Y2>*f oiloS w NIENKE VAN HICHTUM VERTELT WEER DiENST bANDELI jKP bibliotheekcentrale L^yJfej NIENKE VAN HICHTUM VERTELT WEER SPROOKJES EN VERTELLINGEN VERZAMELD DOOR MIENKE VAN HICHTUM 'IET ZWARTE EN GEKLEURDE PLATEN VAN LIDOW ’s-GRAVENHAGE- BATAVIA B. VAN GOOR ZONEN'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.v DE PRINSES EN DE VUURVOGEL. Een oud Russisch sprookje. Ver, héél ver hiervandaan, helemaal in ’t noorden van het oude Rusland, leefden in oude tijden eens een Koning en een Koningin. Die heersten over een groot Koninkrijk; ze hadden een massa soldaten en veel bedienden, en het vee uit hun kudden kon je met den besten wil niet tellen. Toch waren ze niet gelukkig, want — ze hadden geen kinderen. Maar nadat ze lange, lange jaren daarover hadden getreurd, werd hun eindelijk een dochtertje geboren. Denk eens aan hoe gelukkig die Koning en die Koningin toen wel moesten zijn! Dat waren ze dan ook. Eiken morgen als ze wakker werden, zeiden ze tegen elkaar: „Wat is het leven toch mooi, nu we ons lieve kleine Prinsesje hebben!” En dan belden ze de kamenier van de Koningin, en gaven haar de boodschap mee aan de Hofdames, die er dag en nacht over waakten dat het kleintje goed verzorgd werd, dat ze de kleine Prinses dadelijk wensten te zien. Daar werd ze dan binnen gebracht, het kleine Koningskind, gedragen op de armen van de min die haar verzorgde, gekleed in een prachtige witzijden jurk met een sleep van wel vier ellen lang en geborduurd met bloemetjes van diamanten en smaragden. Deze sleep werd gedragen door zes mooie kleine pages. En aan weerszijden van die stoet liepen de Hofdames in prachtige gewaden van satijn en fluweel. De alleroudste en allerdeftigste van haar nam dan het kind van de min over, en legde het in de armen van de Koningin. Dat was een gelukkige tijd! Maar ach, weldra zou daar een eind aan komen; want — denk eens aan — eens kwam daar een Wijze Man, en die zei: „O Koning, en o Koningin, past toch goed op Uw dochterje, want er is voorspeld dat ze weg zal vliegen door de lucht, nog vóórdat ze geheel volwassen zal zijn.” Ja, wat moesten die Koning en Koningin nu beginnen? Hoe machtig ze ook waren, toch bleef het altijd mogelijk dat ze hun lieve doqhtertje zouden moeten verliezen. Wat een vreselijk vooruitzicht! Het enige wat ze konden doen, was alle mogelijke voorzorgen te nemen om dit ongeluk te voorkomen. DE PRINSES EN DE VUURVOGEL L „Ons Kind is het liefste en kostbaarste, wat we op aarde bezitten,” zuchtte de Koning. „Ja,” snikte de Koningin, „ze is het licht onzer ogen, de vreugde van ons hart. Laten we er toch iets op bedenken, dat ze voor ons bewaard blijft.” Ze overlegden en overlegden en eindelijk lieten ze onder ’t paleis een woning inrichten voor de kleine Prinses en haar gevolg. Er zouden altijd minstens tien Hofdames en tien kindermeisjes bij haar moeten blijven om op haar te passen. En wee degene, die deze plicht niet trouw zou vervullen. Zo leefde dan het lieve kleine Koningskind in die onderaardse woning en ze werd zó goed bewaakt, dat ze op haar veertiende jaar nog nooit het daglicht had gezien. Doordat alles zo goed ging, verslapten de bewaaksters echter langzamerhand een beetje in haar zorgen. Het meisje was immers al zo groot! Ze begonnen te denken dat die oude Wijze Man den Koning en de Koningin maar wat op de mouw had gespeld. Kom, kom, hoe zou nu zo’n jong meisje door de lucht kunnen wegvliegen? Ze geloofden er langzamerhand helemaal niet meer aan en ’t gebeurde zelfs wel eens, dat de bewaaksters met elkaar afspraken dat ’t toch immers voldoende was als er maar één van haar thuisbleef. Zij wisten immers heel goed hoe heerlijk het daarboven op de begane grond was, hoe prachtig daar de zon scheen, welke schitterende bloemen er in den paleistuin bloeiden, en hoe verrukkelijk ’t daar was als een zacht koeltje door je haren streek. Het Prinsesje kende dit alles niet, maar ze luisterde dikwijls naar de gesprekken van haar verzorgsters; en zo ontwaakte er ook in haar een groot verlangen naar de wereld daarbuiten. Eindelijk kreeg ze de gelegenheid, er eens een kijkje te nemen! Er was dien dag een groot feest in de stad, en de Koning had aan negen Hofdames en negen dienaressen permissie gegeven om uit te gaan. Ach, en wat gebeurde er nu? De Hofdame, die thuis moest blijven, gaf een paar goudstukken aan de dienares, als zij dien dag eens alléén op de Prinses wilde passen. Het meisje stak de goudstukken in haar zak, en — de adellijke dame vertrok naar het feest. *• DE PRINSES EN DE VUURVOGEL ’t Was midden op den dag, en de Prinses lag te slapen op haar molligen divan. Daarbuiten klonk vrolijke muziek, — en wat jubelden de mensen! Wat zou er gebeuren? — „Hè, hèèl eventjes kijken,” dacht het dienaresje, „dat kan toch geen kwaad! De Prinses zou nog wel minstens een uur blijven slapen en dus kon zij wel héél, héél eventjes naar ’t feest gaan kijken. Eén half uurtje maar — dan was ze terug ” Maar ondertussen werd de Prinses, door al dat rumoer daarbuiten, eerder wakker dan gewoonlijk. Ze stond op van haar divan en keek eens om zich heen. Toen ze geen enkele van haar jonkvrouwen in de kamer zag, nam ze een gouden tafelbel. „Tingeling! Tingeling,” zei de bel — maar er kwam geen mens. Vreemd toch! De Prinses zocht in alle kamers van het onderaardse paleis, maar nergens, nergens vond ze iemand van haar gevolg. Zoiets had ze nog nooit beleefd! Een groot verlangen maakte zich op eens van haar meester, om van deze gelegenheid gebruik te maken. En — even later stond ze al voor de deur, die uitkwam op de trap naar de woning van haar ouders. Die trap had ze wel eens gezien als ze haar Vader of Moeder tot aan deur mocht begeleiden, maar verder was ze nooit geweest. ■ „Natuurlijk zal de deur wel weer op slot zijn, net als altijd!” dacht ze. Maar — ze kon ’t tóch niet laten, de kruk even om te draaien. En zie, de deur die door het zorgeloze dienaresje, toen ze naar buiten ging, niet gesloten was, ging open! O wonder! Daar stond de Prinses nu heel alleen, zonder iemand die haar bewaakte, vlak voor de trap! Deze verzoeking was té groot! Ze sprong de treden op, ze sloeg met haar armen als een fladderend vogeltje, dat aan zijn kooi ontsnapt Nu zou zo dan eindelijk, eindelijk eens te weten komen, hoe ’t er daarboven uitzag! O, o, wat was ’t daar prachtig! En zo heerlijk licht en stralend, zonder dat er ook maar één enkele lamp brandde! Ze liep van de ene prachtige zaal in de andere en keek door de ramen naar buiten in den paleistuin. Ze zag de boomtakken zachtkens bewegen in den wind, ze aanschouwde de schitterende bloemen en 3e wonderbare gewassen, die ze nog niet kende ’t Was haar, DE PRINSES EN DE VUURVOGEL ] alsof ze droomde. Was dit nu de bovenwereld? Wat moesten de mensen die hier leefden, toch gelukkig zijn! En waarom — ja, waarom toch? — werd zij altijd opgesloten ge houden, diep onder den grond? — Van de voorspelling van den Wijzei Man wist ze natuurlijk niets. Ach — hadden haar ouders haar maar gewaarschuwd voor ’t gevaar dat haar bedreigde! Maar natuurlijk hadden ze er tegen opgezien, hun kind te doei delen in den angst die henzelf nog altijd drukte, al was hun zorg dai ook wel een beetje verminderd met de jaren, nu alles zo goed ging Ja — en nu liep daar hun dochtertje héél alleen door ’t grote paleis Al dwalend van de ene zaal in de andere, kwam ze eindelijk in eei vertrek, waar een schilderij hing, verborgen achter een dichten sluier „Wat zou daar onder dien sluier zitten?” dacht ze. Ze had geen jonj meisje moeten zijn om die niet eventjes op te lichten; en — wat zaj ze daar? — Een portret — Een portret van een mooien jongen mar en dat keek haar zo vriendelijk aan, dat ze net een gevoel kreeg, also ze dezen Prins altijd al had gekend. „Prins Vanija”, stond er onder. „Vanija,” dacht ze, „wat een mooie naam. Ik wou dat ik hem een kon leren kennen!” En ze keek en ze keek, en hoe langer ze keek, destemeer ging z houden van dien mooien jongen Prins, dien ze toch nooit had gezier Maar eindelijk liep ze weer verder, nog steeds verdiept in gedachte] aan dit wondermooie portret en bij zichzelf fluisterend: „Vanija” „Vanija” — „Vanija!” Nu kwam ze in een bijna lege zaal, waar een grote kooi stond me een prachtigen vogel er in — een heel groten vogel met goudei en zilveren veren. Maar ach, het beest leek wel bedroefd te zijn! Hij zat ineengedokei op den bodem van zijn kooi. Toen ze naar hem toe kwam, hief hij zij: kop op en keek haar zó treurig aan, dat haar de tranen in de ogei schoten. „Ach, jij lieve, mooie vogel,” zei ze zacht, „waarom ben je z bedroefd?” „Omdat ik hier opgesloten zit in deze kooi, terwijl ik zo’n groo verlangen heb om vrij door de lucht te vliegen, hoog boven (te toppe I. DE PRINSES EN DE VUURVOGEL der bomen en nog hoger — tot in de wolken!” antwoordde de vogel. „Ach, lieve vogel, dat kan ik best begrijpen! Ik ben zelf ook een gevangene. Nooit, nooit, zolang ik leef, ben ik buiten geweest in de vrije lucht.” „Arme Prinses,” zei de vogel, „zeg mij toch of je misschien een wens hebt, dien ik zou kunnen vervullen. Is er niet iets, wat je héél graag zou willen? — Bedenk je eens.” „Ik behoef mij niet te bedenken, want er zijn twee dingen, waarnaar ik verlang. Ten eerste zou wel eens willen zien, hoe de wereld buiten dit paleis er uitziet, en ten tweede zou ik Prins Vanija, wiens portret in de zaal hiernaast hangt, graag eens willen leren kennen.” „Die twee verlangens kan ik vervullen!” riep de vogel blij. „Ik zal je helpen, als je mij eerst de .vrijheid terug wilt geven.” Nu opende de Prinses eerst de kooi, en daarna een der ramen van de zaal. „Ziezo,” zei de vogel, „klim nu maar gauw op mijn rug, en je beide wensen zullen worden vervuld.” ’t Was intussen al donker geworden, maar de vogel liet zich daardoor niet afschrikken. Want zijn naam was immers „Vuurvogel”, omdat zijn vleugels zó straalden, dat ze den gehelen omtrek verlichtten zelfs in den donkstersten nacht. Hoog vloog hij de lucht in met de Prinses op zijn rug, en bij het heldere licht, dat van hem uitstraalde, kon ze de gehele wereld onder zich duidelijk zien. O, wat was alles prachtig! Nooit had ze zich kunnen voorstellen, dat alles daarbuiten zó mooi, zó heerlijk zou zijn! Vol verrukking keek ze neer op de bomen, op de heuvels, en dan weer omhoog naar de schitterende sterren. Ver beneden zich zag ze haar vaders paleis en de stad daaromheen. Alles straalde van licht — want ’t was immers feest! Haar ouders waren daar ook en het volk jubelde hen toe — ach, zonder dat iemand wist, welk een slag hun geliefden Koning had getroffen! Maar daar dacht het Prinsesje niet aan, op dit ogenblik. Ze verheugde zich alleen maar over al de schitterende lichtpunten daar beneden, die óók wel kleine sterretjes leken. Ze keek naar de forse, donkere stammen van de hooge bomen, die zich zo streng af tekenden tegen de witte sneeuw op de bergtoppen; DE PRINSES EN DE VUURVOGEL I. en zie, daar kwam het vriéndelijke gezicht van de maan ook nog boven den hoogsten top uitkijken! Zij zag al deze dingen en ze werd er stil van. Diep kwam ze onder den indruk van de wondermooie wereld, die ze nog nooit had aanschouwd. En al verder en verder, al hoger en hoger vloog de vuurvogel Maar eindelijk begon hij toch weer langzaam te dalen. Want zie, diep daar beneden lag een andere grote stad, en midden in die stad verhief zich een prachtig, trots paleis. Uit alle ramen scheen licht, en door één daarvan liet de Vuurvogel de Prinses naar binnen kijken. „Ziehier Prinses,” zeide hij, „kijk nu maar eens goed naar binnen, en je zult Prins Vanija zien!” Ja waarlijk, daar zag ze den mooien jongen Prins op een divan liggen slapen! Maar — was ’t niet net of hij voelde, dat ze naar hem keek? Hij bewoog zich in zijn slaap, zijn ogen gingen langzaam open. Slaperig keek hij om zich heen; maar pas ontdekte hij het gezicht van dat beeldschone Prinsesje, dat hem door ’t venster aankeek, of hij riep uit: „Wie zjjt ge toch, lieflijke Prinses? O, zeg het mij! Ik zag je zo dikwijls in mijn dromen! En altijd sinds ik oud genoeg was om alleen te paard te mogen uitrijden, heb ik overal, overal naar je gezocht. En zie — nu kom je uit jezelf naar mij toe!” Hij hielp haar van den rug van den Vuurvogel naar binnen klimmen, en bracht haar bij zijn Moeder. De Koningin verwelkomde haar, alsof ze haar eigen dochter was. Twee jaren lang leefde ze hier nu al heel gelukkig, al dacht ze ook dikwijls aan haar eigen ouders, en al verlangde ze héél erg, hen weer te zien. Maar — de Vuurvogel was verdwenen op het ogenblik toen ze in de kamer van Prins Vanija was gestapt — nooit had ze hem teruggezien. Hoe zou ze dus ooit haar ouders kunnen terugvinden? Niemand had haar zelfs verteld hoe het land heette, waar ze woonden, en waar het ergens lag. Twee jaar later werd er bruiloft gehouden in ’t paleis — de schitterendste bruiloft, die ooit in dit land is gevierd; want op dezen I. DE PRINSES EN DE VUURVOGEL dag trouwde de Kroonprins met de bruid, die de Vuurvogel hem had gebracht. Alle Koningen en Koninginnen van ver en nabij waren uitgenodigd om deel te nemen aan het feest. En — denk eens aan! — op dezen heerlijken feestdag vond de gelukkige bruid opeens haar eigen ouders terug onder de gasten! Die herkenden haar ook dadelijk. „Kijk, kijk!” riep de Koningin. „O kijk toch, deze bruid is immers onze eigen verloren dochter!” Dat was me een blijdschap! Het ging aan dit Hof anders altijd verbazend deftig toe, maar deze drie mensen vergaten voor één ogenblik alles om zich heen. Ze kónden elkaar niét genoeg aanzien, en telkens opnieuw vielen ze elkaar om den hals. Spreken konden ze eerst niet, maar eindelijk toch zei de Koningin: „O dochter, mijn lieve, lieve dochter, waarom ben je van ons weggevlucht? Wij hadden je zo lief!” „Ik weet het zelf niet,” antwoordde ze. „Ik verlangde zo om de wereld te zien, en de blauwe hemel, en de bomen, en al het andere! — — Toen nam de Vuurvogel me mee en hjj bracht mij hier naar toe — en toen is hij weggevlogen en ik kón niet bij U terugkomen, omdat ik den weg niet wist.” „En verlangde je wel eens naar ons?” „O ja, lieve Vader en Moeder, ik verlangde altijd, altijd naar U, maar ik wist zelfs den naam niet van het land, waar ik geboren ben. — Maar nu zijn we weer bij elkaar. Wat zullen we allemaal gelukkig zijn!” Ja, gelukkig waren ze allemaal! Want het jonge paar bracht voortaan elk jaar enige maanden door bij haar ouders. En die hielden zó veel van hun schoonzoon, dat de oude Koningin toch eens ’t niet kon laten te zeggen: „Eigenlijk is alles toch goed terecht gekomen. We hebben onze dochter niet verloren en er, inplaats daarvan een zoon bijgekregen.” DE SUIKEREN TEMPEL. Vrij naar het Zweeds van Anna Wahlenberg. Op een plank in de provisiekamer stond een prachtige suikeren tempel. Die was met de eerste boot aangekomen van den banketbakker in de stad. Want dien middag zouden er een massa gasten komen. Nu — en vóór dien suikertempel stond kleine Willy dat meesterwerk te bewonderen. De deur van de provisiekamer, die hij anders nog niet goed open kon krijgen met zijn zesjarige vingertjes, had op een kiertje gestaan toen hij de lege keuken binnenkwam. Wip! was Willy toen over den drempel gestapt en — o onbegrijpelijk wonder! — daar stond nu die prachtige suikertempel vóór hem! Onbeschrijflijk mooi was die tempel met zijn met rozen versierde pilaren, zijn fijne torentjes (ieder met een vlaggetje in top) en zijn venstertjes van witte gespoten suiker. Kleine Willy dacht bij zichzelf dat hij o zo graag een dwergje zou willen wezen — zo’n piep-klein dwergje, dat hij door dien tempel rond kon wandelen en er zijn hele leven in blijven wonen. Maar omdat hij wél begreep dat deze wens toch niet vervuld zou worden, liet hij zijn handjes alleen maar een beetje rondstappen tussen de pilaren — en hij voelde zich als in een toverwereld. Maar helaas, die handjes bewogen zich niet zó voorzichtig als hij bedoeld had En zo gebeurde ’t dan, dat ze tegen een van de pilaren stootten en — o schrik! daar brak de hele pilaar! De stukken lagen op den schotel, waar de tempel op stond. Kleine Willy schrok er zó van, dat hij op ’t punt stond hard weg te lopen. Maar toen hij er nog eens over nadacht en den tempel nauwkeurig bekeek, begon hij te vinden dat die pilaar best gemist kon worden. Er had zich nu immers een poort gevormd en dat stond juist héél mooi, vond Willy. Er moest tóch in eiken tempel een poort zijn, waardoor je naar binnen kon gaan. Daar had de bakker zeker niet aan gedacht. En, opdat geen mens zou gaan denken dat dien poort er niet in hoorde, at Willy maar gauw de stukken van den pilaar op. Lekker — héél lekker smaakten ze! — Mmmmmm! Nooit, nooit I. DE SUIKEREN TEMPEL. had hij zó iets heerlijks geproefd. Maar nu moest hij eerst eens even voelen of die andere pilaar, naast de gebrokene, wel stevig stond. Hij voelde er eens aan — en jawel, die was óók al geknakt! — Nu was de poort héél breed geworden — bijna zo breed als de hele muur. Ja, en nu zouden de mensen misschien niet eens willen geloven dat dit de ingangspoort was; maar — als ze brokstukken van dien tweeden pilaar maar niet zagen, misschien dachten ze dan toch van wel! Willy stopte ze daarom maar gauw in den mond en liep toen voorzichtig naar de deur, om eens te kijken of er nog altijd geen mens in de keuken was. Nee, er was gelukkig geen sterveling, en Willy wipte vlug door de achterdeur den tuin in. Daar liep hij alsmaar heen en weer, doodsbenauwd dat er iemand zou komen om hem te straffen; maar toen de tijd verliep en geen mens uit de keukendeur naar buiten kwam, begon hij te geloven dat de grote mensen werkelijk hadden gedacht dat zo’n groot en statig gebouw tóch een brede ingangspoort moest hebben! Ja, dat hadden ze zeker gedacht. En Willy tobde er maar niet meer over. ’s Middags kleedde oude Maja, de kinderjuffrouw, hem in zijn mooiste pakje en toen mocht hij de zaal binnengaan, waar zijn Vader en Moeder zaten te wachten op de gasten. Nu moest hij zich laten kijken en terwijl Moeder zijn kieljte nog wat aftrok, klonk daar opeens een luide angstkreet uit de keuken! Een ogenblik later werd de zaaldeur opengeduwd en — de keukenmeid kwam schreiend binnen met den suikertempel! „O Mevrouw! Mevrouw! Die mooie tempel!” snikte ze. „O Mijnheer, Mijnheer! de suikeren tempel!” En ze wees naar de ivijde poort, die het aanzicht van den tempel geheel had veranderd. Schrik en ontsteltenis Onderzoek Verhoor! Ach, en nu luurde ’t niet lang meer of Willy’s Vader keek zijn zoontje aan met strengen blik. „Dat heb jij toch niet? ” zei hij. Willy voelde duidelijk dat die blik van zijn Vader hem door merg ;n been drong en hem van binnen helemaal in de war bracht! En ja, ia, nu zag hij zelf immers ook wel dat die brede poort den tempel liet mooier maakte, maar — wél véél lelijker! Hij begreep dan ook al, vét er nu ging gebeuren en dacht met schrik aan de roede achter de DE SUIKEREN TEMPEL I. kachel. Maar nee — zó erg stout was hij toch niet geweest, hè? Zó erg niet! „Ik at alleen maar een paar stukjes op, die op den schotel lagen,” fluisterde hij. „Ja zeker, die lagen natuurlijk al op den schotel, toen jij in de provisikamer kwam, is ’t niet zo?” „Ja, — a, Papa.” Hm — En je was zeker héél verwonderd hoe dat zo gekomen was?” vrpeg zijn vader spottend. Maar nu begon Willy opeens zó geweldig te huilen dat oude Maja, die buiten de deur had gestaan, er op af kwam. Ze werd altijd boos, het oudje, als de een of ander den jongen aan ’t schreien maakte; en zo kwam ze dan ook nu de zaal binnen, liep naar hem toe, sloeg haar arm beschermend om hem heen, en keek zijn Vader verontwaardigd aan. „Kom, kom,” zei ze. „Iedereen kan wel begrijpen hoe ’t is toegegaan. De meisjes hadden natuurlijk de deur van de provisiekamer weer eens open laten staan en toen zijn de kippen zeker naar binnen gevlogen. Dat is al eens eerder gebeurd. — ’t Kan de kat ook wel geweest zijn. Of Roef! Ja, Roef zal ’t gedaan hebben. Een poosje geleden heb ik hem zien lopen snuffelen in de keuken.” Roef, een jonge hond, pas tien maanden oud en vol ondeugende streken, had vroeger ook al eens een inval in de provisiekamer gedaan en Maja’s vermoeden, dat hij de eigenlijke boosdoener moest zijn, was dus niet zo heel dwaas. Willy’s Vader bromde een beetje in zijn baard, maar liet zijn zoontje verder met rust. Hij had bovendien ook geen tijd meer om ’t geval nader te onderzoeken; want daar kwam juist het eerste rijtuig vol gasten het erf op rijden. Maar Willy was den helen dag niet recht op zijn gemak. Hij verbeeldde zich aldoor dat Papa en Mama heni achterdochtig aankeken en dit maakte hem zó verlegen, dat hij aldoor zijn hoofd liet hangen. De gasten vroegen hem of hij ziek was; maar nee, ziek was hij niet. Zelfs de suikeren tempel, waarvan zijn Moeder nog gauw de onderste verdieping had weggenomen voordat de gasten binnenkwamen, smaakte hem nu niet; en toen ’t begon te schemeren en oude Maja binnenkwam om hem naar bed te brengen, spartelde hij helemaal niet tegen, zoals gewoonlijk. L DE SUIKEREN TEMPEL iiauit wem ny teiKens wakker en als hij dan opkeek, leek de kamer hem zo vreemd, dat hy maar gauw diep wegdook onder de dekens. In het grote bed lagen zijn Vader en Moeder rustig te slapen, maar by ’t flikkerende licht van het nachtlampje kwam ’t hem voor,' alsof alle meubels begonnen te leven. De ouderwetse latafel zag er uit als een dikbuikige oude heer met magere, kromme beentjes. De oude Dalekarlise klok bewoog haar wijzerplaat alsof ze haar hoofd tegen hem schudde, en de stoelen, die allemaal op de oude dikke tantes leken, fluisterden aldoor met elkaar en met den groten armstoel Willy kon duideiyk verstaan, wat ze tegen mekaar zeiden. „Wat denk je, dat er morgen zal gebeuren?” vroeg de eerste stoel. „Ze zullen natuurlek voor ’t gerecht moeten verschenen en dan wordt de schuldige zeker veroordeeld,” zei de armstoel. „Iedereen kan wel begrepen, dat datgene, wat vandaag hier in huis gebeurd is, niet ongestraft mag bleven.” „Maar waar zen de andere beklaagden?” werd er gevraagd. „Die zen uitgegaan om mensenkleren te lenen, om fatsoenlek voor de rechtbank te kunnen verschenen,” antwoordde de vierde stoel. „En wie zal Rechter zen?” vroeg een klein voetenbankje, en meteen ging het hoog op één poot staan, om het antwoord beter te kunnen verstaan. „Och, jy kleine domkop!” riep de vierde stoel. „Wel, wie zou dat anders zyn dan de Kabouter van dit huis in Hoogst Eigen Persoon7 Kyk, daar heb je Hem al!” De stoelen staarden allemaal naar de deur van de kleedkamer, en ook Wdly keek naar dien- kant. Maar toen hy daar een klein mannetje zag binnen komen — een dwergje met een langen baard en een rood puntmutsje op zijn hoofd, toen werd hy zó bang, dat hy de dekens over zijn hoofd trok. Maar — ’t duurde niet lang of hy moest toch eens heel eventjes kyken, wat of er nu verder zou gebeuren. En hy gluurde door een kleine opening tussen zyn lakens, waardoor hy alles kon zien, zonder zelf te worden opgemerkt. De dwerg was op een klein tafeltje gesprongen, klom vandaar op het hoge voeteneind van het groene mahoniehouten ledikant, en bleef daar zitten, met zyn voetjes steunend op het beddekastje. Dat was een prachtige zetel voor een rechter! Nu klapte hy in de handen, en de kamerdeur ging open. Binnen DE SUIKEREN TEMPEL [. stapten Heer Haan, met al zijn dames, en verder Poes Parel en Hond Ftoef. De beide laatste liepen op hun achterste poten en ze droegen ülemaal kleren, die Willy wel eens eerder meende te hebben gezien. Maar nu waren ze pasklaar gemaakt voor hen, die ze droegen. Heer Haan was gekleed in een groen jachtkostuum, dat ’t eigendom (vas van Willy’s Vader. De hoed met de groene veer stond parmantig ap zijn kop, en om den hals droeg hij een helderroden halsdoek. Zijn riamps zagen er lang niet zo fijn uit als hij. Die droegen geen andere kleren, dan alleen maar allerlei sjaaltjes en omslagdoeken van Dude Maja en de keukenmeid. Ze zagen er dan ook uit als werkvrouwen. Maar Poes Parel — nee maar, die was fijn! Ze droeg een prachtige grijszijden japon van Willy’s Moeder en een van haar allermooiste hoedjes, onder de kin vastgestrikt met lange zijden linten. Wat was dat grappig! Willy kon ’t bijna niet laten, hardop te lachen! Maar nee, hoor! — Hij moest zich immers stilhouden! O wee, als die Rechter hèm eens zag! Maar daar kwam Hond Roef aan — en nu moest Willy het laken in zijn mond stoppen, zó komiek als die er uitzag in een van Willy’s eigen matrozenpakken, ’t Mutsje met de gouden letters: „ZM’s Zeehond”, lustig op één oor! Maar daar begon de Rechter te spreken: „Aangeklaagden,” zei hij, ,,'t is ons allen bekend, dat hier in huis een slechte daad is begaan. Een tempel, een overheerlijk kunstwerk van suiker en marsepein, dat in de provisiekamer was opgeborgen, werd vernield, en de stukken, die er afvielen, gestolen, en — wat het ergste is! — gij drieën zijt daarvan beschuldigd. Deze zaak moet ernstig onderzocht worden! Ik vraag U, Heer Haan, wat heb gij tot Uw verdediging te zeggen?” * Dadelijk kwamen al de kippen vlak voor het beddetafeltje staan en begonnen te praten: „Kok, kok, kok, ja, ja, ja ” Maar Heer Haan pikte ze beurt om beurt in den nek, en duwde ze op zjj. „Heer Rechter,” sprak hij, „ik heb er behoefte aan, U allereerst te verzekeren, dat ik en mijn vrouwen tot een zeer deftige familie behoor. Als we iets wegnemen, dan doen we dat open en eerlijk, en we praten er af en toe met elkaar over. Als ik bijvoorbeeld in een kruisbessenstruik spring en de bessen naar beneden gooi, dan roep ik kiid: „Kuke- 1. DE SUIKEREN TEMPEL iuku, ait is voor U . En als mijn vrouwen de pas gepote erwten opgraven, roepen ze aldoor: „Klok — plok, plok — en eet!” Maar geen mens heeft ons ooit: „Kukeluku, dit is voor u” of „Plok plok, plok, en eet!” horen roepen in de provisiekamer. U zult dus wel begrijpen, Heer Rechter, dat in ónze familie geen dieven worden gevonden.” „Ja, Uwe Majesteit,” zei de kabouter beleefd, „ik merk wel dat Gij en Uwe Gemalinnen onschuldig zijn. Maar hoe staat het met U, Juffrouw Parel? U is immers niet gewend, net zo open en eerlijk te stelen als Heer Haan en de zijnen?” Juffrouw Parel schudde zó verachtelijk den kop, dat haar zijden linten wapperden. „Als U goed nadacht, Heer Rechter, moest ge toch zelf wel weten, dat ik geen zier geef om zulke flauwe liflafjes als suiker en marsepijn,” snauwde ze hem toe. „Waarlijk, U hebt gelijk, Juffrouw Parel,” zei de Kabouter, „daar had ik niet aan gedacht. U is ook vrijgesproken van deze misdaad! Maar thans wend ik me tot jou, Hond Roef. Beken maar eerlijk, dat jij dezen diefstal hebt begaan.” „Nee,” antwoordde de hond, en hij schudde zijn lange oren. Poes Parel keek hem spottend aan. „Vertrouw hem niet, Heer Rechter,” zei ze. „Wij anderen jokken nooit, maar hij wèl. Ik heb hem zelf meer dan eens in ’t bed van onzen Baas zien liggen, en als hij dien dan hoorde aankomen, sprong hij er vlug af, ging op de mat liggen snorken en hield zich alsof hij zó vast sliep, dat niets hem wakker kon maken. En denk maar eens aan dien keer, toen hij de kalfsbiefstuk stal, en hoe hij toen dadelijk daarna bij de keukenmeid kwam bedelen om een stukje, alsof hij uitgehongerd was. Als dat geen jokken is, dan weet ik het niet.” „Ja, dat was jokken,” zei de Rechter streng, „en als ik jou was, Hond Roef, dan zou ik maar gauw schuld bekennen, als ik jou was.' Al sta je daar ook nog zo nederig met den staart tussen de achterpoten, je straf krijg je tóch, of je schuldig bent of niet. En die straf zal zijn dat ik den Baas ga verzoeken, een kettinghond van je te maken. Geloof maar, dat ’t gebeuren zal ook, want de baas doet altijd alles, wat ik hem zeg.” Toen Roef dit hoorde, werd hij wanhopig. Hij bad en smeekte den )E SUIKEREN TEMPEL Iwerg hem dit vreselijke toch niet aan te doen. En toen dit niets hielp, iep hij opeens, dat hij heus niet van den tempel gesnoept had, maar lat hij wél wist wie de schuldige was. Hij had namelijk juist met de voorpoten op de vensterbank van de provisiekamer gestaan om eens laar binnen te kijken, en toen had hij gezien, hoe de tempel remield werd. Willy’s hartje begon geweldig hard te kloppen, toen hij den hond lit hoorde zeggen! Ach ja, ja, nu herinnerde hij zich opeens, dat hij verkelijk den kop van Roef voor ’t venster had gezien, toen hij aan len tempel peuterde. „Zo?” vroeg de Rechter verbaasd. „En wie was dat dan?” ,’t Was immers iemand, dien jij geen kwaad kunt doen, Heer Rechter; vant als ge dat kondt, zou ik zijn naam niet hebben genoemd, al sloegt je me dood! Het was kleine Willy.” Plotseling sprong de Dwerg op en Willy lag te beven onder de dekens, 5Ó bang was hij, dat de strenge Rechter ook hém zou komen verhoren. VTaar _ gelukkig! Inplaats daarvan klom hij boven op den hogen kant /an ’t ledikant. „Nu geloof ik je, Hond Roef,” zei hij, „want dezen keer zag ik duidelijk aan je, dat je de waarheid sprak. En hiermee hef ik deze rechtzitting op. Willy, die kleine dief, zal door zijn eigen Vader gestraft worden met de roede, die achter de kachel hangt en die hij héél goed kent. Want ik ga nu zijn slapenden Vader in ’t oor fluisteren dat hij de schuldige is. Hij liet zich in ’t bed zakken en had bijna het hoofdkussen bereikt, toen Roef opeens vooruitsprong. „Ach nee, nee Heer Rechter,” smeekte hij, „doe dat toch niet! Willy is zo’n aardige jongen, en ik houd zoveel van hem!” „Dat komt er allemaal niet op aan,” was het antwoord, „de dief moet zijn straf ontvangen”. En de dwerg stapte met zijn kleine beentjes verder over ’t bed. Maar nu trok Roef hem aan zijn jasje. „Wacht even, Heer Rechter, wacht nog even, als ’t U belieft. Ik heb gejokt, Heer Rechter! Willy is onschuldig! Ik heb zelf den tempel kapot gemaakt.” De dwerg bleef staan en keek hem aan. „Is dat heus, heus waar?” vroeg hij. ...Ta. heus.” zei Roef. „’t is waar, Heer Rechter.” I. DE SUIKEREN TEMPEL „Goed, dan zal ik den Baas maar vragen of hij jou aan den ketting wil leggen.” En hij stapte door naar ’t hoofdkussen, boog zich over het hoofd van Willy’s Vader, en fluisterde hem iets in ’t oor. Op hetzelfde ogenblik ging het nachtlichtje opeens uit. ’t Werd pikdonker; maar Willy kon goed horen dat de haan met zijn kippen, de poes en de hond de kamer uitgingen. Waar de dwerg bleef, wist hij niet. * * * Toen Willy’s Vader en Moeder den volgenden morgen de ontbijtkamer binnenkwamen, zat hun zoontje al op zijn plaats, en aan zijn voeten lag zijn trouwe vriend Roef. Maar toen zijn Vader nu wou gaan zitten, vond hij op zijn stoel een slordig, langwerpig pakje. Daar bleek niets anders in te zitten dan een roede, maar terwijl de Vader deze op de tafel legde, verdween op datzelfde ogenblik iets anders onder de tafel — en dat was zijn zoontje Willy. Toen Vader nu het tafellaken optilde, zag hij hem schreiend en snikkend op den grond liggen, met zijn armpjes om Roefs hals. „Papa, doet U toch niet wat de Kabouter U vannacht heeft ingefluisterd,” zei hij smekend. Roef heeft ’t heus niet gedaan. Ik was het, die den mooien tempel kapot maakte. Ik moet met de roede hebben, Papa, maar laat Roef als ’t U blieft geen kettinghond worden!” „De Kabouter?” vroeg zijn Vader verbaasd, terwijl hij Willy naar zich toe trok. „Ja, die heeft U immers iets in ’t oor gefluisterd, toen U lag te slapen?” snikte Willy- En nu vertelde hij alles van den Huiskabouter, en hoe die als rechter Jen haan, poes Parel en den hond Roef had verhoord, die door oude Maja waren aangeklaagd, om Willy te redden van zijn straf. Hij vertelde x>k hoe die goeie, trouwe Roef zich voor hem had willen opofferen. Maar dat kón hij natuurlijk niet verdragen, en daarom had hij de roe }p Vaders stoel gelegd. Een ogenblik zat Vader stil na te denken; toen keerde hij zich naar Roef. „Ik hoor daar van Willy, dat je vannacht kon praten, beste hond, DE SUIKEREN TEMPEL I. en nu zou ik denken dat je dan nu tenminste wel kunt luisteren. En nu moet je mij maar eens influisteren, wat je als beloning verlangt omdat je getoond hebt zoveel van mijn jongen te houden, dat je zijn schuld op je wou nemen.” En hjj pakte Roef bij den snuit en hield dien een ogenblik tegen zijn oor. Toen knikte hjj tegen zijn vrouw en zei: „Roef zegt, dat hij geen andere beloning wil hebben, dan dat ik Willy dezen keer geen pak slaag zal geven. Maar wat moet ik nu doen? Stoute kinderen moeten toch immers gestraft worden!” Weer drukte hij Roefs snuit een poosje tegen zijn oor, om het antwoord van den hond te vernemen. En toen hij nu weer opkeek, lachte hij. „Roef zegt, dat ze immers alleen gestraft worden opdat ze zullen inzien dat ze kwaad hebben gedaan, en dat dus dezen keer de roe wel kan worden opgeborgen, omdat Willy best weet dat hij héél stout is geweest. Wat zeg jij er van Moeder, zullen we Roefs raad opvolgen — óf niet?” „Ja,” zei Moeder, „me dunkt dat we ’t voor dezen keer maar eens moesten doen,” en ze trok Willy op haar schoot en gaf hem een zoen. Maar Roef sprong tegen haar op en jankte en kwispelde net zolang, tot ook hij een liefkozing had gekregen. Maar ’t beste kwam nog, toen de Baas verklaarde dat Roef toch ook heus wel een beloning helemaal voor zichzelf had verdiend. Daarom beloofde de Baas hem bij dezen vast en zeker, dat hij nooit aan een ketting zou worden vastgelegd. En zo is ’t gekomen, dat Roef zijn hele leven lang Willy’s beste vriend en speelkameraad is gebleven en nooit een kettinghond geworden is. DE VORSTIN VAN HET MEER. Een oude negersage. (Voor de ouderen.) Wie, zoals ik, jarenlang heeft gesnuffeld in allerlei werken over onbeschaafde volken en hun oude verhalen en sprookjes, vindt soms bij de meest primitieve volken trekken van echte menselijkheid, die men juist daar eigenlijk het allerminst zou verwachten. Vooral de geschiedenis van een negervrouw uit de binnenlanden van Afrika, indertijd door een van de zwarte „metgezellen” van den beroemden onderzoeker Stanley bij ’t kampvuur verhaald, heeft mij zo diep getroffen, dat ik ’t niet kan laten, ze jullie over te vertellen. Ze heette Isoka en ze was de dochter van het opperhoofd van Oemané, een plaats in ’t Noorden van Basokoland. Haar Vader, Oeyimba, gaf haar tot vrouw aan een jong krijgsman. Kokoe heette hij en hij bezat een leegstaande hut, waarin hij een vrouw nodig had, die den haard voor hem warm kon houden. Ook om eiken dag met hem op de visvangst te gaan, had hij haar nodig want ze stond bekend als buitengewoon bedreven in de kunst om vissen te verschalken. Hij betaalde dus graag den hogen koopprijs, die Oeyimba voor haar verlangde. Gehoorzaam volgde ze hem naar zjjn dorp. Ze had een koninklijke gestalte, de mooie Isoka, en allen die haar kenden, vonden dat ze eigenijk met een groot opperhoofd had moeten trouwen. De neger, die deze geschiedenis aan Stanley vertelde, beschreef haar lis volgt: „Ze was lang, slank en bevallig. Haar huid voelde aan als het achtste dons, haar vriéndelijke ogen schitterden van levenslust, haar :anden waren als kleine, witte knopjes, en haar lach klonk als de lieflijke toon van een fluit, die door een geoefend speler wordt gestemd *r hij begint te spelen. En wanneer ze door ’t dorp liep, werden alle nensen die haar zagen, vrolijk gestemd.” Zó was Isoka. In ’t begin scheen het jonge paar zich heel gelukkig te voelen, maar angzamerhand begon de trotse Kokoe jaloers te worden op zijn vrouw, •mdat ze eiken keer veel meer vissen wist te vangen, dan hij. Tegen één is in zijn net, waren er wel tien in dat van Isoka. DE VORSTIN VAN HET MEER L En inplaats dat nu die domme Kokoe blij was dat ze aldoor rijker m rijker werden doordat ze al hun overtollige vis konden mruilen tegen slaven, geiten, allerlei gevogelte, spaden, bijlen, assegaaien en lansen, verd Kokoe meer en meer verbitterd. Hij kón ’t niet verdragen te moeten denken dat hij dit alles aan zijn vrouw te danken had. Hij verloor alle lust om te gaan vissen en liet al het werk, daaraan verbonden, aan Isoka over. Nooit ging hij meer met haar naar de markt, nooit meer hielden ze wmpn toezicht op hun slaven, als die bezig waren maniok te planten of onkruid te wieden. Hoe langer hoe meer gaf hij toe aan zijn verbittering, en langzamerhand kreeg hij er zelfs een boosaardig pleizier in om met een valsen lach allerlei hatelijke dingen tegen zijn vrouw te zeggen. „Jouw vel is net zo hard als de bladen, waarmee ik mijn pijlschachten schuur,” zei hij soms, „je mond lijkt op den muil van een krokodil en je oren op die van een aap.” „Hoe komt het toch,” zei hij een anderen keer, „dat je zo’n korte, ineengedrongen gestalte hebt?” Hij vergeleek zelfs haar mooie kleine voeten bij de klauwen van een nijlpaard. „En zeg eens,” riep hij haar op een dag toe, „schaam je je niet voor je stompe nagels?” Hij scheen wel helemaal vergeten dat die zo stomp werden door ’t veel te zware en ruwe werk, dat hij haar liet doen. „Ja, ’t is nu eenmaal zo,” zei hij, „dat jij mij ongeluk hebt aangebracht, je moet bepaald met toverkunsten omgaan. Hoe zou je anders altijd veel meer vis kunnen vangen dan alle mannen en vrouwen in ons dorp? Ja, je moet wel een tovermiddel bezitten, waarmee je al die vis in je eigen net lokt. En — wie weet? — Misschien krijg je t op een goeien dag nog eens in je hoofd om mij te vergiftigen.” Isoka hoorde al die lelijke beschuldigingen aan, zonder zich boos te maken. Kalm bleef ze doorwerken van den vroegen morgen tot den laten avond. Maar, zoals ’t wel eens meer gaat met boze mensen, Kokoe werd hoe langer hoe meer verbitterd, juist doordat zij altijd zo kalm bleef onder zijn lelijke verwijten. Hoe geduldiger zij bleef, des te woedender werd hij. Hij kon ’t niet verdragen dat ze zelfs niets antwoordde op het vreeslijkste, wat een man in dat land tegen een vrouw kon zeggen: dat ze DE VORSTIN VAN HET MEER I. een toverheks was en hem zeker nog eens zou vergiftigen — nee, dat verbitterde hem nog meer. In ’t begin had hij al die lelijke dingen eigenlijk maar gezegd om haar te plagen, maar langzamerhand ging hij zich verbeelden dat ze waar waren. Nee hoor, zijn vrouw deugde niet; dat stond vast. Koken kon ze ook al niet. Den enen keer deed ze te veel palmolie in zijn kruidenmoes, en den anderen keer te weinig. De vissen die ze voor hem braadde, waren zanderig, de vogels niets dan vel en been. In de hut was ook alles altijd even vuil. „Ja,” zei hij, „’t gebeurt vaak genoeg dat er ’s nachts slangen over mijn lichaam krioelen.” Telkens vond hij weer wat nieuws om haar te kwellen — net zolang totdat er eindelijk een ogenblik kwam, waarop ze haar geduld verloor. Ze verhief zich in haar volle lengte en dreigde hem, dat ze haar Vader zou vertellen hoe hij haar behandelde — haar, de dochter van het Grote Opperhoofd. Razend vloog Kokoe op haar toe. Geheel buiten zichzelf van woede, greep hij zijn diksten knuppel en takelde de arme Isoka zó toe, dat ze voor dood op den vloer bleef liggen. Toen ze weer tot zichzelf kwam, over ’t gehele lichaam gewond en gekneusd, kwam haar trots in opstand tegen de haar aangedane vernedering, en ze besloot stilletjes weg te lopen. Zou ze naar haar Vader gaan? Nee, daartoe was ze te trots. Liever zou ze een veilig plekje gaan zoeken midden in de dichte bossen, waar niemand haar kon vinden. Twee dagen en nachten zwierf ze door de wildernis, aldoor zoekend naar een geschikte plek om een hut te bouwen. Eindelijk vond ze die. Midden in een open plek in ’t oerwoud lag een meertje, waarin verschillende kleine riviertjes uitstroomden. Een dichte rand van hoog opgeschoten rietstengels verborg het bijna voor ’t oog. Prachtig was ’t hier! Ha, aan den oever van dit meertje zou ze gelukkig kunnen zijn. Maar allereerst had ze behoefte aan rust, na haar vermoeienden zwerftocht. Ze vlijde zich neer aan den oever en haalde uit haar groten draagkorf alles te voorschijn wat ze na rijp overleg had meegebracht om zich een tehuis te scheppen in de wildernis. Achtereenvolgens kwamen te voorschijn: een wigvormige bijl, die I. DE VORSTIN VAN HET MEER ze ook als beitel kon gebruiken, twee schoffels, een snoeimes, een paar visnetten, een groten potlepel, zes uitgeholde pompoenen vol graan, een kookpot, een aantal kleinere netten, een vuurslag, een paar droge houtspaanders, een eind suikerriet, twee bananenbollen, een streng kralen, een paar ijzeren enkelringen, en wat kleine, blinkende koperen balletjes. Ze lachte tevreden toen ze dit alles nog eens overzag. Ja, nu had ze werkelijk alles, wat ze nodig had voor haar doel. Daarna waadde ze een eindje ’t meer in en wat ze daar zag, scheen haar gelukkige stemming nog te verhogen. Ze lachte tenminste over haar hele gezicht, toen ze weer op den oever stapte. Allereerst hakte ze nu met haar bijl een steel voor spade, die ze had meegebracht en toen die klaar was, begon ze aan den waterkant een diep, rond gat te graven; een gat zó diep, dat ze er zelf rechtop in kon staan. Toen bestreek ze dit van binnen dicht met leem, net zolang totdat de rand helemaal effen was, waarna ze er een groot vuur in aanlegde, dat ze den gehelen nacht aan hield door er eiken keer, wanneer ze even wakker werd, nieuwe dorre takken op te leggen. Nog voordat den volgenden morgen de zon opkwam, zat Isoka al te ontbijten met een deel van haar graankorrels, smakelijk boven ’t vuur geroosterd in den door haar meegebrachten kookpot. Daarna begon ze het overschot van ’t vuur weg te vegen Uit het gat, waarvan nu de bodem helemaal hard gebakken was. Op enkele plekken vond ze alleen nog een paar scheurtjes, die ze zorgvuldig dichtstreek met leem. Daarna ging ze ook de wanden van den put tot boven toe dicht met leem bestrijken, waarna ze er opnieuw een flink vuur in stookte, opdat de gehele wand zich tot een vaste, waterdichte massa zou verharden. Terwijl nu het vuur zijn plicht vervulde, ging ze eens op verkenning uit in de omgeving van ’t meertje, na eerst nog haar draagkorf zorgvuldig te hebben verborgen in ’t dichte riet. Weldra ontdekte ze een pad, dat in noordelijke richting liep. „Later zal ik eens grondig onderzoeken waarheen dat voert,” dacht ze; maar voorlopig bleef ze in den naasten omtrek zoeken naar iets eetbaars. Haar moeite werd rijkelijk beloond. DE VORSTIN VAN HET MEER j Ze vond niet alleen een massa noten, maar ook verschillende soorten van bessen, én een soort vruchten waar de olifanten dol op zijn. Met allerlei schatten beladen kwam ze terug bij haar meertje en besloot, allereerst een fris bad te nemen. Het vuur in den put brandde nog lustig en ze hield het den gehelen dag aan, om het tegen den avond te laten uitgaan. Voordat ze ging slapen, onderzocht ze daarna eerst nog heel nauwkeurig den binnenwand van haar put, streek de scheuren weer dicht met leem en legde weer een nieuw vuur aan, zó groot, dat het den bovenrand van de wanden kon bereiken. Ook dezen nacht stond ze telkens even op van haar bed van riet, om de vlammen nieuw voedsel te geven. Het eerste wat ze den volgenden ochtend deed, was het den vorigen dag door haar ontdekte pad te volgen. Weldra zag ze dat dit uitliep in een bananenbosje. Wie weet, misschien hadden zich daarin mensen verstopt. Ze verborg zich zorgvuldig en luisterde aandachtig, of ze ook iets hoorde. Maar alles bleef stil, en toen de avond begon te vallen sloop ze er naar toe en hakte met haar bijl een groten tros bananen af. Ze meende nu eigenlijk wel zeker dat er niemand in het bosje verborgen was, maar bleef zich toch héél voorzichtig bewegen. Stilletjes sloop ze denzelfden weg, waarlangs ze gekomen was, terug totdat ze bij een stok kwam, dien ze ’s morgens dwars over ’t pad had gelegd. Nu wist ze tenminste dat ze op den goeden weg was, en ging rustig liggen slapen. Het vuur in haar put was uitgedoofd toen ze terugkwam, en nadat ze de as uit het gat had weggehaald, zag ze dat nu niet alleen de bodem maar ook de wanden even hard gebakken waren als haar eigen kookpot. Ze maakte nu een klein vuurtje en roosterde daarboven in haar kookpot een aantal bananen voor haar ontbijt. Daarna kookte ze de overgebleven vruchten in water tot een soort deeg. Met dit kleverige goedje bestreek ze haar kookpot van binnen, bond er een lianenstengel omheen en liet hem daarna in het water zakken tot op den bodem van het meer. ' * Dadelijk kwamen allerlei soorten van kleine vissen op het geurige lokaas af, en toen Isoka een poosje later den pot snel omhoog trok, vond ze er, behalve een massa grondels en wat kuit van katvissen, I. DE VORSTIN VAN HET MEER ook enkele kleine gebaarde visjes in van een soort, die later heel groot worden. De grondels droogde ze in de zon om ze later af te pluizen, maar het katvissenkuit en de jonge baardvisjes legde ze voorzichtig in haar put, waarna ze een kleine greppel groef om dien met het meer te verbinden. Na dit kanaaltje bij de uitmonding in het meer te hebben afgesloten met een nauw, stevig net van rietvezels, liet ze dit in den greppel uitstromen met een smal gootje, waardoor nu aldoor een klein straaltje water van uit het meer in den diepen put stroomde. Eerst nadat dit werk was afgelopen, gunde ze zich den tijd om voor zichzelf op een beschut plekje een kleine hut te bouwen, geheel verborgen door dicht struikgewas en met een zó moeilijk te vinden uitgang, dat geen sterveling op de gedachte zou zijn gekomen, daarachter een menselijke woning te zoeken. Het duurde enige dagen voordat dit werk helemaal af was, maar toen zag alles er dan ook keurig uit. Nu moest ze nog een tuin hebben. Na den grond een beetje te hebben omgehakt, nam ze enkele suikerrietstengels en brak die in stukken. Deze stukken werden nu gepoot naast de door haar meegebrachte bananenbollen. Daarna nam ze uit haar pompoenschalen de gierst — graan en sesamkorrels en zaaide die nauwkeurig uit. Dit alles nam heel wat tijd in beslag, maar ze vergat ondertussen toch nooit, de vissen in haar kuil geregeld te voeren. Maar toen ze eindelijk klaar was met al dat voorbereidende werk, begon ze zich toch wel een beetje eenzaam te voelen. „Ach,” dacht ze vaak, „hoorde ik toch maar eens een kindje lachen of schreien, of een kip kakelen nadat ze pas een ei heeft gelegd, of een onnozel jong geitje blaten, dat zijn moeder zoekt.” Al duidelijker en duidelijker begon ze te beseffen, hoe sterk ze verlangde naar iets levends om voor te zorgen en lief te hebben, en ze begon om zich heen te zien of er dan niets levends te vinden was, waarmee ze de leegte in haar hart zou kunnen vullen. Om te beginnen, begon ze hier en daar, dicht bij de dikste boomwortels strikken te zetten van dunne maar taaie lianenstengels in de hoop, daarin een jong eekhoortje te vangen om te koesteren en lief te hebben. Gelukkig, ze ving er werkelijk een paar. En zie — in een paar andere door haar uitgezette, met vogellijm bestreken strikken vond ze op DE VORSTEN VAN HET MEER j een goeden morgen ook een paar jonge papegaaien en twee kwikstaartjes. Zie zo, nu had ze wat gezelschap! Ze kortwiekte de vogels met haar snoeimes, zodat ze niet weg konden vliegen en liet ze daarna vrij rondlopen rondom haar hutje. Eens toen ze was uitgegaan om noten en bessen te plukken, ontdekte ze toevallig het nest van een pelikaan; er lagen vijf eieren in. Dit bracht haar op de gedachte om eiken dag naar het nest te gaan kijken, net zolang totdat de eieren uitgebroed waren, en dan een paar van de jongen mee naar huis te nemen om ze op te kweken. Nu kreeg ze ’t druk met het maken van kooitjes voor haar eekhoorntjes en het zoeken van allerlei verschillend voedsel voor haar hele menagerie. En het duurde niet lang of ’t gevoel van eenzaamheid, dat haar eerst zo had gekweld, was geheel verdwenen. Ze hield van al haar dieren, maar de vissen in den put, die ze met zoveel liefde dag aan dag verzorgde, lagen haar toch ’t meest aan ’t hart. Doordat ze aldoor tegen hen praatte, werden ze dan ook weldra zo mak, dat ze dadelijk naar de oppervlakte kwamen zodra de kirrende tonen van het liedje, dat ze altijd voor hen zong, maar in de verte hoorden. ’t Was haar net of ze alles begrepen wat ze tegen hen zei, en ze hield van hen haast net zoveel, alsof ’t haar eigen kinderen waren. Na een paar maanden leken ’t wel wondervissen, zó groot en dik waren ze geworden. Ja, dit was nu wel heel mooi, maar — nu werden ze heus te groot voor het nauwe gat, waarin ze leefden. Na lange overwegingen besloot Isoka eindelijk, hen voortaan vrjj in ’t meer te laten leven, maar wel beleefde ze een angstig ogenblik, toen ze de geliefde dieren voor ’t eerst weg zag zwemmen. Maar — gelukkig! Ze bleken hun trouwe verzorgster niet te hebben vergeten. Eiken morgen, middag en avond kwamen ze naar den oever zwemmen, waar Isoka hen dan al opwachtte met een goede portie van het lekkere voer, waaraan ze nu eenmaal gewend waren geraakt. Den grootsten van allen had ze Moenoe gedoopt. Hij was zó verstandig en trouw, dat hij aldoor dicht bij den wal bleef, en zodra zijn voedster zich vooroverboog en allebei haar handen in ’t water uitspreidde, ging hij daar vol vertrouwen op liggen rusten. 1. DE VORSTIN VAN HET MEER z.e genoten er allebei van, Moenoe evengoed als Isoka; zoveel hield ze van hem, dat ze hem een snoer van kleurige schelpen om den staart bond. Ook de andere dieren hechtten zich hoe langer hoe meer aan haar, en Isoka begon zich hoe langer hoe gelukkiger te voelen in haar goed verborgen schuilplaats, met zoveel trouwe en hartelijke vrienden rondom zich. t Was hier op dit plekje zó rustig, dat zelfs de wind er ternauwernood in slaagde het buigzame riet en de in ’t water afhangende boomtakken zachtkens in beweging te brengen. Eens zat ze daar aan den oever van haar meertje, te midden van haar lievelingen. In haar arm lag een jonge pelikaan, op haar linkerschouder babbelde een papegaai de woordjes na, die ze hpm geleerd had, en op haar rechterschouder troonde een eekhoorntje op zijn achterste pootjes, druk bezig zijn voorpootjes af te likken. Op haar schoot zat een tweede eekhoorn te spelen met zijn eigen ruigen staart, en aan haar voeten hipten vrolijk de gekortwiekte kwikstaartjes. Naast haar stond in volle majesteit, op één poot, een door haar in een strik gevangen en daarna getemde reiger — als een schildwacht, die het als zijn hoogste roeping beschouwde, te waken over zijn meesteres. Op den achtergrond zag men de groep struiken die den toegang naar haar hut verborgen, en overal rondom haar fladderden haar vriendjes en zandzwaluwen, af en toe eens naar beneden schietend om een zaadje op te pikken, en de lucht vervullend met hun vrolijk gesjirp. Af en toe gebeurde ’t, dat een van de grote vissen, jaloers op de liefkozingen die aan andere dieren ten deel vielen, hoog uit het meer opsprong, om de aandacht van zijn meesteres ook weer eens op hém te vestigen. Zo zat ze daar, tevreden en gelukkig als nooit te voren, en — zó zag haar Kokoe, verborgen in het dichte riet aan den overkant van ’t meer. Hij had, terwijl hij overal rondliep om haar te zoeken, toevallig den rook van haar vuurtje opgemerkt en was nu stilletjes nader komen sluipen om eens te onderzoeken waar die vandaan kwam. In de verste verte had hij echter niet vermoed, hier zijn spoorloos verdwenen vrouw terug te zullen vinden. DE VORSTIN VAN HET MEER I. Zachtjes, héél zachtjes sloop hij nader, zich telkens verbergend achter een boom — totdat hij nu eindelijk zó dicht bij haar was, dat hij zelfs de kraaloogjes van het eekhoorntje op haar schouder duidelijk kon onderscheiden. Het was datzelfde eekhoorntje, dat Isoka het eerst waarschuwde, dat er onraad dreigde. Dadelijk deelde zijn onrust zich mee aan de andere dieren. Het eekhoorntje op Isoka’s schoot staakte ogenblikkelijk het spel met zijn staart en legde dien zó over zijn rug, dat hij als een kuif boven zijn kopje uitstak. De papegaai zat daar als vastgenageld — één oog strak gericht op den boom, waarachter Kokoe stond. De reiger zette nu ook zijn tweeden poot op den grond, deed zijn weemoedigen kreet: „Kwale!” horen en liet zijn staart hangen alsof hij op ’t punt stond weg te vliegen. De kwikstaartjes hielden op met spelen en strijkages te maken, en de pelikanen legden hun lange snavels langzaam plat tegen den rug, aldoor strak starend naar den boom, waarachter ze een vijand vermoedden. Verontrust door al deze tekenen, keerde eindelijk ook Isoka haar gezicht naar den boom, waarachter al haar vriendjes blijkbaar onraad vermoedden. Maar toen ze niets verdachts hoorde of zag, dacht ze dat ze ’t een of andere dier hadden zien voorbijgaan. Ze stond op om al de dieren die ’s nachts in haar hut sliepen, naar binnen te brengen, zoals ze dit eiken avond gewend was zodra de zon was ondergegaan. Een ogenblik daarna kwam ze terug met het voer voor de vissen en zong zachtjes haar kirrend liedje om ze naar den wal te lokken. Kokoe wist niet wat hij zag, toen ’t daar aan den waterkant opeens begon te krioelen van de prachtigste vissen, die hij ooit gezien had. „Moenoe,” hoorde hij zijn vrouw zeggen, „luister eens, Moenoe, ik ga er vannacht op uit, om eens te proberen of ik misschien in ’t een of andere dorp een afgedankten kookpot kan vinden — want de mijne is gebroken, zie je? Pas nu vooral op, Moenoe, dat jij en je kameraden vooral geen vriendschap sluit met andere mensen, ’t zij mannen of vrouwen, en kom dan alleen naar den waterkant, als je ’t bekende liedje hoort.” I. DE VORSTIN VAN TTTTTT ■MT’lT'TJ ’t Was net of de vis alles had verstaan wat ze zei, tenminste hg schudde als een antwoord op haar waarschuwing zijn staart van rechts naar links, zoals dat zijn gewoonte was. Een ogenblik later was de niets kwaads vermoedende Isoka, die nu alle paden en sluipwegen kende, al verdwenen in het dichte woud. Kokoe kwam te voorschijn van achter zijn boom en begon, zodra hij dacht dat Isoka ver genoeg verwijderd was om hem niet te kunnen horen, hetzelfde liedje te zingen, waarmee hij haar de vissen naar den oever had horen lokken. Ach, ook nu kwamen de trouwe dieren aangezwommen bij ’t horen van de bekende klanken; zelfs de wijze Moenoe liet zich verschalken en Koköe, ziende wat een kostbare buit hier te halen viel, ging dadelijk zijn kameraden, die zich verderop in ’t bos hadden verscholen, te hulp roepen. Daar kwamen ze aan — allen gewapend met lange speren. Kokoe plaatste hen op een rij langs den oever en toen hij nu weer iet welbekende liedje kirde, werden alle vissen wakker en zwommen /rolijk naar den waterkant, de een over den ander heen schuivend, >m maar zo gauw mogelijk ter plaatse te zijn. Toen ze nu de vreemde mannen in ’t oog kregen, hielden ze echter plotseling stand, met hun grote ogen de indringers strak aanstrarend. «laar deze, niet lui, maakten van dit ogenblik gebruik. Alle speren suisden tegelijk door de lucht, en — ach, geen enkele niste zijn doel. Moenoe, Isoka’s lieveling, werd door meer dan één getroffen en naar len wal getrokken aan de lange schachten van de wapenen, die hem iet leven hadden benomen. Weldra waren hij en verscheiden andere grote vissen van hun ingelanden ontdaan, in stukken gesneden en meegevoerd door de mannen, lie vrolijk aftrokken, in hun schik met hun kosteljjken buit. Toen Isoka in de vroege morgenuren thuiskwam, ging ze eerst een >aar uurtjes slapen. Zodra ze wakker werd begon ze haar eekhoorntjes, onge pelikanen, papegaaien en reigers te voeren en strooide daarna! luiten gekomen, een paar handenvol zaad uit voor de kwikstaartjes in zwaluwen. Daarna kwamen, nog voordat ze zelf iets had gebruikt, natuurlijk le vissen aan de beurt. DE VORSTIN VAN HET MEER !• Haastig liep ze naar den waterkant; maar wat ze hier zag, deed haar bijna bewusteloos neerzinken. Ze begreep maar al te goed de betekenis van de vele voetsporen, de geknakte rietstengels, van al dat bloed, de schubben en den verderen vis-afval. Met bevende stem kirde ze haar liedje; maar slechts enkele vissen — de kleinste natuurlijk! — kwamen langzaam en aarzelend aangezwommen. „Moenoe, o Moenoe!” riep ze angstig. Maar helaas — geen Moenoe vertoonde zich; zelfs geen van de andere vissen waagde het, dicht bij den wal te komen, t Kwam haar voor, alsof ze haar allemaal verwijtend aankeken. Hoe ze ook floot en zong, geen van allen kwam naar haar toe. En toen Isoka dit zag, liet ze zich luid schreiend voorover op den grond vallen. „O Moenoe, Moenoe,” snikte ze, „vertrouw je mij ook al niet meer? Waarom kom je toch niet, als ik je roep?” Op datzelfde ogenblik zag ze bij den vis-afval een staart, dien ze maar al te goed kende — een brede, krachtige staart, versierd met een snoer bonte schelpen. Nu wist ze genoeg Woedend sprong ze op en volgde door de bossen het spoor van de mannen, die haar dit hadden aangedaan, net zolang volgde ze het, totdat ze zag, dat het naar Oemané voerde. Nu wist ze tenminste zeker dat Kokoe er bij was geweest, en ze besloot de rovers te volgen, en te beproeven recht te verkrijgen. Na veel uren hard te hebben gelopen, bereikte ze, even na het invallen van de duisternis, het dorp, waar ze had gewoond. Stilletjes sloop ze, zonder dat iemand haar zag, naar een plek tegenover Kokoe’s hut en verstopte zich daar achter een boom. En ja, nu werd haar vermoeden bevestigd. Daar zaten Kokoe en zijn kameraden samen te smullen van de lekkere vis. Duidelijk hoorde ze haar man aldoor bluffen op zijn ontdekking van die reusachtige vissen in ’t eenzame bosmeertje. Een ogenblik stond ze op het punt, onverwacht de hut binnen te sfcsrmen en b^m den schedel te kloven met haar scherp snoeimes, Ernaar ze vond gelukkig de kracht om zich te beheersen. Eerst eens goed nadenken, wat haar nu te doen stond! Ze ging op den grond zitten en bekeek de zaak van alle kanten. DE VORSTIN VAN HET MEER „Ja,” dacht ze, „’t zou me niets baten, al bracht ik ook het hele dorp in opschudding.” En meteen stond haar besluit vast. Ze zou naar haar Vader gaan en zijn bescherming inroepen. Het dorp van ’t Grote Opperhoofd Oeyimba was niet ver, en nog in dienzelfden nacht werden alle bewoners opgeschrikt door een schelle stem, die ze sinds lang niet hadden gehoord, en die luid om haar Vader en Moeder Twekay riep. Onmiddellijk sprongen alle krijgslieden op, grepen hun speren en haastten zich naar buiten, waar ze de sinds lang verloren gewaande dochter van hun Opperhoofd om haar ouders vonden roepen. Deze kwamen spoedig te voorschijn en weldra lag de ongelukkige [soka schreiend in de armen van haar Moeder. Er werd nu een schild op den grond gelegd, en daarop gezeten, noest nu de algemeen beminde dochter van het Opperhoofd alles vertellen, wat ze had ondervonden sinds ze met haar man Kokoe het lorp had verlaten. Alle inwoners schaarden zich rondom haar, en een veelstemmige creet van verontwaardiging steeg op uit de rijen, toen Isoka vertelde 10e wreed Kokoe haar had behandeld. Alle krijgslieden sprongen hoog op en sloegen met de speren tegen mn schilden. Allen eisten van Oeyimba, dat hij hen onmiddellijk naar de hut van len vrouwenbeul zou geleiden, om den boosdoener te straffen. Nauwelijks waren er dan ook enige uren verlopen, of Kokoe werd dt zijn slaap gewekt door een woest geschreeuw voor den ingang van ijn hut. En toen hij opsprong en naar buiten trad om te onderzoeken /at dit betekende, voelde hij zich plotseling aangegrepen door veel terke handen. Zijn voeten en handen werden vlug aaneengebonden en zó sleepten e hem mee naar de hut van het Opperhoofd van zijn eigen dorp, opdat eze recht over hem zou spreken. Een groot aantal mannen en vrouwen kwamen dadelijk getuigen ver de wrede behandeling die de arme, dappere Isoka van haar man ad moeten ondervinden. Velen hadden de schandelijke, beledigende moorden gehoord, die hij haar toevoegde, en een van de vrouwen had elfs gezien hoe hij haar mishandelde. Brieu weer — 3 DE VORSTIN VAN HET MEER Daarbij kwam nu nog het verraderlijk stelen van de vissen, die haar toebehoorden, en de schandelijke meinier waeirop hij de lievelingen van zijn vrouw met zijn kameraden had opgegeten. Zijn zondenregister werd al groter en groter, en het Opperhoofd veui zijn dorp wist niet beter te doen, dan hem over te leveren aan Oeyimba, den Vader van het slachtoffer. Dit gebeurde, en het Grote Opperhoofd liet hem door zijn krijgslieden onthoofden en zijn lijk in de rivier werpen. Zelfs nadat dit vonnis was voltrokken, was het rechtvaardigheidsgevoel van Oemané, het dorp van Oeyimba, nog niet bevredigd. Algemeen verlangde men Isoka te belonen voor het geduld en den moed die ze had getoond, en de grote toewijding waarmee ze vogels, zoogdieren en vissen had geleerd haar lief te hebben en vol vertrouwen naar haar toe te komen, wanneer ze hen riep. Deze beloning kreeg ze dan ook in den volgenden vorm: het Opperhoofd van Oemané schonk haar plechtig, in naam van den gehelen stam, het meertje met al de omringende bossen, een halve dagreis in den omtrek, benevens al de door Kokoe nagelaten bezittingen. Zo werd dus Isoka eigenares van een groot district en meesteres van veel slaven, koeien, geiten, gevogelte en allerlei andere zaken, die ze nodig had om rondom haar geliefd meertje een kolonie te stichten. „Deze kolonie is nu uitgegroeid tot een groot dorp,” zo eindigde de neger zijn verhaal, en in den gehelen omtrek wordt Isoka de „Meervorstin”, zoals ze wordt genoemd, door al het volk hoog geëerd. Maar van een tweede huwelijk heeft ze nooit willen horen. „Ieder die haar wenst te zien en te spreken,” zo vervolgde de verteller, „die reize naar Oemané, waar het kleinste kind hem den weg weet te wijzen naar ’t welvarende dorp van de „Vorstin van het Meer”. OP DEN BODEM DER ZEE. Naar het Engels van H. Waddingham Seers. „Zeg, wat ben jjj er voor eentje? Wat zie jij er grappig uit!” riep een mossel, die een gemakkelijk rustplaatsje had gevonden tegen een met zeegras overdekte rots. En ze opende haar schelpen, om eerst eens hartelijk te lachen! Haar geleiachtig lichaam schudde van de pret, zó grappig vond ze het onhandige, angstige geworstel en geschuifel van een jongen kluizenaarskreeft, die juist het poeltje, waar zij zat, binnen kwam drijven. Waar hij vandaan kwam, wist hij zelf niet. Maar nu keek hij er toch vreemd van op, hoe zo’n hulpeloos, week schepsel zonder ledematen hèm durfde uitlachen. Hij was toch een kreeft, en hij had een paar stevige knijpers en een staart! Hoe kwam die mossel er bij? Maar die hield maar niet op met lachen; „Ha-ha-ha,” zei ze, „waarom heeft je moeder er niet voor gezorgd dat je een fatsoenlijke schelp kreeg om in te kruipen? Verbeeld je je misschien, dat je ’t daar zonder zult kunnen stellen? Als ’t getij je straks weer meevoert naar de volle zee, dan wordt je natuurlijk opgeslokt door den eersten den besten vis, die je in ’t oog krijgt.” De kleine heremiet-kreeft krabbelde zijwaarts weg. Hij zou die nare mossel den rug maar toekeren! Toch antwoordde hij haar, een beetje verlegen: „Ik denk dat Moeder dat vergeten heeft. Maar wat kan jou dat schelen? Ik heb tenminste poten, en die bezit jij niet!” „Nu zeg, de manier van lopen, die jij er op na houdt, zal je ook wat helpen!” lachte de mossel weer. „Ik raad je aan, jonge man, goed naar alle kanten uit te kijken, want ” Op datzelfde ogenblik kwam een zeester het poeltje binnenzwemmen, naar alle kanten wuivend met zijn zoekende zuigarmen. De mossel brak opeens haar gesprek met de heremietkreeft af, klapte haar schelpen stevig dicht, en liet zich van de rots naar beneden rollen. De zeester haar achterna! En de kleine heremietkreeft zag nog net hoe ze de mossel met haar zuigarmen greep; daarna verdwenen ze samen in de diepte. OP DEN BODEM DER ZEE L Toen het water door de bewegingen van de zeester helemaal in beweging kwam, had de kleine kreeft zich gauw verstopt tussen het verwarde zeegras op de rots, en daar lag hij nu te rillen en te beven voor al de gevaren van deze vreemde, nieuwe wereld. Toen hij ’t eindelijk waagde zijn schuilplaats te verlaten, was de zeester gelukkig verdwenen; maar de lege schelpen van de mossel lagen geopend tegen de helling van de rots. Hij begreep daaruit, dat zijn eerste kennis verdwenen was in de maag van de zeester, die nu ergens anders het sappige hapje tevreden zat te verteren. „Wat is dat toch verschrikkelijk!” zuchtte de kluizenaarskreeft. „Zelfs een mossel heeft dus haar vijanden en haar schelpen helpen haar op zo’n manier niet veel. Ik moet dus een ding zien te vinden dat er aardiger en steviger uitziet dan zo’n stelletje schelpen, om er mijn gevoeligen staart in te steken.” En hij krabbelde heen en weer over de rots, zich telkens als hij meende dat er gevaar dreigde, verstoppend in ’t zeewier, en ondertussen aldoor uitkijkend naar bescherming voor zijn staart. Daar ontdekte hij eindelijk het lege huisje van een zeeslak! Hij bekeek het nauwkeurig, mat het met zijn ogen of ’t wel groot genoeg was, — en ja, dit was nu juist het ding, dat hij nodig had! Maar hij zou er zeker eerst om moeten vechten met den tegenwoordigen bewoner, dacht hij. Hij stak er dus zijn scheuren diep in en voelde en tastte. Maar nee de schelp was leeg! „Dat is een meevallertje!” dacht hij, terwijl hij er vlug in glipte. Ja, dit huisje was schoon en gemakkelijk, en hij paste er precies in. Ziezo, nu waren alle gevoelige plekjes van zijn lichaam in veiligheid en nu dit in orde was, voelde hij zich in staat, eiken vijand, die hem niet met huisje en al inslikte, af te weren. Maar naarmate hij groeide, werd zijn woning hem op den duur wat klein. Ze drukte hem overal en dat vond hij allesbehalve prettig! Maar kijk — op een goeden morgen zag hij een ander slakkenhuis drijven, precies als ’t zijne, maar groter! Hij onderzocht eerst eens of ’t leeg was — en toen hij dit zeker wist, — wip! — daar zat hij er al in. Pas was hij op die manier verhuisd — of kijk! — daar had je ook alweer diezelfde zeeanemoon — een dier in den vorm van een schitterend rode bloem — die boven op zijn eerste schelp had gewoond en steeds alle brokjes had opgehapt, die hij liet vallen. I. OP OPTST pniwiur m?D Daar kwam ze aanzwemmen — en een ogenblik later daar zat ze waarlijk alweer bovenop zijn nieuwe woning! „Zo, buurvrouw?” bromde de kluizenaarskreeft, een schaar vol voedsel in zijn bek duwend: „Kom jij weer loeren op mijn afval? Als ik jou was, zou ik liever wat minder afhankelijk zijn van een ander, en zelf op de jacht gaan.” De anemoon werd roder dan ooit, zó boos maakte ze zich. Maar ze stak toch haar bek uit om alweer een kruimeltje op te vangen, dat uit de kaken van haar huisbaas viel (want de kluizenaarskreeft was een slordige eter). Toen antwoordde ze vinnig: „Dat zou jou slecht bekomen, baasje! Je weet zelf niet hoeveel vijanden ik al van jou heb afgehouden! Hé, hé, ze vinden dat ik niet lekker zou smaken; maar o, als ze eens wisten wat een smakelijk hapje ik voor hen verberg!” „O zo,” zei de kluizenaarskreeft nadenkend. En van dat ogenblik af aan had hij nooit meer iets aan te merken op zijn bovenbuurtje. Ondertussen bleef hij maar steeds groeien en groeien en er kwam eindelijk een ogenblik waarop hij tot het inzicht kwam, dat er in zijn tegenwoordig huisje ook alweer geen plaats genoeg was om er zich geheel in te kunnen verbergen als er gevaar dreigde. Nu werd ’t dus al weer tijd om naar een nieuwe woning uit te zien! Na lang te hebben gezocht, ontmoette hij de drijvende schelp van een alikruik. Zou die ook leeg zijn, evenals de vorige? Nee, niet helemaal! Wél was de bewoner er niet meer in, maar die had zijn huis zo vuil achtergelaten, dat een grote schoonmaak hoog nodig was. Want geen kluizenaarskreeft, die achting voor zichzelf heeft zou kunnen leven in een vuile schelp. Eerst toen eindelijk alles tip-top was, glipte hij de nieuwe woning binnen; en kijk, zjjn trouwe zee-anemoon volgde hem ook nu! Ze waren ondertussen heel goede vrienden geworden, die twee! Hij wist nu dat ze zijn vriendin en beschermster was en ontving haar bovenop zijn nieuwe woning als een welkome gast. Maar hun samenleven zou met zo lang duren als ze zelf wel hadden gewenst en verwacht ’t Gebeurde namelijk eens op een dag, dat er een sponzenlarf ter wereld kwam, tegelijk met een paar millioen andere — maar van die andere heb ik nu niets te vertellen. Ik stel alleen maar hola™ Hot DP DEN BODEM DER ZEE I. jne piepkleine larf je, dat terecht kwam op het huis van den kluizenaarskreeft. Als de zee-anemoon nu maar begrepen had, wat dit voor een indringertje was, ze zou stellig wel een middel hebben gevonden om het te verdrijven; maar het sponzenlarfje was zo héél héél klein, dat ze het in ’t begin helemaal niet opmerkte. Maar ’t duurde niet lang, of de gehele oppervlakte van de schelp was al bedekt met een bruin, kleverig goedje; en de anemoon vond dat zó vies, dat ze wel genoodzaakt was een anderen vriend te zoeken, met wiens overschotjes ze zich kon voeden. De kluizenaarskreeft merkte nauwelijks dat zijn bovenbuurtje hem verlaten had, want het duurde niet lang of de spons was al zó groot geworden, dat ze zich over ’t gehele huisje uitstrekte, zodat ze den bewoner helemaal verborg voor de ogen der hongerige vissen, die hem maar al te graag hadden willen oppeuzelen. Maar al groeide de spons ook nog zo hard, de kluizenaarskreeft bleef ook steeds groeien en ’t duurde niet lang, of ook deze woning werd hem alweer te nauw. Maar toen hij er eens op een morgen uit kwam kruipen om zijn stqve ledematen eens wat uit te strekken, toen bevond hij zich, tot zijn grote verbazing, in een nauwen gang met sponsmuren, welke zich langzaam verwijdde naar den uitgang, die naar lucht en water voerde. „Wel, wel,” dacht hij, „dat ziet er hier goed uit! Nu hoef ik nooit meer naar een ander huis om te zien; want ik woon nu in een levend ding, dat nóg harder groeit dan ikzelf, en ik heb een deur die nooit te nauw zal worden om er door te kruipen. Dit is heel wat beter dan een schelp!” En zo bleef dan het alikruikenhuisje zitten in een verborgen hoekje van de al groter wordende spons, als een kinderwiegje in een rommelkamer, en de kluizenaarskreeft bleef, zolang hij leefde, zijn nieuwe sponsenhuis bewonen. Maar terwijl hij zich zo echt verheugde over zijn fijne woning, vergat hij daarbij één ding; zijn snelle groei had hem totnutoe zó dikwijls genoodzaakt een andere woning te kiezen, dat hij telkens in een schoon huisje kwam, wanneer zich in het vorige een beetje vuile rommel begon op te hopen. Maar niet lang nog had hij in zijn sponsenhuis gewoond, of hij begon te merken dat ’t daarbinnen vies begon te ruiken. I. OP DEN BODEM DER ZEE „Zo gaat ’t niet langer!” zuchtte hij. „’t Huis is door en door vuil, en tóch heb ik helemaal geen zin om een andere woning te zoeken! Ik zal maar mijn best doen om een vuilnisman te vinden, die al dipn rommel weghaalt!” En waarlijk, het duurde niet lang, of hij vond een soort van wormpje, dat het huis door de achterdeur was binnengedrongen, en dat nu smakelijk zat te eten van al den onfrissen afval in de keuken. Zó iemand had hij juist nodig! Hij nam dus dadelijk dit nuttige lier in zijn huis op, onder voorwaarde dat het altijd geregeld alles schoon en zindelijk zou houden. „Jij lijkt me een ijverig kereltje,” zei hij tegen het kleine ding, „en zolang je mijn huis netjes onderhoudt, geef ik je verlof om alles op te eten, wat ik laat vallen.” De worm werd dik en vet bij dit goede leventje, en de kluizenaarscreeft was voortaan helemaal tevreden over de netheid en zindelijkheid ran zijn woning. HOE JEAN EN JEANNETTE MAN EN VROUW WERDEN. Een oud sprookje uit Picardië.1) Jean hield dolveel van Jeannette en Jeannette hield dolveel van Jean. \/raar er was niet veel hoop, dat ze ooit man en vrouw zouden worden; vant Jean was arm en Jeannette de dochter van een rijken boer. Maar Jean was een dappere jongen! Op een goeien dag zei hij tegen sichzelf: „Komaan, wees geen lafaard Jean, probeer ’t maar eens!” En [iÜ waste zich keurig netjes bij de pomp, kamde zijn zwart krullend tiaar net zo lang tot er een zachte glans op lag, trok zijn Zondagse pak aan en — stapte naar de hoeve van Jeanettes vader. Maar ach, toen had je dat gezicht van dien ouden boer Thomas eens moeten zien! — Zo’n kalen arbeidersjongen! Hij leek wel idioot! Die komt me daar brutaal aankloppen bij hem, den rijksten boer van ’t hele dorp, en — durft zonder te blikken of te blozen om de hand van zijn dochter vragen! ’t Was hem nog te min, om zo’n ongeluk fatsoenlijk antwoord te geven. Zelfs een pittig scheldwoord was hij hem niet waard. De sterke boer nam hem eenvoudig bij de schouders, keerde hem met zijn gezicht naar den ingang en gaf hem een duw, die den ongelukkigen jongen heel wat vlugger het trapje af deed hollen, dan hij ’t was opgeklommen. Je kunt wel denken hoe ’t den armen Jean te moede was! Ja, ’t was een ellendigen toestand. Stel je voor — het liefste meisje van ’t dorp was dol op h^m en ze wou niets liever dan met hem trouwen; en daar gooit me die lompe boer, die niet waard is, zo’n schat van een dochter te bezitten, hem zo maar pardoes de deur uit als hij fatsoenlijk om haar hand komt vragen! En wat zouden de andere jongens van ’t dorp wel zeggen, als ze dit te weten kwamen. Die waren tóch allemaal al zo jaloers op Jean, omdat Jeannette altijd ’t liefst met hém wou dansen! En de meisjes dan? Hij hoorde ze in gedachten al gichelen en spotten! Nee, nooit, nooit, nooit zou hij weer op de dansplaats durven komen! Hoe meer hij er over dacht, des te bedroefder werd die arme Jean. En ’t duurde niet lang, of hij barstte in tranen uit. Huilen dat-ie i) Picardië is dat deel van Frankrijk, waarin de stad Amiens ligt. I. HOE JEAN EN JEANNETTE MAN EN VROUW WERDEN deed! ’t Leek wel of er een verdwaald kalf om zijn moeder loeide! „Hi-hi-hi — O-ho-ho!” brulde hij, terwijl hij voortsukkelde langs den weg. Nu — ik zei zo pas immers al, dat hij loeide als een door zijn moeder verlaten kalf. En dat was juist zijn geluk! Want als hij alleen maar gewoon gesnikt had, dan had hij Jeannette nooit tot vrouw kregen. Maar nu hoorde hem de herder, die juist in de schaduw van een eik een dutje deed, terwijl zijn kudde rondom hem lag te rusten. Verschrikt sprong de man op, want hij dacht niet anders dan dat een van de kalveren een ongeluk had gekregen. Hij keek eens rond. Maar nee, hier lag immers zijn hele kudde, rustig en wel. Er ontbrak er geen een! Maar wat was dat dan toch voor een gebrul? Daar ontdekte hij Jean. Wat kon dien armen jongen toch schelen, dat hij zo hard huilde? Anders was hij toch altijd even vrolijk. „Jean,” riep hij, „zeg Jean, kom eens hier!” Daar kwam Jean aanstrompelen — een toonbeeld van ellende! Tranen zo dik als knikkers rolden hem over de wangen en druppelden neer op zijn Zondagse vest. De herder sprong op en liep hpm tegemoet. „Jean, zeg me toch, Jean, wat is jou overkomen, dat je zó moet huilen?” „Hi-hi-hi-o, ho-hoo!” brulde Jean. „Kom, kom, met dat ge-hi-hi-hi-hi en ge-ho-ho-hoo zou ik nou maar eens ophouden. Vertel me liever eens heel bedaard, wat je toch scheelt.” „Hi-hi-hi-o-ho-hoo ik ben bij hi-hi hi — bij Jeannette’s Vader geweest — o-ho-hoo! Die rijke boer Thomas — hi-hi-hi, je kent hem wel! Maar o-ho-hoo! Ja, ja, ik begrijp ’t wel. Die zei natuurlijk: „Nee!” Dat was te verwachten, arme jongen.” „Hi-hi-ho-oo-ja.” „Natuurlijk, dat deed-ie. Wat kan je van dien ouden gierigaard ook anders verwachten? Maar — wacht eens, jongen, ik geloof, dat ik er wel raad op weet!” En hij liep naar zijn herdershutje en kwam terug met een klein pakje rode poeder. „Kijk,” zei hij, „dit middel zal je helpen.” „Maar-hi-hi-hi,” snikte Jean, „w-wat moet ik daarmee doen? — In-in-nemen?” HOE JEAN EN JEANNETTE MAN EN VROUW WERDEN I. „Wel nee, malle jongen, héél wat anders!” — En toen nu de herder hem in ’t oor fluisterde wat hem te doen stond, klaarde Jeans gezicht helemaal op en hij snikte niet meer. Nee — je mag ’t geloven of niet! — hij lachte zowaar. En de herder? Die wrong zich in allerlei bochten, zó moest hij lachen, terwijl hij Jean stond na te kijken. Die stapte nu met stevige passen regelrecht naar ’t dorp terug en, nadat hij vlug zijn pijp had gestopt, kwam hij onverwacht de keuken van de boerderij weer binnen, waar Jeannette toevallig alleen bij den haard stond. „Dag Jeannette!” zei hij. „Mag ik hier even mijn pijp aansteken? Dat vind je toch wel goed, is ’t niet liefste?” „Of ik ’t goed vind? Ja natuurlijk, Jean. Maar zeg eens, ben je al bij Vader geweest om mijn hand te vragen? O, o, ik ben zo bang!” „Zeg, maak je daar maar niet ongerust over!” antwoordde Jean met een ondeugend lachje, „’t Zal heus niet lang meer duren, of dan wil je hele familie niets liever dan dat wij samen trouwen!” „Maar maar hoe ” stamelde Jeannette. „Dat zal je wel zien! Ik wou nu alleen maar eventjes mijn pijp aansteken.” En hij stapte naar den haard, stak zijn pijp aan, gooide vlug het poeder op ’t vuur, zei „Nou, dag Jeannette!” en was verdwenen. Het meisje hem achterna! Ze wou er graag meer van weten, maar hij liep zo hard, dat ze hem niet kon inhalen. — Ja, en wat zouden de mensen ook wel van haar denken, als ze dien jongen zo naliep? — Hoe nieuwsgierig ze ook was, toch ging ze maar terug naar haar keuken. Wel was ze een beetje boos op Jean, dat-ie haar zo in de onzekerheid liet! „Wacht maar jongetje,” dacht ze, „dat zal ik je betaald zetten!” Toen ze binnenkwam, zag ze dat het vuur bezig was, uit te gaan. Ze legde er wat droge takjes op en wou er op gaan blazen om ze vlam te doen vatten. Ze spitste haar lippen, maar — blazen? Nee, dat kon ze niet! Ze zei alleen maar: „Puut, puut-puut” en anders niets dan: „Puutpuut-puut!” Ze schrok er van en liep schreiend naar haar moeder. „O-puut-puut-moeder, moeder-puut-puut-puut, ik weet niet, puut-puutpuut, wat mij scheelt-puut-puut-puut —; ik moet maar aldoor „puutpuut-puut” zeggen — puut-puut-puut.” De boerin begreep er niets van! Jeannette moest haar telkens opnieuw vertellen wat haar scheelde. „Kom-kom,” zei ze eindelijk. „Ik geloof, I. HOE JEAN EN JEANNETTE MAN EN VROUW WERDEN dat je je aanstelt, kind, met je puut-puut-puut! ’t Kan onmogelijk van ’t vuur komen, dat je aldoor „puut-puut-puut” moet zeggen. Allemaal larie! Kom maar mee, dan zal ik ’t wel even aanblazen. Maar pas boog de boerin zich over ’t vuur, of, inplaats van te blazen, deed zij ook al: „Puut-puut-puut” — net als Jeannette. Je kunt wel begrijpen hoe boos die goede vrouw toen werd! Ze wist geen raad en ze schaamde zich, er tegen haar man over te praten. Toen die even later thuiskwam, vroeg ze hem door tekens of hij het vuur, dat nu geheel was uitgegaan, even aan wou maken. Wel ja, dat wou de boer wel doen; maar pas boog hij zich er over en probeerde te blazen, of hij zei óók al „puut-puut-puut”, net als zijn vrouw en zijn dochter! „Dit is natuurlijk-puut-puut-puut,” zei hij, „een streek van-puut-puutpuut den duivel-puut-puut-puut. Ik ga direkt-puut-puut-puut den pastoor halen-puut-puut-puut, om-puut-puut-puut den Boze uit te drijven puut-puut-puut.” De man was helemaal buiten adem van die lange redevoering en, om lucht te krijgen, moest hij wel twintigmaal: „Puut-puut-puut” zeggen, voordat hij de deur uitstapte. Hij ging regelrecht naar den pastoor. Nu, die had eigenlijk niet veel zin om den Duivel te gaan verjagen; maar de boer hield net zo lang aan, tot hij eindelijk met hem mee stapte, met een koorknaap achter zich aan, die het wierookvat droeg. Bij de boerderij gekomen, kreeg de goede oude pastoor eerst in de pronkkamer een groot glas appelwijn, en dat scheen hem een beetje meer moed te geven. Dapper stapte hij nu mee naar de keuken en begon dadelijk zijn gebeden op te zeggen. Alles ging goed, totdat ook hij zich over den haard bukte om den Duivel te bevelen, het huis te verlaten. Toen — ja, toen zei die goede pastoor ook al om ’t andere woord „puut-puut-puut”, en telkens opnieuw „puut-puut-puut!” Hij zag nu wèl in dat de duivel hem niet gehoorzaamde en maakte maar gauw, dat hij uit deze betoverde keuken vandaan kwam. De boer troostte hem weer een beetje met een paar glazen appelwijn, maar ’t smaakte den goeden man niet meer, omdat hij aldoor: „Puutpuut-puut” moest zeggen, óók als hij wou drinken. „Kom jongenpuut-puut-puut,” zei hij tegen den koorknaap — de enige die niet „Puut-puut-puut” zei, omdat hij zich niet over ’t vuur had gebogen — HOE JEAN EN JEANNETTE MAN EN VROUW WERDEN I. „puut-puut-puut, we gaan maar weer — puut-puut-puut — naar huis toe-puut-puut-puut!” De jongen kon zijn lachen haast niet inhouden toen hij den pastoor zo mal hoorde praten, maar hij hield zich goed en bleef maar achter den geestelijke aan sjokken, opdat die zijn lachend gezicht niet zou zien. Zo kwamen ze voorbij de plek, waar de herder zijn kudde liet grazen. „Dag Meneer Pastoor,” zei de herder, „wat kijkt Meneer Pastoor bedroefd! Er is Meneer Pastoor toch geen ongeluk overkomen?” „Praat er me niet van — puut-puut-puut ...ik ben... puut-puut-puut, sinds een uur betoverd — puut-puut-puut — door den Duivel, en die laat me — puut-puut-puut — den helen tijd „Puut-puut-puut” zeggen.” „Zo, Meneer Pastoor?” zei de herder. „Gelukkig dat Meneer Pastoor mij ontmoet, want ik geloof vast en zeker, dat ik Mijnheer Pastoor een goeden raad kan geven. Ik weet er toevallig alles al van, en ’t is me ook bekend dat boer Thomas en zijn vrouw en dochter aan dezelfde kwaal lijden. En gelukkig kan ik Mijnheer Pastoor ook zeggen, wat er aan te doen is.” „O herder, lieve herder — puut-puut-puut — zou jij — puut-puutpuut— me kunnen helpen — puut-puut-puut? Ik heb er alles — puutpuut-puut — voor over — puut-puut-puut. Zeg me maar — puut-puutpuut — wat moet het kosten — puut-puut-puut.” „De kosten, Meneer Pastoor? „Die zullen zo hoog niet zijn. Er is maar één ding, dat U en alle anderen kan genezen ” „En — dat is puut-puut-puut?” riep de Pastoor buiten adem. „Dat is heel eenvoudig het volgende: Boer Thomas moet zijn dochter Jeannette laten trouwen met dien goeien Jean, die zoveel van haar houdt. Zodra dit in orde komt, is de betovering geweken. Dat is de hele zaak.” „O — puut-puut-puut!” juichte de Pastoor. „Is ’t anders niet, — puut-puut-puut? Ik ga dadelijk — puut-puut-puut — naar boer Thomas — puut-puut-puut! Die zaak komt — puut-puut-puut, in orde — puut-puut-puut!” Zo gezegd, zo gedaan. De Pastoor liep zo hard hij kon — en nu zonder den kleinen schelmsen misdienaar — terug naar de boerderij. Toen boer Thomas hoorde wat hij kon doen om de betovering te verbreken, gaf hij dadelijk zijn toestemming tot het huwelijk. En zie — pas kwam Jean, die door den herder gewaarschuwd was, de keuken I. HOE JEAN EN JEANNETTE MAN EN VROUW WERDEN weer binnen, of ze konden allemaal op eens weer gewoon praten, helemaal zonder „puut-puut-puut”. Een week later werd het huwelijk gesloten. De herder en de Pastoor kwamen op de bruiloft en het koorknaapje kreeg een lekker stuk taart, behalve een goede fooi van den Pastoor, die hem had laten beloven dat hij tegen niemand zou spreken over dat: „Puut-puut-puut!” DE HARP VAN DEN DAGDA. Een oud-Ierse sage. (Voor de ouderen.) In het oude Ierland woonden lang, lang geleden (ik geloof dat ’t in de tijden vóór Christus’ geboorte was of tenminste niet lang daarna), twee geheel verschillende volken, zo vertelt de sage. De zonen van het ene volk — de „Fomorians” hadden lang zwart haar en donkere ogen en ze vochten met lange dunne speren, gesmeed van goudbrons. De andere volksstam daarentegen onderscheidde zich door zijn goudgeel haar en helderblauwe ogen, en de mannen van dit volk bezaten korte, stompe, zware speren van dof metaal. Over het goudharige volk regeerde een opperhoofd, dat tegelijk een soort van priester was, de „Dagda”. Nu bezat deze Dagda een wonderdoende harp, schoon om aan te zien, groot van vorm, gemaakt van een zeldzame houtsoort en versierd met goud en juwelen; en in de snaren van deze harp school een wonderbare muziek, die alleen door den Dagda te voorschijn kon worden geroepen. Wanneer de mannen ten strijde togen, nam de Dagda zijn wonderharp van den wand en liet zijn vingers over de toetsen glijden. Dan weerklonk er zo’n vurig strijdlied, dat elke krijgsman snel zijn wapenrusting vastgespte en luid den krijgsroep uitjubelde: „Vooruit mannen, ten strijde!” En als dan eindelijk de strijders vermoeid en gewond terugkeerden, ook dan nam de Dagda zijn wonderharp van den wand; zijn vingers grepen de snaren en als haar tovermuziek door de hal weerklonk, dan vergat elke man zijn wonden en zijn pijn en dacht alleen aan den roem, dien hij zich had verworven, aan de trouwe kameraden, die naast hem waren gevallen in den strijd, en aan de veiligheid van zijn vrouw en kinderen. Al luider en luider klonk dan het lied; elke krijgsman verheugde zich over de overwinning, die hij mee had helpen bevechten voor zijn koning en zijn volk, en de een na den ander sprong op van zijn zetel, hief zijn beker omhoog en juichte: „Leve de Koning!” Eens kwam er een tijd toen er een oorlog ontstond tussen de donkere Fomorians en de mannen van den stam met de goudgele haren, en I. DE HARP VAN DAGDA terwijl daarbuiten het gevecht in vollen gang was en de hal van den Dagda minder goed bewaakt werd dan gewoonlijk, kwamen enige Opperhoofden der Fomorians stilletjes aangeslopen, namen de grote harp van den wand waartegen ze hing, en voerden haar mee zonder dat iemand het merkte. Hun vrouwen en kinderen en enkele van hun soldaten waren bij hen en ze vluchtten zo snel ze konden — ver, ver weg van het slagveld. Eindelijk vonden ze aan hun weg een onbewoond kasteel. Hier dachten ze veilig te zijn; ze gingen naar binnen en richtten een gastmaal aan van den meegebrachten voorraad. De gestolen harp hingen ze aan den wand. Maar — de Dagda was dichterbij, dan ze dachten! Hjj had dadelijk na hun vertrek de harp gemist en volgde nu hun spoor met drie van zijn krijgslieden. Terwijl ze daarbinnen vrolijk feestvierden, werd plotseling de deur opengeworpen — en daar stond de Dagda met zijn drie mannen! Enkele van de Fomorians sprongen op, maar voordat een van hen den tijd had gevonden om zijn lange speer te grijpen, hoorden ze den Dagda met zachte stem roepen: „Kom tot mij, o mijn Harp!’* En zie — de grote harp herkende dadelijk de stem van haar meester; ze sprong van den wand, en al ronddraaiend en wentelend, stoof ze door de grote hal, de mannen die haar wilden grijpen opzij slingerend, totdat ze den Dagda bereikte, die stil in de open deur was blijven staan. Met een plechtig gebaar greep hij in de snaren en de harp antwoordde met de Tovermuziek der Tranen. De smartelijke melodie, die thans door de grote hal klonk, deed de aanwezige vrouwen bitter wenend het hoofd buigen, terwijl sterke krijgslieden het hunne afwendden; en de kinderen snikten het uit. Opnieuw greep de Dagda in de snaren, en nu klonk door de hal de „Tovermuziek der Vrolijkheid”. Toen de jonge krijgslieden der Fomorians deze klanken hoorden, begonnen ze te lachen; ze lachten zo, dat de bekers hun uit de handen gleden, terwijl ze hun speren op den grond lieten vallen. In stromen vloeide de kostelijke wijn uit de gebroken bokalen; en ze lachten en lachten maar, totdat hun ledematen verslapten door de overmatige pret. Nog een laatsten keer greep nu de Dagda in de snaren van zijn harp, maar nu héél zacht — héél, héél zacht. En thans klonk door de hal de DE HARP VAN DAGDA I. „Tovermuziek der Dromen” zacht, lieflijk en troostend. En al de vrouwen der Fomorians, die deze muziek vernamen, bogen weldra haar hoofd en zonken weg in een zalige sluimering; de kleine kinderen kropen op den schoot hunner moeders, de oude mannen knikkebolden en de jonge strijders zonken achterover in hun zetels en sloten de ogen; de een na den ander viel in een diepen slaap Toen nam de Dagda zijn toverharp, stil kroop hij weg met zijn drie krijgslieden en samen keerden ze terug naar hun eigen woonsteden. Vrij naar het Engels van S. Cone Bryant. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR. Een oud Russisch sprookje. In een groot land leefden eens een Tsaar (keizer) en een Tsaritsa (keizerin). Ze kregen een zoontje en dat noemden ze Iwan Tsarewitsj (kroonprins). Toen hij pas geboren was, deed hij niets dan schreien en hoe de bakers en de hofdames hem ook wiegden, ze konden hem maar niet stil krijgen. Toen riepen ze zijn vader te hulp: „O Tsaar, grote Tsaar, kom vlug en help ons den Tsarewitsj in slaap wiegen.” Daar kwam de Tsaar al aan! Hij begon dadelijk te wiegen en zong: Slaap toch, mijn zoontje, mijn lieveling! Slaap en groei op, zo hard als je kan, dan neemt Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid je tot man — het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje.” Nu viel de Tsarewitsj eindelijk in slaap en hij sliep drie dagen achtereen; maar toen hij wakker werd, schreeuwde hij nog harder dan den eersten keer. De bakers en de hofdames wiegden en wiegden hem, maar ze konden hem niet stil krijgen. Toen riepen ze zijn vader maar weer te hulp: „O Tsaar, grote Tsaar, kom toch hier en help ons den Tsarewitsj in slaap wiegen!” Daar kwam de Tsaar al aan! Hij begon dadelijk te wiegen en zong: „Slaap toch, mijn zoontje, mijn lieveling! Slaap en groei op, zo hard als je kern, dan neemt Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid je tot man — het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje.” Nu viel de Tsarewitsj weer in slaap en hij sliep drie dagen achtereen; maar toen hij wakker werd, schreeuwde hij harder dan ooit. De bakers en de hofdames wiegden en wiegden hem, maar ze konden hem niet stil krijgen. Toen riepen ze nog eens zijn vader te hulp: „O Tsaar, grote Tsaar, kom toch hier en help ons den Tsarewitsj in slaap wiegen!” Daar kwam de Tsaar al aan! Hij begon dadelijk te wiegen en zong: „Slaap toch, mijn zoontje, mijn lieveling! Slaap en groei op zo hard vertelt weer — 4 DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR L als je kan, dan neemt Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid je tot man — het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje.” Ook nu weer viel de Tsarewitsj dadelijk in slaap en hij sliep drie dagen achtereen. Toen hij daarna wakker werd, zei hij: „Vader, geef me uw zegen, ik ga mijn bruid heden.” „Maar kindje, wat wil je toch? Je bent nog maar negen dagen oud.” „Geef mij uw zegen, vader, anders ga ik er zonder op reis.” „Zo reis dan, mijn zoon, en God behoede u!” Iwan Tsarewitsj stond op, kleedde zich in een vorstelijk gewaad, en ging naar buiten om een paard te zoeken. Daar stond plotseling een oude mem voor hem: „Waarheen, schone jongeling? En gaat ge uit eigen beweging of niet?” „Ik heb geen zin om je te antwoorden,” zei Iwan Tsarewitsj; maar dadelijk daarop kreeg hij berouw over zijn onvriendelijke woorden. „Waarom vertelde ik dien ouden mem niet, wat ik van plan ben?” dacht hij bij zichzelf. „Oude mensen hebben overal verstand van.” Hij liep dus den ouden man achterna en riep hem toe: „Wacht even, grootvadertje! Wat heb je me ook weer gevraagd?” „Ik vroeg je of je uit eigen beweging van huis gaat, of niet.” „Ik ga half en half uit eigen beweging,” antwoordde Iwan Tsarewitsj. „Toen ik nog klein was, wiegde mijn vader mij eiken keer in slaap en hij zong er bij, dat de Prinses Onvergelijkeljjke Schoonheid mij tot man zou nemen — het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje.” „Schone jongeling, je spreekt heel goed, maar te voet zal je haar nooit bereiken. Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid woont ver, heel ver hier vandaan.” „Hoe ver?” „Ze woont in het Gouden Tsarenrijk, aan ’t eind van de wereld; daar, waar de zon opkomt.” „Hoe moet ik ’t dan aanleggen om haar te vinden? Ik zie nergens een jong paardje en ook geen buigzaam zweepje met een zijden koord, om het te besturen.” „Hoe nu? Je vader bezit immers wel dertig paarden, het ene al mooier dan het andere? Ga naar huis terug en beveel den paarden- I. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR knecht, ze naar de drinkplaats aan den oever van de blauwe zee te drijven. En let dan goed op! Het paard dat verder dan alle andere de zee in gaat, zover totdat het water hem tot aan den hals komt, en waar het geklots der golven, wanneer het drinkt, van den enen oever tot den anderen klinkt, dat moet je kiezen!” „Dank voor je goeden raad, grootvadertje!” De Tsarewitsj deed precies wat den ouden man hem geraden had en zo koos hij dus zijn heidenros. Nog één nacht sliep hij in ’t paleis van zijn vader en toen hij den volgenden morgen de poort uitstapte, sprong het paard hem al tegemoet. Het sprak met een menselijke stem: „Laat je op den grond vallen, dan zal ik driemaal op je trappen.” Het paard trapte op hem, en hij voelde al, dat hij groter werd. Het trapte voor den tweeden keer, en toen was hij al bijna een reus. „Een derde trap zou te veel zijn,” zei het paard, „want dan zou je zó zwaar worden, dat de aarde ons beiden niet zou kunnen dragen.” Nu toomde Iwan Tsarewitsj het paard op, legde een zadel op zijn rug en — weg reed hij! De koning had zijn zoon voor den laatsten keer gezien. Hij reed over bergen en dalen, steeds in de richting van de opgaande zon, net zolang, tot de nacht begon te vallen. In de schemering zag hij een gebouw aan den weg staan. Was het een hut, een toren, of een huis? Hij kon het niet onderscheiden. Hij reed door tot aan de poort, bond zijn paard aan den koperen ring, dien hij daar vond, trad binnen en vroeg, of hij hier dien nacht kon slapen. „Ja dappere jongeling, je kunt hier den nacht wel doorbrengen. Waar kom je vandaan en wat is het doel van je reis?” zei de oude vrouw, die daar woonde. „Oude vrouw, vraag toch niet zoveel tegelijk! Geef me liever eerst wat te eten en bereid mij een nachtleger, dan zal ik je antwoorden.” Nu zette ze allerlei lekker eten en drinken voor hem Waar, maakte de* slaapbank voor hem in orde, en begon toen weer te vragen. „Moedertje,” zei Iwan Tsarewitsj nu, „toen ik nog Mein was, wiegde mijn vadertje, de Tsaar, mij eiken keer in slaap en zong dat de Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid mij tot man zou nemen: het dochtertje van drie moeders, het Weindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusie.” 1 DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR I. „Dappere jongeling, ge spreekt bescheiden. Zeventig jaar ben ik oud, maar over deze Onvergelijkelijke Schoonheid heb ik nog nooit horen spreken, zolang ik leef. Maar verderop woont een oudere zuster van me; die weet er misschien meer van. Als je denzelfden weg volgt, ben je morgenavond bij haar. Maar ga nu slapen: de morgen is altijd wijzer dan de avond.” Iwan Tsarewitsj sliep den gehelen nacht. Hij werd vroeg wakker, stond op, waste zich goed schoon, zadelde zijn ros, zette den voet in den stijgbeugel, sprong te paard, en reed heen in volle vaart. Hij reed over bergen en door dalen — ver — ver! Hij reed door, totdat de zon ter kimme ging neigen en de avondschaduwen opstegen. Daar zag hij uit het nachtelijk duister iets opdoemen. Was het een hoeve, een stad, een kasteel of een huis? Hij kon het niet onderscheiden, maar hij reed tot aan de poort, bond zijn paard aan den zilveren ring, dien hij daar zag, stak het voorplein over, trad het gebouw binnen, en vroeg om nachtkwartier. De stem van een oude vrouw antwoordde: „Foei, foei, tot op dit ogenblik heb ik nog nooit Russisch gebeente geroken. Nooit zag ik een Russisch aangezicht, nooit hoorde ik een Russische stem. En zie, daar komt een Rus zo maar ongenood mijn huis binnen!! Waar kom je vandaan, Iwan Tsarewitsj?” „Hoe durft zo’n klein gedrocht het wagen, mjj dadelijk te overvallen met vragen? Geef mij eerst iets te eten en bereid mij een nachtleger; dan zal ik je antwoorden,” zei de Tsarewitsj. Toen zette ze hem een lekker maal voor en maakte hem een legerstede op de slaapbank. Daarna ging ze naast hem zitten en vroeg heel bescheiden: „Waar vandaan heeft God u tot mij gevoerd?” „Moedertje, toen ik nog klein was, wiegde mijn vadertje, de Tsaar, mij alle dagen en hij zong daarbij, dat de Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid mij tot man zou nemen — het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje.” „Dappere jongeling, gij spreekt bescheiden. Ik ben tachtig jaar oud geworden hier in het bos, maar nooit, nooit heb ik horen spreken over deze Onvergelijkelijke Schoonheid. Een flinke dagreis verder aan dezen weg woont mijn oudste zuster. Misschien weet die er meer van. I. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR Zij heerst over de dieren des wouds, de vogelen des hemels en over alles, wat in de zee huist. Al wat leeft in alle werelddelen, moet gehoorzamen aan haar bevelen. Reis dus morgen naar haar toe; maar nu ben je moe. Leg je neder, mijn zoon, en slaap. De morgen is altijd wijzer dan de avond.” Iwan Tsarewitsj sliep den gehelen nacht. Hij werd vroeg wakker, stond op, waste zich goed schoon, zadelde zijn ros, zette den voet in den stijgbeugel, sprong te paard, en reed heen in volle vaart. Hij reed over bergen en door dalen — ver — ver! Hij reed door, totdat de zon ter kimme ging neigen en de avondschaduwen opstegen. Daar zag hij uit het nachtelijk duister iets opdoemen. Was het een hoeve, een stad, een toren of een huis? Hij kon het niet onderscheiden, maar reed door tot aan de poort, bond zijn paard aan den gouden ring, dien hij daar vond, stak het voorplein over, trad het gebouw binnen en vroeg om nachtkwartier. „Wie durft het wagen, hier binnen te dringen?” schreeuwde de oude vrouw, die hier woonde. Je bent geen ijzeren ring waard en je bindt aan den gouden ring zó maar je paard.” „Nu moedertje, wees maar niet boos! Ik zal dadelijk mijn paard losmaken en het ergens anders vastbinden.” „Ei, dappere jongeling, heb ik je doen schrikken? Ik meende ’t niet zo kwaad. Ik zal niet meer vitten. Kom hier maar zitten en zeg mj], o jongeling, waar kom je vandaan? En waar denk je verder heen te gaan?” „Ach, moedertje, geef mij eerst wat te eten, daarna zal je alles weten.” Toen zette ze hem allerlei lekker eten en drinken voor en wees hem de legerstede, die ze voor hem bereid had. En nog voordat de oude vrouw opnieuw ging vragen, begon hij nu zelf te vertellen: „Moedertje, toen ik nog klein was, wiegde mijn vadertje, de Tsaar, mij eiken dag en hij zong daarbij, dat de Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid mij tot man zou nemen — het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje. Moedertje, wees jij nu zo goed en zeg me, hoe ik haar vinden moet?” „Iwan Tsarewitsj, ik weet het niet. Ik ben negentig jaar oud geworden hier in het bos en nooit, nooit heb ik over deze Overgeljjkelijke Schoon- DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR I. heid horen spreken. Maar misschien kunnen mijn dienaren je er meer van vertellen. Ga nu maar rustig slapen en dromen, morgen laat ik hen allen komen.” Den volgenden ochtend stond de oude vrouw vroeg op, waste zich fris en kleedde zich aan. Daarna ging ze met Iwan Tsarewitsj buiten de poort staan. Toen liet ze een schel gefluit horen en riep met een geweldige stem: „Vissen en alle andere waterdieren, komt hier! Komt hier!” Daar begon het water van de blauwe zee te beven en te golven, de vissen kwamen gezwommen en de waterdieren mee — alles, wat leefde in de zee. Zover Iwan Tsarewitsj kon zien, krioelde en woelde de gehele oppervlakte der zee van duizenden levende wezens. De oude vrouw riep hen toe: „Wie van jullie kan mij iets vertellen van de Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid, het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje?” „Wij hebben nooit iets van haar gehoord of gezien,” was het antwoord. Toen liet de oude vrouw opnieuw een schel gefluit horen en ze riep met een geweldige stem: „Gij, dieren des wouds, komt hier! Komt hier!” Daar kwamen alle dieren aangestormd — de grond dreunde onder hun tred. De oude vrouw overzag de rijen en riep met luider stem: „Wie van u weet mij iets te vertellen van de Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid, het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje?” „Wij weten niets van haar,” antwoordden de dieren als uit één mond. Toen liet de oude vrouw opnieuw haar schel gefluit horen en riep met een geweldige stem: „Gij vogelen der lucht, komt hier in snelle vlucht!” Daar kwamen ze aangevlogen, alle vogels, groot en klein! Het zonlicht werd verduisterd door hun aantal. De oude vrouw vroeg ook hun met luider stem, zodat allen het konden horen: „Wie van u weet mij iets te vertellen van de Prinses Onvergelijkeljjke Schoonheid, het dochtertje van drie moeders, het kleindochtertje van drie grootmoeders en van negen broeders het zusje?” I. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR „Wij weten niets van haar,” antwoordden ook de vogels. We vlogen boven alle landen der wereld, maar nimmer hoorden of zagen we iets van deze Prinses.” Toen wendde de oude vrouw zich bedroefd tot den Tsarewitsj Iwan: „Nu ook de vogels niets kunnen vertellen, zal je ’t zonder mijn raad moeten stellen.” Ze nam hem bij de hand en ze gingen weer naar binnen. Maar pas hadden ze zich omgekeerd, of daar werd opnieuw de lucht verdonkerd— ditmaal door slechts één reusachtigen vogel. Het was de vogel Mogol. „Vogel Mogol, waar kom jij vandaan, dat je zo achteraan komt?” vroeg de oude vrouw. „Ik was bij de Prinses Onvergelijkelijke Schoonheid. Ze was bezig zich te kleden om naar de kerk te gaan en ik moest haar daarbij helpen.” „Dat treft goed. Nu moet je mij eens een groten dienst bewijzen, en Tsarewitsj Iwan naar haar toe dragen.” „Gaarne wil ik u den dienst bewijzen, maar we moeten véél mondkost meenemen voor onderweg.” „Hoeveel wel?” „Driehonderd pond vlees en een vat vol water.” Iwan Tsarewitsj vulde dadelijk een groot vat met water en slachtte een paar vette ossen. Het vlees en het water legde hij op den rug van den vogel en liep nog gauw even naar den smid, dien hij een lange ijzeren stang liet smeden. Daarmee gewapend, kwam hij terug en nam afscheid van de oude vrouw: „Vaarwel moedertje, pas goed op mijn paard, dat is mij een grote beloning waard.” Toen klom hij op den vogel Mogol en weg vlogen ze. Af en toe wendde de vogel even zijn kop om, ten teken dat hij honger had. Dan sneed Iwan Tsarewitsj een stuk vlees af en stak het hem toe op de punt van zijn stang. Ze vlogen en vlogen — ver — ver. Eindelijk had de vogel Mogol al twee vaten vol ossenvlees opgegeten en de Tsarewitsj maakte het derde open. „Ach vogel Mogol,” zei hij,, nu heb ik bijna geen eten meer voor je. Daal toch even neer op aarde, opdat ik wat wild kan schieten.” „Wat denk je wel, Iwan Tsarewitsj? Het land waarboven we nu vliegen, is geheel begroeid met ondoordringbare wouden en stinkende DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR J. moerassen, diep en kil. Als je daar eenmaal was, zou je nooit den terugweg vinden.” Ze vlogen en vlogen — ver — ver. Eindelijk was ook het derde vat leeg en toen de vogel Mogol zijn kop weer omwendde, kon de Tsarewitsj hem niets meer te eten geven. Wat nu te doen? Als de vogel geen vlees kreeg, kon hij niet verder vliegen, en ze zouden samen in de diepe moerassen verzinken! Hij nam een kloek besluit en sneed zichzelf de kuiten af. Eerst gaf hij den vogel de ene en toen hij zich weer omwendde, ook de tweede. Eindelijk schenen ze dan toch hun doel bereikt te hebben. De vogel Mogol liet zich neer op een groene weide. Blauw bloeiden hier de bloemekens en de zjjde-achtige grasjes wuifden in den zoelen wind. Iwan Tsarewitsj liet zich van den rug van den vogel glijden en probeerde over de weide te lopen. Maar zijn beide benen waren als verlamd. „Kan je niet lopen, Tsarewitsj Iwan?” „Vogel Mogol, ik heb jou mijn beide kuiten te eten gegeven, en nu zijn mijn benen als verlamd.” Toen spoog de vogel de kuiten weer uit, legde ze zorgvuldig tegen de benen van den Tsarewitsj, blies er op en spoog er op. Toen zaten de kuiten weer stevig vast en de Tsarewitsj liep vrolijk in de richting van de grote stad, die niet ver meer was. Bij de poort gekomen, vroeg hij een oud moedertje, dat daar woonde om nachtverblijf en ze nam hem vriendelijk op. „Slaap maar gerust, Tsarewitsj Iwan,” zei ze .„Ik zal je morgenochtend wel roepen als de kerkklokken luiden.” Hjj strekte zich uit op de slaapbank en viel dadelijk in slaap. Hjj sliep den helen dag en den helen nacht, en toen de klokken luidden voor de vroegkerk, kwam de oude vrouw hem roepen. Maar ze kon hem niet wakker krijgen. Ze porde hem met alle dingen die haar hand maar vond, maar wakker werd hij niet. De vroegkerk was al lang uit en het eerste gelui voor den middagdienst galmde over de stad. De Onvergeljjkelijke Schoonheid reed al naar de kerk. Toen probeerde de oude vrouw opnieuw haar gast te doen ontwaken. Ze ranselde hem net zolang, tot hij de ogen opende. Hij hoorde de kerkklok luiden, sprong van de bank, waste zich I. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR goed schoon, kleedde zich netjes aan, liep zo hard hij kon naar de kerk, deed zijn gebed, maakte een buiging naar alle vier windstreken en toen nog een voor de Onvergelijkelijke Schoonheid. Ze stonden naast elkaar onder het gebed. Toen hij uit de kerk kwam, bleef de Tsarewitsj een ogenblik staan, en zijn blik richtte zich op de onmetelijke blauwe zee. Daar kwam een schip met zes ridders aangevaren. Zes ridders, die allen de Onvergelijkelijke Schoonheid tot vrouw wensten. Ze zagen Iwan Tsarewitsj daar staan en lachten hem uit. „Zeg, jij boerepummel, wou jij je ogen opheffen naar de Onvergelijkelijke Schoonheid? Je bent haar kleinen pink niet waard.” Ze zeiden het eenmaal, ze zeiden het tweemaal, ze zeiden het ten derden male; toen werd Iwan Tsarewitsj woedend. Hij sloeg er op los met de hand en daar lagen er al drie te spartelen in ’t zand. Hij sloeg nog één keer, en daar lagen ook de anderen ter neer. Toen ging hij terug naar de oude vrouw bij de poort. „Iwan Tsarewitsj,” zei het vrouwtje, „heb je de Onvergelijkelijke Schoonheid gezien?” „Ja, en ik zal aan haar denken, zolang ik leef.” „Ga nu maar weer slapen, Iwan Tsarewitsj, ik zal je wel weer roepen als de kerkklokken luiden.” Hij strekte zich uit op de slaapbank en sliep den gehelen dag en den gehelen nacht. De klok luidde voor de vroegkerk en de oude vrouw ging haar gast roepen. Eerst riep ze hem, toen sloeg en porde ze hem met alle dingen, die haar hand maar vond, maar wakker werd hij niet. De vroegkerk was al lang uit en het eerste gelui voor den middagdienst galmde al over de stad. De Onvergelijkelijke Schoonheid reed al naar de kerk. Toen probeerde de oude vrouw opnieuw haar gast te doen ontwaken. Ze ranselde hem net zolang, tot hij eindelijk de ogen opende. Hij hoorde de kerkklok luiden, sprong van de slaapbank, waste zich goed schoon, kleedde zich netjes aan, liep zo hard hij kon naar de kerk, deed zijn gebed, maakte een buiging naar alle windstreken, en toen nog een voor de Onvergelijkelijke Schoonheid. Zjj zag hem aan en bloosde. Ze stonden naast elkander onder het gebed. Toen hij uit de kerk kwam, bleef de Tsarewitsj een ogenblik staan DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR I. en zijn blik richtte zich op de onmetelijke blauwe zee. Daar kwam een schip met twaalf ridders aangevaren — twaalf ridders, die allen de Onvergelijkelijke Schoonheid tot vrouw begeerden! Ze zagen Iwan Tsarewitsj daar staan en lachten hem uit. „Zeg, jij boerepummel, wou jij je ogen ook al opheffen naar de Onvergeljjkeljjke Schoonheid? Je bent haar kleinen pink niet waard.” Ze zeiden het eenmaal, ze zeiden het tweemaal, ze zeiden het ten derden male; toen werd Iwan Tsarewitsj woedend. Hij sloeg er op los met de hand; daar lagen er al zes te spartelen in ’t zand. Hij sloeg nog een keer, en daar lagen ook de anderen ter neer. Toen ging hij terug naar de oude vrouw bij de poort. „Iwan Tsarewitsj,” zei het oudje, „heb je de Onvergeljjkelijke Schoonheid gezien?” „Ja, en nooit zal ik haar vergeten.” „Ga nu maar weer slapen, Iwan Tsarewitsj, ik zal je wel weer roepen als de kerkklokken luiden.” Hij strekte zich uit op de slaapbank en sliep den gehelen dag en den gehelen nacht. De klok luidde voor de vroegkerk en de oude vrouw ging haar gag* roepen. Eerst riep ze hem, toen sloeg en porde ze hem met alle dingen, die haar hemd maar vond, maar wakker werd hij niet. De vroegkerk was al lang uit en het eerste gelui voor den middagdienst galmde over de stad. De Onvergelijkelijke Schoonheid reed al naar de kerk. Toen probeerde de oude vrouw opnieuw haar gast te doen ontwaken. Ze ranselde hem net zolang tot hij de ogen opende. Hij hoorde de kerkklok luiden, sprong van de bank, waste zich goed schoon, kleedde zich netjes aan, liep zo hard als hij kon naar de kerk, deed zijn gebed, maakte een buiging naar alle vier windstreken en toen nog een voor de Onvergèlijkelijke Schoonheid. Ze groette hem vriendelijk en wees hem een plaats aan, aan haar rechterhand. Zo stonden ze naast elkaar gedurende het gebed. Toen hij uit de kerk kwam, bleef de Tsarewitsj een ogenblik staan en zijn blik richtte zich op een onmetelijke blauwe zee. Daar kwam een schip met vier en twintig ridders aangevaren, die allen de Onvergelijkelijke Schoonheid tot vrouw wensten. I. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR Toen ze Iwan Tsarewitsj daar zagen staan, lachten ze hem uit. „Zeg jij boerepummel, wou jij je ogen ook al opheffen tot de Onvergeljjkelijke Schoonheid? Je bent haar kleinen pink nog niet waard. Ze drongen allen op hem aan en wilden hem van de Prinses wegtrekken. Toen werd Iwan Tsarewitsj woedend! Hij sloeg er op los met de hand, daar lagen al verscheidenen in het zand. Hij sloeg nog eens weer, daar lagen ook de anderen ter neer. Toen nam de Onvergelijkelijke Schoonheid hem bij de hand en geleidde hem naar haar kasteel. Ze liet hem plaatsnemen aan een gedekte tafel, bediende hem met haar eigen blanke handen, en noemde hem haar bruidegom. Ze besloten nu, samen naar het rijk van zijn vader te vertrekken en gingen dadelijk op weg. Onderweg rustten ze een poosje in het vrije veld. De onvergelijkelijke Schoonheid viel in slaap en Iwan Tsarewitsj waakte over haar, totdat ze wakker werd. Toen zei hij: „Onvergelijkelijke Schoonheid, waak jij nu over mijn blank lichaam. Ik ga slapen.” „Hoe lang?” „Negen dagen lang, zonder mij om te wenden. Al probeer je ook mij eerder wakker te maken, ’t zal je niet gelukken. Maar als de tijd gekomen is, ontwaak ik vanzelf.” „O, wat een langen tijd, Iwan Tsarewitsj,” zuchtte ze. „Ik ben bang, dat ik heel angstig zal worden.” „Ja, dat spreekt van zelf. Maar er is niets aan te doen, mijn tijd van slapen is gekomen.” Meteen ging hij liggen en viel in diepen slaap. Maar ondertussen kwam de Onsterfelijke Reus Kostsjei, en die nam de Onvergelijkelijke Schoonheid mee naar zijn eigen Tsarenrijk. Toen Iwan Tsarewitsj wakker werd, zag hij haar nergens. Hij schreide bittere tranen en zwierf overal rond om haar te zoeken. Zo kwam hij eindelijk ook in het land van den Onsterfelijken Kostsjei. Aan den weg stond een vervallen hut en hij vroeg aan de oude vrouw, die daar woonde, om nachtkwartier. „Iwan Tsarewitsj,” zei het oudje, „waarom ben je zo bedroefd?” „Ach, ik bezat alles en nu heb ik niets meer.” En hij vertelde haar, wat er gebeurd was. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR I. „ t Ziet er slecht voor je uit, Iwan Tsarewitsj. Kostsjei zal je doden.” „Ach, als ik mijn lieve bruid toch maar één ogenblik te zien kon krijgen!” „Kom, kom, ga nu maar slapen. Morgen trekt Kostsjei ten oorlog.” Iwan Tsarewitsj strekte zich uit op de bank, maar de slaap ontvlood zjjn ogen. Den volgenden dag trok Kostsjei ver van huis, en Iwan ging naar zijn paleis en klopte aan. De Onvergelijkelijke Schoonheid opende zelf de poort en ze schreide toen ze hem zag. Ze gingen samen naar binnen, namen plaats aan de tafel en overlegden met elkaar, wat hun nu te doen stond. Iwan Tsarewitsj ried haar: .„Zie van den Onsterfelijken Kostsjei te weten te women, waar zijn Dood zich bevindt.” „Goed, dat zal ik hem vragen.” Pas was Iwan Tsarewitsj vertrokken, of Kostsjei kwam onverwacht thuis. Hij trok den neus op en riep uit: „Foei, ’t ruikt hier naar Russen! Is Iwan Tsarewitsj misschien bij je geweest?” „Maar beste Kostsjei, dat is toch ónmogelijk! Hij lag immers vast te slapen in ’t bos. De wilde dieren hebben hem natuurlijk al lang verscheurd en verslonden.” Onder ’t eten vroeg ze hem plotseling: „Zeg me toch eens, beste Kostsjei, waar is je Dood?” „O jij domme vrouw, waarom wou je dat weten? Nu dan, hij is ingebonden in dien bezem daarginds. Den volgenden ochtend trok Kostsjei weer ten oorlog. Iwan Tsarewitsj sloop stilletjes naar zijn paleis en hielp de Onvergelijkelijke Schoonheid den bezem vergulden met zuiver goud. Pas was hij vertrokken, of Kostsjei kwam thuis. „Foei,” zei hij alweer, „’t ruikt hier bepaald naar Russen, net als gister! Ik geloof vast en zeker, dat Iwan Tsarewitsj hier geweest is.” „Kom, kom, beste Kostsjei, je bent immers pas over Rusland gevlogen — daardoor heb je dien reuk nog in den neus. Iwan Tsarewitsj is al lang door de wilde dieren verscheurd en verslonden.” Nu werd het tijd voor ’t avondmaal. De Onvergelijkelijke Schoonheid nam plaats in haar stoel en Kostsjei op de bank, en nu zag hij daar op eens dien gouden bezem liggen. I. DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR „Wat betekent dat?” riep hij uit. „Ach, Onsterfelijke Kostsjei, zie, zó trots ben ik op je, zoveel houd ik van je, dat zelfs je Dood, die in dezen bezem is opgesloten, mij dierbaar is. „O jij domme vrouw, heb je dein niet begrepen dat ik dat maar uit de grap zei? Mijn Dood is daar ginds in dien eiken paal ingevoegd.” Den volgenden ochtend heel vroeg trok Kostsjei weer ten oorlog en Iwan Tsarewitsj sloop weer stilletjes naar zijn paleis en hielp de Onvergelijkelijke Schoonheid, den eiken paal vergulden met zuiver goud. Pas was hij vertrokken, of Kostsjei kwam weer thuis en alweer riep hij, toen hij binnen kwam: „’t Is toch waar dat ’t hier naar Russen ruikt; Iwan Tsarewitsj is vast en zeker bij je geweest.” „Och kom, ik heb je al tweemaal gezegd, dat die bepaald verscheurd is door de wilde dieren, toen we hem daar alleen lieten liggen slapen in ’t bos. Hoe zou hij dan hier kunnen komen?” Nu werd het tijd voor ’t avondeten. Dezen keer nam de Onvergelijke lijke Schoonheid plaats op de bank, en bood Kostsjei den stoel aan. Pas zat hij, of zijn oog viel op den zwaren eiken paal, die schitterde en straalde, alsof hij in vlammen stond. „Wat betekent dat?” riep hij uit. „Ach, Onsterfelijke Kostsjei, dit betekent, dat ik zoveel van je houd, dat zelfs je Dood mij dierbaar is.” „O, jij domme vrouw, heb je dan niet begrepen dat ik dat maar uit de grap zei? Nee, hoor, in dien paal is mijn Dood niet. Die zit in een ei, het ei zit in een eend, en die eend zit in een ouden boomstronk, die ronddobbert in de blauwe zee.” Den volgenden morgen trok Kostsjei weer ten oorlog en de Onvergelijkelijke Schoonheid bakte lekkere koeken voor Iwan Tsarewitsj, terwijl ze hem vertelde, waar hij den Dood van Kostsjei kon vinden. Dadelijk begaf hij zich op weg, en na een langen zwerftocht kwam hij aan den oever van de blauwe zee. Hij had honger en de lekkere koeken had hij al eerder opgegeten. Plotseling vloog een havik hem rakelings voorbij. De Tsarewitsj legde op hem aan. „Havik,” riep hij, „pas op — nu schiet ik je, want ik heb honger.” „Eet me toch niet op, Iwan Tsarewitsj! Er zal een tijd komen, waarin je mijn hulp nodig hebt en dan zal ik je bijstaan.” DE ONSTERFELIJKE TOVENAAR I. Daar kwam een beer aansjokken. „Ach Misjka Krompoot, ik ga je doden, want ik heb honger,” zei Iwan. „Eet me toch niet op, Iwan Tsarewitsj, er zal een tijd komen waarin je mijn hulp nodig hebt en dan zal ik je bijstaan.” Zie, daar lag een snoek op het droge! „Ha,” riep Iwan, „jij komt me net van pas, want ik heb honger.” „Ach Iwan Tsarewitsj, eet me niet op, er zal een tijd komen waarin je mij nodig hebt.” Daar stond nu de Tsarewitsj, en terwijl hij er over nadacht, wanneer die tijd wel zou komen, begon plotseling het zeewater te schuimen, en een golf spoelde over het strand. Iwan Tsarewitsj maakte zich uit de voeten, en klauterde een berghelling op, maar het water bleef hem op de hielen, net zolang tot hij in een hogen boom klom. Toen vloeide het water weg, en de zee werd rustig. Maar op het strand lag een oude boomstronk. Daar stoof de beer op af, schudde hem heen en weer, en slingerde hem zó krachtig tegen de rots, dat hij brak. Een eend vloog er uit, hoog, hoog de lucht in! Maar de havik kreeg haar te pakken en scheurde haar in kleine stukjes. Toen viel het ei naar beneden en kwam terecht in de blauwe zee. De snoek dook onder, kreeg het ei te pakken, zwom er mee naar het strand en gaf het aan Iwan Tsarewitsj. Die stak het in zijn zak en ging er mee naar ’t paleis van Kostsjei. Toen hij de zaal binnentrad, kwam de Onvergelijkelijke Schoonheid hem tegemoet en kuste hem op den mond. Kostsjei zat bij ’t raam, maar hij sprong op, zodra hij Iwan zag en riep: „Als je probeert haar te ontvoeren, ben je een kind des doods!” „Jij hebt haar van mij gestolen!” riep Iwan Tsarewitsj met een geweldige stem. Ondertussen haalde hij het ei te voorschijn en hield het zo, dat Kostsjei het kon zien. „Wat is dat?” vroeg hij. Het werd hem groen en geel voor de ogen hij toonde zich opeens heel gehoorzaam en gedwee. Iwan Tsarewitsj begon nu het ei telkens van de ene hand in de andere te gooien, en op hetzelfde ogenblik begon Kostsjei van den enen hoek van ’t vertrek naar den anderen te hollen. 3E ONSTERFELIJKE TOVENAAR L. Iwan Tsarewitsj zag dit met verbazing aan en hij gooide het ei nog vlugger heen en weer. Al sneller en sneller stoof nu ook Kostsjei zan den enen hoek naar den anderen. Eindelijk viel het ei op den grond, en op hetzelfde ogenblik zonk de geweldige Kostsjei ineen. Hij was dood. Nu spande Iwan Tsarewitsj de prachtige paarden, die hij in den stal zond, voor een gouden wagen, belaadde dien met zoveel zakken vol ?oud en zilver als hij maar kon bergen, en reed met de Onvergelijkelijke Schoonheid terug naar zijn vaderland. Onderweg hielden ze halt voor de deur van de oude vrouw, die over alle dieren heerste. En zie, het eerste wat de Tsarewitsj zag, was zijn paard, dat in de wei liep. „Gelukkig!” riep hij, „mijn trouwe vriend leeft nog!” En tot dank voor haar goede zorgen gaf hij de oude vrouw zoveel geld, dat ze er nog wel negentig jaar lang ruim van kon leven. Daarna zond hij een bode naar zijn vader met een briefje, waarin te lezen stond: „Vadertje, kom je zoon tegemoet. Ik ben op weg naar ’t vaderland met mijn bruid, de Onvergelijkelijke Schoonheid.” De Tsaar ontving den brief, maar hij kon zijn ogen niet geloven. „Hoe is dit mogelijk?” riep hij uit. „Toen Iwan Tsarewitsj mijn paleis verliet, was hij nog maar negen dagen oud!” Toch ging hij met den bode op weg, en weldra zag hij den gouden wagen naderen. En nu begreep hij, dat zijn zoon werkelijk teruggekeerd was als een volwassen man! Hij liet de trommels roeren en de muziek spelen. „Vadertje, geef mij uw zegen,” zei Iwan Tsarewitsj, „ik zou graag dadelijk willen trouwen.” In een Tsarenpaleis is er niet veel tijd nodig om alles voor te bereiden voor een bruiloft. Bier en gebak zijn daar altijd in voorraad. Zo werd dan nog dienzelfden dag het bruiloftsmaal aangericht. En ter ere van het huwelijk van den Tsarewitsj met de OnvergeljjkeÜjke Schoonheid faerd in het gehele land feest gevierd. Gedekte tafels met allerlei heerlijk eten en hele vaten bier stonden zo maar op de straten, en iedereen mocht er van smullen naar hartelust. NAVA RATNA’S KRANS. Een oude overlevering van de Hindoes. (Voor de ouderen.) In ’t Noorden van Madras lag in oude tijden het Koninkrijk Kalinga. Ook de Koning van dat land heette, evenals zijn rijk, Kalinga. Zijn paleis stond in de stad Dantapoera, en zijn twee zonen heetten MahaKalinga (de Grotere Kalinga) en Coella-Kalinga (de Kleinere Kalinga). In dien tijd woonden in dat land grote Wijzen, die uit de sterren de toekomst der mensen konden voorspellen. Toen nu de oude Koning door hen eens liet onderzoeken welk een toekomst zijn beide zonen wachtte, kreeg hij vreemde dingen te horen. Maha-Kalinga, de oudste zoon, zou, volgens hen, zijn Vader opvolgen in de regering. Dit klonk heel natuurlijk; maar wat de Wijzen van den jongsten zoon voorspelden, was bijna niet te geloven, ’t Was namelijk niet meer of minder, dan dat zijn zoon eenmaal, als de grootste van alle Koningen, over geheel Indië zou regeren, s Ja, dit was nu wel voorspeld, maar niemand dacht er verder over na en alles ging rustig zijn gewonen gang, totdat de oude Koning kwam te sterven en zijn zoon Maha-Kalinga door het volk tot zijn opvolger werd gekozen. Coella-Kalinga werd nu Onderkoning; maar hoe de zoon, dien hij krijgen zou, ooit zulk een machtig vorst zou kunnen worden als de Wijzen hadden voorspeld, dat begreep hij maar niet. Hij had er zich ook nooit veel om bekommerd; maar nu hij eenmaal Onderkoning was, begon hij er toch meer en meer over na te denken. En de gedachte aan de grote macht, die zijn eigen zoon eenmaal zou krijgen, maakte hem trots en eigenzinnig. Inplaats van de bevelen van den Koning, die toch boven hem stond, uit te voeren, sloeg hij ze in den wind en deed alsof hijzelf heer en meester was in het land. Maha-Kalinga had veel geduld met zijn broer, maar eindelijk toch werd hem diens tegenstand ondraaglijk, en hij zond een oud en vertrouwd hoveling naar hem toe met het bevel, hem gevangen te nemen. Maar nu had deze zelfde goede hoveling toevallig den ouden Koning Kalinga zijn hele leven lang trouw gediend, en allebei diens zonen waren hem even lief. Hij kón de gedachte niet verdragen, den schonen jongen Prins Coella in de gevangenis te zien verwelken. Na er dus eens Vertelt weer — 5 L NAVA RATNA’S KRANS rijpelijk over te hebben nagedacht, besloot hij, hem te waarschuwen. „Edele Prins,” zei hij, „de Koning heeft mij uitgezonden om U gevangen te nemen; maar ik kan er niet toe besluiten. Vlucht dus, Prins, en redt Uw leven!” Toen haalde Coella, de Onderkoning, een kostbaar zwaard te voorschijn en toonde dit aan den hoveling, tegelijk met een zeldzaam schonen zegelring, dien hij aan zijn vinger droeg, èn een kunstig geweven karpet. „Aanschouw deze drie voorwerpen, trouwe vriend,” zei hij. „Hij, die ze U, nadat er vele jaren verlopen zullen zijn, zal tonen, is mijn zoon, Zorgt gij er dan voor, dat hij wordt uitgeroepen tot Koning over geheel Indië, opdat de voorspelling der Wijzen vervuld worde.” Daarna nam hij de vlucht en zwierf langen tijd door de wildernis, totdat hij eindelijk de rivier de Ganges bereikte en zich aan haar oever een hut bouwde. Hier leefde hij als een kluizenaar van de aalmoezen der mensen en de vruchten des wouds, nacht en dag dromend van den zoon, dien hij eenmaal zou krijgen, en die over geheel Indië zou heersen. Nu leefden er in dienzelfden tijd in het Koninkrijk Madda een Koning en een Koningin met hun enige, wonderschone dochter „Nava-ratna”. Deze naam betekent: „juwelen”, en ze was dan ook in werkelijkheid een schoon en zeldzaam juweel. Nu waren er natuurlijk ook in dit rijk, evenals in Kalinga, Wijze mannen, die de toekomst der mensen uit de sterren konden voorspellen; en deze Wijzen verkondigden den Koning van Madda, dat zijn dochter, Prinses Nava-ratna, het grootste deel van haar leven, zou doorbrengen als een kluizenaarster in de wildernis, maar dat haar zoon de grootste en machtigste vorst van geheel Indië zou worden. Deze zonderlinge uitspraak werd weldra in ’t gehele uitgestrekte gebied van Indië bekend en het duurde niet lang, of vele Indische vorsten togen naar Madda, in de hoop dat de Koning aan hémzelf of aan een van hun zoons de schone Nava-ratna tot vrouw zou geven, opdat hun nakomeling eenmaal over geheel Indië zou regeren. De Koning en de Koningin van Madda, die evenveel van hun land hielden als van hun dochter, wisten niet wat te doen! Ze begrepen maar al te goed dat, als ze Nava-ratna met één van deze vorsten lieten trouwen, alle anderen te zamen dezen vorst den oorlog zouden ver- NAVA RATNA’S KRANS I. klaren. Niets dan dood en verwoesting kon daaruit voorkomen. Dit zagen ze hoe langer hoe duidelijker in, en eindelijk kwamen ze tot het besluit, dan maar liever ver weg te vluchten met hun dochter. En zo verlieten ze dan, als pelgrims vermomd, in den duisteren nacht hun paleis en hun vaderland, en zochten een toevlucht in de wildernis. Lang, héél lang zwierven ze, steeds den loop van de Ganges volgend, tot aan het Himalaya-gebergte, waar deze rivier ontspringt in ’t geheimzinnige oerwoud. Eerst thans vonden ze een veilige schuilplaats, want hier drongen geen andere stervelingen door. De stilte werd in dit oord alleen verbroken door ’t suizelen van den wind door de bladeren, en ’t gebulder van den waterval. Hier, aan den oever der rivier, bouwde de Koning met zijn eigen blanke, tere handen een hut, en hier zouden ze vredig en gelukkig hebben kunnen leven, als de Koning en de Koningin niet voortdurend geplaagd waren geworden door de vrees, dat de een of ander hun misschien zelfs hier in de wildernis hun dochter zou komen ontstelen. Eiken keer, wanneer ze dan ook uitgingen om eetbare vruchten en wortelen te gaan zoeken in ’t woud, lieten ze Nava-ratna beloven dat ze in de nabijheid van de hut zou blijven, opdat niemand haar zou zien. Nu had de lieve Prinses van af haar eerste jeugd steeds een grote liefde getoond voor bloemen, bomen, vogels en stromend water; en omdat ze al deze dingen hier in groten overvloed rondom zich zag, voelde ze zich dan ook nooit eenzaam in deze wildernis zelfs niet als haar ouders haar een tijdlang alleen lieten. Overal, waar ze haar voeten zette, groeiden bloemen en nooit verveelde ’t haar, die te plukken en er prachtige kransen van te vlechten. Vlak bij de hut waarin ze met haar ouders woonde, verhief zich aan den oever van de Ganges een wondermooie mangaboom, geheel begroeid met klimplanten, die een natuurlijke ladder vormden. In den hoogsten top van dezen boom nu klom Nava-ratna eiken dag, omdat ze van hieruit den loop der Heilige Rivier kon overzien, tot waar deze zich in het dichte woud verloor. Dit was haar lievelingsplekje en hier zat ze uren lang, zich vermakend met het vlechten van kransen die ze dan, de ene na de andere, in het snel stromende water der rivier liet vallen. Dromerig keek Nava-ratna ze dan na, zoals de stroom ze meevoerde door ’t groene, zonnige dal, net zolang, totdat ze ze uit het oog verloor. I. NAVA RATNA’S KRANS Terwyl ze haar kransen vlocht en die zachtkens liet vallen in den stroom, zong ze met haar lieflijke stem al de liefdeliedjes die ze kende, en trachtte zich voor te stellen hoe een jonge, schone Prins de kransen zou zien drijven, en hoe hij dan den loop der rivier zou volgen, net zolang tot hij de Prinses vond, die ze had gevlochten. Zó leefde Prinses Nava-ratna. Ondertussen woonde ook Prins Coella-Kalinga nog steeds in zijn kluizenaarshut aan den oever van de Ganges. Eentonig gingen zijn dagen voorbij, totdat er iets gebeurde, dat hem plotseling aan andere dingen deed denken. Hij was namelijk op een morgen gaan baden in de Heilige Rivier en bij deze gelegenheid raakte een drijvende krans van prachtige wilde bloemen verward in zijn haar. Voorzichtig maakte hij ze los, om de tere bloemen niet te beschadigen. Hoe smaakvol waren ze samengevoegd, deze kleurige bloemkelken! Hij moest er onophoudelijk naar kijken. „Dit moet het werk zijn van een jong meisje, nog in de lente van haar levens,” dacht hij, „en een lief meisje moet ze ook zijn; want dat is duidelijk te zien aan de zorgvuldige wijze, waarop ze deze bloemen der wildernis heeft saamgevoegd. Ha, nu weet ik, wat mij te doen staat! Niet rusten wil ik, eer ik haar gevonden heb. En als ik haar vind, dan vraag ik haar of ze mijn vrouw wil worden.” Toen dit plan eenmaal in hem tot rijpheid was gekomen, meende hij ook den weg te weten, dien hij zou moeten inslaan om zijn doel te bereiken. Vlug ter been volgde hij den loop van de Ganges — want, daar deze immers naar beneden stroomde, moest natuurlijk iemand, die zich aan den bovenloop ophield, de krans in het water hebben laten vallen. Zorgvuldig spiedde hij overal rond, en hoe meer hij aan de kransenvlechtster dacht, des te duidelijker meende hij haar reeds voor zich te zien als een bekoorlijke Prinses. Eindelijk echter begon hij vermoeid te worden, en om een beetje uit te rusten strekte hij zich uit in de schaduw van een wijd vertakten en geheel met klimplanten omsponnen mangaboom. Hij sloot zijn ogen en terwijl hij daar zo lag, geheel verdiept in lieflijke toekomstdromen, vernam hij opeens een liefelijke stem, die zachtkens een oud Hindoe’s minnelied zong. Verbaasd sloeg hij zijn ogen op en NA VA RATNA'S KRANS I. keek omhoog — want de stem scheen van boven tot hem te komen. En zie — daar zag hg de schoonste Prinses, die hij" ooit had aanschouwd, in den hoogsten top van den mangaboom zitten! „Wie zijt gij, schone nimf?” vroeg hij bedeesd. — Want hij vermoedde, dat deze bekoorlijke verschijning een boomnimf moest zijn. „Ik ben geen nimf, maar een mensenkind,” antwoordde de liefelijke verschijning. „Als dat zo is, dan smeek ik U af te dalen van dezen boom!” riep de Prins haar toe. „Heer,” antwoordde het meisje, „dat is mij onmogelijk, want ik behoor tot de Kaste der krijgslieden, en het bloed van Koningen vloeit door mijn aderen. Mijn Vader zou het mij nooit vergeven, indien hij merkte, dat ik met iemand sprak, die niet tot mijn eigen Kaste behoorde.” „Schone Prinses ook ik behoor tot de Kaste der krijgslieden en ook door mijne aderen vloeit het bloed van Koningen. Kunt ge, nu ge dit weet, besluiten af te dalen van Uw hogen zetel?” „Neen Heer, dat kan en mag ik niet! Woorden alleen maken U nog niet tot een krijgsman. Indien ge van Koninklijken bloede zijt, deel mij dan de geheimen van Uw Kaste mede.” Ogenblikkelijk beantwoordde de Prins haar verzoek, door haar de geheime mysteriën van zijn Kaste mede te delen en ook zij vertelde hém, nog steeds van uit den hoogsten top van den mangaboom, de Heilige geheimen van de hare. En toen Prinses Nava-ratna nu zeker wist dat de jongeling daar beneden een echte Prins was, en evenals zij behoorde tot de Krjjgsliedenkaste, daalde ze neder uit den mangaboom. En toen iflj haar vroeg of ze zijn vrouw wilde worden, antwoordde ze: „Ja, dat wil ik.” Langen tijd wandelden ze samen op en neer aan den oever der rivier, terwijl hij haar vertelde hoe hij liefde voor haar had opgevat vanaf het ogenblik, dat haar krans bij het baden in de Heilige Rivier verward was geraakt in zijn haar. En zij bekende hém, welke gedachten haar hadden vervuld, telkens als ze weer een van haar kransen langzaam door den stroom zag meevoeren naar onbekende verten. Zo verging de dag, en toen de schaduwen der bergen al langer en langer begonnen te worden, nam Prins Coella afscheid van zijn jonge bruid, na met haar te hebben afgesproken, dat ze elkaar den volgenden morgen weer onder den mangaboom zouden ontmoeten. I. NAVA RATNA’S KRANS Terwijl hij vol dankbaarheid en geluk terugkeerde naar zijn eigen kluizenaarshut, kwamen de Koning en de Koningin van Madda bij hun dochter terug, beladen met de vruchten en wortelen, die ze in ’t bos hadden verzameld. „En hoe hebt gij den dag doorgebracht, lieve dochter?” was het eerste, wat de Koning haar vroeg. Toen vertelde ze hun alles van haar wonderbare ontmoeting met Prins Coella, den zoon van Koning Kalinga. Ze deelde hun ook de reden mee, die hem had genoopt zich in de wildernis te verbergen, en hoe hij bij ’t baden in den Heiligen stroom verward was geraakt in een van haar kransen. Hoe hij daarna den loop der rivier had gevolgd om de vlechtster te zoeken en toen hij vermoeid begon te worden, rust had gezocht onder denzelfden mangaboom, in welks top zij zat te zingen. Zó hadden ze elkaar gevonden, maar zij had eerst geweigerd naar beneden te komen, voordat hij haar het bewijs had geleverd van zijn afkomst, door haar de geheimen van zijn Kaste te openbaren. „Eerst nadat hij mij deze had medegedeeld, ben ik afgedaald van den boom,” vertelde de Prinses, „en wij hebben elkander lief gekregen.” De Koning en de Koningin hadden stilzwijgend geluisterd naar haar verhaal, en ook nadat hun dochter had uitgesproken zeiden ze geen woord, maar trokken zich terug in de eenzaamheid, om over het geval na te denken. Het enige doel van hun leven was immers, hun dochter gelukkig te zien! Ja — ze begrepen wel, dat ze toch eens zou trouwen! De sterren hadden immers voorspeld dat ze een zoon zou krijgen, die over geheel Indië zou heersen. En nu had ze een Koningszoon gevonden, wiens vrouw ze wenste te worden, en die haar zeker door het Lot was toegezonden! Ze zouden dus wel in dit huwelijk moeten toestemmen. Zodra den volgenden morgen de zon was opgekomen, begaf Prins Coella zich opnieuw naar den mangaboom, om zijn bruid te ontmoeten. En zie, daar stond ze hem al op te wachten, tussen haar Vader en haar Moeder. De Koning en de Koningin van Madda omhelsden den Prins alsof hij hun eigen zoon was, en gaven hem hun dochter tot vrouw. Twee jaren lang leefden die twee nu al gelukkig met elkander in de wildernis; toen werd op een morgen, na het einde van den regentijd, terwijl alle bloesems hun ogen openden naar het licht der zon, in de NAVA RATNA’S KRANS I. eenzame kluizenaarshut een jongetje geboren — het kind van Prins Coella en Prinses Nava-ratna, en het droeg al de kentekenen, die een gelukkig en voorspoedig leven voorspelden. Ze noemden hem Kalinga, naar Prins Coella’s vader, omdat hij eenmaal alleenheerser over Indië zou worden, volgens de voorspellingen der Wijzen. Toen nu deze jonge Prins was opgegroeid tot een volwassen jongeling, wijdden zijn Vader en zijn Grootvader hem in in al de Mysteriën van de Kaste, waartoe hij behoorde. Kort daarna gebeurde het op een nacht, dat Prins Coella in de sterren las dat zijn broeder, Koning MahaKalinga, gestorven was. Dadelijk riep hij nu zijn zoon tot zich en sprak op droevigen toon: „Mijn zoon, thans is het ogenblik aangebroken, waarop ge de wildernis zult moeten verlaten. Mijn broeder, Koning Kalinga de Grotere, is niet meer, en gij moet U thans in allerijl opmaken naar de stad Dantapoera om het Koninkrijk op te eisen, dat het Uwe is. Daarna gaf hij hem zijn eigen zegelring, het wonderschone karpet, èn het kostbare zwaard, dezelfde drie dingen die hij den hoveling bij zjjn afscheid had getoond, en die hij sindsdien zorgvuldig had bewaard in een geheim kastje van zijn kluizenaarshut. „Mijn zoon,” sprak hij aangedaan, „let nu goed op, wat ik U ga zeggen: In de stad Dantapoera, in die en die straat en in dat en dat huis, woont een hoveling, die mijn getrouwe en beminde dienaar is. Ga tot hem, treed zijn huis binnen, dring door tot zijn geheime vertrekken, deel hem mede, dat gij de zoon zijt van Prins Coella-Kalinga en toon hem de drie voorwerpen, die ik U gegeven heb. Dan zal hij U geloven en U op den troon Uwer Vaderen plaatsen. Vrede zij met U!” Nadat de jongeling afscheid van zijn ouders en grootouders had genomen, begaf hij zich op weg. De Natuur onthult vele harer geheimen aan degenen, die het heilige leven eens kluizenaars in de woestijn hebben geleefd — en Kalinga bewoog zich, door de kracht van zijn deugden, sneller dan de adelaar vliegt over de toppen der bergen en langs de woest stromende rivieren, totdat hij, volgens de aanwijzingen zijns vaders, het huis van den hoveling in de stad Dantapoera had bereikt. Hoe groot was de verrassing van den ouden man, toen daar plotseling een schone jongeling als ’t ware uit de lucht kwam vallen! Hij kende I. NAVA RATNA’S KRANS hem niet — maar er was iets in zijn verschijning, dat den hoveling eerbied afdwong. „Wie zijt gij?” stamelde hij. „Ik ben de zoon van Koning Coella-Kalinga, den zoon van de Ganges, die eens uit zijn vaderland moest vluchten om zijn leven te redden en die daarginds, aan de oevers der Heilige Rivier, in het huwelijk trad met Prinses Nava-ratna, dochter van den Koning en de Koningin van Madda, die eveneens als kluizenaars leefden in de wildernis. „Vriend,” antwoordde de oude hoveling, „of ge mij al vertelt dat ge de zoon van Koning Coella-Kalinga zijt, dit maakt U in mijn ogen nog niet tot diens zoon! Openbaar mij eerst de Mysteriën van uw Kaste, en toon mij de tekenen, waaraan ik U kan herkennen — of ik zeil genoodzaakt zijn U uit mijn huis te doen verwijderen als een dief, die bij mij is komen binnensluipen in het holst van den nacht. Na de geheimen van de krijgsmanskaste te hebben geopenbaard, haalde de jongeling de drie kentekenen, hem door zijn Vader meegegeven, te voorschijn uit de plooien van zijn gewaad, legde ze in de hand van den hoveling; eerst den zegelring, daarna het zeldzaam schone karpet, en eindelijk het kostbare zwaard. De oude man beschouwde elk voorwerp nauwkeurig, alvorens den jongeling te verzekeren dat hij hem thans erkende als den kleinzoon van zijn ouden Meester, Koning Kalinga. Na dit te hebben verklaard, wierp hij zich voor hem op de knieën en begroette hem als zijn Koning. Den volgenden dag liet hij het gehele volk bijeenroepen en maakte hun bekend, dat hun nieuwe Koning gekomen was. En de dienaren van het Hof versierden het paleis en de gehele stad zoals het behoorde, wanneer er een nieuwe Koning werd gekroond. De Koninklijke Parasol werd boven zijn hoofd opgestoken; ze zalfden hem met kostbare oliën en verklaarden den zoon van Prins Coella-Kalinga en zijn echtgenote Prinses Nava-ratna tot Koning over het land van Kalinga. Maar al was hij dan nu Koning, tóch zou er nog heel wat moeten gebeuren, eer de jonge Kalinga alleenheerser kon worden over geheel Indië. De Paleisgeestelijke onderwees hem allereerst in de Tien Ceremoniën, die een alleenheerser moet kunnen volbrengen. Eerst toen hij daarvan volkomen op de hoogte was, werd hij tot alleenheerser over Indië uit- NAVA RATNA’S KRANS I. I geroepen. Op den vijftienden dag na zijn troonsbestijging kwamen alle andere Indische vorsten hem hun hulde betuigen, en in tegenwoordigheid van vele Koningen, hovelingen en onderdanen werden hem door den Paleisgeestelijke de attributen van zijn nieuwe waardigheid plechtig aangeboden: allereerst het Kostbare Regeringswiel, dat hem zou leiden en steunen, ten tweede de Kostbare Witte Olifant, die hem zou dragen, ten derde het Kostbare Paard, en ten vierde het Kostbare Juweel. En nadat hij deze giften had aanvaard, boden ze hem de „Kostbare Echtgenote” aan, namelijk de dochter van den machtigsten Koning van het Indische rijk, die, gevolgd door haar hofstoet, uit haar Vaderland was overgekomen om haar Heer en Koning te huldigen. Aldus werd de voorspelling der Wijzen bewaarheid. Eerst na afloop van al deze plechtigheden vond de nieuwe Heerser den tijd, ook weer eens aan zijn Ouders en Grootouders te denken. Hij reed op zijn Kostbaren Witten Olifant naar hun woonplaats, deed hen plaats nemen op de andere witte olifanten, hem geschonken door de Indische vorsten, en voerde hen mede naar zijn paleis te Dantapoera, waar ze nog lang met elkander leefden in vrede en eendracht, goede daden verrichtend en aalmoezen uitdelend, totdat elk op zijn beurt werd opgeroepen om in het Hiernamaals rekenschap te geven van zijn daden hier op aarde. GBACE DARLING. Op den vijfden September 1838 zeilde het stoomschip „Forfarschire” uit van Huil, met bestemming naar Dundee. Er waren veertig passagiers aan boord. Het schip was nog maar acht jaar oud en de kapitein, John Humble, stond bekend als een uitstekend zeeman. Toch hadden enkele passagiers al dadelijk een voorgevoel, alsof er iets niet in orde was. Bij kalm weer verliet de „Forfarschire” de haven, maar reeds den volgenden dag stak er een storm op, die langzamerhand overging in een orkaan. En op den zevenden September — dus twee dagen nadat de boot in zee was gestoken, zagen de opvarenden van een sloep uit Montrose in de verte een kleine boot, hevig worstelend tegen wind en golven, ’t Gelukte den mannen van Montrose, hoewel met grote moeite, in den nog steeds woedenden storm, de boot te bereiken en de negen mannen, die zich daarin bevonden, het leven te redden. Deze negen vertelden hun, dat zij de enige geredden waren van het ongelukkige schip „Forfarschire”, dat schipbreuk had geleden op de rotsen van Longstone, een van de dichtbij de kust van Northumberland gelegen Fameeilanden. ’t Was een droef verhaal dat ze te vertellen hadden van de vele levens, die verloren waren gegaan door de zorgeloosheid der eigenaars van het schip. Toen ze nog niet ver in zee waren, bleek het namelijk al, dat een van de ketels lekte, maar de kapitein weigerde naar Huil terug te keren om dien te laten herstellen. De pompen werden dus te werk gesteld om den ketel weer te vullen, terwijl het schip langzaam zijn weg vervolgde. Maar weldra begon ’t harder te waaien en hoe meer het schip door de golven heen en weer werd gezweept, des te erger werd het lekken. Weldra kwam men dan ook tot de ontdekking, dat er niet alleen in dien enen ketel gaten waren, maar ook in twee andere. Twee mannen werden dadelijk aan ’t werk gezet om de pompen voortdurend in beweging te houden, en ook enkele passagiers boden zich aan om mee te helpen, GRACE DARLING I. Maar het water, dat in de ketels werd gepompt, stroomde er door de lekken net zo hard weer uit, en weldra was de machinekamer zó vol stoom en kokend water, dat de machinisten hun werk niet langer konden verrichten. Toch vervolgde het schip nog steeds zijn weg door de al hoger gaande golven en toen het te middernacht Abbs Head voorbijstoomde, berichtten de machinisten den kapitein, dat het een hopeloos geval was. Er was geen beweging meer in de machines te krijgen. Het schip dreef nu hulpeloos op de woeste golven — en de rotsachtige kust was gevaarlijk dichtbij! De kapitein beval, vlug de zeilen te strijken. Het enige wat hij nog kon doen was, het schip zó trachten te sturen, dat het vóór den wind liep; en geholpen door ’t getij, dat het in dezelfde richting meevoerde, bleef het nog een tijdlang drijven. De regen viel in stromen en niettegenstaande den hevigen wind, kwam er ook nog een dikke mist op. Sommige passagiers bleven beneden, maar velen stonden op het dek bij den kapitein en de bemanning; en ieder van hen kende het gevaar, waarin ze verkeerden. Omstreeks drie uur in den nacht hoorden ze duidelijk het gebulder van de branding tegen een rotsachtige kust, en op hetzelfde ogenblik werd een licht opgemerkt, dat flauwtjes schemerde door den mist en de nachtelijke duisternis. Helaas! Dit was voor hen een teken, dat ze in de richting van de voor schepelingen zo gevaarlijke Fame-eilanden werden gezweept! Zelfs bij daglicht ontwijkt elke ervaren zeeman deze eilanden, welke eigenlijk niet veel meer zijn dan rotsen, waarvan enkele alleen bij eb boven ’t water uitsteken. De kapitein probeerde nog het schip te sturen in het vaarwater dat tussen deze rotsen door loopt, maar ’t was nu eenmaal een hopeloos geval, omdat het schip immers niet meer gehoorzaamde aan het roer. Voort stoof het in den nacht — en ’t gebulder van de branding kwam al nader en nader! Een onbeschrijflijke angst greep de schepelingen aan. De vrouwelijke passagiers gilden en jammerden, de vrouw van den kapitein hing schreiend aan den hals van haar man; de bemanning had thans elk I. GRACE DARUNG gevoel van verantwoordelijkheid verloren. Ieder dacht alleen aan zijn eigen redding. Tussen drie en vier uur kwam eindelijk de langgewachte schok; een afschuwelijk, knarsend geluid, een geweldig sidderen van ’t ongelukkige schip, dat met kracht tegen de rotsen werd geslingerd. In de onbeschrijflijke ogenblikken die nu volgden, gelukte ’t zeven van de matrozen, een van de reddingsboten in zee te brengen en er in te springen. De bootsmansmaat, die dit zag, zwaaide zich over de verschansing en kwam ook in de boot terecht. Op datzelfde ogenblik kwam nog een passagier de kajuit uitstormen en sprong ook in de boot, die toen al drie el van het schip verwijderd was. ’t Leek een ogenblik alsof ze door dezen schok zou omslaan, maar gelukkig herstelde ze zich weer, en ook de passagier was dus gered. De roeiers spanden nu al hun krachten in om maar zo spoedig mogelijk van het zinkende schip vandaan te komen, en weldra vernamen ze tussen het gieren van de branding door niet langer het gekerm en de angstkreten van de rampzalige achtergebleven schepelingen. Dit was alles, wat de negen geredde mannen wisten te vertellen. Zij, die waren achtergbleven, wat was er met hèn gebeurd? Waren ze allen omgekomen zonder dat er één enkele hand werd uitgestoken om hen te redden? Pas was de boot met de geredden uit ’t gezicht verdwenen, of een geweldige golf trof het schip precies in ’t midden en — brak het in twee stukken. Het achterste gedeelte werd direkt door de golven weggespoeld mét de twintig passagiers, die zich daarop bevonden waaronder ook de kapitein en zijn vrouw. Een troepje van ongeveer negen mensen stond dicht tegen elkaar aangedrongen bij den boegspriet, terwijl de volgende torenhoge golf hen met het gehele voorschip boven op de rots neersmakte. In de voorste hut stond een arme vrouw, Juffrouw Dawson, met een kind op eiken arm, en op het ogenblik toen het schip tegen de rots stootte, spoelden de golven deze hut binnen! Ze hield echter stand door zich stevig in een hoek te drukken — maar haar kinderen bezweken in haar armen: eerst het ene, toen ook het andere door kou en uitputting. De golven namen ze weg uit de armen van de bewusteloos neerzinkende moeder en sleepten ze mee. Toch is GRACE DARLING I. deze anne vrouw in leven gebleven, ’t Was vier uur — de storm woedde met ongekend geweld en ’t zou nog minstens twee uren duren, eer de dag aanbrak. Ongeveer een mijl van Longstone, tegen welks rotsen de „Forfarschire” verbrijzeld was, ligt het eilandje Brownsman, waarop zich een vuurtoren bevindt. De wachter van dezen toren, William Darling, was oud en zwak, en de enigen, die met hem op den vuurtoren woonden, waren zijn vrouw en zijn twintigjarige dochter Grace. Deze laatste was dien nacht wakker geworden door ’t razen van den storm, en tussen ’t gieren van den wind verbeeldde ze zich telkens angstkreten te vernemen, schriller en wanhopiger dan ze ooit de wildste zeevogels had horen uiten. Ze stond op en wekte haar vader. Ook hij hoorde de kreten, maar ’t was nog zó donker, dat ze niets konden beginnen; zelfs toen ’t al licht begon te worden bleek het nog bijna onmogelijk, op enigen afstand iets te onderscheiden in den dichten mist. Eindelijk echter ontdekten ze door hun kijker een wrak op Longstone en duidelijk zagen ze daarop nu ook menselijke wezens in doodsangst heen en weer lopen. Helaas, het eiland Brownsman was wel een mijl van Longstone verwijderd, en tussen die twee kolkte en bulderde de wild schuimende branding, terwijl bovendien het getij snel aan ’t verlopen was. De enige boot, die ze bezaten, was een lomp gebouwde jol, zó zwaar, dat er twee sterke mannen nodig waren om haar bij goed weer te roeien; en hier stonden zij nu: een oude man en een jong meisje! — Wat moesten zij beginnen in dien kokenden poel daar beneden? En dan nog tegen ’t getij in? Darling schudde zijn hoofd. Hij zag er tegenop, dit doldrieste waagstuk te ondernemen; maar zijn dochter wou van geen uitstel weten. Aan den overkant waren immers menselijke wezens, die op ’t punt stonden te bezwijken! — Nee, ze kón niet langer rustig op den toren blijven en die ongelukkigen aan hun vreeslijk lot overlaten! Ze staken dus dan van wal in hun oude jol, ieder een van de zware riemen hanterend. Hun adem stokte en hun harten klopten toen ze in de woeste branding kwamen; elk ogenblik toch kon hun boot door een golf worden opgeheven en tegen de rotsen te pletter geslagen. I. GRACE DARLING En zelfs al gelukte ’t hun de schipbreukelingen in hun boot te krijgen, dan nog bleef het heel onzeker, óf ze er wel in zouden slagen ze levend naar den vuurtoren te brengen. Ze kregen immers op hun terugtocht ’t getij tegen; een zekere dood scheen hen van alle kanten aan te grijnzen. Dicht bij Longstone gekomen, liepen ze grote kans tegen de rots te worden geslingerd, maar gelukkig waren deze twee dappere mensen niet voor den eersten keer in een storm op zee. ’t Gelukte hun de boot een ogenblik zó stil te houden, dat Darling op de rots kon springen, waarna Grace de boot vlug een eindje van den wal afduwde, om te voorkomen dat ze te pletter zou stoten tegen de rotsen. Door voortdurend te blijven roeien, hield ze haar van den wal. ’t Is moeilijk te beschrijven hoe de negen schipbreukelingen, uitgeput en verstijfd van de kou als ze waren, eindelijk allen in de jol werden overgebracht; te meer, daar de ongelukkige Juffrouw Dawson bewusteloos was; maar ’t is een feit, dat ze hen toch eindelijk allen in de boot kregen. Het trof gelukkig, dat een paar van de geredde matrozen met al hun krachten mee konden helpen om de boot terug naar Brownsman te roeien! De storm bleef nog vele dagen loeien en bulderen rondom den vuurtoren, zodat er niets anders op zat, dan dat alle geredden daar maar bleven totdat het mogelijk zou zijn hen over te zetten naar den vasten wal. En tot overmaat van ramp kwam ook nog de reddingsboot van South-Shields, bemand met elf zeelui, in dit noodweer aangeroeid. Ook deze mannen, die eveneens van plan waren geweest de schipbreukelingen te redden, werden door den orkaan genoodzaakt op den vuurtoren te blijven, totdat de wind zou bedaren. Daar hadden nu Vrouw Darling en Grace opeens voor twintig gasten te zorgen; en dat nog wel, terwijl ze geen groten voorraad eetwaren in huis hadden! Maar ze deden wat ze konden, en de schipbreukelingen vertelden later, dat het sterke, dappere meisje, dat hen allen door haar moed en vastberadenheid het leven had gered, voor de zieken en zwakken tevens de zachtste en tederste verpleegster was geweest, die men zich maar kon voorstellen. Later, toen allen weer veilig aan den vasten wal waren aangeland, en in staat om te vertellen wat ze hadden beleefd, weerklonk de naam van Grace Darling door ’t gehele land en van alle kanten kwamen GRACE DARLING I. mensen om haar de hand te drukken en haar allerlei geschenken aan te bieden. Maar nooit heeft ze zelf kunnen inzien dat ze iets bijzonders had gedaan; altijd bleef ze even bescheiden en eenvoudig. Op het kerkhof van Bamborough, op een eeuwig door den zeewind geteisterden heuvel, is ze begraven, en dankbare mensen hebben daar een monument voor haar opgericht, voorstellend een jong meisje, dat een roeiriem tegen de borst drukt. De wind heeft langzamerhand den grijzen zandsteen zó gehavend, dat men de vormen ervan tegenwoordig niet meer goed kan onderscheiden. Iemand, die niet beter wist, zou denken dat dit het grafmonument was van een kruisridder in volle wapenrusting, met zijn zwaard in den arm. Een dappere ridder — maar zeker niet zo dapper ais dit jonge meisje, dat met haar zwaard, den roeiriem, een aantal mensen redde van een wissen dood, inplaats van aan velen den dood te brengen, zoals de ridders deden. HAANTJE EN KIPPETJE Haantje en Kippetje stapten samen naar ’t bos om noten te plukken; ze kwamen bij een boom en Haantje klom er in. Hij zou de noten plukken en kippetje zou ze oprapen. Haantje gooide dus de noten naar beneden en kippetje raapte ze op. Eens gooit Haantje weer een noot naar beneden, en — o schrik! — die treft Kippetje precies op haar linkeroogje! Kippetje begint te kermen en te huilen. Daar komen twee ruiters voorbij en die vragen haar: „Kippetje, lief Kippetje, waarom kerm je zo?” „Haantje heeft mij op mijn oog getroffen met een noot.” „Haantje, Haantje, waarom heb je Kippetje op haar oog getroffen?” „De Notèboom heeft mijn broek gescheurd.” „Noteboom, Notèboom, waarom heb je Haantjes broek gescheurd?” „De Geiten hebben mijn bast afgeknabbeld.” „Geiten, Geiten, waarom hebben jullie den bast van den noteboom afgeknabbeld?” „De Herders hebben niet goed op ons gepast.” „Herders, Herders, waarom hebben jullie niet goed op de Geiten gepast?” „De Vrouw heeft geen pannekoeken voor ons gebakken.” „Vrouw, Vrouw, waarom heb je geen pannekoeken voor de Herders gebakken?” „Het varken heeft den pot met beslag omgegooid.” „Varken, Varken, waarom heb je den pot met beslag omgegooid?” „De Wolf heeft mij mijn biggetjes ontstolen.” „Wolf, Wolf, waarom heb jij de biggetjes gestolen?” „Omdat ik zo’n honger had — mijn maag heeft het bevolen.” n. DE FEEËNRING. Een sprookje van het eiland Corsica. Er was eens een Prinses, die had bij haar geboorte van een goede fee een toverring gekregen, ’t Was een wondermooie ring, geheel met briljanten bezet; maar de fee had, terwijl ze dien aan ’t vingertje van het kind stak, gezegd: „Dezen ring moet ze altijd, altijd dragen. Naarmate ze zelf groeit, zal de ring steeds wijder worden, zodat hij haar altijd precies blijft passen. Maar laat ze voorzichtig zijn, en zorgen dat ze haar ring niet verliest; want gebeurt dit en wordt hij niet binnen het jaar teruggevonden, dan is het Prinsesje reddeloos verloren. Ze zal dan den geest geven, precies één jaar na den dag, waarop ze haar ring verloor. Zolang ze nog klein was, letten de Koning en de Koningin, alle Heren en Dames van het Hof, en ook alle Hofbedienden er nauwkeurig op, dat ze den ring steeds aan haar vingertje had; maar naarmate ze groter en zelfstandiger werd, begreep ze zelf héél goed, welk gevaar haar boven ’t hoofd hing als ze er niet goed op zou passen. Ze droeg hem bij dag en bij nacht en voelde telkens of hij wel stevig aan haar vinger zat. Eens echter, toen ze al vijftien jaar oud was, klom ze met haar Vader, den Koning, op den hoogsten toren van ’t paleis, om vandaar de zon té zien opgaan. Maar — o schrik! — terwijl ze geheel verdiept was in dit indrukwekkend schouwspel, liet ze haar hand één ogenblik achteloos neerhangen over ’t muurtje dat het platte dak omringde, en o schrik, daar gleed plotseling de briljanten ring van haar vinger en werd, nog eer hij terechtkwam in den diepen afgrond aan welks rand de toren gebouwd was, weggerist door een arend, zó groot, zó geweldig groot, als geen mens .er ooit een had gezien! De Prinses had dit zien gebeuren; ze had zelfs nog gezien hoe de arend met den ring in zijn snavel de lucht invloog: maar daarna zag ze niets meer — ze was bewusteloos neergezegen op het plat van den toren. De schrik en ontsteltenis van den Koniqg en de Koningin waren onbeschrijflijk. De gedachte, hun geliefd kind misschien na Verloop van één enkel jaar te moeten verliezen, maakte hen wanhopig. Vertelt weer — l DE FEEËNRING II. Dadelijk liet de Koning, zodra hij een beetje tot zichzelf was gekomen, herauten uitzenden naar alle vier hoeken van zijn koninkrijk, die overal waar ze kwamen, met luider stem moesten uitroepen dat degene, die de Prinses haar feeënring terugbracht, haarzelve tot vrouw zou krijgen. Van dezen dag af aan heerste er een doodse stilte in ’t paleis; want alle ridders en baronnen waren de wijde wereld ingetrokken om den arend te zoeken, die den ring van de Prinses had weggedragen — wie weet, waar naar toe? Op alle arenden, die in ’t gebergte leefden, werd nu verwoed jacht gemaakt. Nooit zijn er in korten tijd zoveel arenden geschoten, als toen in dat land. Telkens kwam weer een ridder naar ’t paleis, in triomf een door hem geschoten arend meevoerend, wiens lichaam dan zorgvuldig werd onderzocht, helaas zonder dat de ring er in werd gevonden! Ondertussen verliepen de dagen, weken en maanden zo snel! Het jaar was al bijna voorbijgegaan en de arme Prinses had nog maar vijftien dagen te leven — indien er namelijk niet het een of andere wonder gebeurde, dat nog op ’t laatste ogenblik uitredding bracht! De Koning had reeds alle feeën, die hij kende, om raad en hulp gevraagd, maar geen van allen bezat de macht om te verhinderen dat de Prinses op den bepaalden dag zou moeten sterven, wanneer dan namelijk de ring nog niet gevonden zou zijn. Nu leefde er echter in dat land een jonge graaf ongeveer even oud als de Prinses, die toen ze nog kinderen waren, dikwijls met haar had gespeeld. Reeds toen had het Prinsesje, dat dolveel van hem hield, hem beloofd later met hém te zullen trouwen, en met niemand anders. Deze jongeling nu had een peettante, die een machtige toverfee was. Langen tijd had hij niets van haar gehoord, doordat ze in een héél ver land woonde; maar nu schoot ’t hem plotseling te binnen, dat zij hem misschien zou kunnen helpen om den ring terug te vinden. Hij ging dus dadelijk op reis naar het land waar hij wist haar te zullen vinden en, bij de poort van haar paleis aangekomen, stormde hij regelrecht naar binnen en viel haar te voet. „Ach Petemoei, Petemoei, lieve, lieve Petemoei, nu heb ik Uw hulp nodig! Ge moet weten, dat mijn gehele hart al sinds mijn kinderjaren toebehoort aan de dochter van onzen Koning, en ook zij beantwoordt II. DE FEEËNRING mijn liefde. Nu had ze echter bij haar geboorte een ring gekregen van een vriendelijke fee: een ring, die haar geluk zou aanbrengen zolang ze dien aan den vinger droeg, maar die, wanneer haar ooit het ongeluk mocht treffen dat ze hem verloor, oorzaak zou zijn dat ze moest sterven, precies één jaar na den dag, waarop de ring verdween. Ach Petemoei, dat ongeluk is thans gebeurd! — De ring is van haar vinger gegleden en in zijn val door een reuzen-arend gegrepen, en als ik nu dezen arend kon vinden en hem zijn prooi ontnemen, zou de Koning mij zelf de hand van zijn dochter aanbieden.” De fee streelde haar petekind over zijn krullende lokken en sprak troostend: „Zeker, zeker, lief petekind, ik kan en wil je helpen! Ik weet héél goed welke arend het was, die den ring roofde. Hij woont in een land ver, ver hier vandaan; maar ik zal je een paard geven, dat je daar in enkele dagen naar toe zal brengen; je hebt niets anders te doen, dan op zijn rug te springen en je te laten leiden door het wijze dier, dat den weg precies kent.” De jonge Graaf gaf zich nauwelijks den tijd om zijn petemoei te bedanken voor haar hulp. Een ogenblik later zat hij al op den rug van het Wijze Paard, en voort ging het over heg en steg, over bergen, door dalen en rivieren — altijd, altijd verder. Eindelijk waagde hij het, te vragen: „Zijn we er nu, mijn lief Paard?” „Nog niet, edele Graaf,” was het anwoord, en voort stoven ze weer, al maar voort, zonder ook maar één ogenblik te rusten. Eerst den zevenden dag bleef het Paard plotseling stilstaan aan ’t strand van de Grote Zee. „Edele graaf,” sprak het, „midden in deze zee ligt een rots-eiland. Dit eiland is het Koninkrijk van den machtigen Reuzenarend, die den ring der Prinses heeft weggenomen.” „Ach, mijn lieve Paard,” zuchtte de jongeling, „ik heb immers geen schip! — Hoe zal ik dat eiland bereiken?” Het paard antwoordde niet op deze vraag, maar begon, tot grote verbazing van zijn ruiter, over het water te lopen. Weldra naderden ze het eiland, vanwaar hun een woedend gekrijs tegemoet klonk van de arenden, die hun nadering al hadden opgemerkt. Van alle zijden kwamen ze aangevlogen, de woeste reuzenvogels, en als onze jonge Graaf het Wonderpaard niet had gehad om hem te DE FEEËNRING n. verdedigen, nooit en te nimmer zou hij zijn teruggekeerd naar zijn Vaderland en zijn geliefde Prinses. Het dappere beest sloeg links en rechts met zijn hoeven en doodde de arenden, als ze den jongeling probeerden aan te vallen, bij hopen. Eindelijk echter liet zich hun Koning, dezelfde die den ring van de Prinses had geroofd, plotseling van uit de lucht neervallen op den jongen Graaf, greep hem bij zijn gordel en droeg hem weg, hoog in de lucht, — zó hoog, dat zelfs het Wijze Paard hem niet langer met de ogen kon volgen. Toen liet het trouwe dier zich moedeloos neervallen op het strand, geheel verslagen over zijn onmacht om het petekind van zijn vereerde Meesteres uit dit grote gevaar te redden. Maar ondertussen had de jongeling zijn tegenwoordigheid van geest door den schrik gelukkig niet verloren. Hij had dadelijk begrepen dat de arend van plan was, hem van uit de hoogte te pletter te doen vallen op de rotsen; en nu zon hij op een middel om dit te verhinderen. Gelukkig, hij had het gevonden! Toevallig had hij een lang touw bij zich. Het ene uiteinde daarvan bond hij vlug om zijn eigen middel en het andere om een van de reusachtige poten van den arend, zonder dat deze er iets van merkte. Nadat nu de arend een duizelingwekkende hoogte had bereikt, liet hij zijn slachtoffer plotseling los met dit gevolg echter, dat de jongeling hemzelf meesleepte in zijn val. Ze waren immers aan elkaar verbonden door het touw! Door deze omstandigheden werd hun val reeds dadelijk enigszins gebroken en toen ze eindelijk op het strand neerkwamen, lag de zware arend met gebroken nek en poten onder zijn slachtoffer, terwijl de jonge Graaf, die veilig neerkwam tussen de zachte veren van zijn vijand, niet het minste letsel had gekregen. Wél bleef hij een tijdlang bewusteloos liggen tengevolge van den schok, maar pas kwam hij weer tot zichzelf of hij sprong op, trok zijn mes en sneed vlug den doden arend open, hopend in zijn maag den ring der Prinses terug te zullen vinden. En — o zaligheid! — het duurde werkelijk niet lang, of het schitteren van de briljanten wees hem de plek aan, waar het kleinood verborgen lag tussen allerlei halfverteerd voedsel! Het Wijze Paard, zijn ruiter terugziende, en dat nog wel met den ring aan zijn vinger, sprong op en liep hem, hinnikend van blijdschap, tegemoet. n. DE FEEËNRING En nu ging ’t in razenden galop terug regelrecht naar ’t paleis, waar de arme Prinses, den dood lag af te wachten In diepe droefheid zaten de Koning en de Koningin temeer in hun prachtige troonzaal. Nog slechts één dag — en hun enige dochter, de lust van hun ogen, zou haar jonge leven moeten verliezen! Nu was er toch vast en zeker geen uitkomst meer mogelijk, dachten ze. Tussen hen in lag de lieve Prinses, bleek als een witte lelie, op een rustbed. — 't Was, of het leven haar reeds thans langzaam begon te ontvlieden. Ze sprak geen woord meer, maar dacht destemeer aan haar geliefde, den jongen Graaf, die nog steeds niet van zijn tocht was teruggekeerd. „Hij heeft zeker den dood gevonden,” zuchtte ze, „en dat om mijnentwil!” Een paar stille tranen welden op in haar mooie blauwe ogen en zochten een weg langs haar bleke wangen Maar — wat hoorde ze daar? — Wat betekende dat vrolijk gejuich op het binnenplein? Waarlijk, ’t kwam haar zelfs voor alsof telkens weer de naam van haar geliefde jubelend werd uitgeroepen! Ze sprong op van haar rustbank, de bleke Prinses, ze liep naar de poort, en daar zag ze waarlijk haar jongen held! In zijn hand hield hij een stralenden, briljanten ring omhoog! Ze zag hoe haar ouders die, evenals zij, op het vrolijke rumoer waren komen toelopen, hem omarmden onder tranen, nu niet langer tranen van droefheid, maar van grote, innige blijdschap! De Prinses ontwarende, onttrok de jonge Graaf zich echter snel aan hun omhelzing, sprong op haar toe en stak, met een zucht van verlichting, den ring weer aan haar slanken vinger. Dat de bruiloft nog dienzelfden dag werd gevierd, begrijpt iedereen; maar geen mens kan zich voorstellen welk een vrolijke bruiloft dit werd na al den doorgestanen angst der laatste weken! Niet alleen aan het Hof, maar door ’t gehele land werd feest gevierd en de gelukkige Koning liet, in zijn blijdschap, voor al zijn onderdanen heerlijke maaltijden aanrichten. De naam van den jongen Graaf was op ieders lippen, en van het ogenblik af aan dat hij hun geliefde Prinses het leven had gered,, werd hij de lieveling van ’t gehele volk. DE FEEÊNRING II. Toen dan ook later de oude Koning kwam te sterven, werd hij onder luid gejubel tot diens opvolger uitgeroepen. Ze leefden lang en gelukkig met elkaar en kregen twaalf kinderen: zes prinsjes even dapper als hun vader en zes lieve, zachte Prinsesjes, allemaal sprekend gelijkend op hun wondermooie moeder. Den feeënring hebben ze echter geen van allen geërfd. Die bleef aan den vinger van de Koningin, ook nadat ze al begraven was. (Voor de ouderen). DE OLIFANTENSTAD. Een verhaal van Stanley’s „zwarte metgezellen”. Kassim, de Basokoneger, vertelt: „Ik ga U de legende vertellen van de olifantenstad, die een van mjjn stamgenoten en zijn vrouw in overoude tijden hebben ontdekt. Doedoe, een man uit het dorp Boegandoe, ging eens met zijn vrouw Salimba het bos in om een denneboom te zoeken, geschikt om er een maniokstamper van te maken. In ’t voorbijgaan zagen ze wél telkens bomen, die hun geschikt leken, maar bij nader onderzoek mankeerde er aan allemaal iets. „We moeten nog maar wat verder ’t bos ingaan,” zei Doedoe, „misschien vinden we er dan eindelijk een, waar niets aan mankeert.” „Ja,” antwoordde Salimba, „dat is maar ’t beste, want als je geen sterken stamper hebt, dan schiet je niet op.” En zo zwierven ze dan al verder en verder de hoge, dichte bossen in. Telkens zagen ze prachtige bomen, maar eiken keer als ze die onderzochten, mankeerde er wat aan. Nu eens was het hout te zacht, dan te hard, dan weer te hol of te oud, of de boom bleek van een andere soort te zijn dan ze eerst hadden gedacht. Op die manier dwaalden ze al verder en verder. En, nu ja — gij allen weet wel dat ’t niet gemakkelijk valt in een bos, waarin nog geen pad of spoor is, te bepalen uit welke richting men vandaan is gekomen. En omdat Doedoe en zijn vrouw om verschillende van de door hen onderzochte bomen heen waren gelopen, ontdekten ze eindelijk dat ze verdwaald waren. Wat nu te doen? Doedoe zei: „We moeten ons naar links richten.” Maar Salimba hield staande, dat ze juist de tegenovergestelde richting moesten inslaan. Eindelijk besloten ze, Doedoe’s plan maar te volgen. Maar, na een heel eind te hebben gelopen, kwam de omgeving hun hier zo onbekend voor, dat ze maar weer een andere richting insloegen. Maar — hoe ze ook zochten en zochten, nergens vonden ze een DE OLIFANTENSTAD II. teken waaruit ze konden opmaken, eindelijk den rechten weg terug te hebben gevonden. ’t Begon te schemeren — ’t werd nacht; ze zochten een mossig plekje aan den voet van een hogen boom op, en vielen weldra in slaap. Den volgenden dag zetten ze hun tocht voort — maar al verder en verder verwijderden ze zich van hun dorp. Honger en dorst leden ze natuurlijk ook, want nergens zagen ze een dier, waarop Doedoe jacht kon maken — en van water geen spoor. Ja, af en toe hoorden ze wel eens even de lichte voetstappen van een vluchtende antilope, of ze zagen een wild zwijn haastig voorbijrennen, maar in een dicht woud als dit hoort een dier de naderende voetstappen van een jager lang vóórdat deze de kans heeft om zijn wapen te gebruiken. Deze geluiden hadden voor hen dus geen ander gevolg, dan dat ze aldqor angstiger werden. Zo ging de tweede dag van hun zwerftocht voorbij en toen ze zich ’s nachts weer te slapen legden, voelden ze hun honger en dorst steeds heviger knagen. Eindelijk, tegen ’t midden van den derden dag, kwamen ze op een open plek, omgeven door een breden grasrand — en op ’t zelfde ogenblik ontdekten ze allebei tegelijk een grazenden buffel. „Vlug!” riep Doedoe tegen zijn vrouw, „verstop je daar!” En, nadat hij twee van zijn scherpste pijlen had uitzocht, sloop hij dichter naar den buffel toe en trof hem met zijn pijl. Zó diep drong die in het zware lichaam door, dat hij als ’t ware rondom in ’t vlees begraven was. Terwijl het dier nu, schokkend van de hevige pijn, omkeek om te ontdekken wie hem zo plotseling had aangevallen, schoot Doedoe z’n tweeden pijl af, die het beest in de luchtpijp trof, zodat het moest stikken. Nu hadden de vluchtelingen dus vlees om te roosteren en aan een beekje, dat ze nu pas ontdekten, vonden ze ook eindelijk gelegenheid om hun dorst te lessen. Doedoe sneed een paar grote stukken vlees af, terwijl Salimba achter een dichte heestergroep een vuurtje aanlegde van de vele dorre takken, die rondom verspreid lagen. Ze braadden het vlees en aten er van naar hartelust. Daarna stookten ze hun vuur nog wat op, en gingen liggen slapen. n. DE OLIFANTENSTAD Dit was de derde dag. ’t Beviel hun hier zo goed, dat ze besloten op dit plekje nog een dag uit te rusten van hun zwerftocht. Ze braadden tevens een goeden voorraad vlees om op hun verderen onderzoekingstocht mee te nemen. Den vijfden dag zetten ze eindelijk hun reis voort en weer liepen ze drie dagen, zonder mens of dier te ontmoeten. Eindelijk zagen ze een jongen leeuw op hen af komen, blijkbaar met het plan, hen aan te vallen. Maar nadat Doedoe een pijl op hem had afgeschoten, die hem in de borst trof, scheen hij er genoeg van te hebben en vluchtte. Weer liepen ze twee dagen door. Toen zag Doedoe opeens een olifant staan achter een groep hoge heesters, en hij fluisterde zijn vrouw toe: „Nu zullen we vlees genoeg krijgen voor een hele maand.” „Maar man, waarom zou je dit beest doden?” vroeg Salimba, „we hebben voorlopig immers nog vlees genoeg. Toe, doe hem geen kwaad. Kijk eens, wat heeft hij een mooien rug en wat lijkt hij sterk! Wie weet, misschien zou hij ons wel naar ons dorp terug kunnen dragen.” „Och kom, hoe zouden we zo’n olifant nu duidelijk kunnen maken wat we verlangen?” bromde Doedoe. „Zeg man, laten we in elk geval eens tegen hem praten. Olifanten zijn zo verstandig. Wie weet? Misschien is hij wel knap genoeg om te begrijpen wat wij verlangen.” Doedoe moest lachen om de onnozelheid van zijn vrouw, maar om haar een plezier te doen, zei hij tegen den olifant: „We zijn verdwaald, o sterke olifant. Als gij ons op Uw rug naar ons dorp terug wilt dragen, dan zullen we voor eeuwig Uw vrienden zijn.” De olifant, die tot nu toe aldoor met zijn snuit Rad staan wuiven en tegen zichzelf knikken, keerde zich nu naar hen toe en waarlijk, hij bleek Doedoe te hebben verstaan! Met een zware, dreunende, maar toch vriendelijke stem antwoordde hij: „Komt maar hier en grijpt mijn oren vast; dan kunt gij op mijn rug klimmen, en ik zal U veilig dragen.” Doedoe deinsde van schrik achteruit, toen hij den olifant hoorde spreken. Hij keek het grote beest ontsteld aan, alsof hij niet goed had begrepen, wat het zei, maar Salimba liep vol vertrouwen naar het goedige beest toe, greep een van zijn oren stevig vast en slingerde zich op zijn rug. DE OLIFANTENSTAD n. Daar zat ze nu, en vrolijk riep ze haar man toe: „Waar kijk je toch zo naar, Doedoe? Kom toch bij mij. Heb je hem niet horen zeggen dat hij ons dragen wil?” Toen Doedoe zijn vrouw daar zo vrolijk lachend op den rug van den olifant zag zitten, scheen hij zelf ook een beetje meer moed te krijgen. Toch aarzelde hij nog even. Maar de olifant moedigde hem aan om het er maar op te wagen. „Komaan Doedoe,” zei hij, „ik zou ’t voorbeeld van je vrouw maar volgen, als ik jou was. Geloof mij gerust. Ik zal jullie zo vlug mogelijk naar je huis terug dragen.” Nu aarzelde Doedoe niet langer. Vlug hees hjj zich op aan ’t oor van den olifant, en weldra zat hij voor zijn vrouw op den rug van het vriendelijke dier. Dadelijk zette de olifant zich nu in beweging en Doedoe en Salimba vonden zijn schommelende gang heel prettig. En vriendelijk dat hij was! Zag hij een overhangenden tak die hen zou kunnen hinderen, dan brak de olifant dien af, of hij boog hem terzijde totdat ze voorbij waren. Geen kreek, geen geul of rivier hield hem tegen. Hij scheen precies den weg te weten; ’t had er heus veel van, of die hem goed bekend was. Toen ’t donker werd stond hij stil en vroeg hen of zij misschien dien nacht ergens wilden rusten. En nauwelijks had hij gemerkt dat dit hun wens was, of hij hield halt op een vriendelijk plekje aan den oever van een rivier. Vrolijk lieten ze zich op den grond glijden, Doedoe dezen keer ’t eerst, daarna Salimba. Dadelijk begonnen ze nu dorre takken te zoeken om een vuurtje te stoken, en de olifant bleef bij hen, net of hij hun slaaf was. Hij scheen hen ook goed te kunnen verstaan, want toen ze tegen elkaar zeiden, dat ze wel graag iets anders zouden lusten dan alleen gedroogd vlees, mengde hij zich in hun gesprek. „Wacht maar,” zei hij, „ik geloof dat ik U kan helpen.” En zie — tegen middernacht hoorden ze de takken kraken — en ja, daar kwam hij aan! In zijn slurf droeg hjj iets wits, en — wat voor een dier dreef hij daar voor zich uit? Waarlijk, dat was immers een jonge antilope, en het witte ding, dat hij hun met zijn slurf aanbood, bleek een grote maniokwortel te zijn. „Kijk, Salimba,” zei hij vriéndelijk, „hier is voedsel. Eet er van zoveel je lust, en ga daarna rustig slapen. Ik zal over jullie waken.” n. DE OLIFANTÉNSTAD Doedoe en Salimba hadden dien dag al veel vreemde zaken beleefd, maar ’t meest van alles trof hen de vriendelijke en verstandige zorg, die deze olifant hun betoonde. Terwijl Doedoe een stuk vlees roosterde boven ’t vuur en Salimba den maniokwortel liet bakken in een hoop sintels, begon de olifant met zijn slagtanden de sappige wortels van enkele bomen die rondom hun kamp groeiden, uit te graven en at er net zo lang van, tot hij genoeg had. Den volgenden morgen namen ze eerst alle drie een fris bad in de rivier, en zetten daarna vrolijk en opgewekt hun reis voort. In den heten namiddag, juist toen ze een rustig, beschaduwd plekje hadden gevonden voor een middagslaapje, kwamen plotseling twee leeuwen brullend naar hen toe. Dadelijk greep Doedoe zqn boog en legde er een pijl op, maar de olifant zei rustig: „Laat ze maar liever aan mij over, vriend; ik zal wel zorgen dat ze dadelijk het hazenpad kiezen.” Meteen rukte hij een groten boomtak af, en die met zijn slurf woest heen en weer zwaaiend, stormde hij op de leeuwen af. Zó krachtdadig ging hij te werk met zijn tak, dat de leeuwen er al gauw op een draf vandoor gingen. Hun buiken sleepten langs den grond en hun huid rimpelde zich, zó bang waren ze voor die grote roede. Na hun middagslaapje zetten de reizigers hun tocht weer voort, totdat ze aan een brede en diepe rivier kwamen. Hier hield de olifant stand en verzocht hun, even af te stappen en te wachten totdat hij een doorwaadbare plaats zou hebben gevonden. Het duurde een poos voordat ze hem terug zagen. Maar toen bleek hij dan ook een plek te hebben gevonden, waar het rivierwater hem niet hoger kwam dan tot den rug. Vriendelijk vroeg hij hun, nu vlug weer op zijn rug te klimmen, „want,” zei hij, „ik wou graag voor donker thuis zijn.” Maar toen hij op het punt stond de rivier in te gaan, zei hij plotseling tegen Doedoe: „Ik zie daarginds enkéle jagers van jullie stam aan komen sluipen. Spreek hen eens aan, opdat wij kunnen weten of wij met vrienden of met vijanden hebben te maken.” Doedoe riep hun een vriendelijken groet toe, maar ze antwoordden niet. Integendeel! Toen ze dichterbij kwamen, zagen de reizigers hoe ze zich gereed hielden, hun speren uit te werpen. DE OLIFANTENSTAD II. „Ik zie wel, dat ’t geen vrienden zijn,” zei de olifant, „daarom verzoek ik jullie, goed naar hen uit te kijken terwijl ik de rivier doorwaad, «i hen tot zolang op een afstand te houden. Zodra we aan den overkant zijn, zal ik hen wel weten te verdrijven. Veilig bereikten ze den tegenovergestelden oever, maar terwijl de olifant aan land stapte, merkten Doedoe en Salimba, dat hun vervolgers een kano hadden ontdekt en nu snel naar hen toe kwamen pagaaien. Maar de olifant kende hier een breed pad, dat met veel moeite door den stam, die hier woonde, effen was gemaakt. Nu kwamen ze zó snel vooruit, dat hun vervolgers moesten hollen om hen bij te houden, totdat ze eindelijk voor goed afdropen. Af en toe had Doedoe een pijl in hun richting afgeschoten, en dit hield hen op een eerbiedigen afstand. Tegen den avond bereikten de reizigers de olifantenstad. Een ontelbaar aantal olifanten krioelde hier door elkaar op een uitgestrekte open plek. Hun eigen olifant groette de anderen wel eventjes met zijn slurf, maar draafde toch net zo lang door totdat hij bij een kolossalen olifant kwam, véél groter dan Doedoe en Salimba er ooit een hadden gezien. Vol verbazing keken ze naar zijn glanzend witte, opgekrulde en buitengewoon lange slachttanden. „Nu moeten jullie afstappen, vrienden,” zei hun eigen olifant, „en vergeet niet, ons Opperhoofd nederig te groeten.” Hij vertelde nu aan den heerser over alle Olifanten, hoe hij deze mensen had vinden dwalen in de bossen en hoe de vriendelijke woorden van de vrouw hem zó hadden getroffen, dat hij besloten had, hen te helpen. De Koning der olifanten was in zijn schik, toen hij hoorde wat Salimba gezegd had en hij heette hen welkom in zijn stad. Ze zouden aan niets gebrek hebben, verzekerde hij, en ze mochten net zo lang blijven als ze maar wilden. Maar wat de jagers betrof die hen hadden achtervolgd, daaromtrent zou hij onmiddellijk zijn bevelen geven, voegde hij erbij. Hij liet nu een bepaald signaal horen, en dadelijk kwamen tien krachtige jonge olifanten te voorschijn. De Konings-olifant gaf hun een bevel, dat de reizigers niet verstonden; maar een paar uur later kregen ze te horen, dat geen enkele van hun vervolgers meer in leven was. II. DE OLIFANTENSTAD Een van hen was weliswaar in de rivier gesprongen, hopend op die manier het lot, dat zijn kameraden had getroffen, te kunnen ontgaan. Maar — ja, iedereen weet wel dat een olifant nu eenmaal evengoed thuis is in de rivier ais bijvoorbeeld een nijlpaard; weldra was de vluchteling dan ook gevangen en verdronken. Doedoe en Salimba echter mochten zich, tengevolge van de vriendelijke woorden, die de vrouw tegen hun olifant had gezegd, in de plaats vrij bewegen. Hun vriend liet hen kennis maken met verscheiden families; en de grote Vaders en Moeders vertelden hun kleintjes alles wat ze wisten van de gewoonten der mensen. „De meesten van dit geslacht,” zeiden ze, „zijn heel dom en slecht, maar deze twee zijn er een paar van de goede soort. Maar,” fluisterden de moeders haar kinderen in, „de vrouw is toch de beste van de twee.” Nu begonnen de jonge olifantjes om hen heen te rennen en niet alleen allerlei wedlopen en worstelpartjjtjes te houden, maar ook; andere proeven van hun kracht te geven. ’t Was grappig om te zien, maar op ’t laatst werden ze toch wel een een beetje al te familiaar en te ruw in hun spel, en de met Doedoe en Salimba bevriende olifant probeerde hen tot bedaren te brengen. Toen hem dit met vriendelijke woorden niet gelukte, was hij wel genoodzaakt hen te geselen met zijn slurf. Dat hielp. De Olifantenstad bestond uit een uitgestrekte en geheel platgetrapte open plek midden in een dicht woud, en als je er eenmaal binnen was merkte je op, hoe verstandig de olifanten hun leven hier hadden ingericht. Want aan den buitenkant stonden de reusachtige bomen zó dicht aaneen als riet aan den waterkant, en het dichte kreupelhout rondom leek wel op een oude heg van melkkruid, samengehecht door doornige ranken en slangachtige klimplanten, zodat geen menselijk jager er zijn neus in zou kunnen steken, zonder zich ernstig te bezeren. Overal hadden de grootste olifanten, door een massa bomen te ontwortelen, diepe en wijde holen gemaakt, waarin een gezin met twee of meer jongen gemakkelijk kon rusten. Zelfs geen zonnestraal kon hen daar bereiken. Vanuit de grote open plek liepen donkere, bladerrijke lanen in verschillende richtingen en Doedoe en zijn vrouw zagen tot hun verbazing, dat hier heel wat meer olifanten huisden, dan mensen in hun eigen grootste dorpen. 3E OLIFANTENSTAD I. In sommige schuilhoeken zagen ze een rij van zes of meer olifanten jjjeen staan; op andere plaatsen stonden de ouders kop aan kop, terwijl lun jongen, klein en groot, zich tegen hun flanken drukten. Ginds stond weer een hele familie, alle met de koppen naar den ingang gekeerd, terwijl onder de schaduw van een reusachtigen boom wel een raadsvergadering scheen te worden gehouden. Daar stonden namelijk jen aantal van de allergrootste olifanten met de koppen bijeen, alsof je over gewichtige zaken hadden te beslissen. Onder een anderen boom leek er een op den uitkijk te staan; een ander schreed langzaam en plechtig van den enen kant naar den anderen; 2en derde plukte hier en daar een tak af, weer een ander leek wel bezig te zijn, een boom uit den grond te lichten; óf was misschien een van zijn ivoren tanden stomp geworden en was hij bezig dien te slijpen? Anderen schenen wel te zijn aangesteld om alle jonge loten lüt den grond te trekken, opdat ze de open ruimte op den duur niet zouden verstoppen met hun toenemenden groei. Aan eiken kant van den ingang stond een dappere troep, alle met den kop naar buiten gekeerd, steeds met hun slurf zwaaiend, hun oren bewegend, en die dan af en toe eens vriendelijk tegen die van hun buurman wrijvend. Andere weer drukten hun schedels dromerig tegen elkaar, alsof ze iets met elkaar overlegden. Er was hier een voortdurend komen en gaan van enkelingen en van kleine gezelschappen. Een netwerk van keurig onderhouden, allemaal precies even brede wegen liep over de gehele open plek. Alleen het pad, dat naar de Koninklijke Plaats voerde, was veel breder dan al de andere. Hier hadden wel twintig man naast elkaar kunnen lopen, zonder elkaar te raken. Aan ’t eind daarvan stond de Koning onder zijn eigen boom, met zijn gehele familie achter zich. Zó zag de olifantenstad er uit, toen Doedoe en Salimba haar mochten zien. Er waren verschillende uitgangen; de ene liep recht door ’t woud naar een doorwaadbare plaats in de rivier, om daarna aan de overzijde den benedenloop der rivier te volgen naar een meertje, aan welks oevers allerlei sappige planten en wortels groeiden als koren op de velden bij de mensen, en waar veel olifanten zich verfristen in ’t koele water. Een andere weg leidde naar een vroegere, nu door de mensen ver- H. DE OLIFANTENSTAD laten ontginning, waar plataan en maniok in ’t wild groeiden in zo’n overvloed, dat meer dan twee negerstammen er voor verscheidene jaren voedsel hadden kunnen vinden. Nadat Doedoe en Salimba alles hadden bekeken onder geleide van hun vriend, den olifant, zei deze tegen hen: „Vrienden, nadat ik U onze manier van leven heb laten zien, hebt gij te kiezen of ge voor langen tijd bij ons wenst te blijven, óf, dat ge liever naar huis terug wilt worden gebracht en dan kunt ge dit verlangen aan onzen Koning kenbaar maken. Hij zal U zeker met een goed getuigenis naar Uw bloedverwanten terug laten gaan.” Doedoe en zijn vrouw overlegden samen wat ze zouden kiezen, en ze besloten hier voorlopig te blijven. En zo hebben ze dan een heel seizoen in deze Olifantenstad geleefd, niet alleen ongedeerd, maar steeds goed en liefderijk verzorgd. Nooit hebben ze hier ook maar één ogenblik honger behoeven te lijden of een onrustigen nacht doorgebracht. Maar hoe langer ze daar een lekker en gemakkelijk leventje leidden, destemeer begon Salimba naar haar kinderen, haar ouders, haar vrienden èn naar hun eigen warm huis en al de genoegens van het leven in den stam te verlangen. En toen ze er eindelijk eens met Doedoe over sprak, bleek het dat ook hij naar hun dorp terug verlangde. „Hoe goed we ’t hier ook hebben,” zei hij, „toch is er op de hele wereld geen betere plaats dan Boengandoe.” Daar kon hij immers eiken dag zijn lange pijp roken en met de andere mannen gezellig babbelen in het praathuis. Ook naar zijn werk: stoelen maken, schilden polijsten, bogen vormen en allerlei kleine dingen maken van koper, verlangde hij. En dan de wijnpersbalk, en de vrolijke drinkgelagen niet te vergeten! Hij kreeg tranen in de ogen, toen hij daaraan dacht. Ze besloten dus Koning Olifant op te zoeken, en hem eerlijk te zeggen hoe ’t met hen stond. „Goede vrienden,” antwoordde de Koning, „weest toch niet langer bedroefd, maar haast U om te vertrekken. Bij ’t aanbreken van den morgen zullen gidsen klaar staan om U naar Boengandoe terug te geleiden. Ik zal hun allerlei geschenken meegeven, die U welkom zullen doen zijn bij Uw volk. En zeg vooral tegen Uw Opperhoofd, dat de Koning der Olifanten blijvende vriendschap met hem en zijn volk wenst ►E OLIFANTENSTAD [. s sluiten. Van onzen kant beloven wij zijn plantages niet te zullen verielen, noch zelfs een plataan of een maniokwortel, die hun eigendom 5, en van zijn kant moet hij beloven geen putten te graven om er onze nervaren jongen in te vangen, geen ijzers met weerhaken op te hangen, n geen vergiftige staken te plaatsen op ons pad. Dén zullen wij geen schade lijden en niemand van ons zal getergd /orden. Wilt ge hem deze boodschap overbrengen?” „Ja, dat beloven wij plechtig,” antwoordde Doedoe, en hij legde zijn land op des Konings slurf, als een bevestiging van zijn gelofte. Den volgenden morgen vonden ze bij een van de uitgangen, die hun verd aangewezen, vier olifanten, alle beladen met de geschenken van len Koning: balen boombast, blinkende maiskolven, zachte huiden en illerlei andere dingen. Verder waren er twee strjjd-olifanten om hen egen mogelijke aanvallen te verdedigen. — En waarlijk, daar stond ook ïun oude vriend, die hen hier had gebracht! Koning Olifant kwam zelf ook afscheid van hen nemen met zijn jehele familie. Hij was zelfs zo vriendelijk, Salimba op te tillen met ijn slurf en haar zachtkens neer te zetten op den rug van haar vroegeren netgezel. Daarna nam hij ook Doedoe op, en zette hem voor haar neer. ! .ang wuifden hij en de anderen hen nog na met hun slurven. Tien dagen later bereikten ze den zoom van de plantage van Boen;andoe. Hier maakte de aanvoerder halt. De geschenken werden afgeladen en op den grond opgestapeld, en hun vriend de olifant vroeg hun: „Weet gij, waar gij zijt? „Dat weten wij,” was hun antwoord. „Is dit Boengandoe?” vroeg hij. „Dit is Boengandoe,” antwoordden ze. „Dan moeten we hier van elkaar scheiden, opdat wij Uw vrienden niet zullen doen schrikken. Gaat gij Uw eigen weg, en wij gaan den onzen. Gaat nu, en vertelt aan Uw volk hoe de olifanten hun vrienden behandelen. En laat er van nu af aan vrede heersen tussen ons.” De olifanten draafden weg en Doedoe en Salimba bleven hen nazien totdat ze uit ’t gezicht waren verdwenen. Daarna verstopten ze allereerst hun schatten tussen de struiken, en stapten toen arm in arm hun dorp binnen. Toen hun oude vrienden hen zagen, liepen ze hen vrolijk tegemoet en II. DE OLIFANTENSTAD groetten hen zoals ook wij onze vrienden zouden begroeten nadat we al hadden gevreesd, hen nooit weer te zullen zien. Nadat ze allen vriendelijk hadden gegroet, moesten Doedoe en Salimba vertellen waar ze zo lang waren geweest. En ’t ging zoals ze wel hadden verwacht — geen mens wou hun wonderverhaal geloven. Maar Doedoe riep hen lachend toe: „Komt maar mee, dan kunt ge ’t zelf zien.” En waarlijk, daar zagen allen, die hen gevolgd waren, duidelijk de sporen van de zeven olifanten op het pad; en nadat de reizigers zich eerst even hadden vermaakt met hun verbazing, haalden ze al de geschenken van den Koning der Olifanten uit het struikgewas te voorschijn. Nu werd het Opperhoofd er bij geroepen, en de gehele stam verzamelde zich rondom Doedoe en Salimba. Er werd meteen plechtig besloten, dat van dien dag af aan niemand van hun stam ooit een speer zou opheffen, of een boog aftrekken, of een put graven en dien met takken bedekken om er jonge olifanten in te vangen, of een vergiftige staak midden in het pad planten, of een van weerhaken voorzien ijzer ophangen om een verdwaalden olifant kwaad te doen. „Dit is de hele geschiedenis, en als ge mij niet gelooft,” zei de verteller, „gaat dan zelf aan de Boengandoes vragen hoe het komt, dat geen enkele van hun stamgenoten ooit zal proberen een olifant kwaad te doen. En ze zullen U hetzelfde verhaal doen, dat ik U heb verteld.” Vertelt weer 2 DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL. Een oud sprookje uit Italië. Er was eens een meisje, dat had een heel eenzaam leven. Haar moeder was gestorven, en haar vader was bijna altijd op reis. Hy had er veel verdriet van, dat zijn dochtertje zoveel alleen was en daarom vroeg hij aan de directrice van haar school, of zij een beetje op het kind wou toezien. Ja, dat wou ze wel, maar — ze had er een bedoeling bij! Eens zei ze bijvoorbeeld tegen het moederloze kind: „Zeg, je moest maar eens aan je vader vragen, of hij met mij wil trouwen.” Eerst vergat het kind telkens deze opdracht, maar toen de juffrouw er aldoor weer over begon, bracht ze die eindelijk aan haar vader over. Maar daar wou de goede man niet van horen! „Nee,” zei hij, „ik denk er niet aan om weer te trouwen. Stel je voor, liefje, als je eens een boze stiefmoeder kreeg; wat zou dat vreselijk zijn!” Ja, dat begreep het kind best. Maar de juffrouw was altijd zo lief voor haar! En — de juffrouw hield net zo lang vol met haar van die boodschapjes aan haar vader te laten overbrengen, dat de goede man eindelijk toegaf. „Het kind houdt blijkbaar veel van deze juffrouw,” dacht hij. Hij trouwde dus met de schooljuffrouw en het kind was blij Ach, die blijdschap duurde niet lang! Want — de vriéndelijke juffrouw veranderde al heel gauw in een van die boze stiefmoeders, waarvan de sprookjes vertellen. Eiken dag stuurde ze ’t kind den berg op om een bos basilicum te plukken voor haar mooie kristallen bloemvaas. Nu zal je misschien denken, dat het meisje die wandeling wel prettig vond, maar je weet natuurlijk niet hoe gevaarlijk het bergpad was, dat ze moest volgen. Over een brede rivier lag een oude, vervallen brug. Daar moest ze overheen, en elke keer kraakte het oude hout toch zo griezelig onder haar, dat ze niet anders dacht dan dat het onder haar zou instorten. En — dan zou ze natuurlijk den dood vinden in de woeste golven! — Ach, wat een angst stond ze eiken keer uit! Eens op een dag schoot vlak vóór haar een grote arend van hoog uit n. DE KIST VAN ZUIVER KRISTAT. de lucht naar beneden. Het kind gilde luid toen hy haar aankeek met zijn gloeiende, roodomrande ogen. „Vertel mij eens: wat kom jij hier doen?” schreeuwde de Arend met zijn felle stem. Nu vertelde ze hem hoe ongelukkig ze was, hoe haar stiefmoeder haar eiken dag den berg op stuurde om basilicum te plukken, en wat een angst ze telkens Uitstond als de planken van de oude brug zo kraakten onder haar voeten. De vogel keek nu veel vriendelijker. „Arm kind,” zei hij, „klim jij maar op mijn rug, dan breng ik je ergens naar toe, waar je ’t tenminste beter zult hebben dan thuis bij die boze vrouw.” Het meisje was nu helemaal niet bang meer voor hem en vlug klom ze op zijn breden rug. Daar stegen ze al op! — Héél, héél hoog de lucht in. Al verder en verder vloog de Arend. Eerst toen ze boven een dal zweefden, waarin het meisje een paleis van blinkend kristal zag liggen, daalde hy neer tot vlak voor de poort. Met zijn snavel klopte hij aan: Klop-klop-klop. „Wie klopt daar? vroeg een vreemde stem. „Ik ben het, de Arend. Ik kom jullie een lief mooi meisje brengen. Hier is ze.” Ja, daar was ze! En vlug klauterde ze van den rug van den Arend, toen ze de vriendelyke Fee zag, die nu in de deur stond. De Fee riep haar toe: „Kom maar gauw binnen, lief kind.” Maar eerst moest ze natuurlijk afscheid nemen van haar vriend, den Arend. „Lieve Arend,” zei ze, „ik dank je wel, hoor! O, wat ben ik blij, dat je my by deze lieve Fee hebt gebracht,” en ze kuste hem op zijn kop. Maar nu trok de Fee haar mee naar binnen, de Arend verhief zich weer hoog in de lucht, en de deur van ’t paleis ging toe. Daarbinnen waren meer Feeën, en ze kusten en liefkoosden het meisje net zolang tot ze een gevoel kreeg, alsof ze hier thuis hoorde. Een poos daarna zweefde de Arend alweer boven den berg, waar hy het meisje gevonden had. En wat zag hy daar? Daar had je warempel de boze Stiefmoeder, die nu zelf basilicum ■cwam plukken voor haar mooie vaas. DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL n. De Arend daalde recht tegenover haar neer en vroeg haar opeens met een menselijke stem: „Vrouw, waar is je stiefdochtertje?” De vrouw schrok hevig, maar ze hield zich alsof ze helemaal niet bang was. „Mijn stiefdochtertje?” zei ze. „Och, dat domme kind was altijd zo onvoorzichtig! Ze is zeker van de rotsen gevallen in den afgrond; wij hebben tenminste nu al sedert tien dagen niets van haar gehoord.” „Mij behoef je geen leugens te vertellen, valse vrouw,” schreeuwde de Arend haar toe. — O, wat klonk zijn stem nu streng! Zijn rood-omrande ogen keken de vrouw zó dreigend aan, dat ze niet wist waar zich te bergen. Ze dacht niet anders of haar laatste uur was geslagen Maar de Arend had haar nóg iets te zeggen: „Ik weet er alles van, slechte vrouw!” riep hij haar toe. „Ik heb gezien hoe je dat arme kind aldoor geplaagd en gesard hebt. Daarom heb ik haar weggebracht — ver, héél ver weg, naar een oord, waar ze heel gelukkig is. Meteen verhief hij zich weer in de lucht, en de stiefmoeder bleef alleen. Nu was ze niet langer angstig, maar woedend! Ja, woedend was ze! „Wacht maar,” dacht ze, „ik ga dadelijk de toverheks in ’t Donkere Beukenwoud opzoeken. Die zal me wel kunnen vertellen waar dat nare kind gebleven is.” De heks was toevallig thuis. Ze zat juist vriendelijk te praten tegen de rondom haar krioelende padden, en tegen de vleermuizen, die onderste boven aan den zolder hingen. De stiefmoeder rilde even toen ze de hut binnenstapte, maar — ze moest zich immers goed houden! Nu vertelde ze de heks alles wat er gebeurd was en vroeg haar, wat ze zou kunnen doen om dat lastige stiefkind voor goed te doen verdwijnen. „Want,” zei ze, „stel je voor, dat ze eens op een goeien dag terugkomt en alles aan haar vader vertelt! De man zou me doodslaan, dat begrijp je wel.” „Ja, schatje,” zei de heks. „ik begrijp er alles van, hoor! Wees jij maar gerust en laat alles maar aan mij over. Ik zal wel zorgen dat de zaak in orde komt.” Den volgenden dag moest de vrouw maar terugkomen,” zei de heks. En zie, toen had het wijf een mooi mandje gevlochten. Daar lagen allemaal lekkere vruchten in en alle soorten fijne lekkernijen, die je II. DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL maar kunt bedenken. Een brief lag er bovenop. Die heette van den vader van ’t meisje te komen en er stond in, dat hij helemaal gerust over haar was nu hij wist dat ze ’t zo goed had bij de feeën. Hij stuurde haar nu dit lekkers, schreef hij, want zelf kon hij op dit ogenblik niet komen. „Dag Ermelientje,” stond er onder, „denk maar veel aan je vader, die gauw eens bij je komt.” O, als de feeën dit eens hadden geweten! Maar die dachten aan geen kwaad. Ze waren zelfs helemaal niet ongerust over Ermelina, nu ze haar een paar dagen alleen moesten laten in ’t Kristallen Paleis. Eerst lieten ze haar echter beloven dat ze alles netjes in orde zou houden, en ze mocht vooral en vooral geen mens binnenlaten, wie het dan ook wezen mocht. Wou ze dat beloven? O ja, dat beloofde Ermelientje graag. Nee hoor, ze zou vast en zeker geen mens binnenlaten in ’t paleis! Maar — ’t was nog maar een uurtje geleden sinds de feeën waren weggezweefd in haar gouden luchtkoets; — toen werd er al geklopt! „Ja, ja,” zei Ermelientje bij zichzelf: „Klop jij maar, hoor! Klop maar toe, ik laat je toch niet binnen.” Maar degene, die daar buiten stond, bleef maar kloppen — aldoor — aldoor! Eindelijk begon Ermelientje toch nieuwsgierig te worden en ze keek eens uit het raam. En zie — daar stond waarlijk een van de dienstmeisjes uit haar vaders huis! — (Want in deze gedaante had de slimme heks zich omgetoverd.) „Ach, lieve juffer Ermelina,” zei het wijf met de stem van het aardige jonge dienstmeisje: „U weet niet hoe bedroefd Uw vader om U geweest is. Hij zat den helen dag te huilen omdat hij dacht, dat U dood was. Maar nu is de Arend van ’t Gebergte hem komen zeggen dat het U goed gaat en dat U een gelukkig leven hebt bij de lieve Feeën. Nu is Uw vader weer gerust. Maar nu liep hij er aldoor over te denken, wat of hij U toch zou kunnen sturen, om U te laten weten hoeveel hij van U houdt. Dit was lang niet gemakkelijk, ziet U? Hij begreep best dat U bij die goede Feeën alles krijgt wat U graag hebben wilt. Nodig hebt U dus niets. Daarom stuurt Uw vader U maar een mandje met vruchten en lekkers, opdat U zult weten dat hij aan U denkt.” Nu zou je misschien verwachten dat Ermelientje dadelijk de deur DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL n. open ging doen. Maar dan heb je ’t mis. „Dank je wel, Marie,” zei ze, „maar ik heb heus niets nodig! Lekkers krijg ik hier meer dan genoeg. Maar den brief van mijn vader zou ik toch graag willen lezen. Wil je mij dien even aangeven door ’t open raam?” O ja, dat wou Marie wel. Ze kwam voor ’t raam staan en sloeg dadelijk het kleedje op, dat over ’t mandje gespreid was. Ja, nu zag Ermelientje al dat lekkers en ze kón ’t niet laten, een van de snoeperijtjes in haar mond te steken. De heks had er natuurlijk wel voor gezorgd, dat juist een van de vergiftige suikertjes boven op lag. Nu had ze dus haar doel bereikt! Want pas had Ermelientje het raam weer gesloten, of — ze viel achterover op den grond. Was ze dood? — Ja, ’t leek er tenminste wel op De Feeën kwamen nog dien zelfden dag terug. Ze waren ongerust geworden over Ermelientje. Ach, zou er misschien iets gebeurd zijn met het kind? Ze voelden zich opeens zo angstig! Weldra klopten ze aan de deur van ’t paleis: „Klop-klop-klop-klop!” En nog eens: „Klop-klop-klop-klop-klop-klop!” Niemand deed open. Wat moest dit betekenen? Angstig keken ze elkaar aan. Ach, ach, wat kón er toch gebeurd zijn met het lieve kind ? Eindelijk besloten ze de deur dan maar open te breken. En zie, daar lag Ermelientje, bleek en stijf op den vloer van de zaal! De Feeën schreiden en schreiden — ze kónden maar niet ophouden met schreien. Maar eindelijk kreeg een van haar een goede gedachte! „Laten we de Feeënkoningin te hulp roepen!” zei ze. „Die kern immers toveren! Zij zal zeker Ermelientje wel weer levend kunnen maken, denken jullie ook niet?” Ja, de Feeënkoningin zei gelukkig dat ze ’t wel kón, maar in ’t begin was ze zó boos over Ermelientjes ongehoorzaamheid, dat ze „Nee,” zei. „Nee, nee, ik doe het niet. Ze heeft ’t niet verdiend.” Maar de Feeën hielden maar niet op met smeken en met schreien en eindelijk gaf de Koningin toe! Ze nam een tegengif mee naar ’t paleis en pas had ze dit in Ermelientjes mondje gedruppeld, of — daar sloeg ze waarlijk de ogen weer op! Ze moest nu precies vertellen wat er gebeurd was; — en ja, nu begrepen de Feeën wel, dat hier héél sterke toverkrachten aan ’t werk waren geweest. DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL II. Maar wat waren ze blij, het lieve kind weer terug te hebben! Ze leefden nu weer een poosje gelukkig met elkaar. Maar ach, het duurde niet lang, of de Feeën moesten haar alweer een paar dagen alleen laten! De Koningin was er zelf bij. Ze keek heel streng en zei tegen Ermelientje: „Als je je nu weer laat overhalen om de deur of ’t raam open te doen, dan roep ik je niet weer in ’t leven terug! Heb je ’t goed begrepen?” „Ja,” lieve Koningin,” zei Ermelientje, „ik zal nu heus beter oppassen.” Ondertussen had de Arend een plan bedacht om de boze stiefmoeder te straffen. Toen hij haar weer eens op den berg ontmoette, vertelde hij haar, dat Ermelientje nog leefde. „Nee,” schreeuwde ze, „dat is niet waar, hoor! Ik weet heel zeker, dat ze dood is.” De Arend had het zo goed bedoeld; maar ach, hij wist immers nog niets van wat er gebeurd was! Anders zou hij dadelijk wel hebben begrepen dat deze boze vrouw schuld had aan haar vergiftiging. En ach, nu had hij haar, zonder het te weten, weer den weg gewezen tot een nieuwen aanslag. Want — natuurlijk! Peis had de vrouw gehoord, dat het kind nog leefde, of ze liep weer regelrecht naar de Heks. Woedend keek ze het oude wijf aan. „Hoor eens,” zei ze. „Het kind leeft nog, en je had me zó stellig verzekerd, dat ze dood was, jij lelijke bedriegster! Nu heb ik je dit maar te zeggen: Als je niet dadelijk weer een middel bedenkt om een eind aan haar leven te maken, dan zal ik mij op jou wreken!” De Heks schrok er van! Maar, wacht maar! — Ze wist al gauw een andere streek te bedenken. Ze kocht namelijk een prachtige jurk, zó mooi als Ermelientje er nog nooit een had gehad. Die nam ze over den arm, veranderde zichzelf in de huisnaaister, die thuis altijd voor Ermelientje had genaaid en — daar stond ze meteen alweer voor de deur van ’t Kristallen Paleis. „Klop-klop-klop!” Geen antwoord. , ,Klop-klop-klop-klop-klop!” Alles bleef stil. II. DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL Eindelijk riep ze: „Juffertje Ermelina, wees maar niet bang! Ik ben het — Hanna, de naaister, en ik kom je een nieuwe jurk passen.” Nu kwam er antwoord. „Nee, Hanna,” riep Ermelientje achter de deur, „je kunt niet binnenkomen. Ik mag heus geen mens binnenlaten.” „Niet binnenlaten? Nu, maar hebben ze U ook laten beloven, dat U zelf niet eventjes naar buiten mocht gaan?” „N-n-nee,” zei Ermelientje. „Nou zeg, komt U dan eventjes hier, Juffertje Ermelina. Ik ben den helen berg op komen lopen met die jurk. U kent me toch wel? Ik ben Hanna immers, die U altijd zulke mooie sprookjes vertelde. Ik breng U ook de groeten van Uw vader. Die beste Mijnheer heeft toch zo gehuild toen hij meende dat U dood was! En U hadt eens moeten zien hoe blij Mijnheer was, toen hjj van dien Groten Arend hoorde, dat U nog leefde. En nu heeft Mijnheer een prachtige jurk voor U laten maken. Die moet U even passen, juffertje Ermelina. Toe, komt U maar één ogenblikje naar buiten.” Ja, nu ze die lieve boodschap van haar Vader kreeg en door een reet van de deur de prachtige jurk zag, kon Ermelientje ’t niet laten de deur open te doen, en op de stoep te gaan staan. Vlug trok de Heks haar nu de jurk aan, maar tevens gooide ze haar vlug een strik over ’t hoofd en trok die zó strak aan, dat het kind weldra dood neerviel. Ach, hoe schrikten de goede Feeën, toen ze Ermelientje daar dood vonden liggen op de stoep, met een prachtige jurk aan, die ze nog nooit hadden gezien. Ze schreiden en jammerden den helen dag, en ook nu weer riepen ze hun Koningin te hulp. Maar ach, die wou het kind niet voor de tweede maal in ’t leven terugroepen en ze kón ’t ook niet, zei ze. Toen droegen ze Ermelientje heel voorzichtig naar de mooiste zaal van ’t paleis en ze lieten een prachtige doodkist maken van zuiver kristal, geheel bezet met edelgesteenten. Ze borduurden een mooi tapijt van zijde en fluweel en daarop legden ze Ermelientje neer. Nadat het meisje in de kristallen kist was gelegd, sloeg de Feeënkoningin driemaal met haar staf tegen den grond, en dadelijk verscheen een prachtig wit paard voor de poort. DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL. II. Op den rug van dit paard werd nu de kristallen kist stevig vastgebonden en de Feeënkoningin keek het edele dier ernstig aan, terwijl ze langzaam en plechtig de volgende woorden sprak: „Loop, mijn edel ros, loop net zo lang door, totdat gij iemand ontmoet, die U toe zal roepen: „Blijf staan, blijf staan, uit medelijden met mij, want om Uwentwil heb ik mijn eigen paard verloren.” Schreiend staarden de Feeën het paard na, totdat het in gestrekten draf met zijn kostbaren last in ’t bos verdween. Het paard draafde en draafde en draafde — al verder en verder, al maar verder, over stokken en stenen, over bergen en door dalen, over vlakten en hoogten — al verder en verder — al verder en verder...... Net zolang draafde het voort, totdat een Koningszoon kwam aangereden. Pas zag deze het mooie paard met de kostbare kristallen, met juwelen bezette kist op zijn rug, of hij gaf zijn eigen paard de sporen en reed het achterna. Een tijdlang duurde de vervolging; toen kón het paard van den Prins op ’t laatst niet meer. Uitgeput viel het neer; het was dood Nu holde de Prins te voet het paard met de kristallen kist achterna, maar eindelijk waren ook zijn krachten uitgeput en hij riep in zijn angst: „Blijf staan, blijf staan uit medelijden met mij! Om Uwentwil heb ik mijn eigen paard verloren!” Dit was het af gesproken teken! Onmiddellijk bleef nu het toverpaard staan, en de Prins kwam langzaam nader, ’t Was hem aan te zien, hoe hij treurde over ’t verlies van zijn trouwe paard; maar pas kreeg hij het mooie meisje in de Kristallen Kist in ’t oog, of hij voelde geen vermoeidheid en geen droefheid meer. Langzaam leidde hij het toverpaard voort, tot aan het Koninklijk Paleis. Hier zat zijn moeder met ongeduld te wachten of haar zoon haast thuis zou komen van de jacht. Ha, daar was hij eindelijk! Ze liep hem tegemoet; maar toen ze de Kristallen doodkist zag, kreeg ze een klem* van schrik. En nóg erger schrok ze, toen ze haar zoon hoorde zeggen: „Lieve Moeder, ik heb eindelijk een vrouw gevonden, zoals ik mij haar altijd gewenst heb.” „Wat betekent dit?” vroeg ze verschrikt. „Bedoel je ’t dode meisje daar in die kist!” II. DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL „Ja Moeder, die bedoel ik.” Toen de Koningin hem dit hoorde zeggen, deed ze haar best, hem van dit voornemen af te brengen. Maar — ’t hielp haar niet, de Prins bleef op zijn stuk staan. Toen ging de Koningin het paleis weer binnen en trok zich terug in de vrouwenvertrekken. Ook de Prins liet zich niet meer zien. Hij zat maar stil in zijn kamer naar het meisje in de Kristallen Kist te kijken. Op geen enkel hoffeest zag men hem meer verschijnen; ja, hij ging zelfs niet meer op de jacht. Maar eindelijk brak er een oorlog uit, en nu moest hij wel uittrekken tegen den vijand. Maar voordat hij vertrok, smeekte hij zijn Moeder, vooral goed op de Kristallen Kist te passen en haar nacht en dag te laten bewaken door een paar vertrouwde Hofdames. Ze beloofde hem dit, en zuchtend trok de jonge Prins ten oorlog. Telkens, als hij van uit zijn legerkamp een brief aan zijn Moeder schreef, herinnerde hij haar aan haar belofte om goed te zorgen voor zijn „vrouw”, zoals hij het dode meisje noemde. Ach, hij vertrouwde haar helaas meer, dan ze verdiende. Want nooit, nooit zette ze een voet in zijn kamer, evenmin als haar Hofdames. Niemand dacht er zelfs aan, de kist af te stoffen. Daar kwam opeens het bericht, dat de Prins de overwinning had behaald! Over een paar dagen zou hij dus thuis kunnen zijn. De oude Koningin riep verschrikt al haar Hofdames bijeen. „Ach,” zuchtte ze „we zijn verloren! We zijn verloren! Mijn zoon komt over een paar dagen terug, en wij hebben onze belofte om voor de Kristallen Kist te zorgen, niet gehouden!” De Hofdames probeerden de wanhopige Koningin te troosten en beloofden haar best te zullen doen om alles netjes in orde te maken. In de kamers van den Prins gekomen, vonden ze de kist bedekt met een hele laag stof, en zwart van ’t vliegenvuil. Ze lichtten het deksel er af en begonnen Ermelina te wassen. Vlug trokken ze haar de nauwe jurk uit, die de toverheks haar gebracht had. Daarna maakten ze den strik los, waarmee de boze vrouw haar had menen te worgen. En o, wat gebeurde er nu? Hoe schrokken de Hofdames toen het dode jonge meisje opeens DE KIST VAN ZUIVER KRISTAL II. de ogen opsloeg en verbaasd vroeg: „Hè, waar ben ik toch?” Ze liepen allemaal weg — op één na. Die éne dacht: „Waarom zou ik bang zijn voor dit mooie meisje?” En ze bleef. Nu moest ze Ermelina allereerst vertellen waar ze was, en hoe ze daar gekomen was? De Hofdame vertelde haar alles, wat ze zelf wist, en begon toen Ermelina uit te vragen. Eindelijk riep ze de Koningin erbij, en toen die het mooie meisje zag, dat nu rechtop in de Kristallen Kist zat, had ze er niets meer op tegen, dat haar zoon met deze lieve jonkvrouw zou gaan trouwen. Ze trokken haar een met juwelen geborduurd vorstelijk kleed aan, en — denk eens aan hoe blij de Prins wel was, toen zijn lieve bruid daar opeens blozend van gezondheid voor hem stond! Hij had ondertussen al gehoord hoe slecht zijn Moeder haar belofte om voor de kist te zorgen, had vervuld. Maar ja, nu vergaf hij haar alles! Denk eens aan, als dit niet gebeurd was en de Hofdames niet begonnen waren Ermelina te wassen, dan zou ze misschien nooit wakker zijn geworden! Het enige, wat hij tegen zijn Moeder zei, was: „Wanneer zullen we de bruiloft vieren? Ik had dit meisje al lief toen ze nog in de doodkist lag. Stel U voor Moeder, hoeveel ik nu wel van haar moet houden!” „Als ik jou was, zou ik zelf eerst maar eens vragen of ze je vrouw wel wil worden,” was het enige, wat de oude Koningin antwoordde. Dat deed de Prins en gelukkig zei Ermelina „ja!” Nu werd er besloten dat ze nog dienzelfden dag zouden trouwen. En ze leefden gelukkig met elkaar, hun hele leven lang. Naverteld uit „Italiaansche sagen” van Professor Pitré. GROOTMOEDERS OFFER. Naar het Frans. Overgenomen uit „Ons Blaadje” van Nellie van Kol. „Dus nog altijd „Nee”, Moeder Nanette?” Moeder Nanette zat, als gewoonlijk, voor haar deur te spinnen. Met een eenvoudige beweging van haar vlugge, rimpelige vingers bestuurde ze het snel draaiende spinnewiel. Vervolgens vestigde ze haar heldere, nog jong gebleven ogen op den man, terwijl ze op vriendelijk-verwijtenden toon antwoordde: „Maar Tonie, de grap gaat nu heus te ver. Ik, oude vrouw, zou mijn haar verkopen als een jong meisje, dat zich in ruil daarvoor allerlei snuisterijen aanschaft? Dat zou toch te belachelijk zijn! Ik heb nee gezegd: „Nee-nee-nee, en voor de honderdste maal blijft het „Nee!” Antonie Hulin, door ieder in de buurt Tonie genoemd, kwam met een droevige uitdrukking in zijn ogen naderbij, terwijl hij naar de mooie, zachte, zilverwitte vlechten keek, die te voorschijn kwamen van onder den kap van de oude boerin. „Moeder Tautia, je doet verkeerd mijn aanbod af te slaan! ’t Is immers een klein vermogen, dat je daar op je hoofd draagt. Blond of bruin haar is er meer dan genoeg, maar zulk een schat van zachte witte haren als jij bezit, is heus een zeldzaamheid, dat moet ik je eerlijk bekennen.” „Een reden te meer, dat ik deze zeldzaamheid wil behouden,” antwoordde Moeder Nanette glimlachend. „Toch niet, toch niet,” drong de verleider aan. „Je laat je daar een mooie gelegenheid ontglippen Kijk eens aan, ik heb er 150 franken voor geboden, welnu, ik leg er nog 50 frs. bij; 200 franken, dat is een hele som zoveel geeft niemand je, — dus laten we de zaak maar als afgedaan beschouwen. Je hand er op!” Hij hield zijn hand op, maar inplaats van de hare er in te leggen, streelde Nanette met een gelukkig lachje het witte tooisel van haar ouderdom. „Voor geen duizend franken, mijn jongen! Je weet niet, hoe ik aan mijn sneeuwwitte haren gehecht ben en hoeveel genot ’t me nog geeft, als de mensen me bewonderend aankijken. Laatst zei de burgemeester nog: GROOTMOEDERS OFFER n „Je witte haren, Moeder Nanette, zijn het getuigschrift en de kroon van je rechtschapen leven. En dat is waar ook.” De koopman haalde de schouders op. „Praatjes. Het geld zou je goed te pas komen, vooral in den toestand, waarin je verkeert; want zonder je te willen beledigen, iedereen weet toch wel dat je niet rijk bent, Moeder Tautia.” Om de lippen der oude vrouw speelde een glimlach van kalmen trots. „Een mens is rijk genoeg zolang hij kan arbeiden; ik verdien het dagelijks brood met spinnen. Verder heeft mijn kleinzoon Jean Tautia de vorige maand, toen zijn diensttijd om was, een goede 'betrekking in Parijs gevonden. Zodra hij een spaarpot heeft gemaakt, komt hij weer thuis; dan kopen we een stuk land, en verder hebben we dan niets meer nodig. Laat me dus maar met rust, Tonie.” Hardnekkig drong hij verder nog eens aan: „Maar je zoudt ziek kunnen worden, en wat moet er dan van je worden? ’t Is immers zo eenvoudig, die tweehonderd franken op zij te leggen; niemand zal vermoeden dat je je haar hebt verkocht, als je een muts draagt.” Een beetje ongeduldig maakte ze nu een eind aan ’t gesprek. „Zeg, ga nu heen. Ik zou mezelf verachten als ik naar je luisterde. Ik geloof heus dat ik ’t zou besterven als ik mijn haar liet afknippen. En nu geen woord meer er over.” „Nou, als je niet wilt,” antwoordde hij gekrenkt, „mij goed, hoor! Maar denk er om, ik blijf je 200 franken bieden!” Hij ging heen, maar na een paar schreden te hebben gedaan, draaide hij zich weer even om, en terwijl hij een vinger omhoog stak, riep hij nog eens: „200 franken, denk er om!” Het oudje trok een onverschillig gezicht, terwijl de koopman een landweg insloeg. Dit gesprek had plaats op een Zaterdagavond en, zoals zij dat sinds twintig jaren gewoon was, ging Moeder Nanette tegen den avond op weg, om het gedurende de week gesponnen vlas af te leveren aan een boer in een nabij gelegen dorp, die haar dan daarvoor het gewone loon: een groot brood en een zilverstukje, betaalde. Opgewekt en vlug stapte het oude moedertje bij ’t aanbreken van den nacht huiswaarts; het brood onder den arm, het geld in den zak van haar zwarte boezelaar. Niettegenstaande de zeventig jaar, die ze telde, liep ze nog flink Toen ze bij haar huisje kwam, zag ze op II. GROOTMOEDERS OFFER den drempel van haar buurman, Marie Costil, de vrouw van den schoenmaker staan, die haar opwachtte om haar een brief te geven, dien de postbode in haar afwezigheid had bezorgd. Over haar nog fris en vrolijk gezicht vloog een gelukkige glimlach. „De brief is van mijn kleinzoon, van Jean Tautia.” De buurvrouw schudde bedenkelijk het hoofd. „Ik weet niet,” zei ze, „maar ik herken zijn schrift niet nee, Jean Tautia zou zich toch ook niet in ’t adres hebben vergist! Kijk eens, ’t is zo onleesbaar, net of de brief eerst al op allerlei andere plaatsen is bezorgd.” Met deze woorden reikte ze haar den brief over. De oude vrouw werd bleek; haar benen begonnen te beven, terwijl ze angstig stamelde: „Zeker Marie, hij is van Jean Tautia! Wie zou me anders kunnen schrijven? Ik verwacht immers van niemand anders op de wereld een brief. Maar als hij de namen van zijn grootmoeder en van zijn dorp niet op ’t papier kan zetten, dan is hij erg ziek, mijn kind mijn alles wat mij op aarde is overgebleven Marie, lees vlug!” De twee vrouwen gingen de woning van den schoenmaker binnen, terwijl Moeder Nanette uitgeput op een stoel neerviel. Nu ontcijferde de buurvrouw, die het goede oudje, dat lezen noch schrijven kon tot secretaresse diende, met moeite de bevende letters, de korte onsamenhangende volzinnen van den brief, die luidde: „Lief oud grootmoedertje! „We waren al te gelukkig; — dat kon niet lang zo duren!, Ik had een goede plaats gevonden en zou spoedig weer bij je zijn teruggekeerd om dan nooit weer van je te scheiden. Maar ’t was te zwaar, te zwaar. Je weet niet, hoe zwaar de arbeid in Parijs is; trap op, trap af, en als de dag om is, voel je als ’t ware je benen niet meer, terwijl je hoofd er van duizelt. Ik had verstandiger gehandeld als ik eerder naar huis was gegaan, daar heb je tenminste nog frisse lucht. Dit alles schrijf ik je nu, om te zeggen, dat ik ziek ben geworden. De dokter dacht, dat ik aan overspanning en heimwee leed. Ach ja, dat is het. Ik had zo graag ons dorp en jou, grootmoeder, weergezien. En nu is misschien alles uit. Mijn baas heeft me niet bij zich kunnen houden, hij heeft me naar het hospitaal gestuurd; en de directeur, een GROOTMOEDERS OFFER H. oude heer, die er heel goedig uitziet, schudt aldoor zijn hoofd als hij me ziet; — en die vergist zich nooit. „Daarom, lieve grootmoeder, zeg ik je vaarwel; ’t is wél hard, te moeten sterven zonder je te kunnen omhelzen, maar we zijn te arm dan dat je hier zou kunnen komen. Wij moeten er ons maar in schikken Uit dezen brief zal je vernemen, dat je kind tot op het laatste ogenblik aan je heeft gedacht. Je liefhebbende kleinzoon Jean Tautia.” „Hospitaal de la Charité, Parijs.” Grootmoeder was onbeweeglijk, als ’t ware versteend, op haar stoel blijven zitten. Ze huilde niet. Men kan niet huilen als een tè groot verdriet alle krachten van lichaam en ziel verlamt. Was ’t mogelijk? Haar kleinzoon, haar Jean, alles wat haar van de familie was overgebleven, alles wat ze op de wereld liefhad, moest nu ver van haar sterven in die grote stad, die de schuld was van zijn dood! Sterven in een hospitaal, zonder een kus, zonder een laatste zegen van haar? Nee, nee, dat was immers niet mogelijk, dat was een vreselijke droom. Ze wist niets meer, haar grote droefheid belette haar te denken. Plotseling sprong ze op en liep naar huis als een gewond dier, dat in zijn hol vlucht. Met koortsachtige haast, zonder er zich eigenlijk rekenschap van te geven wat ze deed, had Moeder Nanette de weinige zilverstukken, die ze in een doosje in een geheim hoekje van haar kast bewaarde, op de tafel uitgestrooid. Dit was haar hele vermogen. De ogen strak op deze kostbare, zo lang gespaarde zilverstukken gevestigd, zag ze in radeloze vertwijfeling, dat dit alles op verreweg niet toereikend was om de reis naar Parijs te betalen. Ach ja, ze was arm, te arm om haar stervend kind te omhelzen! Voor de eerste maal verwenste de vrouw haar armoede. Toentertijd — ’t is al enige jaren geleden — kostte het reizen per spoor van dit afgelegen dorp naar Parijs nog dertig franken. Dertig hele franken! Wat een ontzaglijke som voor een oude vrouw, die met spinnen ternauwernood één frank per week verdiende. Hoe zou ze zich deze dertig franken verschaffen, wier onmiddellijk bezit thans het enige II. GROOTMOEDERS OFFER doel van haar leven werd? Wie in de buurt zou zo edelmoedig zijn, ze aan de arme vrouw te lenen? Dertig franken moest ze hebben voor die reis, al moest ze den gever tot aan ’t eind van haar leven er voor dienen. Het oudje drukte de bevende vingers tegen haar bezweet voorhoofd; haar Jean lag te sterven, en stervenden hebben geen tijd om te wachten! Bij deze beweging raakte ze haar dikke sneeuwwitte vlechten aan, en opeens zag ze het spottend gezicht van den koopman voor zich. „Ik houd tweehonderd franken voor je ter beschikking, denk er om!” Moeder Nanette vloog naar buiten. Zonder zelfs de deur te sluiten, liep ze over den landweg; ze voelde geen vermoeidheid; ze wist alleen maar dat haar kind, haar Jean, te Parijs op een hospitaalbed te sterven lag, en dat zij tot eiken prijs naar hem toe wou. Antonie Hulin zat bij de tafel te lezen, toen ze binnenkwam. Hij keek de oude vrouw met stomme verbazing aan. „200 franken heb je gezegd, nietwaar?” zei ze met schorre stem, zonder hem tijd tot spreken te laten. „Ja, ja,” antwoordde hij haastig, zonder nog recht te begrijpen wat ze bedoelde. Met een snelle beweging rukte de oude vrouw haar kap af. „Maak voort!” Tonie verlangde niets liever, want hij was bang, dat de oude vrouw haar woord terug zou kunnen nemen. Over de bevende schouders van het besje vielen de wondermooie glanzende haren, het kostbare sieraad van haar ouderdom, waarop ze tot nu toe zo trots was geweest. De schaar knipte door de zachte massa, terwijl Moeder Nanette een koude rilling niet kon onderdrukken, als drong haar het kille instrument tot in ’t hart. Twee tranen vloeiden langzaam over haar wangen, die door de thans geleden smart doodsbleek waren geworden. Maar ze haalde de schouders op; wat betekent nu dat haar, wanneer je bereid bent je leven op te offeren, je het hart uit je lichaam te laten scheuren, om een geliefd kind een laatste genoegen te doen? „Ziezo, Moeder Nanette,” zei de koopman glimlachend, „nu zijn we klaar; zet je muts maar weer op, dan zal niemand er iets van merken.” Vlug zette het oudje haar kap op het bijna kale hoofd. „En het geld?” vroeg ze haastig. Vertelt weer 3 GROOTMOEDERS OFFER TT De man telde de tien goudstukken uit. „Nu wie heeft er nu gelijk?” zei hij glimlachend. „Zie je wel, Moeder Nanette, een mens moet nooit te boud spreken!” Ze luisterde niet meer naar hem, maar holde weer weg op een draf, zoals ze gekomen was, terwijl haar bevende vingers gretig het geld omklemden. Zonder een ander pak dan het onafscheidelijke mandje, dat een boerin altijd bij zich draagt; zonder een andere japon aan te trekken, was Moeder Nanette vlug naar ’t station gegaan. Ze reisde den helen nacht door naar Parijs, ’s Zondagsmiddags stapte ze uit op ’t perron en liet zich half bewusteloos door den stroom van reizigers meevoeren naar den uitgang. Bedwelmd door ’t geraas en afgemat door de overspanning waarin ze had verkeerd, stond ze daar bij een goederenloods, niet wetend, waarheen zich te wenden. Het liefst was ze maar ergens gaan zitten als een arm verloren hondje, in den een of anderen hoek. Maar eensklaps herinnerde ze zich alles en spande opnieuw al haar krachten in. Dat ging immers zo niet! Ze mócht geen minuut verliezen! Jean lag op sterven, en ze moest op tijd komen! Een dienstman kwam voorbij; smekend vroeg ze hem den weg naar ’t hospitaal de la Charité. Hij wierp een nieuwsgierigen blik op haar schilderachtig kostuum. „Dat is een heel eind lopen, moedertje, je zult ’t nooit vinden; ’t beste is, dat je een rijtuig neemt.” „Och ja,” riep ze haastig. „Nu goed, wacht dan maar een ogenblik.” Hij wenkte een koetsier. „Zeg, breng jij die goeie vrouw even naar ’t hospitaal de la Charité.” „Dat kost vijf-en-dertig stuivers,” antwoordde de koetsier. Moeder Nanette stopte hem twee franken in de hand. „Vooral vlug!” smeekte ze. „Maak je maar niet bezorgd, moedertje, je zult tevreden zijn!” Enige minuten later reed het rijtuig in snellen draf door de kalme straat, waarin het hospitaal ligt, en de oude vrouw werd afgezet voor een poort, die ze met kloppend hart binnentrad. Zou ze in dit gebouw, dat veel op een gevangenis leek, haar kind nog in leven vinden? Een man hield haar tegen. „Je moet later maar terugkomen; ’t is nu geen bezoektijd,” zei hij. De oude vrouw wrong in wanhoop haar handen. II. GROOTMOEDERS OFFER „Heb medelijden, Mijnheer, ik kom uit mijn dorp en ’t is zó ver! Den helen nacht heb ik gereisd, omdat mijn kind op sterven ligt en ik heb niemand buiten hem, Mijnheer ” De man zag haar aan; hoewel tamelijk onverschillig geworden voor de smart van anderen, ontroerde hem toch dit oude gezicht, waarop zulk een vreselijke angst te lezen stond. „Ga je gang dan maar,” sprak hij wat vriendelijker. „Ga maar rechtsaf, tenminste als ze je boven toelaten.” De oude vrouw werd toegelaten. Een jonge man, die een witte doktersjas droeg, ging haar voorbij, en schuchter vroeg ze hem, waar Jeafi Tautia lag. Het vriendelijke gezicht van den jongen man klaarde plotseling op. „Jean Tautia? Wel ja, die ligt in mijn zaal, ik behandel hem. U is zeker zijn grootmoeder?” Het oude vrouwtje kon van opgewondenheid niets zeggen; ze knikte alleen maar van „ja”. „Och, die arme jongen,” zei de dokter vrolijk, „dat zal hem meer goed doen dan alle recepten van alle professoren tezamen! Hij had helemaal geen hoop dat U zou komen. Volg me maar, ik zal U bij hem brengen, maar zacht hoor, want hij slaapt! Dat zal een prettig ontwaken worden als hij zijn oude grootmoeder plotseling voor zich ziet! Ik geloof vast dat hij, als hij U ziet, opeens weer gezond zal worden.” Met hartelijke troostwoorden bracht hij het oudje bij ’t bed van haar kleinzoon, terwijl Moeder Nanette, die tot nu toe nog niet had geschreid, een paar hete tranen over haar wangen voelde rollen. Zachtjes trok de dokter ’t gordijn weg, en de oude vrouw zag neer op een vermagerd gezicht met gesloten ogen, dat bijna net zo wit zag als het beddelaken. Goede God, was dit haar Jean, haar knappe, flinke jongen, die toen hij haar verliet, zo sterk als een eik was geweest? De dokter, die het gordijn zachtjes opzij had geschoven, kon niet beletten dat de patiënt ontwaakte en, de ogen openend, bij ’t zien van dat dierbare, welbekende gezicht, dacht dat hij droomde. „Nee, nee, je droomt niet,” zei de dokter, „’t is je grootmoeder! Nu moedertje, geef jij je jongen maar es een zoen; maar niet veel praten, hoor, en hem vooral niet opwinden; anders zet ik je buiten de deur!” Grootmoeder voelde de tranen niet meer, die over haar wangen rolden; ze boog zich voorover, terwijl ze haar trillende lippen op het magere GROOTMOEDERS OFFER II. gezicht drukte. Toen klemde twee dunne armen zich om haar hals, terwijl een bevende stem, die als uit de verte scheen te komen, stamelde: „Grootmoeder, o Grootmoeder.” „Ziezo, gaat U hier nu maar zitten,” zei de dokter. „U mag lqjken, maar niet praten.” Moeder Nanette gehoorzaamde, terwijl ze plaats nam op den stoel, dien de jonge man haar glimlachend toeschoof. „Grootmoeder,” vroeg de patiënt heel zachtjes, „hoe heb je ’t toch gedaan gekregen om hierheen te komen?” Het oudje begon braaf te jokken: „Ik had een spaarpotje gemaakt, weet je. Kijk maar es.” Ze opende haar korfje en legde de overgebleven goudstukken op haar vlakke hand, terwijl Jean van verrukking glimlachte. „Nu is ’t in orde,” zei de dokter, „met dat geld kunt U hem gauw weer mee naar huis nemen wees maar gerust goede vrouw, nu sta ik voor zijn genezing in.” Daarna verliet hij op de tenen de zaal, terwijl Jean weer in een gelukkige sluimering wegzonk. Moeder Nanette bleef aan ’t hoofdeinde van zijn bed zitten met haar korfje op de knieën en het offer zegenend, waaraan ze de redding van haar geliefden kleinzoon te danken had. HET PAASMAAL VAN AMMIANUS. Een legende uit het oude Gallië. (Voor de ouderen). Op den Zondag, volgende op de eerste Nieuwe Maan na de Lenteevening, moest volgens de voorschriften van het Concilie van Nicea (325) in alle kerken een plechtige dienst worden gehouden ter herinnering aan Jezus’ opstanding. En op dien énen dag in het jaar waren alle mensen vrij en eikaars gelijken. In een klein, bouwvallig dorpskerkje had op dezen heiligen dag een oude priester eens de mis gelezen voor zijn gehoor van „vrijen”, „halfvrijen” of pachters en lijfeigenen. En nadat er was gezongen en de liturgieën waren afgelopen, hief de eerbiedwaardige geestelijke zijn handen omhoog en sprak een innig gebed uit tot den Almachtige, begeleid door het zuchten van de mannen en het zachte snikken der vrouwen. Eindelijk verliet de gemeente het kerkgebouw en er waren velen, welke zich getroost en ontspannen voelden na de opbouwende woorden, die ze zoëven hadden gehoord. Althans voor enige uren heerste vrede en liefde in de harten, en de gelukwensen, die ze elkaar toeriepen, waren oprecht gemeend. Vrolijk en dankbaar gingen de meesten terug naar huis om het Paasmaal te gebruiken. Ook een zekere Ammianus, een van de „vrijen”, die in ’t dorpje woonde, haastte zich naar huis met zijn vrouw Serena en zijn twee kinderen Mummolus en Gisa. Hij was een vroom en edel man, en de woorden van den priester hadden een diepen indruk op hem gemaakt. Terwijl hij liep, herhaalde hij telkens bij zichzelf diens laatste gebed] Zijn huis was een van de mooiste van het dorp, zoals het daar stond tussen de bouwvallige krotten van de lijfeigenen. Het was gebouwd van gehouwen steen en geschaafd hout, het dak was waterdicht en de vensters konden worden afgesloten door stevige luiken. Verder bezat hij nog twee dingen: zoiets bijzonders, dat alleen de rijken het zich konden verschaffen: de vloeren van de kamers waren namelijk geheel geplaveid met platte stenen en aan den enen wand bevond zich een schoorsteen, zó volmaakt, dat je er vuur onder kon aanleggen zonder dat zich het geringste spoor van rook in ’t vertrek verspreidde. HET PAASMAAL VAN AMMIANUS n. Toen Ammianus zijn huisdeur opende, kwam hem een heerlijke geur tegemoet en met een tevreden uitdrukking op zijn gezicht overzag hij de grote heil, waarin zijn bedienden ijverig heen en weer liepen. Boven het kolenvuur in den haard werden aan geweldige spitten een heel kalf en twee lammeren gebraden, terwijl in de hete as allerlei smakelijke en kostelijke sausen stonden te pruttelen. De grote houten tafel stond vol eetschalen, kruiken vol wijn, melk en honig, en overal lagen messen om het vlees te snijden. Ammianus keek nauwkeurig toe, of alles wel geheel in orde was — en zie, hij hoefde geen enkele aanmerking te maken! Van ganser harte prees hij dan ook zijn dienaars en beval een van hen, de mand met hardgekookte en rood gekleurde eieren binnen te brengen. Deze mand werd op den drempel neergezet. Nu namen Ammianus, Serena, Mummolus en Gisa ieder een ei in de hand, en telkens als er iemand voorbij kwam, ging een van hen naar hem toe, brak een van de eieren stuk en gaf er hem de helft van. Op deze manier werden namelijk, volgens het in die streken heersende gebruik, de mensen uitgenodigd om deel te nemen aan hun Paasmaal. Werd dan het halve ei aanvaard, zo betekende dit dat de uitnodiging was aangenomen. Deze gewoonte was oorspronkelijk een herinnering aan den laatsten maaltijd, dien Jezus heeft gehouden met Zijn Apostelen; — maar in den tijd van Ammianus hadden de meeste rijken haar reeds laten varen. Ammianus echter hield het oude gebruik trouw in ere. Hij vond dat de rijken en de armen zich tenminste op dezen énen dag in ’t jaar wel eens mochten herinneren, dat ze voor God allen broeders waren. Het hele dorp verheugde zich dan ook elk jaar al lang te voren op het heerlijke Paasmaal van Ammianus, waaraan niet alleen de armen deelnamen, maar ook de welgestelden, die zo’n maaltijd een prachtige instelling vonden — als ze ’t zelf namelijk maar niet hoefden te betalen! Het duurde dan ook niet lang, of er stonden al meer dan vijftig mannen en vrouwen voor de open huisdeur, waaruit hun de heerlijke geur van gebraden vlees en gekruide sausen tegemoet stroomde. De hele mand met eieren was nu leeg — op twee na, die Ammianus in de hand nam, naar links en naar rechts uitkijkend of er nog niet een paar mensen zouden voorbijkomen. Want eerst nadat hij al de eieren had uitgedeeld, zou het teken worden gegeven, dat het maal kon worden opgediend. 11. HET PAASMAAL VAN AMMIANUS Een tijdlang echter vertoonde zich niemand op den weg, totdat Ammianus eindelijk in de verte nog twee mannen zag aankomen. Hij, die van rechts kwam, was een eerwaardig grijsaard met een langen, witten baard, maar overigens nog flink en krachtig als een jonge man. De tweede, die er ziek en armoedig uitzag, sleepte zich met moeite voort, alsof hij bijna niet meer kón. Juist waren ze op het punt elkaar met een onverschilligen blik voorbij te gaan, onderwijl de mensen monsterend die voor Ammianus’ deur stonden, toen deze hen plotseling tegemoet trad met een vriendelijken glimlach op de lippen. „Vreemdelingen,” zei hij, „ge zjjt zeker hongerig. Neemt daarom op dit Heilige Paasfeest mijn ei en mijn uitnodiging aan. De beide mannen stonden stil en het scheen alsof de een zowel als de ander niet recht wist, wat hij moest zeggen. Verwonderd over deze aarzeling, begon Ammianus opnieuw te spreken. „Vrienden,” zei hij, „ik zie, dat ge vermoeid zijt. Waarom zoudt ge weigeren, met mij en de mijnen aan te zitten aan den Paasdis?” De jongste van de twee mannen antwoordde het eerst. Leunend op zijn staf sprak hij met een stem, dof van vermoeidheid: „Vreemdeling, die mij uitnodigt met U aan te zitten, ook ik vereer den dag van Pasen. Op dezen dag toch ben ik gewend met mijn broederen het tijdstip te gedenken, waarop mijn volk uittoog uit het land van Egypte. Ge begrijpt dus, vreemdeling, gij, die een christen zijt, dat ik niet kan aanzitten aan Uwen feestdis.” Daarna sprak de grijsaard met den witten baard. Fel glinsterden zijn ogen, toen hij zei: „Op dezen dag, o vreemdeling, dien gij „Pasen” noemt, werd voorheen in onze wouden het feest der jonge Lentezon gevierd, die alles op aarde opnieuw doet ontluiken. In blijde bijeenkomsten verenigden wij ons om de wederopstanding der Natuur te vieren. Weet, dat ik Ductuald ben, de Opperpriester van den meer en meer uitstervenden godsdienst van ons voorgeslacht. Ge ziet het, ik kan dus aan Uw feest geen deel nemen.” Tegelijkertijd maakten de beide mannen zich gereed om hun weg te vervolgen. Maar Ammianus zag hoe de voeten van den Jood bloedden en hoe de rug van den ouden man zich kromde van vermoeienis. En hij kreeg een gevoel, alsof hij straks niet van ganser harte zou kunnen HET PAASMAAL VAN AMMIANUS II. deelnemen aan het Paasmaal, als hij deze twee mannen liet voortstrompelen langs den stoffigen weg onder de gloeiende stralen der middagzon, zonder hen te hebben verkwikt. En plotseling riep hij uit, alsof hij een ingeving kreeg: „Vrienden, de Christus, dien ik vereer, de Jehova van dezen Israëliet en Uw stralende Zonnegod, o grijze Priester, hebben ons alle drie voorgeschreven, dat op dezen heiligen dag de mensen in vrede en broederschap feest zouden vieren. Komt dus, zet U neder aan mijn dis en laat ons samen het Paasfeest vieren — zij ’t dan ook niet ter ere van éénzelfden God. Laten we als broeders genieten van dezelfde spijzen.” En hij reikte den Jood zijn ene, en den Heiden zijn andere hemd — en voerde hen zijn woning binnen met een verheerlijkte uitdrukking op zijn gezicht. Maar toen de andere gasten de woorden vernamen, die hij tot de vreemdelingen sprak, en hem die twee bij de hand zag nemen alsof ze zijn broeders waren, barstten ze uit in kreten van woede en verontwaardiging. Een van hen schreeuwde hem toe: „Wat denkt ge wel van ons, o Ammianus? Wilt ge ons aan den Paasdis laten aanzitten met Kajaphas en Pilatus? Bedenk U wel, eer ge onzen Heer de schande aandoet om Zijn Opstandingsfeest te vieren, gezeten tussen een Jood en een Heiden.” En hij spuwde op den grond en ging heen, de gruwelijkste vervloekingen uitbrakend. En hoe ook Ammianus, Serena en de kinderen hun best deden om hen terug te houden —al de andere genodigden volgden zijn voorbeeld: enkelen omdat ze zich oprecht gegriefd voelden en anderen omdat ze de publieke mening niet durfden trotseren. Deze laatsten schreeuwden zelfs het luidst, omdat ze in hun hart woedend waren, dat het heerlijke feestmaal hun op deze manier ontging. Bedroefd keek Ammianus hen na. Zijn ogen vulden zich met tranen, maar hij opende de deur van de feestzaal, en sprak tot den Jood en den Heiden: „Treedt binnen, broeders!” Daarna zetten ze zich met hun drieën in de grote hal aan den dis, die gedekt was voor zestig personen. Wat Ammianus nog het meest bedroefde, was, dat zelfs zijn eigen vrouw Serena en de kinderen de vreemde gasten schenen te ontwijken II. HET PAASMAAL VAN AMIANUS en dat zijn trouwste dienaren met weerzin de schotels voor hen neerzetten. Maar geen ogenblik berouwde hem zijn daad en hij sprak kalm en vriendschappelijk met de vreemdelingen, terwijl hij hun bekers telkens opnieuw vulde. Ondertussen hadden de mannen en vrouwen, die geweigerd hadden met een Jood en een Heiden aan te zitten, zich door ’t gehele dorp verspreid en overal de mensen tegen Ammianus opgestookt. En op een gegeven ogenblik stortte zich een bende mannen, zonder dat iemand er eigenlijk het sein toe had gegeven, gewapend met stenen en stokken, op het huis van Ammianus, om hem te straffen voor de heiligschennis, die hij volgens hen had begaan. Maar op het ogenblik, toen ze hun vuisten ophieven om de deur in te rameien, begonnen plotseling hun knieën te knikken en de wapenen ontvielen asm hun handen. Want zie — daar, op Ammianus’ drempel, stond met uitgespreide vleugelen en leunend op een vlammend zwaard, een stralend witte Engel, door God gezonden om den man te beschermen, die zó goed had begrepen waarom Christus het Paasfeest had ingesteld. Vrij naverteld naar het Frans van André Lichtenberger. KAATJES KEUZE. (Naar Louise Alcott). „Nu, hoe vinden jullie haar?” „Ik vind, dat ze heel lief is, en helemaal niet trots op haar geld.” „Een volmaakte jonge dame, en mooi ook.” „Ze kuste mij een heleboel keren; jullie moeten er niet over praten, dat ze weg zou gaan, ik houd nu al zo vreeslijk veel van haar.” De groep broers en zusters, die rondom den haard stond, lachte om kleine May, die het koor van oordelen eindigde met deze hoogste lofspraak. Grote Alf had de vraag gedaan, en hij scheen tevreden over den algemenen bijval, dien het nieuwe nichtje, dat juist uit Engeland bij hen was komen logeren, bij zijn broers en zusters vond. Ze hadden dikwijls over Katharina horen praten en waren er een beetje trots op dat ze in mooie huizen had gewoond, heel rijk was eh hun heel vaak mooie presenten had gezonden. Hun trots was echter met medelijden vermengd; want Kaatje was een wees, en met al haar geld kon ze haar gestorven ouders niet terug kopen. Met ongeduld hadden ze haar komst afgewacht en haar met grote hartelijkheid ontvangen; en nadat ze nu een dag lang allemaal hun best hadden gedaan om haar op haar gemak te zetten, raadpleegden ze met elkaar in het schemeruurtje, terwijl Kaatje zelf met hun Mama een poosje vertrouwelijk zat te praten. „Ik hoop, dat ze bij ons blijft wonen. Jullie weten zeker allemaal wel dat ze bij den oom van haar mag blijven wonen, bij wien ’t haar best bevalt,” zei Alf. „Nu, wij komen in leeftijd beter met haar overeen dan een van de andere neven en nichten en papa is de oudste oom; daarom denk ik, dat ze hier wel zal willen blijven,” zei Nelly, de veertienjarige dochter des huizes. „Ze zegt dat ’t haar in Amerika best bevalt,” zei Frank bedaard. „En ik ben benieuwd of ze ons veel van haar geld zal geven,” zuchtte de praktische Frits, die altijd in schulden zat. „Houd je toch stil nare jongen,” gebood Alf. „Onthoud het goed: als je ooit waagt een cent aan haar te vragen, dan schud ik je door mekaar.” „Stil, ze komt!” riep Milly, en een doodse stilte volgde op het leven- II. KAATJES KEUZE dig gesprek. Een vijftienjarig meisje met een fris gezichtje en heldere ogen kwam zachtjes binnen, keek eens naar den groep op het haardkleedje en bleef toen staan, niet wetend of haar tegenwoordigheid wel gewenst werd. „Kom toch bij ons,” zei Frits aanmoedigend. „Stoor ik jullie niet?” „Wel nee, we praten maar zo’n beetje,” antwoordde Milly, haar arm om haar nichtjes middel slaand. „Het klonk als iets heel prettigs,” zei Kaatje, niet recht wetend wat ze zou zeggen. „Wij praatten over jou,” begon de kleine May, toen een duw van Frank haar deed ophouden en vragen: „Zeg, waarom doe je dat? Wij praatten toch over Kaatje en we zeiden allemaal, dat we veel van haar hielden. Dat mag ik toch wel zeggen, is ’t niet?” „Jullie zijn allemaal zo vriendelijk voor me,” zei Kaatje en ze keek zo vergenoegd, dat de andere kinderen May haar lompe openhartigheid maar vergaven. „Ja, en we hoopten, dat je van ons zoudt houden en bij ons zoudt blijven,” zei Alf op den beminnelijken en beleefden toon, die hij meende dat aan den jongen heer des huizes paste. „Ik zal bij al de ooms om beurten een poosje logeren en daarna beslissen. Papa verlangde ’t zo,” antwoordde Kaatje met een snel opkomende trilling van haar lippen; want alleen haar vader herinnerde ze zich, en die was haar heel dierbaar geweest. „Kun je billard spelen?” vroeg Frits, die geen meisje kon zien schreien. „Nee? Nu dan zal ik ’t je wel leren!” „Je had thuis een pony-wagentje, is ’t niet?” voegde Frank er bij, begerig om aan het goede werk mee te doen. „Bg Grootmama — ja, ik had geen ander thuis,” antwoordde Kaatje. „Wat ga je allereerst kopen voor je geld?” vroeg May, die altijd ongepaste vragen scheen te moeten doen. „Ik zou er ’t liefst een Grootmoeder voor kopen als ik maar kón,” zei Kaatje, en ze lachte en schreide tegelijk. „Hoe gek! Wij hebben ergens een grootmoeder, maar we geven niet om haar,” zei May weer met ongepaste openhartigheid. „Hebben jullie een grootmoeder? Waar is die dan?” riep Kaatje, zich vol belangstelling tot de anderen wendend. KAATJES KEUZE TT „Papa s moeder is heel oud en ze woont ergens heel ver weg in een klein stadje. Daardoor zien we haar natuurlijk niet dikwijls,” verbeterde Alf. „Maar Papa schrijft haar soms, en mama stuurt haar met Kerstmis allerlei lekkers. Wij herinneren ons niet veel van haar, omdat we haar maar ééns hebben gezien heel lang geleden; maar we geven wél om haar, en May moest niet zulke onaardige dingen zeggen.” „Ik zal haar eens opzoeken, want ik kan nu eenmaal niet gelukkig zijn zonder een grootmoeder,” zei Kaatje en ze lachte zo vergenoegd, dat de jongens haar nóg liever vonden dan eerst. „Toe, vertel me nog meer van haar. Is ze een lieve, oude vrouw?” „Ik weet ’t niet. Ze is zwak en woont in een oud huis met een meid, die Dolly heet, — dat is alles wat ik van haar weet te vertellen,” zei Milly, en ze keek een beetje verlegen, dat ze niets meer wist over een onderwerp, dat haar nichtje zoveel belangstelling inboezemde. Kaatje leek een beetje verbaasd, maar ze zei niets en stond stil in ’t vuur te staren, terwijl ze de zaak overwoog. Hoe graag ze het antwoord ook wou weten, toch was ze te beleefd om te vragen hoe het toch mogelijk kon zijn, dat deze kinderen zonder grootmoeder leven konden. Op dit ogenblik luidde de etensbel, en het groepje stoof lachend naar beneden; maar ofschoon ze er niet meer over sprak, toch herinnerde Kaatje zich dat gesprek, en ze maakte bij zichzelf een plannetje, dat ze ten uitvoer bracht toen de tijd daar was. Overeenkomstig den wens van haar vader woonde zij een poos bij de familie van elk van haar vier ooms, voor dat ze besloot, bij welke familie ze ’t liefst wou blijven. Allemaal wilden ze haar graag hebben, de een om haar geld, de ander omdat haar overgrootvader van adel was geweest, een derde hoopte weer, dat ze later met zijn zoon zou trouwen, terwijl de vierde en beste familie haar liefhad om haar zelf. ’t Waren waardige mensen, althans naar ’t oordeel van de wereld: druk, ijverig en welvarend; en iedereen, oud zowel als jong, was dol op de vrolijke, aardige, gulle Kaatje. Iedere familie was begerig haar te houden, tevens een beetje jaloers op de anderen, en héél nieuwsgierig om te weten, wie van hen ze zou kiezen. Eindelijk verraste Kaatje hen allen door, toen de tijd daar was, vast besloten te verklaren: „Ik moet eerst grootmama eens opzoeken, voordat ik een keuze doe. Misschien had ik ’t allereerst naar haar toe moeten gaan, omdat zij immers de oudste is; ik denk dat Papa dat eigenlijk zou II. KAATJES KEUZE hebben verlangd. In ieder geval moet ik mijn plicht tegenover haar vervullen, voordat ik me ergens vestig; laat me dus als ’t u blieft gaan.” Sommigen van de neefjes lachten er om en vonden haar een beetje ouderwets met haar begrippen van kinderlijken eerbied, waarmee hun vrije, luchthartige Amerikaanse opvatting in strijd was. De ooms waren verwonderd, maar oom George, de oudste, zei zachtzinnig: „Ik moet jullie er aan herinneren, dat Anna Moeders enige dochter was, en de oude vrouw zal natuurlijk verlangend zijn, Anna’s kind te zien.” „Maar lieve,” zei hij tegen Kaatje, „’t zal daar wanhopig vervelend voor je zijn, bij twee oude vrouwen in een stil plattelands stadje. Geen pretjes, geen gezelschappen — je zult ’t daar niet lang uithouden.” „De stilte zal mij niet vervelen, als grootmama mij bij zich wil houden. Ik woonde ook heel stil in Engeland, maar nooit verveelde ik mij. Mijn gouvernante kan voor me zorgen, en ik denk dat mijn gezicht grootmoeder misschien wel een beetje goed zal doen, omdat veel mensen tegen me hebben gezegd, dat ik op Mama lijk.” Iets in het ernstige, jonge gezichtje herinnerde Oom George aan de zuster, die hij bijna had vergeten en bracht hem zijn eigen prettige jeugd weer voor den geest. Hij zei, terwijl hij het krullenkopje naast zich liefkoosde: „Dat zal het stellig, ik ben er zeker van en ik denk er sterk over, met je mee te gaan en ook „mijn plicht te vervullen,” tegenover Moeder, zoals jij ’t zo aardig uitdrukt.” „Och nee, doet u dat als ’t u blieft liever niet, oom; ik wou haar zo graag verrassen en haar een poosje helemaal alleen voor mezelf hebben. Kan ’t U niet schelen, als ik heel alleen met Juffie ga? U kimt dan later komen.” „Helemaal niet hoor, je moet maar doen zoals je ’t wenst, en een zonneschijntje zijn voor de oude vrouw, zoals je dat ook voor ons bent geweest. Ik heb haar in geen jaar gezien, maar ik weet, dat ze heel goed is en ’t ook goed heeft en dat ze door Dolly bewaakt wordt als door een draak. Doe haar mijn groeten, Kaatje, en zeg tegen haar, dat ik haar iets zend, dat honderdmaal meer waard is dan de beste thee, en de mooiste muts, of de fijnste zijde, die ooit gesponnen is.” Dus ging Kaatje, ondanks de weeklachten van al haar neven en nichtjes, vrolijk op weg om de grootmama te zoeken, die door geen van de anderen zo scheen te worden gewaardeerd, als zij door haar. KAATJES KEUZE II. Je moet weten, Grootpapa was landbouwer geweest en had tevreden op zijn oude plaats gewoond totdat hij stierf; maar zijn vier zoons wilden ’t wat beter hebben; daarom gingen ze, de een na den ander, heen om hun weg door de wereld te zoeken. Allen werkten hard, werden rijk, woonden prachtig en vergaten zo spoedig mogelijk het oude leven en de vervelende oude plaats, waar ze vandaan kwamen. Ze waren op hun manier goede zoons, allen hadden ze hun moeder een tehuis bij zich aangeboden, als ze lust had. Maar Grootmoeders hart hing aan de oude plaats, de eenvoudige manieren en het stille leven in het stadje en, hen vriendelijk dankend voor het aanbod, bleef ze op haar grote hoeve, zo stil, eenzaam en eenvoudig als die ook mocht wezen, vergeleken bij de fraaie huizen van haar zoons. Langzamerhand vergaten de werkzame mannen hun stille, berustende, oude moeder, die haar dagen sleet met aan hen te denken, steeds innig verlangend om hun kinderen te zien en te kennen, steeds hopend, dat ze zich eenmaal zouden herinneren hoe lief zij hen eens had gehad, en hoe eenzaam haar leven nu moest zijn. Af en toe schreven ze haar wel eens of brachten haar een kort bezoek, en allen zonden geschenken, die veel minder waarde voor haar hadden dan één vriéndelijke blik of een uurtje van kinderlijke, hartelijke gezelligheid. „Als je mij ooit nodig hebt, zend dan maar om mij en ik zal komen, of mocht je ooit een tehuis behoeven, herinner je je dan maar, dat het oude huis hier altijd voor je open staat en dat je er altijd welkom bent,” zei de goede, oude vrouw tegen ieder van hen. Maar ze schenen haar nooit nodig te hebben, en ze kwamen zó zelden, dat Grootmoeder wel denken moest, dat de oude plaats geen aantrekkelijkheid meer voor hen bezat. ’t Was hard, maar de zachte, oude vrouw droeg het geduldig en sleet haar eenzaam leven stil en nuttig, met haar trouwe Dolly om haar te dienen en te verzorgen. Kaatjes moeder, haar enige dochter, was jong getrouwd naar Engeland gegaan en daar vroeg gestorven, het kind bij haar vader en diens familie achterlatend. Onder hen was kleine Kaatje opgegroeid, bijna niets van haar Amerikaanse betrekkingen wetend, totdat ze, wees geworden, naar haar moeders familie terugkeerde; ze was het petekind van haar Engelse grootmoeder geweest; en omdat haar Amerikaanse II. KAAT.TKS TfTTiTTïn^ tantes allemaal drukke, deftige dames waren, verlangde ze nu terug naar de tedere koestering, die ze tot nu toe had genoten. Ze begon nu te begrijpen, dat ze die alleen bij haar andere grootmoeder kon vinden. Zo naderde ze dan, in gespannen verwachting, het oude huis, nadat de lange reis voorbij was. Haar bagage in de herberg latend, en door haar trouwe juffie vergezeld, stapte Kaatje de dorpsstraat in en bij de poort stilstaande, zag ze het huis, waar haar moeder geboren was. Een groot, ouderwets boerenhuis met een gastvrijen voortuin en hoge bomen er voor, een boomgaard er achter, en dichtbij een heuvel met bramen in den zomer, en een heerlijke helling voor een winterglijbaan. Voor de bovenramen waren de gordijnen allen neergelaten. Dit gaf het buis een aanzien, alsof t in slaap was gevallen. Voor een van de benedenramen zat een dikke poes zich in de zon te koesteren en voor het mdere verscheen een muts; een echt-ouderwetse grootmoederlijke muts, /an achteren met een kleinen zwarten strik. Iets in 't verlaten uitzicht /an het huis en de dromerige houding van de muts, deed Kaatje haar stippen verhaasten en snel naar den ouderwetsen klopper grijpen. Een evendig oud vrouwtje kwam te voorschijn, alsof ze geschrokken was ran dat geluid. „Woont hier Mevrouw Coverley?” vroeg Kaatje lachend. „Ja liefje. Ga maar recht door,” en, de deur wijd openend, trippelde Ie dienstbode den langen breden gang door, en kondigde haar meesteres net zachten stem aan: „Een aardig klein meisje komt U opzoeken, Mevrouw.” „Ik zal blij zijn, weer eens een jong gezichtje te zien. Wie is ze, Dolly?” Toeg een vriendelijke stem. „Ik weet ’t niet, mevrouw.” „Grootma moet maar eens raden,” riep Kaatje, en ze stapte recht op le oude dame toe, haar bei haar handen toestekend; want de eerste dik op dat zachte oude gezicht had haar hart meteen veroverd. Een ogenblik keek Grootmama stil voor zich, terwijl ze haar bril fzette. Toen opende ze zonder een woord te spreken haar armen, en a de lange omhelzing die nu volgde, werd het Kaatje duidelijk, dat ze welkom was in het oude huis, waarnaar ze zo had verlangd. „Sprekend Anna! En is dat nu heus haar kleine meisje? God zegene e, liefje. Aardig van je, mij eens te komen opzoeken!” zei de oude anie, toen ze weer in staat was om te spreken. KAATJES KEUZE [I. „Wel grootmama, ik kon niet goed buiten U! Zo gauw ik eerst maar wist waar ik U kon vinden, had ik geen rust meer vóórdat ik op weg was naar U toe; maar eerst moest ik natuurlijk mijn andere bezoeken afleggen, omdat de ooms dat zo hadden besloten. En dit is zeker Dolly? En dit is Juffie, mijn goede Juffie. Wilt U, als ’t U bliéft, mijn goed laten halen, juffie? Ik blijf hier net zo lang, totdat Grootma mij wegstuurt.” „Dat zal nooit gebeuren, liefje! Vertel me nu eerst alles eens. ’t Is me net, of een engel me is komen opzoeken. Kom dicht bij mij zitten kindje, en laat me de zekerheid hebben dat dit niet een van de dromen is, die me zo dikwijls parten spelen, als ik alleen ben.” Kaatje zat nu op een laag stoeltje aan Grootmoeders voeten en, tegen haar knieën geleund, vertelde ze haar kleine geschiedenis, terwijl de oude dame stil genoot van den aanblik van het jonge, frisse gezichtje, onderwijl luisterend naar de muziek van een beminde stem, en eindelijk de gelukkige zekerheid beseffend, dat er nog iemand was, die aan haar dacht. Er was immers niets waar ze zo naar had verlangd! Wat een gelukkige dag bracht Kaatje door, vertellend en luisterend en haar nieuw tehuis in ogenschouw nemend, dat ze overheerlijk vond, zich ondertussen door de twee oude vrouwen latend vertroetelen, die nauwelijks aan Juffie wilden gunnen, iets voor haar te doen. Kaatjes vlugge ogen lazen gauw genoeg de waarheid, hoe eenzaam Grootma’s leven was. Haar warm hart was vol teder medelijden en ze besloot zich te wijden aan de taak, om de weinige jaren, die aan de lieve oude vrouw nog waren gegund, gelukkig te doen zijn; want zo ooit, dan heeft men op tachtigjarigen leeftijd behoefte aan den steun van liefhebbende kinderen. Dolly en Mevrouw beiden hadden een gevoel alsof een engel bij hen was neergedaald: een zingende, lachende, babbelende goede geest, die door het oude huis danste, de stille kamers van vrolijk gezang deed weergalmen en ieder hoekje, dat ze betrad, helder maakte. Kaatje opende dadelijk al de luiken en liet de zon binnen. Ik moet toch eens goed zien, zei ze„ „welke kamer me ’t best bevalt, vóór dat ik er mij voor goed in ga vestigen.” Zij speelde op de oude piano, die trilde en tjengelde en gruwelijk ontstemd was; maar dat kwam er niet op aan, want de begeleidende meisjesstem was zo vrolijk als die van een leeuwerik. Ze deed een aanval op Dolly’s heilige keuken en at II. KAATJES KEUZE smakelijk, tot grote vreugde van de oude ziel, die ze echt gelukkig maakte door haar kookkunst te prijzen en met haar af te spreken dat Dolly haar alles zou leren wat ze er zelf van wist. Ze sprong de lange gang op en neer en maakte zich vertrouwd met de geschilderde portretten van haar voorouders die daar hingen, met hun grote pruiken op, of met kortljjvige japonnen aan. Ze nam grootmama’s kleine spreekkamer in beslag en maakte die zó gezellig, dat de oude dame dacht dat ze in een toversprookje leefde; want gevulde armstoelen, bonte voetenbankjes, zachte haardkleedjes en fijne warme omslagdoeken verschenen hier als bij toverslag. Bloemen bloeiden in de diepe zonnige vensterbanken, tekeningen van mooie plekjes verbraken de eentonigheid van de eikenhouten wanden, een keurig werkmandje kreeg zijn plaats naast het ouderwetse van vroeger; en ’t beste van alles was, dat de kleine stoel naast dien van Grootmoeder nu zelden meer leeg was. Het eerste wat Kaatje ’s morgens deed was, Grootma met een kus wakker te maken, en haar lieve stem verwelkomde de oude vrouw met een vrolijk: „Goeienmorgen, Grootmoedertje!” Den helen dag omzweefde Anna’s kind haar met helpende handen, met voeten om haar te dienen, een warm hart om haar liefde te beantwoorden, en dien tederen eerbied, die de beste schatting is, welke de jeugd aan den ouderdom kan betalen. Tussen licht en donker was het zonnige krullekopje altijd naast haar, en hetzij ze luisterde naar verhalen uit ’t verleden, öf vrolijke plannetjes maakte voor de toekomst, altijd deed Kaatje deze ogenblikken, die vroeger zo droevig lang plachten te zijn, omvliegen. Kaatje vond ’t hier nooit vervelend en werd iederen dag meer overtuigd, dat ze hier de liefde had gevonden, waaraan ze zo zeer behoefte had én de taak, die haar gelukkig zou maken. Dolly en Juffie konden opperbest samen overweg; ieder van haar probeerde wie het luidst den lof kon zingen van de kleine juffrouw, wie haar het best kon verwennen door ’t ongevraagd vervullen van eiken wenk of wens. Een gelukkig gezin! En de vervelende Novemberdagen vlogen zó snel om, dat Kerstmis al voor de deur stond, eer ze er aan dachten. Al de ooms hadden aan Kaatje geschreven om haar uit te nodigen de feestdagen bij hen door te brengen, allen diep doordrongen van het denkbeeld, dat ze wel zou snakken naar een beetje verandering. Maar ze had hen allen geschreven, dat ze liever bij Grootmoeder zou blijven, vertelt weer 4 KAATJES KEUZE II. die niet in staat was ergens heen te gaan om met anderen vrolijk te zijn en dus noodzakelijk iemand van haar eigen familie bij zich moest hebben. De ooms drongen er op aan, de tantes gaven haar raad, en de neefjes en nichtjes plaagden haar, maar Kaatje bleef weigeren, zonder evenwel iemand te beledigen; want ze droeg een groots plan in zich om, dat ze ook met hulp van Dolly en Juffie ten uitvoer bracht, zonder dat Grootmoeder er iets van merkte. „We moeten hier een Kerstmispretje hebben onder elkaar, en U moogt er niets van weten vóór we met alles klaar zijn. Blijf dus rustig in Uw hoekje zitten, Grootmoedertje en laat mij maar begaan,” zei ze. „Ik beloof U, dat U ’t heus prachtig zult vinden, als mijn plan gelukt,” zei Kaatje toen de oude dame haar verbaasd vroeg, waarover ze toch aldoor zo diep nadacht met saamgetrokken wenkbrauwen en een glimlach om haar mond. „Heel goed, liefje, doe jij maar alles wat je wilt; maar pas op, dat je niet te veel doet!” zei Grootmama, en nu hield ze zich doof en blind voor Eil de geheimzinnigheden om haar heen. Grootmoeder liep gebrekkig en verliet dus bijna nooit haar eigen kamers. Daardoor kon Kaatje met haar trouwe helpsters gerust het hele huis ’t onderstboven keren. Ze versierde de gang, de zitkamers en de grote eetkamer met glimmende hulst en geurend dennenloof, stapelde hout in de sinds jaren koude haarden, en liet op alle kamers van de bovenverdieping de bedden opmaken. Wat er in de keuken gebeurde, dat kon Dolly alleen vertellen; maar de heerlijke geuren, die er uit opstegen, deden Grootmama glimlachen. Ze herinnerden haar aan lang vervlogen, gelukkige kerstfeesten. Boven op haar eigen kamertje schreef Kaatje een massa brieven. Ze zond ook boodschappen naar de stad, waarbij Juffie de handen ineensloeg. Zoveel brieven kwamen tot antwoord, dat Kaatje aldoor in een staat van verrukking verkeerde. Grote pakken werden afgeleverd door den besteller, die zó dikwijls kwam, dat ze de hekken maar open lieten, en het grasperk weldra vol sledesporen was. De winkels in ’t dorp werden letterlijk leeg-geplunderd door Kaatje, die een groten vooraad lint, speelgoed, noten en allerlei vreemdsoortige dingen inkocht. „Ik geloof waarlijk dat ze haar verstand verloren heeft,” zei de postdirecteur lachend, toen ze op zekeren dag het postkantoor uitvloog met een handvol brieven. n. KAATJES KEUZE „Maar — wel is ze een lief schepseltje! Ik zou niet graag èèn onaardig woord van haar zeggen, voor geen schatten, hoor!” „Ja, en ze is zo aardig voor oude Mevrouw Coverley,” antwoordde zijn dikke vrouw, terwijl ze Kaatje nakeek, die op een ossenslede de dorpsstraat doorreed. Als Grootma heus had gedacht dat het meisje haar verstand verloren had, dan had niemand haar dit kwalijk kunnen nemen; want op Kerstdag gedroeg ze zich dan al bijzonder vreemd! „U gaat vanmorgen met mij naar de kerk, Grootma! ’t Is alles al bepaald. Een gesloten rijtuig komt ons halen; ’t is een heerlijk toertje. De kerk is helemaal versierd, en ik wou zo graag, dat U het zag! Ik zal U helemaal in ’t bont wikkelen en wij zullen goed naar de preek luisteren als brave kinderen, is ’t niet?” zei Kaatje, die blijkbaar in een wonderlijken toestand verkeerde, want haar ogen glinsterden, haar lippen waren een en al glimlachjes, en haar voeten huppelden tegen wil en dank. „Alles wat je maar wilt, liefje. Ik zou morgen wel naar Australië willen reizen, als je graag wou, dat ik met je mee ging,” antwoordde Grootma, die Kaatje in alles gehoorzaamde, en wel scheen te denken, dat ze geen kwaad kon .doen. Zo reden ze dus naar de kerk, en Grootma vond het een genot; want ze had God voor veel zegeningen te danken. Kaatje probeerde zich rustig te houden, maar die malle trilling wou maar niet wijken, ja, die scheen zelfs erger te worden naarmate de tijd verliep. Vooral onder ’t naar huis rijden, en toen Grootma weer behouden in haar kleine zitkamer terug was, beefden Kaatjes handen zó, dat ze nauwelijks de linten van Grootmoeders muts vast kon strikken. „Nu moeten we eens een kijkje gaan nemen in de grote kamer”, zei ze. „Die is mooi versierd en ik heb er mijn presentjes neergelegd. Is alles klaar, Dolly?” vroeg Kaatje aan de oude dienstbode, die er zo opgewekt uitzag, dat Grootma lachend zei: „We zijn ’t zo’n langen tijd rustig gewend geweest, dat mijn arme Dolly haast niet meer lijkt te weten hoe ze ’t heeft, nu er wat vrolijkheid is.” „Och ja, lieve Mevrouw! ’t Is alles ook zó mooi en verrassend! ’t Is aet of de wonderen weer in de wereld zijn gekomen,” antwoordde Dolly, sen paar tranen afwissend met haar beste witte schort. „Ziet ze er niet uit om te stelen?” vroeg Kaatje, terwijl ze een zach- [AATJES KEUZE L en, zijden doek om de schouders van de oude vrouw plooide en het iude gezicht kuste, dat haar van onder de nieuwe muts tegenstraalde. „Ik heb altijd al gezegd dat Mevrouw de mooiste oude dame van de iele wereld is als — de mensen ’t maar wisten. Nou Juffie, als je nou reen haast maakt, zal de deur van de kamer openbarsten en de verassing bederven, want ’t is net, of ’t daar spookt!’ Met deze geheimlinnige opmerking verdween Dolly al giggelend. Zij gingen de gang door; maar voor de deur stond Kaatje even stil >n zei met een blik, dien Grootma nooit vergat: „Ik hoop, dat ik goed heb gedaan; ik hoop, dat mijn geschenk U zal aevallen, en dat U niet vinden zal, dat ’t U te machtig is. Gelooft u in >lk geval maar, dat ik het deed om U pleizier te doen en dat ik U gaf vat U het meest nodig hebt en waarnaar U steeds verlangde, mijn lief iud Grootmoedertje.” „Lief kind, wees maar niet bang. Mij bevalt alles wat jij doet en ik dank je, dat je zo aan mij hebt gedacht. Maar wat zijn dat wonderlijke geluiden!? Ik hoop toch niet dat het vuur uit den haard gevallen is?” Zonder een woord meer te zeggen, wierp Kaatje de deur open en leidde Grootma binnen. Een stap of twee — toen bleef ze plotseling staan en staarde om zich heen, alsof ze haar eigen mooie kamer niet meer kende. Geen wonder dan ook, want die was vol mensen — en wat voor mensen! Al haar zoons met hun vrouwen en kinderen stonden op, toen ze binnenkwam en kwamen haar glimlachend tegemoet. Oom George ging voorop en kuste haar, terwijl hij met een vreemde trilling in zijn stem zei: „Een gelukkige Kerstmis, Moeder! Iedereen herhaalde die woorden in koor en op een toon, die rechtstreeks tot het hart ging. Arme Grootma kon ’t niet begrijpen! Ze zat daar in haar groten stoel, bevend en snikkend als een klein kind. Kaatje stond over haar gebogen. Ze was een beetje bang, dat de verrassing te veel voor haar geweest was; maar vreugde is zelden dodelijk, en spoedig was de oude vrouw weer kalm genoeg om op te zien en allen welkom te heten, terwijl ze haar zwakke handen uitstrekte en in gebroken, maar hartelijke woorden zei? . „God zegene jullie, kinderen! Dit is inderdaad een gelukkig Kerstfeest! En vertel mij nu eens hoe dit alles in elkaar zit, en wie jullie allemaal zijn; want ik ken niet de helft van al die kleintjes. n. KAATJES KEUZE Nu vertelde Oom George, dat het Kaatjes verzinsel was; hoe zij het aan iedereen had voorgesteld en zó welsprekend gepleit voor Grootma, dat alle andere plannen werden opgegeven. Ze waren aangekomen terwijl Grootma naar de kerk was, en met moeite hadden ze zich bedwongen, om zich niet vroeger te verraden. „Is U in Uw schik met dit present?” fluisterde Kaatje, gelukkig dat de eerste grote verrassing goed en wel voorbij was. Grootma antwoordde met een stillen kus, die meer uitdrukte dan de warmste woorden, en daarna zette Kaatje ieder op zijn gemak, door de kinderen één voor één bij de hand te nemen en ze met een hartelijk woordje aan Grootma voor te stellen. Iedereen vond dit prettig en voelde zich spoedig thuis; want Grootma vond deze kinderen de merkwaardigste, die ze ooit had gezien, en het jonge volk kwam weldra overeen, dat een oude dame die zo’n mooi groot huis had en zulk een Kerstmaal gaf (want natuurlijk hadden ze al overal rondgesnuffeld) een zeer begeerlijke en kostelijke Grootmoeder was. Toen de eerste verrukking een beetje voorbij was, hadden Dolly en Betsy (een dienstmeisje, voor deze gelegenheid gehuurd) het eten op tafel gebracht, en de hele optocht, met de oude vrouw aan ’t hoofd, die met trots door haar oudsten zoon werd opgeleid, trok naar de eetkamer, waar een feest als dit in geen jaren had plaats gehad. ’t Zou mogelijk zijn dat middagmaal recht te doen wedervaren; pen en inkt zijn er onbekwaam toe. Ik kan alleen zeggen, dat ieder van alles wat er was, een goede portie kreeg, dat ze lachten en praatten en vertelsels vertelden en liedjes zongen; en toen allen verzadigd waren, stelde Oom George voor, op Grootma’s gezondheid te drinken. Dit gebeurde onder luid hoerageroep. En toen stond de oude dame op, blozend en verjongd, opgewekt en vrolijk, en sprak met een heldere, sterke stem: „Ik wens op mijn beurt U allen heil, allereerst de beste van al mijn kleinkinderen, onze lieve Kaatje!” Ik geef jullie de verzekering, dat het hoera voor Grootma niets betekende, vergeleken bij het gejuich, dat op deze woorden volgde. Want de oude dame begon zelf met zo’n verbazende kracht en de jongens schreeuwden zo geweldig, dat de bedaarde cyperse kat van schrik over dit lawaai van haar kussen vloog. Daarna gingen de ouderen met Grootma naar de grote kamer terug, KAATJES KEUZE [I. terwijl het jongere deel van den troep achter Kaatje aan het hele huis doorliep. Overal brandde een vuurtje, en het sinds lang ongebruikte speelgoed van hun vaders werd nu voor den dag gehaald. De grote kinderkamer was vol spelletjes, en daar verzamelde Juffie de klantjes, terwijl Kaatje de grote jongens en meisjes uitnodigde tot een glijpartij. Er was voor sleden gezorgd, en totdat het donker werd, hielden ze ’t uit; de stadmeisjes zagen er, na dit gezonde spel, even vrolijk en blozend uit als Kaatje zelf, terwijl de jongens naar hartelust grappen uithaalden, sneeuwforten bouwden, elkander met sneeuwballen gooiden, in één woord erg luidruchtig waren zonder dat enig politie-agent er hen in stoorde, of enig nors voorbijganger er zich aan ergerde, zoals bij hen thuis in de parken. Nu volgde een gezellig theeuurtje, daarna een dansje in ’t lange voorhuis, en juist dachten ze er over wat ze nu zouden beginnen, toen Kaatje’s tweede verrassing kwam. Er waren twee grote stookplaatsen in ’t voorhuis; onder den schoorsteen van de ene brandde een lustig vuurtje, maar de andere was door een groot vuurscherm gesloten. Toen ze daar nu omheen zaten uit te rusten van een vrolijken contra-dans, hoorden ze opeens een vreemd geritsel en getik achter dit vuurscherm. „Ratten!” meenden de meisjes, en ze sprongen al op de stoelen. „Laten we ze er uit halen!” gilden de jongens, die zich al tot de jacht gereed begonnen te maken. Maar vóór dat ze zo ver waren, riep een gesmoorde stem: „Pas op, daaronder!” Met een smak viel het vuurscherm naar beneden en daar sprong Santa Claus (een soort Sinterklaas) te voorschijn, die de jongens evenzeer deed schrikken, als de gewaande ratten het de meisjes zoéven hadden gedaan. Een kluchtig oude heilige was hij, geheel in bont gekleed, met sledebelletjes, die aan zijn vest en de top van zijn hogen hoed bengelden, grote laarzen, een witten baard en een neus zó rood, alsof Jaap Vorst er een goeden kneep in had gegeven. Terwijl hij zich zó hard schudde dat al zijn bellen rinkelden, stapte hij uit den haard en zei met een halfbarse, half-vrolijke stem: „Dat noem ik nu de meest ongastvrije manier om mij te ontvangen! Waarom mijn geliefkoosden schoorsteen dicht te stoppen? Maar — ’t komt er niet op aan, hoor! Ik zal ’t jullie maar vergeven, want dit is een buitengewone gelegenheid. Hier, jongens, II. KAATJES KEUZE steekt de handen eens uit, en helpt met er uit met mijn zak.” Een dozijn handen hadden den groten zak er spoedig uit getrokken, en naar ’t midden van ’t vertrek gesleept, waar ze hem naast St. Nicolaas neerlegden, daarna liepen de jongens terug naar den vrolijk lachenden troep, die nu den nieuw-aangekomene omringde. „Waar is mijn meisje? Ik moet Kaatje hebben!” riep de Heilige, en toen ze bij hem kwam, maakte hij gebruik van het voorrecht van zijn leeftijd en kuste haar, hoezeer zijn valse witte baard hem daarbij ook hinderde. „Dat is niet mooi!” fluisterde Kaatje, blozend als de hulstbessen in heur haar. „Ik kan ’t niet helpen — ik moest toch een vergoeding hebben voor ’t zó lang opgesloten zitten in dien afschuwelijken schoorsteen,” antwoordde Sinterklaas, zo guitig kijkend, alsof hij nog een jongen was. Toen voegde hij er hardop bij: „Ik heb voor iedereen wat meegebracht, hoor! maak een wijden kring; dan zal de goede fee de gaven uitdelen.” Daarna tastte hij in zijn zak en haalde er den enen schat na den anderen uit; sommige kostbaar, andere grappig, vele nuttig, maar allen bruikbaar; want de goede fee scheen te hebben geraden, wat ieder nodig had. Algemeen gelach begroette de dwaze opmerkingen van den vrolijken Heilige, want die maakte grapjes over alles, en het jonge volkje was moe van ’t lachen, toen de bodem van den zak eindelijk bereikt was. „Nu nog maar een opwekkend blindemanspelletje tot slot, en dan moet deze kleine familie naar bed, ’t is al over elven!” Dit zeggende, ontdeed de Heilige zich van zijn muts en baard, zijn mantel en zijn grote laarzen, en begon dadelijk met merkwaardige veerkracht en behendigheid een horlepijp te dansen; terwijl de kleintjes, die er nog geen voorstelling van hadden wie Santa Claus eigenlijk geweest was, uitriepen: „Hè, ’t is Alf!” en als één man op hem aanvielen, begrijpend dat dit de beste manier was om hun vreugde uit te drukken over de gelukkige uitvoering van dit onsterfelijke gedeelte van ’t feest. Het blindemansspel dat nu volgde, was dolle pret in den waren zin van het woord; want de grote mensen sloten er zich bij aan, en de kinderen vlogen als een door valken overvallen troep kuikens uit elkander. Zulke lachbuien, zulke grappen, zulk lopen en grijpen had de oude hal nooit te voren beleefd! Kaatje werd zó gejaagd, dat ze eindelijk de wijk nam achter grootma’s stoel, vanwaar zij het vrolijk toneel over- KAATJES KEUZE II zag met een gezichtje, waarop het geluk dat haar vervulde te lezen stond, nu ze eraan dacht, dat dit alles haar werk was. ’t Naar bed gaan was dien avond nog de grootste pret van alles, want ofschoon Kaatje’s schikkingen heel eigenaardig waren, beweerde toch ieder dat het opperbest ging. Er waren verscheiden kamers, maar toch niet genoeg, om voor ieder een afzonderlijke te hebben. De Ooms en tantes kregen de vier logeerkamers, al de jongens werden naar de grote speelkamer verwezen, waar kermisbedden waren gemaakt en een groot vuur aangelegd, opdat de kampering zo geriefelijk mogelijk zou zijn. De kinderkamer was voor de meisjes ingericht, en de kleintjes werden in alle lege hoekjes gestopt. Hoe dat luidruchtig volkje dien avond ooit in hun bedden kwam, weet niemand. De jongens liepen nog lang na middernacht over den vloer, en noch kloppen op den muur met vaders laarzen, noch moeders fluisterende vermaning door ’t sleutelgat had enige uitwerking; ’t was eenvoudig onmogelijk, weerstand te bieden aan deze uitgezocht gunstige gelegenheid voor een grootse Kerstmis-stoeipartij. De meisjes gichelden en babbelden, hadden geheimpjes onder elkaar en lagen allerlei plannetjes te beramen, terwijl de kleintjes in bed rolden en zó in slaap vielen, moe van al ’t plezier, dat ze op dezen merkwaardigen dag hadden gehad. Beneden in haar eigen gezellige kamer zat Grootma te luisteren naar al dat vrolijk getier, met een glimlach op ’t geacht, want het verleden scheen teruggekomen met haar eigen jongens en meisjes, die boven haar hoofd stoeiden, net zo als ze ’t veertig jaar geleden plachten te doen. „’t Is alles zo mooi dat ik niet naar bed kan gaan, Dolly” zei ze. „Ik wil er niets van missen. Ze willen morgen al weer weg gaan, en ik zal ze misschien nooit weer terug zien,” zei ze, toen Dolly haar nachtmuts vaststrikte en haar pantoffels bracht. „Wees maar niet bang, Mevrouw. Het lieve kind heeft alles zo prettig gemaakt, dat ze zeker niet weg zullen gaan; en U zult ze nog dikwijls genoeg zien als ze maar de helft van de plannen uitvoeren, die ze gemaakt hebben. Mevrouw George wil hier den zomer komen doorbrengen. Mijnheer Tom is van plan zijn jongens hier naar school te sturen, en al de meisjes hebben Kaatje beloofd, haar een lang bezoek te zullen brengen. De Kogel is nu door de kerk, Mevrouw! U zult voortaan nooit meer eenzaam zijn.” II. KAATJES KEUZE „Ja, God zij dank!” zei Grootma, en ze boog het hoofd, alsof ze een grote zegen had ontvangen. „Dolly, ik moet nog even naar de kinderen gaan kijken. Zeg, ’t komt mij nu al voor als een droom, dat ik ze gezien heb; ik moet er mij heus nog even van overtuigen,” zei Grootma, en ze sloeg haar sjaal om, en stond met beslistheid op. „Pas op, Mevrouw, U bent in geen maanden de trap op geweest! De liefjes maken ’t heus best, ze zijn zo warm geroosterd als broden en ze slapen als marmotten,” antwoordde Dolly. Maar omdat Grootma ’t bepaald wou, gaf ze haar een arm, en de beide oude vriendinnen strompelden de brede trap op om het kostelijke schouwspel te gaan genieten. De jongenskamer leek wel een kamp van doodvermoeide soldaten, uitrustend na een overwinning, en Grootma ging lachend heen, na met een trotsen blik dit veelbelovend gedeelte van het opkomend geslacht te hebben bekeken. De kinderkamer zag er uit als een geschilderde heilige Agnes dat met haar lam glimlachend op hen neerziend en het vuur in den haard flikkerend over de witte figuurtjes en de lieve gezichtjes, alsof de aanblik tè schoon was om in het duister verloren te gaan. De kleintjes lagen dooreen, ze leken op Cupidootjes, met suikerharten en verwelkte rozen nog in hun handjes geklemd. „O, jullie lievelingen!” fluisterde Grootmama, zich diep over hen heen buigend om een paar mollige voetjes toe te dekken, een bos over een gezichtje gevallen krullen weg te strijken, of een nog in den slaap glimlachend mondje te kussen. Maar toen ze in den koudsten hoek van de kamer kwam, waar Kaatje lag op de hardste matras en onder de dunste deken, vulden haar ogen zich met tranen, en vergetend hoe stijf en pijnlijk ze was, knielde ze langzaam neer, sloeg haar armen om het meisje heen en zegende haar in stilte voor de vreugde, die ze haar oud hart had bereid. Kaatje werd opeens wakker en riep glimlachend, „Zeg Grootma, ik droomde juist van een engel, en U ziet er juist zo uit, met Uw witte nachtpon en Uw zilveren haar!” „Nee, schat, jij bent zelf een engel van dit huis; hoe zal ik je ooit weer kunnen afstaan?” zei Grootma. „Dat zult U nooit hoeven te doen, Grootma, want ik heb mijn keus gedaan, ik blijf bij u.” Naar het Amerikaans door Nellie van Kol. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING EN MET KOOPMAN MAISJEL THUISKWAM. Een schets van Peter Rosegger, uit den tijd toen hij nog „de jongen van den Bosboer” was. Koopvrouw Tresel was een van de grootste zaligheden van mijn jeugd. Ze was een oude vrouw, ze droeg een bruinhouten mars op haar krommen rug. In de mars waren drie of vier laden, en bovenop de mars nog een dik blauw pak gebonden. Als wij, kinderen, eens héél zoet — buitengewoon zoet — waren geweest, dan sprak uit den mond onzer lieve moeder de belofte: „Kinderen,” zei ze dan, „als koopvrouw Tresel weer eens komt, zal ik wat voor jullie kopen, hoor!” Dan jubelden we luid van blijdschap en we stampten net zo lang met onze voeten, totdat Moeder weer zei: „Hoor eens, als jullie zo’n lawaai maken, dan koop ik niets van koopvrouw Tresel.” Dan werd ’t opeens zó stil, dat je wel een muisje over den vloer had kunnen horen lopen. Maar de muizen kwamen alleen midden in den nacht uit hun holletjes, en koopvrouw Tresel kwam helemaal niet. Dat wil zeggen — ze kwam eindelijk tóch. Sinds oeroude tijden verscheen ze elk jaar een of tweemaal in ons huis; dat wisten we allemaal wel — maar de tijd verliep zo onbeschrijflijk langzaam, dat ’t ons kinderen toeleek, alsof er tussen herfst en voorjaar een blauwe eeuwigheid lag, waarin het sprookje van koopvrouw Tresel af en aan zweefde als een leeuwrik in de blauwe lucht. Maar eens, midden in den winter, op een heel gewonen dag toen Vader in den stal de ossen roskamde en Moeder in de kamer zat te spinnen, terwijl mijn jongere broertjes en zusjes over den grond rolden, vechtend om een gebroken spoel, en ik zelf rapen fijn sneed in den varkenstrog, terwijl ondertussen mijn hart popelde van verlangen om deel te nemen aan het algemene gevecht — ging op eens de deur open — en daar was ze! Ja heus, koopvrouw Tresel, in eigen persoon! En toen ze de laden uit de mars had getrokken en die op tafel had neergezet met hun verrukke- II. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING lijke inhoud van mondharmonika’s, zakmessen, tabakspijpen en lichtrood geverfde speeldoosjes en koperen broeksknopen en gekleurde strengen wol, en allerlei naaigerei, en kunstig gesneden houten lepels, o, en nog veel, véél meer andere heerlijkheden, terwijl wij kinderen stompend en duwend onze plaatsen op de banken verdedigden, toen eerst begreep ik wat een akelig gat er in dezen dag zou zijn geweest, als Tresel niet gekomen was. Ik begeerde alle dingen, die in de laden waren, al zei ik natuurlijk tegen mezelf: „Alles kan je niet krijgen, bepaal dus je wensen tot één ding!” En ik stak mijn hand uit naar een paardje, dat op een houtje met vier wieletjes stond. Het paardje was steenrood van kleur. Aan beide zijden van zijn lichaam waren witte bloemen geschilderd. En in het zadel zat een blauwe ruiter met een groten snorrebaard en zelfs ogen, en een echten vederbos droeg hij op zijn hoed. „Laat staan, jongen, houd je handen thuis!” zei Moeder, maar koopvrouw Tresel, die altijd even goed en geduldig was, zei: „’t Komt er niet opaan, hoor! Neem jij ’t maar gerust eens in de hand! — Kijk, de huzaar rijdt je al tegemoet!” En ze liet het paardje springen, zodat het over de tafel naar mij toe rolde. „We hebben geen geld, hoor!” zei Moeder, maar koopvrouw Tresel scheen die rampzalige woorden niet eens te horen. Ze wees naar mij en zei: „Dit is nu zeker dat knappe jongetje, dat lezen en rekenen kan en zulke mooie rijmpjes bedenken, dat alle mensen er over praten?” „Ja,” antwoordde Moeder, zonder haar spinnewiel ook maar een ogenblik te doen stilstaan, „bedenken kan hij een heleboel — als hij maar niet zo stout was!” „Daar geloof ik niks van, dat hij stout is,” zei Tresel. „Weet je wat, Bosboerin, dat jongetje kon je me wel eens lenen! — Ik meen het heus, Bosboerin. Want — zie je? — mijn dochter moest vandaag thuisblijven bij de geiten, en nu ben ik morgen op de Rattener Kermis helemaal alleen. Mijn kraam is niet zo heel klein, en er lopen een massa mensen rond op zo’n kermis; ze duwen en verdringen elkaar bij de kramen en je hebt op zo’n dag geen ogen genoeg om op alles te passen. En nu heb ik er onderweg eens over lopen denken, of ik dien jongen van den bosboer misschien niet mee zou kunnen krijgen. Ik zou er wel wat voor over hebben.” HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING [I. Dit zei Tresel en daar stond Moeders spinnewiel opeens stil; en terwijl ze nu eerst even bleef nadenken voordat ze antwoordde, was ’t me, alsof ik op duizend spelden zat. Eindelijk zei Moeder: „Nu, als Tresel werkelijk denkt, dat ze hem gebruiken kan, misschien leert hij dan wel een beetje bescheidenheid; en — ja, tijd heeft hij eigenlijk wel, om mee te gaan naar de Rattener Kermis.” Toen ben ik van de bank gesprongen en voordat mijn vader nog de tijding van mijn ongelooflijk geluk had vernomen, had ik mijn Zondagse kleren al aan. Mijn broertjes en zusjes kregen ieder een houten lepeltje: zwart gelakt en met een roos er binnenin. Ze staken het dadelijk in den mond en deden net, of ze pap aten. „En de ruiter,” zei Tresel tegen mij, — „die is voor jou hoor! Dien zal je Moeder zolang wel voor je wegbergen, dan kan je hem morgen, als je thuiskomt, prachtig laten rijden.” Moeder vond, dat ik een stuk brood mee op reis moest nemen, maar Tresel zei, terwijl ze haar mars weer op den rug sjorde: „Nou, dat zou me wat moois wezen! Denk je misschien, dat ik mijn kleinen koopman den kost niet kan geven? Laten we maar hopen, dat we te Ratten goede zaken doen. En nu — vooruit, jongen!” „Nou, dan wens ik jullie allebei maar ’t beste!” zei Moeder, en ze bracht haar wieletjes weer in beweging, terwijl mijn broertjes en zusjes nog ijverig lucht zaten te happen van het tafelblad, met hun mooie nieuwe lepeltjes. En nu begonnen wij onzen tocht. Het dorpje Ratten ligt helemaal ingesloten tussen met bos begroeide berghellingen aan den voet van den „Rattner Alp.” Het bestaat deels uit boerenhuizen, die tegen de hellingen en in de dalen verstrooid liggen. Maar het heeft twee grote herbergen en een mooie, ruime kerk, die gewijd is aan den Heiligen Nikolaas. En het is ter ere van dezen Heiligen Nikolaas, dat op zijn verjaardag, den zesden December, een kerkdag wordt gehouden te Ratten. Op z’n kerkdag is ’t altijd meteen Kermis, omdat er dan zoveel mensen bijeenkomen. We bereikten het dorp na drie uren te hebben gelopen; want natuurlijk gingen we onderweg hier en daar binnen in de hoop, vast het een of ander te zullen verkopen. Maar dat viel tegen. De mensen zeiden bijna allen, dat ze hun inkopen liever den volgenden dag op de kermis wilden doen. II. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING „Nu, ’t komt er eigenlijk ook niet op aan!” zei Tresel. „Morgen komen ze natuurlijk tóch bij mij.” Omdat het, in de diepe sneeuw uitgetrapte paadje maar heel smal was, liep Tresel vooruit met haar mars, die, met het dikke pak dat er bovenop was gebonden, ver boven haar hoofd uitstak, en achter haar aan tippelde ik; en zo gebeurde ’t maar zelden, dat ik iets van de wereld rondom te zien kreeg over de sneeuwburen aan weerszijden van den weg. Soms zag ik één ogenblik een wereld, die zich uitstrekte tot aan de beboste helling aan den overkant van de bevroren beek, en waaruit de rook traag omhoog steeg. Maar eindelijk, eindelijk zag ik toch in de verte de rode reuzen-ui op de spits van den kerktoren van Ratten! Op den groten weg, dien we nu verder volgden, was veel vertier. Ik zag veel sleden, soms bespannen met een oud paard en soms zelfs met een oude vrouw; ginds liepen mensen, gebogen onder zware lasten die zó hard liepen met hun vrachtjes, dat ze alle anderen weldra achter zich lieten. En zie — daar had je ook al een troep muzikanten! Die hadden de kragen van hun jassen hoog opgetrokken en hun snorren zaten vol ijzel. Uit een zijpad kwam een troep houthakkers en dagloners, allen in hun Zondagse kleren. Die liepen langzaam, alsof ze helemaal geen haast hadden. Ze wisten immers wel, dat er plaats genoeg was in de herberg. Op het kerkplein waren de kooplui al druk bezig, hun kramen op te bouwen. Van enkele stonden de geraamten al, maar verder was er nog niets anders te zien, dan kale planken. Toen we het midden van ’t plein hadden bereikt, bleef Tresel opeens staan, alsof ze plotseling versteende. „Hè,” mompelde ze: „Wat is dat?” Was de standplaats op het drukste gedeelte van de kermis vlak naast de kerkdeur, waar zijzelf al sedert jaren haar kraam had gebouwd — werkelijk bezet? Ja — helaas! De jood Maisjel, algemeen bekend om de onbegrijpelijk lage prijzen, die hij voor zijn waren vroeg, was druk bezig, hier zijn kraam in orde te maken. „Ik pak niets uit,” zei Tresel diep verontwaardigd maar toch héél trots, en ze hield zich alsof ze rechtsomkeert wou maken en het dorp den rug toedraaien. Maar — daar stond toevallig de waard van de „kerkherberg,” die de standplaatsen verhuurde, en die hield haar tegen. Hij zei, dat ’t hem heel erg speet, maar wat had hij anders kunnen doen, HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING II. toen Maisjel hem ééns zoveel voor de standplaats had geboden, als Tresel gewoonlijk betaalde? „Voor zó’n handel,” antwoordde Tresel schjjhbaar bedaard, „was één jood niet genoeg. Er moet er altijd één zijn, die een aanbod doet, en een tweede, die ’t aanneemt,” zei ze. En daarmee doelde ze natuurlijk op den herbergier. Deze lachte een beetje verlegen en deed net, of Tresel hem een komplimentje had gemaakt. En, zonder op haar uitval te antwoorden, bood hij haar voor haar kraam een plaats aan, vlak tegenover die van Maisjel, naast het standbeeld van Sint Nikolaas. Die plaats was zelfs nog beter dan de andere, zei hij, maar omdat hij haar al zo lang kende, kon ze die krijgen voor den ouden prijs. Ja — wat kon Tresel toen anders doen, dan dit voorstel maar aannemen? Maar nu stapten we dan meteen maar de herberg binnen en aten een bord lekkere warme soep. Eerst daarna begonnen we onze kraam op te bouwen. De daarvoor benodigde planken waren TreseFs eigendom, maar ze werden bewaard in een schuurtje achter de herberg. We begonnen ze daaruit te voorschijn te halen. Maar terwijl we daarmee bezig waren, zwaaide Tresel soms zó woest met de langste staken, dat we daarmee hard tegen het jodenkraampje aan den overkant stietten. Dan waggelde het kraampje, maar Maisjel wist handig te beletten dat ’t ineenstortte, en ’t leek wel of hij zich verkneep van de pret. Hij was een eenvoudig, beweeglijk mannetje, die Maisjel, en zijn haar en baard waren zwart en net zo krullend als het haar van onze zwarte lammeren thuis. In zijn donkerrood gezichtje stonden twee loerende oogjes, die je nooit recht aankeken. Als hij met je sprak, keken ze altijd naar je nek of je schouder, inplaats van in je gezicht. De jood Maisjel bezat een onverstoorbare zachtmoedigheid, je kon hem nooit boos maken al probeerde je ’t ook. Het enige middel om hem in verontwaardiging te doen uitbarsten was, hem voor het een of ander voorwerp, waarvoor hij drie gulden vroeg, bij voorbeeld twaalf stuivers te bieden. Dan keek hij je aan met èen blik zó vol diepe verachting, dat ’t je angstig om ’t hart werd. „Vrouw Tresel,” zei ik tegen mijn bedroefd kijkende meesteres, „de mensen van Ratten zijn eerlijk en trouw, die zullen zich heus door zo’n vreemden kerel geen slechte waren laten aansmeren, al geeft hij ze n. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING nóg zo goedkoop! ’t Zal nog wel goed aflopen, vrouw Tresel, houd maar moed!” „God geve het!” zuchtte ze. ’t Was ondertussen al avond geworden en alle mensen waren vrolijk. Alle tafeltjes in de herberg waren bezet; op elk tafeltje stond een kaars; en over dat alles zweefde de fijne geur van gebraden vlees, èn een blauwe tabaksrook, (’t Was een heerlijkheid!) Wij zaten met z’n beidjes in ’t hoekje van den haard, en naast ons op de bank stond een glas vruchtenwijn, waarin we beurt om beurt ons brood sopten; eerst Tresel en dan ik. De waardin wou ons ook een kaars brengen, „want”, zei ze, „zelfs een dooie is niet graag zonder licht.” „Daar heb je gelijk aan, waardin”, zei Tresel, „maar wij zijn allebei nog springlevend en we kunnen hier genoeg zien om rustig te zitten en — ona ons te laten verlichten om door anderen bewonderd te worden, daarvoor zijn we niet mooi genoeg.” In werkelijkheid wou ze liever geen licht hebben, omdat ze zich tegenover de andere kermiskooplui, die lekker zaten te schransen van gebraden vlees en een glas fijne wijn, groot wilde houden. Want ze wist maar al te goed dat ’t een koopman geen goed doet in zijn zaken, als hij laat merken, dat hij arm is. Het volk werd al luidruchtiger en vrolijker, en ’t duurde niet lang, of een paar jongelui begonnen te zingen: Te Ratten daar gaat ’t lustig toe, Te Ratten daar gaat ’t vrolijk toe, Te Ratten ben je frank en vrij, Daar is geen polissei. „Jammer genoeg,” zuchtte koopvrouw Tresel. „Maar nu gaan wij naar ons bedje, jongen!” Ze had van te voren voor zichzelf al een kamertje besproken en ik zou bij den paardenknecht slapen. Deze paardenknecht nu had al van nature een groot lichaam; maar toen hij daar naast me in dat bed lag te slapen — en hij sliep als een paardenknecht! — leek ’t wel of hij hoe langer hoe meer uitzette, zodat ik tegen den kant van ’t bed werd gedrukt en zelfs gevaar liep, er uit te vallen. Tot mijn geluk stond ons ledikant niet verder dan ongeveer een voet van den stalmuur, waarlangs HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL, UITGING II. weliswaar de natte neerslag van de stallucht in stralen afliep, maar waartegen ik me toch, als ik mijn arm uitstak, zó goed kon afzetten, dat ik het tegen den druk van mijn slaapkameraad den helen nacht dapper uithield. Dat er in zo’n geval niet veel van slapen komt, spreekt wel vanzelf, en ik had dus tijd genoeg om in gedachten den paardenknecht te verontschuldigen die, vermoeid als hij was van een dag zwaar werken, toch pigenlijk het meeste recht had op dat bed. Bovendien bad ik telkens innig tot God, dat ik den volgenden dag mocht kunnen meehelpen om koopvrouw Tresel véél te doen verkopen. Ik bedacht allerlei uitroepen en redevoeringen, waarmee ik de mensen zou lokken, en ik zag ze in mijn gedachten al in grote drommen toestromen om al de mooie dingen te kopen, die wij zouden uitstallen. En als ik niet plotseling uit dit wakende gedroom wakker was geworden, zouden we alles, alles hebben verkocht — tot zelfs het kraampje toe! Maar nu merkte ik opeens, tot mijn grote blijdschap, dat mijn paardenknecht mét zijn paarden verdwenen was; en ik kan onmogelijk beschrijven, met hoeveel welbehagen ik mij toen in het brede bed uitstrekte, om eindelijk eens door en door warm te worden. Ik had medelijden met den paardenknecht, dat hij midden in den winter al zó vroeg moest opstaan, maar in mijn hart was ik toch wat blij, het bed nu eindelijk eens alleen te hebben, inplaats van het te moeten delen met dat brede, slaapdronken mensenlichaam. Helaas, mijn zaligheid duurde niet lang! Tastend zocht vrouw Tresel weldra haar weg in den donkeren stal, mij bij mijn naam roepend en vragend of ik al uitgeslapen was. Dadelijk sprong ik op. Terwijl we beneden in de warme gelagkamer onze morgensoep aten, legde Tresel me nauwkeurig uit, wat ik te doen had als de kraam geopend zou zijn. Allereerst moest ik goed oppassen dat niets „voeten kreeg,” zoals ze ’t uitdrukte, en als de mensen me vroegen hoeveel dit of dat kostte, moest ik het haar, Tresel, dadelijk vragen; maar ik mocht vooral niets op den door haar genoemden prijs laten afdingen, omdat ze nu eenmaal nooit „overvroeg.” Daarna gaf ze me twee zeskreuzerstukken, „opdat ik zou weten, waarvoor ik aan de kraam mijn vingers en mijn neus liet bevriezen” zei ze. Daarna nam ze haar mars op, en het volgend ogenblik stonden we al buiten op ’t kerkplein. II. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING ’t Was nog tamelijk donker, maar we hoorden toch al ’t gegons van veel mensenstemmen, en de kerkklokken luidden al voor den morgendienst. Aan de meeste kramen werd nog getimmerd, en ook wij onderzochten de onze eerst nog eens goed, of ze wel stevig genoeg in elkaar zat. En daarna, terwijl in de kerk het orgel speelde, stalden we, plechtig gestemd, al onze koopwaren uit. Nu pas kreeg ik een overzicht over den omvang en de veelvuldigheid van ’t bezit mijner meesteres. Ze had alles — alles! Want wat ze toevallig niet had, daar dacht ik niet aan, — dat was maar bijzaak! Ze had wat huishoudelijke en galanteriewaren, zo ongeveer alles, wat een boer maar nodig heeft of wat hij tenminste graag zou willen bezitten, als hij maar geld genoeg had om het te kopen; allerlei soorten van messen, vorken, verschillende werktuigen, geldzakjes, brieventassen, bretels, horlogesleuteltjes, rookgerei, heiligenbeeldjes, zakdoeken, kinderspeelgoed, handspiegeltjes en nog allerlei andere dingen. De hele tafel lag vol, de haken aan de zijstaken van de kraam hingen ook vol, en dan bleef er nog een massa over in de mars — én in het onuitputtelijke pak. Maar toen eindelijk de dag begon aan te breken — een grijze, zacht sneeuwende winterdag — moest ik het aanzien hoe Maisjel, tegenover ons, precies dezelfde soort dingen in zijn kraam had; maar die kerel had ze veel brutaler en opzichtiger uitgestald, zodat iedereen er onwillekeurig naar moest kijken! En aan elk van de hoeken, bovenop zijn kraam, wapperden vrolijke rode vlaggetjes net als bij ons wanneer in oorlogstijd de soldaten uittrokken, óf op den „Keizersdag” bij ’t schijfschieten — maar die je bij andere gelegenheden nooit te zien kreeg. En tussen die twee voorste vlaggetjes was een groot bord gespijkerd, waarop te lezen stond: „Goed en goedkoop! Doet hier Uw inkopen!” En o schrik! Daar nam me die rakker ook nog een mondharmonika tussen zijn tanden en blies daar af en toe een deuntje op, waarna hij dan telkens weer luid ging schreeuwen, dat hij den hoogsten prijs uit de loterij getrokken had, en daarom vandaag al zijn waren voor bijna niets van de hand zou doen! „Zilveren lepels — vijf kreuzer per stuk! riep hij, „per dozijn nóg goedkoper!” Vertelt weer — 5 HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING II. En als dan alle mensen hem verbaasd en verward stonden aan te kijken, begon hij boven hun hoofden met helderrode zijden doeken te zwaaien. „Voor jullie messies!” riep hij dan, al kon hij dat woord ook niet eens goed uitspreken, „en” zo vervolgde hij, „als een van die messies dit doekje om haar hals zal dragen, dan zullen alle jongens haar nalopen! Maar nee — jullie krijgen het niet! Ik wil ’t niet missen!” Meteen trok hij het doekje weer terug. Zulke fratsen maakte hij aldoor. Waar hij al die malligheid vandaan haalde, begreep ik niet. „Hier naar toe, mensen, hier naar toe! Hier wordt gehandeld, hier koop je de dingen voor niets, en dan krijg je d’r nog wat op toe, ook! Hier is de geluksberg!” gilde hij. En aldoor meer mensen verdrongen zich voor zijn kraam, terwijl onze eerzame, van ouds bekende uitstalling van de degelijke Tresel door niemand scheen te worden opgemerkt. We kregen tenminste niets anders te zien, dan ruggen. Ik was zó woedend, dat alle sneeuwvlokken geel en groen werden voor mijn ogen. Ik stootte Tresel aan en zei tegen haar, dat ze ook eens moest gaan roepen en schreeuwen om kopers te lokken. „Je bent niet wijs, jongen,” zei ze — „waar zulke kerels gillen en schreeuwen, zou ’t een schande zijn voor een eerlijke vrouw om haar mond open te doen! Dan pakken we maar liever ons boeltje weer in.” Verderop begon nu ook nog een andere koopman te schreeuwen. Die wou nóg slimmer zijn dan de jood en hij riep zo luid hij maar kon: „Hierheen, mensen, hierheen! Hier is de schoonheidszeep te koop! De echte, goedgekeurde en gepatenteerde schoonheidszeep! Alle lelijke meisjes, die zich wassen met deze zeep, worden in een ogenblik beeldschoon, en alle oude vrouwen maakt ze weer jong!” „Die kerel is een bluffer! Gelooft hem niet!” galmde Maisjel daartegenin. Alleen bij mij is de echte bloesemwitte en rozenrode schoonheidszeep te krijgen! Maar ik verkoop ze alleen aan de jongen en mooien, opdat die nooit worden lelijk en oud. Echt en spotgoedkoop! Heren en dames, gaat toch niet voorbij aan Uw geluk!” Ja, en toen kochten de mensen natuurlijk allemaal de „schoonheidszeep” van den jood. Nu begon Maisjel opnieuw te schreeuwen en te rammelen met een zak vol nummertjes, waaruit ieder er een mocht trekken voor een „Groschen”. Je kon op die manier voor een paar centen een gouden II. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING ring winnen, of zelfs een gouden horloge, of een flesje „liefdesdrank,” of allerlei andere wonderlijke dingen. Tresel had langen tijd stil naar den jood staan kijken — ze had er helaas tijd genoeg voor! — maar eindelijk schudde ze haar hoofd en zei: „Die kerel is door den duivel bezeten!” De kermis was in vollen gang, er werd gedongen en gekocht, er werden grapjes gemaakt bij den kermiskoekman en bij den jeneverschenker, en overal hoorde je de jongens zingen: „Te Ratten is men frank en vrij, Daar is geen polissei.” Vrouwen dwaalden van de ene kraam naar de andere en vulden haar mandjes met appelen, noten, kermiskoeken, speelgoed en andere Sint Nikolaaspresentjes voor hun kinderen. Ik stond daar met de handen in mijn broekzakken, trappelend van ongeduld, aldoor mijn hardbevroren schoenen tegen elkaar kloppend. Of ik nog tenen had of niet, dat wist ik niet! — Ze gaven in elk geval geen enkel levensteken meer. Dit was bij mij trouwens geen ongewoon verschijnsel. Mijn tenen hielden geregeld hun winterslaap, en eerst als het in ’t voorjaar warm werd, begon ik de kou er pijnlijk in te voelen. Zo stond ik daar dan te trappelen voor ons door iedereen vergeten kraampje, en we hadden nog geen enkel stuk verkocht! ’t Was om den moed te verliezen! „Ik wou wel in den grond wegzinken,” zei ik fluisterend tegen Tresel. „Daarvoor is-ie te stijf bevroren, jongen,” antwoordde ze, „maar dat moet ik zeggen — zó’n kermisdag heb ik nog nooit beleefd.” Dit trof mij in het hart; zou ’t misschien mijn schuld zijn? Ik had er geen slag van — helemaal niet! Ik had geen aanleg voor koopman! Ik stond daar maar als een houten klaas — ik was een domkop! „Zó’n kermis heeft ze nog nooit beleefd,” dacht ik bij mezelf. Daar zag ik opeens een bekende uit ons dorpje bij ons kraampje staan! ’t Was Natz, de geitenhoeder van den Grabenbergerboer. Hij stond aldoor te staren naar onze loden horloges, naar onze tabakspijpjes, en naar onze blinkende pennemesjes, èn — naar mij. Hij dacht er blijkbaar over hoe het toch kwam, dat ik bij al die schatten scheen te horen, waarna hij zo begerig keek. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING n. „Zeg, dat is niet van jou!” riep Tresel hem toe, toen hij een tinnen zwavelstokkendoosje in de hand nam. Toen kreeg ik opeens een ingeving! Ik sloop stilletjes naar den jongen toe en drukte hem een van mijn eigen zeskreuzerstukken in de hemd. Koop daar maar wat voor!” fluisterde ik hem in ’t oor. Een ogenblik later stond ik weer op mijn vroegere plaats en keek een beetje hoopvoller naar die goeie, berustende Tresel, en mijn hart klopte al van verwachting, wat ze wel zou zeggen als Natz straks wat bij haar kocht. Natzje keek eens in zijn holle hand en toen hij zag wat het was, grijnsde hij tegen mij en — keerde zich om, zo vlug als de wind, om bij Maisjel een tabakspijp te kopen! Toen vergat ik mijn waardigheid en ik schoot als een tijger tussen de benen van de mensen door, Natzje achterna! Toen ik hem te pakken kreeg, had ik hem in een ogenblik op den grond. Er ontstond een gevecht, dat de sneeuw deed opstuiven, en een kring van toeschouwers vormde zich rondom ons. Ik was juist van plan den valsen jongen de pijp te ontwringen en die kapot te maken, toen de Rattener veldwachter (er was daar dus wél „polissei”!) zich er mee ging bemoeien. Die pakte me bij mijn kraag en trok mij omhoog, en omdat alle omstanders zeiden dat ik zonder enige reden een onschuldigen jongen had aangevallen, begon hij er zelfs over te praten, mij in ’t „hondegat” te stoppen. Toen schoot ’t me opeens te binnen, dat de woorden van Tresel nu ook op mij toepasselijk waren: „Zo’n kermisdag heb ik nog nooit beleefd!” Maar ik beet mijn tanden op elkaar en toen ze me bij ’t verhoor vroegen, waarom ik den jongen was aangevlogen en of ’t dan al niet mooi genoeg was, dat de grote mensen elkaar afranselden op de kermis? — Moesten de kleinen nu ook al beginnen?” — Toen gaf ik geen antwoord. Ik kón ’t niet zeggen en ik wou ook niet, omdat ik bang was dat ze zouden denken dat ik ’t gedaan had uit jaloersheid, omdat onze zaken zo slecht gingen. Toen vroegen ze me of ik een zoon was van koopvrouw Tresel, en mijn tijdelijke meesteres antwoordde van uit haar kraam: „Nee, ’t is mijn jongen niet! ’t Is een zoontje van den Bosboer en hij is anders een beste jongen, hoor! Maar ’t lijkt nou wel, of-ie halfgek geworden is van de kou.” Toen wist de veldwachter niets beters te doen, dan een krachtigen II. HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING vloek uit te stoten en mij aan zijn hand, tussen de mensen door, die maar al te bereidwillig uitweken om ons voorbij te laten, weg te voeren van het kerkplein, weg van de kermis, en buiten het dorp. Ik moest maar gauw zien dat ik thuiskwam, zei hij — en toen liet hij me op den weg staan. Nu had ik eigenlijk wel het recht gehad om ’t op een huilen te zetten, maar dat kón ik niet; — mijn verontwaardiging was al te groot. Ik besloot niet dadelijk naar huis te gaan, maar aan den weg te wachten totdat Natz voorbij zou komen, om hem dein nog eens een stevige afstraffing te geven. Daarna wou ik op koopvrouw Tresel wachten om haar alles te vertellen, precies zoals ’t gebeurd was; hoe ik Natz mijn eigen verdiend geld had gegeven opdat hij iets bij ons zou kopen, en hoe dat valse schepsel voor mijn kostbare zilverlingen een pijp had gekocht bij onzen schreeuwenden tegenstander. Laat in den namiddag, toen de in den naasten omtrek wonende mensen al te voet of op sleden voorbij waren gekomen, beladen met hun inkopen, kwam eindelijk ook vrouw Tresel aansukkelen met haar zware mars — en naast haar liep de valse Natz met een verband om zijn hoofd, en ze liefkoosde en vertroetelde hem, alsof ze hem het pak slaag wou vergoeden, dat haar knechtje hem had gegeven. Toen ik dit zag, verstopte ik me vlug achter een denneboom en wachtte tot ze voorbij waren! Toen volgde ik hen langzaam, diep verslagen als ik was. Maar ik had den weg naar huis nog niet voor de helft afgelegd, of ik werd overvallen door zó’n sterk gevoel van moeheid, dat ik aan den wegkant moest gaan zitten rusten. Langs het pad, dat ik nu volgde, kwamen geen mensen meer voorbij. Ik was nu in ’t „Hausteiner Woud,” en de kraaien en de reigers bestrooiden me, hoog uit de toppen van de bomen, met losse sneeuw. Ik moet al diep in slaap zijn geweest, toen ik plotseling wakker werd geschud. Vlak vóór mij, in de avondschemering, stond de jood Maisjel, met zijn pak op den rug. „Wat scheelt eraan, arm wurmpje?” zei hij zacht, „bevriezen is niet gezond, hoor! We zullen je es flink moeten opwarmen, voordat ’t zóver komt!” En hij hield mij een houten veldfles je voor den mond. Ik dronk een paar slokken — en toen werd ’t me zó heerlijk warm om HOE IK MET KOOPVROUW TRESEL UITGING TT ’t hart, dat ik opeens begreep: die Maisjel is geen slecht mens. Integendeel, hij had een goed hart, en omdat hij ’t niet vertrouwde mij in ’t bos alleen te laten, ging hij met me mee tot aan onze eigen hoeve. En zo is ’t gekomen, dat ik met koopvrouw Tresel van huis ging en met koopman Maisjel terugkwam. „HET ZIEKE JONGETJE.” Vrij naar het Frans van G. Courteline. De Dokter (met den hoed in de hand): „Is U het, die me hebt laten roepen voor een ziek kind, Mevrouw?” Mevrouw. „Ja, dokter, mijn kleine jongen is ziek. Hij doet zo vreemd en ik maak mij heel ongerust over hem. Vanmorgen is ’t al begonnen. Verbeeldt U, anders loopt hij als een baas, en nu valt hij telkens zó maar neer. De Dokter. „Valt hij?” Mevrouw. „Ja, dokter, hij valt telkens zó maar neer.” De Dokter. „Op den grond, Mevrouw?” Mevrouw. „Ja, dokter, op den grond.” De Dokter. „Dat is vreemd! Hoe oud is hij?” Mevrouw. „Drie en een half jaar, dokter.” De Dokter. „Ja, op dien leeftijd moet een kind toch stevig op de benen kunnen staan. Hoe is dit gekomen?” Mevrouw. „Ik begrijp het niet, dokter! Gisteravond was hij nog zo fleurig als een bij en speelde treintje met de stoelen. Maar vanmorgen maak ik hem wakker, ik trek hem zijn kousjes en zijn broekje aan en ik zet hem op zijn voetjes. Maar — plof! — daar ligt-ie!” De Dokter. „Struikelde hjj ergens over?” Mevrouw. „O nee, dokter, geen sprake van! Ik loop naar hem toe en ik zet hem weer op zijn beentjes en — daar ligt hij alweer op den grond! En dat ging zo een keer of zeven — acht. Ik weet niet hoe ’t komt, dokter, en ik ben er zo ongerust over! Het kind doet niets dan vallen!” De Dokter. „Vreemd, Mevrouw, vreemd! Zou ik het patientje eens mogen zien?” Mevrouw. „Ja zeker dokter, ik ga hem dadelijk halen.” (Ze gaat de kamer uit en komt terug met het kind op den arm. Het ventje heeft dikke, rode wangen en zijn oogjes staan helder. Hij draagt een wijd broekje en daaroverheen een lange ruime kiel.) De Dokter (kijkt hem eens aan en zegt:) „Nu het kind ziet er in elk geval best uit! Wilt U hem eens even neerzetten?” HET ZIEKE JONGETJE II. Mevrouw, (zet het kind weer neer en het valt om). De Dokter. „Nog een keer, als ’t U belieft.” Mevrouw, (zet het jongetje weer neer — en weer valt het om). De Dokter, (nadenkend): „Een vreemd geval!” (Tot het kind): „Zeg eens, lieve jongen, voel je ergens pijn?” Het Kind. „Nee, Mijnheer.” De Dokter. „Geen pijn in je hoofd of zo?” Het Kind. „Nee Mijnheer.” De Dokter. „Vannacht goed geslapen?” Het Kind. „Ja Mijnheer.” De Dokter. „Had je honger aan ’t ontbijt? Zou je wel een groten koek lusten?” Het Kind (stralend): „Ja, Mijnheer!” De Dokter. „Begrepen! — Ja, Mevrouw, dan zal ’t een verlamming zijn!” Mevrouw. „Wat zegt U, dokter? Een verlamming?” (Ze heft haar armen omhoog en laat het kind los. Het kind valt op den grond). De Dokter. „Helaas, Mevrouw, ’t spijt me vreselijk voor U — een verlamming van de onderste ledematen. Dat komt een enkelen keer voor. Ik zal U meteen bewijzen, dat deze ledematen volstrekt ongevoelig zijn (hij gaat naar het kind toe en maakt zich klaar om de proef te doen. Plotseling blijft hij verwonderd staan): „Maar — Mevrouw wat is dat ? Wat is dit? Mevrouw, Mevrouw. En nu verbeeldt U zich nog, dat Uw kind een verlamming heeft! Hoe is ’t mogelijk?” Mevrouw. „Maar dokter — wat bedoelt U?” De Dokter. „Ik bedoel, dat ’t vanzelf spreekt, dat dit kind telkens omvalt. U hebt immers allebei zijn beentjes in één broekspijpje gestopt!” DE WOLK. ’t Was midden in den zomer en alle dagen brandde de zon op de aarde. Eens op een morgen, heel in de vroegte, rees een klein wolkje omhoog uit de zee en gleed vrolijk en luchtig door de helderblauwe lucht. Diep in de laagte lag de aarde: bruin, dor en eenzaam tengevolge van de langdurige droogte. Van uit de hoogte kon het wolkje de ongelukkige mensen in de barre zon zien werken en wroeten op de uitgedroogde velden, terwijl zijzelf daarboven luchtigjes voortzweefde op de vleugels van den morgenwind, zonder doel en zonder zorgen. „Ach, kon ik toch die arme schepsels daar beneden maar helpen!” dacht ze. „Kon ik hun het werken maar wat lichter doen vallen of de hongerigen voedsel en de dorstigen te drinken geven!” En naarmate de uren voorbijgingen en de kleine wolk al groter en groter werd, groeide al sterker en sterker in haar de wens om de mensen te kunnen helpen. Beneden op de aarde werd het ondertussen al heter en heter; de zonnestralen brandden zó fel, dat sommige mensen bewusteloos of dood neerzonken; ’t leek wel of ze allemaal zouden moeten sterven en tóch moesten ze blijven werken, opdat hun vrouwen en kinderen niet van honger zouden omkomen. ’t Kwam de wolk voor, alsof ze met smekende ogen naar haar keken, ’t Was haar alsof ze dachten: „O lieve, lieve wolk, jij alleen kunt ons helpen!” „Zou ik dat werkelijk kunnen?” dacht de wolk, en ze begon zachtjes neer te dalen, om dichter bij de aarde te zijn. En terwijl ze naar beneden zweefde, dacht ze opeens aan iets, dat Moeder Zee haar eens had verteld toen ze nog héél klein was. Wat was dat ook weer geweest? — O ja, nu wist ze ’t weer! Moeder Zee had gezegd, dat de wolken moeten sterven als ze te dicht bij de aarde komen. Dat was verschrikkelijk! Nee, dan zou ze toch maar weer liever omhoog zweven. Maar nee — ze wilde die arme mensen immers zo graag helpen! Langen tijd zwaaide ze heen en weer zonder te kunnen beslissen wat haar nu te doen stond. Maar opeens stond ze stil — vast stond haar DE WOLK. TT besluit! „Arme mensen daar beneden,” zei ze, „ik zal jullie helpen, al moet ik er zelf door bezweken.” En zie — deze gedachte deed haar opeens geweldig groot en sterk en machtig worden! Nooit had ze kunnen denken, dat ze in staat zou zijn, zó’n omvang te krijgen. Als een grote, weldoende engel zweefde ze boven de aarde, ze hief haar hoofd op en spreidde haar vleugels wijd uit over velden en wouden. Ze was nu zó groot en zó geweldig, dat mensen en dieren haar vol eerbied aanstaarden; bomen, rietstengels en grashalmen bogen voor haar; maar alle wezens op aarde begrepen, dat ze ’t goed met hen meende. „Ja, ik zal jullie helpen!” dacht de wolk nog eens weer. „Neemt mij! Ik zal U mijn leven ten offer brengen!” En terwyl deze gedachte haar vervulde, schoot er een felle lichtstraal uit haar hart, een zware donderslag ratelde door de lucht en een liefde, zó groot, dat ze niet in woorden is uit te drukken, vervulde de wolk; al lager en lager daalde ze, om zich eindelijk op te lossen in een gezegende, reddende regenbui. Deze regen was de grote gave van de wolk en tevens haar dood; maar ze had het offer niet tevergeefs gebracht. Over ’t gehele land, zover ’t oog reikte, spande zich een prachtige regenboog en al de schoonste stralen van het hemelse licht vormden zijn kleuren; dit was de laatste groet van haar, die zichzelf vol liefde had gegeven om velen te redden. Vrij naar het Duits van Robert Reinick. „ÉÉN-LAARS-HOOG” EN ZIJN FLUITJE. Er waren eens een man en een vrouw, die hadden geen kinderen, en ze wilden toch zo héél graag een zoontje hebben. „Ach”, zuchtte de vrouw telkens: „Hadden we maar een lief klein jongetje, al was hij dan ook niet groter dan een laars!” En werkelijk, eindelijk kreeg ze een kindje, een heel klein jongetje, en dat was heus niet groter dan een laars. „Hij zal wel groeien,” zei de vader — „je zult eens zien, vrouw, wat een kerel hij nog wordt!” Maar mis, hoor! Het kleine ventje groeide helemaal niet — hij was en bleef een jongetje, niet groter dan een laars en ’t duurde niet lang, of de mensen in het dorp noemden hem: „Eén-laars-hoog.” Maar al bleef hij klein, hij leerde goed en kon werken als de beste. Maar ach, toen hij oud genoeg was om wat mee te verdienen, wou geen enkele boer hem in dienst nemen! Ze vonden hem allemaal véél en véél te klein. Wat was „Eén-laars-hoog” bedroefd! Hij had zo graag wat willen verdienen voor zijn lieve ouders! Eindelijk vond hij dan toch een boer, die hem wou nemen als herder. Die boer was boos en gierig en hij dacht bij zichzelf: „Zo’n klein ventje hoeft niet veel te verdienen, en hij eet niet meer dan een vlieg!” Ach wat had die arme „Eén-laars-hoog” een slecht leven bij dien boer! Hoe weinig hij ook nodig had om te leven, ze gaven hem toch nooit genoeg te eten, en bij het minste wat de boer op hem aan te merken had, sloeg hij verwoed op het kleine ventje los. Maar „Eén-laars-hoog” was heel geduldig. Telkens zei hij tegen zichzelf: „Moed houden maar! — Na regen komt zonneschijn!” Eens op een dag liet hij zijn kudde grazen in een wei aan den oever der rivier. En, terwijl hij nu in de schaduw van een wilgeboom naar de beesten zat te kijken, hoorde hij op eens een heel fijn stemmetje roepen: „Herder, herder!” Waar kwam dat stemmetje vandaan? Daar hoorde hij ’t weer, en nu zag hij aan den overkant van de rivier een piepklein, oud vrouwtje staan, nog veel, veel kleiner dan hijzelf. EEN-LAARS-HOOG” EN ZIJN FLUITJE. II. Ze wenkte hem met de hand en riep: „Herder, herder, wil je mij even over ’t water dragen?” „Ja zeker, klein oud vrouwtje," zei, „Eén-laars-hoog”, „met plezier, hoor!” Toen trok hij zijn kleertjes uit en stapte het water in, dat gelukkig niet hoog stond, doordat het een helen tijd niet geregend had. Het kwam hem tot even over het middel, — ’t ging best, hoor! Hij nam het oude vrouwtje op den rug en droeg haar dapper naar den overkant. „Dank je wel, herder,” zei ze, „je hebt mij een groten dienst bewezen en hier is je beloning!” Tegelijk gaf ze hem een klein fluitje en zei: „Dit fluitje moet je altijd bij je dragen — dag en nacht. Het is een toverfluitje en als je er op blaast moeten alle mensen en dieren, die de muziek horen, gaan dansen, of ze willen of niet. En ze houden niet eerder op, dan wanneer jij het fluitje uit den mond neemt. Ik hoop, dat je er veel plezier van zult hebben.” „Dank je wel, klein, oud vrouwtje!” zei „Eén-laars-hoog,” en hij stak het fluitje in zijn zak. Maar hij haalde ’t dadelijk weer te voorschijn. „Ik moet toch eerst eens zien, of ’t werkelijk een toverfluitje is” dacht hij. En zodra het kleine vrouwtje verdwenen was, zette hij ’t aan den mond en begon te spelen. O, kijk eens aan — wat een klucht! Wat een klucht! Daar begonnen alle koeien en ossen en kalveren te dansen met hun stijve poten! „Eén-laars-hoog” viel haast om van ’t lachen, maar hij begreep wel, dat de arme dieren dit niet lang konden volhouden, en toen stak hij zijn fluitje maar gauw in den zak. Hij wist nu tenminste, dat het vrouwtje de waarheid had gezegd. Even later kwam de burgemeester voorbij. „Dag Mijnheer de Burgemeester,” zei „Eén-laars-hoog,” en hij nam beleefd zijn petje af. Maar de burgemeester was een slechte, onvriendelijke man en hij antwoordde niets. Dat kon het kleine herdertje niet verdragen! — Hij had immers zo vriéndelijk goeiendag gezegd! „Mijnheer de Burgemeester,” zei hij, „heb je niet gehoord, dat ik je II. „ÉÉN-LAARS-HOOG” EN ZIJN FLUITJE. goeiendag zei? Nee? Dan weet je ’t nu, en me dunkt, dat je me nu maar eens fatsoenlijk terug moet groeten.” Toen werd de burgemeester zó boos, dat hij zijn stok ophief om het kleine ventje te slaan. Maar „Eén-laars-hoog,” niet dom, zette gauw zijn fluitje aan den mond en begon te spelen! „Joep!” daar sprong me die stijve, trotse burgemeester in de lucht! Hij danste — en hij danste, dat ’t een lust was! ,,Eén-laars-hoog’’ kon haast niet doorspelen, zó moest hij lachen! Maar nee, de burgemeester moest maar een poosje blijven dansen, dat had hij verdiend! En de burgemeester danste naar links, hij danste naar rechts en altijd danste hij maar door; hij danste tussen de braamstruiken aan den kant van den weg — joep! — joep! Hij zette een gezicht als een oorwurm — maar hij danste maar door, al scheurden de dorens hem ook de kleren van ’t lijf! Joep — joep! — wat kon die stijve, houterige burgemeester mooi dansen! Eindelijk kreeg „Eén-laars-hoog” toch medelijden met hem en liet hem gaan. Toen „Eén-laars hoog” tegen den avond zijn kudde in den stal had gebracht en de keuken binnenkwam, zat de boer met zijn hele familie aan tafel. De boerin was jarig en ze zouden eens echt smullen. Een lekker gebraden stuk vlees stond midden op tafel en daarnaast een grote schaal vol rijstebrij met boter, suiker en kaneel. „Dat ziet er goed uit, hoor!” zei „Eén-laars-hoog!” — „Dat lust ik ook wel, hoor!” „Hoor me nu toch zo’n gulzigen jongen eens aan!” snauwde de boer. „Wel, heb ik van mijn leven! Dat volk wordt eiken dag brutaler. Wat verbeeld jij je wel, brutale jongen? Voor jou is een verschimmelde broodkorst goed genoeg.” Toen haalde „Eén-laars-hoog” zijn fluitje uit den zak en begon te spelen. En jawel hoor, daar sprong de boer op van zijn stoel en hij begon te dansen op zijn zware klompen! „Boem — boem!” — wat stampte die boer! En daar begonnen de boerin en haar dochters ook al te zwaaien en te draaien, te zwieren en te slieren — joep! — joep! — wat dansten ze! De wijde rokken van de vrouwen wapperden wijd uit — II. ,ÉÉN-LAARS-HOOG” EN ZIJN FLUITJE. de stoelen vielen om, de boer danste tegen de tafel aan en struikelde over een stoof. Hij wou zich aan het tafellaken vasthouden, maar — o schrik! Dat gaf mee, en alle schalen en borden en glazen dansten over den vloer! De boerin gleed uit in een plas lekkere vleessaus en één van haar dochters struikelde over een scherf. Maar dadelijk waren ze weer op de been en dansten weer door! Eindelijk kreeg het herdertje medelijden. Hij stak zijn fluitje in den zak, zei: „Dag boer, dag boerin!” en stapte de deur uit en den weg op. Nu kan je wel begrijpen dat de burgemeester en de boer allebei woedend waren! Ze klaagden „Eén-laars-hoog” aan, en het ventje werd veroordeeld om opgehangen te worden. Dat lijkt nu wel heel erg; maar „Eén-laars-hoog” lachte in zijn vuistje. Hij had al bedacht, wat hij doen zou. En op den dag, toen de galg al was opgericht en de beul klaarstond om hem te grijpen, begon hij opeens te spelen — te spelen „Joep!” zei de beul, en hij sprong in de lucht, en de burgemeester en de boer, en alle andere mensen die er omheen stonden, dansten mee. Joep — joep! De boer sloeg een kuitenflikker en de burgemeester danste de horlepiep! En alle mensen dansten door elkaar — de een sprong al hoger dan de ander — joep! — joep! — joep! Nu in de rondte! Dan weer andersom — joep, joep, joep! Dat duurde net zo lang, tot „Eén-laars-hoog” niet meer fluiten kón van het lachen. Toen de mensen wat op adem gekomen waren, riep hij hen toe: „Zeg eens, burgers en buitenlui, rechters en beulen, moet ik opgehangen worden, of niet? „Nee, nee, nee!” riep het volk, en „Nee, nee, nee! zeiden de rechters; — want ze waren bang, dat ze weer zouden moeten dansen, als ze „ja!” zeiden. „Goed,” zei „Eén-laars-hoog,” en willen jullie me nu ’t plezier doen om den burgemeester en den boer ieder een pak slaag te geven door den beul?” „Nee, nee,” zeiden de rechters, „dat gaat niet! Stel je voor, dat we onzen burgemeester een pak slaag zouden laten geven!” „Best,” riep „Eén-laars-hoog,” „ga dan nog maar eens een beetje dansen en springen — ’t is een prachtig gezicht!” En hij blies weer op zijn fluitje, tot hij niet meer kon van ’t lachen I. ÉÉN-LAARS-HOOG” EN ZIJN FLUITJE. — want o, o, wat dansten ze mooi, die rechters! De burgemeester danste met den beul en de boer met de vrouw van den burgemeester! Maar öf ie moe waren! Toen „Eén-laars-hoog” nu nog eens weer aan de rechters vroeg, of ze den burgemeester en den boer een pak slaag wilden laten geven, zeiden ze: „Ja, ja, we willen alles wel doen, als je maar ophoudt met fluiten!” Toen werden de burgemeester en de boer vlak voor den galg gebracht en de beul hief zijn stok al op om hun een pak slaag te geven. Maar toen kreeg „Eén-laars-hoog” toch medelijden met hen! „Wacht even, beul,” riep hij, „ik wou hen eerst nog wat vragen.” De beul bleef staan met zijn opgeheven stok, en de twee mannen keken vreselijk benauwd. Toen zei „Eén-laars-hoog”: „Als jullie mij ieder tweehonderd gulden geven als schadevergoeding omdat jullie me woudt laten ophangen, dan hoeft de beul jullie geen pak slaag te geven en dan zal ik jullie ook niet meer laten dansen!” Toen haalden de boer en de burgemeester ieder tweehonderd gulden uit hun beurs. Maar nee, dat was te veel! Ze konden er niet toe komen, zóveel geld aan dat kleine ventje te geven! „Goed,” zei „Eén-laars-hoog” en hij zette het fluitje weer aan den mond, maar toen staken ze hem allebei tegelijk het geld toe. En zo werd „Eén-laars-hoog” een rijk man. Hij hoefde nu niet meer als herder te dienen en leefde verder gelukkig met zijn ouders. m. HET BETOVERDE BOS. Een oud sprookje uit Estland. In oude tijden was er in dit land een groot, dicht woud en de mensen zeiden, dat ’t daarbinnen niet pluis was. Ze wisten te vertellen, dat een boer, die wat laat naar huis terugkeerde van een feest, midden in dat bos een groot vuur had zien branden, waar omheen een massa kinderen en oude vrouwen zich bewogen. Enkelen zaten in ’t gras, anderen dansten vrolijk rond. Een van de oude vrouwen had een schop in de hand, waarmee ze af en toe een schep gloeiende as over ’t gras uitstrooide. En wat er dan gebeurde, dat was het allerwonderbaarlijkste! Dan vlogen alle kinderen opeens de lucht in als een zwerm nachtuilen en fladderden een poosje rond in den rook van het vuur, om zich daarna weer neer te laten in ’t gras. Nog allerlei andere vreemde dingen wist die boer' te vertellen van het toverbos, maar om de waarheid te zeggen was hij niet zo heel goed bij zijn verstand, en de mensen geloofden hem maar half. Nu woonde niet ver van dat bos een man, die had zijn eerste vrouw verloren en was nu getrouwd met een boze feeks, die zijn enig kind, de kleine Elsa, plaagde zoveel ze maar kon. Ze gaf haar nóg slechter eten dan aan den waakhond en er ging geen dag voorbij, dat ze haar niet sloeg of kneep. Wél klaagde Elsa soms haar nood bij haar vader, maar die kon haar niet helpen omdat hij zelf veel te bang was voor zijn slechte vrouw. Maar nu gebeurde ’t eens op een Zondag, dat Elsa met de andere dorpskinderen uitging om aardbeien te plukken. Al verder en verder zwierven de kinderen, totdat ze al in het betoverde bos waren, zonder het te weten. Hier stonden de aardbeiplanten dicht opeen — de grond zag helemaal rood' van de rijpe, sappige vruchtjes. De kinderen aten ervan tot ze niet meer konden en vulden toen hun mandjes tot aan den rand. Maar nu vond een van de jongens eindelijk den tijd om toch eens een rond te kijken en — „O, o, o!” riep hij uit „komt gauw mee, kinderen — loopt, loopt! We zijn hier in ’t betoverde bos!” Als de bliksem vlak voor hun voeten was ingeslagen, hadden de kinderen niet erger kunnen schrikken. Als een zwerm opgejaagde vogels Vertelt weer — i HET BETOVERDE BOS. III. vlogen ze weg, in hun angst niet anders denkend dan dat allerlei akelige monsters hen op de hielen zaten. Alleen Elsa, die een beetje verder was gegaan dan de anderen, was achtergebleven. Wél had ze den angstkreet van den jongen gehoord en zag ze de anderen vluchten, maar ze bleef kalmpjes aardbeien plukken, alsof er niets gebeurd was. „Wat komt ’t er op aan,” dacht ze, „of de vreemde schepsels uit dit bos me te pakken krijgen? Erger dan mijn stiefmoeder kunnen ze in elk geval niet zijn; ik zal ’t er maar op wagen om ze misschien te ontmoeten.” Op dat zelfde ogenblik kwam een zwarte hond met een zilveren belletje aan zijn halsband uit de struiken te voorschijn. „Welf! Waf! Waf!” blafte hij, maar hij zag er helemaal niet vals uit en Elsa was niet bang voor hem. Terwijl ze nog naar hem stond te kijken, viel er plotseling iets uit een hogen boom naar beneden en kwam vlak voor haar voeten terecht, ’t Was een allerliefst klein meisje. Het liep naar den hond toe, nam hem bij zijn halsband en zei: „Stil zwartje, blaf niet zo! Dit is goed volk, hoor!” Toen kwam ze naar Elsa toe. „Wat vond ik dat aardig van je,” zei ze, „dat je niet met de andere kinderen bent weggelopen! Wil je mijn speelkameraadje zijn? Ik weet een heleboel prettige spelletjes, zeg. En we zullen alle dagen net zoveel aardbeien plukken als we maar lusten. Ga maar gauw mee naar mijn Moeder; dan zullen we haar vragen of ze ’t goed vindt dat je bij mij blijft.” Ze nam Elsa bij de hand en trok haar al dieper en dieper het bos in. De zwarte hond sprong vrolijk blaffend, om hen heen en likte de meisjes beurt voor beurt de hand. Wat was ’t hier mooi! „Dit moet de Heme} zijn óf het Paradijs!” dacht Elsa. Een grote tuin met schitterende bloemen en massa’s zwaar beladen vruchtbomen lag voor haar. In de bomen krioelde ’t van vogels met blinkende veertjes in alle kleuren van den regenboog, en toen het kleine meisje even floot, kwamen ze naar haar en Elsa toe, en lieten zich strelen en liefkozen. Midden in dezen wondertuin stond een paleis, gebouwd van kristal en allerlei kostbare gesteenten, zodat het schitterde en straalde alsof ’t een tweede zon was. Onder een van de bloeiende bomen zat een prachtig geklede dame op een gouden bank. „Zo?” zei ze tegen het kleine meisje, „heb je een gast meegebracht?” III. HET BETOVERDE BOS „Ja,” antwoordde het kind, „ik vond haar in ’t bos en heb haar meteen maar gevraagd of ze mijn speelkameraadje wil zijn. U vindt ’t toch zeker wel goed, Moeder, dat ze bij ons blijft?” De mooie dame glimlachte zonder een woord te zeggen, maar bekeek KI sa aandachtig van top tot teen. Eindelijk wenkte ze haar tot zich en vroeg haar vriendelijk wie ze was en of haar ouders nog leefden én of ze ’t zelf prettig zou vinden om in het bos te blijven. Elsa kuste haar de hand, knielde voor haar neer en antwoordde, terwijl dikke tranen haar over de wangen liepen: „Mijn lieve moeder rust al drie jaar lang onder ’t groene gras. Moeder is van mij heengegaan En alle liefde ging met haar mee! Vader houdt wel van me, maar hij kan me niet beschermen tegen de boze vrouw, die mij eiken dag mishandelt en kwelt. Ik zou dus heel graag hier willen blijven, lieve Dame! O, stuurt U me als ’t U blieft niet naar huis terug, want als de boze vrouw hoort, dat ik niet met de andere kinderen wegvluchtte, zal ze me zeker half dood slaan.” De mooie dame lachte haar vriendelijk toe. „Ik zal er eens over nadenken,” zei ze. Daarna stond ze op en ging het paleis binnen. „Heb je wel gezien hoe vriendelijk Moeder je aankeek?” zei het kleine meisje tegen Elsa. „Ze zal ’t bepaald wel goed vinden, dat je hier blijft. — Wacht hier een ogenblik op me! Ik kom zó terug!” En het kleine meisje liep achter haar Moeder het paleis in; maar een ogenblik later was ze alweer terug met een zwarte speelgoeddoos in de hémd. „Heb je wel eens op een meer geroeid?” vroeg ze. „Roeien? Een meer? wat betekent dat?” vroeg Elsa verbaasd, „van zulke dingen heb ik nog nooit gehoord.” „Nu, dan zal je ’t gauw genoeg weten,” lachte het meisje, terwijl ze het deksel van de doos nam. „Kijk!” zei ze, en Elsa zag in de doos liggen: een groen blad, een mosselschelp en twee visgraten. Op het blad lagen een paar droppels water. Deze droppels liet het meisje op het gras vallen — en op hetzelfde ogenblik waren het grasveld, de tuin en het kristallen paleis spoorloos verdwenen. HET BETOVERDE BOS. [II. Zover rei sa zien kon, ontdekte ze niets dan water — water, water en nogeens water. Alleen onder hun voeten was een klein stukje vaste grond. Nu zette het kleine meisje de mosselschelp in ’t water, en op hetzelfde ogenblik was die veranderd in een mooie, kleine boot. „Stap maar in!” zei het kleine meisje tegen Elsa, maar die durfde niet recht. Alles kwam haar zo vreemd voor. Ze had nooit iets anders gezien dan bos en hei — en nu opeens al dat water! En dat! vreemde ding, dat er in dreef! Nee, daar durfde ze niet in! En ze bleef verlegen staan, met haar vinger in den mond. „Durf je niet?” lachte het vreemde meisje, en vlug sprong ze er zelf in en stak Elsa haar handje toe: „Ziezo, houd mijn hand maar vast en stap er dan voorzichtig in — zet je voet vlak in ’t midden, als je kimt — ziezo!” En jawel, daar plofte Elsa al neer op een van de met rood fluweel beklede banken. Ze was nog altijd niet recht op haar gemak, maar het meisje lachte haar vrolijk toe en stak vlug de twee visgraten in ’t water, elk aan een kant van de boot. Dit werden de riemen, en het kleine meisje begon dapper te roeien. Pijlsnel schoten ze over het als parelmoer glanzende water en ’t duurde niet lang, of Elsa begon het heerlijk te vinden, zo door de golfjes te worden gewiegd. Telkens schoten hun andere bootjes voorbij en zij die er in zaten, zongen vrolijke liedjes en riepen hun allerlei dingen toe, die Elsa niet verstond. Eén woord onthield ze er maar van, omdat het telkens terugkwam en dat woord was: „kiisiki”. Ze vroeg het meisje wat dit betekende en die zei lachend: „Kiisiki? — wel, dat is immers mijn naam.” „Heet je dan Kiisiki?” „Ja, zo heet ik. En jij?” „Ik heet Elsa.” „Een mooie naam — mooier dan de mijne. Vind je ook niet?” „Nee dat vond Elsa niet. Ze zou ook wel graag Kiisiki hebben willen heten — die naam paste veel beter bij dit wonderland dan de hare. Hoelang ze bleven roeien, wist ze zelf niet. Ze leefde als in een droom. Maar eindelijk kwam ze tot zichzelf doordat ze een stem hoorde roepen: „Thuiskomen, meisjes! ’t Begint al te schemeren.” Vlug nam nu Kiisiki het speelgoeddoosje, waarin het blad lag. Dit blad doopte ze even in ’t III. HET BETOVERDE BOS water, zodat er een paar droppels aan bleven hangen, en op hetzelfde ogenblik stonden zij en Elsa weer in den mooien tuin. Het water was verdwenen en de grond rondom hen stevig en droog. De mosselschelp en de visgraten waren uit zichzelf weer in de doos gekropen, vertelde Kiisiki, toen Elsa er haar naar vroeg. Ze gingen hand in hand het kristallen paleis binnen. In een prachtige, grote zaal zaten vier en twintig mooie dames rondom een gedekte tafel, allen zo feestelijk gekleed, alsof er een bruiloft zou worden gevierd. Aan ’t hoofd van de tafel zat de moeder van Kiisiki op een gouden stoel. Elsa durfde eerst helemaal niet rondkijken — alles blonk en schitterde hier zo, dat ze er stil van werd. Op de tafel stonden dertien dekschalen op gouden en zilveren blaadjes, maar één van die schalen bleef den helen tijd gesloten, en werd later weggebracht zonder dat een van allen haar had aangeraakt. Kiisiki’s Moeder schepte telkens Elsa’s bord vol met allerlei lekkernijen, waarvan ze den naam niet kende. Maar smaken dat ze deden! Van zoiets verukkeljjks had het kind nooit kunnen dromen! De vier en twintig mooie dames praatten zacht met elkaar in een taal, die Elsa niet verstond. Eindelijk hoorde ze Kiisiki’s Moeder iets zeggen tegen een van de dienstboden, die achter haar stoel stond. Deze liep vlug de kamer uit en kwam terug met een klein oud mannetje, wiens baard langer was dan hijzelf. Hij maakte een diepe buiging en bleef bij de deur staan, alsof hij op iets wachtte. De dame wees naar Elsa en zei: „Kijk dit boerenmeisje eens goed aan. Ik ben van plan, haar aan te nemen als mijn kind. Maak jij nu eens vlug een nauwkeurige afbeelding van haar, die we dan morgen naar haar dorp kunnen terugzenden inplaats van haarzelf.” De oude man bekeek Elsa aandachtig van het hoofd tot de voeten. Daarna maakte hij weer een buiging, en verdween plotseling. Na den eten riep Kiisiki’s Moeder Elsa bij zich. „Kiisiki heeft me gevraagd of je bij haar mag blijven als haar speelkameraadje,” zei ze, „maar eerst wou ik wel eens weten of jij dat zelf ook wenst.” Elsa knielde voor haar neer en kuste haar handen en voeten — Ze wist zelf niet wat ze deed, zó lief vond ze deze vrouw. Maar deze hief 3ET BETOVERDE BOS. H. laar op, streelde haar voorhoofd en haar betraande wangen en zei: „Ja ja, ik zie het wel, je wilt héél graag hier blijven. Welnu, als je ie goed gedraagt en altijd gehoorzaam bent, zal ik voor je zorgen totlat je volwassen bent. Geen ongelukken of tegenspoeden zullen je deel zijn en je zult tegelijk met Kiisiki allerlei mooie handwerken leren maken, en nog een massa andere dingen.” Op dat ogenblik kwam het oude Mannetje terug met een brok klei op zijn schouder en een toegedekt mandje in zijn linkerhand. Hij zette beide op den grond en begon de klei te kneden tot een pop. De dame bekeek die nauwkeurig en zei toen: „En nu, lieve Elsa, is er nog één droppel van je eigen bloed nodig, om haar te doen leven.” Plsa werd doodsbleek toen ze dit hoorde. Ze had de oude mensen in ’t dorp maar al te dikwijls griezelige verhalen horen vertellen van mensen, die zich aan de Boze Machten overleverden door een papier te ondertekenen met hun eigen bloed; zouden ze hier zoiets nu ook van haar willen? Nee hoor, dat viel mee! Kiisiki’s Moeder zei vriendelijk: „Wees maar niet bang, kindje! Dat droppeltje bloed hebben we niet nodig om je kwaad te doen, maar alleen voor je eigen geluk in de toekomst.” Tegelijk prikte ze met een gouden naald heel voorzichtig even in Elsa’s arm en toen ze die er uit haalde, hing er een klein druppeltje bloed aan. De oude man stak dit met de naald in het hart van de pop, en legde deze in het mandje om te groeien. „Morgenochtend kimt U wel eens komen kijken of ze groot genoeg is,” zei hij tegen Kiisiki’s Moeder, en daarna werden de kinderen naar bed gestuurd. Elsa kreeg een eigen kamer en een heerlijk zacht bed met zijden dekens en een sprei van kostbare kant. Maar ze had niet veel tijd om over al deze dingen na te denken, zó’n slaap had ze. Of ze lekker sliep in dat kostelijke bed! En toen ze den volgenden morgen wakker werd, zag ze op een stoel allemaal mooie kleren liggen, net zoals Kiisiki ze droeg. Op hetzelfde ogenblik kwam een vriendelijk dienstmeisje binnen, dat haar verzocht mee te gaan naar de badkamer. En daar — ja, daar stond een gouden badkuip vol rozenwater, en daar mocht Elsa, het arme boerenkind, zich in baden! Dat vond ze nog t heerlijkste van alles! m. HET BETOVERDE BOS Het dienstmeisje hielp haar daarbij, en nadat ze haar ook het hoofd had gewassen met rozenzeep, droogde ze haar haar tussen zachte, warme doeken en leerde haar, hoe ze ’t moest opmaken. Daarna trok ze haar de mooie kleren aan, die Elsa al op den stoel had zien liggen. Haar boerenpakje was in den nacht spoorloos verdwenen. En raad nu eens, wat daarmee gebeurd was? Kiisiki’s Moeder nam haar mee naar de kamer, waar ze den vorigen avond de pop hadden achtergelaten in het mandje. En kijk eens aan — die was in den nacht aldoor groter en groter geworden, net zolang tot ze precies even groot was als Elsa. Toen had het oude Mannetje haar de boerenkleertjes aangetrokken — en daar liep me die pop nu door de kamer, als een levend meisje. Elsa schrikte erg, toen ze zag hoe precies die pop op haar leek; maar Kiisiki’s Moeder zei met haar lieve stem: „Wees maar niet bang, kindje, deze pop van klei zal je geen kwaad doen. We zullen haar naar je ouders sturen inplaats van jou. En denk eens aan — ze zal er niets van voelen, al slaat de boze vrouw haar nog zo erg!” Deze gedachte was een grote troost voor Elsa; en zo stuurden ze dan haar evenbeeld van klei naar haar ouders terug, die niet beter wisten of ’t was Elsa zelf. Van dien dag af aan had Elsa een leventje als een Koningskind. Verdriet en zorg en pijn waren onbekende dingen in de wereld waarin ze nu leefde, en haar vroeger bestaan leek haar een boze droom. Maar een onbekende Tovermacht scheen alles rondom haar te besturen. Dicht bij het kristallen paleis stond een hoge granietröts, en eiken keer als het tijd werd voor den een of anderen maaltijd, ging het kleine Oude Mannetje met den baard, die langer was dan hijzelf, naar die rots, haalde een toverstokje uit zijn kleed en sloeg daarmee driemaal zó hard tegen de rots, dat het in den helen omtrek weerklonk. Op datzelfde ogenblik kwam dan een grote gouden Haan te voorschijn en zette zich neer op de rots. En eiken keer wanneer deze Haan met zijn vleugels sloeg en tegelijk kraaide, kwam er iets uit de rots te voorschijn. Eerst verscheen er dan een lange, gedekte tafel met precies zoveel borden, als er ditmaal personen mee zouden eten. JET BETOVERDE BOS. II. Die tafel zweefde dan het paleis binnen als op onzichtbare vleugels. ys de Haan voor den tweeden keer kraaide, kwamen er net zoveel stoeen uit de rots als er personen aan tafel zouden zitten en bij het derde jekraai opende de rots zich weer, om allerlei met lekker eten gevulde schotels door te laten, die vlug als de wind naar binnen zweefden en nchzelf op de gedekte tafel plaatsten. Daarop volgden dan nog flessen, karaffen, appelen, pruimen — ja, vat niet al. Alles leek wel te leven en kwam vanzelf op de plaats terecht, waar ’t behoorde te staan. Was het maal afgelopen, dan sloeg tiet kleine Oude Mannetje weer met zijn zilveren toverstokje tegen de rots, en als dan de Haan verscheen en begon te kraaien, verdwenen flessen, karaffen, schalen, borden, messen, vorken, glazen, stoelen en tafel weer even snel in de rots als ze daaruit te voorschijn waren gekomen; dat wil zeggen: alles — behalve die ene dekschaal, die nooit geopend werd. Die bleef staan op de rots, en een grote zwarte kat kwam naast den gouden Haan zitten, totdat het kleine Oude Mannetje verscheen, de schaal in de ene hand nam, de kat onder zijn arm schoof en den Haan op zijn schouder zette. Zo verdwenen ze dan met elkaar binnen in de rots. Elsa vroeg aan Kiisiki wat dat allemaal betekende, maar Kiisiki kon ’t haar niet vertellen, „’t Is een diep geheim,” zei ze. Onbeschrijfelijk snel gingen voor Elsa de jaren voorbij in dit heerlijke oord en ze groeide, zonder dat ze ’t zelf merkte, langzamerhand op tot een volwassen meisje. Kiisiki echter, die geen mensenkind was, bleef even klein als toen Elsa haar voor ’t eerst zag. Eens op een dag kwam een van dienstmeisjes Elsa verzoeken, even bij haar Meesteres te komen. Dit was de eerste keer, dat ze de slaapkamer van Kiisiki’s Moeder betrad. Wat was ’t daar prachtig! Nog veel, veel mooier dan alles wat ze tot nu toe had gezien! Maar ze dacht daar nu niet meer verder over na. Haar hart klopte angstig, want ze begon een beetje bang te worden dat ze misschien iets kon hebben gedaan, waarover haar lieve aangenomen Moeder ontevreden was. TVTaar neen, dat was ’t geval niet! Inplaats van boos, keek de lieve vrouw haar heel teder aan en haar ogen stonden vol tranen. „Mijn lief pleegkind,” zei ze, „de tijd is nu gekomen, waarop we moeten scheiden.” „Scheiden?” riep Elsa verschrikt en, evenals den eersten dag, viel ze ook nu weer op de knieën. III. HET BETOVERDE BOS „O nee, nee, lieve, lieve pleegmoeder, dat kan niet gebeuren! Ik wens bij U en Kiisiki te blijven zolang ik leef; waarom wilt U mij dan wegsturen?” „Kind,” was het antwoord, „’t is voor je eigen bestwil, geloof me. Je bent nu een volwassen mensenkind en kunt hier niet langer blijven. Er is niets aan te doen — je moet terug naar de mensenwereld. Geloof me, het zal niet lang meer duren, of je vindt een lieven man, en als je met hem getrouwd bent, zul je je nog gelukkiger voelen dan hier bij ons. Wij hebben wel een menselijke gedaante, lieveling, maar mensen zijn we toch niet.” Terwijl ze dit zei, begon ze Elsa’s haar te kammen met een gouden kam; daarna hing ze haar een klein gouden medaillon om den hals aan een zijden koord en schoof een zegelring aan haar vinger. Toen riep ze het kleine Oude Mannetje met den baard, langer dan hijzelf, en wees met haar vinger naar Elsa. Onder tranen nam ze daarna afscheid van haar pleegkind. Voordat Elsa echter ook maar één woord had kunnen zeggen, tikte het kleine oude Mannetje met den baard langer dan hijzelf, driemaal zachtjes met zijn zilveren toverstokje tegen haar hoofd, en opeens merkte ze, dat ze in een vogel veranderde. Haar armen werden vleugels, haar benen arendspoten met klauwen eraan; haar neus een kromme snavel. Haar gehele lichaam was met veren bedekt, en zonder dat ze wist waarom, verhief ze zich eensklaps hoog in de lucht, als een jonge arend die pas uit den dop is gekropen. Vele dagen lang vloog ze aldoor in Zuidelijke richting; ze had wel graag af en toe even willen rusten, maar dat ging niet. Ze moest maar vliegen — vliegen — vliegen, en aan eten of drinken had ze helemaal geen behoefte. Eens op een dag fladderde ze heen en weer boven een laag bos en hoorde beneden zich jachthonden blaffen, toen ze plotseling door een pijl werd getroffen. Ze viel naar beneden, bewusteloos van den schrik. Toen ze weer tot zichzelf kwam, ontdekte ze, dat ze haar menselijke gedaante terug had gekregen, en van het pijlschot was niets meer te bespeuren. Ze lag op een open plek tussen de struiken, en terwijl ze nog verbaasd om zich heen keek, kwam daar een mooie jonge Prins aangereden. HET BETOVERDE BOS TTT Hij sprong van zijn paard zodra hij haar zag, knielde bij haar neer en riep uit: „Dit is de gelukkigste dag van mijn leven, schone Jonkvrouw! Veel nachten heb ik al telkens van U gedroomd — wel een half jaar lang en dezen nacht was ’t me alsof een stem mij toefluisterde, dat ik U in dit bos zou vinden. En zie, zoëven schoot ik een arend, die op dezelfde plek moet zijn neergeploft, — en inplaats van den arend vind ik — U!” Hij vroeg haar meteen of ze zijn vrouw wou worden en zei: „Ja,” — want hij beviel haar heel goed. Toen zette hij haar vóór zich op het paard, reed met haar paar ’t paleis van zijn vader en stelde den Koning zijn bruid voor. De oude vorst had al lang gehoopt, dat zijn zoon een lieve,vrouw zou vinden, vóórdat hij stierf; hij ontving Elsa dus met grote blijdschap en den volgenden dag werd het huwelijk al gesloten. En zie, dienzelfden dag kwamen daar vijf vrachtwagens aangereden, alle beladen met kostbare sieraden, zeldzame stoffen en allerlei gouden en zilveren huisraad — een geschenk van haar pleegmoeder en Kiisiki. Ze leefden heel gelukkig en toen de oude Koning gestorven was, werd Elsa Koningin. HET GELUK VAN EDENHALL. Een oud-Ierse sage. (Voor de ouderen.) Er werd een groot feest gevierd op ’t kasteel Edenhall. Onder luid gelach en gejubel gingen de bekers rond. Ongelukkig gebeurde het, dat de jonge gastheer al te veel dronk. Hij werd langzamerhand zó beneveld, dat hij plotseling opsprong. Zich aan de tafel vasthoudend om niet te vallen, riep hij met hese, dronken stem: „Schenker, ik verlang dat het „Geluk van Edenhall” met wijn worde gevuld! Uit dezen beker wens ik op de gezondheid van mijn gasten te drinken.” De sehenker, een van de trouwste lijfeigenen van het kasteel, werd doodsbleek van schrik, toen hij den Lord dit hoorde zeggen; want aan „Het Geluk van Edenhall”, een fijn-kristallen beker, dien de Lord altijd in een gesloten kast bewaarde, was werkelijk het geluk van ’t kasteel Edenhall verbonden. Er stak een zekere toverkracht in den beker. Ieder in den omtrek wist, dat grote rampen het kasteel en zijn bewoners zouden treffen, als die ooit in scherven zou vallen. De brave, oude schenker had dus het kostbare voorwerp heel graag achter slot en grendel willen laten, nu hij zo weinig vertrouwen had in de, van dronkenschap bevende handen van zijn Heer. Maar ach, hij wist maar al te goed dat ’t tóch niet zou helpen, ai sprak hij uit, wat hem beangstigde — zijn raad zou toch niet worden opgevolgd. Met bevende hand vulde dus de trouwe schenker den schitterglanzenden beker met den vuurroden wijn, die als vloeibaar robijn gloeide in het fijne kristal, en reikte dien aarzelend zijn Heer aan. Lachend nam de jonge Lord het pronkstuk in zijn bevende hand. „Vrienden,” zei hij, „ziet dezen beker aan. Een van mijn voorvaderen kreeg hem eens ten geschenke van een waterfee. In den bodem zijn de volgende woorden gegrift: Breekt ooit aan stukken dit kristal, Verdwijnt ’t geluk van Edenhall.” Daarom noemde deze ridder hem dan ook „Het Geluk van Edenhall”, HET GELUK VAN EDENHALL. m. en zo is dan het welzijn van ons oud geslacht verbonden aan een beker van broos kristal. „Ha — ha — ha, vrienden! Komt allen hier en klinkt met mij op ’t geluk van Edenhall!” En, den beker woest heen en weer zwaaiend, riep hij: „Vrienden, ik ga hem in één teug leegdrinken — op ’t geluk van ons geslacht!” De gasten kwamen één voor een nader en stietten met hun bekers tegen dien van hun onbezorgden gastheer. In ’t begin liet de geluksbeker daarbij een lieflijken, vollen klank horen, als ’t gezang van een nachtegaal. Daarna kreeg het geluid meer overeenkomst met het bruisen van een woesten bergstroom — en ten slotte klonk het door de feestzaal als ’t rollen van machtige donderslagen. „Bah!” riep nu de dronken kasteelheer, „’t Mag werkelijk een dapper geslacht heten, dat zijn geluk laat afhangen van een breekbaren wijnbeker!. Stoot aan, vrienden, stoot aan! — Harder — harder — nóg harder! Ik ben in een stemming om dat beroemde „Geluk van Edenhall” eens op de proef te stellen.” Al harder en harder stootten de gasten met hun harde bekers tegen den teren wijnkelk, en eensklaps o schrik! Daar springt de beker met schril gekletter uiteen — en valt in scherven op den vloer... Op datzelfde ogenblik stort ook de gewelfde feestzaal in elkaar — vlammen stijgen op — het trotse kasteel davert op zijn gronodvesten... De verzamelde gasten zijn in een ogenblik uiteengespat, evenals de scherven van den beker. De vijand, die juist in dezen nacht in alle stilte het kasteel had omsingeld, terwijl de jonge slotheer in zijn dronkenschap het geluk van zijn geslacht moedwillig verwoestte, drong het gedeelte van het machtige bouwwerk, dat nog stond, binnen, en de aanvoerder doodde met zijn zwaard den laatsten erfgenaam van een machtig geslacht. Het voetstuk van den kristallen beker hield de dode nog vast in de hand geklemd Den volgenden morgen dwaalde de oude, trouwe schenker eenzaam door de puinhopen, zoekend naar het lijk van zijn meester; maar hij vond niets anders dan half verbrande beenderen — en daartussen de scherven van „’t Geluk van Edenhall.” Vrij naar het Duits van Ludwig Uhland. DE SCHIPBREUK. Vrjj naar Emondo de Amicis. Heel lang geleden verliet een grote stoomboot de haven van Liverpool met wel twee honderd mensen aan boord. De kapitein en het grootste deel van de bemanning waren Engelsen; maar onder de passagiers bevonden zich verscheidene Italianen; drie dames, een pastoor en een troep muzikanten. Het doel van de reis was het eiland Malta, ’t Was triest weer, toen de boot uitvoer. In de derde klasse vóór den mast reisde een Italiaanse jongen mee. Hij was niet groot voor zijn twaalf jaar, maar flink. Zijn mooi gezicht had de strenge, maar openhartige uitdrukking, die men bij de bewoners van Sicilië dikwijls aantreft. Hij zat op een hoop touw bü den fokkemast, met zijn versleten handkoffer naast zich. Zijn gelaatskleur was bruin en zijn golvend zwart haar hing bijna tot op zijn schouders. Haveloos zagen zijn kleren er uit en in de deken, die hij om zijn schouders had geslagen, was een grote scheur. Een oud leren tasje hing aan zijn gordel. Aandachtig zat hij te kijken naar de andere passagiers, naar de ijverig heen en weer dravende matrozen en naar de onstuimige zee. Hij maakte den indruk van een jongen, die door een grote ramp genoodzaakt is, de wijde wereld in te trekken. Wél had hij een kinderlijk gezicht, maar de uitdrukking, die er op lag, was die van een man. Niet lang nadat de boot de haven was uitgestoomd, kwam een oude, Italiaanse matroos naar hem toe met een meisje aan de hand. „Kijk, Mario,” zei hij, „hier heb je een reiskameraadje.” Meteen was hjj weer verdwenen en het meisje ging naast Mario op een hoop touw zitten. Ze keken elkaar eens aan. „Waar ga je naar toe?” vroeg de jongen. „Naar Malta, over Napels,” antwoordde het meisje. „Ik ga terug naar mijn vader en moeder; die verlangen naar mij. Ik heet Giulietta Faggiana.” De jongen zei niets. Na een poosje haalde hij uit het leren zakje aan zijn gordel een stuk brood en wat gedroogde vruchten. Het meisje had beschuit.. DE SCHIPBREUK. IH. Ze aten zonder een woord te zeggen. - „Goed zo!” riep de Italiaanse matroos, die juist voorbij kwam hollen hen toe. „Straks gaan we dansen! Jullie zullen eens wat zien!” En hü kreeg gelijk! De wind wakkerde meer en meer aan, en de boot begon geweldig te slingeren. Maar de beide kinderen, die geen last van zeeziekte hadden, gaven er niets om. Het meisje lachte. Ze was even oud als Mario, maar veel groter. Ook haar gezichtje was bruin, maar ze zag er een beetje lijdend uit en haar kleren maakten een armelijken indruk. Haar kort krullend haar werd bijna geheel bedekt door een roden hoofddoek en in haar oren droeg ze zilveren ringetjes. Nadat ze gegeten hadden, vertelden ze elkaar hun geschiedenis. De jongen had geen ouders meer; zijn vader was kort geleden te Liverpool gestorven, en nu stuurde de Italiaanse consul hem terug naar Palermo, waar nog familie van hem woonde. Het meisje was een jaar geleden met een tante, die weduwe was en veel van haar hield, meegegaan naar Londen. Haar ouders hadden toen hierin toegestemd omdat de tante beloofd had, het kind bij haar dood alles te zullen nalaten wat ze bezat, maar — de goede tante was een poosje geleden overreden door een omnibus en in ’t ziekenhuis gestorven. En nu kwam het uit, dat van een erfenis geen sprake was. Nadat de begrafenis was betaald, bleek er geen cent over te zijn voor Giulietta, en ze had, op raad van goede vrienden, hulp gezocht bij den Italiaansen consul. Deze had haar, evenals Mario, toevertrouwd aan de zorgen van den ouden matroos, die hen zo even bij elkaar had gebracht. „Vader en Moeder hadden,” zei het kind bedroefd, „verwacht dat ik eenmaal rijk terug zou komen, maar inplaats daarvan ben ik arm en heb bijna geen kleren! Maar toch zullen ze wat blij zijn als ze me weer zien. En mijn broertjes dan! Ik heb er vier, moet je weten, allemaal nog klein. Ik ben de oudste van de vijf en nu kan ik de kleintjes ’s morgens weer helpen bij ’t aankleden. Wat zullen ze blij zijn als ze me zien!” „Weet je, wat ik van plan ben? Ik zal heel, heel zachtjes binnenkomen en o, maar kijk toch eens, wat een hoge golven!” „En jij?” vervolgde ze, „kom jij bij je familie in huis?” „Ja /’ antwoordde Mario aarzelend, „als ze me namelijk willen hebben.” III. DE SCHIPBREUK. „Houden ze dan niet van je?” „Dat weet ik niet.” „Ik word met Kerstmis al dertien,” begon het meisje weer. Daarna praatten ze over de zee en over de andere mensen op de boot. Ze bleven den helen dag bij elkaar en babbelden af en toe eens een poosje. De andere passagiers dachten niet anders dan dat ze broer en zuster waren. Het meisje breide, de jongen zat te dromen — en de zee werd al woeliger en woeliger. Toen ze elkaar dien avond goeiennacht zeiden om naar hun hutten te gaan, zei Giulietta: „slaap maar lekker, Mario!” Maar de Italiaanse matroos, die dit toevallig hoorde, riep hen toe: „Ach arme kinderen, dezen nacht zal niemand aan boord lekker slapen!” Meteen liep hij hen alweer hard voorbij naar den kapitein, die hem geroepen had. Mario wou juist zijn vriendinnetje welterusten wensen, toen hij plotseling door een hoge golf werd aangegrepen en teruggeslingerd op zijn hoop touw. „O, o, je bloedt!” riep het meisje, en ze boog zich over hem heen. De andere passagiers, die zich naar beneden haastten, letten niet op de twee kinderen. Giulietta zonk door een stoot van het schip op de knieën en wiste met haar zakdoek het bloed van Mario’s gezicht, die nog altijd een beetje verdoofd was door den schok. Daarna nam ze den roden hoofddoek, die haar eigen krulletjes had bedekt, en verbond hem daarmee zo goed ze kon. Om de slippen beter vast te kunnen binden, legde ze zijn hoofd tegen haar borst, waardoor haar gele jurkje met bloed werd bevlekt; maar daar lette ze niet op. Toen Mario weer wat bijkwam, ging hij rechtop zitten. Ze vroeg hem of hij zich nu een beetje beter voelde? „Ja,” zei hij dapper, „mij mankeert helemaal niets, hoor!” „Nu, welterusten dan,” zei Giulietta. „Goeiennacht,” antwoordde Mario; en samen daalden ze af langs de smalle trapjes, ieder naar zijn eigen slaapplaats beneden. De matroos had goed voorspeld! Want nauwelijks waren de passagiers in slaap gevallen of er kwam een hevige storm opzetten. De woedende golven hadden in één enkel ogenblik al een van de masten geknakt en overboord gespoeld. Daarna namen ze drie van de sloepen weg en DE SCHIPBREUK. HL sleepten vier ossen, die bij den voorsteven stonden, mee naar de diepte. Beneden heerste een onbeschrijflijke verwarring. Alle passagiers liepen door elkaar, half waanzinnig van angst. Enkelen gilden als bezetenen, anderen schreiden zacht of lagen op hun knieën gebeden te prevelen. Den gehelen nacht woedde de storm en tegen 't aanbreken van den dag werd het nóg erger. Huizenhoge golven, die van terzijde kwamen aanstormen, sloegen over ’t dek, spatten daar uiteen en sleepten alles, wat los en vast was, mee overboord. De gehele overdekking van de machine was al weggeslagen en het water stroomde met donderend geweld naar binnen; de vuren doofden uit en de machinisten namen de vlucht. En aldoor woester en geweldiger stortten de golven neer in de ruimte. Een gebiedende stem riep: „Pompen!” — Dat was de kapitein! — En alle matrozen gehoorzaamden onmiddellijk. Maar plotseling begonnen de golven de ongelukkige boot nu ook al aan de achterzijde aan te vallen. Alle leuningen en luiken werden weggerukt en de zee stroomde het schip binnen Alle passagiers hadden, meer dood dan levend, een toevlucht gezocht in de grote kajuit, en op een gegeven ogenblik verscheen de kapitein in hun midden. „Kapitein! O, Kapitein!” gilden de ongelukkigen — „wat gebeurt er toch? Hoe staat het nu? Is er nog hoop?” De kapitein wachtte tot ze allemaal zwegen en zei toen kalm: „Wij moeten ons onderwerpen aan Gods wil.” Een vrouw gilde: „Genade — o genade!” Maar geen van de anderen vermocht een geluid uit te brengen. Ze waren als verlamd van schrik Langen tijd bleef alles doodstil. Maar de zee werd steeds woester en onstuimiger! De kapitein maakte gebruik van een ogenblik, waarop de golven even een beetje kalmer schenen, om een noodsloep in zee neer te laten. Vijf matrozen sprongen er in, de sloep verwijderde zich van de boot; maar het duurde niet lang of ze sloeg om. Twee van de inzittenden verdronken; en één van die twee was de goede, oude, Italiaanse matroos. De anderen mocht het met veel moeite gelukken, de Icings het schip afhangende touwen te grijpen en zich omhoog te werken tot op het dek van de boot. Na deze gebeurtenis verloor ook zelfs de bemanning den moed TTI. DE SCHIPBREUK. Twee uur later stond de gehele boot al tot aan het tussendek vol water. Vreselijke tonelen speelden zich af. Moeders drukten haar kinderen wanhopig tegen zich aan; vrienden omhelsden elkaar en namen voor eeuwig afscheid; verscheidene passagiers gingen terug naar hun hutten. Liever wilden ze daar sterven, dan nog langer die vreselijke zee te zien! Een man haalde een revolver te voorschijn en schoot zich voor ’t hoofd; enige vrouwen lagen geknield rondom den pastoor, die stil stond te bidden. Een koor van snikken, klachten en vreemde schrille kreten steeg op naar den hemel; hier en daar stond een man of een vrouw, geheel verstijfd met wild opengesperde ogen, die niets meer zagen. De twee kinderen, Mario en Giulietta, die nog door den ouden matroos, voordat hij in de boot sprong, aan den mast waren vastgebonden, keken verbijsterd met vreemde, starre ogen om zich heen. Eindelijk scheen de storm toch een beetje te bedaren en de zee werd kalmer. Maar — de boot bleef langzaam zinken! — Enkele ogenblikken nog en ze zou voorgoed verdwijnen „De grote sloep in zee!” riep de kapitein. En de grote sloep, de enige, die niet door de golven was weggeslagen — werd neergelaten; veertien zeelui en drie passagiers sprongen er dadelijk in. Maar de kapitein bleef aan boord. „Kom toch bij ons!” werd er uit de sloep geroepen. „M ij n plicht is het op mijn post te sterven!” was het kalme antwoord. „Misschien zien we een stoomboot,” riepen de matrozen hem toe, „dan zijn we allen gered. Komt U toch hier, anders is U verloren!” „Ik blijf.” „Er is nog één plaats in de sloep!” werd er geroepen, „voor een vrouw!” Een vrouw kwam nader, ondersteund door den kapitein — maar toen ze zag welk een groten sprong ze zou moeten maken om in de boot te komen, deinsde ze terug en liet zich op het dek neervallen. Geen der andere vrouwen meldde zich aan, toen er nog eens geroepen werd. Ze waren allen buiten kennis en half dood tengevolge van den doorgestanen angst. „Een kind dan!” riepen de matrozen. Dit horende, rukten Mario en Giulietta, die tot nu toe als versteend waren blijven staan, zich los van den mast en sprongen naar den rand van het dek, tegelijk roepend: „Hier!”, elkaar zoekend te verdringen, als een paar angstige dieren. „De kleinste!” riep men. „De sloep is al meer dan vol! De kleinste!” Vertelt weer DE SCHIPBREUK. m. Toen ze dit hoorde, liet het meisje plotseling de armen zakken en staarde Mario onbeweeglijk aan, met doffe ogen. Mario keek ook haar aan. Hij zag de bloedvlek op haar jurk en herinnerde zich opeens, wat ze voor hem had gedaan. Plotseling kwam er een stralende uitdrukking in zijn bruine ogen. „De kleinste!’' schreeuwden de mannen in de sloep opnieuw. „Gauw dan toch, we kunnen niet langer wachten!” Toen riep Mario met een stem, die de zijne niet scheen te wezen: „Jij bent de lichtste, Giulietta! Spring vlug in de boot! Je hebt nog een Vader en een Moeder. Ik ben maar alleen vlug!” „Gooi haar in zee!” gilden de matrozen. En Mario greep Giulietta en slingerde haar in de golven. Het meisje slaakte een gil, maar een matroos had haar al bij de armen gegrepen en trok haar in de sloep. De jongen stond met opgeheven hoofd op het dek van de boot. Het verband was van zijn hoofd gegleden en zijn lange, golvende lokken fladderden woest in den wind. Toen het meisje in de sloep voor ’t eerst haar ogen opsloeg en hem zó zag staan, barstte ze in tranen uit. „Vaarwel Mario!” snikte ze, de armen naar hem uitstrekkend. „Vaarwel!” Vaarwel!” „Vaarwel,” riep de jongen en hij wees naar den hemel. Langzaam verdween de sloep tussen de woeste golven. De achtergeblevenen gaven geen geluid. De boot zonk al dieper en dieper het water stond al tot aan den rand van het dek. Opeens zonk Mario op de knieën en vouwde biddend de handen. En Giulietta, die het uit de verte zag, sloeg in wanhoop de handen voor haar gezichtje. Toen ze weer opkeek was de boot verdwenen. VAN EEN MAKKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE Vrij naverteld naar het Frans van L. R. Lamothe. Heel, heel lang geleden, toen de adellijke mensen nog zó werden opgevoed, dat ze de eenvoudigste dingen van ’t gewone leven niet kenden, waren er eens een klein Markiesje en zijn zusje Berthe — een snoezig Markiezinnetje. Ze waren allebei opgevoed op de allerdeftigste kostscholen te Parijs, waar alleen kinderen van den allerhoogsten adel werden toegelaten. Hier leerden ze alles wat ze nodig hadden om later op de hofbals te kunnen verschijnen: het Markiezinnetje had leren dansen, bevallige buigingen maken, een beetje spelen op de guitaar en borduren. En het Markiesje — ja, dat had op zijn tiende jaar al een degen op zij en zijn schermmeester vond hem de knapste leerling, dien hij ooit had gehad. Toen nu deze twee kinderen tien en twaalf jaar oud waren, gingen ze eens logeren bij hun Oom, die een eind buiten Parijs een prachtig kasteel bezat. Ze zouden de reis maken in hun eigen, schitterend vergulde koets, met het wapen van hun geslacht op elk portier, van binnen met rode zijde bekleed, en met rood zijden gordijntjes voor de raampjes. De volmaakte, kleine edelman reikte zijn zusje de hand, alsof ze een volwassen dame was, en hielp haar met grote bevalligheid instappen, terwijl de prachtig geklede palfrenier het portier open hield. Nadat nu het Markiesje ook zelf plaats had genomen in de staatsiekoets, legde de deftige koetsier de zweep over de zes appelschimmels en voort ging het! Nog nooit in hun jonge leven waren het Markiesje en het Markiezinnetje buiten Parijs geweest en iedereen kan wel begrijpen hoe wijd ze hun ogen opensperden van verbazing, toen ze voor ’t eerst de vrije natuur aanschouwden. De rit duurde tamelijk lang en de Markies en het Markiezinnetje zagen zóveel vreemde dingen, dat ze alles onmogelijk konden bevatten. Ze kónden maar niet begrijpen waarom de wegen hier niet bestraat waren, net als in de stad, en waarom er in de velden, waaraan ze voorbij reden, geen lelies en rozen en eglantieren groeiden, zoals in de stads- VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. m. tuinen, maar inplaats daarvan allerlei lelijke planten, die meestal niet eens bloemen droegen. En dan de schapen, die in de weiden graasden! Die hadden niet eens blauwe lintjes om den hals zoals ’t behoorde — want op al de mooie schilderijen, die de kinderen kenden, waren ze altijd allemaal donzig-wit en de lintjes om hun hals waren zó keurig gestrikt! Maar hier?? — Allemaal zagen ze er even vuil en groezelig uit, en geen lintje was er te bekennen! En de vogels dan! Voor zover hun ondervinding hun had geleerd, behoorden die in mooie, gouden kooien te zitten, inplaats van zo maar los rond te vliegen als ze hier deden! Hun verstand stond er bij stil! Maar gelukkig — in ’t kasteel van hun Oom voelden ze zich beter thuis! Hier werden ze ontvangen door massa’s diep buigende lakeien, net zoals ze dat thuis ook gewend waren, en ze mochten hun Oom en Tante met een beleefde buiging de hand kussen; alles ging hier precies zoals ’t behoorde. En toen eindelijk ook het volgrijtuig aankwam, waarin de kamerdienaar van het Markiesje en de kamenier van het Markiezinnetje een plaatsje hadden gevonden tussen de vele koffers, waarin de zijden en fluwelen kostuums van de adellijke kinderen waren geborgen, werden ze naar hun vertrekken geleid om zich van hun reisgewaad te laten ontdoen en zich te laten uitdossen in vorstelijke diner-gewaden. Natuurlijk waren ze precies zo gekleed als de grote mensen, want zo was dat toen de mode. ’t Markiezinnetje droeg een blauwsatijnen gewaad, laag aan den hals en met halflange mouwen. Het puntlijf je sloot nauw om haar mager figuurtje, maar de rok hing lang en verbazend wijd tot op haar goudleren schoentjes. De kleine Markies — nee maar, wat zag die er schitterend uit! Hij droeg een lange jas van rood fluweel, een vest van wit satijn, een korte broek van groen fluweel, fijne geelzijden kousen en lage schoenen met gouden gespen. Op zijn hoofd droeg hij een driekantig steekje en — denk eens aan! — daaronder een witte pruik, van achteren door een grote zwarte strik bijeen gehouden. Ook het Markiezinnetje had zo’n witgepoederde pruik op. Aldus uitgedost doorliepen ze den volgenden dag hand in hand het kasteel van hun Oom, met al zijn bijgebouwen. En van de huishoudster, III. VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. die hen overal rondleidde, hoorden ze allerlei verbazingwekkende dingen! Achterdochtig keken ze haar aan toen ze hun vertelde dat de broodjes, die ze alle dagen op tafel kregen, van meel werden gebakken en dat je, om dat meel te verkrijgen, eerst tarwekorrels in den grond moest zaaien. Als dan de tarwe opkwam, kwamen er stengels te voorschijn, vertelde de huishoudster. Aan elk van die stengels groeiden weer een massa jonge tarwekorrels, en als die rijp waren, dan werden de tarwearen gemaaid en nét zo lang geslagen en geranseld, totdat alle korrels er uit vielen. Die korrels werden dan naar den molen gebracht en de molenaar maalde er meel van — en van dat meel werden de kadetjes gebakken, die het Markiesje en het Markiezinnetje eiken morgen op hun tafel vonden. De beide deftige kinderen keken elkaar eens aan met een knipoogje, alsof ze wilden zeggen: „Als die vrouw ons wil foppen, dan moet ze vroeger opstaan! W ij geloven niet meer aan zulke bakersprookjes! — W ij zijn groot en we gaan naar bals en partijen, en we kunnen de menuet al dansen! Nee hoor, w ij laten ons niet voor den mal houden!” Maar — ze kregen nog andere dingen te horen, die ze óók eigenlijk niet kónden geloven! Denk eens aan — de mensen zeiden hier, dat de lekkere, dikke, gele melk, die ze bij hun ontbijt kregen, vani de koeien kwam — van die grote, vieze lompe dieren, ginds in de wei! En de wijn dan? Die kwam ook al niet zo maar vanzelf in de grote vaten, die in hun kelder stonden en waaruit de bottelier af en toe een paar zilveren kannen vol tapte. Nee, hoor! De wijn kwam uit de druiven, die tegen de berghelling groeiden en die in den herfst werden geplukt en dan uitgeperst. Dit had hun statige, trotse Oom hun zelf verteld, dus dat moest wel zo zijn! Och, och wat gebeurden er toch een wonderen in de wereld! De kleine Markies, die zelf vast en zeker geloofde, dat hij al een man was, en het Markiezinnetje, dat immers ook al in alles met de grote dames kon meedoen — ze vonden allebei dat ze nu groot genoeg waren om eens zonder toezicht in de tuinen en parken van hun Oom te gaan wandelen. En ja — ze gedroegen zich aan tafel en in den salon bij hun Tante zó netjes, dat hun dit werd toegestaan. Nu zouden ze dan de natuur eens van naderbij kunnen bekijken! Het liefst zwierven ze door ’t bos; maar nee, nóg mooier vonden ze toch de brede rivier, die midden door het landgoed stroomde! VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. m. Ze werden niet moe naar de vrolijke golfjes te kijken, die elkaar achterna schenen te zitten en altijd, altijd maar voortrolden naar — ja waarheen? — Dat wisten ze niet, al waren ze ook nog zo knap. Maar wel wisten ze dat ze ’t hier heerlijk vonden en dat ze dikwijls — als kleine kinderen! — de bontgekleurde vlinders en de bevallige waterjuffers achterna jaagden, lachend en stoeiend, zoals ze in hun hele deftige leventje nog nooit gestoeid en gelachen hadden! Maar dit deden ze dan ook in ’t verborgen, zonder dat iemand het zag. Stel je voor, als hun geweldig voorname Tante dit eens had gezien! Dit was nu eenmaal hun geheimpje en wat een heerlijk geheim! H. HET GROTE AVONTUUR. Eens op een morgen, toen ze weer bloemen liepen te plukken en waterjuffers te jagen aan den oever, kwamen ze aan een kleinen inham, dien ze niet eerder hadden gezien. En kijk — wat lag daar?? — Een prachtig, wit-en-verguld geschilderd roeibootje, met roodfluwelen kussens op de banken. Ha — dat was een ontdekking! Markiesje Maxime (zo heette hij) sprong er dadelijk in — Markiezinnetje Bertha durfde niet goed. Maar haar broertje praatte net zo lang tot ze eindelijk besloot, zijn voorbeeld dan maar te volgen. Hij stak haar de hand toe en — wip! daar stond ze al naast hem! Maar — o schrik! — door den schok van haar sprong raakte de ketting, waarmee de boot was vastgelegd, los en — daar dreven ze heen! Het duurde niet lang of de stroom kreeg de boot te pakken en voerde haar mee! Wat te doen in dezen wanhopigen toestand? Markiezinnetje Bertha was op een van de fluwelen kussens neergezegen; ze had haar kanten zakdoekje te voorschijn gehaald en schreide nu tranen met tuiten; dat deed ze namelijk, als ze haar zin niet kreeg, en ’t hielp bijna altijd! Niet alzo de kleine Markies! Die vond dat dit voor hem nu eens een mooie gelegenheid was om zijn moed te tonen. Hij trok dus zijn degen uit de schede en nam de uitdagende houding aan, die zijn schermmeester hem had geleerd. VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. ra. Die moest hij dadelijk aannemen, zodra er gevaar dreigde, dat wist hij, en nu w a s er gevaar! Trots en rechtop stond hij daar dus midden in de boot, met dreigend getrokken zwaard. Maar hij merkte helaas al gauw, dat hij zelfs met dat geweldige wapen den stroom niet kon beletten, de boot al verder* en verder mee te sleuren. Maar — wacht! — Die dingen, daar opzij van de boot — dat moesten zeker roeiriemen zijn! Daar had hij wel eens van gelezen en hij wist heel zeker, dat ze dienden om een boot voort te bewegen. Dat bedenkende, stak hij zijn degen weer in de schede en nam een riem ter hand. Maar ach — al kende hij ook al de; geheimen van de edele schermkunst op een prikje, hij had nooit geleerd hoe hij met zo’n roeiriem moest omgaan! Toen hij ’t probeerde draaide de boot eerst een paar keer in ’t rond en schoot toen opeens naar ’t midden van de rivier, waar de stroom nog véél sneller was. Weldra bereikten ze nu een gedeelte van de rivier, waar deze een heel stuk breder werd. Ach, en nu waren ze al zo ver van beide oevers verwijderd, dat ze de hoop opgaven ooit weer den wal te zullen bereiken. Woedend slingerde de kleine Markies zijn riem weg en ging, zonder een woord te zeggen, voor in de boot zitten, terwijl zijn zusje, dat naast het roer zat zonder te beseffen waar dat voor diende, aldoor huilde en huilde — en huilde. Nu eens schreide ze heel bedroefd, dan weer dwingerig om haar zin te krijgen en dan weer woedend, omdat ze haar zin toch niet kreeg. Al verder en verder sleepte de rivier de boot mee, totdat de kinderen eindelijk een door hoog riet omgeven eilandje midden in den stroom zagen liggen. En zie — het geluk wou, dat hun bootje toevallig een kleinen inham van dat eilandje binnendreef! Het Markiesje, niet lui, pakte vlug de tak van een Wilg die over ’t water hing, en trok op die manier het bootje naar den oever. Toen sprong hij er vlug uit, hielp ook zijn zusje aan land — en ze waren geréd! m. VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. m. DE SCHIPBREUKELINGEN. Nadat ze hun bootje aan een boom hadden vastgelegd — hun avontuur had hen al een beetje voorzichtiger doen worden! — besloten de twee schipbreukelingen, het eiland eerst maar eens te gaan verkennen. „Eerst moeten we natuurlijk het postkantoor gaan zoeken,” zei het Markiesje, „en dan schrijven we daar gauw een briefje aan Oom, om hem te vertellen waar we zijn. Dan komt hjj ons zeker gauw halen.” „Ja, ja!” riep het Markiezinnetje, weer helemaal opgefleurd, „dat zullen we doen!” Maar hoe ze ook het hele eilandje doorzochten, een postkantoor vonden ze niet. Mensen schenen er ook niet te wonen, maar wèl zwierven er dieren rond: grote kudden koeien en schapen, en een massa kippen en een haan. Maar als dat Markiesje en het Markiezinnetje zich maar even vertoonden, ging al dat gedierte dadelijk aan den haal. Er stond ook een soort van stal op het eiland. Of was ’t een huisje? ’t Had wél een rieten dak, maar er hingen toch gordijntjes voor de kleine raampjes. Maar — mensen woonden er niet in; want hoe ze ook riepen, er kwam niemand te voorschijn. „Ik heb eens een boek gelezen over een man, die heette Kapitein Cook,” zei het Markiesje peinzend. „Die leed schipbreuk en toen kwam hij op een onbewoond eiland, midden in de zee, en daar heeft hij vele jaren lang heel alleen geleefd.” , Ja,” zuchtte het Markiezinnetje, „en Robinson Crusoë dan! Die leefde ook heel alleen op een eiland. O Maxime, lieve Maxime, zouden wij hier nu ook ons hele leven lang moeten blijven? O, o, wat moeten we doen?” „Houd moed, dierbare zuster,” zei Maxime dapper. „We moeten niet wanhopen! Laat onze moed evenredig zijn aan de grootte van het ongeluk, dat ons heeft getroffen. Ik zal je wel beschermen, lieve zuster, wat er ook gebeure!” En hij trok alweer zijn degen. „Maar — maar, waar moeten we dan van leven?” snikte Markiezinnetje Bertha. „Heb daarover maar geen zorg!” verzekerde het Markiesje. „Kjjk maar eens om je heen. Hier lopen immers een massa koeien rond — van die beesten — weet je wel, Bertha? — waarvan de huishoudster ons vertelde, dat ze de melk geven, die wij ’s morgens bij ons ontbijt kregen, toen we nog in ’t kasteel woonden. VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. m. Zie je wel, Bertha? Nu, die zullen ons zeker wel een beetje van hun melk willen geven; en al die vogels, die daar lopen te pikken, dat zijn kippen — weet je nog wel, Bertha? En kippen leggen eieren, zegt de huishoudster. Nu, dan zullen ze ons ook wel wat eitjes willen geven als ze die tenminste evengoed kunnen leggen, als de kippen bij Ooms kasteel. En nu zal ik je nog wat vertellen. Toen we zo pas even de deur van dat hutje opendeden en naar binnen keken, heb ik daar een zak vol van dat goedje zien staan, waar ze onze broodjes van bakken, zoals de huishoudster zei — hoe heet ’t ook weer?” „Meel,” zei ’t Markiezinnetje zacht. „Ja, juist — meel. En als de huishoudster ons nu de waarheid heeft verteld, en dat begin ik langzamerhand te geloven, dan kunnen we daar broodjes van bakken, zie je? Laten we ons dus maar niet ongerust maken. Maar één ding is zeker: we zullen onszelf moeten helpen, nu we al onze bedienden op ’t kasteel hebben achtergelaten. Begrijp je dat wel, Bertha?” „Ja,” zuchtte het Markiezinnetje. „Maar ik heb toch zo’n honger en dorst. Jij ook? Toe, vraag jij dan gauw eventjes aan een van die grote dieren om een beetje melk.” Dat was gemakkeljjker gezegd dan gedaan! Je moest zo’n koe „melken,” had het Markiesje horen zeggen. Maar hoe? En — om de waarheid te zeggen, zagen die monsters met hun grote horens er héél gevaarlijk uit. Maar — hij had immers zelf gezegd dat hun moed net zo groot behoorde te zijn als hun ongeluk, en — dus — vooruit maar! En met getrokken degen marcheerde hij onvervaard naar de eerste de beste koe, die hij zag. „Geef mij een beetje melk!” zei hij. En toen de koe niet van plan scheen te zijn om dit uit eigen beweging te doen, hief hij dreigend zijn degen tegen haar op en riep met een geweldige stem: „Geef op, je melk —r óf ik steek je dood!” Hjj dacht, dat dit wel indruk op het beest zou maken, maar de koe keek hem zó zacht en goedig en verbaasd aan met haar domme grote ogen, dat hij zijn degen maar weer in de schede stak. Hij begon te begrijpen, dat dit niet de rechte manier was om melk te krijgen. Maar hoe moest hij ’t dan aanleggen? Helaas, dat wist hij niet! rn. (TAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. Met de kippen was ook al niets te beginnen! Als hij naar hen toe kwam, begonnen ze angstig met hun vleugels te slaan en stoven luid kakelend uit elkaar — de ene hierheen, de andere daarheen, maar krijgen kon hij ze niet, al riep hij hun dan ook nóg zo streng toe, dat ze dadelijk terug moesten komen. Markiezinnetje Bertha was ondertussen het hutje binnengegaan, in de hoop daar iets te zullen vinden om te eten; maar de vette ham, die aan den zolder hing, merkte ze niet op. Zelfs als iemand haar gezegd had dat je dat vieze, berookte ding zou kunnen opeten — ze zou ’t misschien niet eens hebben geloofd. Bovendien zou ’t haar niet veel geholpen hebben, al had ze de ham gevonden, want die moest immers eerst gekookt worden voordat je er de lichtrose plakken van kon snijden, die ze zo lekker vond. En — het jonge Markiezinnetje, dat zo volmaakt was opgevoed — wist niets, helemaal niets van koken en huishouden. En bovendien — hoe zouden de mensen ’t toch klaarspelen, dat er vuur op den haard kwam? Daar had ze nog nooit over nagedacht, al had haar kamenier ’s winters ook eiken morgen lekkere vuurtjes aangelegd in haar zitkamer, haar slaapkamer en haar kleedkamer, terwijl haar meesteres nog lag te dommelen tussen de donzen dekens. Uren verliepen er en de ongelukkige, hongerige schipbreukelingen zaten nog altijd op de houten bank in het huisje. En boven hen bengelde de vette ham, in den hoek stond de zak met meel en buiten vertelden de kippen elkaar telkens luid kakelend, dat ze alweer een ei hadden gelegd. En de koeien begonnen hard te loeien, zó verlangden ze er naar om te worden gemolken. Markiezinnetje Bertha zat zacht te snikken. En de kleine Markies? Ja, die zou wel graag haar voorbeeld hebben willen volgen. Wat een toestand! — Geen enkele bediende in de buurt, wien hij zijn bevelen kon geven! Geen huishoudster zelfs en geen kok, om voor een goed diner te zorgen! Zoiets had hij nog nooit beleefd! En dat vreemde gevoel in zijn maag, zou dat nu honger zijn? Honger?? — Hij, een Markies, zou honger moeten lijden?? En daarbuiten liepen die koeien, van wie het heette dat ze melk konden geven! Ach — één glaasje melk maar voor zijn schreiende zusje! En dan — óók voor hemzelf een glas! Want ’t was waar — hn voelde ’t nu duidelijk: hij had honger — niet alleen honger, VAN EEN MARKIESJE EN EEN M A ï?.TfTTr^TMWir,'r tp »TT maar ook dorst! Verwoed sprong bij op, liep de deur uit, en stoof weer regelrecht op een van de koeien los. „Als je me niet dadelijk melk geeft,” bulderde hij, terwijl hn znn degen weer uit de schede trok. „Als je ’t niet dadelijk doet — dan steek ik je dood! Ik meen het heus!” En hij keek het arme beest zo dreigend aan, dat het zeker erg geschrokken zou zijn als ’t dien blik had begrepen Nu echter zag de koe het kleine mensje, dat daar voor haar stond, alleen maar heel verbaasd aan met haar zachte, bolle ogen, net als die andere zoëven had gedaan, en ze zei zachtjes: „Boe-oe-oe-oe!” Het Markiesje, geheel verbluft door haar kalmte, stak zijn degen maar weer in de schede, diep teleurgesteld over ’t mislukken van zijn heldhaftigen aanval. Zou hij ’t nu nog maar eens met die kippen proberen? Ja dat zou hjjj doen! ’ En dreigend liep hij met opgeheven degen op een troep vredig pikkende kippen los. Nu, d i e namen zijn dreigementen tenminste ernstiger op dan de koe! Maar, inplaats van hem eieren te geven, liepen ze luid kakelend weg en hoe hij ook zijn best deed, hij kon er geen vangen; want eiken keer als hij zijn hand met den degen naar een van hen uitstrekte, stoven ze weer, hevig verschrikt, een anderen kant uit! Ach nee, ook dit hielp niet! — Zou er misschien nog een andere manier zjjn om die domme dieren te dwingen? Of waren ’t allemaal jokkens geweest, die de huishoudster hem op den mouw had gespeld? Verslagen kwam hij terug bij zijn zusje, dat nog altijd op de harde houten bank in ’t hutje zat. „Moeten we hier nu van honger sterven, Maxime?” riep ze hem tegemoet. Ah, en hij wist niet, hoe hij haar moest troosten; want ook hij had al eens aan den hongerdood gedacht „Kom Bertha,” zei hij met hese stem, „sta op en ga mee, dan zullen we het eiland nog eens verder doorzoeken. Misschien vinden we wel ergens een boom met rijpe vruchten, die we kunnen eten net als Robinson, — weet je nog wel?” En hand in hand dwaalden de kinderen een bosje in, waar werkelijk bomen stonden, beladen met voedzame vruchten: noten en kastanjes. Maar de vruchten zaten allemaal in dikke, groene omhulsels en de m. VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. Markies en het Markiezinnetje beseften niet, welke schatten ze onverschillig voorbijliepen! Zelfs de lekkere hazelnootjes zagen ze niet — want die zaten helemaal verborgen tussen de groene blaren. Eindelijk — ja, daar vonden ze een paar braamstruiken! Er zaten bessen aan net zoals ze in de boeken wel eens hadden gelezen! Gemakkelijk te plukken waren ze echter niet, en de deftige kinderen scheurden bij dit ongewone werk niet alleen hun prachtige kleren, maar ook het zachte velletje van hun fijne handjes. — Er kwam bloed uit — o hoe vreselijk! ’t Begon te schemeren en nu bekroop hen de angst voor den komenden nacht! Ach, ach, waar moesten ze dien doorbrengen?? Terwijl ze hierover nog in diepe verslagenheid stonden te denken — wat hoorden ze daar?? Waren dat geen menselijke stemmen?? Ach — een zucht, half van verlichting, half van angst, ontsnapte den kleinen Markies, toen hij een bootje vol mensen koers zag zetten riaar hun eiland! — Nu kwamen ze naar hen toe! Zouden ’t misschien menseneters zijn, net als op ’t eiland van Robinson Crusoë? — Nee, dat zag ’t Markiesje al dadelijk, hoor! Deze mensen hadden goede, vriendelijke gezichten en ze waren tenminste gekleed, al droegen ze dan ook geen zijden en fluwelen gewaden en gepoederde pruiken, evenals hij en zjjn zusje! Hij nam Bertha bij de hand en ging hen langzaam tegemoet Ja, dit waren goede mensen, zoals hij al dadelijk had gedacht. En denk eens aan — ze woonden in het huisje, dat hij en zijn zusje eerst voor een stalletje hadden aangezien, en nu kwamen ze terug van den overkant van de rivier, waar ze den helen dag op ’t hooiland hadden gewerkt. ’t Spijt me dat ik ’t zeggen moet, maar de goede luidjes schaterden het uit van ’t lachen, toen het Markiesje hun zijn wedervaren in kleuren en geuren vertelde. Hoe hadden ze ook kunnen begrijpen, dat er op de wereld mensen bestonden, die totaal niets wisten van de allergewoonste dingen van ’t leven? In hun hart voelden ze zich ver verheven boven die prachtig geklede maar in hun ogen olie-domme kinderen, die hier voor hen stonden. De kleine Markies voelde dit maar al te goed en hij schaamde zich nu hij daar zo verlegen tegenover hen stond — hij, de Markies Maxime, VAN EEN MARKIESJE EN EEN MARKIEZINNETJE. III. een volleerd edelman, de beste schermer van zijn school, de bevalligste danser, de volmaaktste „cavalier” in den omgang met dames. Hij, die gemeend had torenhoog verheven te zijn boven het soort van mensen, die ’t nu durfden wagen, hem eens hartelijk uit te lachen. Ja — ze lachten, die eenvoudige boeren! Maar ze droegen het hart op de rechte plaats en ’t duurde niet lang, of ’t Markiesje en het Markiezinnetje zaten al op de harde banken aan de vurenhouten tafel in het hutje te smullen van de pannekoeken, die de boerin voor hun ogen bakte van het meel, dat ze hadden gezien en van de eieren van de kippen, die haar mem uit de nesten had gehaald. En kijk, het meel besloeg ze met de melk van de koeien, die ondertussen door haar zoons en dochters waren gemolken! Vol verbazing hadden haar twee voorname, kleine gasten zitten toekijken, terwijl dit alles gebeurde. Maar — de pannekoeken smaakten heerlijk — haast nóg lekkerder dan al het fijne eten, dat ze thuis kregen! En toen de boerin de ham ook nog te voorschijn haalde, en er voor hen ieder een paar dikke hompen afsneed, ja, toen vonden ze ook deze vette ham véél fijner dan de magere schilfertjes, die hun thuis werden gepresenteerd. Want nog nooit, zo lang ze leefden, hadden ze met échten eetlust gegeten! Toen ze genoeg hadden, bedankten ze de boerin voor het lekkere maal en volgden den boer naar zijn boot, waarin hjj hen vlug over de rivier roeide naar ’t kasteel van hun Oom. Onderweg vroeg Markies Maxime den goeden man, hoe hij met de roeiriemen moest omgaan en hij probeerde ’t ook heel eventjes; maar nee, dat kon hij nog niet! Zolang de kinderen nog op ’t kasteel logeerden, letten ze goed op alles wat er om hen heen gebeurde, èn toen ze eindelijk te Parijs terugkwamen, waren ze heel wat wijzer geworden. Maar zijn gehele leven lang dacht de jonge Markies met schaamte aan dien ongeluksdag, toen hij en zijn zusje voor „Robinson” speelden op een onbewoond eiland. Foei, foei, wat waren ze tóen dom geweest. PRINS PETER EN DE SCHONE MAGILENE of „DE DRIE RINGEN.” Een oude Russische overlevering. In ’t Koninkrijk Frankrijk leefde eens de Hooggeboren Prins Voltsjvan. Hij was getrouwd met de adellijke jonkvrouw Petronida en ze leefden gelukkig samen. Hun zoon, Prins Peter, kende in zijn jeugd geen groter genot dan paardrijden en ridderlijke oefeningen. Naarmate hij ouder en wijzer werd, ontwikkelde hij zich meer en meer tot een dapper beschermer, niet alleen van jonkvrouwen, maar ook van alle zwakken, wie onrecht werd aangedaan. Nu gebeurde ’t, dat een zekere Ridder (Roetgandoers heette hij) aan ’t hof van zijn vader kwam, regelrecht uit Napels. Toen deze ridder nu hoorde van Prins Peters dappere daden, ried hij hem aan naar'Napels te reizen. „De Koning daarginds heeft een beeldschone dochter,” zei hij, „Magilene is haar naam, en hij beloont eiken ridder, die te harer ere grote daden verricht, met kostbare geschenken.” Nauwelijks had Prins Peter dit vernomen, of hij vroeg de toestemming van zijn vader en moeder om naar Napels te mogen reizen, ten einde zich verder te bekwamen in ridderlijke daden en om tevens kennis te maken met Prinses Magilene, ’s Konings beeldschone dochter. Wél zagen Prins Voltsjvan en Prinses Petronida er zeer tegen op hun enigen zoon zó ver weg te zien trekken, maar — ’t was immers tot zijn bestwil, en daarom gaven ze eindelijk hun toestemming. Bij ’t afscheid drukten ze hem op ’t hart, vooral alléén met goede mensen vriendschap te sluiten, en zijn vader gaf hem drie gouden ringen met kostbare stenen mee en twee gouden sleutels. De reis duurde lang. Maar pas was hij te Napels aangekomen, of hij zocht een knap wapensmid op en liet zich de maat nemen voor een pantser met bijbehorenden helm, waaraan twee gouden sleutels moesten worden bevestigd. Aldus uitgerust, ging hij dadelijk op weg naar de plek, waar de tournooien werden gehouden. Hier ontmoette hij den Koning zelf. De omstanders noemden den nieuwen ridder van dit ogenblik af aan: PRINS PETER EN DE SCHONE MAGILENE ni. „Peter met de gouden sleutels”, en onder dezen naam sloot hij zich aan bij de overige ridders. De eerste, die in ’t strijdperk verscheen, was de „onoverwinnelijke” ridder Andrei Skintor en zijn tegenstander was Prins Hewig, de zoon van den Koning van Engeland. Andrei gaf hem dadelijk zo’n hevigen stoot met zijn lans, dat de jonge prins van zijn paard tuimelde. Pas had Prins Peter dit gezien, of hij reed het strijdperk binnen, uitroepende: „Lang en gelukkig mogen de Koning en de Koningin van Napels en hun dochter, de beeldschone Prinses Magilene, leven!” Tegelijk stoof hij met zoveel kracht op Andrei Skintor los, dat deze „onoverwinnelijke” ridder onmiddellijk met paard en al over den grond rolde. Door deze daad won Prins Peter de gunst van den Koning en al zijn ridders niet alleen, maar ook van Prinses Magilene. Hij werd van dat ogenblik af geprezen als de dapperste en sterkste onder de ridders van het Hof. Prinses Magilene zag hem nu eiken dag en weldra kwam ze tot ’t besluit, dat hij niet alleen de dapperste, maar ook de mooiste ridder was, dien ze kende. En nog dienzelfden avond stuurde ze hem een geheime boodschap door haar kamenier met ’t verzoek, haar eens te komen opzoeken. Van dit ogenblik af aan spraken ze elkaar eiken dag. Hij gaf haar de drie ringen, die zijn vader hem bij ’t afscheid had geschonken — en op een goeden dag besloten ze samen Napels in ’t geheim te verlaten. Ze bereden ieder een goed paard en de Prinses had al haar kostbaarheden en schatten meegenomen. Na een gehelen dag te hebben gereden, kwamen ze aan een dicht woud, dat zich uitstrekte langs den oever der zee. Hier besloten ze te rusten. Ze strekten zich uit in ’t mos en de Prinses was zo vermoeid, dat ze dadelijk in slaap viel. Prins Peter bleef bij haar waken en toen hij haar nu eens goed aankeek, zag hij dat ze om haar hals een kettinkje droeg met een gouden medaljon er aan. En zie — toen hij dit medaljon opende, vielen zijn drie gouden ringen eruit. Hij legde ze eventjes in ’t mos neer — maar op datzelfde ogenblik schoot een grote, pikzwarte raaf neer van hoog uit de lucht, nam de drie ringen in zijn snavel, en vloog er mee in een boom. Dadelijk klom Peter hem na; maar juist toen hij den arm uitstrekte III. PRINS PETER EN DE SCHONE MAGILENE om het beest te grijpen, vloog het op eens in een anderen boom; toen alweer in een anderen; en dat ging zo door, totdat het plaagzieke beest eindelijk over de zee vloog naar een eilandje, dicht in de buurt. En ’t ergst van alles was nog, dat hij in zijn vlucht de drie ringen in ’t water liet vallen. Prins Peter had den vogel gevolgd tot aan ’t strand. Eindelijk keek hij eens rond, of hij niet ergens een boot zag liggen. Ja, gelukkig, daar lag toevallig een klein vissersbootje, maar zonder riemen! „Geen nood, dan roei ik maar met m’n handen!” riep Prins Peter, en hij stak in zee. Dit ging een tijdje goed, maar toen hij al een heel eind had geroeid, stak er plotseling een stormwind op, die hem met zijn kleine boot al verder en verder van ’t land wegsleurde tot midden in de grote, wijde zee. De Prins, die anders den naam had, dat hij voor niets vervaard was, barstte nu in tranen uit. „Ach,” snikte hij, „ik ben de rampzaligste en ongelukkigste van alle mensen! Waarom was ik ook zo dom om dat medaljon open te maken? Door eigen schuld heb ik ’t beste verloren, wat ik bezat! Ach, mijn dierbare, schone Magilene, nu ligt ge daar alleen in ’t bos! Misschien komen er wilde dieren, die u verscheuren en anders — ja, dan bezwijkt ge misschien van honger en ellende! En dat alles door mijn schuld, — door de schuld van denzelfden dapperen ridder, die zich had voorgenomen, vrouwen en ongelukkigen te beschermen!” Zó wanhopig was hij, dat hij eindelijk in zee sprong. Toevallig kwam daar juist een Turks schip voorbij. Toen de matrozen een man zagen drijven op de golven, trokken ze hem aan boord, namen hem mee naar Alexandrië en verkochten hem als slaaf aan een Turksen Pasja. Die gaf hem weer ten geschenke aan den Sultan — een edel mens, die hoe langer hoe meer van zijn jongen slaaf begon te houden, naarmate hij hem steeds beter leerde kennen. Hij kreeg langzamerhand zelfs zoveel achting voor Peters eerlijk en edel karakter, dat hij hem tot zijn raadsman koos. Toen Prinses Magilene wakker werd, schrok ze erg toen ze den Prins niet naast zich vond. Ze zocht en ze zocht, ze riep en ze riep — maar — nergens een spoor van Prins Peter! Schreiend liet ze zich in ’t mos vallen, maar na een poos sprong ze Vertelt weer 3 PRINS PETER EN DE SCHONE MAGILENE Hl. weer op en liep het bos verder in zo hard ze kon telkens zijn naam roepend, „O mijn lieve man, mijn mooie Prins, waar ben je toch gebleven? Ik ben hier zo alleen en verlaten! Kom toch weerom! Peter, mijn lieve, lieve Peter!” Nadat ze een helen tijd had gelopen, ontmoette ze eindelijk een vriendelijke non. De Prinses stelde haar voor, van kleren te verwisselen, omdat ze in het donkere nonnenkleed beter alleen naar ’t land van Prins Peters ouders zou kunnen reizen. In dit gewaad lette dan ook niemand op haar, toen ze in de eerste havenstad, die ze bereikte, een schip zocht, dat binnenkort naar Frankrijk onder zeil zou gaan. ’t Duurde niet lang of ze had er al een gevonden en zonder ongevallen kwam ze aan wal. Nu liep ze net zo lang door, tot ze aan de poort van een groot slot kwam. Ze klopte aan en werd liefdevol opgenomen door Gravin Suzanna, de kasteelvrouwe, wier man in den oorlog was. Ze was dus blij, wat gezelschap te hebben. Langzamerhand sloten de twee vrouwen vriendschap en Suzanna hielp Magilene met raad en daad bij de uitvoering van haar plan, om vlak aan ’t strand van de zee een klooster te stichten, gewijd aan de apostelen Petrus en Paulus. Aan dit klooster was tevens een hospitaal verbonden voor zieke of gewonde vreemdelingen. Het duurde niet lang, of de roem van de edelmoedigheid en toewijding van de stichtster ging door ’t gehele land. Velen kwamen haar om raad en hulp vragen. Ja, eindelijk zelfs kreeg ze bezoek van de ouders van Prins Peter, die haar drie ringen lieten zien. „’t Is een vreemde geschiedenis met deze ringen,” zei Prins Voltsjvan. „Ik had ze namelijk geschonken aan mijn zoon Peter, bij zijn afreis naar ’t Hof te Napels. Na dien tijd echter hebben wij niets meer van hem vernomen. Dezer dagen echter kocht onze kok een grote vis — en zie, toen hij dien opensneed, vond hij deze drie ringen er in — dezelfde, die ik mijn zoon gaf bij zijn afscheid. Wij kunnen nu niet anders, dan geloven dat onze zoon verdronken moet zijn, en in onze grote droefheid komen we tot U om troost!” Magilene verried hun niet, wat zij van deze ringen wist. Ze troostte de bedroefde ouders alleen zo goed ze kon, en zei dat ze niet dadelijk alle hoop moesten opgeven. „Blijft toch vertrouwen, dat Uw zoon ééns zal terugkeren,” zei ze m. PRINS PETER EN DE SCHONE MAGILENE ernstig. „Er gebeuren immers zoveel wonderen in de wereld; — waarom zou de Prins niet meer in leven zijn, omdat toevallig zijn drie ringen in de maag van een vis zijn teruggevonden? Vertrouwt op God — en ge zult misschien eens een wonder zien gebeuren.” Getroost door haar woorden reden de Prins en de Prinses naar hun paleis terug, zonder ook maar een ogenblik te beseffen, dat de vrouw van hun zoon hun dezen raad had gegeven. Ondertussen had Prins Peter al enige jaren doorgebracht aan ’t hof van zijn vriend, den Sultan. Maar hoe goed hij ’t daar ook had, toch verlangde hij hoe langer hoe sterker naar zijn vaderland, en vooral naar zijn lieve vrouw. Hij had den Sultan al dikwijls permissie gevraagd naar Frankrijk terug te mogen keren, maar die hield zóveel van hem, dat hij hem niet wilde laten gaan. Eerst toen hij eindelijk zag, hoe slecht zijn trouwe raadgever er begon uit te zien, begon hij te begrijpen dat hij moest toegeven — juist ómdat hij zoveel van zijn vriend hield. Zodra hij tot dit besluit was gekomen, ging hij zelf zijn raadsman opzoeken met de boodschap, dat er in de haven juist een prachtig schip gereed lag, waarop hij de reis naar ’t Vaderland zou kunnen maken. De Prins kreeg tranen in de ogen, zó was hij getroffen door dit aanbod van zijn edelen vriend; maar zijn verlangen was zo groot, dat hij het toch dankbaar aannam. De Sultan had hem veel goud en zilver en allerlei kostbare stenen en parelsnoeren laten brengen, voordat hij uitvoer. Dit leek den Prins echter een gevaarlijke bagage, en daarom kocht hij veertien kisten, op den bodem waarvan hij de kostbaarheden legde, om ze daarna geheel te vullen met zout. Hij wist maar al te goed, aan welke verzoekingen sommige zeelieden zouden worden blootgesteld als ze te weten kwamen, welk een kostbare lading ze vervoerden. Geen mens twijfelde er dan ook aan, dat al de kisten werkelijk met zout waren gevuld. De wind was gunstig toen de zeilen werden gehesen en het schip zette koers naar Frankrijk. Het ongeluk wou echter dat de Prins zó zeeziek werd, dat hij den PRINS PETER EN DE SCHONE MAGILENE m. kapitein verzocht het anker uit te werpen bij een eiland, niet ver van de Franse .kust. „Ik wil graag helemaal gezond bij mijn ouders aankomen,” zei hij. Aan wal gekomen voelde hij zich dadelijk al veel beter en hij ging er dus eens op uit, om het eiland nader te bekijken. Al verder en verder liep hij, totdat hij eindelijk verdwaalde. De avond begon al te vallen, en hij legde zich, omdat hij nergens een huis kon ontdekken, te slapen in ’t mos aan den voet van een hogen boom. ’t Duurde niet lang of hij viel in zo’n vasten slaap, dat de matrozen, die hem overal zochten en telkens luid zijn naam riepen, hem niet konden vinden. De kapitein wist niet, wat te doen. Voor den tweeden keer zond hij een aantal matrozen uit, maar — met ’t zelfde gevolg. Toen besloot hij, maar weer onder zeil te gaan. Het schip landde dicht bij het klooster van Magilene, en daar deze juist zout nodig had, kocht ze al de kisten, die nog aan boord waren. Maar wie beschrijft haar verbazing, toen ze den volgenden dag een van de kisten openmaakte. Ze schrok er haast van — zóveel kostbaarheden als ze onder het zout verborgen vond. Ondertussen was Prins Peter eindelijk wakker geworden. Wie beschrijft echter zijn ontsteltenis, toen hij zijn schip niet terugvond! Gelukkig zag hij weldra een ander schip. Vlug trok hij zijn hemd uit en liet dat wapperen als een witte vlag, om aan te duiden dat er iemand op het eiland was, die graag opgepikt wilde worden en meegenomen. Dit gelukte. Toevallig landde ook dit schip vlak bij Magilene’s klooster en de Prins, die zich nog ziek voelde, zocht een toevlucht in het hospitaal. Een maand lang had hij daar nu al ziek gelegen zonder ooit zijn jonge vrouw te herkennen, die, als zij de zieken bezocht, haar gezicht aldoor verborgen hield onder een donkeren sluier. Terwijl hij daar zo lag, gebeurde ’t meer dan eens, dat hij plotseling in tranen uitbarstte. Eens hoorde Magilene hem snikken, toen ze de zaal binnenkwam. Vol medelijden kwam ze aan zijn bed zitten en vroeg hem waarom TTT PRINS PETER EN DE SCHONE MAGILENE hij zo bedroefd was. Toen vertelde hij haar alles van de ongelukken die hem waren overkomen. Eerst nu herkende Magilene haar man; maar voordat ze aan zichzelf dacht, zond ze vlug een boodschap naar zijn ouders, dat hun zoon teruggevonden was. Dadelijk liet Prins Voltsjvan zijn kostbare koets bespannen met zes paarden, en in vliegende vaart reden de dankbare ouders naar het klooster. De eerste, zie ze daar zagen, was een beeldschone prinses, gekleed als een Koningsdochter. Hoe kwam die daar toch? De Prins kuste hen met tremen in de ogen en ook zijn ouders schreiden van dankbaarheid. Maar nóg groter zou hun blijdschap worden; want plotseling keerde Prins Peter zich tot de vreemde Prinses, nam haar bij de hand en bracht haar bij zijn ouders. „Lieve Vader en Moeder,” zei hij, „zie, dat is nu de schone dochter van den Koning van Napels, om wier wille ik U indertijd verliet.” „’t Is niet te beschrijven, hoe gelukkig ze nu met elkaar waren. De bruiloft werd schitterend gevierd en Prins Peter, die weldra zijn vader opvolgde, leefde vele jaren gelukkig met zijn jonge vrouw; maar zijn strijdlust was, na alles wat hij had ondervonden, geheel bekoeld. Zijn enig streven was nu, zijn onderdanen gelukkig te maken en vrede te houden met zijn naburen. DE SNEEUWBAL. Een Kerstvertelling. „Nooit heb ik mij als kind zó gelukkig en dankbaar gevoeld, als op dien Kerstdag,” vertelde de oude heer. „Mijn Moeder — ja, dat moet ik jullie eerst even vertellen! — Mijn Moeder was de liefste van alle moeders, net zo zacht en vriendelijk als de zon in den zomer — behalve op één punt; hierin was ze streng en onverbiddelijk en dat punt was: eerlijkheid en oprechtheid. „Altijd eerlijk en waar zijn, dat is het beste op de gehele wereld,” zei ze vaak tegen ons. „Denk er om, dat jullie zelfs geen half woord zeggen, dat niet gehéél waar is. En, als jullie iets verkeerds hebben gedaan, komt me dan vooral nooit aan met verontschuldigingen! Want in elke verontschuldiging is altijd nog wel één plekje, dat niet helemaal waar is.” We kenden onze Moeder en namen ons in acht. Ja, ik geloof, dat we nog liever voor den Commissaris van politie hadden willen verschijnen, als er met ons het een of ander niet in den haak was dan voor Moeder, wanneer ze in haar groenen armstoel ging zitten om ons een verhoor af te nemen. We wisten dan maar al te goed, dat ze zelfs het kleinste spikkeltje onwaarheid in onze antwoorden zou ontdekken. Nu, ’t was dan eens op een Kerstdag en toen de morgenschool uitging, holde ik naar huis. Alles was even heerlijk! Ik had vacantie en het sneeuwde zo lustig als dat bij ’t Kerstfeest behoort. En bij ons thuis stond Moeder in de keuken deeg te kneden voor kerstkoekjes en pepernoten. Dat was een heerlijk gezicht voor ons; want Moeder was weduwe en allesbehalve rijk. Er kwamen dus bij ons niet vaak koekjes op tafel, en dat was, om de waarheid te zeggen, geen ongeluk; want we smulden er des te meer van, als we ze een enkelen keer kregen. Mijn broertje en mijn beide zusjes konden zich niet losrukken uit de keuken, waar Moeder zulke lekkere dingen klaarmaakte; maar ik was veel te blij en opgewonden om rustig in de kleine keuken te blijven staan. Ik had behoefte aan wat meer ruimte om mijn vreugde te uiten en daarom ging ik naar buiten. En, omdat ik mij zo héél vrolijk en gelukkig voelde, was ’t geen wonder dat het eerste wat ik deed was, een sneeuwbal te maken en dien ver m. DE SNEEUWBAL. weg te slingeren zonder er over na te denken, waar hü neer zou komen, ’t Was immers alleen maar een blijdschapsraket. Maar mijn blijdschap veranderde al gauw in schrik, toen ik merkte, dat ik een heel eind verder in onze straat een ruit moest hebben ingegooid. Ik hoorde namelijk eerst een slag en daarna de stukken glas op straat neervallen, vlak onder een van de ramen van het grote, gele huis, waarin de ontvanger woonde! Ik kan me nog duidelijk herinneren, wat ik op dat ogenblik gevoelde en ik moet bekennen, dat mijn eerste gedachte was: „Tjonge, tjonge, die was raak!” Zó ver had ik nog nooit een sneeuwbal gegooid; en wat een kracht! De ruit was helemaal aan gruzelementen! Toch besefte ik tevens wat het betekende en — wat de gevolgen zouden zijn. Moeder zou natuurlijk boos wezen! Zij zou natuurlijk de ruit moeten betalen, terwijl ze nu al elk dubbeltje zorgvuldig moest omkeren voor ze ’t uitgaf. Elke onverwachte uitgaaf, al was die nóg zo klein, gaf haar veel zorg, dat wist ik maar al te goed. En dat dit juist nu moest gebeuren, vlak voor den heerlijken Kerstavond, nu allen zo gelukkig en blij waren, dat maakte ’t nog erger! Ik was helemaal wanhopig. Maar toen bedacht ik op eens, dat er waarschijnlijk geen mens zou zijn, die mij de ruit had zien ingooien, want er liep geen sterveling in de hele straat en ik zag ook niemand voor de ramen van de naaste huizen. Misschien zou de ontvanger nooit te weten komen, dat ik het gedaan had! Ik dook vlug weg in een poort, om nog eens goed over alles na te denken. En meen nu maar niet, dat ik mezelf wil prijzen, — o nee, dat in de verste verte niet! Ik weet maar al te goed, dat ’t niet mijn eigen goede wil was, maar alleen de invloed van Moeders krachtige aansporing om altijd eerlijk en waar te zijn, die mij tot betere gedachten deed komen. Ik stapte dus uit de poort te voorschijn en sjokte langzaam door de dikke sneeuw naar ’t huis van den ontvanger. Naast de deur hing een zwaar donkerrood schellekoord met een geweldig grote kwast er onderaan; ik had er nog nooit zoëen gezien en vond, dat ’t er heel gevaarlijk en dreigend uitzag. Ik durfde de hand haast niet uitsteken om het aan te raken En daarbinnen hoorde ik zo’n lawaai en gepraat! Dat maakte, dat ik er even over dacht, tóch maar liever weg te lopeh. Maar nee, dat mocht ik niet! — Ik bleef nog even stil staan om mezelf moed in te spreken; en eindelijk — vooruit maar! — daar greep DE SNEEUWBAL. III. ik het scheUekoord en trok er, in mijn benauwdheid, twintig maal zo hard aan als ik had bedoeld. Na mijn geweldig gebel werd de deur onmiddellijk geopend en ik werd in een kamer gelaten, waar mijn ogen dadelijk de ramen onderzochten. En — ja hoor! — één van de ruiten was geheel versplinterd. Dat begreep ik; maar alles wat ik verder te zien en te horen kreeg, ging mijn verstand te boven! Een deftige oude dame — zeker de vrouw van den ontvanger, dacht ik — liep handenwringend en geheel buiten zichzelf de kamer op en neer, al maar roepend: „O, o, wat een vreeslijk ongeluk had er kunnen gebeuren! Een groot, groot ongeluk had er kunnen gebeuren!” En de oude ontvanger liep achter haar aan en probeerde haar te troosten. „Stil maar, stil maar, lieve Jette,” zei hij, „wees maar gerust, vrouwtje, heus, er is geen ongeluk gebeurd; wees maar gerust, hoor!” En alle stoelen en tafels stonden verward dooreen, en de kanapee was een eind van den muur vandaan getrokken. Het karpet was omgeslagen; midden in de kamer stonden een paar emmers, en een dienstmeisje was druk bezig den vloer te dweilen; want die dreef van het water. Hoe mijn ongelukkige sneeuwbal bij het smelten zóveel water kon hebben achtergelaten, kon ik maar niet begrijpen. Ik stond, stom van verbazing, bij de deur; en de ontvanger had mij al een paar keer gevraagd wat mijn boodschap was, eer ik in staat was hem te antwoorden, dat ik alleen maar even kwam zeggen dat ik het geweest was, die den sneeuwbal door de ruit had gegooid. Hij werd helemaal niet boos — o nee, hij knikte mij een paar maal vriendelijk toe, lachte eens, en zei eindelijk: „Zo, zo, en kom je me nu je verontschuldigingen aanbieden?” „Nee,” zei ik, „dat wil ik niet.” „Wil je dat niet?” vroeg hij, en hij begon alweer te lachen. „„Nee,” antwoordde ik, „Moeder zegt, dat we nooit met verontschuldigingen moeten aankomen als we iets verkeerds hebben gedaan.” „Hoor je dat, Jette?” vroeg de oude heer, nog harder lachend, „zeg, heb je wel gehoord wat die jongen daar zei?” „Och, och, lieve Jette, kun je maar niet tot jezelf komen? Stil maar, stil maar, Moedertje Jette! Wees maar gerust, oudje!” Hl. DE SNEEUWBAL. Maar de oude dame kon maar niet bekomen van den schrik, en de ontvanger keerde zich daarom weer tot mij. „Ik moest hem nu vertellen wie mijn Moeder was en toen ik haar naam noemde, zei hij, dat ze een brave vrouw was, dat had hij dikwijls horen zeggen. „Zo, mijn jongen, en ga nu maar naar huis,” vervolgde hij; „hier is alles nog teveel in de war om rustig met elkaar te kunnen praten. En bovendien wordt het tijd, dat ik naar mijn slaapkamer ga om droge kousen en schoenen aan te trekken. Mijn voeten zijn door en door nat van al dat watergeplas. Dag beste jongen! Zeg je Moeder goeiendag van me, en vertel haar, dat ik gauw eens zal aankomen. Stil maar, Jette, stil maar oudje, zou jij ook geen droge kousen gaan aantrekken?” Ik kwam thuis in een toestand van verbijstering en begon de onbegrijpelijke geschiedenis van mijn sneeuwbal te vertellen, die zoveel onrust teweeg had gebracht en van den ontvanger, die helemaal niet boos was geweest en ons spoedig zou komen opzoeken. Moeder luisterde aandachtig terwijl ze de koekjes met kaneel bestrooide en ik verheugde mij er al op, dat zij mij zeker alles wel zou kunnen verklaren, wat ik had beleefd. Maar het bleek mij, dat zelfs zij het raadsel niet kon oplossen; want toen mijn verhaal eindelijk uit was, beval ze mij het nog eens héél precies te vertellen en vooral goed na te denken, of ik misschien ook iets had vergeten. Maar toen mijn tweede uitvoerig en wijdlopig verslag bijna uit was, zagen wij den ontvanger al aankomen, met zijn dikke pelsjas aan. Al was hij ook nog zo vriendelijk tegen me geweest, toch werd ik wel een beetje bang, toen ik hem binnen zag komen. Moeder, die dit merkte, nam mijn hand in de hare en fluisterde mij in ’t oor: „Je hoeft niet bang te zijn, hoor! Je hebt het immers niet expres gedaan en daarna ben je eerlijk gaan zeggen, dat ’t jouw schuld was.” Ze had dit niet eens behoeven te zeggen; want vanaf ’t ogenblik, dat ik haar hand — die nog vol meel zat van het bakken — in de mijne voelde, was al mijn angst verdwenen. Ja, al waren er twee koningstijgers met den ontvanger meegekomen, zelfs dan zou ik niet bang zijn geweest. De oude heer zei ons allen vriendelijk goeiendag en wendde zich toen tot Moeder met de woorden: „Ik heb me gehaast hierheen te komen, DE SNEEUWBAL. HL omdat ik bang was dat U Uw zoontje zou straffen; en dit wil ik U maar zeggen, beste Mevrouw, dat U, als U dat gedaan hebt —” „Ik heb hem heus niet gestraft, haastte mijn Moeder zich te zeggen, „maar ik begrijp niet goed —” „Ja, ja, dat geloof ik best,” viel de oude heer haar in de rede. Hij zat nu al in den groenen armstoel, Moeders eigen troon, die voor hem in de keuken was neergezet, omdat hij absoluut weigerde in de zitkamer te komen. Hij wou haar volstrekt niet storen, zei hij, bij ’t bakken van de Kerstkoeken voor haar kinderen. „Nee, Mevrouw, U kunt dat ook niet begrijpen, maar ik zal ’t U uitleggen. U moet dan weten, dat ik vandaag half verstijfd van de kou thuis kwam uit ’t belastingkantoor. Ik zei tegen mijn vrouw, dat ik wel gauw wat zou. opknappen als ik, met mijn kamerjapon en mijn pantoffels aan, een dutje kon doen in mijn leuningstoel bij de kachel. Ja, ziet U, tot nu toe is mijn verhaal heel goed te begrijpen; maar nu komt datgene, wat ook voor onszelf nog een raadsel is. Het dienstmeisje was even naar de kachel komen kijken en had die opgepookt opdat ik ’t toch maar goed warm zou hebben. Nu is ze soms een beetje onbesuisd, dat is waar; maar ik had zelf óók een keer de kachel opgepookt en dat wel, toen ik juist mijn bril had afgezet vóór ik ging slapen. Fin nu is en blijft het de grote vraag, wie van ons beiden een vonk op ’t karpet heeft laten vallen. Want — het karpet is in brand geraakt; het brandde en brandde maar door; — da't is óók waar. En ik sliep als een os en merkte er niets van — en geen van de anderen waagde zich in de kamer, uit vrees, mij in mijn middagdutje te zullen storen. En intussen sloegen de vlammen al uit het karpet! En zie, toen bonsde de sneeuwbal tegen de ruit, er klonk een gerinkel van brekend glas — en dat was mijn redding! Gelukkig kreeg ik geen glassplinters in mijn gezicht, maar ik was voor goed wakker! En toen ik nu de ogen opsloeg, stond het karpet in volle vlam! Wat er toen verder gebeurde, hoe mijn arme vrouw schrok en hoeveel water zij en het dienstmeisje uitstortten over het karpet, kan ik U niet precies vertellen. III. DE SNEEUWBAL. Maar, U begrijpt wel, dat dit een heel gevaarlijke historie had kunnen worden, als Uw jongen mij niet had gered. En toen hij zich daarna zo eerlijk zelf kwam aangeven, geheel verslagen onder ’t gewicht van zijn daad, die —” Hier trok de ontvanger mij naar zich toe met het omgebogen handvat van zijn wandelstok, zette zijn met goudgalon versierde pet op het hoofd, en begon mij te prijzen, zoals ik nooit meer in mijn gehele leven geprezen ben geworden. Eindelijk stond hij op, fluisterde een poosje met Moeder en nam daarna afscheid van ons met veel vriendelijke knikjes en de beste wensen voor een prettig Kerstfeest. Moeder sprak er niet meer over tegen mij. Ze vond zeker, dat ik al meer dan genoeg geprezen was geworden. Maar haar gezicht straalde van blijdschap, toen ze zich weer over de koekjes boog. Eerst dien avond begreep ik, waarover ze met den ontvanger had gefluisterd; want toen we allen onder onzen bescheiden Kerstboom verzameld waren, bracht de knecht van den ontvanger plotseling de prachtigste slee binnen, die ik ooit heb gezien. En die hele slee was opgehoopt vol zakken lekkers — zóveel lekkers, dat onze hele familie zich te goed kon doen aan mijn sneeuwbal! Moeder pakte alle zakjes en pakjes uit en liet ons zien, wat er in zat. En ik hoor nog in gedachten het gejuich, dat er losbarstte, toen er onder anderen een grote zak vol vijgen te voorschijn kwam. We huilden van verrukking als een troep wilden! En onder dien storm van blijdschap kon Moeder zich niet langer inhouden. Ze nam mijn hoofd tussen haar handen en kuste mij op ’t voorhoofd. „Dank, mijn jongen,” zei ze, „ik dank je voor het geluk, dat je ons op dezen Kerstavond hebt bereid.” Den volgenden morgen — Kerstmorgen — stond ik in den tuin klaar om mijn heerlijke slee in te wijden. Naast mij stond mijn broertje Casper; hij zou mij eerst door den tuin trekken in de slee; en daarna mocht hij er zelf een toertje in doen. Voor ’t raam van de zitkamer stonden Moeder en de zusjes vol belangstelling naar ons te kijken. Er zijn van die ogenblikken, die je nooit vergeet; ik weet mij alles van dien morgen nog precies te herinneren: de mooie, reine sneeuw op de tuinpaden, het gelui van de Kerstklokken in den Domtoren, Casper, DE SNEEUWBAL. IH. die naast mij stond met de nieuwe helrode wanten aan, die hij den vorigen avond onder den Kerstboom had gevonden; voor het raam ons kanarievogeltje, dat luid zijn dankbaarheid uitjubelde voor het blaadje Kerstkool, waarop Moeder hem elk jaar op dezen dag trakteerde, en daarnaast Moeder met haar blij gezicht en de zusjes met haar grote, schitterende ogen. Ja, geloof maar gerust, dat ik dien dag helemaal vpnnilH U/9C van pphto m'C+xmoiïcrrlo t * * Uit het Deens van J. Krohn. DE PRINSES VAN COLCHESTER. Een oud Engelse sage. In héél, héél oude tijden regeerde over het Oostelijk deel van Engeland een Koning en de hoofdstad van zijn rijk was Colchester. Hij was verstandig, sterk en dapper, en door deze eigenschappen hield hij zijn vijanden in bedwang. Zo wist hij dan ook in zijn eigen land den vrede te bewaren. Maar hoe rijk en gelukkig hij ook mocht zijn, het lot spaarde hem niet; want midden in al zijn voorspoed, verloor hij zijn lieve vrouw. Alleen zijn vijftienjarig dochtertje bleef hem over, een Prinsesje zó lieftallig, dat elk die haar kende, er zich over verbaasde. Natuurlijk had de Koning haar innig lief, maar er is een spreekwoord dat zegt: „Inhaligheid is de wortel van alle kwaad,” en de Koning was inhalig! Toen zijn hofheren hem nu eens vertelden van een weduwe, die zó rijk, zó onmetelijk rijk was, dat er geen eind kwam aan haar schatten, toen besloot de Koning dadelijk deze vrouw ten huwelijk te vragen, al was ze dan ook oud en lelijk en al had ze ook een scherpen haakneus en een bochel. Ze had ook een dochter, even oud als ’t Prinsesje van Colchester, xnapr in alle andere opzichten het tegendeel van dit lieve meisje. Ze was mager, haar huid geel en dor, en haar hart vol nijd en boosheid. Al deze dingen hadden den Koning moeten afschrikken, maar hij was geheel verblind door den glans van het goud en het duurde niet lang, of hij reed uit met zijn gehelen Hofstoet om de gebochelde bruid naar zijn paleis te halen, waar hun huwelijk zou worden ingezegend door den Hofkapelaan. En vanaf dit ogenblik waren de boze vrouw en haar dochter de ware heersers in het Koninklijk paleis. Op allerlei manieren wisten ze den Koning tegen zijn eigen dochter op te stoken, door hem allerlei leugens omtrent haar te vertellen en eindelijk kwam het zover, dat de jonge Prinses zich zó ongelukkig voelde, (omdat ze dacht dat haar Vader haar niet langer liefhad), dat ze besloot het paleis te verlaten. Eens toen ze den Koning toevallig in den tuin ontmoette, smeekte ze hem met tranen in de ogen, haar een beetje geld mee te geven. Ze zou dan daarmee de wijde wereld ingaan om ergens een plekje te vinden, waar ze zich gelukkig zou kunnen voelen. DE PRINSES VAN COLCHESTER. m. De Koning gaf haar zijn toestemming en beval zijn tweede vrouw, het meisje wat geld mee te geven op haar zwerftocht. Maar toen het Prinsesje bij haar stiefmoeder kwam om dit te halen, gaf deze haar niets anders dan een linnen zak met een oudbakken brood er in, benevens een hard stuk kaas en een fles bier — wél een armzalig uitzet voor een Koningsdochter! Het arme Prinsesje nam dit aan, maar al te goed wetend dat ze tóch niets beters zou krijgen en na de slechte vrouw zelfs nog te hebben bedankt, begon ze haar zwerftocht. Haar weg ging over bergen en door dalen, door bossen en over uitgestrekte heidevelden, maar nergens ontmoette ze een levend wezen. Eindelijk echter kwam ze bij een rotshol, voor welks ingang een oude man op een steen zat. „Goedenmorgen, schone Jonkvrouw,” riep hij haar toe, „waarheen zo snel?” ,Ach, lief oud Vadertje,” antwoordde het Prinsesje, „ik trek door de wereld om het geluk te zoeken.” „Wat heb je daar in dien zak en in die fles?” „In mijn zak heb ik brood en kaas, en in mijn fles is goed, licht bier. Hebt U misschien lust met mij te ontbijten?” „O ja,” zei de oude man, „heel graag.” De Prinses haalde nu haar brood en kaas te voorschijn, trok de kurk van de fles, en nodigde hem uit, toe te tasten. Hij nam dit aanbod dankbaar aan en at en dronk met graagte. Na afloop van het maal dankte hij haar vriendelijk en zei: „Schone Jonkvrouw, ge zult weldra voor een dichte doomheg komen te staan, die U ondoordringbaar zal voorkomen. Dat is ze dan ook inderdaad; maar als ge haar driemaal aanraakt met het toverstokje, dat ik U geef en daarbij vriéndelijk vraagt: „Alstublieft heg, laat me toch door!” dan zal ze zich onmiddellijk openen en ge kunt er door glippen. Een eindje verder zult ge bij een bron komen. Op den rand van die bron moet ge gaan zitten; dan zullen weldra drie gouden hoofden uit het water opduiken en tot U beginnen te spreken. En wat ze U ook mogen vragen, dat moet ge doen.” Het Prinsesje beloofde hem, zijn voorschriften nauwkeurig te zullen volgen en, na hem te hebben bedankt voor zijn geschenk, zette ze haar zwerftocht voort. Alles gebeurde precies zoals de oude man had voorspeld. De heg m DE PRINSES VAN COLCHESTER opende zich op haar verzoek en weldra kwam ze bij de bron, en ging op den rand zitten. Een ogenblik later dook er ook al een gouden hoofd uit het water op, en dat hoofd zong: „Was mij en kam mij En leg mij zachtkens neder.” „Ja,” zei de Prinses vriendelijk. Tegelijk haalde ze haar zilveren kam te voorschijn, kamde daarmee het hoofd, na het zorgvuldig te hebben gewassen, en legde het toen voorzichtig neer tussen de sleutelbloemen aan den oever. Nu eerst kwam het tweede hoofd te voorschijn en daarna het derde; en, na ze alle drie gewassen en gekamd en daarna voorzichtig tussen de sleutelbloemen te hebben neergelegd, haalde ze het overschot van haar brood en kaas te voorschijn en ging zitten eten. De drie hoofden begonnen nu met elkaar te praten. „Wat zullen we doen voor deze Jonkvrouw, die ons zo vriendelijk heeft verzorgd?” vroegen ze elkaar en het eerste hoofd antwoordde: „ik zal haar nog véél mooier maken dan ze al is: zó schoon zal ze zijn, dat de dapperste Prins van de gehele wereld haar lief zal krijgen.” Het tweede hoofd zei: „Ik zal maken, dat er van haar adem een heerlijken geur uitgaat — een geur, nóg betoverender dan die van de welriekendste bloemen. Het derde hoofd verklaarde plechtig: „En mijn gift zal niet de minste zijn; want omdat ze een Koningsdochter is, zal ik maken dat ze de Koningin wordt van den machtigsten aller Vorsten.” Na dit te hebben gezegd, verzochten zij de Prinses, hen weer neer te laten in de bron, en nadat ze dit heel voorzichtig had gedaan, vervolgde ze haar reis. Na een poosje hoorde ze jachtrumoer en zag in de verte een Koning aankomen, gevolgd door al zijn edellieden. Vlug wou ze zich tussen de struiken verstoppen, maar de Koning had haar al opgemerkt en verzocht haar, te voorschijn te komen. En nauwelijks had hij haar gezien in haar wonderbare schoonheid en tevens gemerkt welk een heerlijke geur hem tegemoet stroomde nu ze tegenover hem stond, of hij werd aangegrepen door zó’n machtige liefde, dat hij ’t niet kon laten, haar onmiddellijk ten huwelijk te vragen. En de Prinses zei: „Ja.” Nu werd ze in triomf naar zijn paleis gevoerd en daar aangekomen, beval de DE PRINSES VAN COLCHESTER. III. Konlng aan de dames van het Hof, te zorgen dat ze dadelijk werd uitgedost in de kostbaarste gewaden, die in zijn schatkamer waren te vinden. Toen ze hem nu, met fiere houding en gekleed als een Koningin, tegemoet trad, vroeg hij haar of ze misschien een geboren Koningsdochter was? — „Ja,” zei ze, „ik ben de dochter van den Koning van Colchester.” Dadelijk liet nu de Koning, nadat het huwelijk gesloten was, enige Hofkoetsen uitrusten voor een grote reis; want hij wou met zijn Koningin een bezoek gaan brengen aan zijn schoonvader. De koets, waarin het Koninklijk echtpaar plaats nam, was versierd met gouden ornamenten en kostbare edelstenen. Iedereen begrijpt wel hoe verbaasd de Koning van Colchester opkeek, toen hij daar zijn dochter met zoveel pracht en praal zag aankomen; maar de jonge Koning zorgde er voor dat hij nu alles te weten kwam, wat hier gebeurd was voordat zijn jonge vrouw de vlucht had genomen. Groot was nu de blijdschap van allen aan het Hof, behalve natuurlijk van de oude Koningin en haar slechte dochter. Die twee waren allesbehalve ingenomen met dit bezoek! Ze barstten bijna van haat en nijd en toen ze vernamen, dat de jonge Koningin thans hoger in rang was dan zijzelven, kende haar afgunst geen grenzen meer. Zodra ze dien avond in haar slaapkamer waren, zei de magere, gele dochter tegen haar moeder: „Ik ga ook de wijde wereld in om mijn geluk te zoeken, evenals die domme stiefzuster van mij! Geeft U me als ’t u belieft ook maar wat reisproviand mee.” Dit vond het oude wijf een goede gedachte! Ze trok haar dochter prachtige kleren aan en gaf haar van alles mee, wat maar lekker was: suikergoed, amandelen en allerlei soort van gebak, benevens een grote fles Malagawjjn. Het meisje begon dadelijk haar tocht. Ze volgde denzelfden weg, dien haar stiefzuster was gegaan. Zo kwam ze dan ook bij het rotshol, waar ook zij den ouden man op een steen vond zitten. „Jonge vrouw,” riep hij haar toe, „waarheen zo snel?” „Wat gaat jou dat aan?” vroeg ze. „En wat heb je in je zak en in je fles?” „Lekkere dingen, waar jij niets van te proeven krijgt,” antwoordde ze sarrend. m. DE PRINSES VAN COLCHESTER „Ach, geef me er een héél klein beetje van,” smeekte hij, „ik heb zo’n honger!” „Nee hoor, geen enkel stukje, geen droppeltje.” Toen keek de oude man haar dreigend aan en zei plechtig: „Dat jij ongeluk op je weg moogt vinden, inplaats van geluk!” De stiefzuster kwam nu weldra bij de doomheg, waarin ze een opening meende te ontdekken. Ze probeerde er door te dringen, maar de heg sloot zich op hetzelfde ogenblik rondom haar! De dorens verscheurden haar kleren en haar vlees, en ze ontkwam slechts met moeite. Bloedend uit duizend kleine wondjes, besloot ze nu allereerst een bron te gaan opzoeken, waarin ze zich zou kunnen wassen. Weldra vond ze dan ook de bron van de Drie Gouden Hoofden en ging, evenals vroeger haar stiefzuster, op den rand zitten. Ook thans kwamen één voor één de drie Gouden Hoofden te voorschijn en ze zongen: „Was mij en kam mij, En leg mij voorzichtig neer.” Maar inplaats van aan dit vriendelijk verzoek te voldoen, sloeg ze naar hen met haar fles, honend uitroepend: „Zó zal ik jullie wassen, lelijke koppen!” Nadat alle drie de Hoofden op deze manier waren afgesnauwd, gingen ze met elkaar overleggen wat ze zouden doen om dit slechte meisje te straffen. Het eerste hoofd zei: „Moge ze melaats worden in haar gezicht.” Het tweede riep uit: „Laat haar adem zulk een gruwelijken stank verspreiden, dat iedereen een afschuw van haar krijgt.” En het derde hoofd beloofde haar te laten trouwen met een dorpsschoenmaker. Onbewust van alles wat daar over haar was beschikt, liep het meisje door totdat ze in een grote stad kwam, waar het juist markt was. Het wemelde van boeren, maar iedereen die haar zag, ging op den loop bij ’t aanschouwen van haar door melaatsheid mismaakt gezicht. Iedereen liep weg, behalve alleen een oude schoenmaker, die pas geleden een paar schoenen had gelapt voor een bedelmonnik. Deze had geen geld gehad om hem te betalen, maar gaf hem inplaats daarvan een potje Vertelt weer — 4 DE PRINSES VAN COLCHESTER rrr zalf, waarmee melaatsheid kon worden genezen, én tevens een flesje medicijn tegen een slecht riekenden adem. Deze schoenmaker nu kreeg zo’n medelijden met het arme schepsel, toen hij merkte dat ze melaats was en hoe afschuwelijk haar adem riekte, dat hij naar haar toe kwam en haar vroeg, wie ze was. „Ik ben de stiefdochter van den Koning van Colchester,” was haar antwoord. „Mooi zo,” zei toen de schoenmaker. „Nu zullen wij samen eens een afspraak maken. Als ik jou genees van je melaatsheid en van den slechten reuk, die je adem verspreidt, wil je me dan beloven mijn vrouw te worden?” „Ja, o ja,” riep het ongelukkige meisje, „dat wil ik je graag beloven.” Ze ging nu met den schoenmaker mee naar zijn huis, en binnen den tijd van vier weken was ze geheel genezen. En nadat hun huwelijk was ingezegend door den dorpspastoor, gingen ze als man en vrouw op reis naar Colchester. Maar — toen de Koningin ontdekte dat haar dochtèr de vrouw was geworden van een gewonen schoenlapper, werd ze krankzinnig en maakte een eind aan haar leven door zich op te hangen. De Koning was alles behalve bedroefd toen hem dit bericht werd gebracht. Integendeel, hij verheugde zich, van haar verlost te zijn. Den schoenmaker gaf hij een grote geldsom, onder voorwaarde, dat hij met zijn vrouw in een afgelegen gedeelte van het rijk zou gaan wonen. Daar leefden die twee nog vele jaren met elkaar. Hij schoenen lappend en zij vlas spinnend voor de boerinnen in den omtrek. AGNETA EN DE WATERKONING. Vrij naar het Zweeds van Helena Nijblom. (Voor de ouderen.) ’t Was op een zomerdag, honderden jaren geleden. De aarde was toen al net zo mooi als ze nu is. Het bos was even groen, in de weiden bloeiden net zoveel bloemen en boven de tuinen zweefden dezelfde lieflijke geuren van rozen, seringen en jasmijn. Boven al deze heerlijkheid welfde zich de hemel evenzo stralend blauw als thans, en vrolijke zonnestralen speelden door ’t groen. In de provincie Skavne verhief zich toentertijd, op een klein eilandje midden in een meer, een trots kasteel. Omgeven door zijn weelderig bloeiende tuinen, leek het wel een kleurige ruiker, drijvend op het water. Het kasteel, gebouwd van roden steen, had een blinkend koperen dak. Sterk en onneembaar zag het er uit. Op een hoek van de zware muren, die het geheel omringden, verhief zich een vierkante toren en al wie tot boven in den top klom, was in staat heel het omliggende land te overzien, of er misschien een vijand naderde. Van de tinnen wapperde het vaandel van den slotheer: een rode grijpvogel op blauwen grond. De zon stond op ’t punt om onder te gaan en de lueht straalde als een zee van goud, in ’t midden waarvan een aantal donzige, rozerode wolkjes zich rondom de zinkende zon verdrongen als om haar voor ’t laatst nog eens even aan te kijken, eer ze zou verdwijnen. Er was geen menselijk wezen te zien, maar in den slottuin zong de nachtegaal zijn trillers in de hoge linden. Zó stil was alles rondom, dat men tot ver in den omtrek zijn gezang kon horen. Alleen klonk af en toe het opspringen van een vis uit het water, alsof het heerlijke gezang hem lokte. Rondom het meer stond het bos zich te spiegelen in ’t heldere water. Zó donker en onbeweeglijk stonden daar de bomen, dat hun beeld in het water precies eendere kleuren vertoonde als de hunne. Alles geurde en lichtte in den stillen zomernacht, al scheen het ook, dat niemand er op lette. Streng en ongenaakbaar stond daar het kasteel. Zelfs achter de ramen vertoonde zich nergens een menselijke gedaante. AGNETA EN DE WATERKONING. m. Daar opende zich plotseling, hoog in den zijvleugel, een kleine deur. Een jong meisje trad naar buiten en begon de steile trap af te dalen. Beneden aangekomen volgde ze een lang, met ruwe stenen geplaveid pad, dat haar naar den slotmuur voerde. Hier bevond zich een stevig gegrendelde, zware deur. ’t Scheen het meisje nog al moeite te kosten deze te openen, maar eindelijk gelukte ’t haar toch, en ze trad naar buiten op den langen steiger, die in ’t meer was uitgebouwd om er boten aan vast te leggen. Dezen avond echter was er geen enkel vaartuig te zien. Het meisje liep den steiger op, zover ze kon. Eerst aan ’t uiterste eind bleef ze staan en staarde naar beneden in het water. Ze was de dochter van den slotheer. Haar naam was Agneta en pas den vorigen dag was ze zeventien geworden. Omdat ze het enige kind van haar vader was en tevens zijn enige troost (want zijn vrouw was bij haar geboorte gestorven), was hij steeds bereid alles te doen, wat haar gelukkig kon maken. Hij overlaadde haar met kostbare kledingstukken en blinkende sieraden, waarop een koningsdochter jaloers had kunnen zijn. Dezen avond droeg ze een rok van scharlaken en een lijfje van groen fluweel, geborduurd met gouddraad en kleine, witte pareltjes. Een keten van verschillend gekleurde edelstenen hing neer op haar borst en in haar fijne oortjes glansden een paar zeldzaam grote parels. Een zwartfluwelen mutsje, kunstig en rijk geborduurd met gouddraad en edelgesteenten, bedekte haar roodblonde krullen. In een van haar slanke, sneeuwwitte handjes droeg ze een pas door haar geplukt takje lindebloesem, en aan haar gordel bengelde een bos sleutels, die toegang gaven tot de verschillende vertrekken van het slot. Stil stond ze daar te mijmeren, geheel opgaand in de schoonheid van den zonsondergang. Haar huid was schitterend blank, haar fijne wenkbrauwen zwart, en haar ogen donkerblauw als het water van het meer, dat aan haar voeten zachtkens tegen de stenen klotste. Eindelijk ging de zon onder en Agneta stond er over te peinzen hoe het daarginds wel zou zijn — ver, ver hier vandaan in dat geheimzinnige wolkenland, waar de dingen elk ogenblik veranderden van vorm en kleur. Plotseling werden haar gedachten afgeleid doordat in het water aan haar voeten een sterke beweging ontstond. AGNETA EN DE WATERKONING. in. Zou ’t een grote vis zijn, die het zó heftig deed golven? Nee, een vis bleek het niet te zijn, maar wel ja, was dit niet een mens? Ach, dat was toch immers onmogelijk! Wie ter wereld zou ’t durven wagen, vlak onder de vensters van het kasteel te gaan baden? O, wat kon dit dan toch voor een wezen zijn, dat nu langzaam naar den steiger zwom en eindelijk zijn armen op de stenen liet rusten? Agneta stond al op het punt om luid gillend het hazenpad te kiezen, maar het zonderlinge schepsel daar beneden strekte zijn armen zó verlangend naar haar uit en op zijn bleek gezicht lag een uitdrukking van zulk een onuitsprekelijke smart, dat ze bleef staan. Haar stem beefde toen ze hem vroeg wie hij was en wat hij hier kwam doen. Hij keek haar aan met zijn grote, zwarte ogen, waarvan de uitdrukking haar deed denken aan die van een ree, wanneer de jager op het punt staat, haar te doden. Om zijn mond vertoonde zich een zachte glimlach, maar spreken deed hij niet. „Zeg mij toch, wie gij zijt!” smeekte Agneta, „als het in mijn macht mocht staan U te helpen, dan ben ik daartoe gaarne bereid. Mijn Vader is een machtig man. Misschien kan hij ” „Neen, hij niet! Gij, gij alleen kimt mij helpen,” antwoordde de onbekende zacht. „Niemand dan gijzelf kunt mij de rust en vrede teruggeven, die ik verloren heb en mij weer gelukkig doen worden.” Zijn stem klonk zacht en smekend, alsof de avondwind stil fluisterde in het riet. En opnieuw strekte hij vol verlangen zijn armen uit naar de kleine slotjonkvrouw. Eerst nu waagde ze het, hem eens goed aan te zien en ze vond dat ze nooit een schoner gelaat had aanschouwd. Lange vochtige haarlokken hingen af langs zijn bleke wangen, zijn rode mond was een beetje geopend en liet twee rijen schitterend witte tanden zien. Zijn huidskleur was lichtbruin als van iemand, die voortdurend in de buitenlucht leeft. Maar het wonderbaarlijkste van alles waren zijn ogen. Nooit had Agneta het mogelijk geacht, dat een paar mensenogen van zóveel leed en zorg zouden kunnen spreken. Ze herinnerden haar aan het water van het meer, waarin ze zo dik- hl AGNETA EN DE WATERKONING. wijls had zitten staren, — even somber en geheimzinnig waren ze, — en tevens even zonnig en stralend. Ze ging op haar knieën liggen op de stenen, om dichter bij hem te zijn. „Ach,” zuchtte ze, „zeg mij toch, wie gij zijt.” „Ik ben de Waterkoning en dit meer is mijn Koninkrijk,” antwoordde hij met zijn zachte, rustige stem. „Vele honderden jaren heb ik daar beneden geleefd, daarom behoort dit meer aan mij. Terwijl het kasteel van Uw Vader gebouwd werd op het eiland, zwom ik alle dagen langs den oever en zag het bos opgroeien, van den tijd af aan toen de bomen nog klein waren tot heden toe, nu ze hun kruinen hoog naar den hemel heffen. Het meer was vroeger veel groter dan nu en in dien tijd kon ik langs de rivieren, die er in uitstromen, ver het land in zwemmen. Maar dat is nu anders geworden. De rivieren zijn verzand en het meer werd langzamerhand al kleiner en kleiner. 'Toch is er op de gehele wereld geen mooier meer te vinden dan dit. Het is zó stil en zó diep en ’t gehele bos en de blauwe hemel spiegelen er zich in. Ik kan U niet zeggen hoe lief ik het heb, mijn heerlijk mooie meer.” „En woont U dan heel beneden in de diepte?” vroeg Agneta, terwijl ze haar ogen tot het uiterste inspande om op den geheimzinnigen bodem te kijken. „Vindt U ’t daar heus niet een beetje akelig tussen al die glibberige waterplanten en de vissen en al de andere griezelige schepsels, die daar beneden door elkaar krioelen?” „Zó spreken de mensen altijd over dingen, die ze niet kennen,” antwoordde de Waterkoning. „O, als ge eens wist hoe heerlijk het is daar beneden in de diepte! — Veel, veel mooier dan boven op de aarde. Als de zon schijnt aan ’t luchtruim, dan schijnt ze dubbel zo helder door ’t water, zonder dat haar stralen ooit branden of steken, zoals hier. En als storm en regen de mensen in hun huizen drijven, dan is ’t op den bodem van ’t meer lekker warm en beschut. Hoe wonderschoon het daar is, kan geen mensenkind ooit begrijpen. Ge zoudt het zelf moeten zien, om er U een voorstelling van te kunnen maken.” AGNETA EN DE WATERKONING. m. „Maar,” zuchtte Agneta, „dat zou immers niet mogelijk zijn. Wij mensen kunnen toch nimmer levend den bodem bereiken.” Ondertussen was ze den waterkant al meer en meer genaderd, om zo diep mogelijk onder het water te kunnen zien. „Als ik nu bijvoorbeeld eens in ’t meer zou springen, dein zou ik zinken als een baksteen en nooit meer bovenkomen,” zuchtte ze. „Dat denkt ge maar, omdat ge ’t nooit hebt beproefd,” zei de Waterman met een zachten glimlach. „Geloof maar vrij, dat ik U veilig en ongeschonden naar de diepte zou kunnen brengen en U al het schoons aanwijzen, dat daar te zien is en dat Uw stoutste dromen ver zou overtreffen, dat verzeker ik U.” Hij had nu zijn beide hemden op haar met paeirlen bedekte schouders gelegd en zag haeir met een smekenden blik diep in de ogen. „Ach,” zuchtte Agneta, „ik weet niet of ik wel zou durven. — Neen, ik durf niet!” riep ze opeens en vlug trok ze haar voeten terug. „Mijn vader zou ongerust worden als ik het deed en mij overal zoeken in zijn doodsangst. Ik moet naar huis, goede vriend! De zon is al ondergegaan. — Goeden nacht.” En ze stond op, om naar ’t kasteel terug te gaan. „Wilt ge mij dan werkelijk hier alleen laten?” jammerde de Waterkoning met een stem zó vol diepe smart, dat Agneta tranen in de ogen kreeg. „Moet ik nu alléén teruggaan naar mijn woning, even wanhopig en eenzaam als ik altijd ben geweest? Maar één kleine troost zult ge mij toch wel gunnen, nietwaar? Geef mij dan tenminste dat takje lindebloesem. Zolang ik den geur van deze bloemetjes ruik, zal ik mij dan tenminste kunnen verbeelden, dat gij zelf bij mij zjjt.” Agneta stak hem haar hand toe, waarmee ze het bloesemtakje nog altijd vasthield. „Ja, lieve Waterkoning,” zei ze zacht, „dat wil ik U graag geven — Ziehier!” De Waterkoning greep het bloesemtakje, maar — tevens Agneta’s hand. Zijn anderen arm sloeg hij vlug om haar middel en wou haar zó meetrekken naar de diepte. Het meisje spartelde tegen met alle macht. Ze gilde zo luid ze maar kon, maar hij stopte vlug haar mond en ogen vol slib, en — verdween met haar in het diepe water. Op hetzelfde ogenblik verdween ook het laatste vurige streepje, dat III. AGNETA EN DE WATERKONING. er nog te zien was geweest, al de rosé wolkjes verbleekten — ’t werd nacht. Toen haar Vader hoorde, dat Jonkvrouw Agneta nog niet thuis was toen het tijd werd om de slotpoort te grendelen voor den nacht, werd hij heel ongerust. Hij zond dadelijk al zijn dienaren uit met fakkels om in ’t park naar haar te zoeken — maar geen Agneta werd gevonden. Daarna doorkruisten ze het bos in alle richtingen, telkens luid haar naam roepend — maar alles tevergeefs. Eindelijk vond een kleine jongen een van Agneta’s met parelen bezette schoentjes op het uiterste eind van den steiger bij het meer. En toen de slotheer dit zag, barstte hij uit in luide weeklachten. Hij kon nu immers niet anders denken dan dat ze verdronken was, en liet meteen het gehele meer afdreggen, in de hoop tenminste haar lichaam terug te krijgen om het plechtig te doen begraven in de slotkerk. Helaas, zelfs deze troost was hem ontzegd. Maar van dien dag af aan stond hij eiken dag, als de zon in ’t water scheen, op den steiger in het meer te staren, nog altijd hopend zijn kind in de diepte te zullen ontdekken. ’t Gebeurde zelfs dikwijls, dat zijn dienaren hem daar ’s nachts, als de maan helder scheen, op den steiger zagen staan, aldoor in ’t donkere water starend. Maar — Jonkvrouw Agneta was niet verdronken. Ze leefde nu op den bodem van ’t meer; de Waterkoning had haar tot zijn Koningin gemaakt en — o wonder! — Ze voelde zich werkelijk gelukkig. Toen hy baar op dien zomeravond had meegesleurd in de diepte, was ze wél dodelijk verschrikt geweest; maar toen ze eenmaal beneden was aangekomen in zijn waterpaleis, was ’t haar geweest alsof alle angst van haar afviel. De Koning zelf beviel haar ook hoe langer hoe beter, nu hij zich in zijn eigen rijk tussen zijn onderdanen bewoog, evenals ook een waterlelie eerst dan in haar volle schoonheid uitkomt, wanneer ze drijft op haar eigen element — het water. In zijn paleis aangekomen, legde hij haar voorzichtig neer op een bed van zeegras, terwijl al de kleine golfjes een lieflijke muziek maakten op verschillende instrumenten. a AGNETA EN DE WATERKONING. m Toen dien nacht de maan opkwam, deed haar licht het water rondom haar glanzen, alsof ze in een vloed van louter zilver stond. En toen den volgenden dag de zon boven het meer stond, straalden alle dingen in het Waterpaleis in toverachtige tinten, Eén ogenblik was alles opeens blinkend groen — nóg groener zelfs dan het moeras in ’t bos, dan weer vervaagde de groene kleur langzaam en vervloeide tot een lichtvioletten gloed, als lentewolkjes aan den hemel. ’t Vreemdste van alles was dat Agneta, al leefde ze nu ook midden in het water, helemaal niet nat werd. Ze zag het water rondom haar en boven zich, evenals vroeger de lucht haar had omringd. En wat groeiden daar in de diepte zeldzame, schitterende bloemen. Ze plukte er armenvol van en vlocht ze tot kransen, om er zich mee te tooien. Maar één ding stelde haar teleur, toen ze er voor ’t eerst aan rook. Ze hadden namelijk geen geur. Evenals ze vroeger de vogels in de lucht had zien vliegen, zwommen nu allerlei soorten van vissen boven haar hoofd. Hele troepen goudglanzende visjes schoten voorbij, schitterend in ’t zonlicht, waar dit door het water scheen. Veel baarzen met rode vinnen zag ze, en zilverglanzende bleien en vorentjes en dan die wonderlijke snoeken, die soms rechtop in ’t water stonden, aldoor hun bekken bewegend alsof ze in zichzelf praatten. Terwijl ze den eersten morgen nog dromerig naar dit alles stond te kijken, kwam plotseling de Waterkoning naar haar toe. tïü nam haar bij de hand en geleidde haar naar de feestzaal van ’t paleis. „Hier zal onze bruiloft worden gevierd,” zei hij; en nu pas zag ze, dat alle droefheid uit zijn ogen verdwenen was. Agneta keek eens om zich heen. De zaal zag er uit als een diep, groen dal en hoog boven haar hoofd welfde zich een koepel van groen kristal, met in den top een grote, gouden lamp. — Dat was de zon, wier licht door de golven scheen. „Nu zal ik eerst eens wat muziek voor je maken,” zei de Waterkoning, en zachtkens zweefden zijn vingers over een schitterend gouden harp. Bij de eerste tonen kreeg Agneta een gevoel, alsof er iets barstte in haar hart. Ze was niet langer bedroefd en ook niet blij, maar haar ogen stonden vol tranen. rT .GNETA EN DE WATERKONING. Toen nu echter de Waterkoning begon te zingen, verdwenen alle geachten aan aardse zorgen en moeilijkheden. Ze vergat zelfs alles, wat ze vroeger had beleefd. — Ze vergat haar elukkige jeugd, haar Vaders liefde en de herinnering aan haar Moeder, te herinnerde zich zelfs niet meer, dat ze op de aarde geboren was en 10e ze eiken dag haar ogen naar den hemel had opgeheven. Ze vergat ook, hoe ze dikwijls aan de hemd van haar vader de kerk yas binnengetreden en hoe ze als kind de psalmen samen met hem had neegezongen uit zijn gebedenboekje. Geen ogenblik herinnerde ze zich, hoe ze het altaar van de kerk dikinjls had versierd met bonte kransen, — hoe prachtig de rozen in den ilottuin ’s zomers hadden gebloeid en hoe ’s winters alles overdekt was geweest met een sneeuwkleed en hoe tegen de lente alle bloemen weer begonnen uit te lopen en de vogels weer uit verre landen terugkwamen. Ze wist alleen dat ze nu naast den Waterkoning zat, en dat ze haar iele leven lang wel naast hem zou willen blijven zitten om naar zijn spel te luisteren. Eindelijk legde hij de harp weg en zei: „Nu zal jij voortaan mijn koningin zijn, Agneta, en met mi) wonen in dit paleis. Wil je heus altijd bij mij blijven, lieve Agneta?” „Ja, o ja!” jubelde ze, en ze stak hem bei haar handen toe. Nu drukte de Waterkoning haar een krans van grote witte waterlelies op het hoofd, en vanaf dat ogenblik was ze zijn vrouw. Er leefden in het water ook nog allerlei andere schepsels, die tot de hofhouding van den Koning behoorden. Deze bedienden Agneta en pasten trouw op haar, maar nooit spraken ze tegen haar. Ze zag hen dan ook alleen maar als in een droom, wanneer ze onhoorbaar langs haar gleden in ’t water of als ze stilzwijgend de tafel dekten of de zalen van ’t paleis met bloemen versierden. Ze zag maar één levend wezen — en dat was de Waterkoning. Eerst langzamerhand begon ze te begrijpen hoe groot zijn Koninkrijk daar in de diepte wel was — veel, veel groter dan ze ooit had kunnen denken, als ze niet al het andere had vergeten. Het strekte zich naar alle kanten uit, zelfs onder den grond door, tot aan de wijde zee. Nooit was ze gelukkiger dan wanneer de Waterkoning den arm beschermend om haar heen sloeg en met haar door de golven gleed, als een vogel door de AGNETA EN DE WATERKONING. TTT lucht. De rietstengels aan de oevers bogen voor hen als ze voorbij zweefden als twee zonnestralen in ’t donkere water. Zó zwommen ze dan door de een of andere rivier, totdat de zee zich in haar eindeloze uitgestrektheid voor hen uitbreidde. Maar wél zorgde de Waterkoning er steeds voor, dat Agneta nooit een van de oevers aanraakte. Hij vreesde namelijk, dat ze zich dan alles van haar vroeger leven zou herinneren en plotseling terug zou gaan verlangen naar haar vader en haar leven in het slot. Thans wist ze daar immers niets meer van en meende, dat er op de gehele wereld niets mooiers kon bestaan dan de groene zalen van het paleis, de telkens wisselende kleuren in het water en de lieflijke muziek, die hier altijd weerklonk. Maar waar Agneta zich ook bevond, ze luisterde toch bijna alleen naar de zachte stem van den Waterkoning, die ze al van heel, heel uit de verte herkende als hij, zo hard hij kon naar haar toe zwemmend, „Agneta!” riep. Vele, vele jaren lang was ze al de vrouw van den Waterkoning geweest en zeven zonen had ze hem geschonken — allen sprekend hun vader met hun grote, droefgeestige donkere ogen, hun lange zwarte lokken en hun slanke, buigzame gestalten. De jongste was nog een heel klein poppetje, dat het grootste deel van 3en dag lag te slapen in zijn van rietstengels gevlochten wiegje. Eens, op een Zondagmorgen, zat Agneta hem zachtkens in slaap te wiegen, terwijl zijn broertjes buiten in ’t water speelden en stoeiden. Ze wist niet eens, dat ’t Zondag was; want elk begrip van dagen, jaargetijden en tijdrekening had ze immers verloren. Maar terwijl ze daar zat, zacht een wiegeliedje neuriënd — daar loorde ze opeens een vreemd geluid: „Bim-bam! Bim-bam! Bim-bam!” lóg sterker dan te voren „Dat zijn immers de klokken!” riep Agneta, — „dat geluid moet ik .Toeger ook wel eens hebben gehoord! Maar waar ?” Daar ziet ze opeens de oude slotkerk voor zich. Ze ziet hoe het dak zich velft, ze ziet de brandende kaarsen op het altaar, ze hoort de bruisende ionen van het orgel. Met een diepen zucht laat ze het wiegetouw los En daar staat ze m. AGNETA EN DE WATERKONING. opeens met gebogen hoofd en over de borst gekruiste armen voor den Waterkoning. Hij schrikt als hij haar met smekende stem hoort vragen: „Lieve man, laat mij toch naar de kerk gaan! Ach, laat mij toch gaan! ’t Is al zo lang geleden, dat ik in de kerk was!” Ontsteld kijkt hij haar aan. „Hoe is ’t toch mogelijk,” denkt hij, „dat ze zich nu opeens haar vroeger leven weer begint te herinneren?” Vol liefde kijkt hij haar aan en vraagt zacht: „Wou je zo graag naar de kerk, Agneta? Maar waarom juist vandaag?” „Ik weet het niet,” zegt ze, „maar ik begin er op eens zo naar te verlangen. Ik heb een gevoel alsof ik zou moeten sterven, als je mij niet wilt laten gaan.” „Dan mag ik je niet tegenhouden,” zegt hij met een zucht, „maar voordat je gaat, moet je mij beloven dezen avond bij ons terug te zullen komen. Denk eens aan, hoe de kinderen naar je zullen verlangen!” „Vast en zeker kom ik terug,” zegt Agneta lachend. „Denk je misschien, dat ik gelukkig zou kunnen zijn zonder jou en de grote jongens; èn zonder het lieve kleintje in de wieg?” En ze bukt zich over het kind en kust het zacht op zijn voorhoofdje. „Goed,” zegt de Waterkoning. „Kom dan maar mee.” En vlug stopt hij weer haar mond, neus en oren vol slib zodat het water er niet kan binnendringen, slaat den arm om haar heen, schiet met haar als een pijl uit den boog door de golven, en zet haar eindelijk neer op den steiger bij het slot. Zelf verdwijnt hij op datzelfde ogenblik in de diepte. De eerste ogenblikken staat Agneta daar geheel verbijsterd. Ze drukt haar handen tegen de ogen — want het zonlicht is hier veel sterker dan ze het jarenlang heeft gekend En alle dingen zijn zo duidelijk be¬ grensd en hun kleuren zo schril. Maar als ze eindelijk de handen van de ogen wegneemt, herkent ze op eens het slot van haar vader. Daar ligt het immers — sterk en onveranderlijk, precies zoals ze ’t heeft verlaten, en van uit het park stromen haar de geuren van lindebloesem en rozen tegemoet. Zwaluwen zwieren vrolijk kwetterend boven haar hoofd en — daar beginnen de klokken plotseling weer te luiden. AGNETA EN DE WATERKONING. ni. ’t Is haar of de gehele wereld vervuld is van klokgelui; nu ziet ze ook de kerk. De deuren staan wijd open en met uitgebreide armen loopt ze er naar toe, zo hard ze maar kan. De dienst is al begonnen. Wierookwolken dwarrelen in de stralen der zon en op het altaar blinken de kaarsenvlammen als kleine sterren. Daar ontdekt ze opeens tussen de knielende schare een ouden man, gekleed als een ridder en met een langen witten baard. Stil ligt hij daar, ’t gezicht in de handen verborgen. — Maar Agneta herkent hem ogenblikkelijk, hoe hij ook veranderd is, sinds ze hem ’t laatst zag. Ja, ze weet ’t zeker — dit is haar vader! Ze ziet tranen druppelen tussen zijn vingers door. Ach, hij snikt. Ze ziet het aan zijn op en neer gaande borst; — en op hetzelfde ogenblik begrijpt ze wie het is, die hem zo bedroefd en ongelukkig heeft gemaakt. Bij den ingang van de kerk, waar ze is blijven staan, zinkt ze neer op haar knieën en snikt alsof haar hart zal breken. Het duurde lang, eer de kerkdienst afgelopen was. Al dichter en dichter werden de wierookwolken — zó dicht, dat Agneta de altaarkaarsen alleen nog maar kan onderscheiden als kleine rode puntjes. Al krachtiger en krachtiger klinken de tonen van het orgel en ’t gezang van de kerkgangers vult het gehele gebouw. Daar gaat plotseling iets als een huivering door de lucht; ’t wordt donker in de kerk, en Agneta ziet met verwondering en ontsteltenis, hoe de heiligenbeelden hun gezichten naar den muur wenden Ze kijkt om — en zie: de kerkdeuren zyn geopend, en — daar staat de Waterkoning! „Agneta,” fluistert hij, „kom toch mee! Je bent al veel te lang van je kinderen vandaan gebleven.” Ze antwoordt niet, maar bedekt haar gezicht met de handen. Daar raakt hij haar schouder aan en een rilling vaart haar door de leden. „Agneta,” smeekt hij met zijn lieflijkste stem, „je kinderen verlangen naar hun moeder. Laat hen toch niet langer vergeefs naar je uitzien.” Ze schudt alleen maar haar hoofd en vouwt de handen, alsof ze bidt. Zo blijft ze zitten. „Agneta,” fluisterde hij opnieuw, en dezen keer klinkt zijn stem zo innig bedroefd, dat ze ’t bijna niet kan verdragen; „Agneta, ons kleintje III. AGNETA EN DE WATERKONING. doet niets dan schreien sinds je van ons bent weggegaan en we weten geen raad, hoe hem te troosten.” Nu kijkt Agneta den Waterkoning opeens recht in ’t gezicht. Ze is doodsbleek en haar stem beeft als ze hem antwoordt: „Laat hem huilen. Laat ze alle zeven naar mij verlangen! Ik hoor niet langer bij hen. Je kunt om mij treuren zoveel je wilt. De kinderen — al de zes groteren én het kleintje in de wieg — ze mogen om hun moeder roepen — geen van U allen zal mij ooit zien terugkeren naar ’t waterpaleis in de diepte. Ik kan nu nergens anders meer aan denken dan aan de gelukkige jaren van mijn jeugd, die ik bij U allen heb verspild. Ga heen — verlaat mij!” De Waterkoning zucht zó diep, dat alle altaarlichten beginnen te flikkeren. „Ach Agneta,” zegt hij met gebroken stem, „dat kan je niet menen! Zie mij aan, Agneta!” Maar ze heft haar ogen niet op van haar gevouwen handen. Onbeweeglijk als een beeld staat ze daar. Eindelijk gaat de Waterkoning stilletjes heen. — En nauwelijks is hij verdwenen, of alle heiligenbeelden keren zich weer om. De zon komt tussen de wolken te voorschijn en vult de gehele kerk met haar gloed, terwijl alle gelovigen opstaan om heen te gaan. Op het ogenblik, dat de oude slotheer bij de kerkdeur komt, blijft hij plotseling stokstijf staan, alsof hij een geestverschijning ziet. Kan het mogelijk zijn? — Is dit zijn verdwenen kind — óf alleen maar haar geest? Maar Agneta breidt haar armen uit en slaat ze om zijn hals. „Ja, lieve Vader,” snikt ze, „ik ben het zelf — uw verloren Agneta. Ik leefde al deze jaren op den bodem van het meer, in ’t paleis van den Waterkoning, die mij door een betovering de herinnering had ontnomen. Maar nu ben ik weer bij u, jong en gezond, en voortaan zal ik leven voor U alleen, lieve Vader.” En hand aan hand traden ze uit de kerk in den stralenden zomerzonneschijn. DE GELUKKIGE PRINS. Een sprookje van Oscar Wilde. (Voor de ouderen.) Op een hoogte midden in de stad stond, op een groot voetstuk, het standbeeld van den Gelukkigen Prins. Het was zwaar verguld. Twee flonkerende saffieren vormden de ogen, en een grote robijn fonkelde in ’t gevest van zijn degen. Het beeld werd zeer bewonderd door ieder, die het zag. „Hij is net zo mooi als de weerhaan,” verklaarde een van de gemeenteraadslieden, een man, die zich veel op zijn schoonheidsgevoel liet voorstaan. „Hij is alleen niet zo nuttig,” liet hij er op volgen, want hij vreesde dat de mensen hem anders voor onpractisch zouden hebben gehouden — en dat was hij toch volstrekt niet. „Waarom ben jij niet zoals de gelukkige Prins?” vroeg een gevoelige moeder aan haar verwenden, kleinen bengel, die huilde omdat hij de maan wou hebben. „De gelukkige Prins huilt nooit.” „Ik ben blij, dat er tenminste iemand op de wereld bestaat, die gelukkig is,” mompelde een wijsgeer, en hij keek naar het standbeeld. „Hij ziet er net uit als een engel!” riepen de weesjongens, wanneer ze in hun rode pakjes uit de kerk voorbij het standbeeld kwamen. „Hoe weten jullie dat?” vroeg de leraar in de wiskunde hen. „Jullie hebben toch nooit een engel gezien?” „O ja — toch wel — in den droom,” antwoordden de jongens. Toen werd de leraar boos, want hij vond dat ze niet mochten dromen. Eens op een nacht vloog een zwaluw over de stad. Haar kameraden waren al drie weken geleden naar Egypte vertrokken; maar zij was achtergebleven omdat ze eerst ziek was geweest, en daarna in haar huisje, waar zij ’t volgend voorjaar in terug hoopte te keren, nog het een en ander in orde had te brengen. Den helen dag had ze gevlogen en ’s avonds bereikte zij de stad. „Waar zal ik nu een nachtverblijf vinden?” dacht ze. „Ik hoop, dat het gemeentebestuur iets voor me heeft ingericht.” Daar zag zij het standbeeld op het hoge voetstuk. „Hier zal ik maar blijven,” dacht ze. „Hier heb ik een ruim uitzicht in. DE GELUKKIGE PRINS, en frisse lucht,” — en meteen streek ze midden tussen de voeten van den Prins neer. „Ik heb nu een gouden slaapkamer,” zei ze bij zichzelf terwijl ze eens rondkeek, voordat ze zich tot slapen gereedmaakte. Maar op hetzelfde ogenblik, juist toen ze haar kopje tussen de vleugels wou steken, viel er een grote regendroppel op haar neer. „Hoe vreemd!” riep ze. „Aan den hemel is niet het kleinste wolkje te zien; de sterren flonkeren, — en toch regent het. Het klimaat in ’t Noorden van Europa is toch werkelijk afschuwelijk!” Daar viel een tweede droppel. „Waartoe dient nu eigenlijk zo’n standbeeld, als het iemand niet eens tegen den regen kan beschutten?” dacht de zwaluw. „Ik zal maar liever een goeden schoorsteen gaan opzoeken.” Maar nog vóór zij haar vleugels had uitgeslagen, viel er een derde droppel. Nu keek ze op, en zag — ja, wat zag ze? De ogen van den Gelukkigen Prins stonden vol tranen; de tranen biggelden over zijn gouden wangen. Zijn gezicht leek in den maneschijn zó schoon en zó bedroefd, dat het hart van de kleine zwaluw zwol van medelijden. „Wie ben je?” vroeg ze. „Ik ben de Gelukkige Prins.” „Waarom huil je dan?” vroeg de zwaluw. „Je hebt me helemaal nat gemaakt.” „Toen ik nog leefde en een mensenhart had,” antwoordde het beeld, „wist ik niet wat tranen waren; want ik woonde in ’t paleis van SansSouci1), waar het leed geen toegang had. Overdag speelde ik met mijn makkertjes in den tuin, en ’s avonds voerde ik den dans aan in de grote zaal. Rondom den tuin was een heel hoge muur; maar ik heb er nooit aan gedacht om eens te vragen wat daar wel achter lag; — mooi was alles om mij heen. De hovelingen noemden mij den Gelukkigen Prins — en gelukkig was ik inderdaad, als vreugde tenminste geluk betekent Zo leefde en zo stierf ik. En nu ik dood ben, heeft men mij hier op deze hoogte gezet, zodat ik nu tóch al den nood en de ellende in mijn stad kan zien; en al is mijn hart van lood, toch moet ik telkens wenen.” „Wat? Is hij dan niet helemaal van goud?” dacht de zwaluw bij zich zelf. Maar ze was te beleefd om zo’n opmerking van persoonlijken aard uit te spreken. i) „Sans-Souci” betekent: zonder zorg. Vertelt weer — 5 DE GELUKKIGE PRINS. III. „Ver van hier,” hernam het standbeeld, met zijn zachte, weemoedige stem, — „ver van hier in een nauwe steeg staat een armoedig huisje. Een van de vensters staat open, zodat ik een vrouw aan een tafel kan zien zitten. Haar bleek gezicht is ingevallen, en haar magere vingers zijn vol naaldeprikken. Want ze is naaister. Ze borduurt passiebloemen op een satijnen kleed, dat de schoonste eredame van de koningin op het eerstvolgend hofbal zal dragen. In een schamel bedje ligt een kleine jongen ziek. Hij heeft koorts en smeekt om een sinaasappel. Maar zijn moeder kan hem niets dan pompwater geven en daarom schreit hij. O, zwaluw, zwaluw, kleine zwaluw, wil jij haar misschien even den robijn uit het gevest van mijn degen brengen? Mijn voeten zitten vast aan dezen steen, zodat ik me niet kan bewegen.” „Ik word in Egypte verwacht,” zei de zwaluw. „Mijn broers en zusters fladderen al lang boven den Nijl en praten met de grote lotusbloemen. Ik kan mij hier heus niet ophouden.” „Zwaluw, zwaluw, kleine zwaluw,” zei de Prins — „wil je dezen énen nacht niet bij me blijven en mijn bode zijn? Het kind is zo dorstig en de moeder zo treurig.” En de Prins keek zó bedroefd, dat de zwaluw ’t niet over haar hart kon krijgen, „neen” te zeggen. „’t Is hier erg koud,” zei ze. „Maar ik zal dan toch dezen énen nacht maar bij je blijven, om je plezier te doen.” „Ik dank je, kleine zwaluw,” zei de Prins. Zo pikte dan de zwaluw den groten robijn uit het degengevest van den Prins en vloog over de daken der stad, met de robijn in den snavel. Ze vloog over ’t paleis en hoorde daar vrolijke dansmuziek. Een beeldschone vrouw trad niet haar beminde op ’t balkon. — „Hoe heerlijk zijn toch de sterren!” zei ze tegen hem — „en hoe wonderbaar is toch de macht der liefde! — Ik hoop maar, dat mijn japon voor het hofbal klaar komt. Ik laat er passiebloemen op borduren. Maar die naaisters zijn altijd zo lui.” En zo bereikte dan de zwaluw eindelijk het armoedige huisje, wipte ongemerkt het raam binnen en legde den groten robijn op de tafel, naast den vingerhoed van de vrouw. Daarna vloog ze terug naar den Gelukkigen Prins en vertelde hem, dat ze haar boodschap had gedaan. „’t Is vreemd,” zei ze. „Ik ben opeens helemaal warm geworden, al is ’t nog net zo koud als daarnet.” [TT DE GELUKKIGE PRINS. „Dat komt doordat je een goede daad hebt verricht,” zei de Prins. De zwaluw begon hierover na te denken, maar ze viel al spoedig in slaap. Denken maakte haar altijd slaperig. Toen de morgen begon te schemeren, vloog de zwaluw naar de rivier ;n nam een bad. Vervolgens maakte ze een toertje over de stad, bekeek il de bezienswaardigheden, zat een helen tijd op de spits van den hoogden kerktoren, — kortom, ze amuseerde zich kostelijk. En ’s avonds, toen de maan opkwam, vloog ze terug naar den Gelukkigen Prins. „Heb je bijgeval ook een boodschap in Egypte?” vroeg ze. „Ik ga zo aanstonds op reis.” „Zwaluw, zwaluw, kleine zwaluw,” zei de Prins — „wil je nog niet één nacht bij mij blijven?” „Ik word in Egypte verwacht,” zei de zwaluw. „Morgen komen mijn broers en zusters al aan den tweeden waterval. Wat zal het nijlpaard ivel van mij denken en de grote granieten god Memnon, als ik niet bij hen ben.” „Zwaluw, zwaluw, kleine zwaluw,” zei de Prins — „ver van hier, aan ’t andere eind van de stad, zie ik een jongen man in een dakkamertje. Hij zit gebogen over een met papieren bedekte schrijftafel. Zijn haar is golvend en bruin, zijn lippen zijn rood als granaten en hij heeft grote, dromerige ogen. Hij zit te werken aan een toneelstuk; maar hij is te koud om te schrijven. Er is geen vuur meer in de kachel, en — hij is al eens flauw gevallen van den honger.” „Nu, dan zal ik dezen énen nacht nog bü je blijven,” zei de zwaluw, die werkelijk een goed hart had. „Moet ik hem óók een robijn brengen?” „Ach, ik heb geen robijn meer,” zei de Prins. „Enkel mijn safieren ogen zijn mij nog gebleven; die kwamen uit Indië en ze zijn heel kostbaar. Pik er een uit en breng het hem, dan kan hij het aan een juwelier verkopen en zelf voedsel en brandstof kopen en zijn toneelstuk afmaken.” Toen pikte dus de zwaluw, hoe het haar ook aan ’t hart ging, den Prins een oog uit en vloog ermee, door een gat in ’t dak, in ’t kamertje van den schrijver. De jonge man zat met zijn hoofd tussen de handen, zodat hij ’t fladderen van het vogeltje niet hoorde. En toen hij nu den prachtigen saffier naast zich op tafel zag liggen, riep hij blij: „De mensen beginnen mij toch te waarderen. Dit stuurt mij zeker een oprecht vereerder. Nu kan ik weer werken, ’t Wordt zeker goed.” Den volgenden morgen vloog de zwaluw naar de haven, bekeek de DE GELUKKIGE PRINS. m. grote zeeschepen, luisterde naar de liedjes der matrozen, zat boven op een mast en keerde, toen de avond viel, welvoldaan naar den Gelukkigen Prins terug. „Nu kom ik toch werkelijk afscheid van je nemen!” riep ze. „Zwaluw, zwaluw, kleine zwaluw,” zei de Prins — „wil je nog niet één nacht bij mij blijven?” „’t Is winter,” antwoordde de zwaluw — „en straks komt de lelijke sneeuw. In Egypte staat de hemel blauw boven de groene palmen, en de krokodillen koesteren zich in den warmen zonneschijn.” „Daarginds bij de kerk,” zei de Prins, „staat een klein lucifersverkoopstertje, ze heeft haar doosjes in de goot laten vallen en nu zijn ze bedorven. Haar vader zal haar slaan als ze geen geld thuisbrengt. Daarom schreit ze. Pik dus ook mijn andere oog uit en geef het haar, dan zal haar vader haar niet slaan.” „Ik zal nog één nacht bij je blijven, Prins,” zei de zwaluw. „Maar je tweede oog kan ik niet uitpikken, dan zou je immers helemaal blind zijn.” „Zwaluw, zwaluw, kleine zwaluw,” zei de Prins — „doe wat ik je zeg.” Zo pikte dan de zwaluw den Prins ook nog het andere oog uit, vloog er mee weg, en liet het in ’t mandje van het kleine meisje vallen. „O, wat een mooi stukje glas!” riep het kind — en vergenoegd lachend liep ze er mee naar huis. Toen vloog de zwaluw naar den Prins terug. „Nu ben je blind,” zei ze — „en daarom wil ik altoos bij je blijven.” „Nee, kleine zwaluw,” zei de Prins — „je moet nu heengaan naar Egypte.” „Ik wil altijd bij je blijven,” herhaalde de zwaluw, en ze sliep dien nacht cian de voeten van den Prins. Heel den volgenden dag zat ze op zijn schouder en vertelde hem lange geschiedenissen van alles, wat ze in Afrika had gezien; van de Sphinx en van de karavanen, en van de grote slangen en van de dwergmensen, en van de leeuwen der woestijn. „Lieve, kleine zwaluw,” zei de Prins — „je vertelt me daar wonderbare dingen. Maar wonderbaarder dan dit alles is het lijden der mensen. Geen mysterie is zo groot als dat van de ellende en het gebrek, die ik, tijdens de jaren dat ik hier nu al sta, in deze grote stad heb gezien. Kijk, ik ben geheel met goud bedekt. Dat moet je van mij afpellen, het ene m. DE GELUKKIGE PRINS. blad na het andere, en je moet het aan de armen brengen. Want alle mensen geloven nu eenmaal, dat goud hen gelukkig kan maken.” Zo pikte dan de zwaluw het ene gouden blad na het andere af, tot de Gelukkige Prins helemaal dof en grauw zag. En het ene gouden blad na het andere bracht ze aan de armen. En de gezichtjes der kinderen werden ronder, en ze lachten en speelden vrolijk op straat. „ Nu hebben we brood!” riepen ze. Toen kwam de sneeuw, en na de sneeuw kwam de vorst. De straten zagen er uit alsof ze van zilver waren, en de mensen liepen in dikke pelzen gewikkeld, en de paarden voor de sleden rinkelden met hun bellen, en op het ijs werd geschaatst, dat ’t een lust was om te zien. De arme kleine zwaluw werd intussen al kouder en kouder. En toch wou ze den Prins niet verlaten, omdat ze hem lief had gekregen. Ze zocht hier en daar wat kruimpjes op en trachtte zich nog wat warm te houden door voortdurend met de vleugels te slaan. Maar eindelijk voelde ze toch, dat ze moest sterven. Ze had juist nog kracht genoeg om op de schou der van den Prins te fladderen. „Vaarwel, lieve Prins,” fluisterde ze. „Mag ik je de hand kussen?” „’t Doet me pleizier dat je nu eindelijk naar Egypte gaat, kleine zwaluw,” zei de Prins. „Je bent al veel te lang hier gebleven. Maar je moet mij op den mond kussen, want ik heb je lief.” „Ik ga niet naar Egypte,” zei de zwaluw, „ik ga naar het Huis des Doods. De Dood is de broeder van den Slaap, nietwaar?” En ze kuste den gelukkige Prins op den mond; toen viel ze dood aan zijn voeten. Op dit ogenblik liet zich in het inwendige van het standbeeld een eigenaardig-gekraak horen, alsof er iets brak. En inderdaad was er iets gebroken; het loden hart was middendoor gebarsten. Geen wonder trouwens. Het vroor ook zo geweldig. Den volgenden morgen kwam de burgemeester met een paar gemeenteraadsleden toevallig dien kant uit. Toen hij voorbij het standbeeld kwam, keek hij er eens naar. „Hemelse goedheid!” riep hij, „wat ziet de Gelukkige Prins er haveloos uit!” „Ja, echt haveloos!” riepen de gemeenteraadsleden, die het altijd met den burgemeester eens waren. En ze traden nog wat dichter bij het beeld. DE GELUKKIGE PRINS. III. „De robijn is uit zijn degen gevallen, en zijn ogen zijn weg; en al het verguldsel is hem van zijn lijf gesleten,” zei de burgemeester. „Hij ziet er warempel uit als een bedelaar.” „En hier ligt zelfs een dode vogel aan zijn voeten,” zei de burgemeester. „Wij moeten nu werkelijk eens een verordening uitvaardigen, dat ’t den vogels niet langer geoorloofd is, hier te sterven.” Waarna de gemeente-secretaris terstond aan ’t werk ging om de bedoelde verordening op te stellen. Acht dagen later werd het standbeeld van den Gelukkigen Prins omvergehaald en verwijderd. „Aangezien het niet langer mooi is, heeft het ook geen doel meer,” verklaarde de professor in de schoonheidsleer aan de universiteit. Hierop zond men het beeld naar de smelterij, en de burgemeester belegde een raadsvergadering, waar moest worden besloten wat er met het metaal moest gebeuren. „Wij moeten natuurlijk op het plein een ander standbeeld hebben,” zei hij, — „en dat zal een standbeeld wezen van mijzelf.” „Waarom niet van mij?” vroeg elk gemeenteraadslid — en hierover begonnen ze heftig te debatteren. Toen ik de laatste maal van hen hoorde, debatteerden ze nog altijd door. „Dat is toch opmerkelijk,” zei de meesterknecht van de smelterij. „Dit loden hart wil maar niet smelten. We moeten ’t maar weggooien.” En hij wierp het op denzelfden vuilnishoop, waarop ook de dode zwaluw lag. Naverteld door Nellie van Kol. ’s KONINGS RAADSHEER EN DE „MACHTIGE HOEFSMID.” (Voor de groteren.) Lang, lang geleden leefden er eens twee broeders, die toen ze nog jong waren zóveel van elkaar hielden, dat je nooit den een zag zonder den ander. Maar toen ze tot sterke, jonge mannen waren opgegroeid en de tijd gekomen was, dat ze ieder op zichzelf de wereld in moesten trekken om hun fortuin te zoeken, zei de oudste tegen den jongste: „Kies jij het beroep, dat je ’t best bevalt en God zegene je keuze; maar ik rijd regelrecht naar ’t Hof van den Koning, want ik heb nergens anders lust in, dan om hém te dienen.” „Ik wens je veel geluk en mijn zegen volge je,” zei de jongste, „ook ik zou niets liever wensen dan den Koning te dienen; maar ik ben niet geestig en welbespraakt genoeg om aan het Hof te leven. Het werk, dat mij ’t beste past, is hoefijzers te smeden uit witgloeiend ijzer, terwijl het rode vuur brult en het aanbeeld klinkt — daarom ben ik van plan smid te worden, evenals onze vader vroeger.” Nadat ze aldus met elkaar hadden afgesproken, schudden de broeders elkaar de hand en gingen elk huns weegs, en ’t zou vele jaren duren eer ze elkaar weer ontmoetten. De oudste broer reed, zoals hij tegen den jongsten had gezegd, regelrecht naar het Hof des Konings; de Koning was over hem tevreden en had hem lief; en na een poos benoemde hij hem tot een van zijn Raadslieden. Ondertussen bouwde de jongste broer zich een smidse aan den groten weg en werkte daarin eiken dag vrolijk en welgemoed, van den vroegen morgen tot den laten avond. Ze noemden hem „den Machtigen Hoefsmid”, omdat hij zo reuzesterk was; en „den Eerlijken Smid”, omdat hij zijn klanten nooit één penning meer liet betalen dan zijn werk waard was en „den Meester Hoefsmid”, omdat geen enkele smid in ’t gehele land een paard zó goed en zó snel kon beslaan, als hij. Er was in zijn hart geen boosheid of afgunst en terwijl hij werkte was ’t hem aldoor, alsof zijn hamer voor hem zong: „Klingerdeklang! Klingerdeklang! Al wie zijn best doet zijn leven lang, Dient ook daardoor zijn Koning en zijn land. Kling Klang!” ’s KONINGS RAADSHEER EN DE „MACHTIGE HOEFSMID” m. Nu gebeurde ’t eens dat de Koning van het land, waarin de twee broeders leefden, plotseling het bericht ontving, dat de Hertog van een naburig land dreigende woorden had gesproken over hem en zijn volk; en er heerste grote ongerustheid in het land. Enkele Raadslieden des Konings spoorden hem aan, dadelijk al zijn krijgslieden bijeen te roepen en met hen het land van den Hertog binnen te vallen. „Als wij hém niet aanvallen, doet hij het ons,” zeiden ze. Maar er waren ook andere leden in ’s Konings Raad en die wilden liefst den vrede bewaren. Tot hen behoorde ook de oudste van de beide broers, in wien de Koning zoveel vertouwen stelde. „Ik smeek U Sire,” sprak de jonge man, „laat mij te paard stijgen en naar ’t paleis van den Hertog rijden, opdat we van zijn eigen lippee mogen vernemen of hij een vriend of een vijand van U is; want vele van de geruchten, die zich door het land verspreiden, berusten misschien niet alle op waarheid; en — ’t is gemakkelijker een oorlog te beginnen dan er een einde aan te maken!” Deze raad maakte indruk op den Koning en hij verzocht zijn jongen Raadsheer, den Hertog te gaan opzoeken. „Maar,” voegde hij er bij, „als ge mij nog steeds geen goede berichten hebt doen toekomen wanneer op den dag vóór Kerstmis de middagklokken beginnen te luiden, dan zal ik den raad opvolgen van de heren, die mij aanraden den oorlog te beginnen.” Met deze woorden moest de jonge Raadsheer zich tevreden stellen en hij besloot dadelijk zijn tocht te aanvaarden, teneinde op tijd terug te kunnen zijn. Dag en nacht reed hij door in de richting van ’t paleis van den Hertog en toen hij van dezen een gunstig antwoord had gekregen, haastte hij zich weer zoveel hij maar kon, om zo spoedig mogelijk thuis te komen. Maar de weg was lang en een hevige storm had alle wegwijzers, die de reizigers moesten geleiden, omvergeworpen en in zijn woeste vaart meegesleept; zo kwam het dus, dat de jonge Raadsheer, al had hij zich ook geen ogenblik rust gegund om in een bed te slapen of aan de tafel van den een of anderen ridder den maaltijd te gebruiken, zich in den vroegen morgen van den dag vóór Kerstmis nog op groten afstand van ’s Konings Hof bevond. En tot overmaat van ramp verloor het trouwe paard, dat hem de XL ’s KONINGS RAADSHEER EN DE „MACHTIGE HOEFSMID” gehele reis had voortgedragen, ook nog een hoefijzer juist op een eenzaam gedeelte van den weg. „Ach,” zuchtte de jonge man, „door ’t verliezen van één spijker, verloor mijn paard een hoefijzer, en nu kan het niet meer voort. Ach, ich, nu zal mijn gehele werk nog mislukken. En mijn boodschap — ach, mijn vredesboodschap zal te laat komen! Wee, wee mijn arm Vaderland! De Koning zal zeker ten oorlog trekken, als ik niet tijdig ter plaatse kan zijn!” „Wee mij en wee, wee, mijn arm ongelukkige Vaderland!” En hij boog zijn hoofd over den zadelknop en weende; want hij meende er zeker van te zijn, dat door dit ongeluk zijn gehele plan zou moeten mislukken. De zon was nog niet opgegaan. Nergens zag hij andere reizigers op den weg — en nergens in den omtrek was het dak van enig huis te onderscheiden. Maar hoe bedroefd hij ook was, hij schepte weer moed toen hij in de verte een geluid meende te horen — een geluid, dat hem lieflijker in de oren klonk dan de heerlijkste muziek. „Kling! Klang! Kling! Kling! Klang! Kling!" Dat geluid kón nergens anders vandaan komen, dan uit de werkplaats van een hoefsmid. Vlug droogde de Raadsheer zijn tranen, gaf zijn paard de sporen en riep al uit de verte: „Smid, smid, als ge Uw land en Uw Koning en den vrede liefhebt, besla dan in allerijl mijn paard!” Weldra onderscheidde hij duidelijk het vuur in een aan den weg gelegen smidse en in de deur stond de smid, gereed om zijn werk te doen. „Kling Klang! Kling!” Hoe helder klonken zijn machtige hamerslagen op het aanbeeld! En: „Kling! Klang! Kling!” zong de hamer, terwijl het hoefijzer gevormd werd. Toen de zon opkwam boven de heuvelen, was het paard al beslagen en de ruiter sprong weer in het zadel. Maar de hoefsmid weigerde betaling aan te nemen voor zijn werk. „Den Koning en den vrede te dienen, is mij meer dan genoeg,” zei hij. Daar stond hij, hoog en slank, en hij keek den afgezant des Konings recht in de ogen. ’s KONINGS RAADSHEER EN DE „MACHTIGE HOEFSMID” HL En zie — toen nu het morgenlicht hun beider aangezichten verlichtte, herkende ieder van hen zijn eigen broer. „God zegene u, broeder,” en „God helpe u uw doel nog tijdig te bereiken!” Dat was alles, wat ze elkaar konden zeggen op dit korte, spannende ogenblik; maar het was genoeg om beiden te doen begrijpen, dat in het hart van den ander de oude liefde nog altijd gloeide. En voort, voort, voort, door den zonneschijn en den dauw stoof de oudste broeder! — Ver, ver weg, over heuvels en déden naar ’t paleis des Konings! De Koning en zijn Raadslieden stonden al in gespannen verwachting naar hem uit te kijken; toen nu de zon al hoger en hoger steeg en er nog steeds geen boodschap kwam, vroegen zjj, die den oorlog wensten, aam den Koning: „Zullen we maar vast onze strijdrossen zadelen en onze mannen bijeenroepen, Uwe Majesteit?” „Nog niet,” was het antwoord. „De kerkklokken hebben het middaguur immers nog niet ingeluid!” „En kijk — nadert daar niet een stofwolk, daar heel in de verte — op den groten weg?” „Dat stof wordt opgejaagd door den wind,” zeiden de strijdlustigen, „en er is meer kéms, dat onze afgezant in een van de ondergrondse gevémgenissen des Hertogs zucht, dan dat we hem heden hier zullen zien!” Maétr — mét het stof kwéim nu ook het geluid van over den weg kletterende, snelle hoefslagen tot hen. Al meer en meer — al meer en meer naderden ze! En toen de eerste slag vsm het middaguur van den toren weerklonk, konden étllen, die daar stonden duidelijk de gestalte van den jongen Raadsheer onderscheiden. Bij den laatsten slag hield hij stil voor de poort, en bracht met luider stem de boodschap van den Hertog over: „Vrede zij U en de Uwen, o Koning, En aan allen een gelukkig Kerstfeest!” Luid jubelde het volk, en de Koning liet een kostbaar feestkleed, een zware gouden keten en een beurs vol goudstukken uit zijn schatkamer heden voor den edelen eifgezant; want hij was buitengewoon tevreden over hem. Maar de jonge man sprak: „Ik dank U, o Koning, maar ik heb niet het recht, deze geschenken van U aan te nemen. Want — hoe ik mij [II. ’s KONINGS RAADSHEER EN DE „MACHT1UIÜ iiUüJJ&miu ook inspande om op het door U vastgestelde ogenblik hier terug te zijn, ik zou mijn doel niet hebben bereikt indien mijn broeder, de hoefsmid, dezen zelfden morgen mijn paard niet zo ongelooflijk snel had beslagen. Ik verzoek Uwe Majesteit dus, mij te willen toestaan, alles wat Uwe Majesteit mij schonk, met hem te mogen delen.” „Twee trouwe dienaren zijn meer waard dan één, sprak nu de Koning, en hij zond een bode uit om den Machtigen Hoefsmid te gaan halen. En toen deze voor hem verscheen, kleedde hij hem en den Raadsheer in precies gelijke feestklederen en schonk hun ieder een beurs vol goudgeld en een zware gouden keten. De broeders leefden verder gelukkig, elk in zijn eigen werkkring, tot aan hun dood. Vrij naverteld naar het Engels van iviaua jumusay. CATHAL O’CKOEACHAN EN DE GROTE REUS. Een oude Schotse sage. (Voor de groteren.) Lang, lang geleden leefden Cathal O’Croeachan en de Herder van den Stud. Ze ontmoetten elkaar en begonnen samen te spelen. De afspraak was, dat het spel drie dagen zou duren en dat Cathal, als hij ’t won, het beste paard uit den Stud zou kragen. Won echter de Herder het spel, dan zou Cathal hem zijn vrouw afstaan, zoals dat in die oude tijden soms gebeurde. Ze speelden den eersten dag en toen de avond aanbrak, was Cathal O’Croeachan de winnaar. Den volgenden dag won de Herder van den Stud het. Den derden dag duurde ’t lang, héél, héél lang voordat het spel beslist was. Maar eindelijk won Cathal het toch van den Herder en deze zei nu tegen Cathal: „Kom morgen ochtend op die en die plek, dan zal ik al mijn paarden aan je voorbij laten lopen, en je mag er zelf het beste uitkiezen.” Voordat Cathal dien morgen naar de afgesproken plek ging, zei zijn vrouw tegen hem: „Denk er vooral om, dat je geen van de voorste paarden neemt, al zien die er ook nog zo glanzend uit. Het beste paard van de hele kudde komt achteraan. Het ziet er mager en slecht verzorgd uit, maar je zult er geen berouw van hebben als je ’t kiest.” Op de afgesproken plaats stond de Herder al klaar met al zijn paarden en hij liet ze één voor één voorbij Cathal lopen; er waren prachtige beesten bij, maar Cathal volgde den raad van zijn vrouw en koos het magere, verwaarloosde beestje, dat achteraan kwam sukkelen. Vrolijk reed hij op zijn nieuwe paard naar huis terug; maar zijn opgewektheid mocht niet lang duren! Thuiskomende vernam hij het treurige nieuws, dat zijn vrouw in zijn afwezigheid gestolen was door een machtigen Reus. Toen zwoer hij, dat hij zijn schoenen niet zou poetsen en zijn hozen *) niet zou laten wassen, eer hij öf zijn vrouw had terug gevonden, óf zijn eigen leven verloren in den strijd tegen den machtigen Reus, die haar had weggevoerd. !) broek. m. CATHAL O’CROEACHAN EN DE GROTE REUS ’t Was nog heel vroeg in den morgen toen hij op weg ging, en hij liep door totdat er zwarte plekken op zijn zolen kwamen en gaten in zijn schoenen, totdat de lieve, kleine geelgespikkelde vogeltjes wegkropen in hun nestjes aan den voet der struiken of in de boomtoppen. Ook de mooie, slanke eekhorentjes zochten een warm holletje, het ene voor, het andere na. Die allen vonden een plekje om te rusten, maar O’Croeachan vond er geen. Eindelijk zag hij heel in de verte een lichtje, dat uit een klein huisje straalde en, al was dit ook nog ver weg, hij had niet veel tijd nodig om het te bereiken. Wiens huisje kon dit anders zijn, dan dat van den Hond van den Groten Borg? De vriendelijke Hond zei: „Cathal O’Croeachan, arme man, de Grote Reus is hier gisteravond voorbijgekomen en hij droeg jouw vrouw op zijn schouder.” De vriendelijke Hond verzorgde Cathal O’Croeachan zo goed hij kon. Hij zette hem vlees voor van rode herten en reeën, van schapen en rammen, en spreidde hem een zacht bed van geitenvellen, met een aantal aaneengenaaide schapenhuiden als dekens over hem heen. Daaronder sliep hij zó lekker, als hij nog nooit had geslapen. Toen hij ’s morgens wakker werd, kreeg hij weer een stevig ontbijt, en bij ’t afscheid zei de Hond tegen hem: „Als je ooit in gevaar of in moeilijkheden mocht komen, waaruit vlugge voeten je kunnen redden, denk dan maar even aan mij, en op hetzelfde ogenblik zal ik bij je zijn.” Hij liep ook dezen dag maar weer door, totdat er zwarte vlekken op zijn zolen kwamen en gaten in zijn schoenen en de kleine, lieve, geel gespikkelde vogeltjes wegkropen in hun nestjes aan den voet der struiken of in de boomtoppen. Ook de mooie slanke eekhorentjes zochten het ene voor, het andere na, zo goed ze konden een warm holletje. Die allen vonden een plekje om te rusten — Cathal O’Croeachan vond er geen. Eindelijk zag hij in de verte een lichtje, dat uit een klein huisje straalde en, al was dat huisje nog zo ver weg, hij had niet veell tijd nodig om het te bereiken. Hij stapte er binnen, en wiens huisje zou dit anders zijn dan dat van den Valk van den Rots aan den Afgrond? „Arme man,” zei de Valk toen hij hem zag, „gisteravond is de Grote Reus hier voorbij gekomen met jouw vrouw op zijn schouder.” CATHAL O’CROEACHAN EN DE GROTE REUS m. Ook de Valk van de Rots aan den Afgrond ontving hem heel vriendelijk. Hij zette hem gebraden patrijzen, fazanten en parelhoenders voor en allerlei ander fijn gevogelte, en bereidde hem daarna een bedje van allemaal zachte veertjes. „Slaap gerust, Cathal O’Croeachan,” zei hij, „er is op de hele wereld geen beter wachter dan de Valk van de Rots aan den Afgrond.’^ Hij sliep ook op dit bed zó goed, als hij vroeger nooit had geslapen en toen hij wakker werd, had de Valk al een lekker ontbijt voor hem klaargemaakt. Bjj ’t afscheid zei ook hij: „Als je ooit in moeilijkheden of gevaren komt, waaruit snelle, sterke vleugels je kunnen redden, denk dan maar aan mij, en op hetzelfde ogenblik zal ik bij je zijn.” ’t Was nog heel vroeg in den morgen, toen Cathal weer op weg ging en hij liep maar door, al maar door, totdat er zwarte plekken op zijn zolen kwamen en gaten in zijn schoenen en de kleine, lieve geel gespikkelde vogeltjes wegkropen in hun nestjes aan den voet der struiken of in de toppen der bomen. Ook de mooie, slanke eekhorentjes zochten zo goed ze konden een warm holletje op, het ene voor, het andere na. Die allen vonden een plekje om te rusten — Cathal O’Croeachan vond er geen. Eindelijk zag hij in de verte een lichtje, dat uit een klein huisje straalde en al was het huisje ook nog zó ver weg, hij had niet veel tijd nodig om het te bereiken. Hij stapte het binnen, en wiens huisje zou dit anders zijn, dan dat van het Bruine Winterkoninkje van den Vliegenden Stroom? Ook het Winterkoninkje ontving hem vriendelijk; het gaf hem brooden kaaskruimels te eten en spreidde voor hem een bedje van mos, waarop hij even goed sliep als op de zachte veren bij den Valk van de Rots aan den Afgrond. Nadat hij met het Winterkoninkje had ontbeten, zei het bij ’t afscheid: „Als je ooit in moeilijkheden of gevaar mocht komen, waarin ik je zou kunnen helpen, denk dan maar aan mij en op datzelfde ogenblik zal ik bij je zijn.” Nadat Cathal ook dezen dag weer zó lang had gelopen dat er zwarte plekken op zijn zolen kwamen en gaten in zijn schoenen, bereikte hij tegen den avond eindelijk het huis van den Groten Reus. Zijn eigen m. CATHAL O’CROEACHAN EN DE GROTE REUS vrouw, die hem al had zien aankomen, liep hem tegemoet, nam hem bij de hand en zei: Kom gauw mee, dan zal ik je verstoppen; want als de Reus je zag, zou hij je dadelijk doden.” Pas had ze hem verborgen zo goed ze kon, of de Reus kwam thuis van zijn jachtgebied. Bij ’t binnenkomen brulde hij dadelijk: „O! Ho! Haagitsj. ’t Ruikt hier net of er een verrader in huis is.” „Ach neen,” zei de vrouw, „je ruikt alleen maar den geur van den vogel, dien de kat zopas binnenbracht en dien ik bezig ben, voor je te braden.” Hiermee liet de Reus zich tevredenstellen en nadat hij zijn avondeten had gebruikt, ging hij naar bed. Voordat hij insliep, zei de vrouw tegen hem: „Jou kan niemand doden, lieve man, je bent de sterkste van de hele wereld.” „Nee,” zei de Reus, „en al was er iemand nóg sterker dan ik, die zou me tóch niet kunnen doden in een gewoon gevecht; want heb je dat schuurtje naast den ingang van mijn huis wel opgemerkt? Midden in dat schuurtje staat een schaap, in den buik van dat schaap zit een vogel, en in den buik van dien vogel zit een ei; en zolang dat ei niet gebroken wordt, zal geen sterveling mij kunnen doden.” Den volgenden morgen ging de Reus alweer vroeg op jacht. Pas was hij uit ’t gezicht verdwenen, of de vrouw van Cathal kwam te voorschijn. Ze gaf haar man de scherpe bijl, die naast de deur aan den muur hing en hij begon daarmee dadelijk de deur van het schuurtje open te hakken. Maar pas was hem dit gelukt, of het schaap schoot hem tussen de benen door en liep weg, zo hard het kon! Cathal keek het na en begreep dadelijk dat ’t hem onmogelijk zou zijn, het vlugge dier in te halen. Toen dacht hij op eens bij zichzelf: „Wat zou de Hond me nu goed kunnen helpen!” En zie: op datzelfde ogenblik had de Hond het schaap al te pakken, en legde het neer aan Cathals voeten. Dadelijk begon hij het nu te openen om den vogel te zoeken; maar — ook die vloog weg, zodra het gat in den buik van ’t schaap groot genoeg was om er door te kunnen sluipen. „Ach,” dacht Cathal, „had ik nu den Valk maar hier!” En zie — op datzelfde ogenblik kwam daar de vriendelijke Valk al aanvliegen, met den vogel in zijn klauwen. ’tWas een duif, en ze was al dood. Cathal haastte zich nu, haar buik te openen om het ei te zoeken; maar pas had hij er een klein gaatje in gemaakt, of het tTHAL O’CROEACHAN EN DE GROTE REUS i rolde er uit; het rolde regelrecht de steile berghelling af, naar beneden ti den afgrond. „Ach,” dacht Cathal, „was nu dat lieve Winterkoninkje maar hier om ae te helpen!” Op datzelfde ogenblik hoorde hij zijn vrouw angstig gillen: „O Cathal, Mathal O ’Croeachan! Gauw, gauw, haast je wat! Ik zie den Reus over den >erg aankomen. Hij kan dadelijk hier zijn!” Maar zie — daar had je waarlijk het Winterkoninkje al, en nog wel net het ei in den snavel! Op hetzelfde ogenblik toen Cathal het ei in de hand nam, stond de leus al dreigend voor hem. Maar gelukkig had hij nog net den tijd om iet ei op den grond te gooien en het met zijn voet te vertrappen. Op datzelfde ogenblik zakte de Reus ineen. Hij was dood! Cathal O ’Croeachan en zijn vrouw bleven nog een dag en een naèht n ’t kasteel van den Reus. Den volgenden dag laadden ze al de schatten, lie ze daar vonden, op de paarden uit den stal van den Reus en namen illes mee. Ook de Hond van den Groten Berg, de Valk van de Rots aan den \fgrond en het Bruine Winterkoninkje van den Vlietenden Stroom ringen met hen mee. Cathal gaf te hunner ere een groot feest. Den volgenden morgen zei de Hond: „Nu moeten we afscheid nemen,” naar Cathal wou daar niet van horen. „Ik laat jullie niet gaan,” zei hij, jullie bent de beste vrienden, die ik bezit.” Maar er was niets aan te doen! De Hond zei: „Ik moet heus naar huis terug, anders zullen de vossen, de poolkatten en de marters al mijn schatten wegstelen.” En de Valk zei: „Ook ik moet naar huis, anders ivord ik bestolen door de raven en de roeken, die altijd om mijn deur rondfladderen.” „En ik zal met mijn beide vrienden meereizen,” piepte het Winterkoninkje, „zij zijn sterk en ik ben zwak, en ze zullen mij onderweg tegen alle gevaren beschermen.” „Ja,” riep de Valk, „jij maar op mijn rug. Tussen mijn vleugels zit je veilig en geen andere vogel zal je aanraken, eer ik je voor de deur van je eigen huisje af zet.” Zo nam dan Cathal O’Croeachan afscheid van zijn vrienden en ging ieder naar zijn eigen huis. ■ IV. VIJF IN EEN HANDSCHOEN. Een heel oud Russisch sprookje voor de kleintjes. Daar liep eens een boer over ’t land — een heel, heel grote boer. Hij loopt op den weg naar ’t veld. Hij loopt door ’t veld; hij loopt op den weg naar ’t bos; hij loopt ook door ’t bos. Loopt den weg omhoog tegen den berg op, dan loopt hij omhoog, loopt den weg naar een dal, dan loopt hij naar dat dal. En terwijl hij zo loopt en loopt, bengelen zijn grote, grote handschoenen aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt. Grote handschoenen — splinternieuw; de duimen steken recht omhoog. Maar een van die handschoenen begint het te vervelen, aldoor maar aan dien gordel te bengelen. Hij maakt zich los en hipt op den grond. De boer heeft er niets van gemerkt. Hij loopt maar verder — alsmaar verder Daar ligt nu die grote, grote handschoen van den groten, groten boer midden op den weg met den mond wijd open en den duim recht omhoog. Daar komt het het Spitssnuitje-knabbelmuisje voorzichtig aansluipen. Het blijft staan en vraagt: „Wie woont er in dit huis? Is er iemand binnen?” Geen antwoord. Spitssnuitje-knabbelmuisje glipt in den handschoen, en nestelt zich in den duim. Daar komt Kikkertje-Wippertje aanhippen. Hij klopt aan en vraagt: „Wie woont in dit huis? Is er iemand binnen?” Een klein piepstemmetje antwoordt: „Ja, ik woon hier: Spitssnuitjeknabbelmuisje. Wie staat daar voor de deur?” „Kikkertje-Wippertje staat er voor.” „Heb je zin? Kom er maar in, en woon bij mij in mijn mooi nieuw huisje.” Wip, — daar is Kikkertje-Wippertje al binnen, en ze hebben een prettig leventje met z’n beidjes. Daar komt Haasje-Springbaasje aangesprongen: „Wie woont er in dit huis? Is er iemand binnen?” „Ja, wij wonen hier: „Spitssnuitje-Knabbelmuisje” en „KikkertjeWippertie”. Wie staat daar voor de deur?” VprtP.lt xüpmt i VIJF IN EEN HANDSCHOEN [V. „Ik, Haasje-Springbaasje.” „Heb je zin? Kom er dan maar in.” Daar kwam het vrolijke „Vosje-Pak-me-als-je-kan” aangeslopen. „Wie woont er in dit huis? Is er iemand binnen?” „Ja, wij wonen hier: Spitssnuitje-Knabbelmuisje, Kikkertje-Wippertje, en Haas-Springbaasje. Wie staat daar voor de deur?” „Ik ben Vosje-Pak-me-als-je-kan.” „Kom maar binnen, dan krijgen we ’t meteen een beetje warmer.” Vosje-Pak-me-als-je-kan glipte naar binnen, en ze leefden daar heel gezellig met z’n viertjes. Daar kwam de Grijze Wolf aangesprongen: „Wie woont er in dit huis? Is er iemand binnen?” „Ja, wij zijn thuis: Spitssnuitje-Knabbelmuisje, Kikkertje-Wippertje, Haasje Springbaasje en Vosje-Pak-me-als-je-kan. Wie staat daar voor de deur?” „Ik, Wolf sluip door ’t bos.” „Kom maar binnen, dan wordt het nóg gezelliger.” De Grijze Wolf sluipt naar binnen, en ze leven heel gezellig met z’n vijfjes. Daar komt de Beer aansjokken uit het donkere Woud — uit zijn donker hol. Hij bromt en gromt een wijsje met zijn zware stem: „Ik ben Michel Beer, heel sterk en groot Vertrap alles onder mijn zware poot. Wips — waps, Slaps en taps! — Brom, Brom en Brom”. Ze horen hem aankomen, en al luider en luider klinkt zijn brom-Iiedje. Al dichter en dichterbij komt de Grote Sterke Beer: „Wips en waps — slaps en taps; Brom-brom en Rom-bom-bom!” O, wat schrikken die vijf in den handschoen — in den groten, groten handschoen van den groten, groten boer! Wip, springen ze allemaal naar buiten — en foetsji weg zijn ze! Het muisje verstopt zich in een gat, het Kikkertje springt in ’t moeras, IV. VIJF IN EEN HANDSCHOEN de Haas duikt weg onder een groten, grijzen steen, Vosje-Pak-me-alsje-kunt en Wolf-sluip-door-’t-bos hollen het donkere bos in. Michel Beer loopt naar den legen handschoen, snuffelt er eens aan, bekijkt hem aan alle kanten, pakt hem in een van zijn grote klauwen, en wil hem aantrekken Maar daar barst zowaar de hele handschoen uit elkaar. — Weg is ’t huisje van Muisje Knabbelsnuitje — en mijn vertelseltje is ook uit. VALEA CERBULIÜ. Een oude Roemeense legende. Vrij naar Carmen Sylva. (voor de ouderen). Tussen de bergen „Caraiman” en „Oemoel” ligt een lange vallei in den vorm van een halve maan. Dit is de „Vallei der Herten” (valea Cerbului) — al vindt men er dan tegenwoordig ook geen enkel hert meer. Wél ziet men er iets anders — iets onvergankelijks! Langs de gebogen lijn der bergen en tegen deze geleund, staat namelijk een lange rij stenen reuzen, wier profiel en wier handen nog te onderscheiden zijn — zoiets als een verzameling oud-Egyptische afgoden. Men verklaart hun oorsprong door de volgende, merkwaardige legende: Hier, in ’t gebergte, leefde vroeger een trots volk, bekend om zijn grote kracht en in den gehelen omtrek gevreesd. Alles wat de mannen van dezen steun ondernamen, moest wel gelukken. Ze leefden in de open lucht, sliepen in de sneeuw en baadden van af hun prilste jeugd in het ijskoude water van de bergrivieren. Zó groot waren ze, dat ze met enkele passen de hoogste bergen beklommen, en als ze maar even tegen een boom sloegen, bleef zo’n boom voor altijd krom en gebogen. Ze dronken de melk hunner gevleugelde hinden en reden op de herten, wier vleugels hen wél in staat stelden om zich bliksemsnel over den grond voort te bewegen, maar niet om zich met hun berijder in de lucht te verheffen. Over dit dappere, sterke volk regeerde een oude, héél oude Koning, wiens wijsheid zo groot was, dat zijn onderdanen in allerlei omstandigheden zijn raad kwamen vragen en daar naar handelden. Geen wonder dan ook, dat ze hem vereerden als een hoger wezen, en hem in alles gehoorzaamden. Het was een heerlijk schouwspel, den grijzen vorst in galop door het dal te zien rijden op zijn gevleugeld hert: zijn sneeuwwitte baard en lokken fladderend in den wind, en omstuwd door zijn dappere mannen. De grond beefde waar ze voorbijkwamen, alsof een orkaan de Karpathen deed schudden op hun grondvesten. Er was maar één ding, waarover het volk zich bezorgd maakte: Koning Briar bezat IV. VALEA CERBULU1 namelijk geen zoon, die hem in de regering kon opvolgen. Zijn enig kind was een meisje — een wonderschone Prinses, groot en slank als een jonge pijnboom, dapper als een jongeling en zó sterk, dat ze met één hand vier of vijf van de woeste gevleugelde herten kon besturen, zonder in ’t minst toe te geven aan hun kuren, al maakten ze ook nog zulke wilde sprongen of rukten ze plotseling heftig aan de teugels om zich te bevrijden. Maar het volk was bezorgd en eindelijk, op een grote bijeenkomst, traden twee van de oudste en wijste mannen voor den Koning en spraken tot hem: „Dat de Grote Geest U nog een lang leven schenke, o Koning. Maar — wanneer de tijd komt, dat hij U tot zich roept in zijn Onderaardse Gouden Grot, wie zal ons dan in Uwe plaats regeren, nu gij geen zoon nalaat, die in Uwe voetstappen zou kunnen treden?” De Koning streek met de hand over zijn langen, sneeuwwitten baard en antwoordde bedaard: „Wie zegt U, dat mijn dochter de Koningsproef niet met denzelfden heldenmoed zou kunnen doorstaan als een jongeling? Het is U allen bekend, hoe moedig en sterk zij zich steeds heeft betoond in alle omstandigheden, en als zij later een goed en wijs echtgenoot zal kiezen, dan ben ik er van verzekerd, dat mijn volk even gelukkig en tevreden zal zijn, als thans. Ik zal er onmiddellijk met de Prinses zelve over spreken.” Koning Briar klapte in de handen, en daar daverden plotseling de Karpathen van het ene eind naar ’t andere onder de geweldige hoefslagen en het geklepper der reusachtige vleugels van de herten! ’t Was een geluid als van een wervelwind, of een naderenden orkaan. Daar kwam de Koningsdochter aangereden! Rechtop op den rug van een der herten stond ze en met één van haar sterke handen mende ze tien herten met gouden ketenen, terwijl ze met de andere een zweep hanteerde, langer dan de langste slang en schitterender dan de felste bliksemstraal. Haar gestalte scheen tot in den hemel te reiken en haar lange, golvende lokken fladderden om haar schoon gelaat, het af en toe even verbergend, evenals donkere wolken soms bij ogenblikken de zon aan ons oog onttrekken. Als sterren schitterden haar ogen en haar tanden, die telkens te zien kwamen als ze den mond opende om te zingen of om luide juichkreten VALEA CERBULUI [V. te doen horen, waren als zuivere parelen. De Koning keek met een glimlach van haar naar de mannen van zijn volk, alsof hij wou zeggen: „Is zij niet even sterk en moedig als een man?” Op hetzelfde ogenblik sprong de jonkvrouw van haar hert, en terwijl ze de omstanders de gouden teugels toewierp, riep ze uitdagend: „Pakt aan, vrienden, houdt ze goed vast! Ik daag ieder van U uit, al deze herten tegelijk te besturen, zoals ge ’t mij hebt zien doen!” Daarna knielde ze neer voor den Koning en sprak met een stem vol liefde: „Waarom hebt ge mij geroepen, Vader?” „Vijelia i), mijn dochter,” antwoordde de grijze vorst: „sta op en zie deze mannen aan, die tot mij zijn gekomen om mij te vragen wie hun Koning zal zijn, wanneer ik door den Groten Geest zal worden weggeroepen. Wie denkt gij, dat mij zou kunnen opvolgen?” Het jonge meisje keek nadenkend den een na den ander van de omstanders aan, maar de uitdrukking van haar gezicht werd steeds ernstiger; haar krachtige wenkbrauwen trokken zich meer en meer samen, de sluier van haar dichte oogharen daalde meer en meer naar beneden, totdat ze eindelijk haar schitterende ogen geheel verborgen, terwijl een paar tranen langs haar blozende wangen biggelden. Eindelijk sprak ze met doffe, diepe stem: „Geen van deze allen, mijn Vader, geen enkele van al deze mannen kan met U worden vergeleken; maar het kan niet anders zijn of gijzelf moet, in Uwe grote wijsheid, reeds lang hebben beslist aan wien gij Uwe plaats met gerustheid zult kunnen afstaan?” „Degene, dien ik het best in staat acht om mijn opvolger te zijn, zal zich moeten onderwerpen aan de proef, waarvan ook ikzelf nog op dezen dag de littekens op mijn lichaam draag; kent ge deze proef, mijn dochter?” „Ja Vader, ik ken haar, en ik kan U niet zeggen hoe het mij spijt, dat ik een meisje ben. Ik zou er waarlijk niet voor terugdeinzen.” „En als ik U nu eens behandelde alsof ge een jongen waart, mijn dochter?” „Mij?” „Een donkere blos verspreidde zich over het gelaat en den hals van de schone Koningsdochter, en haar stem beefde toen ze sprak: 1) deze naam betekent „wervelwind”. IV. VALEA CERBULUI „Ik verdien zulk een grote eer niet, mijn Vader, en bovendien twijfel ik er aan, of mijn verstand wel toereikend is voor deze taak; maar ik stem er met blijdschap in toe, de proef te ondergaan — onder deze voorwaarde echter, dat mijn Vader den eersten steen naar mij zal slingeren. Door het litteken, dat deze wond achterlaat, moge hijzelf mij zalven tot zijn opvolger; maar — hij zal zeker nog vele, vele jaren blijven leven en mij, zoals tot op dit ogenblik, mijn vrijheid laten behouden.” Deze woorden werden beantwoord met zulk een luid gejubel, dat de arenden hoog in de wolken de lucht voelden trillen, en de bomen zich bogen als voor een orkaan uit het Noorden. De Koningsdochter dankte met een stralenden glimlach, terwijl ze haar golvende lokken uit haar gloeiend gezicht streek. Nog één woord, mijn Vader,” sprak ze. „Gij moet mij toestaan, mijn kleding te behouden. Want helaas, ik ben een meisje.” De Koning legde zegenend zijn forse hand op haar hoofd en gaf haar een teken, dat hij de gevraagde toestemming gaf. Nu werd de dag vastgesteld, waarop de grote proef zou beginnen. Den eersten dag zou de Koningsdochter van den morgen tot den avond in de felle zon moeten staan, zonder te klagen en zonder te eten of te drinken. Indien ze ook maar het minste teken van zwakte of vermoeidheid gaf, of als ze na dezen moeilijken dag al te gulzig at of dronk — in dat geval zou ze geen Koningin kunnen worden. Dit was echter nog maar de eerste dag van de proef. De tweede zou héél wat erger worden! Ze moest dan vanaf den vroegen morgen stenen gaan halen uit een rivier in de vallei, en daarvan een hogen stapel opbouwen op den berg. Dus — aldoor afdalen naar het dal, om dan met een zwaren last weer naar boven te klauteren. Dit moest ze zó lang volhouden, totdat het voorgeschreven aantal stenen bijeen zou zijn. Die moesten namelijk dienen om er haar den volgenden dag mee te stenigen. Van alle kanten zouden ze naar haar worden geslingerd — en als ze er onder bezweek, in dat geval kon ze niet tot Koningin worden uitgeroepen. De oudste van haar Vader’s onderdanen legde haar dit alles uit, maar ze luisterde naar hem met een glimlach. ZALEA CERBULUI V. Op den dag in Augustus, toen de Koningsdochter haar eerste proef :ou doorstaan, brandde de zon feller dan ooit; maar Vrijelia stond hoog jpgericht op den top van een berg, gekleed in een wollen kleed, wit als ie sneeuw op den hoogsten bergtop. Gedurende de eerste uren zong ze met luider stem, maar tegen den niddag waren haar mond en keel zó uitgedroogd, dat ze geen stem neer had. Toen de zon op het hoogste punt stond, verzette ze voor den eersten keer eventjes een van haar voeten. Daar hoorde ze plotseling hoefgetrappel naderen. Het zijn haar vliegende herten, die haar koelte komen toewuiven met hun vleugels; en haar lievelingshinde biedt haar meesteres zelfs haar vollen uier aan, om uit te drinken. Maar ze gebiedt den dieren op strengen toon, haar te verlaten. T angraam en als tegenstrevend glijden ze eindelijk met gebogen koppen de berg weer af naar hun weiden. Lang waren de uren en de zon brandde zó hevig, dat ze de uiteinden van Vijelia’s gouden lokken tot poeder schroeide. Maar de Koningsdochter bewoog zich niet. Toen eindelijk de zon onderging, kwamen de mannen haar een beker water aanbieden. Maar ze zette er slechts even de lippen aan en riep: „Militika!” Daar kwam de gevleugelde hinde aangesprongen en bood opnieuw haar uier aan. Dezen keer zette Vjjelia haar mond er aan, en dronk een beetje melk. Elk ander voedsel weigerde ze echter beslist. Koning Briar beschouwde zijn beeldschone dochter met een angstige uitdrukking in de ogen. Maar zij lachte haar Vader vriendelijk toe en verzekerde hem, dat de eerste dag van haar Koningsproef haar werkelijk niet lang was gevallen en dat ze zich helemaal niet vermoeid voelde. In het donker daalde ze den berg af en dompelde zich, beneden gekomen, tienmaal in het ijskoude water der rivier. Daarna beklom ze den berg weer, liet zich neder op een bemosten steen en begon haar lokken uit te wringen. De maan kwam van achter den bergtop te voorschijn, als was ze verlangend de grote schoonheid van deze Koningsdochter te aanschouwen. Vol tederheid goot ze haar stralen over de jonkvrouw uit en de waterdruppels, die uit de gouden lokken druppelden, glinsterden in haar stralen als vloeibaar zilver. IV. VALEA CERBULUI Ach, als de zachte Maan eens had geweten, hoe op dit wonderschone lichaam weldra een hagelbui van stenen zou worden losgelaten, ze zou bedroefd een sluier voor haar gelaat hebben getrokken. Toen de zon den volgenden ochtend opkwam, stond daar Vijelia in een kort wit kleed, fris en opgewekt, alsof geen vermoeidheid macht over haar had. En toen kort daarna de mannen opklommen om haar te gaan halen, zagen ze haar vrolijk op haar lievelingshert Graur toelopen, zich achterover op zijn rug werpen en met zijn vleugels spelen als een kind in de wieg. De mannen ziende, steeg ze af, zond het hert terug met een zachte liefkozing van haar slanke hand, nam een groot, plat stuk rotssteen op haar schouders, en daalde te voet den berg af naar de rivier. Daar plaatste ze den platten steen op het zand aan den oever en stapelde er de stenen op, die ze uit het water haalde. Toen de stapel hoog genoeg was naar haar zin, sprak ze tegen de mannen: „Helpt mij even, dit alles op mijn schouder te laden!” Maar geen van hen allen bleek in staat, de zware vracht op te lichten! Toen bukte ze zich eventjes en slingerde dien lachend op haar linkerschouder, de mannen verzoekende de stenen, die gevallen waren, even te willen oprapen en ze boven op de andere te leggen. Daarna klom ze zó snel den berg op, dat de anderen haar ternauwernood konden bijhouden. Op den top gekomen, schudde ze de stenen van het platte stuk rots af en, zonder één ogenblik te rusten, daalde ze den berg weer af om een nieuwe vracht te gaan halen. Koning Briar stond op den bergtop naar zijn dochter te kijken en liefkozend streek hij over zijn sneeuwwitten baard, toen hij zag hoe moedig en sterk ze was. De zon neigde nog niet ten ondergang, toen Vijelia het voorgeschreven aantal stenen al bijeen had. Daar stond ze nu met gekruiste armen, en beschouwde den geweldigen stapel stenen, zonder ook maar even met de oogleden te knippen. Maar den Koning kromp het hart ineen, toen hij zijn kind daar zo zag staan bij die stenen; en dezen nacht ontvlood de slaap zijn ouden, bekommerden ogen. Vijelia daarentegen sliep rustig en diep onder een reusachtigen pijn- VALEA CERBULUI IV. boom, tussen wiens takken door de maan met haar zachte stralen de schone slaapster bescheen, die daar lag: het hoofd op de armen gesteund en met half geopende lippen, als een klein, slapend kind. Zodra de dag begon aan te breken, trok Vijelia een kleed aan van door haarzelf gesponnen en geweven lijnwaad. Op de degelijkheid van deze stof kon ze rekenen. Aldus uitgedost, verscheen ze voor haar volk — zó wonderschoon, dat aller harten ineenkrompen bij het vooruitzicht, dit prachtige lichaam te moeten mishandelen. De steenhoop was weldra verdwenen, want ieder had al een steen in de hand genomen. Nu schaarden de mannen zich in een groten kring rondom de Koningsdochter, die doodbedaard haar lang haar tot een stevige wrong ineendraaide opdat, zoals ze zei, „niemand haar zou kunnen beschuldigen dat ze haar „mantel” gebruikte om zich te beschermen.” De eerste steen werd op haar geworpen door de hand van den Koning zelf, die zijn dochter daarbij recht in de ogen keek. Ze gaf hem zijn blik terug, kuste de plek op haar arm, waar de steen haar had getroffen, en wierp haar ouden vader met bei haar handen een handkus toe. Daarna richtte ze zich weer op, en stond daar als een marmeren standbeeld, onder den stortvloed van stenen, die haar nu trof, — zonder iets te laten blijken van de pijnen, die ze leed, en die van ogenblik tot ogenblik toenamen in felheid. Slechts ééns ontsnapte haar een lichte zucht, en één ogenblik kruiste ze haar sneeuwblanke armen over de borst. Maar dadelijk daarna liet ze ze weer langs haar lichaam hangen en wendde even het hoofd om naar de zon, die zich langzaam neigde naar de toppen der hoge bergen, en wier stralen haar gelaat als in vlammen zetten. —Eindelijk kwam er toch een eind aan den stenenhagel; alle mannen vielen haar te voet, en haar hun lansen en strijdhandschoenen presenterend, zwoeren ze haar met donderende stem eeuwige en onbreekbare trouw. Toen hief Vijelia de hand op en sprak: „Wat mij betreft, ik zweer U allen, mét U en voor U te zullen werken, strijden en lijden tot aan het einde miiner dagen!” JV. VALEA CERBULUI En, zich daarna tot den Koning wendend, fluisterde ze zacht: „Geef me Uw hand, Vader, ik ben vermoeid.” De oude man wikkelde haar in zijn mantel en, zijn arm om haar heenslaand, voerde hij haar naar zijn woning. Vijelia liet het hoofd zinken op zijn schouder, maar — daar hoorde ze een zacht gekreun vlak bij haar oor! ’t Was Graur, haar trouwe hert! „Ach, Graur,” zuchtte ze, „draag jij me, draag me naar de rivier”, en ze kuste zacht zijn warme, donzige neusgaten. Daarna slingerde ze zich op zijn rug, en was in een ogenblik uit het gezicht verdwenen in de duisternis. Graur droeg haar den berg af naar de rivier in het dal, waar ze zich langen tijd baadde, haar gekneusde ledematen uitstrekte en haar wonden verkoelde. Eindelijk, na nog een gulzigen teug van het ijskoude water te hebben gedronken, reed ze terug naar den bergtop, even fris en opgewekt, alsof ze dien dag geen helse pijnen had uitgestaan. Hierna nam het leven weer zijn gewonen loop. Vijelia was weer evenals vroeger de „wervelwind” van haar vader, maar van de Staatszaken wenste ze niets te horen. De oude Koning echter verouderde zichtbaar en de mannen van zijn volk drongen er op aan, dat hij een schoonzoon zou kiezen, opdat hij het nog zou mogen beleven, een kleinzoontje op zijn knie te laten dansen. „Wien wenst gij tot echtgenoot, mijn kind?” vroeg hij zijn dochter. „Is er onder mijn onderdanen iemand, dien ge zoudt kunnen liefhebben?” „O neen, mijn Vader,” antwoordde Vijelia, „’t Is mij onmogelijk, een van hen, die mij gestenigd hebben, tot man te nemen. De herinnering aan die ogenblikken kan ik niet van mij afzetten en dat maakt, dat ik nooit liefde voor zo iemand zou kunnen gevoelen. Hij, dien ik tot mijn echtgenoot zal kiezen, moet tot mij nederdalen van uit de lucht, waarin geen onzer zich kan verheffen, zelfs op onze gevleugelde herten niet. Nauwelijks had ze deze woorden gesproken, of daar verscheen aan den hemel een reusachtige wolk en van uit deze wolk klonk lieflijke harpmuziek. De wolk daalde langzaam naar beneden, en zie — daar verscheen plotseling een schone jongeling met lange, krullende lokken. VALEA CERBULUI IV. In zijn armen droeg hij een harp zó groot als een boom en met gouden snaren, die schitterden in alle kleuren van den regenboog. Nu eens greep hij krachtig in de snaren, dan weer blies hij er alleen maar zachtkens op en bij de tonen die hij aan deze harp ontlokte, beefde velen het hart in de borst. Vijelia stond als verstomd bij ’t aanschouwen van dit wonder! Nu was de wolk al bijna de aarde genaderd, de jongeling nam een geweldigen sprong en, met een beweging van zijn hand zond hjj de wolk terug naar de hoge luchtlagen, vanwaar ze gekomen was. Daarop wendde hij zich tot de Koningsdochter en sprak: „Ik kom van hoog uit de lucht en mijn naam is Viscol 0). Wilt ge de mijne zijn? Ik ben van Uw geslacht. „Ja,” antwoordde Vijelia als in een droom, „Voor eeuwig wil ik de Uwe zijn.” Maar Koning Briar fronste het voorhoofd en sprak: „Weet ge dan nu al dat ge hem kunt liefhebben, mijn dochter? Wees toch voorzichtig! Ge zult het geluk niet vinden aan de zijde van dezen man, want hij heeft een anderen aard dan ons volk. Kind, kind, dit zal een treurig einde nemen en gij zult niet gelukkig worden!” „Gelukkig of niet, dat is mij onverschillig, Vader! Ik kan zonder hem niet leven. Liever wil ik met hém ongelukkig zijn, dan gelukkig met een ander.” Zuchtend gaf de Koning zijn toestemming tot het huwelijk; maar met een ongeduldige beweging van zijn hand maakte hij een einde aan de opgeschroefde beloften en verzekeringen van den jongeling. „Ik zal op Uw daden letten,” zei hij kortaf. Een tijdlang leefde het jonge paar gelukkig met elkaar. Soms waagde Vijelia het, met haar man een tochtje te maken op een wolk, en dan weer sprong Viscol op den rug van een der gevleugelde herten en liet het beest allerlei sprongen maken. Maar telkens moest de Koning allerlei klachten van zijn onderdanen vernemen over de onrust, die in het land heerste sedert te verschijning van den vreemden indringer. Na een poos kwam het zelfs zover, dat Vijelia af en toe een tijdlang terugkwam bij haar vader, terwijl haar echtgenoot rondom de wereld i) De orkaan. XV. VAT/RA rPRPIITTTT raasde. Ze sprak niet veel, maar scheen onder het gedrag van haar man veel meer te lijden, dan indertijd onder haar steniging. Als de oude Koning haar vroeg waar haar echtgenoot was en wanneer ze hem terug verwachtte, óf — dat ze misschien van plan was weer eens met hem een wolkenreis te maken, dan boog Vijelia het hoofd en antwoordde verlegen: „Ik weet het niet, Vader. Ik weet het niet!” — Altijd opnieuw: „Ik weet het niet!” Als Viscol dan eindelijk weer tevoorschijn kwam, gedroeg hij zich ruw en heftig, en hoe stiller en gedweeër zijn jonge vrouw alles van hem verdroeg, des te harder en onverschilliger toonde hij zich tegenover haar. ’t Gebeurde meer dan eens, dat de baard van den ouden Koning beefde van verdriet en zorg en dat zijn hoofd zich al dieper en dieper vooroverboog naar de aarde, waarop hij zich eindelijk voor goed uitstrekte, zeggende: „Mijn kind, ik zal het niet mogen beleven, mijn kleinzoon te aanschouwen. Maar het is mijn innige wens, dat de Grote Geest U door hém het geluk schenke, dat ge bij Uw echtgenoot niet hebt gevonden!” Dit waren zijn laatste woorden. Toen hij gestorven was, hieven zijn onderdanen klaagliederen aan bij zijn graf; ze klaagden luide, bij dag en bij nacht, negen maal negen weken lang; Vijelia deed niets dan zuchten en wenen, totdat ze eindelijk uit tiaar grote droefheid werd opgewekt door de geboorte van haar kind een wonderschone, kleine Prins, maar helaas zwak en teder van gestel. Haar tranen besproeiden zijn lief gezichtje, toen ze hem den naam .Zephir” gaf. Ach, hoe zou hij ooit dit sterke, wilskrachtige volk kunnen regeren? Hoe zou dit zwakke wezentje de hardheid en woestheid van zijn vader mnnen verdragen? Ze hield hem dag en nacht in haar armen; geen igenblik verliet ze hem. Hij rustte aan haar borst, terwijl ze vonnissen xitsprak over misdadigers, of recht sprak vol wijsheid en menselijkheid. Toen Viscol dezen keer terugkwam en zijn zoon aanschouwde, kreeg lij een aanval van razernij; maar zij verdedigde het kind, dat hij tegen ;en rots te pletter wilde slaan, als een leeuwin haar welp. Hij bracht iet gehele land in opschudding, sprak onrechtvaardige vonnissen uit en :oonde zich een ware plaag voor het volk — net zo lang, totdat hij op ïen goeden dag weer fluitend aftrok. Zijn harp, die hij vergat mee te VALEA CERBULUI [V. nemen, werd echter een grote troost voor moeder en kind. Vijelia dichtte verscheidene klaagzangen en als ze die zong bij de harp, werd iedereen die ze hoorde, er diep door getroffen. Maar veel schoner nog waren de tonen, die het jonge Koningskind aan de harp wist te ontlokken door alleen maar zachtkens in de snaren te blazen. Het was dan, alsof van uit de lucht zelf van alle kanten de lieflijkste muziek stroomde, en allen die haar hoorden, konden geen woorden vinden voor hun verrukking. De kleine Zephir groeide op, schoon als de jonge dag en hij werd steeds sterker, doordat zijn moeder alles deed wat ze maar kon om hem krachtiger te maken, ten einde hem voor te bereiden op de zware Koningsproef, die ook hij later zou moeten doorstaan. Soms vertrouwde ze hem toe aan Graur en dan weer aan Militica, die hem dan dagen achtereen op hun rug moesten dragen om hem te gewennen aan hun steeds sneller wordenden loop. En telkens als ze even stilhielden, knielde Militica bij hem neer, om hem van haar versterkende melk te laten drinken. Op andere dagen hield Vijelia wedlopen met haar zoontje; ze leerde hem ook omgaan met boog en pijlen en gewende hem aan het dragen van steeds zwaardere lasten. Om hem tevens te harden tegen pijn en verdriet, sloeg ze hem met roeden, en wierp hem met stenen. Als hij gedurende dit spel ophield met lachen en in tranen uitbarstte, schold ze hem uit voor „lafaard”, en den volgenden dag baadde ze hem in ijskoud water en sloeg hem nog harder — net zolang, totdat hij geleerd had zich te beheersen en te lachen als hij pijn had. Het volk haatte Viscol zozeer, dat hem de toegang tot het land werd verboden. En eiken keer wanneer hij weer probeerde neer te dalen op zijn wolk, werd hij zó fel met pijlen bestookt, dat hij spoedig de vlucht nam. De liefde voor den kleinen Zephir was echter niet algemeen. Wèl waren er velen, die niet anders konden dan van hem houden om zijn vriendelijkheid én om de grote schoonheid, die hij van zijn moeder had geërfd; maar een groot gedeelte van Vijelia’s onderdanen kon het niet verkroppen, dat zo’n teer, zwak ventje hen op den duur zou moeten regeren. Er was maar één ding, dat hen allen meesleepte, en dat was de wonder- 1V- VALEA CERBULUI lieflijke, geheimzinnige muziek, die hij wist te ontlokken aan de gouden snaren van zijn harp. Wanneer hij daar rechtop stond te spelen, geleek hij, met zijn wuivende blonke lokken, een wezen uit een andere wereld. Wel bezat hij niet de kracht om, evenals zijn moeder, vijf of meer gevleugelde herten tegelijk te besturen of om zonder moeite de zwaarste lasten te dragen, maar Vljelia zag met grote dankbaarheid, dat hij toch langzamerhand sterker werd dan ze ooit had durven hopen. Toen hij zijn zestiende jaar had bereikt, eiste het volk, dat hij nu de Koningsproef zou doorstaan. Want als hij te zwak bleek om hen te regeren, dan wilden ze Vljelia dwingen, één van hen tot echtgenoot te kiezen — déngene, dien zjjzelve het geschiktst zou achten om Koning te zijn. . De jonge Zephir verdroeg den eersten dag manmoedig de brandende zonnehitte; maar niemand kwam te weten, dat hij den nacht daarop zo’n hevige koorts had gekregen, dat zijn Moeder den gehelen nacht zijn gloeiend voorhoofd had moeten verkoelen met ijskoude compressen, terwijl ze hem telkens woorden van bemoediging toefluisterde. Den volgenden morgen was hij weer op de been en ’t gelukte hem ook, het bepaalde aantal stenen uit de rivier te halen en ze den berg op te dragen. Zijn Moeder liep aldoor naast hem en hielp hem telkens als ze er kans toe zag, zonder dat iemand het merkte. Dien avond echter, toen de zon was ondergegaan, zonk hij bewusteloos in haar armen. En — nu kwam de dag, dien de Koningin met de grootste bekommernis tegemoet zag! Elke steen, die het schone lichaam van haar lieveling trof, raakte haar in het hart; eens zag ze hem wankelen, maar het opgewekte woord waarmee ze hem moed insprak, deed gelukkig de kleur op zijn wangen en den glimlach om zijn bleke lippen terugkeren! Nu was de beproeving gelukkig bijna voorbij! Er lagen nog maar enkele stenen; maar één van deze — het was er een met scherpe kanten! — trof den jongeling aan de slaap! Zijn Moeder stootte een rauwen kreet uit en ving hem op in haar armen; geknield lag ze naast hem en drukte haar mond op zijn van bloed druipende krullen. Een ogenblik opende hij de ogen en stamelde: „Mijn harp! Breng mij mijn harp!” Iemand ging haar halen en legde haar in zijn armen, en zijn laatste M.F.A CERBULUI lemtocht streek over d6 snaren gxi ontlokte daaraan een onDescnnjinjK nartelijke klaagtoon. Toen verhief zich zijn Moeder, en de armen opheffend tot in de wolken i haar starren blik vestigend op het volk rondom haar, riep ze met m geweldige stem: „Gij mannen met Uw stenen harten — moogt gij llen verstenen! O Grote Geest, verhoor toch den kreet van een gemarlde Moeder en doe hen tot steen worden! — Gij hebt het verdiend, ïannen! Gij hebt de trouw aan Uw Koningin gebroken! Gij hebt het Helste wezen, dat ooit op aarde vertoefde, den dood aangedaan! Ver- teent allen — allen!” _ . Nauwelijks had ze uitgesproken, of, in een kring rondom haar ge- chaard, stond daar een volk van steenrotsen Vjjelia zeeg neer op den grond en zuchtte zó diep en smartelijk, dat leze zuchten haar borstkas verbrijzelden. Een laatste klaagtoon klonk over de wijde wereld en deed een schok ;aan door de gehele natuur, die een dergelijke misdaad had toegelaten. En, geheel verbijsterd, sloegen de gevleugelde herten hun wieken uit ,n verhieven zich voor den eersten keer, zolang ze leefden, hoog — hoog n de lucht. — Niemand heeft hen ooit weer aanschouwd. Vrij naverteld uit „Contes du Pelech” van Carmen Sylva. IV. DOMME HANS. Een oud Duits Sprookje. Er was eens een arme weduwe, die had maar één zoon en die zoon was dom — dom — dom — oliedom. N II Eens op een dag zegt zijn moeder tegen hem: „Hoor eens, Hans, jij moet vandaag voor mij naar de stad gaan. Ik heb zelf geen tijd.” „En wat moet ik in de stad doen, Moeder?” „Honig verkopen, Hans.” Ze geeft hem een grote pot vol honig mee. Maar ze vindt, dat ze hem toch nog even moet waarschuwen, dat hij zich niet door de mensen moet laten bepraten om de honig goedkoper te geven dan zij bepaald heeft. En ze zegt: „Maar pas vooral op, Hans, dat je de lui niet te veel laat praten.” „Bestig Moeder,” zegt Hans. Hij komt de stad binnen en roept: „Honig te koop! Honig te koop!” „Wat kost je honig?” vragen de mensen. „Och,” antwoordt Hans, „jullie praten te veel.” „Wat nu?” zeggen de mensen, „mogen we dan niet eens vragen hoeveel je honig kost?” „Nee,” zegt Hans, „jullie hebben al veel te veel gepraat.” En hij keert hun den rug toe en loopt de poort weer uit. Daarbuiten schijnt de zon, en van alle kanten komen de vliegen en wespen op zijn honig af. „Willen jullie mijn honig kopen?” vraagt Hans. Nu ja, praten kunnen ze natuurlijk niet, maar dat vindt Hans juist goed. Hij merkt wel, dat ze de honig graag hebben, dus giet hij de hele pot leeg op den grond. „Over acht dagen kom ik ’t geld halen, hoor!” zegt hij en stapt vrolijk naar huis terug met den legen pot. „Moeder”, zegt Hans, „ik heb de honig goed verkocht, en over acht dagen kan ik ’t geld komen halen.” „Goed zo,” zegt zijn moeder, „en nu je dit er zo goed hebt afgebracht, - zal ik je onze drie hammen, die nog in den schoorsteen hangen, ook maar meegeven om te verkopen. Maar denk er aan wat ik je gezegd heb, en laat de mensen niet teveel praten.” „Bestig Moeder,” zegt Hans, „’t komt terecht, hoor!” vertelt weer — 2 >OMME HANS V. Hans komt de stad binnen en roept zo luid als hij maar kan: „Hamnen te koop! Hammen te koop!” „Wat moeten die hammen kosten?” vragen de mensen. „Och, jullie praten veel te veel,” zegt Hans. „Maar we mogen toch zeker wel naar den prijs van de hammen vragen?” zeggen de mensen. „Nu hebben jullie nóg véél meer gepraat,” zegt Hans. En hij draait ïun den rug toe en stapt de poort weer uit met zijn koopwaar. Op den landweg lopen hem zes jachthonden achterna. „Hou! Hou! Hou!” roepen de honden. „Zo?” zegt Hans, „willen jullie mijn hammen kopen? Nu, praten doen jullie tenminste niet te veel. Hier zijn ze dan.” Hy gooit hun de hammen toe, en ze beginnen dadelijk te schrokken. „Over acht dagen kom ik ’t geld halen,” zegt Hans, en hij stapt vrolijk naar huis terug. „Moeder,” zegt hij, „ik heb de drie hammen goed verkocht. Over acht dagen kan ik ’t geld komen halen.” „Flink zo, Hans,” zegt Moeder „je bent een ferme koopman. En kijk nu eens: hier heb ik ook nog een rol van dertig ellen zelfgeweven linnen. Die moet je ook maar gaan verkopen. Maar vergeet niet, wat ik je gezegd heb en laat de mensen vooral niet teveel praten.” Hans gaat op stap met het linnen. Hij komt de stad binnen en roept: „Dertig ellen linnen te koop! Dertig ellen linnen te koop!” Dadelijk komen er een massa vrouwen uit haar huizen. Ze vragen hem: „Wat moet dat linnen kosten?” „Och,” antwoordt Hans, „jullie praten veel te veel.” „Maar,” zeggen de vrouwen, „als wij jouw linnen willen kopen, dan moeten we toch zeker eerst weten, hoeveel je er voor vraagt. „Nou hebben jullie al veel te veel gepraat,” zegt Hans. Hij keert de /rouwen zijn rug toe, en stapt de poort weer uit. Aan den weg staat een kerkje, en in dat kerkje staat een beeld. Hans gaat naar dat beeld toe en vraagt: „Wil jij mijn linnen kopen?” Het beeld zegt geen woord. Dat bevalt Hans. Hij legt het linnen aan de voeten van het beeld neer en zegt: „Over acht dagen kom ik het geld halen!” ' Vrolijk komt hij terug bij zijn moeder en ze prijst hem, omdat hij zo’n flinke koopman is. Iv. DOMME HANS Acht dagen later gaat Hans op weg om het geld te halen. Hij neemt een stevigen knuppel mee. Op den weg vindt hij nog een klein restje honig, maar het stof ligt er dik op. Het overige hebben de vliegen en de wespen allemaal opgesnoept. „Ik kom mijn geld halen,” zegt Hans. De vliegen en wespen zoemen en brommen, maar — het geld geven ze hem niet. Hans gaat regelrecht naar den stadsrechter. „Mijnheer de rechter,” zegt hij, „ik heb acht dagen geleden mijn honig aan de vliegen en wespen verkocht — en nu willen ze me niet betalen.” De rechter kijkt hem eens aan en begint te lachen. „Ja, beste jongen,” zegt hjj, „ik kan je maar één raad geven, en dat is deze: „Als je een vlieg ziet, sla hem dan dood.” Op datzelfde ogenblik komt een vlieg het open raam binnen zwieren en gaat op den neus van den rechter zitten. En Hans, niet lui, volgt dadelijk den raad op, dien de rechter hem zelf gaf. „Pats!” geeft hij een slag op den rechter zijn neus, en de vlieg valt dood neer. „Au, au, mijn neus!” gilt de rechter, „Ja,” zegt Hans, „ik heb dien vlieg doodgeslagen. U hebt toch zelf gezegd, dat ik dat doen moest?” „O wee,” denkt de rechter, „wat een gevaarlijke jongen is dit. Hij is warempel in staat om een mens dood te slaan, als hij ergens een vlieg op hem ziet zitten. Ja, en — wat zal hij dan zeggen? Natuurlijk zegt hij dan: „De rechter heeft zelf tegen mij gezegd, dat ik ’t doen moest.” O wee, daar kan ik nog last mee krijgen! ’t Lijkt mij maar ’t beste toe, dat ik hem het geld voor dien honig betaal. — Vooruit maar!” „Hoeveel kostte die honig van jou?” vraagt hij Hans. „Driehonderd gulden, Mijnheer de rechter,” zegt de jongen; want hij herinnert zich niet precies meer, wat zijn moeder hem gezegd heeft. „Zooooooo?” zegt de rechter verschrikt, „vergis je je niet?” „Nee, Mijnheer de rechter.” Nu schrijft de rechter wat op een papiertje, en stuurt hem daarmee naar de spaarbank. En zie — de man van de spaarbank geeft hem driehonderd gulden. „Kijk eens, Moeder, „zegt Hans als hij thuiskomt, „Hier is ’t geld voor de honig.” 50MME HANS V. Moeder is echt in haar schik. „Mooi zo,” zegt ze, „je bent een flinke jongen. En ga nu ook meteen naar ’t geld voor de hammen halen.” De jachthonden lopen weer op den weg, en als ze Hans zien, springen :e tegen hem op. Ze hopen zeker op nog meer ham. „Hou, hou, hou!” roepen ze weer. „Nee,” zegt Hans, „niet: „Hou, hou, hou!” „Ik ben nu gekomen om t geld voor mijn hammen te halen.” Maar ze betalen hem geen cent en blijven maar „Hou, hou, hou” roepen. Hans wordt boos. Hij neemt zijn knuppel en ranselt er op los. Nu janken de honden zo erbarmelijk, dat hun baas, de Graaf van Strelen, er op af komt. De Graaf is boos. „Wat scheelt je toch, brutale jongen?” schreeuwt hij Hans toe. „Waarom sla je mijn mooie jachthonden toch zo?” „Die honden,” zegt Hans, „die hebben acht dagen geleden mijn drie vette hammen opgegeten, en nu ik om ’t geld kom, willen ze me niet betalen.” „Zo?” zegt de Graaf, „en hoeveel moeten die drie hammen dan kosten?” „Honderd gulden,” zegt Hans. En de Graaf, die ’t niet kan aanzien, dat de vreemde jongen zijn honden zo ranselt, haalt zijn beurs uit den zak, en betaalt Hans honderd gulden. „Moeder,” zegt Hans als hij thuiskomt, „hier heb je honderd gulden voor de drie hammen.” „Wel Hans, wat ben jij een knappert!” roept ze uit. „Ik ben trots op je, mijn jongen! Nu moest je dunkt mij meteen het geld voor dat linnen ook maar gaan halen.” „Bestig, Moeder,” zegt Hans. Hij gaat het kerkje binnen en zegt tegen het beeld: „Ik kom het geld halen voor de dertig ellen linnen, die je acht dagen geleden van me gekocht hebt.” Nu, dat beeld antwoordt natuurlijk niet op zijn vraag. En ’t linnen is verdwenen „Zul je me betalen of niet?” schreeuwt Hans, en dreigend zwaait hij zijn knuppel. IV. DOMME HANS ueen antwoord. Hans slaat toe. Het beeld valt in drie stukken. En — kijk eens aan daar rolt een hele massa geld uit zijn buik! Hans vindt dit heel natuurlek. „Aha,” zegt hij, „dus je kón me wel betalen. Waarom deed je ’t dan niet voordat ik je kapot sloeg? Dan zou ik je helemaal geen kwaad hebben gedaan, en nu lig je daar in drie stukken.” Hij steekt al het geld in zijn zakken en gaat naar huis. „Moeder,” zegt hij, „hier is ’t geld voor die rol linnen.” Moeder slaat de handen ineen van verbazing. „O Hans, wat ben ik blij, wat ben ik blij! Ik zal al dat geld dadelijk naar de spaarbank brengen. Daar kunnen we voortaan van leven zonder zorgen. Hans, jij bent een bovenste beste!” ZOMERSNEEUW. Een oud verhaaltje, opnieuw verteld. Daar was in heel oude tijden eens een Koning, die veel van grapjes hield. Zijn paleis stond midden in de stad aan ’t eind van de lange Paleisstraat. Vóór ’t paleis was een plein en achter ’t paleis een prachtige grote tuin met allerlei zeldzame bomen en planten. ’t Was op een mooien avond in Augustus. Er was een groot diner geweest aan ’t Hof, en de gasten zaten na het eten een kopje koffie te drinken in een van de salons der Koningin. ’t Begon al te schemeren en een van allen maakte de opmerking, dat de dagen al zo kort werden en de zomer nu gauw weer voorbij zou zijn. Zo kwamen ze te praten over de verschillende jaargetijden en de Koning vroeg toen aan ieder van ’t gezelschap, welk seizoen hem het liefste was: de lente, de zomer, de herfst of de winter. Nu, de een dacht er zó over en de ander zó, maar eindelijk kwam de beurt aan een heel jong Prinsesje om te zeggen, welken tijd van ’t jaar haar ’t best beviel. Ze was pas zestien jaar, haast nog een kind, en toen deze vraag haar gedaan werd, sprong ze vrolijk op en kwam voor den Koning staan in haar mooi witzijden Hofkostuum, met een pas ontloken roos in haar blonde krullen. „Die zal wel ’t meest van ’t voorjaar houden,” dacht de Koning, terwijl ’t Prinsesje een diepe buiging voor hem maakte. „Ze ziet er zelf uit als de levend geworden lente!” Maar tot zijn verwondering verklaarde ze, dat ze den winter den heerlijksten tijd van ’t jaar vond. „Hè?” zei de Koning, „En waarom dan, als ik vragen mag? Ik houd ’t er voor, dat je van den winter houdt, omdat er dan zoveel bals en feesten worden gegeven, is ’t niet?” „O nee, Uwe Majesteit,” zei ’t Prinsesje, „dat is ’t niet. Ja, wel vind ik bals en feesten héél prettig, maar ’t meest van alles houd ik van sleed je rijden. Heerlijk, zo als een wervelwind over de glinsterende sneeuw te stuiven in een slee met een paar vrolijk opgetuigde paarden er voor, die zelf schik schijnen te hebben in ’t lustige klingelen van hun IV. ZOMERSNEEIJW klokjes. De lucht is dan zo helder en fris en af en toe klinkt plotseling een knallende zweepslag, die je doet opspringen op je bankje — dat is voor mij ’t heerlijkste, wat er op de wereld bestaat. Dol — dol — dol prettig is ’t!” Ze vergat helemaal, dat ze aan ’t Hof was, dat vrolijke, jonge Prinsesje; ze praatte zó gewoon en natuurlijk, als de Koning ’t anders nooit té horen kreeg. Hij had er schik in — écht schik! — En opeens kwam er een lachje op zijn gezicht, ’t Prinsesje schrikte er van en vroeg nederig: „Heb ik te veel gepraat, Uwe Majesteit? Vergeeft U ’t me dan als ’t U blieft, maar ik word zo verlegen als U me zo lachend aanldjkt.” „Nee, lief Prinsesje,” zei de Koning, en hij lachte nu hardop, „je hebt heus niet te veel gepraat, ik begrijp nu heel goed waarom je den winter zo prettig vindt! Ik lachte alleen maar even in mezelf, omdat ik opeens ergens aan dacht, zie je?” Ja, ’t was waar, dat de Koning het Prinsesje niet uitlachte. Hij had opeens een grapje bedacht en dat wou hij meteen uitvoeren. Stil sloop hij den salon uit, belde zijn Opperbesten Hoflakei, en gaf dien een hele massa bevelen, die dadelijk moesten worden uitgevoerd. Allereerst moesten er boden worden gezonden naar alle kruideniers in de hele stad met het bevel van den Koning, dat ze onmiddellijk en zo stil mogelijk alle witte poedersuiker, die ze in huis hadden, naar ’t paleis moesten brengen. Daarna moesten de bedienden al die suiker uitstrooien over ’t plein voor ’t paleis en ook in de Paleisstraat, zover de voorraad strekte. In de Koninklijke stallen moesten dadelijk alle arresleden te voorschijn worden gehaald en schoongemaakt. De paarden moesten worden opgetuigd als voor een sledevaart, met de kleurige tuigen, bezet met zilveren belletjes. De koetsiers moesten vlug hun lange sledejassen aantrekken en hun hoge bontmutsen opzetten. En — alles moest klaar zijn precies om 10 uur, wanneer de gasten zouden vertrekken. Dat was me een drukte! De knechten van de kruideniers haalden ?rote vaten vol witte poedersuiker uit de pakhuizen, laadden die op vrachtwagens en wilden ze zo naar ’t paleis rijden. — Maar nee, dat mocht niet. Aan ’t eind van de Paleisstraat stonden een paar lakeien, die dun ’t bevel van den Koning overbrachten dat hun bolderende wagens liet tot aan ’t paleis mochten rijden, omdat alles zo stil mogelijk moest gebeuren. En zo rolden dan de knechten hun suikertonnen voorzichtig OMERSNEEUW 7. oor zich uit, tot aan het plein voor ’t paleis. Hier werden ze opgepacht door de bedienden van den Koning en deze begonnen nu, getolpen door de kruideniersknechten, de suiker dik uit te strooien; eerst ver ’t plein en toen ook in de Paleisstraat. En waarlijk, er was net ;enoeg om ook die tot aan ’t uiterste eind te „besneeuwen.” Nu was ’t een echt wintergezicht! Want de mannen, die zelf ook hoe anger hoe meer schik kregen in hun werk, hadden er natuurlijk wél r0or gezorgd, dat ook de lantarenpalen én de bomen op het plein, wat ,sneeuw” meekregen. Precies twee minuten vóór tienen kwam de Opperlakei den Koning jerichten, dat alles in orde was en dat zelfs de gehele Paleisstraat vol sneeuw lag. Toen keerde de Koning zich lachend naar het kleine, blonde Prinsesje. „Lief Prinsesje,” zei hij, „’t ziet er heus naar uit, alsof het weer je /erlangen naar den wintertijd is gaan vervullen, ’t Is een wonder ;en groot wonder. Maar er ligt daarbuiten zóveel sneeuw, dat ik jou en ille andere gasten met mijn Koninklijke arresleden naar huis kan laten brengen.” Niet alleen het Prinsesje, maar ook al de anderen keken den Koning aan, alsof ze ’t in Keulen hoorden donderen. Maar — wat was dat? wat was dat? Hoorden ze daar geen geklingel van sledebelletjes, geen vrolijk zweepgeklap? Allen haastten zich naar de voorhal van ’t paleis en nu zagen ze t zelf. De beide poortdeuren stonden wijd open, — en ja, daar vóór hen lag een sneeuwlandschap! En voor ’t bordes stonden de arresleden al te wachten. De vurige paarden steigerden en deden hun klokjes klingelen, de deftige koetsiers met hun lange jassen en hoge bontmutsen lieten hun zwepen vrolijk knallen! En aan den hemel stond de lichte maan vrolijk neer te kijken op het aardige toneeltje. Haastig namen de gasten afscheid en lieten zich door de bedienden in hun jassen en mantels helpen. Maar voordat ze in de sleden stapten, onderzochten ze eerst eens even de sneeuw en — weldra wisten ze allemaal, wat dit voor een vreemde soort van sneeuw was. Wat werd er gelachen! Wat werden er een grappen gemaakt! Maar ’t hartelijkst van allemaal lachte de Koning, toen het lieve kleine OMERSNEEUW 7. 3rinsesje een diepe buiging voor hem maakte en hem met haar stralende, «lauwe ogen dankbaar aankeek. „Dat heeft Uwe Majesteit alleraardigst bedacht!” jubelde ze. En de Coning was zó in zijn nopjes, dat hij haar antwoordde met een vrolijk mikje. Lachend en schaterend stapten nu allen in de sleden en met bellenjeklingel en zweepgeknal reed het gezelschap tot aan ’t einde van de 5aleisstraat, waar ze overstapten in de rijtuigen, die hen daar opvachtten. In die oude tijden gingen de kinderen om 7 uur al naar de morgenichool en wat denk je, dat ze den morgen na het paleisfeest ontdekten? De eerste jongen, die de Paleisstraat door moest om zijn school te jereiken, bleef pardoes stilstaan toen hij het zonderlinge schouwspel zag ran die besneeuwde straat in Augustus. Natuurlijk bukte hij zich dadelijk om er een handvol van op te rapen, net het plan om zijn kameraden met sneeuwballen te bekogelen. Maar — wat was dit een vreemde sneeuw! ’t Leek wel suiker! Hij proefde eens — en ja, ’t was suiker! „Hallo, jongens,” gilde hij, ïelemaal buiten zichzelf van opwinding: „Kom hier! — Hier jongens! Sier ligt de hele straat vol suiker!” „Hoera! Lekkere suiker! Echte suiker!” Dit verrassend nieuws verspreidde zich al gauw door de hele stad, en ïu duurde ’t niet lang meer, of ’t krioelde in de Paleisstraat en op het plein van kinderen. Bij handenvol stopten ze de suiker in den mond, net zolang tot ze liet meer konden. Daarna stopten ze hun mutsen vol, toen nog al hun jakken, en de meisjes laadden er zóveel van in hun schortjes en omgekeerde hoedjes, als ze maar konden dragen. Zwaar beladen met suiker en met kleverige gezichten en handen, kwamen ze eindelijk de school binnen — veel en veel te laat natuurlijk. Maa*’ toen de meesters vernamen wat een wonder er was gebeurd, begrepen ze er alles van. En ze deden het beste, wat ze in deze omstandigheden doen konden — ze stuurden al hun kleverige leerlingen met hun zoete vrachtjes regelrecht naar huis terug. Onderweg kwamen de kinderen vier sproeiwagens tegen, die de overgebleven „sneeuw” moesten helpen wegspoelen, waarna later het plein en IV. ZOMERSNEEUW de straat door een heel bataljon straatvegers met bezems schoon zou worden geschrobd. — Maar dit was eigenlijk niet eens meer nodig, want een geweldige donderbui kwam ook nog een handje meehelpen. Toch bleven dien middag alle scholen leeg. De kinderen lagen namelijk allemaal te kermen van de buikpijn — ze hadden al te veel suiker gegeten! De dokters holden van ’t ene huis naar ’t andere. Die hadden tenminste een goeden dag, hoor! Maar ’t meest in hun schik waren de apothekers, die op dezen énen dag evenveel drankjes en poeiers verkochten, als anders in een half jaar! Die hadden dus nóg meer voordeel van de grap dan de kruideniers, die al hun poedersuiker aan den Koning hadden verkocht. En de kinderen?? — Ja, die waren natuurlijk na een paar uurtjes weer kip-lekker, en ze zeiden allemaal, dat ze wel eens weer een poosje buikpijn wilden hebben, als de Koning ’t nog eens in zijn hoofd mocht krijgen om de straten met poedersuiker te laten bestrooien. Dien zoeten morgen zouden ze nooit vergeten! DE LEGENDE VAN LABRA, DEN ZEEMAN MET DE PAARDENOREN. Een oud-Ierse sage. Voor de ouderen. „Labra de Zeeman” heette eigenlijk Maon. Hjj was de zoon van Koning yiill, die hem als kind, omdat hij van schrik stom was geworden, naar iet Koninkrijk Feramore had overgebracht, waar hij een tijdlang onopgemerkt leefde. Later ging hij naar Gallië, het vaderland van zijn overgrootmoeder. Toen de daar heersende Koning te weten kwam wie hij vas, liet hij hem aan het hof opvoeden tot een edel ridder. Prinses Moriatti, de enige dochter van den Koning, vatte zo’n grote iefde voor hem op, dat ze haar vaders harpspeler, Oraftiny, een gedicht fan haarzelf, waarin ze haar liefde uitsprak, aanbood, met het verzoek, iet aan ’t Hof van den Gallischen Koning voor te dragen. Maon was op dat ogenblik in de zaal en hij kwam zozeer onder den ndruk van dit liefdelied, dat hij plotseling zijn spraak terugkreeg. De Koning van Gallië rustte nu een leger int en zond hem daarmee naar Ierland, om zijn vaderland terug te veroveren. Dit gebeurde en nadat hij tot Koning was uitgeroepen, ging hij allerïerst terug naar Gallië om met Moriatti te trouwen. Daarna heeft hij tien jaar over Ierland geregeerd. Iedereen verbaasde zich intussen, dat hij zijn haar altijd zo lang liet groeien, ’t Gebeurde maar ééns in ’t jaar dat hij ’t liet knippen en de man, die hiertoe door het lot was aangewezen, werd daarna onmiddellijk ter dood gebracht. Niemand begreep waarom de overigens goedhartige Koning in dit opzicht zo wreed kon zijn. ’t Geval was, dat hij een geheim had, dat hij verborgen wenste te houden. Hij had namelijk oren, die veel op die van een paard geleken, en daarvoor schaamde hij zich zó erg, dat hij er alles voor over had dat het niet bekend zou worden. Nu gebeurde ’t echter eens, dat de jonge man, die deze keer door ’t lot was aangewezen om een stuk van het Koninklijke haar af te knippen, Ho 7nnn was van een arme weduwe. IV. DB LEGENDE VAN LABRA DEN ZEEMAN. Hij was de kostwinner van zijn moeder en de Koning kwam zozeer onder den indruk van zijn smeekbede om te mogen blijven leven, dat hij hem dit toestond. Eerst echter had de jongen een heiligen eed moeten zweren bij den Wind en bij de Zon, dat hij aan geen mens ter wereld zou vertellen, wat hij zou zien. Dankbaar ging de jonge man na afloop van zijn werk naar huis terug. Maar het besef van ’t grote geheim, dat hij gezworen had aan niemand te zullen vertellen, drukte hem zo, dat hij eindelijk ernstig ziek werd. Toen zijn Moeder dacht, dat hij zou sterven, liet ze een wijzen Druïde roepen, in de hoop, dat die hem misschien nog zou kunnen genezen. De Druïde keek den jongeman een tijdlang onderzoekend aan. Toen zei hij tegen de vrouw: „Uw zoon sterft aan een geheim. Het enige middel om hem te doen genezen, is, dat hij het uitspreekt. Mijn raad is deze: hij moet den straatweg aflopen tot aan de plek, waar vier wegen samenkomen. Dan moet hij zich naar rechts wenden en zijn geheim vertellen aan den eersten boom, dien hij aan het pad ziet staan. Daardoor zal hij verlost worden van den druk, die nu op hem rust en weldra zal hij gezond bij U terugkomen. De jonge man had aandachtig geluisterd naar wat de Druïde had gezegd en hij ging dadelijk op weg om den boom te zoeken, dien de wijze man had aangeduid. Het bleek een wilg te zijn. Haastig drukte hij zijn mond stevig tegen den bast en vertelde fluisterend het grote geheim, dat hem bezwaarde. Dit was zijn redding, — de Druïde had juist gezien. Opgelucht ging hij naar huis terug en was weldra weer geheel de oude. En nu zou ieder denken dat de zaak hiermee afgelopen was, nietwaar? Maar — het toeval wilde, dat de Koninklijke harpspeler Draftling enige dagen daarna zijn harp brak. Hij moest dus een nieuwe maken en ging er op uit om een boom te zoeken, wiens hout daarvoor geschikt zou zijn. Toevallig koos hij denzelfden wilg uit, aan wien de jonge haarsnijder zijn gewichtig geheim had toevertrouwd. Hij hakte dien om en vormde zijn harp. Pas was deze klaar, of de zanger werd weer eens in de Koningszaal geroepen om een lied voor te dragen. Daar stond hij, zachtkens liet hij zijn slanke vingers over de snaren glijden, maar — wat moest dat betekenen? 3E LEGENDE VAN LABRA DEN ZEEMAN. [V. Inplaats dat de speler een lied zong, begon de harp opeens zelf te spreken. Hoe verbaasd keken alle aanwezigen op, toen ze haar hoorden zeggen: „Labra, de zeeman, heeft twee paarden-oren”. De Koning, die nu begreep, dat zijn geheim toch als door een wonder bekend was geworden, trok de kap van zijn hoofd en vertoonde kalm aan allen zijn mismaakte oren. De jonge man werd niet gestraft, maar wèl werd hij geroepen en moest nu vertellen, wat er eigenlijk gebeurd was. Ieder stond verbaasd, dat de wilg het geheim had verklapt. De Koning strafte hem niet; ’t was nu immers niet meer nodig. En van dien dag af aan hoefde er nooit meer iemand ter dood te worden gebracht, nadat hij de lange haren van den Koning had geknipt. 30 VAN DE SCHONE „NGARVARIKI”, DE VERLOREN KONINGIN. Een sprookje van een der eilanden in den „Cooks-Archipel” in de Stille Zuidzee. (voor de ouderen) Koning Ngata van het eiland Rarotonga had een mooie vrouw. Zó mooi was ze, dat niet alleen de mensen, maar ook de góden jaloers waren op haar schoonheid. Eens werd ze door vier sterke kerels geroofd en in een dicht doornbos geslingerd. De mannen dachten niet anders dan dat ze daarin den dood zou vinden — want deze doornen waren zo scherp als vishaken. Maar — ze hadden er niet op gerekend, dat Tangaroa, de beschermgod van het eiland Rarotonga, er óók nog was. Die had alles gezien, en medelijden had hem aangegrepen. Dadelijk zond hij twee van zijn trouwste dienaren uit met lange stokken, waarmee ze alle doornen plat sloegen nog voordat ze de arme vrouw in het vlees drongen. Enigen tijd daarna wandelde Ngarvariki eens alleen aan ’t strand der zee. Daar vernam ze opeens een lieflijke stem, die haar toeriep: „O gij schoonste aller vrouwen, kom hierheen!” ’t Was of een betovering haar aangreep. Ze kón niet anders — ze moest die stem volgen. Ze liep en liep dus maar voort in de richting, vanwaar ze die hoorde. Haar pad liep over een rots, geheel overgroeid met de takken van een „boewa” — een grote plant met prachtige bloemen. Gelukkig had Tangaroa ook nu weer gemerkt, dat er opnieuw een aanslag op de arme Ngarvariki zou worden gepleegd. Hij besloot haar dus weer te redden en fluisterde haar zachtjes in, dat ze alléén op de groene takken moest trappen en vooral de verdorde vermijden. — Want al wie op een doden boewa-tak trapt, gaat regelrecht naar het Onderaardse Geestenland!” zei hij. De vrouw schrok hevig, toen ze dit vernam en lette goed op, waar ze haar voeten zette. Maar terwijl ze nu haar weg vervolgde naar de plek, vanwaar de lieflijke stem haar riep, wierpen een paar boze geesten plotseling een net over haar hoofd en — ze was gevangen! TAN DE SCHONE „NGARVARIKI” V. Maar Tangaroa had ook dit gezien! Hij schoot toe, verdreef de boze geesten en verscheurde het net, zodat de ongelukkige Koningin veilig laar huis terug kon gaan. Maar nog altijd bleven enkele mensen, góden en geesten haar verbolgen en de Koning durfde haar bijna niet meer alleen laten uitgaan, uit vrees dat haar een groot ongeluk zou treffen. Maar Ngarvariki was zelf zo onschuldig en vertrouwend, dat ze niet naar zijn raad luisterde; zo gebeurde ’t dan ook eens, dat ze hem haar plan meedeelde om op een afgelegen plek te gaan baden. Hij deed alles wat hij kon om haar hiervan terug te houden, want dicht bij die plek woonde immers de boze heks Moto, die al meer dan eens had laten blijken, hoezeer ze de Koningin benijdde om haar schoonheid. Maar Ngarvariki deed ook nu weer haar eigen zin. Vrolijk stapte ze naar de bron, en bleef zich langen tijd vermaken met in het frisse water te ploeteren en te plassen. Op datzelfde ogenblik was de boze Moto bezig een lap stof voor een kleed te maken van repen geklopte boombast. „Klop-klop-klop!” klonk het aldoor, en aan dat geklop had ze den naam te danken, dien het volk haar had gegeven: „De Klopster.” „Klop-klop-klop!” klonk het, maar nauwelijks had Moto het geplas in de bron vernomen, of ze begreep wie daar baadde. Dadelijk liet ze nu haar werk in den steek en begon bij zichzelf te overleggen, hoe ze ’t best haar haat zou kunnen koelen op de onschuldige Ngarvariki. Maar — gelukkig! De Grote Tangaroa had gemerkt, dat het geklop in Moto’s hut plotseling had opgehouden en hij begreep dadelijk, dat de boze vrouw zeker op het punt stond, de arme Koningin kwaad te doen. Hoe zou hi) haar nu kunnen redden? Hij dacht even na, en zond toen zijn Vogelbode naar de plek, waar ze baadde. „Tenteoeaee, roeerroeaee, ee toe ra, aere ra, aere ra!” zong de Vogel. Dat betekent in onze taal: „Haast je, haast je, sta op, en vlucht om je leven te redden!” De badende vrouw verstond het best, maar ze stoorde zich niet aan deze waarschuwing — zelfs niet, toen de Vogel dit driemaal achtereen herhaalde. Ze plaste maar in ’t water en dacht: „Die Vogel praat onzin!” Maar — o schrik! — daar greep de boze heks haar plotseling met zoveel kracht bij de schouders, dat ze zich niet kon verweren! — Met een scherpen haaientand schoor het afschuwelijke wijf haar meteen haar prachtige haar af. Ach, zó dicht waren haar glanzende lokken, 32 iv. VAN DE SCHONE „NGARVARIKI” dat de heks wel acht manden vol moest scheren, voordat het hoofd kaal was. Plotseling was nu Ngarvariki’s schoonheid verdwenen. Geen mens zou thans hebben geloofd, dat ze werkelijk de Koningin was. De heks ontnam haar ook haar mooie oorhangers van geelgeklêurde visgraten en het prachtige snoer van parelmoerschelpen, dat ze om den hals droeg. Haar mooie kleren, die aan den oever lagen, nam ze ook weg, en gaf haar in plaats daarvan het oude stuk „tapa” x), dat ze zelf om de schouders had gedragen. Daama maakte de heks zich schaterlachend uit de voeten met haar buit, — en daar stond nu de arme, beroofde en mismaakte Koningin van het eiland! Ze schaamde zich zó, dat ze zich in de diepste schuilhoeken van het woud verborg. Tevergeefs zocht de bedroefde Koning Ngata overal paar zijn beeldschone vrouw. Ze was spoorloos verdwenen, en niemand wist iets van haar. Enigen tijd later werd er, ter ere van den Koning, een grote werpwedstrijd gehouden. Rieten staven werden weggeslingerd en hij, wiens staaf het verst wegstoof, zou overwinnaar zijn. Alle voorname mannen van het eiland deden er aan mee en ieder slingerde op zijn beurt zijn rieten staf zo ver als hij maar kon. Nu gebeurde ’t echter, dat alle staven neerkwamen vlak bij de plek, waar de arme Koningin zich voor aller blikken had verborgen. Ze was nu ook nog door honger en verdriet zó vermagerd, dat ze wel een geraamte leek. Ze begreep natuurlijk dadelijk wat dit betekende, en toen ze de staven herkende, ving ze ze op en brak ze, in haar wanhoop, alle middendoor. Weldra kwamen nu de mannen, die aan den wedstrijd hadden meegedaan, zich bij den Koning beklagen dat een lelijke, oude vrouw al hun staven middendoor had gebroken. Woedend liep Ngata naar de plek, die ze hem aanduidden en toen ze hem de vrouw wezen, sloeg hij haar en had geen woorden genoeg l)De stof, die de heks maakte heet „tapa”. Om die te maken worden repen boombast net zolang met stenen of zware houtblokken geklopt, tot ze geheel murw zijn en samen tot één massa worden, zonder enig bindmiddel. Vertelt weer 3 [V. ?AN DE SCHONE „NGARVARIKI” om haar toe te schreeuwen hoe lelijk hij haar wel vond, en hoe slecht en brutaal ’t van haar was, de staven van zijn hoofdmannen te durven vernielen. Ngarvariki verdroeg dit alles geduldig, maar pas had de Koning haar den rug toegekeerd, of ze zuchtte: „Takatakaiia, takatakaiia tee mea vaine a Ngata ariki, I vaita kaiara tee nekoeeere?” In onze taal betekent dit: „Slaat gij aldus, slaat gij aldus, O Koninklijke Ngata, Uw eigen stervende vrouw?” Allen, die deze woorden vernamen, haastten zich, ze den Koning over te brengen en deze keerde onmiddellijk terug, en staarde geheel verbijsterd het lelijke schepsel aan. Kón dit werkelijk zijn verdwenen vrouw zijn — zijn beeldschone Ngarvariki? Hij keek haar oplettend aan, maar kon geen spoor van gelijkenis ontdekken. En tóch had ze die vreemde woorden gesproken! De omstanders hadden ze duidelijk verstaan! Nadenkend bleef de Koning voor haar staan. — Daar bedacht hij opeens, dat hij haar maar eens moest vragen, den mond te openen. Gelukkig! Toen ze dit deed, herkende hij haar zeldzaam mooie pareltandjes! — En — nu geloofde hij haar ook. Hij vroeg haar, hem te vertellen hoe ze in dezen toestand was geraakt en toen hij den naam van de schuldige wist, ging hij met zijn mismaakte vrouw regelrecht naar de hut van de heks. Ook thans weer was die druk bezig, tapa te kloppen van boombast. O, wat schrok ze, nu ze den Koning plotseling voor zich zag! En toen hij haar nu vroeg of zij het was, die zijn vrouw in dezen toestand gebracht en al haar sieraden gestolen had, bekende ze in haar doodsangst alles. Ze smeekte Ngata, haar het leven te laten — dan zou zij de Koningin haar oude gedaante en haar sieraden onmiddellijk teruggeven. Dadelijk haalde ze nu de sieraden te voorschijn en bereidde daarna uit het kleverige sap van den hybisbus, een soort van maloe, én dat van een netelplant, een toverlijm, waarmee ze het kale hoofd van de Koningin bestreek. Hiermee hechtte ze nu de weelderige lokken, die ze zorgvuldig had bewaard, weer voorgoed op het hoofd vast. Op dezelfde manier herstelde ze ook de sierlijk gebogen wenk- IV. VAN DE SCHONE „NGARVARIKI’ brauwen — en daar stond Ngarvariki, schoner dan ooit te voren! De heks dacht, dat de Koning haar nu haar slechte daad wel zou willen vergeven, maar nee, dat kón hij niet! Want — als hij dit slechte wijf liet leven, zou dan niet steeds het gevaar blijven bestaan, dat ze weer nieuwe aanslagen op zijn vrouw bedenken zou? Hij liet haar dus stenigen en ging, toen hij dacht dat ze den laatsten adem had uitgeblazen, met zijn teruggevonden vrouw naar huis terug. Maar — voordat ze nog de Koningshut hadden bereikt, hoorden ze de heks alweer boombast kloppen! Ngata keerde terug — en jawel, daar stond ze — ongedeerd en alweer ijverig aan den arbeid! Toen liet hij haar opnieuw stenigen; maar ook nu werd ze weer levend. Eerst toen hij, nadat zijn mannen haar voor den derden keer met hun stenen werkelijk hadden gedood, haar lichaam in een afgelegen hoek van het eiland had laten begraven, waren ze voorgoed van haar verlost. En eerst thans kon de mooie Ngarvariki in vrede leven naast haar trouwen Koninklijken echtgenoot Ngata. Vrij naverteld naar het Engels van William Wyatt GUI. DE WONDERBARE GIERSTPLANT. Een Chinees sprookje. Er waren eens twee broers; ze woonden in hetzelfde huis, maar de ene was rijk en de andere arm. Voordat de oudste broer met een rijke vrouw getrouwd was, hadden ze samen een prettig leven gehad; maar de vrouw, die nu in huis was gekomen, hield niet van den jongsten broer en gunde hem niets. De zomer was gekomen en ’t werd tijd om gierst te zaaien. Ja het werd tijd! — Maar de jongste had geen zaaikoren. Er zat dus niet anders op, dan dat hij zijn broer een beetje ter leen vroeg. En dat deed hij. „Goed,” zei de oudste, „maar je hoeft het me niet terug te geven, hoor! Dat beetje gierst kun je wel van me present krijgen.” En hij zei tegen zijn vrouw, dat ze zo- en zoveel zaaikoren aan zijn broer moest geven. De vrouw deed dit, maar — ze had de gierst eerst stilletjes gekookt, waardoor ze natuurlijk ongeschikt was om te zaaien. De jongste broer merkte daar niets van. Hij bedankte haar vriendelijk en zaaide dadelijk zijn gierst uit. Maar hoe hij ook keek en keek, geen enkel spruitje kwam boven den grond, doordat alle kiemen door het koken gedood waren. — Geen enkel spruitje?? — Ja, toch, één spruitje vertoonde zich; want er was gelukkig één korreltje bij geweest, dat niet gekookt was. En met dat éne spruitje was de goede man zó blij en hij verzorgde ’t zó trouw, dat er een halm van groeide, héél hoog, o zó hoog! Die halm werd wel zo hoog als een boom! En de éne aar, die aan den stengel groeide, was zó groot, zó wonderbaar groot, dat haar schaduw wel een halven bunder land bedekte. En toen de herfst kwam en de gierst rijp was geworden, sleep de jongste broer zijn bijl en ging naar zijn veld, om den stengel van zijn reusachtige gierst-aar door te hakken. Die was hard en dik, — maar eindelijk — plof! — daar viel de zware aar op den grond, en de man stond er juist over te denken hoe hij dat groote gevaarte het best in zijn schuur zou kunnen brengen, toen ’t op eens donker werd voor zijn ogen. IV. DE WONDERBARE GIERSTPLANT. ’t Was de schaduw van den groten vogel Rokh, die snel uit de lucht neerschoot, zijn gierst-aar in den snavel nam, en er mee wegvloog. De man liep hem na tot aan ’t strand der zee. Toen kon hij niet verder en hij was heel bedroefd. Maar op eens keerde de vogel Rokh zijn kop naar hem toe, en zei met een menselijke stem: „Hoor eens, goeie mem, wees verstandig en doe mij geen kwaad. Ik zal er wel voor zorgen dat je er geen schade van hebt, dat ik je deze aar heb afgenomen. Ten Oosten van de zee ligt het „Goud- en Zilvereiland” en als je wilt, zal ik je daar naar toe brengen. Dan kim je net zoveel goud en zilver oprapen als je maar wilt, en als je genoeg hebt naar je zin, breng ik je weer terug. Zeg, hoe lijkt je dat? Ja, daar was de mem best mee tevreden! Hij klom op den rug van den reuzevogel en daar zweefden ze heen. „Doe je ogen dicht!” riep de Rokh, en de man volgde zijn raad. Nu hoorde hij de lucht in zijn oren suizen alsof ze door een stormwind vlogen, en onder hem was het geruis en gebruis van zee en golven. Na een korte poos liet de vogel Rokh zich neer op een eiland. De man was nog duizelig van de snelle vlucht; maar toen de vogel tegen hem zei: „Klim van mijn rug — we zijn er!” deed hij zijn ogen open en keek om zich heen. Maar hij kneep ze gauw weer dicht, zó verblindend was de glans van al het goud en zilver, dat daar opgestapeld lag. Hij liet zich vlug van den rug van zijn vogel glijden, en langzamerhand begonnen zijn ogen een beetje te wennen aan ’t geschitter. Na een poosje bukte hij zich, raapte twaalf stukjes zuiver goud op, die vlak voor zijn voeten lagen en stak die in zijn zak. „Ben je daarmee tevreden?” vroeg de vogel Rokh. „Ja, ik ben meer dan tevreden.” „Goed zo,” zei de vogel, „bescheidenheid is een schone deugd,” en hij liet den man weer op zijn rug klimmen en bracht hem terug naar zijn veld. De jongste broer hoefde nu nooit meer ergens om te vragen aan den oudste, en na een poosje kocht hij een groot stuk land en bouwde zich een keurig net huisje. Het ging hem goed, en hij werd langzamerhand een rijk man. De oudste broer begreep er niets van en zijn vrouw zei: „Och, hij heeft natuurlijk ergens geld gestolen.” DE WONDERBARE GIERSTPLANT. :v. „Daar zal ik hem dan toch eens naar vragen!” riep haar man uit; ïn hij liep regelrecht naar het nieuwe huisje van zijn broer. Deze ontving hem vriendelijk en toen zijn broer hem vroeg waar hij il dat geld vandaan had, vertelde hij hem alles, precies zoals het geoeurd was. De broer vertelde ’t weer aan zijn vrouw en ze besloten samen, dat kunstje ook eens te proberen. De vrouw nam evenveel zaaikoren als ze vroeger aan haar zwager had gegeven en kookte dat net als den vorigen keer, wèl zorgdragende dat er één ongekookt korreltje bij was. Den volgenden morgen ging haar man naar ’t veld en zaaide de gierst uit, evenals zijn broer gedaan had. En — o wonder! — ook nu kwam er maar één spruitje uit den grond, en dat spruitje groeide aan tot een halm, zo dik als een boomstam, en de aar, die er aan groeide was net zo groot als die van den jongsten broer. Eindelijk was de oogsttijd gekomen en de man sleep zijn bijl en ging naar ’t veld, om den dikken stengel van de aar door te hakken. En zie, ook dezen keer kwam weer de vogel Rokh en nam de reuzenaar in zijn bek! De man liep hem na tot aan ’t zeestrand, en ook dezen keer beloofde de Rokh hem naar het Goud- en Zilvereiland te zullen brengen, als hij dan de gierst-aar mocht houden. De man riep dadelijk: „Ja, ja, dat is goed!” en klom vlug op zijn rug. Daar stond hij nu op het eiland, midden tussen al dat blinkende goud en zilver! Tjonge, tjongè, wat een heerlijkheid! Daar zou hij nu eens echt van profiteren! Hè, hoe jammer, dat hij die grote stukken goud zo hoog als huizen niet mee kon nemen! — Maar nee, dat ging niet! Maar op den grond lagen een massa stukken, zo groot als dikke keien. Daarvan raapte hij er tien op en stopte ze in een zak, dien hij expres had meegenomen. Toen zei de vogel Rokh: „Ziezo, nu heb je genoeg, zou ik denken. Als je nog meer neemt, kan je die zware vracht toch niet dragen.” Maar de man riep: „Nee, nee, nóg niet! Dezen klomp goud nog! Wacht nog even — wacht nog even! — Daar ligt er nog een!” IV. DE WONDERBARE GIERSTPLANT. En de vogel Rokh wachtte nog tot hjj er weer een paar had opgeraapt; maar toen zei hij: „Nu moet je heus met me meegaan; straks komt de zon en die is hier zó heet, dat een mens als jij door haar stralen verbrandt.” „Nog even — vogel — dit stukje nog! — En dat nog! — Héél, heel eventjes maar, dan kom ik, hoor!” Maar op datzelfde ogenblik kwam de zon al te voorschijn! De vogel Rokh vloog in de zee, spreidde zijn vleugels uit en sloeg daarmee aldoor in ’t water, om zich een beetje koel te houden. Maar de man verbrandde tot as door de gloeiende stralen van den zon. DHIA EN HET HEBT. Een sprookje uit West-Afrika. Er was eens een man, die heette Ohia. Zijn vrouw heette Awirehoe en ze waren heel arm. Wat ze ook probeerden, altijd liep het hun tegen. Het ongeluk scheen er wel plezier in te hebben, hen te vervolgen. Eindelijk waren ze zó vreselijk arm, dat ze haast geen lapje katoen meer hadden, om zich te bedekken. Ohia probeerde telkens weer iets nieuws, want hij en zijn vrouw waren allebei werkzaam van aard; en zo kwam hij dan eindelijk op de gedachte om palmwijn te maken en dien op de markt te verkopen. Hij ging nu aan zijn rijken buurman vragen of hij een aantal van zijn palmbomen mocht omhakken opdat hij palmwijn zou kunnen maken uit hun sap, om dien te verkopen op de markt. Ohia’s vrouw zou hem dan eerlijk een derde van het geld brengen, dat ze er voor kreeg. Ohia en Awirehoe zouden dan ieder ook een derde krijgen voor hun moeite. De buurman nam dit voorstel aan, ja, hij stelde zelfs voor, Ohia al de potten te lenen, die hij nodig zou hebben om het sap op te vangen, want hij begreep maar al te goed, dat de arme man die zelf onmogelijk zou kunnen kopen. Dankbaar en vol nieuwen moed gingen Ohia en zijn vrouw aan het werk. Ze hakten de bomen om, maakten insnijdingen in de stammen en zetten daar potten onder om het sap op te vangen. Op den morgen, toen alles zo ver gevorderd was dat Awirehoe met den palmwijn naar de markt zou gaan, stond Ohia al op, toen het nog donker was en liep met een brandende toorts naar de plek waar de stammen lagen. De potten zouden nu wel geheel vol zijn en hij zou zijn vrouw helpen ze naar de markt te dragen. Maar o schrik! — toen hij bij den eersten boom kwam, vond hij al de potten, die hij er onder had gezet, in scherven op den grond liggen en van het zoete sap geen spoor! Hij liep naar den tweeden en derden boom en naar alle andere, maar overal vond hij niets en brekenden pot! Hij sloop nader en bij de vale morgenschemering zag hij een hert jjj zijn boomstammen staan. Op zijn kop droeg het een reusachtig grote ran, daarin leegde het één voor één de potten met palmsap en gooide lie daarna onverschillig weg, zodat ze in scherven vielen. Bijna had Ohia den dief gegrepen, maar hij trapte bij ongeluk op jen van de scherven, het hert zag hem, liet den kan met palmwijn /allen en zette het op een lopen! O, wat liep het hard, dat hert! Maar Ohia was vastbesloten het te zangen, en het besef, dat hij, door den dief te grijpen, misschien voortaan minder door het ongeluk zou worden vervolgd, gaf hem kracht Dm vol te houden tot het laatste. Vele uren duurde de jacht. Aldoor bleef Ohia het hert op de hielen, zonder het echter te kunnen grijpen. Eindelijk begon het beest een hogen berg te beklimmen. „Dat moet er nog bijkomen!” zuchtte Ohia, „ik ben dood op en heb bijna geen adem meer!” Toch klom hij achter het hert aan, zo snel hij maar enigszins kon en bereikte eindelijk, meer dood dan levend en geheel buiten adem, den top van den berg. Daar zag hij zich plotseling te midden van een grote verzameling viervoetige dieren van allerlei soort. Het hert was even voor hem aangekomen. Hij zag nog net, hoe het zich, hijgend en naar adem snakkend, ter aarde wierp voor de voeten van Koning Tijger. Zodra de Koning Ohia bemerkte, beval hij, dat deze voor zijn troon zou worden gesleept, opdat hij de straf zou ontvangen voor zijn binnendringen in deze geheime bijeenkomst. Ohia riep uit: „Doodt mij, zo gij wilt, maar luister eerst naar wat ik te zeggen heb!” Na een fluisterend gesprek met een paar van zijn raadslieden, stond Koning Tijger hem toe te spreken en de arme Ohia begon hem nu de geschiedenis te vertellen van zijn gehele ongelukkige leven. Hij beschreef hoe de ene ramp na de andere hem had getroffen en hoe hij telkens weer een ander middel had gezocht om met zijn vrouw aan den kost te komen. rv □HIA EN HET HEET. Zo hadden ze dan nu met den eigenaar van de palmbomen afgesproken om palmwijn te maken uit zijn bomen en de opbrengst daarvan samen te delen. Met nieuwen moed waren ze aan ’t werk gegaan, hij en zijn vrouw, maar na al hun werk was, juist toen de wijn klaar was om naar de markt te worden gebracht, deze spoorloos verdwenen en vonden ze Ed de potten, die ze van hun buurman hadden geleend, aan scherven. Verder beschreef hij hoe dit grote ongeluk hem driemaal achtereen had getroffen, maar hoe ze telkens weer met nieuwen moed aan het werk waren getogen. Maar dezen nacht had hij zorgvuldig de wacht gehouden en den dief betrapt. Het was het hert, dat hun al deze schade en dat verdriet had berokkend, en daarom had hij het vervolgd tot op dezen bergtop, zonder in het minst te vermoeden, dat hier een geheime vergadering werd gehouden. Alle dieren luisterden aandachtig naar Ohia’s droevig verhaal en, nadat hij alles had verteld zoals ’t gebeurd was, verklaarden ze met algemene stemmen dat hij onschuldig was, maar dat het hert streng moest worden gestraft. Ohia vernam nu, hoe Koning Tijger eiken morgen een grote som aan het hert had gegeven, opdat het daarvoor palmwijn zou kopen voor de vergaderde dieren. En nu bleek het, dat het den wijn had gestolen en het geld voor zich behouden had. Als vergoeding voor al het leed, dat het valse hert Ohia had aangedaan, schonk Koning Tijger hem de gave om voortaan de taal van alle dieren te kunnen verstaan. „Hierdoor zult ge tot rijkdom komen, arme man,” sprak hij tot afscheid, „maar pas op, pas op, dat ge nooit, wat er ook gebeurt, aan iemand anders vertelt, dat ge deze gave bezit!” Met een dankbaar hart keerde Ohia naar huis terug en het eerste wat hij deed, was, dadelijk weer nieuwe insnijdingen in de palmstammen te maken en daar, evenals tevoren, potten onder te plaatsen. En zie, van dien dag af aan lieten de tegenspoeden hem met rust. Het wijntappen gelukte prachtig, de wijn werd tegen een goeden prijs verkocht en het duurde niet lang, of er kwam een eind aan hun bittere armoede. Ja, ze werden zelfs rijk! Op een morgen namelijk, toen Ohia een bad nam in een poel dicht bij zijn huis, hoorde hij in zijn eigen tuin een kip tegen haar kuikens IHIA EN HET HERT. V. eggen: „Past op, past op, kindertjes, daar niet! Op die plek ligt goud «graven en als onze meester jullie daar zo’n kuiltje zag maken, kon lij wel eens op de gedachte komen daar te gaan zoeken.” Oiha deed net of hij haar woorden niet verstond; maar later, toen ze net haar kuikens een heel eind verder aan ’t pikken was, nam hij zijn pade en begon te graven op de plek, waar ze haar kuikentjes had verboden te scharrelen. En jawel, daar vond hij, diep in den grond, drie grote potten, tot tan den rand gevuld met goud. Wat een blijdschap! Nu hadden hij ;n Awirehoe meer dan genoeg om er een goed leventje van te leiden, :olang ze leefden. Maar hij paste wel op, dat hij haar niet vertelde, hoe lij op de gedachte was gekomen, juist op die plek te gaan graven. VAN EEN GELEERDE, DIE EEN PELGRIMSTOCHT MAAKTE NAAR HET GRAF VAN MOHAMED TE MEKKA. Een oud sprookje uit Noord-Afrika. (voor de ouderen). Er was eens een Geleerde, die vond dat hij, voordat hij zou sterven, toch tenminste één keer een pelgrimstocht naar Mekka moest hebben gemaakt. Hij haalde dus een mager, oud paard uit den stal, zadelde het, klom er op en reed heen. Nadat hij een helen tijd aldoor rechtuit rechtaan had gereden, kwam hij in een dicht bos. Daar stond op eens een hyena voor hem, die zei: „Wees gegroet, Geleerde, waar ga je naar toe?” „Dag Hyena,” antwoordde de Geleerde, „ik maak een pelgrimstocht naar Mekka.” Toen vroeg de hyena hem: „Heb je al een lange reis achter den rug? En kan je paard ’t wel volhouden?” „Hyena,” antwoordde de Geleerde, „ik ben al een helen dag onderweg, maar mijn paard is oud en verlangt naar rust.” „Zoooooo?” zei de hyena, „is het arme beest vermoeid? Dan zal ik je eens een mooi voorstel doen: als je mij dat oude, af gebeulde paard geeft voor mijn hongerige kindertjes, dan zal ik je tot beloning daarvoor, op mijn sterken rug naar Mekka dragen.” „Meen je dat werkelijk, Hyena?” vroeg de Geleerde verbaasd. „Ja, Geleerde, ik meen het echt.” „Maar zal je me heus niet bedriegen, Hyena?” „Nee, Geleerde, bedriegen doe ik nooit. Ik zou je dit voorstel niet hebben gedaan, als mijn kinderen geen honger leden en als ik niet gezien had, dat je paard halfdood is van ouderdom en uitputting. Maar als je me niet vertrouwt, ga dan maar dadelijk op mijn rug zitten, dan kan ik je tenminste niet ontlopen!” „Nu, goed, Hyena, neem mijn paard dan maar en voed er je hongerige kinderen mee; het arme beest heeft toch niets meer aan zijn leven. Ik zal hier wel wachten, totdat je terugkomt.” Toen slachtte de hyena het paard en ging heen om het grootste ge- 'AN EEN GELEERDE, DIE EEN PELGRIMSTOCHT MAAKTE IV. leelte van het vlees aan zijn uitgehongerde kinderen te brengen. Maar - hij kwam niet terug! En de arme Geleerde zat maar geduldig onder een boom te wachten - te wachten — te wachten Toen kwam er een jakhals langs den weg, en die vroeg hem: „Geeerde, waarom zit je hier zo alleen in ’t bos?” „Dat zal ik je vertellen, Jakhals,” antwoordde de Geleerde: „Ik was >p'reis naar Mekka, maar mijn paard werd zo moe, dat het niet meer rooit kon. Toen kwam er een hyena aan en die vroeg mij hoe t me jing. „Hyena,” zei ik, „ik ben op reis naar Mekka, maar mijn paard is >ud en zwak, het kan haast niet meer voort.” „Geleerde,” zei toen de lyena, „ik zal je een voorstel doen: Geef mij je paard voor mijn uitgelongerde kinderen, dan zal ik je op mijn eigen rug naar Mekka brengen.” roen zei ik tegen den Hyena: „Goed dan, maar je moet mij niet bedriegen,” en de Hyena antwoordde: „Geleerde, bedriegen doe ik nooit! En toen gaf ik het paard aan den Hyena en hij slachtte het en toen hij het geslacht had, zei hij: „Ik zal dit vlees eerst even aan mijn hongerige kinderen gaan brengen, opdat die iets te eten zullen hebben, terwijl ik jou naar Mekka draag.” Toen is hij weggegaan met het vlees, en ik zit hier nog steeds op hem te wachten.” „Geleerde,” zei de jakhals, „wees maar gerust, „ik zal den hyena wel bij je brengen.” Toen nam hij het zadel en het zadelkleed, het gebit en den toom, de sporen en de zweep, die op den grond lagen, en liep daarmee weg, nadat hij eerst nog gauw een stuk paardenvlees had opgeraapt. Onderweg liet hij telkens iets vallen; eerst de toom, toen het gebit, daarna de sporen en eindelijk de zweep. Toen hij dicht bij ’t hol van den Hyena gekomen was, legde hij ook het zadelkleed aan den kant van den weg, en liep daarna met het vlees naar ’t hol en riep: „Kameraad Hyena, kameraad Hyena, kom er eens uit! jyfaar hij kreeg geen antwoord, want de Hyena had tegen zijn vrouw en kinderen gezegd, dat ze niemand moesten binnenlaten en als er soms iemand naar hem vroeg, dan moesten ze maar zeggen, dat hij met thuis was. Toen dus de Jakhals voor den tweeden keer riep: „Kameraad Hyena, kameraad Hyena, kom er eens uit!” — toen antwoordden zijn kinderen: „Vader is niet thuis.” IV. VAN EEN GELEERDE, DIE EEN PELGRIMSTOCHT MAAKTE „O wee,” riep de Jakhals, „dat is jammer voor hem! Nooit, nooit zijn de lui thuis, als je 'hun een goed bericht komt brengen! Kijk eens aan, nu heb ik daarginds een dode, vette koe gevonden en ik dacht bij mezelf: „Die kan ik alléén toch niet opeten — ik zal kameraad Hyena roepen, dan kunnen we er samen van smullen. En nu vertellen jullie me, dat hij niet thuis is! Goed, dan ga ik maar weer weg.” Toen riep opeens de stem van den Hyena uit het hol: „Wie is daar? Wie heeft me geroepen?” En de Jakhals antwoordde: „Kameraad Hyena, ik ben het, je vriend Jakhals. Ik heb een dode koe gevonden en daar wou ik jou van mee laten eten, omdat ik al dat vlees toch alleen niet op kan. Maar nu zeiden je kinderen tegen me, dat je niet thuis was.” Maar de Hyena zei: „Ja, van je kinderen moet je ’t maar hebben. Jullie rakkers, waarom mij niet liever wakker gemaakt, dan tegen kameraad Jakhals te zeggen, dat ik niet thuis was? Daar had ik door jullie schuld bijna de kans op een lekker maal verloren!” Meteen kwam hij uit het hol te voorschijn en de Jakhals zei: „Proef dadelijk maar eens! Dit stuk vlees heb ik vast voor jullie meegebracht. En hij gaf zijn kameraad het paardenvlees, dat hij bij zich had. Hij dacht: „Nu zal hij zijn kinderen er zeker ook wel een stukje van geven.” Maar nee, de gulzigaard schrokte alles alleen op! Daarna zei hij: „Kameraad Jakhals, waar ligt die koe?” „Ik zal je den weg wel wijzen,” antwoordde de Jakhals, „kom maar mee, dezen kant op.” Maar de Jakhals liep veel te langzaam naar den zin van den Hyena, en hij zei: „Hoor eens, kameraad, op die manier komen wij er nooit! Weet je wat? Klim jij maar op mijn rug, dan zijn we er in een wip! — Want ik zeg je, dat i k lopen kan!” Zo gezegd, zo gedaan. Nu ging ’t heel wat vlugger en ’t duurde niet lang of ze zagen het zadel en het zadelkleed aan den wegkant liggen. „Kameraad Hyena,” riep toen de Jakhals, „blijf even stilstaan, dan leg ik de dingen, die daar liggen, even op je rug — want die is zó scherp, dat ik er bijna niet op kan blijven zitten!” „Goed,” zei de hyena, „maar maak een beetje voort!” En de Jakhals gespte vlug het zadel vast op den scherpen rug van den hyena en legde het kleed er over heen. Toen hij weer zat, riep hij: VAN EEN GELEERDE, DIE EEN t'EEUKimaiuoni miuin.iL, „Vooruit maar weer, kameraad Hyena!” Een poosje later zagen ze het paardengebit aan den weg liggen en de Jakhals zei alweer: „Kameraad Hyena, blijf even stilstaan! Ik wou dat ding, dat daar aan den weg ligt, oprapen en het in je bek steken; dan kan ik me daaraan vasthouden; want ik ben telkens zo bang, dat ik zal vallen!” . „Goed,” zei de Hyena, „maar maak een beetje voort. En de Jakhals raapte het gebit op, legde het recht in den bek van den Hyena, klom weer op zijn rug, en zei: „Vooruit maar weer, kameraad. Hycns,!” Weldra kwamen ze bij de plek, waar de sporen lagen; de jakhals liet nu zijn zonderling rijpaard alweer even stilhouden, en gespte de sparen aan zijn achterpoten. Op die manier vonden ze ook nog den paardentoom en de zweep, en toen nu de Hyena helemaal opgetuigd was, zei de Jakhals opnieuw: „Vooruit maar weer, kameraad Hyena!” Maar nu waren ze dicht bij de plek gekomen, waar de Geleerde zat te wachten, en de Hyena wou natuurlijk liever met, dat de goede man hem zag. „Kameraad Jakhals,” riep hij, „dit is een gevaarlijke weg. Laten we liever links-af slaan. ... „Nee, kameraad Hyena," riep de Jakhals, „als we recht doomjden, komen we veel eerder bij de dode koe. Vooruit dan maar,” antwoordde de Hyena, „maar een klem om wegje zullen we toch moeten maken — dan komen we straks weer op de^^^Ika^6r^^l^[yena,” zei de Jakhals; want hij kende dit pad en wist heel goed dat ze aan den anderen kant van de plek, waar de Geleerde zat, terecht zouden komen. De Hyena draafde nu weer dapper voort langs den weg, dien hfl ha uitgekozen, maar toen ze dicht bij den Geleerde kwamen, trok de Jakhals opnieuw de teugels stevig aan, drukte den Hyena de sporen m de Sh rZng hem Jen kant uit te lopen, waar Mj hem wou hebtan. Hoe-oe-oe-oe-hoe-hoe!” schreeuwde de Hyena m een stuk door, dat de Jakhals hem vlak bij den Geleerde deed stilhouden. Gelede"* riep hij uit, „hier breng ik je den bedrieger terug. Voormt nu' Witn vlug op zijn rug en blijf daar zitten totdat je voor e p van de moskee van Mohamed staat. En als je soms even afstapt, al IV. VAN EEN GELEERDE, DIE EEN PELGRIMSTOCHT MAAKTE is ’t ook vlak bij een water, vraag dan vooral niet aan den een of ander, je vreemde paard even te laten drinken; onthoud dat goed, en nu — goede reis, Geleerde.” „Jakhals,” zei de Geleerde, „je hebt mij een groten dienst bewezen — ik dank je hartelijk voor je moeite.” Meteen gaf hij den Hyena de sporen en voort ging het, in razenden galop, totdat ze voor de poort van de moskee te Mekka stilhielden. Daar stapte de Geleerde af en riep een paar straatjongens toe, dat ze een flinke fooi zouden krijgen als ze goed voor zijn rijdier wilden zorgen, totdat hij terugkwam. „Maar past op, jongens,” riep hij hen nog toe, „als je op den Hyena probeert te rijden of hem naar de rivier brengt om te drinken, dan gebeurt er een ongeluk!” Daarna ging hij de moskee binnen en bad langen tijd op het graf van den Profeet Mohamed. De ondeugende jongens keken hem lachend na, en net was hij verdwenen of ze sprongen allebei op den rug van den Hyena en lieten hem galopperen; daarna brachten ze het beest naar de rivier om te drinken. Ze hadden de grootste pret, maar die zou niet lang duren! — Want pas hadden ze hun rijdier weer beklommen of de Hyena stoof vooruit in razende vaart. Hoe de jongens ook gilden en schreeuwden en aan de teugels trokken, hij holde maar door — altijd maar door! Eindelijk kwamen ze in het bos waar de Hyena woonde, en nu begon het beest opeens zulke malle sprongen te maken, dat de jongens één voor één van zijn rug rolden. Daar lagen ze nu — ver van huis! En overal in het bos hoorden ze wilde dieren brullen! — Toen namen ze elkaar bij de hand en liepen weg, zo hard ze maar konden. En ik denk, dat ze de volgende week wel weer bij hun ouders te Mekka thuis gekomen zullen zijn. Maar die arme Geleerde was zijn rijdier kwijt! Gelukkig maar, dat hij tenminste te Mekka was aangekomen en niet meer alleen onder dien boom op den valsen Hyena zat te wachten. Vertelt weer 4 VAN DEN HOUTHAKKER, VAN KATRÏEN, VAN DE ZURINGSOEP EN DEN WOLF. Een oud vertelseltje uit Picardië. Op een kouden winteravond stond Katrien, de houthakkersvrouw, te roeren in een grote pan vol lekkere zuringsoep, waar haar man zo dol op was. Die zat al in ’t hoekje van den haard te wachten. Hij gooide nog gauw een paar takken op ’t vuur en blies er op om ze sneller te doen ontvlammen, en keek ondertussen nu eens naar zijn aardig vrouwtje en dan weer naar de pan met geurige soep, waarin ze stond te roeren. Maar _ het hout, dat hij op ’t vuur had gegooid, bleek nog een beetje vochtig te zijn; het wou niet goed branden en ’t duurde dan ook niet lang, of de hele keuken stond vol rook. Dat was me een schrik! O wee, als de soep daar nu eens naar ging smaken! Vlug sprong de man op en gooide de buitendeur wijd open. In golven dreef de rook naar buiten en het hout vatte vlam; Katrien roerde nóg ijveriger dan te voren in de soep, opdat ze niet zou aanbranden, de houthakker ging weer op zijn oude plaatsje zitten en keek weer aldoor naar zijn aardig vrouwtje en dan weer naar de pruttelende zuringsoep. Katrien vestigde al haar aandacht op de soep; haar man keek nu eens naar haar gezicht en dan weer naar den soeppot, en — geen van beiden merkten, dat er een grote wolf door de open deur zachtjes naar binnen sloop en bedaard op zijn achterwerk ging zitten in ’t andere hoekje van den haard. De houthakker bleef maar kijken naar Katrien en naar den soeppot, Katrien roerde aldoor ijveriger in de soep, opdat ze niet zou aanbranden. En de wolf zat daar doodbedaard op zijn achterwerk in ’t hoekje van den haard, de voorpoten onbeweeglijk stijf gestrekt, den snuit vooruitgestoken om den heerlijken geur van de soep beter te kunnen opsnuiven en de ogen strak gericht op de pan. „Zeg, Katrien, is die soep nu nóg niet gaar?” „Ja, dadelijk hoor, maar ik weet niet zeker of ze wel zout genoeg is. VAN DEN HOUTHAKKER „Wacht, ik zal wel eens proeven!” riep haar man, echt m zijn schik, dat hij nu een gelegenheid had om een voorproefje van het lekkere eten te nemen. Diep doopte hij zijn lepel in de kokende soep — zó diep, dat hij zijn vinger brandde. „Au!” riep hij, liet den lepel los en wou zijn verbrande vinger in den mond steken Hoem!” zei de wolf, en wijd opende hij zijn muil, om den vinger van den houthakker op te happen. „Ho, ho! ho!” gilde Katrien, toen ze den wolf in ’t oog kreeg. Een’ogenblikje bleef alles stil. — „O, o, wat moeten we toch doen?” dacht Katrien. „Wat moeten we nu toch doen?” dacht ook de houthakker. En: „Wie van de drie zal ik ’t eerst opeten: den man, de vrouw, of die lekker geurende soep?” dacht de wolf. Hij kon maar niet zo dadelijk een besluit nemen. De drie levende wezens daar in de kamer verkeerden een ogenblik in grote verlegenheid; vooral de wolf kon maar niet kiezen. Nu eens keek hij met begerige ogen naar den man, dan weer naar de vrouw en Han weer naar de pan, waaruit die heerlijke geur opsteeg. Het water liep hem uit den muil, zó lekker leken ze hem alle drie. „Smijt hem een vollen pollepel soep naar den kop.” Dit hoefde hij zijn flinke vrouw geen tweemaal te zeggen! Vlug schepte ze den pollepel vol soep — maar eerst liet ze er nog gauw een beetje uitlopen — want anders zou er al te veel van de lekkere zuringsoep verloren gaan! Maar er bleef heus nog wel genoeg over in den pollepel, hoor. — Pats! Daar kreeg de wolf de volle lading! En, jankend van pijn en helemaal verblind stoof hij met een vaart de deur uit, het heerlijke maal waarop hij zó gehoopt had, in den steek latend. . Vlug gooide nu de man de deur weer in ’t slot en Katrien schepte de soep op. Of die twee in hun schik waren! „Nou, daar zijn we goed afgekomen, vrouwtje,” zei de man, nadat hij”zijn buikje dik en rond had gegeten. „Ja,” zei Katrien, „en ik ben v blij toe, dat ik hem geen helen vollen lepel over zijn kop heb ge- erooid.” Nu was ’t al ongeveer een jaar geleden, dat dit gebeurd was, toen ae IV. VAN DEN HOUTHAKKER houthakker op een laten middag nog druk aan ’t werk was in ’t bos. Daar ziet hij opeens een oude wolf aankomen met nog wel vijftien andere achter zich aan. En — kijk, de aanvoerder heeft helemaal geen haar meer op zijn kop. „O wee,” denkt de houthakker, „nu ben ik verloren! Die allergrootste wolf, dat moet wel dezelfde zijn, die door Katrien met de hete zuringsoep gedoopt is! Ach, nu zal ik mijn lieve, beste vrouwtje zeker nooit weer zien!” Maar vlak bij hem staat een hoge boom en hij denkt bij zichzelf: „Als die beesten me nu maar den tijd laten om in den top te klimmen, dan ben ik tenminste veilig voor den nacht.” En hij grijpt een tak, daarna een tweeden, een derden en een vierden, toen nog een, en weer een hogeren, terwijl hij zich ondertussen met de voeten afzet tegen den stam. Hij klimt en hij klimt — al hoger en hoger — en eindelijk — daar zit hij al veilig in den hoogsten top! De wolven zijn nu allen bij den boom aangekomen; ze steken hun snoeten omhoog en huilen. — Ze huilen en huilen zó akelig, dat ’t den houthakker koud om ’t hart wordt. Razend zijn ze, dat hun prooi hun ontsnapt is! Maar op den duur lijkt dat huilen hun toch te vervelen en ze gaan aan den voet van den boom liggen, hun gloeiende ogen aldoor op den man in den top gericht. Zo gaat er een uur voorbij — nóg een uur, nóg een uur — nóg een uur en nog altijd liggen de wolven onder den boom, met begerige ogen omhoog kijkend naar den man in den top. Deze zit daar alles behalve gemakkelijk! Hij begint ook slaap te krijgen en moet zichzelf aldoor in de armen en benen knijpen om niet in te dommelen. Want — dan zou hij immers maar al te licht naar beneden kunnen vallen! — Brrrr! „Ik moet me goed houden!” denkt hij bij zichzelf. „Wakker moet ik blijven totdat de zon opkomt; dan zullen ze wel weggaan!” Maar — was is me dat, daar beneden? Daar springt opeens die oude wolf op, heft zijn kalen kop omhoog, geeft de anderen een teken met zijn poot en — begint tegen hen te blaffen en te huilen, dat ’t een aard is. En — kijk eens — wat moet dat betekenen? — Daar komt-ie nog ■ VAN DEN HOUTHAKKER lv. lichter naar den boom toè, gaat op zijn achterpoten staan, geeft de anderen een teken met zijn staart, en — o schrik! — daar springt de grootste van allen boven op zijn schouders; zo klimt de een boven op den ander, en ach, de allerlaatste reikt bijna tot aan de plek, waar de bibberende houthakker zit. „Nu heeft mijn laatste uurtje geslagen!” denkt de man. Maar — daar herinnert hij zich opeens weer die hete zuringsoep van ’t vorige jaar en hoe die oude wolf daar toen van geschrokken is. En opeens schreeuwt hij, zo hard hij maar kan: „Katrien, Katrien, smijt hem vlug een pollepel vol zuringsoep over den kop!” Dat helpt! De oude wolf krijgt zo’n schrik, nu hij deze woorden weer hoort, dat-ie er op een holletje van door gaat, zonder er op te letten hoe zijn kameraden op en door elkaar buitelen! Een ijselijk gehuil weerklinkt en de hele troep gaat er vandoor, sommigen met gekneusde ribben, anderen met gebroken poten. Een zielig troepje was het, dat daar aftrok Maar — de houthakker was gered. NETJES PAKKEN! (Voor de groteren.) Op mijn manier van pakken ben ik tamelijk trots. Pakken — dat is een van de dingen, waarvan ik mij verbeeld méér te weten dan enig levend schepsel ter wereld. (Ik sta ondertussen verbaasd over het aantal mensen, die op dit punt evenzeer van hun voortreffelijkheid overtuigd zijn als ik.) Toen dus George, Harry en ik een uitstapje zouden gaan maken, wist ik hen te overtuigen van mijn onovertrefbare pakkunst, en dat ’t de wijste partij, die zij konden kiezen zou zijn, den helen boel maar stilletjes aan mij over te laten. Zij namen dit voorstel aan, hoewel met een min of meer vrees-aanjagenden ijver. George stak een sigaret op en ging languit in een leunstoel liggen, terwijl Harry zich uitstrekte op de canapé, en een sigaar aanstak. Dat was nu juist niet mijn bedoeling. Mijn bedoeling was, dat ik de zaak zou leiden, dat Harry en George onder mijn directie flink- pootaan zouden spelen en mij door hun onhandigheid nu en dan in de gelegenheid stellen om mijn voortreffelijkheid te luchten; bijvoorbeeld door hen af en toe op zij te duwen en te zeggen: „O jou lomperd!” of: „Kom, laat ik ’t maar doen!” of: „Is me dat nu een manier van opstapelen?” om zo te zeggen. Maar de wijze waarop ze mijn woorden opnamen, maakte mij een beetje korzelig. Zou je er dan ook niet korzelig onder worden, als je beide boezemvrienden op hun dooie gemak zitten toe te kijken, terwijl jij zelf sjouwt als een pak-ezel? Ik heb eens samengewoond met een man, die daar ook zo’n handje van had. Die kon uren lang op de sofa liggen kijken, hoe ik op en neer dribbelde en de dingen deed. Hij zei dat ’t voor hem een ware weldaad was, mij zo zien te beredderen. Dat bewees hem, zei hij, op 3e aangenaamste en meest aanschouwelijke manier dat het leven ons niet geschonken is om in luiheid, al gapend op een sofa, te worden loorgebracht, maar dat het een taak is, ons opgelegd, een taak, die wij net ijver en onder zwaren arbeid te vervullen hebben. Hij zei dat hij niet begreep hoe hij ’t vroeger had gesteld zonder mij, toen er niemand vas die om hem heen doende was, terwijl hij op de sofa lag te kijken la, mooi praten kón hij, die vriend van mij! Nu, ik ben een andere natuur. Ik kan niet stil zitten, terwijl JETJES PAKKEN! V. inderen voor mijn ogen arbeiden en zich afbeulen. Dan houd ik ’t attend niet uit. Dan móét ik opstaan en me met hun werk bemoeien, net de handen in de zakken rondlopen, en hun zeggen wat ze doen noeten, en hóe. Ik kan ’t heus niet helpen, — ik heb nu eenmaal zo’n verkzame natuur! Harry en George vielen me lelijk tegen. Maar ik zei geen woord en >egon te pakken. Het was een langer en zwaarder werk dan ik mij had morgesteld, en ik merkte dat er méér overleg bij te pas kwam, dan k heb Och nee, nee, ik bedoel: ik héb overleg genoeg, maar ik gebruikte ’t niet allemaal; of tenminste niet allemaal tegelijk. Maar ;en slotte kreeg ik ons valies toch gepakt; en toen ging ik er op zitten ai begon de riempjes toe te gespen. „Doe je onze schoenen er niet bij?” vroeg Harry doodbedaard. Ik keek rond. Zo waar, met al mijn pak-kennis had ik de schoenen vergeten! Maar dat was nu juist iets voor Harry, om er geen woord 3Ver te zeggen voordat ik ’t valeis netjes gesloten en de riempjes bijna toegegespt had. George lachte, lachte dat hij schudde. Ik vond, dat er niets te lachen viel. Met plechtigen ernst maakte ik alles weer los en open, borg de schoenen in ’t valies en was weer bezig het te sluiten, toen een ontzettend denkbeeld door mijn brein schoot. Had ik mijn tandenborstel wel ingepakt? Hoe het komt weet ik niet, maar als ik een valies gepakt heb, weet ik nooit of ik er mijn tandenborstel wel in heb gedaan. Die tandenborstel van mij is iets, wat me op reis als een spooksel vervolgt en mijn leven ellendig maakt. Ik zal dan den nacht te voren, gewoonlijk dromen dat ik ’m vergeten heb, en ’t klamme zweet zal mij uitbreken, terwijl ik met schrik wakker word. Dan stap ik mijn bed uit, zoek naar mijn tandenborstel en leg ’m zo, dat ik hem bij t opstaan vanzelf moet zien. En ’s morgens uit louter angst, pak ik hem in voordat ik hem gebruikt heb; en als ik ’m dan nodig heb, moet ik de heleboel weer uitpakken; en ’t spreekt natuurlijk vanzelf, dat bij zo’n gelegenheid de tandenborstel altijd helemaal onderaan ligt. Dan pak ik dus de boel weer in en laat mijn tandenborstel in het drinkglas staan. Dat merk ik natuurlijk eerst op ’t laatste ogenblik, en dan moet ik in vliegende haast de trappen weer op, en neem ten slotte mijn tandenborstel maar mee, netjes in mijn zakdoek gewikkeld. ’t Snreekt vanzelf, dat ik ook bij deze gelegenheid de hele rommel IV. NETJES PAKKEN! tot op den bodem toe moest uitladen; en even natuurlijk was het, dat ik den borstel niet vond. Die van George en Hans vielen mij wel twaalfmaal in de handen; maar de mijne was niet te vinden. Toen raapte ik alles weer van den grond op, smeet het in ’t valies terug, na alles nauwkeurig bekeken, onderzocht, geopend en uitgeschud te hebben. Op deze wijze kwam het ongeluksding eindelijk te voorschijn uit een slof. Daarna pakte ik met Jobsgeduld ’t valies weer in. En toen ik nu weer bijna klaar was, vroeg George mij of ik wel aan de zeep gedacht had? Maar toen werd ik toch boos, en ik zei dat ’t mij geen duit kon schelen of de zeep was ingepakt of niet; wij konden voor mijn part zo vuil blijven als Eskimo’s, ’t Valies was dicht en bleef dicht, zei ik, en ik wou een pijpje gaan roken. Maar toen ik mijn pijpje wou stoppen, bleek het dat ik mijn tabakszak in ’t valies had gepakt Ik maakte het dus nóg eens open, schommelde er in rond en pakte de boel weer in Ik was om acht uur begonnen en ’t was 10.5 toen ik, en nu voor goed, de riempjes toegespte. Harry zei, dat we binnen de twaalf uren vertrokken moesten zijn en dat ’t hem beter leek, dat hij en George nu de manden maar zouden inpakken, terwijl ik een beetje rust nam — iets, waarin ik dadelijk toestemde. En nu vlijde ik mij neer, en zij togen aan den arbeid. ’t Was een bootreis, die we gingen ondernemen, en we moesten voor alle proviand zorgen; er viel dus heel wat te pakken in die manden. Ze begonnen met een blij gemoed, en blijkbaar was ’t hun bedoeling mij nu eens te tonen hoe mooi ze ’t wel deden. Ik maakte geen enkele, opmerking, — ik wachtte mijn beurt af. Want ik wist dat als George er niet was, Harry de slechtste pakker van de wereld zou zijn. En, met het oog op den stapel potten en pannen, kopjes, borden en schotels, ketels, flessen en potjes, pasteien, koeken en beschuiten, aardappelen, sla, kooktoestellen, enz. enz. begreep ik dat de zaak nog wel eens een verkeerde wending zou kunnen nemen. Dat deed ’t dan ook. De helden begonnen met een kopje te breken. Ja, dat was het eerste, wat ze deden. Dat deden ze natuurlijk om eventjes te laten zien wat ze konden doen, én om je nieuwsgierig te maken naar de rest. Dat kopje, dat deden ze met hun beiden. Toen pakte Harry alléén een pot frambozengelei boven op een rijpe tomaat, en de tomaat werd tot moes gedrukt en dat moes moesten ze voorzichtig met een theelepeltje uit de mand scheppen. LETJES PAKKEN! V. Daarna kwam de beurt aan George, — die trapte in de boter. Ik zei nog altijd niets, maar ik verliet de canapé en ging nu dichterbij, op ’t tioekje van de tafel zitten, en bespiedde hen. Dat beschaamde hen meer dan de hardste verwijten, die ik tot hen had kunnen richten, Jat voelde ik. ’t Maakte hen zenuwachtig en overstuur, en nu begon Je pret eerst recht. Ze trapten nu eens op dit en dan weer op dat, ze smeten de dingen in alle richtingen neer, en konden ze dan niet terug binden als zij ze moesten hebben; ze legden de pasteien en de beschuiten ander in de mand en allerlei zware dingen er bovenop, zodat ’t met deze eetwaren net zo ging, als zopas met de tomaat. Den zak met zout stieten ze kapot, zodat alles in de mand met zout bestrooid werd. En de boter o, de boter! Nooit zag ik twee mensen zóveel doen met één pond boter, als zij toen deden! Zoals ik zei: George had er ingetrapt, en nadat hij ze van zijn slof had afgeschrapt, probeerde hij ze in den theeketel te stoppen. Maar de boter wou er niet in, en wat er met kunst en vliegwerk ingeduwd was, wou er niet weer uit. Eindelijk kregen ze ’t er met veel geschraap toch weer uit, legden de kluit op een stoel, in afwachtig dat ze een geschikte gelegenheid zouden vinden om ze netjes in te pakken. Harry ging er zonder erg op zitten, en de hele kluit bleef, toen hij weer opstond, aan hem kleven. En toen ze nu een mooi plaatsje gevonden hadden voor de boter toen was de boter nergens te vinden en ze begonnen er in alle hoekjes en gaatjes naar te zoeken. „Ik durf er mijn hoofd onder verwedden dat ik ze op dien stoel heb gelegd,” zei George, droevig starend naar den ledigen stoel. „En ik durf er mijn woord van eer op geven dat ik ’t je met mijn eigen ogen heb zien doen,” verzekerde Harry. Toen gingen ze, de een rechts, de ander links, de hele kamer rond, geen plekje ondoorzocht latend. Ze liepen tenslotte mekaar tegen ’t lijf en keken mekaar verbaasd aan. „Zo iets wonderlijks heb ik nog nooit van mijn leven gezien,” zei George. „’t Lijkt wel toverij,” zuchtte Harry. Toen ging George achter Harry om; hij zou juist weer beginnen te pakken en daar bespeurde hij op eens, waar de boter gebleven was! „Wel, heb ik van mijn leven, daar zit ze!” riep hij uit. „Waar?” gilde Harry, zich snel omdraaiend. IV. NETJES PAKKEN! „Sta dan toch stil, kerel!” bulderde George, achter Harry aanhollend, „en laat me de boter toch van je afschrappen!” Harry werd zorgvuldig ontboterd, en het kostelijke afschrapsel werd veilig opgeborgen in een stenen theepot. Fido, mijn hond, maakte hun het pakken niet gemakkelijker. Want Fido’s enige eerzucht in zijn hondeleven is, iemand in den weg lopen en beknord te worden. Hij acht zijn dag goed besteed als hij overal geweest is waar men hem niet hebben wou, en de mensen half dol heeft gemaakt door hen voor de voeten te lopen, en dan allerlei dingen naar zijn kop heeft gekregen, die niet tot werptuigen bestemd waren. Zijn hoogste glorie is zelfs, den een of ander omver te kegelen. Bij deze gelegenheid sprong hij rond en ging op de dingen zitten, juist als men ze inpakken wou. En ’t was zijn vaste overtuiging dat, wanneer George en Harry de handen naar iets uitstrekten, dat „iets” niets anders wezen kon, dan zijn koude natte neus. Hij stak zijn poten in den geleipot, scharrelde tussen de theelepeltjes, hield een paar komkommers en meloenen voor ratten, stak zijn bovenlijf dus in de mand en beet drie van de gewaande ratten stuk voordat Harry, buiten zich zelf van ongeduld, hem met de koekepan er uit kon jagen. Harry zei, dat ik hem aanhitste. Maar ik hitste hem heus niet aan; een hond van dat slag hoeft niet aangehitst te worden, die verzint alle kattekwaad wel uit zichzelf. Eindelijk, om 12.50, was het pakken afgelopen. Harry, die nog al zwaar is, ging boven op de mand zitten en zei dat hij hoopte, dat er niets kapot was. George zei: „En als er wat kapot is, welnu, dan is ’t kapot,” een overweging, die hem grote zielerust scheen te schenken. En alle drie vonden we, dat we nu met een gerust geweten naar bed konden gaan. Naar het Engels van Jeröme K. Jeróme, door Nellie van Kol. TWEE ZUSTERS. Naverteld naar het Zweeds van Anna Wahlenberg. Er waren eens een boer en een boerin, die hadden twee dochters. De jongste vyerd geboren, toen de oudste al twintig jaar oud was. Die was zelf al een paar jaar getrouwd en had een kindje, dat nog een paar maanden ouder was dan haar pasgeboren tante. De kleine tante heette Geertrui en ze groeide op tot het mooiste meisje van ’t hele land. Maar pas was ze zeventien jaar, of haar vader kwam te sterven en kort daarna begon ook haar moeder te merken, dat ze niet lang meer zou leven. Toen zond ze haar getrouwde dochter een boodschap of ze haar zusje Geertrui, indien zij mocht sterven, bij zich in huis zou willen nemen. Maar — de weg was lang en toen de oudste dochter eindelijk dat bericht kreeg, was haar Moeder al gestorven en Geertrui bleek zozeer verzwakt te zijn door ’t waken bij haar Moeder, dat er geen denken aan was, haar de reis naar ’t huis van haar zuster te laten doen. Er zat dus niets anders op, dan dat de oudste zuster voorlopig bij haar bleef. Ze stopte Geertrui in bed en toen die daar eenmaal lag, werd ze zó ziek, dat ’t wel leek of ze ook zou sterven. ’t Duurde lang eer ze beter werd, en toen ze nu langzamerhand haar vroegere gezondheid terug begon te krijgen en haar zuster zag hoe mooi ze was, kreeg deze een schrik. „O wee, o wee,” dacht ze, „als ik dit kind meeneem naar huis, en ze wordt dan eiken dag nóg mooier dan ze nu al is, dan zal geen mens meer naar onze Brita omkijken! Daar moet ik iets op bedenken!” En op den morgen toen Geertrui eindelijk met haar de reis zou ondernemen, kwam ze voor haar bed staan en hield haar een zonderling stel kleren voor: een wijden, langen, bruinen rok, een paar plompe rijlaarzen en een ouderwets jak, dat haar veel te groot was. „Maar lieve zuster,” zei Geertrui, „je vergist je, dit zijn mijn kleren niet!” „’t Zijn je kleren wél,” antwoordde de oudste zuster, „herken je ze dan niet? Je had ze aan voordat je ziek werd.” IV. TWEE ZUSTERS „Maar dat is niet mogelijk!” riep Geertrui uit. „Ik ben toch nog jong en dit zijn de kleren van een oude vrouw! Zo’n jak heb ik Moeder vroeger wel eens zien dragen maar in den laatsten tijd niet eens meer, omdat ’t uit de mode was!” „Nou zeg, zo héél jong ben jij ook niet meer,” zei de oudste zuster, „je bent maar één jaar jonger dan ik, en ik heb al bijna een volwassen dochter.” Toen ze haar dit hoorde zeggen, begon Geertrui te lachen. „Kom, kom,” zei ze. „Je wilt me voor den mal houden, maar dat zal je niet lukken, zusje! Ik weet vast en zeker, dat ik pas zeventien ben geworden.” „Zeventien jaar? Dat heb je zeker gedroomd, arm kind! Ja, ja, als je lang ziek ligt, krijg je dikwijls rare dromen en verbeeldingen.” Verschrikt sprong Geertrui op en liep naar den speigel. Maar toen ze daarin haar fris, bloeiend gezichtje zag, moest ze alweer lachen. Ja, ja, ’t was tóch waar, haar zuster wou haar voor den mal houden! „Maar zie je dan zelf niet hoe oud en rimpelig je bent?” vroeg deze. „Nee, dat zie ik heus niet,” antwoordde Geertrui. „Ach, ach, arme stumpert,” zuchtte de oudste zuster. „Ja, ik was er al bang voor dat die vreselijke ziekte ook je ogen zou aantasten! En nu is ’t al zo uit gekomen. Maar troost je, lieve kind, ik zal je een paar glazen ogen geven!” En nadat ze haar zuster had geholpen om de lelijke oude kleren aan te trekken, zette ze haar een ijzeren bril op met grote, dikke, ronde glazen, en bedekte haar bruine krullen met een groten, donkeren hoofddoek. Geertrui was zó verbijsterd en daarbij nog zó zwak, dat ze niet meer wist, wat ze moest doen of laten. Maar haar zuster vertelde aan iedereen in haar eigen woonplaats, dat de zuster die nu bij haar kwam inwonen, maar één jaar jonger was dan zij; en als enkelen zich er over verbaasden dat ze op dien leeftijd nog zo’n blank velletje had, dan wist de slimme boerin hen te vertellen dat dit kwam, doordat ze pas ziek was geweest. Geen mens dacht er in de verste verte aan, dat de door iedereen geachte boerin de waarheid niet zou spreken. En al vonden de meesten dan ook in ’t begin, dat die zuster Geertrui er bijzonder jong uitzag, ze dachten daar verder niet over na. De bril en de hoofddoek zorgden TWEE ZUSTERS IV. er ondertussen uitstekend voor, dat haar schoonheid voor ieder verborgen bleef. En doordat Brita haar altijd haar „oude tante” noemde en ook alle anderen haar als een eerbiedwaardige oude vrouw behandelden, begon Geertrui op ’t laatst zelf bijna te geloven, dat ze ’t werkelijk moest zijn en dat ze in haar ziekte alleen maar had gedroomd, dat ze pas zeventien was. En tóch deed ze niets liever, dan dansen en spelen. Ja, ’t was voor haar het allermoeilijkst, haar lust tot spelen en stoeien te bedwingen. Soms kón ze ’t niet laten haar arm om Brita’s middel te leggen, en vrolijk met haar rond te draaien. Maar — o wee, wat keek de boerin haar dan boos aan! „Wat mankeert je toch, Geertrui?” riep ze dan, „je gedrag is hoogst onpassend voor een vrouw van jouw leeftijd.” Ach, ach, wat was dat een beproeving, aldoor in een hoekje te moeten zitten bij de oudjes, terwijl de jongelui dansten en pret maakten! Dat kón ze niet aanzien! Nee hoor, dan bleef ze liever thuis, als de anderen naar ’t een of andere feestje gingen waar gedanst werd! Eens, toen ze alleen thuis was gebleven, moest ze weer aldoor denken aan dien mooien droom, dien ze in haar ziekte had gedroomd. Ach, wat had ze zich toen jong en gelukkig gevoeld! En het allermooiste van dien droom was, dat er toen een jonge boerenzoon was geweest, met wien ze dikwijls, dikwijls danste. Anton heette hij en hij was de wereld in gegaan om zijn geluk te zoeken; en als hij terugkwam, dan zouden ze samen trouwen, hadden ze afgesproken. „Ach,” zuchtte ze, „waarom heb ik al die prettige dingen maar alleen in den droom mogen beleven, en waarom toch moet ik een oude vrouw zijn, terwijl ik me zo jong voel?” En ze kreeg opeens zo’n lust om te dansen en te springen, dat ze besloot een plekje op te zoeken waar niemand haar zou zien, terwijl ze aan dat verlangen toegaf. Maar in dezen langen, bruinen rok zou ze heus niet kunnen dansen! Nee, nee! Kijk, daar op dien stoel lagen Brita’s daagse kleren. Die zou ze even aantrekken in ’t bos en dan dansen, dansen, dansen naar hartelust! Ze rolde de kleren op, nam ze onder den arm en holde weg, om op een open plek, diep in ’t bos, haar bruinen rok en het lelijke wijde jak uit te trekken en zich fluks te kleden als een jong meisje. Weg IV. TWEE ZUSTERS ook met dien afgrijselijken bril! Daar lagen ze al op den grond en Geertrui maakte een vrolijken luchtsprong toen ze er van bevrijd was. Ha, wat voelde ze zich nu luchtig en vrij; zo vrij als een vogeltje. Haar voeten dansten als vanzelf over stokken en stenen en, daar er niemand anders bij de hand was om mee te dansen, raapte ze een dorren boomtak op van den grond en zwaaide daarmee lustig in ’t rond. Daar hoorde ze op eens achter zich een hartelijken schaterlach! Ze schrok er van en — o wee! — toen ze omkeek, stond daar een deftig geklede jonge man. O, die had vast en zeker gezien hoe mal ze zich aanstelde op haar ouden dag! Daar stond ze nu, met neergeslagen ogen; maar toen ze ’t eindelijk waagde even op te kijken, ontsnapte haar een zachte kreet. — Want — denk eens aan, wat een wonder! — De deftige jonge heer, die daar tegenover haar stond, leek precies op dienzelfden Anton, van wien ze zo prettig had gedroomd! Zou hij — maar nee, dat had ze immers allemaal maar gedroomd! — Wat moest die vreemdeling wel van haar denken? Hij had ’t zeker wel heel bespottelijk gevonden, een oude vrouw zo mal te zien springen, heel alleen in ’t bos. Ja, dat had hij zeker. Ze had hem immers duidelijk horen lachen! Ach, ach, wat schaamde ze zich! Daar begon hij te praten. „Dat was een aardige jongen, hoor, waar je mee danste!” zei luj. „Maar als je ’t goed vindt, zullen we hem wegsturen en ik kom je een beetje gezelschap houden. Zeg, kijk me toch eens aan! — Weet je wel, wie ik ben?” „Je bent een fijn heer,” zei Geertrui zacht, zonder op te kijken. Nu begon de vreemdeling alweer net zo hard te lachen als daarnet. „En wie ben jij dan?” vroeg hij jolig. „Ik ben een arme, oude vrouw,” zuchtte Geertrui. Toen hij haar dat hoorde zeggen, lachte de vreemdeling nóg harder dan straks. Hij schaterde ’t uit, net of ze iets héél grappigs had gezegd. „Zo, zo,” riep hij uit. „Nu, als jij dan een oude vrouw bent, dan ben je tenminste een héél jonge en een héél mooie, oude vrouw, hoor! En weet je wel, wat je nóg meer bent?” „Nee,” zei Geertrui verlegen. „Dan zal ik ’t je eens gauw zeggen! — Je bent mijn allerliefste bruid!” Op datzelfde ogenblik stak hij haar een ring met een schitterenden steen aan den vinger. WEE ZUSTERS i. Meer Geertrui schrok daar zó van, dat ze hard wegliep en acnter een ruik wegkroop. Hij zocht haar overal, en toen hij haar niet terugvond n op zijn geroep geen antwoord kreeg, ging hij bedroefd heen. Pas was hij verdwenen, of Geertrui raapte haar oude kleren en haar ril en hoofddoek weer op en holde er mee naar den stal, waar ze zich lug verkleedde. Ziezo, nu was ze weer een oude vrouw, en gelukkig had geen mens ;emerkt, wat haar overkomen was. Er was maar één ding, dat haar angstig maakte en dat was, dat de :ostbare ring, dien de vreemdeling aan haar vinger had geschoven, wel ast scheen te zitten. Er was geen beweging in te krijgen! Hoe moest dat ïu? ’t Was zeker een betoverde ring! O, o, wat zouden haar zuster en 3rita wel zeggen als ze dien aan haar vinger zagen? — Wacht, ze zou rlug een windsel om dien vinger doen en zeggen dat ze zich gesnelen had. Ziezo, nu was ze gered! TVTaaT» den volgenden dag was opeens het hele dorp in rep en roer! Want, denk eens aan, daar was opeens een rijk heer verschenen en die lad het mooie, grote slot gekocht, dat sedert een paar jaar leeg had gestaan! En nu waren er al een massa werklui uit de stad aangekomen, iie het helemaal op moesten knappen. Dat was wèl een hele gebeurtenis Dp zo’n afgelegen dorpje! lyraar ’t allermooiste, wat de nieuwe slotheer bezat, was een prachtige koets een koets, nog mooier dan die van den Koning zelf, bespan¬ nen met vier vurige, jonge schimmels. En — o wonder! — op een goeien dag gebeurde ’t, dat deze zelfde vorstelijke koets stilhield voor de boerderij van Geertrui’s zuster en haar man. Ze stonden er allemaal verbaasd naar te kijken; de boer en de boerin, Geertrui, Brita, de grootknecht, de stalmeid en de geitenhoedster, de hond en de kat — ja, zelfs de koeien in de wei kwamen aangelopen met de staarten in de lucht, om te kijken wat of dat toch voor een mooi ding was, dat daar achter die paarden op den weg stond. Tot ieders grote verbazing sprong de slotheer uit de koets en stapte regelrecht naar de voordeur van de boerderij. Wat moest dat nu betekenen? Het meest verwonderd van allemaal was Geertrui, toen ze den heer herkende. Verschrikt vluchtte ze de kamer in en kroop weg in een IV. TWEE ZUSTERS hoekje. Dit was toch immers dezelfde vreemdeling, dien ze in ’t bos had ontmoet! Daar ging de kamerdeur al open, en de slotheer kwam binnen met haar zuster. „Goede vrouw,” hoorde ze hem zeggen, „ik heb gehoord dat in dit huis een heel mooi jong meisje woont en als je er niets op tegen hebt, zou ik graag met haar willen trouwen.” De boerin kon eerst geen woord uitbrengen, zó verbaasd was ze. Maar eindelijk zei ze toch: „Ja — ja, dan zal de Edele Heer mijn dochter wel bedoelen,” want zij is het enige meisje in dit huis.” „Draagt ze een roden rok en een groen jakje?” vroeg de slotheer; want je moet weten, goede vrouw, dat ik haar al eens ontmoet heb.” „Ja zeker,” dat is ze!” riep de boerin. En ze ging naar de deur en riep: „Brita, zeg, Brita, kom eens gauw hier.” Brita kwam binnen en maakte een buiging voor den rijken heer. Ze was helemaal verbijsterd van blijdschap. Want, denk eens aan — die mooie, rijke man wou haar zeker tot vrouw hebben, dat had ze al begrepen. Maar, wat was dat nu? — De slotheer keek haar teleurgesteld aan! „Als jij de rechte bent,” zei hij, „toon mij dan den ring, dien ik je aan den vinger heb gestoken.” „Als jij ’t werkelijk bent, dan m o et je dien nog dragen; want, zie je, het is een toverring, dien je niet kunt af schuiven als hij eenmaal aan je vinger zit.” Brita keek beschaamd naar haar lege handen, en alle anderen keken naar haar én naar den slotheer. „Zie je wel,” zei deze, „j ij bent het niet, die ik zoek, dat is zeker! Maar dan moet er hier in huis vast en zeker nog een ander jong meisje zijn! Jk heb naar haar gevraagd aan haar vroegere woning, en daar zeiden ze, dat ik haar hier zou vinden.” „Hier vind je geen ander meisje dan haar, die hier thuis hoort,” snauwde de boerin hem toe; want nu was ze boos. De slotheer keek eens rond in ’t vertrek — en zie, daar ontdekte hij in den enen hoek een donkere gedaante, die zich probeerde te verbergen door ’t gezicht naar den muur te keren. „Wie is dat dan?” vroeg hij. „O, dat is mijn oude Tante maar,” antwoordde Brita, „die zou wat P'aag willen, dat ze nog een jong meisje was.” Maar de slotheer stapte bedaard naar de „oude tante” toe en toen hertelt weer — 5 TWEE ZUSTERS V. hij het windsel om haar vinger zag, trok hij dat er af. En zie, de nng kwam te voorschijn! „Geertrui!” riep hij uit: „Dacht je nu heus dat ik je niet zou herkennen? Nu niet net zo goed als toen in ’t bos? Maar wat mankeert je toch, dat je je toetakelt als een oude vrouw?” Toen ze hem dit hoorde zeggen, maakte Geertrui op eens weer een luchtsprong; want nu herkende ze hem weer uit haar droom. „Anton!” riep ze. — Maar op hetzelfde ogenblik dook ze weer weg in den. hoek. „Ach nee, ach nee,” snikte ze, „nu droom ik natuurlijk weer! Altijd, als ik me jong en gelukkig voel, dan is dat maar een droom, zeggen ze hier.” „Wie zeggen dat?” riep Anton, alle mensen in de kamer streng aankijkend. Toen verborg de oudste zuster opeens haar gezicht in de handen; want nu merkte ze, dat op eens alles uitkwam. Maar de slotheer rukte Geertrui den bril van de ogen en den lelijken hoofddoek van het krullende haar — opdat het dienstvolk en al de nieuwsgierige buren, die binnen waren gekomen, zouden zien hoe de „oude tante” er in werkelijkheid uitzag. „Is dit nu een oude vrouw, goede mensen?” riep hij uit, „dit meisje, dat vier jaar geleden, toen ik de wereld introk om mijn fortuin te maken, pas zeventien was geworden?” „Nee, nee, nee!” klonk het van alle kanten. „Nu zien we ’t zelf. Ze is een bloeiende roos!” „Schande over de vrouw, die haar haar jeugd ontstal,” zei nu Anton streng. Want hij was het, die als een rijk man was teruggekeerd van zijn zwerftocht. „Maar kom nu mee, Geertrui, dan zal je gauw genoeg merken, dat je niet langer droomt.” Hij nam haar bij de hand, geleidde haar naar zijn prachtige koets en voerde haar mee onder het hoerageroep van allen, die ’t hadden bijgewoond, dat Geertrui op eens weer een jong meisje was geworden. Maar nauwelijks was de koets met het gelukkige jonge paar uit ’t gezicht verdwenen, of allen, die hen hadden toegejuicht, keerden zich thans naar de boerderij en wezen met hun vingers naar de slechte boerin. En dit bleven ze doen, waar ze ook ging of waar ze ook kwam, net zo lang totdat ze zich op ’t laatst niet meer buiten de deur durfde wagen. VAN EEN HOND, DIE EEN HELD WAS. Ik weet met of jullie wel eens hebben gehoord, dat er in Amerika prachtig ingerichte ziekenhuizen zijn voor honden. Nu, in zo’n ziekenhuis is, een poos geleden, een hond gestorven aan ouderdomszwakte. En wat meer is, na zijn dood is er een gedenkteken voor hem opgericht. Dit moet dus wel een bijzondere hond zijn geweest! Dat was hij dan ook. In den winter van 1925 heerste er in de omstreken van Nome, in ’t Poolland van Canada, een erge keelziekte: diphteritus of „de Kinderworger”, zoals de mensen haar vroeger noemden, toen er nog geen geneesmiddel tegen bekend was. Later is er een „serum” uitgevonden, dat in een ogenblik aan dit lijden een eind maakt. Nu, dat was in dien tijd weliswaar ook al overal bekend, maar wat geeft een uitvinding, als er in de streek waar de ziekte heerst, de voorraad serum niet groot genoeg is om alle lijders te helpen? Honderden zieken wachtten er op als op hun laatste kans om in ’t leven te blijven, maar de doktoren stonden radeloos aan hun bed, omdat ze het enige geneesmiddel niet bij de hand hadden. Je zult zeggen: waarom stuurden ze dan geen vliegtuig uit om het te gaan halen? Dit is gemakkelijk gezegd, maar — buiten woedde een sneeuwstorm, zoals men dien alleen in de Poolstreken kent. Eihdelijk scheen er uitkomst te komen! Een oude, tegen weer en wind geharde Poolvorser, de Noor Gunnar Kasson, die bovendien zelf dokter was, bood zich aan om het serum te gaan halen, en met een hondenspan trok hij er op uit van Nennana naar Nome — een afstand van zeshonderd en zestig Engelse mijlen. Midden door de ijswoestijn trok hij met zijn slede en, niettegenstaande alle moeilijkheden, die hij moest overwinnen, kwam hjj toch veilig te Nome aan. Maar toen men hem daar gelukwenste met zijn geslaagden tocht, verklaarde hjj telkens weer, dat niet aan hèm de eer toekwam, maar aan zijn dapperen Alaskahond Balto, den leider van zijn hondenkoppel. Die kende namelijk den weg, omdat hij dien al eens eerder had afgelegd. /AN EEN HOND, DIE EEN HELD WAS EV. Onvermoeid vuurde het dappere beest aldoor de andere honden aan, selfs toen Kasson zelf, doordat zijn gehele gezicht bevroren was, met hoge koorts op zijn slede lag. Wie weet wat er van de expeditie terecht zou zijn gekomen, als Balto sr niet geweest was! Want iedereen, die in deze streken enigszins bekend is, weet wel, dat een koortslijder zich maar al te dikwijls vergist in den weg door het eentonige sneeuwland. Kasson heeft den dapperen hond dan ook waardig beloond voor zijn heldendaad. Enige jaren geleden kreeg Balto, namelijk toeh zijn krachten verminderden, een plaatsje in het beste hondenziekenhuis van Cleveland. En daar heeft hij een goed leven gehad, tot aan zijn dood. HET GELUKS-EI Een sprookje uit Estland. Midden in een groot bos leefde eens een arme man met zijn vrouw. Acht kinderen hadden ze. Maar zie op een goeien dag kwam er waar¬ lik nog eentje bij. Dat was dus nummer negen. Ja, nu waren ze er wel blij mee, maar ach, ze wisten geen mens, die peet zou willen wezen bij zijn doop. Wie wou nu peet worden bij zo’n arm kindje? „Ik zal in elk geval maar met hem naar de kerk gaan,” zei de vader. „Wil de pastoor hem dopen zonder dat hij een peet heeft, des te beter. En wil de pastoor het niet, dan is ’t alweer niet anders en we moeten er ons maar in schikken.” Voorzichtig legde de moeder het kleintje op vaders beide armen en zo ging hij op weg — langzaam lopend om het kind niet te doen schokken. Daar hoort hij op eens een bevende stem, die hem om een aalmoes vraagt. En jawel, daar stond een haveloze bedelaar. „’t Spijt me erg, boertje,” zei de vader, „maar ik ben zelf doodarm. Maar als je mij misschien het pleizier wilt doen om peetvader te worden van mijn kind, dan gaan we straks samen naar huis om het doopfeest te vieren.” De bedelaar, wien nooit eerder was gevraagd of hij peet wou zijn over een kindje, was heel gelukkig met dit aanbod. „Graag, goede man,” zei hij, „heel graag, hoor!” Nu waren ze al bij de kerkdeur en daar zagen ze een prachtige koets staan, met vier vurige paarden er voor. Uit deze koets stapte juist een mooie, jonge edelvrouw. „Alweer een kansje om nog een peet te krijgen, dacht de vader bij zichzelf; „ik zal ’t in elk geval maar eens proberen, dunkt me.” En heel beleefd vroeg hij de mooie dame: „Edele vrouwe, zoudt u misschien zo goed willen wezen om peet te zijn over dit kleine doopkindje?” O wonder, de dame keek hem vriendelijk aan, streelde de wangetjes van het kleintje met haar in een fijne handschoen gestoken wijsvinger en zei: „Ja, dat wil ik wel.” Toen de vader een poosje later door den pastoor werd opgeroepen HET GELUKS-EI IV. om met zijn kind bij de doopvont te komen, keken alle kerkgangers vreemd op van de twee peten, die hem volgden. Wie had ooit zoiets gezien: een heel voorname dame en een oude bedelaar in lompen! Het kind kreeg den naam Pertel en van de rijke dame kreeg het als doopgift drie grote, blinkende goudstukken. De bedelaar ging met den vader mee naar huis om het doopfeest te vieren. Hij was een prettige gast en ’t speet den man en de vrouw allebei, toen hij na het maal afscheid van hen nam. Maar voordat hij de deur uitging, kwam hij nog even naar het bed van de moeder. Voorzichtig haalde hij uit zijn zak een klein doosje te voorschijn, gewikkeld in een oud vod. In het doosje zat een klein eitje. „Goede vrouw,” zei hij, „dit is mijn doopgeschenk voor den kleinen Pertel. ’t Is niet veel bijzonders, maar bewaar het goed. Ik ben er zeker van, dat het je kind geluk zal aanbrengen. Een wijze tante van mij, die veel van toverij afwist, gaf mij dit doosje met het eitje er in, toen ze op haar sterfbed lag. Ik zal u ook de woorden zeggen, die ze daarbij sprak. Ik heb ze goed onthouden. „Lieve neef,” zei ze, „als er eens iets gebeurt waarvan je nooit gedroomd hebt, dan moet je dit eitje weggeven. Als het in handen komt van dengene, voor wie het is bestemd, dan zal ’t hem groot geluk brengen. Bewaar het eitje vooral heel zorgvuldig en pas goed op, dat de dop niet breekt. Die is heel broos, zoals je wel ziet.” „Ja, goede vrouw,” zo vervolgde de bedelaar, „’t is al lang geleden, dat mijn tante ’t mij gaf en tot nu toe heb ik ’t altijd bij mij gedragen, omdat mij nooit iets onverwachts overkwam. Maar toen uw man mij vandaag vroeg of ik peet wou zijn over jullie kleintje, toen begreep ik, dat voor mij het ogenblik zou komen, om mijn eitje te geven aan hem, voor wien het bestemd is — en dat is natuurlijk jullie kleine Pertel. Moge ’t hem geluk en voorspoed brengen. Kleine Pertel werd een echt gezonde, flinke, vrolijke jongen. Iedereen hield dan ook van hem. Toen hij tien jaar was, kwam hij in dienst bij een rijken boer als herdersjongen. Toen hij ’t huis uitging, stopte zijn moeder het doopgeschenk van zijn peet in zijn zak en drukte hem ernstig op het hart er vooral goed op te passen. Zij vertelde hem ook wat zijn peet gezegd had, en de jongen IV. het geluks-ei begon nu te vertrouwen, dat het kleine eitje hem op den duur wel geluk zou aanbrengen. Midden in de wei, waar hij zijn kudde eiken dag liet grazen, stond een mooie, oude linde en tegen den stam van dezen boom lag een mooie, platte vuursteen. „Een prachtig bankje!” dacht Pertel dadelijk en toen ’s middags de kudde lag te rusten, ging hij er op zitten om zijn brood op te eten. Dichtbij was een helder beekje. Daaruit schepte hij water in zijn holle hand; hij voelde zich tevreden en gelukkig, maar met de andere herdersjongens, die allerlei ondeugende streken uithaalden, bemoeide hij zich niet. ’t Mocht wel een wonder heten, dat nergens zulk een mooi, sappig gras groeide als tussen de steen en de beek. Ja, een wonder was ’t werkelijk! Want eiken morgen als hij met zijn kudde in de wei kwam, was al het gras, dat de koeien met haar scherpe tongen den vorigen dag hadden afgegraasd, weer fris en krachtig opgeschoten. Een enkelen keer, op een héél warmen dag, gebeurde ’t wel eens, dat Pertel, zittend op zijn steen, een poosje sluimerde. En o, wat droomde hij dan mooie dingen. Als hij de ogen opende, klonk nog in zijn oren de heerlijke muziek en het lieflijke gezang, waarvan hij gedroomd had. ’t Had er veel van, of hij met open ogen nog altijd door droomde. Den steen, waarop hij zat, behandelde hij als een trouwen vriend. Eiken morgen als hij kwam en ’s avonds als hij wegging, zei hij vriendelijk goeiendag. En ’t kwam hem soms voor, al kon hij ’t niet verklaren, dat de steen zijn vriendschap beantwoordde en alles begreep, wat hij hem vertelde. Maar langzamerhand kwam het ogenblik, dat Pertel een volwassen jonge man begon te worden en veel te groot was om niets anders te doen dan de koeien te hoeden. Hij werd nu knecht bij denzelfden boer. Maar nog altijd wist Pertel op de hele wereld geen prettiger plekje dan de wei waar de grote linde stond met den steen er onder. En elke Zondag, of als er kermis of een ander feest in ’t dorp gevierd werd, sloop Pertel naar zijn eigen geliefd plekje, waar hij soms de halve nacht bleef zitten dromen. Eens op een Zondagavond zat hij daar weer. Zijn „jodenharp” i) had 1) Een jodenharp is een oud muziekinstrument, dat in Estland, waar dit sprookje vandaan komt, evenals in sommige andere landen, bespeeld werd, en misschien nog wordt. HET GELUKS-EI IV. hij dezen keer meegebracht. Zozeer verdiepte hij zich in zijn spel, dat hij alles om zich heen vergat. Eindelijk kreeg hij een gevoel, alsof iemand hem strak aankeek. En wat ontdekte hij daar? Van onder de steen kwam een witte slang te voorschijn. Ze hief haar kop op, alsof ze aandachtig luisterde naar de muziek. Ondertussen keek ze hem vriendelijk aan met haar heldere ogen, waarin vurige vonken leken te glimmen. Van dezen dag af aan trok Pertel eiken avond, nadat zijn werk was afgelopen, naar zijn steen, zó verlangde hij er telkens naar, de mooie witte slang weer te zien. Ze begon zich blijkbaar hoe langer hoe beter op haar gemak te voelen en ’t duurde niet lang of ze kronkelde zich nu eens om zijn rechter- en dan weer om zijn linkerbeen, hetgeen Pertel geen angst bezorgde. Onder zijn werk dacht Pertel aldoor aan de witte slang, en ’s nachts droomde hij van haar. Wat duurde hem dezen keer de winter lang, nu zijn trouwe steen diep onder de sneeuw begraven lag. En nauwelijks deed de voorjaarszon de sneeuw smelten en den harden grond ontdooien, of Pertel ging weer eiken avond naar de linde, al was die dan ook nog helemaal kaal. Daar zat hij dan met zijn harp, aldoor hopend, dat de slang weer te voorschijn zou komen. Eens op een avond — daar had je haar werkelijk. Langzaam wrong ze zich onder den steen uit en begon te spelen voor zijn voeten. Maar, al speelde ze ook nog zo dartel, toch kwam het Pertel voor, dat haar ogen hem droevig aankeken. „Ze heeft zeker verdriet,” dacht hij, en hij probeerde haar tot zich te trekken. Maar nee, daar moest ze niets van hebben; ze kronkelde zich los, en ’t volgend ogenblik was ze alweer verdwenen onder den steen. Het Sint Jansfeest kwam en alle mensen uit het dorp trokken uit om het Sint Jansvuur aan te steken. Pertel durfde dezen keer niet thuis blijven, al was hij veel liever naar zijn drie vrienden: de Linde, de Steen en de Slang gegaan, ’t Was een vrolijk feest. Er werd gezongen en rondom het vuur gedanst, maar toen de pret op het hoogst was, sloop Pertel stilletjes weg. Hij kon ’t niet langer uithouden, zó verlangde hij naar zijn Linde, zijn steen, en — vooral naar de Witte Slang. IV. HET GELUKS-EI Toen hij nader kwam zag hij een stralend licht, dat op den steen scheen te branden. Maar vreemd toch — hoe nader hij kwam, des te meer scheen het vuur uit te doven. Daar stond hij al bij den steen. Geen spoor van het vuur was daarop te zien, niet alleen geen vonken, maar zelfs geen as. De steen voelde zelfs niet meer warm aan. Hij ging dus maar zitten op zijn gewone plaats, nam zijn harp en begon te spelen. Wat was dat? Flikkerde het vuur weer op — vlak bij hem? Nee, dit was immers geen vuur, maar de stralende gloed, die hem uit de mooie ogen van de witte slang tegenstraalde. Ja, daar was ze, zijn lieve slang! Vrolijk kronkelde ze zich voor zijn voeten, maar daarbij keek ze hem zo smekend aan, alsof ze hem iets te zeggen had, wat ze niet kon uitspreken. Daar sloeg het in de verte middernacht, en onmiddellijk verdween nu de slang onder de steen. En hoe mooi Pertel ook speelde — ze kwam niet weerom. Bedroefd pakte hij zijn harp in de zak, waarin hij haar gewoonlijk droeg, en stond al op ’t punt om naar huis terug te gaan. Maar nu kwam ’t hem voor alsof door de blaren van de linde zachte zuchten klonken, toen ze door een plotseling opstekend windje in beweging werden gebracht. Was dit niet een menselijke stem? Pertel dacht, dat hij telkens weer dezelfde woorden verstond: „Tere schaal omhult ’t Geluks-ei. Taai is ’t hart van oude smarten. Grijp ’t Geluk, nu ’t zich u aanbiedt.”' Op ditzelfde ogenblik voelde hij zo’n pijnlijk verlangen, dat ’t hem was, alsof zijn hart zou breken. Toch kón hij nog altijd niet begrijpen, waarnaar hij zo hevig verlangde. Dikke tranen rolden hem over de wangen. Eindelijk zei hij zacht: „Hoe zou ’t Geluk mij, den ongelukkige, voor wien geen geluk meer is weggelegd, kunnen helpen?” Plotseling was rondom hem alles verlicht, alsof de Linde en de Steen opeens stralende zonnen waren geworden. Een ogenblik waren zijn ogen als verblind, maar — wat zagen ze, toen ’t hem eindelijk gelukte, ze wijd te openen?? Stond daar niet op dezelfde plek op den steen, waarvan hij pas was HET GELUKS-EI IV. opgestaan, de onbeschrijflijk lieflijke gedaante van een jong meisje, in een stralend-wit gewaad? Ja, hij had zich zeker niet vergist. De verschijning stond daar onbeweeglijk. Nu vernam hij ook haar stem, betoyerender dan die van de nachtegaal. Hoorde hij goed? Ja, ze sprak tegen hem. „Lieve jonge vriend,” zei ze, — hij verstond het duidelijk — „wees niet ontsteld, maar luister bedaard naar het verzoek, dat een ongelukkig jong meisje tot u richt. Ik arme! Ik ben gedoemd te leven in een rampzalige gevangenis. Als gij mij niet redt, is alle hoop op een verlossing uit dezen toestand verloren. Ach, beste jonge vriend, heb erbarmen met mij en vervul de bede, die ik tot u zal richten. Zo weet dan, dat ik de dochter ben van een Machtigen Koning uit het Oosten. Mijn vader bezit grote schatten. Hij is onmetelijk rijk. Maar met dat alles kan hij mij niet helpen, want ik ben betoverd in de gedaante van een slang en gedoemd steeds onder dezen steen te blijven wonen. Vele honderden jaren heb ik hier nu al geleefd, zonder zelf oud te worden. Al heb ik ook nooit, nooit enig levend wezen pijn of verdriet gedaan, toch gaan allen, die me te zien krijgen, voor mij op de vlucht. Gij zijt het enige sterfelijke wezen, dat niet voor mij wegliep. Integendeel, ik heb het zelfs gewaagd aan uw voeten te spelen en uw hand heeft mij gestreeld. En zo is dan in mijn hart de hoop ontstaan, dat gij mij zult kunnen verlossen. Uw hart is zo zuiver als dat van een kind, zonder enig spoor van valsheid of bedrog. En — het geluks-ei was uw doopgeschenk!” Pertel wou een woord zeggen, maar ze wuifde met haar hand om hem te doen begrijpen, dat ze nog meer te zeggen had. „Ééns in elke vijf en twintig jaar,” vervolgde ze, „in den Sint Jansnacht, is het mij toegestaan gedurende één uur mijn menselijke gedaante weer aan te nemen en een poosje op aarde rond te lopen. „En,” zo sprak hij, die mij in dezen toestand heeft gebracht, „als dan de jongeling mocht verschijnen, die het Geluks-ei eens als peetgave ontving, dan is het uur van u\V verlossing geslagen. „Dus, lieve, jonge vriend — red mij! O, red mij!” Op dit ogenblik knielde de mooie jonkvrouw voor Pertel’s voeten en hief haar blanke handen smekend naar hem op, terwijl de tranen onophoudelijk langs haar zachte wangen stroomden. IV. HET GELUKS-EI Pertel’s hart scheen te smelten bij dit schouwspel. Hij smeekte haar om op te staan en hem te zeggen wat hij kon doen om haar te verlossen. Haar antwoord was: „Kom hier morgenavond terug, tegen zonsondergang. En als ik dan naar u toe kom kruipen in de gedaante van een slang, als ik mij als een gordel om uw middel kronkel en u driemaal kus, dan is het ogenblik gekomen, waarop ge mij kunt verlossen. Als ge terugdeinst voor mijn kussen of mij afweert, dan zal ik weer vele honderden jaren moeten blijven zuchten onder mijn wrede betovering.” Nadat ze dit had gezegd, was ze plotseling verdwenen, maar nu was het Pertel, alsof de Lindeblaren hem ook iets te zeggen hadden. Hij luisterde gespannen naar hun gefluister en eindelijk verstond hij dezelfde woorden: „Tere schaal omhult ’t Geluks-ei. Taai is ’t hart van oude smarten. Grijp ’t geluk, nu ’t zich u aanbiedt.” Met de herinnering aan deze woorden liep Pertel naar huis, als in een droom. Eerst tegen den morgen viel hij in slaap, maar nu deden allerlei dromen, nu eens gelukkige en dan weer vreesaanjagende, hem opspringen van zijn bed. ’t Was hem daarnet geweest, alsof een slang zich om zijn borst kronkelde en hem de adem benam. Vreselijk was dit ogenblik! Maar hij besloot er niet langer aan te denken, sprong uit het bed en ging regelrecht naar de pomp om zich te wassen. De droom was nu gelukkig voorbij! „Die had de boze tovenaar mij natuurlijk gestuurd om mij te beletten de prinses te verlossen,” dacht hij. Maar nee, het zal hem niets helpen, al zou hij nog veel ergere dromen zenden! Vast stond nu immers zijn besluit om de Koningsdochter uit haar betovering te bevrijden. Toch was ’t hem, toen dien avond de zon al meer en meer begon te dalen, alsof zijn hart aldoor zwaarder en zwaarder werd. Op den bepaalden tijd stond hij weer onder de linde. Met de ogen op de Hemel gericht, liet hij zich neerzinken op de steen. „Ach, Lieve Heer,” bad hij, „help mij toch om zelfs geen ogenblik terug te wijken of te rillen, als de Witte Slang zich om mijn borst zal kronkelen en mij zal kussen op den mond.” HET GELUKS-EI IV. Dit gebed gaf hem verlichting. Hy herinnerde zich nu plotseling het Geluks-ei. Dadelijk haalde hij ’t doosje uit zijn zak te voorschijn, opende het en nam het eitje, niet groter dan dat van een mus, tussen zijn vingers. Op dit ogenblik kwam de Witte Slang te voorschijn van onder de steen. Eerst begon ze zich om zijn benen te kronkelen, en eindelijk om zijn borst. Al hoger en hoger hief ze haar kop op Al dichter en dichter naderde de geopende slangenzuil zijn mond Op dit ogenblik kreeg hij een ingeving: zonder zich te bedenken slingerde hij ’t eitje er in. Ze scheen het in te slikken en — kuste hem werkelijk driemaal op den mond, zonder dat hij één ogenblik terugweek of merkbaar sidderde. Daar klonk een donderslag! Een bliksemstraal schoot neer op den steen. De aarde beefde en Pertel viel als dood op den grond. Hij herinnerde zich later niets meer van wat er toen verder was gebeurd. Maar op dat verschrikkelijke ogenblik was de betovering gebroken — de Koningsdochter was verlost! Toen Pertel eindelijk weer bij kwam uit zijn bewusteloosheid, lag hij op wit zijden kussens in een prachtige kamer met muren van glas, blauw als de hemel in dit schone land. De lieve koningsdochter lag geknield voor zijn rustbed en streelde hem zachtkens langs de wangen. Pas zag ze, dat hij zijn ogen opende, of ze riep verrukt uit: „Heb dank, heb dank, duizendmaal dank, trouwe jongeling, die mij verlost hebt! Neem mijn gehele koninkrijk, neem dit vorstelijk paleis met al zijn schatten! En, als ge het wenst, neem mij dan aan als uw bruid. Hier zult ge een gelukkig leven leiden, zoals dit toekomt aan den eigenaar van het Geluks-ei.” Het kwam uit, zoals ze gezegd had. Ze werden man en vrouw en aan hun geluk kwam geen einde. Nooit dacht hij terug aam de wereld, waarin hij tot nu toe had geleefd. Ver daar vandaan leefde hij nu immers met zijn lieve bruid in het Paleis van ’t Geluk. Wat de mensen in het dorp betreft, die waren heel verbaasd toen Pertel opeens verdwenen was. Hoe ze ook zochten, al hun moeite was tevergeefs. Niet alleen Pertel was verdwenen, maar ook de grote, mooie Linde, de Steen, ja zelfs het heldere beekje, waaruit hij zo vaak had gedronken. Geen spoor was van dit alles overgebleven. HOE IK LEERDE PAARDRIJDEN. Uit de jeugd van Leo Tolstoy, den beroemden Russischen schrijver. Toen ik een kleine jongen was, moesten we alle dagen een massa leren, mijn drie broers en ik. Alleen op Zon- en feestdagen waren we vrij. Dan mochten we spelen zoveel we maar wilden. Eens zei Vader tegen mijn twee oudere broertjes: „’t Wordt voor jullie langzamerhand tijd om te leren paardrijden; ik zal jullie naar de rijschool sturen.” „Vader,” vroeg ik dringend, „mag ik ook leren paardrijden, als ’t u blieft?” „Nee,” zei Vader, „je zou er af vallen.” Toen begon ik te zeuren, dat ik ’t toch zo vreselijk graag wou leren. Ik schreide bijna. Eindelijk zei Vader: „Goed, dan mag jij ’t ook leren; maar ik heb je dit te zeggen: als je van je paard valt, moet je niet gaan huilen. Iemand, die er nog nooit is afgevallen, wordt nooit een goed ruiter.” Den volgenden Woensdag stapten we alle drie naar de rijschool. We moesten een hoge trap op, en van die hoge trap kwamen we op een nauwe trap. En de nauwe trap kwam uit in een heel grote zaal. In deze zaal was de vloer van zand en allerlei heren en dames, en ook jongens net als wij, waren aan ’t paardrijden. Dit was nu de rijschool. ’t Was daar tamelijk donker en er hing een sterke lucht van paarden. We hoorden de grote mensen met hun zwepen klappen en het stampen van paardehoeven tegen de houten staketsels. Eerst voelde ik mij angstig en durfde niet goed rondkijken. Maar later riep onze gouverneur den pikeur, en zei tegen hem: „Wilt U elk van deze drie jongens een paard geven, Mijnheer? Ze willen graag leren rijden.” „Als ’t U belieft,” zei de mijnheer van de rijschool, maar toen keek hij naar mij en zei: „Deze hier is nog wel een beetje héél klein, dunkt me.” Maar onze gouverneur zei: „Hij heeft zijn Vader beloofd, dat hij niet zal huilen als hij eraf valt.” Toen lachte de pikeur, en ging heen. Er werden nu drie gezadelde paarden voorgebracht en wij trokken onze overjassen uit, en gingen de trap af naar de manége. HOE IK LEERDE PAARDRIJDEN. [V. Een rijmeester hield het paard bij den halster en mijn broers reden om hem heen — eerst stapvoets en toen op een drafje. Eindelijk werd er een kleine ponny gebracht; een vosje met een kort afgehakten staart. Hij heette Tjserwontsjik. De rijmeester lachte tegen mij en zei: „Komaan ruiter, stijg te paard.” Ik was blij én ik was angstig, maar ik deed mijn best om dit laatste gevoel te verbergen, opdat geen mens er iets van zou merken. Ik deed enige keren een vergeefse poging om in den stijgbeugel te komen, maar ’t lukte niet, — ik was te klein! Toen tilde de rijmeester mij op, en zette mij op de pony. Lachend zei hij: „De barine (jonge heer) is niet zwaar! Hij weegt zeker niet meer dan een pond of wat.” Eerst hield hij mij bij mijn arm vast, maar toen ik zag, dat hij mijn broertjes niet vasthield, vroeg ik hem of hij mij alsjeblieft ook los wou laten. „Ben je niet bang?” vroeg hij. Ik was wél heel angstig, maar ik zei, dat ik niet bang was. Dat ik mij angstig voelde, kwam daardoor dat Tsjerwontsjik telkens zijn oren opstak en ze dan weer achterover legde. Dan dacht ik telkens dat hij boos op me was. De rijmeester zei: „Nu, goed dan, maar pas op, dat je er niet af valt!” En meteen liet hij me los. In ’t begin stapte Tsjerwontsjik bedaard in ’t rond en ik zat kaarsrecht op zijn rug. Maar het zadel was glad en ik was aldoor bang, dat ik er af zou glijden. „Hoor eens,” zei de rijmeester, „zit je nu stevig in je zadel?” „Ja,” zei ik. „Dan zullen we je eens laten draaien,” zei de pikeur en hij klikte even met de tong. Nu begon Tsjerwontsjik zachtjes te draaien — en meteen begon ik van ’t zadel af te glijden. Maar ik zei er niets van, en deed mijn uiterste best om niet te veel naar den enen kant over te hangen. De rijmeester knikte goedkeurend en zei: „Aïda, Cavalier! ’t Begint al uitstekend te gaan!” Deze woorden maakten mij natuurlijk heel trots en gelukkig. Maar op datzelfde ogenblik werd mijn pikeur toevallig door iemand aangesproken en lette dus een poosje niet op mij. Toen voelde ik opeens, dat ik een beetje naar den enen kant begon over te hangen! Ik probeerde naar ’t midden terug te schuiven, maar dat IV. HOE IK LEERDE PAARDRIJDEN. 1 lukte met! Ik wou den pikeur toeroepen of hij het paard asjeblieft wou doen stilstaan, maar ik had een gevoel, dat ik me als een kleine jongen zou gedragen als ik dat deed; dus hield ik me stil. De rijmeester keek helemaal mijn kant niet uit, Tsjerwontsjik bleef maar draven en draven — en ik gleed meer en meer naar één kant. Ik keek naar den rijmeester in de hoop, dat hij me zou helpen, maar hij stond druk te praten met zijn kameraad en ik hoorde hem iets zeggen over zijn dapperen, kleinen ruiter!” Al meer en meer gleed ik naar één kant. Ik was heel, heel angstig! Nu wist ik zeker, dat ik zou vallen; maar tóch schaamde ik mij ervoor, iemand te hulp te roepen. Tsjerwontsjik schudde zich eventjes en — daar lag ik al op den grond! Toen stond de pony uit eigen beweging stil; de rijmeester keek om, zag dat ik niet meer op mijn paard zat en met den uitroep: „Kijk eens aan, mijn dappere kleine ruiter is van zijn paard gevallen!” kwam hij op een holletje naar me toe. Toen ik hem vertelde, dat ik me niet had bezeerd, zei hij: „Ja, ja, het lijfje van een kind is als een veren kussen.” Maar ik had ondertussen een gevoel, alsof ik in tranen zou uitbarsten. Toch vroeg ik hem of hij me asjeblieft weer in ’t zadel wou zetten. Dat deed hij dan ook. En dezen keer viel ik er niet weer af. Van dien dag af aan gingen we elke week driemaal naar de manége. En het duurde niet lang, of ik kon al goed rijden en kende helemaal geen angst meer. WAT EEN KLEINE VIOLIST DEED VOOR EEN OUDE VROUW. De violist Mischa Elman, die nog steeds, ook in ons land, zoveel opgang maakt, had als kleine jongen eens een concert gegeven in een grote, Engelse stad. — Den volgenden morgen werd er aan ’t hotel, waar hij logeerde een briefje bezorgd, waarin een oude dame, die hem dikwijls had horen spelen, hem verzocht even bij haar te willen komen met zijn viool. Ze was ziek, schreef ze, maar zo onrustig; en altijd wanneer ze hem had horen spelen, had dat haar zoveel goed gedaan. Of hij nu even wilde komen om haar tot rust ,en kalmte te brengen? De kleine kunstenaar was blijkbaar tevens een goed mens — hij ging dadelijk met zijn viool naar ’t opgegeven adres. Wat was de zieke blij, toen ze hem zag! Haar toestand was ondertussen nog verergerd. Toch was ze nog in staat, hem toe te knikken en hem te vragen of hij dat mooie stuk van Schumann nog eens wilde spelen, dat ze op zijn vorig concert zo prachtig had gevonden. Dadelijk begon de vriendelijke jongen te spelen en toen hij die doodzieke vrouw daar zo hulpeloos zag liggen en hem dankbaar aankijken, werd hij zó aangedaan, dat hij mooier speelde dan ooit te voren. Hij verdiepte zich zozeer in de muziek, dat hij niets zag of hoorde. Eerst toen de laatste toon weerklonk keek hij weer naar het bed; en zie: de lieve oude dame was zachtjes en gelukkig heengegaan onder zijn spel Wel was hij bedroefd, maar toch ook weer blij, dat hij1 haar het sterven had kunnen verlichten. INHOUD. ❖ I. Bladz. De prinses en de vuurvogel 5 De suikeren tempel .. .... 12 De vorstin van het meer 21 Op den bodem der zee 35 Hoe Jean en Jeannette man en vrouw werden 40 De harp van den Dagda 46 De onsterfelijke Tovenaar 49 Nava Ratna’s krans 65 Grace Darling 74 Haantje en kippetje 80 H. De Feeënring De Olifantenstad 7 De kist van zuiver kristal 18 Grootmoeders offer 29 Het Paasmaal van Ammianus 37 Kaatjes keuze . . . 42 Hoe ik met koopvrouw Tresel uitging en met koopman Maisjel thuis. kwam „Het zieke jongetje” 71 De wolk ... 13 „Eén-laars-hoog” en zijn fluitje 75 in. tladz. Het betoverde bos . ^ ' , ' 1 Het geluk van Edenhall H De schipbreuk 13 Van een Markiesje èn een Markiezinnetje 19 Prins Peter en de schone Magilene of „De drie ringen” 31 De sneeuwbal . .♦ • • • • • • . De prinses van Colchester 0 • • 45 Agneta en de waterkoning "1 De gelukkige Prins • • • 64* ’s Konings Raadsheer en de „machtige hoefsmid” . .... . • , 71 ^ Cathal O’Croeachan en de grote reus .76 V. Vijf in een handschoen 1 Valea Cerbuluï • 4 17 Domme Hans . , Somersneeuw De legende van Labra, den zeeman ^8 Van de schone „Ngarvariki” de verloren koningin . . ^ 31 De wonderbare gierstplant 36 Dhia en het hert * • . • W4® Van een geleerde, die een pelgrimstocht maakte naar het graf van Mohamed te Mekka 45 Van den houthakker, van Katrien, van de zuringsoep en den wolf . 50 Netjes pakken! . 55 rwee zusters Van een hond, die een held was ^• 67 Het geluks-ei Hoe ik leerde paardrijden ~ Wat ppn klpïne violist deed voor een oude vrouw 80