je verwonderen moest dat ze niet naar beneden rolden. Er kwam een bediende op haar af, die beleefd vroeg wat ze hebben wilde. Mieke vond een bediende niet prettig, ze had veel liever een juffrouw gehad. Maar ze zei heel parmantig: „Ik wou graag een koekepan! ’n Flinke sterke, als t U blieft!” „O, met plezier, jonge dame. Ik heb ze in allerlei soorten. Ik zal er u énige laten zien! Kijk eens!” Meteen haalde hij ze voor den dag. Blauwe en grijze en bruine en pannen die wel zilver eken, maar de man noemde ze alleminium Daar had Mieke nog nooit van gehoord. Hij hield ze voor haar neus, draaide ze om en om :n zei: „Wat vindt U van deze maat, of wenst U liever ’n deine?” Het duizelde Mieke voor d’ ogen. Hoe kwam ze er >oit mee klaar? Zo’n pan kopen viel in lange na niet mee! Als het met ’t jasje en de schoentjes ook zo ging! Toen dacht ze aan de pan die Moeder thuis had en opeens zei ze heel beslist: „Die!” Ja, die leek helemaal op de oude, dus dat zou vast goed zijn! „Hoeveel kost ze?” „Even voor U kijken!” Als ’t nu maar niet te veel was; dat èn de jas én de schoentjes er nog af konden! „Eén gulden vijf en zeventig cent, jonge dame!” „Goed,” vond Mieke. „Zal ik ze laten bezorgen?” Ja, dat leek haar wel het beste! Ze kon toch moeilijk den helen weg met die pan rond sjouwen. Maar ze wilde wel vast betalen. Ze gaf dus het geld en het adres en zuchtte van verlichting, toen ze den winkel weer uit was. „Waar gaan we nu heen, Mieke. Eerst mijn schoenen?” Maar Beppie vond, dat haar jasje vóór moest gaan. Mieke hakte de knoop door en zei kort en goed: „Waar we ’t eerst langs komen!” En dat bleek ’n schoen-winkel te wezen. Was de keuze in de pannen groot, die in de schoenen was overweldigend. Ze hingen al vast in rissen buiten tegen de deurpost aan. „Daar kom ik nooit mee klaar!” vreesde ze, „maar allo! Flink zijn, zou Vader zeggen. Hoe zouden ze straks op kijken, Vader en Moeder! Mieke kon er nu al van genieten! In de lange rijen stoeltjes, vlak naast elkaar pasten de klanten, het éne paar voor, het andere na en ’t scheen wel heel moeilijk te wezen, want telkens moes* ten de bedienden weer nieuwe en andere modellen aan brengen. n Juffrouw sprak Mieke aan en zij wees op Tommie, die zijn voet al uit stak. „Hoge laarsjes”, vroeg de juffrouw. „Dat is voor kleine jongens wel aan te raden!” Goed! [Dat moest het dan maar wezen. Ze gingen zitten, er waren juist nog drie plaatsjes mj en Tom moest passen. „Deze zijn juist geschikt,” zei de juffrouw weer, die dies dadelijk scheen te weten. Maar Mieke vond dat ze toch ook maar eens ’n woordje mee zou praten. En dus vroeg ze: „Doen ze je [een pijn, Tom? Je moet goed voelen!” „Kan niet,” antwoordde de juffrouw al, vóór hij zelf nog iets gezegd had. „Ze mogen niet groter en niet kleiner zijnl Is wel, broertje?” „Ik heet Tom,” zei hij kort. „Loop eens even, Tom,” zei Mieke nu. „Zitten ze je prettig?” Tom knikte. Hij vond ze mooi! Ze glommen zo fijn! Ja, dan moest Mieke het maar goed vinden! Als tenminste de prijs ook geschikt was. En weer zat ze even in angst, want Beppie’s jasje mocht er toch niet bij in schieten. „Hoe duur zijn ze?” „Helemaal niet duur meisje.” De juffrouw zei niet eens „jonge dame”. „’t Is prima kwaliteit, moet je denken. Ze zijn van drie gulden vijf en twintig centen.” „Goed, geeft U dan maar mee!” „Zal ik de anderen maar hier laten, dan kan hij deze meteen aan houden! Als U gelijk betaalt tenminste.” „O neen! Dat wil zeggen, ik betaal U meteen, maar pakt U de laarsjes liever in!” Tom keek teleurgesteld. Hij vond het al zo lief van de juffrouw dat hij die mooie nieuwe schoenen maar zo aan mocht houden. Maar Mieke wou er niet van horen. De nieuwe gingen in ’n pak en op de ouwen kon hij verder wandelen. Nu nog de laatste boodschap. Beppie huppelde naast haar omdat het eindelijk haar beurt ging worden. In deze winkel was het nog het prettigste. Er waren zulke leuke dingen om naar te kijken, vond Mieke. Mooie jurken en mantels en hoeden. En er * Muucrcn uu net laurierstraat je 10 waren allerlei dames die kopen wilden en het een na ’t andere aan pasten en voor grote spiegels stonden. En het leukste was nog dat er niemand haast scheen te hebben. Zelfs de winkel-juffrouwen niet Die zeiden iederen keer maar weer tegen iedere dame dat het toch zo mooi was en zo goed stond en... „U wilt!” vroeg er iemand terwijl Mieke met open mond rond stond te kijken. Mieke wou ’n jasje. Voor haar kleine zusje. De juffrouw ging naar ’n kast waar op kleine rekjes jasjes hingen in alle kleuren. In dien groten winkel waar wel honderd soorten jassen hingen, leken die kleine jasjes net iets voor kabouters. Mieke en Tom zaten net als de grote dames elk op ’n stoel en keken genoeglijk toe hoe de juffrouw Beppie vlug en handig verschillende jasjes aan trok. En Mieke vond eerst rood erg mooi en daarna leek blauw alweer fijner en toen groen tot ze er ten slotte zelf niet meer uit [kon. Eindelijk werd de keus bepaald op een marine blauw jasje. „Onverslijtbaar,” prees de juffrouw, „en kijk eens wat ’n zoom er in zit! Zusje kan er jaren plezier van hebben!” „En de prijs?” „O, ’t is een koopje, ’t jasje kost maar twee vijf en twintig!” Nou, was dat even ’n boffie! Nu hield ze nog geld over! Nog wel één kwartje en ’n dubbeltje! Vijf en dertig centen! Lekker! Nou was haar spaarpotje nog niet eens helemaal leeg! Stralend van genot stapte het drietal naar huis! ’t Was ruim twaalf uur, dus Vader zou zeker al thuis wezen en denkelijk Moeder ook. Want het werkhuis waar ze vandaag heen ging was maar voor halve dagen. Ze belde en Vader stond boven aan de trap. „Komt U binnen, komt U binnen,” zei hij vrolijk. „Mevrouw is ook al thuis. U treft het!” Die malle Vader moest nou altijd grapjes maken. „Maar... wat hebben jullie toch allemaal bij je?” vroeg hij verwonderd. „Lieve help, kinderen, waar zijn jullie geweest?” Moeder schrok er van. „Als ’t je blieft! ’n Paar laarzen voor mij,” zei Tom zo trots alsof hij ze zelf betaald had. „Als ’t je belieft, ’n jasje voor mij,” vertelde Beppie. „Hè! Ik ben toch niet in de war hoop ik,” zei Vader peinzend, „’t Is toch nog geen Sint Niklaas! Hoe komen jullie daar aan?” Nu fluisterde Mieke wat aan Moeder en toen aan Vader en die klopte Mieke eens op haar schouder en lachte haar toe en... zag Tom dat goed? Begon Moeder te huilen? Zeker omdat zij nog niets gekregen had, meende hij. En daarom vertelde hij maar gauw dat er voor haar ook wat kwam „We hebben een mooie koekepan voor jou gekocht,” zei hij op geruststellenden toon. „Heus waar, hoor! Die zal de winkel zo laten brengen.” Meteen ging de bel en, ja! Daar waren ze met de pan! „Zie je nou wel,” juichte Tom. Was het te verwonderen dat er dien middag pannekoeken op tafel kwamen al was het Woensdag! „Net of ze nog lekkerder zijn dan anders!” vond Tom, die de nieuwe schoenen naast zich had staan. „Veel lekkerder,” bevestigde Beppie en ze keek aan één stuk door naar den muur waar haar jasje aan een haak hing. Over-gelukkig ging Mieke dien avond naar bed. Wat was het heerlijk geweest om de hele familie blij te maken! En met September zou ze alles dubbel en dwars terug krijgen, had Vader haar verzekerd. Als de zomermaanden maar eens voorbij waren! Als Moeders mevrouwen weer in de stad kwamen! Als de mensen weer moesten stoken. Dan werd het voor hen weer goed! „Maar de zomer is komkommertjes tijd”, zei Vader! „En daar moeten wij het niet van hebben.” „Wel jammer dat het dan ook winter wordt,” dacht Mieke. Want wat wil je dan doen met ’n nieuwe fiets? Waar kun je dan naar toe?” Maar hard op zei ze het niet ’t Zou net wezen of ze haar geld niet met plezier geleend had! Neen! Ze lachte en verklaarde dapper dat die fiets best komen zou? „Niks geen haast, hoor! ’t Volgend jaar is nog tijds genoeg!” VEERTIENDE HOOFDSTUK In het Indianenkamp. „Nu mannen broeders, komt en hoort wat ik, uw opperhoofd, U vertellen zal.” Zo sprak Bram terwijl hij boven op een verhevenheid stond midden op Laurierdorp. Zijn onderdanen stonden om hem heen geschaard in zwijgende afwachting van wat hij allemaal beweren ging. Want nu zou het pas helemaal echt worden, ’n Groot vel papier hield ie in zijn zwart gemaakte handen. Daar had hij de moeilijke namen op geschreven, die ze van af heden dragen zouden. Namen die uit een Indianenboek kwamen. „Aldus,” ving Bram weer aan. „We splitsen ons in twee delen. De éne helft zullen de Tewa’s zijn, de andere helft heten de Navajo’s. Wie het niet onthouden kan schrijft het maar op. Hier is papier!” Na die speech daalde hij van zijn verhevenheid af en deelde vlug in; eerlijk ieder evenveel van de groten en evenveel meisjes! , Zie zo! Dat was klaar! Toen volgde de uitdeling der namen. Hij zelf zou Wampus heten en het opperhoofd der Tewa’s zijn. Het opperhoofd der Navajo’s werd Nacitima genoemd. Dat mocht Henk wezen. En hun vrouwen Ogota en Kelemana waren Anneke en Lien. Beppo heette Lone Rock en Bart je Ogowasa. Maar nu protesteerden Piet en Tom, Koosje en Mien. „Tom is ’n prachtige negernaam, weet je dat wel,” verklaarde het opperhoofd dat verlegen op zijn papier staarde. Zijn namen-voorraad was helemaal op. Hoe hij thuis ook in het boek van zijn broer gezocht had, hij kon niets meer vinden. „Weet je wat?” Daar schoot hem nog iets te binnen. In spanning keken ze hem aan. „We moeten ook nog Europeanen hebben. Dat hoort bij het spel.” „Zo maar gewone blanken! Maar dat willen wij niet! We moeten ook negers zijn!” Doch het opperhoofd schudde zijn met veren-versierde bol en besliste: „Jij Piet zult Witte Valk heten en als Tom dan absoluut een andere naam wil hebben wordt hij Lichte Wolk genoemd. En Bertie voor jou heb ik nog een prachtnaam, Howard!” „Allemaal goed en wel, ’ kwam nu Koosje naar voren en ze ging met de handen in de zij vlak voor den aanvoerder staan, „ik vind het schandalig dat ze allemaal al n naam hebben behalve Mien en ik! En wij zijn toch mee van de oudsten hier!” „Stil maar, hou je bedaard,” suste Bram en hij tuurde alweer op zijn lijst. Kon ie nog wat vinden? Ha ja! „Hoor, gij Koos van Baveren, van nu af zult gij de gewichtige naam dragen van Chroromana! Onthoud hem goed, want ik herhaal hem niet meer!” Chroromana!” repeteerde zij! Tjeetje, dat was vast de moeilijkste naam die er bij was. En ze zei nog eens zacht in zich zelf „Chroromana!” „En Mien, jij hoort bij de andere groep, je zult de Europese vrouw voorstellen.” Hier zakte de lip van Mien op het onderste knoopsgat. „Jij heet aldus „Zwart?voet-Blanke-vrouw!” Mien trok weer bij. De naam was toch mooi en tenminste goed te onthouden. „Nu gaan we vanmiddag twee dammen maken waar we ons achter verschuilen kunnen. Want jullie begrijpen wel, dat we telkens oorlog zullen voeren. Dan verschansen we ons, snap je! En we vergaderen uitsluitend na zonsondergang. Dat is de gewoonte van de Indische volks-stammen!” „Na zonsondergang!” Ze vonden het prachtig, doch als de kleintjes maar mochten! „Nou ja,” zei Bram, „we nemen dat niet zo nauw! !k meen, we doen het in elk geval na de boterham s avonds, vlak vóór we naar bed gaan. Dan denken we maar, dat het al donker is!” „Wel, ik weet het,” zei Henk, „we graven zo’n diep hol dat het er écht donker is!” „We kunnen er nog een dik gordijn voor hangen, dan wordt het pik!” stelde Bartje voor. „Prachtig! Dan nu broeders, grijpt de schoppen en gaat aan ’t werk. Eerst maar een vergader-hol. De vrouwen helpen even hard mee als de mannen! Nu werd het ’n graven; ’n spitten tot het zweet op hun gezichten stond. „Phu!” zuchtte de aanvoerder eindelijk. „Phu!” deed Tom direkt na. Met smoezelige zakdoeken veegden ze zich over voorhoofd en wangen, ’t Gaf vuile strepen wat ze fijn vonden. 1 Nu leken ze steeds meer op echte Indianen. „Ik stik van dorst,” verklaarde Piet ten slotte. Dorst! Ja, daar had ie iets gezegd. Dat hadden ze opeens allemaal. „Welaan, dan zullen onze vrouwen voor drinken zorgen. Hoor Chroromana en gij Zwart-voet-blankevrouw, Ogota en Kelemana, gaat naar uw huizen en haalt kroezen en kannen met fris water zoveel als gij maar dragen kunt. Opdat uw mannen niet versmachten in deze woestijn!” „We zullen thuis water halen,” zei Lien. „Dat moet je zo niet zeggen,” protesteerde het opperhoofd. „Je moet ’n buiging maken en dan zeg je: Wij doen zoals gij ons beveelt, O Heer en Gebieder!” . i „Ja wel, hij zeit wat,” spotte Koosje. Maar toch maakte ze heel onderdanig haar buiging en ging weg. „Ga naar mijn moeder, misschien doet ze er wel wat limonade in!” riep Beppo ze na. ’n Kwartier later kwamen de vrouwen terug. „Schafttijd,” verkondigde het opperhoofd En toen zetten ze zich in ’n kring en werd er uitdeling gehouden. Ze hadden kroezen, kopjes en glazen van allerlei soort, maar werkelijk één grote fles limonade. Beppo had goed gedacht. Ze genoten; ze dronken tot er geen druppel meer in zat en likten de lippen nog af. Toen rokken ze met nieuwen moed weer aan ’t werk. raven, spitten ’t zand uit spreiden zo dat de dam thnk breed werd; dan weer eens plat slaan en ten slotte zorgen voor een heel diep hol. „Lone Rock, sta me niet in den weg!” „Ogowasa, je gooit me bijna het zand in de ogen!” „Kelemana, houd dat kind bij je! ’t Loopt me aanhoudend voor de voeten.” liep3* ”kmd” WaS Gusje’ die alt«d iedereen in den weg Terwijl ze op Laurierdorp zo werkten was Mieke voor t eerst naar haar nieuwe betrekking gegaan. Mevrouw van Hemert, die de werkvrouw afschafte, tot groten spijt van Miekes Moeder, had Mieke daarvoor in de plaats genomen. Ééns in de week mocht ze komen zilver poetsen en nu zat ze daar dan heel gewichtig in de keuken met t poets-gerei voor zich. , ”Kljk eens’” zei het keukenmeisje, terwijl ze met n mandje vol zilver van binnen kwam, „begin hier maar eens mee!” 8 • ;:S°T genade’” wou Mieke zeggen, maar ze slikte intijds de woorden in. Ze zou niet laten merken dat ze het zoveel vond. En dan werd er liefst bij gezegd dat ze daar maar vast eens mee „beginnen” moest. Alsof het ’n peulschilletje was! Ze had ’n gevoel of ze er in geen uren mee klaar zou komen. Dapper zette ze zich aan ’t werk. „Niet zeuren,” zou Vader zeggen. En liever denken aan de zestig centen die ze er mee verdiende. En waar haar spaarpot weer opnieuw van groeien moest. Thuis was het intussen nog altijd tobben. Vaders baas werkte nog steeds met halve krachten, Moeders mevrouwen bleven maar op reis en betaalden daarom het halve loon. Hoe langer de zomer duurde, hoe schraler het voor hen werd. Gelukkig dat de groenten en de melk en de boter zo voordelig waren in dezen tijd. Als ’n oud Moedertje zat Mieke dat alles te bedenken terwijl ze al haar best deed het zilver zo glimmer! mogelijk te krijgen. „Flink uit wrijven,” zei het meisje dat aardappelen schilde. „Je moet zorgen dat er geen poets in de hoekjes blijft zitten.” „Dat weet ik, juffrouw,” zei Mieke, „Moeder heeft (iet me al gezegd!” „Ik heet Mina, je hoeft me geen juffrouw te noemen.” „Goed!” Mieke nam om en om ’n grote vork, ’n grote lepel, n kleine vork, n kleine lepel. Ze had graag eens geteld hoeveel stuks er van elk waren! Doch dat zou maar ophouden, t Werk vlotte toch beter dan ze dacht. ’t Werd donker buiten, zag Mieke. Zielig voor de Icinders; als het ging regenen moesten ze natuurlijk naar huis. En als de bui erg werd zouden hun forten, of hoe noemden ze die dingen, in elkaar zakken. „Hier heb je ’n kopje thee; wil je er ’n boterham bij hebben, presenteerde Mina. „Je ziet er wel naar uit, dat je ’n stevige boterham gebruiken kunt!” „Helemaal niet,” zei Mieke trots. Wat meende die Mina wel, dat ze thuis geen eten genoeg zou krijgen. Stel je voor! „Ze zeggen, dat je al veertien jaar bent. Dan ben je toch erg klein voor je leeftijd!” „De één is klein en ’n ander is groot,” antwoordde Mieke stug. „Moeder zegt dat ik best nog groeien zal!” „Lust je dan ’n beschuit met suiker”, begon Mina weer. „Heel graag, als ’t U blieft!” Voor zo iets lekkers kon ze toch niet bedanken. Er brak een stevige regenbui los. Nu hollen de jongens naar huis toe, dacht Mieke. Als hun veren maar niet verregenen. Wat zouden ze dat erg vinden! „Hier, eet eerst maar op,” zei Mina. „En laat je thee niet koud worden, kind!” ’t Kwam er allemaal wel kort uit bij die Mina maar ze scheen het toch goed te menen. „Wat ’n weertje opeens hé,” zei Mieke terwijl ze aan de zevende grote vork begon. „Zo’n bui is heilzaam, kind, voor ’t land!” oreerde Mina. „Ja, maar voor onze kinderen is het sneu. Hun hele kamp zal er mee aan gaan!” „Hoort me die opoe daar,” spotte Mina. „Dat praat van „onze kinderen!” Je hoorde er zelf nog'bij te zitten, weet je dat wel! Kleine aardappel!” „Kun je net denken! Ik moet werken en ik help Vader en Moeder op die manier en ik spaar voor ’n fiets!” „Wel! Wel!” Mina zat nu ijverig bonen te rangen. „Wel! Wel! Zo’n kleine wijsheid! Wat die al niet kan!” En toen moest Mieke vertellen van het Indianenkamp en beloofde Mina dat ze al de kastanjes uit den tuin mee mocht nemen, als ze af gingen vallen. Daar konden de jongens prachtige kettingen van rijgen. Tot grote verbazing van Mieke was ze om vier uur klaar met de lepels en vorken. En nu kwamen de bonbon-mandjes en hele rare lepeltjes, die ze nog nooit gezien had. Waar gebruikten de mensen ze voor? Maar Mina vond er niets raars aan en was er helemaal in thuis. Ze deed net alsof ze ze zelf gebruikte. Om zes uur mocht ze gaan! O! O! wat was ze moe! En wat deden haar handen pijn! Nou, zo’n werkhuis hebben viel nog niet mee! Dat moest zeker nog wennen! Ze vond het fijn om naar huis te wandelen; al regende het ook; want van ’t lange zitten was ze helemaal stijf geworden! Toen ze bij den inmaak geholpen had, mocht ze teh kens op staan om ’n bak te halen; ’n mandje weg te brengen. Toen was Moeder er nog bij geweest en dat was zo heel anders dan met die Mina alleen. Die durfde toen niet te zeggen dat ze er uit zag alsof ze wel ’n extra boterham gebruiken kon. Die was natuurlijk bang van Moeder! Lekker! Jammer maar dat ze nu geen werkvrouw meer namen. Anders kon Moeder haar eens eventjes!. .. De bui dreef weer af, de lucht klaarde op, het kon nog ’n mooie avond worden. „Fijn!” juichte Tom, „nu gaan we na ’t eten allemaal nog naar ’t kamp! Ze spraken nu niet meer van Laurierdorp. „We moeten na zonsondergang vergaderen, weet je Mieke. Dat hoort zo bij de Indianen!” Mieke knikte begrijpend en vond het prachtig dat ze ook mee mocht. „Ga jij maar meid,” zei Moeder! „Je hebt vanmiddag al genoeg gewerkt!” „Je bent immers onze Blanke Koningin,” verklaarde Tom. „Heb je niet wat moois om aan te trekken of om te hangen? Je kunt zo niet gaan! Ónmogelijk! Je moet er vorstelijk uitzien!” Ja, dat was makkelijker gezegd dan gedaan! Waar haal je vorstelijke spullen op een armelijk bovenhuisje! En toch wilde ze zo graag eens even echt mee doen! ’n Hele middag poetsen in de keuken bij die Mina was zo saai geweest. Ze had er ’n gevoel gekregen alsof ze al wel veertig jaar was in plaats van veertien. „Ik kan je zo niet meenemen,” zuchtte Tom nogmaals. „Ik vrees dat ze ons niet door zullen laten gaan! Wampus is erg streng, weet je! Heb je nou helemaal niks?” Ja, ze had wat, ze zou even naar boven gaan; op haar kamertje kon ze wel iets vinden!” Even daarna kwam ze beneden met ’n kanten gordijn als ’n sluier om haar hoofd gehangen, en zilver-draden van ’n kerstboom versiering hingen als kettingen om haar hals. „Mieke”, riep Tom verrukt, „je bent ’n echte koningin! Prachtig gewoon! Kom nou gauw mee!” Toen ze op ’t terrein aan kwamen was iedereen al aanwezig. Verrukt liep Tom op hen af en stelde voor met ’n plechtige stem: „Onze koningin! Onze blanke koningin; is ze niet mooi?” De Indianen bogen tot op den grond. Ja, ze was schitterend! En door al haar onderdanen omgeven werd ze naar het hol gevoerd. Helaas! De regen had er alweer lelijk huisgehouden. Ze konden er onmogelijk in. „Broeders,” gebood Wampus, wie kan ons van matten voorzien opdat wij onze vorstinne een haar waardige zetel kunnen aanbieden!” Dadelijk snelden er enigen weg om kort daarop met oude matten terug te komen. Intussen hadden de anderen het natte zand zoveel mogelijk omgespit. En toen werd het werkelijk een genoeglijk hol waar ze met z’n allen in konden. „Nu heb ik nog wat mee gebracht,” zei Mieke en ze keek met ’n heel geheimzinnig gezicht de anderen aan. „Wat?” „Wat heb je?” „Iets lekkers, om op te eten?” Maar Mieke schudde van „neen!” „Jullie zult het nooit raden.” „Toe laat dan maar zien!” En toen haalde ze tot groot vermaak van de anderen ’n doosje gekleurde kaarsjes uit haar zak. „O! Kerstboom-kaarsjes!” „Heb je ook lucifers?” Ja, hoor! ’t Zaakje was voor mekaar! Zelfs lege flesjes had ze waar de kaarsjes net in pasten. Ze vonden natuurlijk meteen dat het werkelijk al donker was. O! Ze konden elkaar haast niet meer zien! En daarom werden de kaarsjes die meest uit korte stompjes bestonden, enkele langere, en ’n paar hele nieuwe er tussen, in de flesjes gedrukt, en in ’n kring gezet. Mieke zelf stak ze aan en met z’n allen zaten ze de kleine flikkerende lichtjes te bewonderen. Als die kleintjes maar niet te gauw uitgebrand waren! Angstig bleven ze er naar turen. Ze hielden nog wel, hoor! Ze spraken nu ook fluisterend; ’t was immers nacht en je kon nooit weten of er niet een of andere vijand in de büurt rond zwierf. „Of wilde beesten!” opperde Nacitima. „Die konden op het licht af komen,” fluisterde Ogota. „Ben je mail Op de lucht!” verbeterde Ogowasa. ,Zo’n tijger ruikt mensenvlees!” „Hu!” Ze rilden en de meisjes grepen elkander vast. Terwijl ze elkaar met ingehouden stemmen griezelverhalen vertelden hoorden ze werkelijk voetstappen naderen. Angstig keken ze elkander aan. Wie kon daar wezen? Ze hadden zich zó sterk ingedacht dat ze in de pikkedonker in een wildernis zaten, dat ze vergaten dat het nog volop licht was en ze nog geen vijf minuten van luis waren. „Ik hoor iets,” lispelde Lone Rock. „Ik ook!” „Zou het ’n mens of ’n dier wezen?” „Laat ons gaan kijken!” zei Wampus. „Nacitima, sta op, wij moeten als opperhoofden de kinderen en vrouwen beschermen. Kom, ga mee, al zou het gevaar nog zo groot zijn!” „O Wampus!” „O Nacitima!” huilden hun vrouwen. Maar de mannen stonden op, hielden 'hun handen aan ’t zwaard en verlieten de tent. De voetstappen naderden, de kaarsjes wapperden, de stompjes dreigden uit te gaan. Zou het dadelijk helemaal donker wezen! En . . . wie of wat kwam er aan? „Hallo, jongens, waar ter wereld zitten jullie toch,” klonk er een vrolijke stem. „Hein,” zeiden ze. „En Doms! Hemeltje, ben jij hier?” „Zoals je ziet! We liggen even voor anker en nou kom ik jullie eens gauw opzoeken. Maar... wat zien jullie er raar uit! Wat doe je?” „En kaarsjes! ’t Is toch zeker nog vol-op licht!” „Mannen, zien jullie dan niet dat je in een Indianen kamp terecht bent gekomen” „Wij zijn geen gewone Blanken meer! Wij zijn de volks-stammen der Tewa’s en Navajo’s!” „A ha!