APPIE MAAKT CARRIÈRE APPIE MAAKT CARRIÈRE I EEN SPANNEND VERHAAL VOOR JONGENS DOOR BART IN T HOUT geïllustreerd door F. MANDOS Tzn. NED. JEUGDBIBLIOTHEEK No. 91 DIENST LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE HOOFDSTUK I EEN DROEF BEGIN tien uur in die vale, mistige ochtend van de maand Maart zette de droeve stoet zich in beweging. Aan weerszijden van de straat stonden de mensen voor de huizen om de laatste reis na te zien, die van Duin, de schoenmaker ging ondernemen. De mannen ontblootten eerbiedig het hoofd en de vrouwen pinkten een traan weg om vrouw van Duin, die met vier kinderen onverzorgd achterbleef. In de enige volgkoets zat de vrouw van den gestorven schoenmaker. Zij was in het zwart gekleed en haar ogen waren rood en opgezwollen van het huilen. Naast haar zat de tienjarige Appie, eveneens in het zwart gekleed. Appie zat strak op het zwarte gordijntje te turen, dat het raampje van de koets hermetisch afsloot. Huilen kon hij al lang niet meer. Wel bewoog hij af en toe krampachtig zijn lippen om te trachten ’n prop, die zijn keel dichtschroefde, weg te slikken. Nu en dan keek hij schuw naar zijn moeder, die wonderlijk stil naast hem zat. Hij had behoefte om haar hand te strelen en hij zou het ook gedaan hebben, als hij maar had gedurfd. De derde en laatste inzittende in de volgkoets was oom Frans, de broer van den gestorven schoenmaker. Oom Frans was zo dik en welgedaan, dat hij alleen bijna een bankje in beslag nam. Hij scheen het erg warm te hebben, want telkens wreef hij met een irriterend witte zakdoek over zijn voorhoofd. De blikken, die Appie zijn oom toewierp, waren verre van vriendelijk. Behalve dat zijn grote, witte zakdoek een weeë onpasselijk makende geur van eau-de-cologne verspreidde, meende hij telkens te moeten zeggen: „Ach, ach, die arme Tiet. Wat zul je hem toch missen.” Een ogenblik stilte en toen opnieuw: „Die arme Piet. Hij was toch wel goed....” Totdat de moeder van Appie er genoeg van kreeg en zei: ÜN DROEF BEGIN „houü toen alsjeblieft je mond. Bij zijn leven was je ook niet zo vriendelijk voor hem.” De dikke oom Frans zweeg verschrikt. Nors probeerde hij door een kiertje van het gordijn naar buiten te turen. Was het zijn schuld, dat zijn broer maar een arme schoenmaker was geweest en.... dat hij een grote winkel bezat in een van de drukste straten van de stad? Moest hij — omdat hij altijd zuinig was geweest en vooruitstrevend — zijn broer steunen, die ternauwernood genoeg kon verdienen voor zijn gezin? Het was de lijfspreuk van oom Frans, dat ieder voor zichzelf moest zorgen. Maar.... daarom mocht hij toch wel zeggen, dat zijn broer goed was geweest? Nu ja — een beetje onbeduidend, maar toch göed. Oom Frans hoopte — o, hij moest er niet aan denken! — dat de achterbilvenden van hem hetzelfde zouden zeggen. Was hij niet altijd oppassend geweest, was hij niet, door dag en nacht * werken, opgeklommen, steeds hoger op de maatschappelijke ladder? Nu was hij eigenaar van de lingeriezaak „De Witte Vlinder”, waar hij als eenvoudig winkelbediende was begonnen. Dat zijn broer het niet verder had gebracht, was niet zijn schuld geweest. En daarom voelde hij zich verongelijkt door de woorden van zijn schoonzuster.' Het deed Appie goed, dat zijn moeder zijn dikken, pafferigen oom op zijn plaats zette. O. het bloed steeg hem nog naar het gezicht, ais hij er aan dacht, hoe gierig hy altijd was geweest, tot zelfs enkele dagen voor de dood van zijn vader. De medicijnen, die zijn vader moest gebruiken, waren erg duur, zodat zijn moeder, ten einde raad, aan oom Frans wat geld te leen vroeg. En wat had hij daarop geantwoord: „Als ze nog maar helpen!” De hoeven van de paarden voor de koets kletterden op de bonkige keien van de straten. De stoet ging de halve stad door en het rumoer van trams, auto’s, sleperswagens en fietsen golfde als een stormachtige zee om de droeve stilte van de twee koetsen. • Apple hoorde het piepen van hekscharnleren, het kraken van grint onder de wielen en daarna stond de koets stil. Even later werd het portier geopend en nodigde de begrafenis-ondememer , hen uit om uit te stappen. Zuchtend kwam oom Frans overeind, de koets trilde, toen de kolos naar buiten stapte. Vier mannen EEN DROEF BEGIN schoven de kist uit de lijkwagen en langzaam zette de droeve stoet zich in beweging naar de laatste rustplaats. Apple liep zwijgend naast zijn moeder en weer moest hij tersluiks naar haar kijken, alsof hij wilde zeggen: „Als u behoefte hebt aan steun, reken dan maar op mij.” Appie, zijn moeder en oom Frans stonden voor de groeve, waarboven de kist op de houten stutten lag. De begrafenisondernemer vroeg of iemand nog een laatste woord wilde spreken. Oom Frans keek schichtig op, toen scheen hij zich te bedenken en schudde het hoofd. Twee mannen grepen de touwen, de stutten werden weggetrokken en langzaam zakte de kist in de diepte. Op dat ogenblik begon de moeder van Appie hartbrekend te snikken, oom Frans pinkte een traan weg; slechts Appie huilde niet. Maar zijn ogen brandden met hevige pijn en de prop in zijn keel werd als maar dikker. Zijn lippen wilden zeggen: „dag, vader”, maar ze konden geen geluid uitbrengen. Roerloos, als aan de grond genageld, stond hij de kist na te zien en de stem van den man, die de familie uitnodigde een schepje zand op de kist te strooien, kwam van verre, van heel verre.... Als in een droom pakte Appie het schepje, als in een droom hoorde hij het doffe bonzen op de kist.... Werktuigelijk hep hij terug naar de koets en eerst toen de paarden zich weer in beweging hadden gezet, week de beklemmende betovering een beetje. Zjjn moeder zat zachtjes naast hem te snikken en oom Frans was druk in de weer met zijn zakdoek. Voor altijd had hij dus zijn vader weggebraoht, nooit meer zou hij hem liedjes horen zingen, terwijl hij met de hamer klopte in het kleine voorkamertje. Wat zou het stil zijn, nu zijn vrolijke vader er niet meer was. Zijn moeder was zo heel anders, veel stiller. De kinderen hadden meer ontzag voor haar. Appie hield veel van zijn moeder, maar.... Iets was er, dat hem belette zijn gevoelens te uiten. Zijn vader was precies het tegenovergestelde geweest, altijd vrolijk, altijd klaar met een grapje. Zo druk kon hü het niet hebben met schoenen repareren, of hij vond nog wel tijd om met de kinderen te stoelen. Rn — wonderlijk — wanneer zijn moeder toevallig de werkplaats binnen kwam, was het plotseling uit met de vrolijkheid. Dan was het alsof vader zich schaamde en fcoh had Appie haar er nooit iets vanihsoasen zeggen. EEN DROEF BEGIN In de winter bleef zijn vader ’s Zondagsmiddags nooit thuis. Dan ging hij naar de voetbalwedstrijden kijken. Voetbalwedstrijden waren een passie voor van Duin, daarover kon hij tot in het oneindige praten, daar liet hij zijn eten voor staan, ’s Maandags vertelde hij aan Appie, hoe de wedstrijd was geweest. Dan schitterden zijn ogen, als hij vertelde, hoe de midvoor de winnende goal had gescoord. Aan die verhalen kwam ook weer een ontijdig einde, als toevallig moeder de werkplaats binnen trad. Dan stokte hij midden in een zin en zei: „Eh.... Ga nou maar op straat spelen. Ja... Appie zelf was een enthousiast liefhebber van de voetbalsport en al ging hij nog niet naar de wedstrijden van de eerste klassers, toch was hij ’s Zondags op het veld te vinden van de club, die in de buurt speelde. Tegenover zijn kennissen pochte van Duin, dat zijn zoon Appie later een beroemd voetballer zou worden, zoo beroemd als Nouhuys. Als de vader van Appie een vergelijking zocht voor beroemdheid, noemde hij altijd de naam van den beroemden internationaal Nouhuys. Speelde Appie toevallig in de buurt, wanneer zijn vader hem ophemelde, dan werd hij er bij geroepen. „Appie”, vroeg zijn vader dan, „vertel eens, wat wil je worden?” Met schitterende ogen zei Appie: „Voetballer.” „Net als wie?” „Net als Nouhuys.” „Wat heb ik jullie gezegd?”, vroeg dan van Duin triomfantelijk. En hij voegde er aan toe: „En hij zal het worden ook, dat zul je eens zien. Hij zal jullie nog allemaal perplex laten staan. Appie, laat eens zien, hoe sterk je al bent.” Dan moest Appie zijn been uitsteken. Eenparig waren de kennissen van van Duin het er over eens, dat Appie, voor een jongen van tien jaar, over een stevig stel onderdanen beschikte. Dan straalde van Duin van trots en Apple kreeg een stuiver om een stuk chocolade te kopen. „Zeg, van Duin”, had wel eens een van zijn kennissen gezegd, „meen je dat nou werkelijk?” EEN DROEF BEGIN „Natuurlijk en niet anders.” „Ja maar”, zei de ander, „daar komt heel wat voor kijken. Zo’n jongen moet een behoorlijke opvoeding hebben. Hij moet iets leren, waardoor hij veel vrije tijd heeft om te voetballen. Dat is allemaal goed voor zoontjes van rijke pa’s. Maar niet voor ons sport mensen. Straks moet de jongen gaan werken. Wat komt er dan nog van sport?v „O”, zei van Duin, terwijl zijn gezicht even versomberde, „daar pas ik wel een mouw aan. Misschien....”, zei hij op eens, „wordt Appie ook wel beroepsvoetballer. Dan verdient hij meteen veel geld....” „Maar hier in Nederland is toch geen beroepsvoetbal”, werd hem tegengesproken. „Dat bestaat in Engeland.” „Ja, ja”, zei van Duin vlug, „in Engeland. Dat bedoel ik ook. Daar is voetballen een kunst. In zo’n elftal zou ik m’n jongen willen zien spelen.” Om deze bewering werd hartelijk gelachen. „Dat zou je wel willen”, zei de een. „Zover brengt-ie het nooit.” „Zelfs Nouhuys is nog niet goed genoeg voor die Engelse profs”, zei weer een ander. „Ze zeggen wel profs, maar dat zijn ook hele professors in de voetbalwereld.” „Wacht maar”, zei van Duin, „als Appie groot is.” „Dan moest hij nou al lang spelen”, zei weer een ander. „Zeker”, zei van Duin. „Binnenkort gaat hij bij de juniores van Achilles spelen.” Binnenkort.... Hoe vaak had van Duin dit zichzelf al niet beloofd. Maar het was steeds opnieuw: binnenkort. Voetballen kostte geld en dat was er niet om contributiegeld te betalen en de benodigde spullen te kopen. Dit hinderde van Duin meer, dan hij wel liet blijken. Hij begreep wel, dat hij met schoenen lappen nooit zoveel zou kunnen verdienen om zijn jongen te geven, wat hij hem wilde geven. Maar zijn broer Frans.... zou die hem niet willen helpen? Frans had zelf geen kinderen en.... hij verdiende veel geld. Op een goede dag trok van Duin de stoute schoenen aan en ging op weg naar zijn broer. Het was lang geleden, dat hij dezen een bezoek had gebracht, hij kwam er niet graag, niet zo zeer om zijn broer, als wel om zijn schoonzuster, die Frans in schraperigheid nog verre overtrof. EEN DROEF BEGIN Daar stond ook tegenover, dat Frans ook nooit bij den vader van Appie kwam en dat deze den jongen ook niet graag zag komen. Oom Frans woonde in een mooie, brede straat met bomen aan weerszijden en.... wat hadden de mensen er mee te maken, dat hij een broer had, die het niet verder had gebracht dan schoenmaker.... Die dag was oom Frans juist aart het onderhandelen met een reiziger in stoffen, toen van Duin de winkel binnentrad. Oom Frans kreeg ogen als schoteltjes en deed gauw alsof hij zijn broer niet had gezien, zodat een bediende kwam vragen, wat er van zijn dienst was. Zonder op de vraag te letten riep van Duin naar zijn broer: „Hé Frans, gaat het goed?” Toen moest oom Frans wel, of hij wilde of niet, zich omdraaien en terwijl hij zich verontschuldigde tegenover den reiziger, kwam hij naar zijn broer toe. Zonder dezen de hand te drukken, vroeg hij op zachte toon: „Wat wil je? Wat kom je doen?” „Wel eh....”, zei van Duin, „ik liep zoo voorbij, ik.... moest hier in de buurt zijn en toen dacht ik, ik zal eens even aangaan.” „Piet”, zei oom Frans, „ik heb het erg druk. Je neemt me niet kwalijk.” „O nee”, zei van Duin, „ik neem het je niets kwalijk. Hoe maakt je vrouw het?” „O, ook heel goed. Ik zal haar de groeten van je overbrengen.” „Dat is goed. Ik zal mijn vrouw ook de groeten van je doen.” „Ja, Ja,” zei oom Frans. „Dus.... tot een volgende keer....” „Tot een volgende keer”, zei van Duin en glimlachend stapte hij de winkel uit. Eerst toen hij op straat was, dacht hij er aan, dat hij nog nergens over had gesproken. Toen schudde hij het hoofd. Zijn broer kon hij het niet vragen. Hij moest er iets anders op zien te vinden. Van Duin heeft er niets anders meer op gevonden. Kort na het bezoek bij zijn broer werd hij ziek. De dokter sprak van tuberculose Enkele weken voordat van Duin stierf, riep hij Appie alleen aan zijn bed. „Zeg Appie”, zei hij glimlachend, doch met nog nauwelijks EEN DROEF BEGIN verstaanbare stem, „wil je nog altijd graag voetballer worden, als je groot bent?” Appie keek zijn vader aan. Terwijl hem de tranen in de ogen schoten, knikte hij. „Maar....”, zei hij snikkend, „eerst moet u beter worden.” „Ja, ja”, zei van Duin, „ik hoop, dat ik weer gauw beter word. Maar.... mocht ik eens niet beter worden, dan.... moet je het toch doen, hoor Appie? Ik zou het zo graag willen.” Apple snikte zo, dat hij geen antwoord kon geven. „Toe jongen, beloof het me”, fluisterde zijn vader. Zijn ogen schitterden koortsachtig. In zijn verbeelding zag hij zijn zoon, toegejuicht door duizenden net als Nouhuys. „Ik beloof het u, vader”, snikte Appie. Toen de koets in de straat terugkwam, stonden de mensen weer voor het sterfhuis. Armoedig geklede mannen en vrouwen, kinderen met vuile gezichten en kapotte kousen. Oom Frans liep haastig verder, alsof hij zich schaamde om de armoede om hem heen. Tante Mien had koffie gezet en broodjes gesmeerd en zat nu met een knorrig gezicht te wachten. In een hoekje van de kamer zaten het broertje en de twee zusjes van Appie, ternauwernood beseffend, wat er gebeurd was. Slechts de 7-jarige Marietje begreep, dat haar vader was weggegaan om niet meer terug te komen. De 4-jarige Piet en de 3-jarige Cato keken met grote ogen naar tante Mien en begrepen maar niet, waarom die akelige, strenge vrouw de hele dag bij hen bleef. Toen Catotje het waagde naar haar moeder te vragen, werd ze door die akelige vrouw afgesnauwd, zodat ze met de twee anderen schuw in een hoek kroop. Het was voor hen een grote vreugde, toen moeder weer terugkwam met Appie, maar ze durfden hun blijdschap niet goed uiten, want ook moeder zag er zo somber uit en ze deed zo vreemd. „Hè, hè!”, zei oom Frans, terwijl hij ging zitten alsof hij moe was. Toen keek hij misprijzend in het rond, in de halfdonkere kamer met de armoedige meubeltjes en hij vroeg zich af, hoe mensen in zo’n omgeving konden wonen. Hij vergeleek dit EEN DROEF BEGIN vertrek met het grote lichte huls, dat hij bewoonde. En tegelijkertijd verlangde hij er naar weg te gaan. De moeder van Appie was aan de tafel gaan zitten en keek star voor zich uit. Tante Mien schonk een kopje koffie voor haar in en probeerde hartelijk te doen: „Hier, daar zul je wel van opknappen.” Werktuigelijk dronk moeder van Duin uit haar kopje. Geruime tijd bleef het stil in de kamer. Appie zat in een hoek, de ellebogen op de knieën gestut en keek voor zich uit, zonder aan iets te denken. Ten slotte verbrak tante Mien de stilte: „En, wat denk je nu te gaan beginnen?” Moeder van Duin bleef voor zich uitstaren en gaf geen antwoord. Oom Frans achtte dit onderwerp wel van belang om ook zijn advies te geven: „Tja, wat zul ge nu gaan beginnen. Als ik je een goede raad mag geven... „Ik heb je raad niet nodig”, viel moeder van Duin hem bits in de rede. Oom Frans zweeg weer onthutst en roerde mokkend in zijn kopje koffie. Mocht hij dan niets zeggen? Hij was toch de broer. Het duurde geruime .tijd, voordat hij opnieuw durfde beginnen: „De kinderen, dat is een probleem....” „Albert kan binnenkort al iets gaan verdienen”, voegde tante Mien er aan toe. Het was een van de weinige keren, dat Appie zich bij zijn doopnaam hoorde noemen. Hij schonk zijn tante een weinig vriendelijke blik, maar op eens kon hij het in de kamer niet langer uithouden. Hij vluchtte naar boven, viel op zijn bed en liet voor het eerst die dag zijn tranen de vrije loop.... HOOFDSTUK II VOETANGELS EN KLEMMEN ]tJ JL et was nog vroeg in de ochtend. Nauwelijks zeven uur en de stad baadde in het ochtendrood. Het blauw aan de hemel was wit dooraderd met wolkpluisjes. Het zonlicht weerkaatste in talrijke zoldervensters en maakte de mussen in de dakgoten nog beweeglijker dan zij reeds waren. Appie stond op het plat dak en keek verrukt in het rond. Hij haalde diep adem, alsof hij het zonlicht in wilde drinken. Mooi was het buiten. Appie stond hier graag. Je had een prachtig gezicht over de daken van de stad. Eindeloze rijen van daken.... Maar als de zon er over speelde, kon men zich ook verbeelden, dat de daken heuvels waren, zwarte, blauwe en rode heuvels. Daar links tussen die grauwe betonnen muur en het ouderwetse geveltje was de rivier. De zon schitterde op het water. Er voer een schip voorbij. Meteen begon in de buurt een fabriekssirene te loeien, schril en langgerekt. Beneden in de straat bolderden auto’s en sleperswagens voorbij. Een tram kwam gierend de hoek om. Daar sloeg een deur dicht. Over de rand van het dak keek Appie onbevreesd in de diepte van de straat. Daar ging Brandts, een van de drie commensalen van zijn moeder. Brandts was stucadoor en om half acht moest hij op zijn werk zijn. Kort na de begrafenis van zijn vader was zijn moeder een arbeiderspension begonnen. Behalve Brandts waren er nog in huis een kleermaker, Struyk geheten en van Dijk een kellner. Appie wrong zich door het dakraam en klauterde de trap af, naar de zolder. Hiervan was een kamertje af geschoten, waar Appie sliep. , Toen hij voorbij de kamer van Struyk liep hoorde hij gestommel, in de kamer van van Dijk was het nog doodstil. Die kwam altijd midden in de nacht thuis en sliep een gat in de dag. De moedes: van Appie sprak hierover wel eens haar verwondering VOETANGELS EN KLEMMEN uit, doch Brandts, die de aardigste was van de drie commensalen, zei met zijn gewone gemoedelijkheid, dat het beroep van kellners nu eenmaal zo was. Zij waren laat klaar met hun werk en behoefden dientengevolge ’s morgens niet zo vroeg te beginnen. Beneden in de huiskamer was de moeder van. Appie al druk aan het werk. Appie zei goede morgen en ging de keuken in om zijn boterhammen op te eten. Straks voor het naar school gaan, zou hij zijn moeder nog wat helpen met boodschappen doen. Appie stond zijn moeder trouw ter zijde, hij verrichtte voor haar menig karweitje, dat maar weinig jongens zouden hebben gedaan. Doch Appie vroeg zich niet af of hij het prettig vond of niet. Hij hielp eenvoudig en zonder dat zij het bekende, had zijn moeder reeds veel steun aan hem. Die eerste maanden waren een moeilijke tijd voor vrouw van Duin geweest. Terwijl andere jongetjes van zijn leeftijd nog aan niets anders denken dan aan spelen en ravotten, werd Appie reeds betrokken in vele huishoudelijke zorgen. De schoenmaker, van Duin, was nu een half jaar dood. Appie dacht dikwijls aan zijn vader. Het was stiller in huis geworden na zijn heengaan. Zijn moeder was nog zwijgzamer en geslotener dan vroeger. Als Appie aan zijn vader dacht, herinnerde hij zich de belofte, die hij hem had gedaan. Hij had beloofd voetballer te zullen worden.... Voorlopig kon Appie nog niet geloven, dat die belofte snel in vervulling zou gaan. O, Appie wilde zielsgraag in een club gaan spelen, doch verder dan een partijtje sjotten op de Veemarkt had hij het nog niet gebracht. Hij klaagde echter niet, daar hij wel wist, dat zijn moeder geen geld had om voetbalschoenen voor hem te kopen en een shirt en kousen. Maar fijn was het, als je’t kon doen. Daantje de Vries, een van de jongens van school, speelde in een jeugdelftal van Achilles, de vereniging, waarvan zijn vader zo’n trouwe supporter was geweest. Daantje was nu zo trots als een pauw en keek met minachting neer op het „gewurm” van zijn vroegere voetbalkameraadjes. Hij voetbalde nou op een echt veld, met echte goalpalen. Dat was nog eens wat anders dan het „gewurm” op de Veemarkt, 'waar de een een leofoterwetbaisotooen droeg VOETANGELS EN KLEMMEN en de ander een linker en de derde met zijn klompen meespeelde.... Ja, Daantje bofte!! Om half negen riep Appie gedag tegen zijn moeder en ging hij op weg naar school. Twintig meter van zijn huis reed hem op een sukkeldrafje een sleperswagen voorbij. Apple bedacht zich niet lang. Hij nam een sprongetje en zat er meteen achterop. Tevreden keek hij in het rond naar het drukke straatgewoel van auto’s en fietsen en met mensen, die zich haastig naar hun werk begaven. Appie was goed geluimd, het was ook zulk fijn weer, dat je wel in een goede stemming moest komen. Fijn weer om vacantie te hebben. Maar die tijd was al weer voorbij de groote vacantie hadden zij reeds achter den rug. Appie had er niet veel aan gehad. Andere jongens gingen naar buiten, naar het bos of naar het strand, hij was de stad niet uit geweest. Hij had zijn vertier moeten zoeken op de Veemarkt of aan de haven. Daar speelden ze of visten ze naar appeltjes of bananen, die in het water dreven. Een lang stuk ijzerdraad werd omgebogen aan het einde en met een handige beweging probeerden zij de vruchten uit het water te scheppen. Nu ja, ze waren niet al te schoon, soms dreven ze in plasjes petroleum, maar zo kieskeurig waren ze niet. Even flink afwrijven aan je mouw en dan je tanden er in. Niemand had er wat op tegen, dat zij de vruchten oppikten, die van de fruitboten in het water waren gevallen. Doch, er waren ook jongens, die met dé olieappeltjes geen genoegen namen, die op de loer lagen om in een onbewaakt ogenblik de appeltjes weg te kapen uit de zakken, die op de kade lagen. Die knapen aarzelden ook niet om een jaap te geven in -dlienotenzakken en handen vol ongebrande olienoten te jatten. Bij voorkeur deden zij dat van rijdende sleperswagens. Haastig propten zij hun zakken vol en Sloegen er dan mee op de vlucht. Doch uit de zakken van de rijdende wagen bleef het olienoten druppelen en als de voerman niet tijdig werd gewaarschuwd, had hij een grote schade. De politie aan de haven loerde scherp op de kleine dieven en als zij gegrepen werden, kregen ze op het bureau een ongenadige schrobbering. Een paar waren er tengevolge van deze gapperijen ad naar een tuchtschool gestuurd. VOETANGELS EN KLEMMEN Appie had de diepste minachting voor deze practijken, doch eenmaal werd hij, volkomen onschuldig, in een onaangenaam avontuur betrokken. Spelenderwijs holde hij met een paar jongens mee. Opeens trok een van hen een zakmes te voorschijn en voordat Appie goed wist wat er gebeurde, had Jantje Hoogeboom al een jaap gegeven in een zak met gedroogde appeltjes op een sleperswagen, die toevallig voor hen reed. Volkomen beduusd door deze handeling bleef Appie staan. Dat was zijn geluk, want terwijl de andere jongens handenvol uit de zak weggraaiden, schoot een politié-agent, die toevallig hiervan getuige was, op hen af. Als een troep verschrikte mussen stoven de jongens uit elkander, doch de agent kon er twee grijpen, Klaas van der Ster en Rienus de Boer. Beiden werden naar het naastbijzijnde politiebureau gebracht, en naar Appie later vernam was ook Klaas naar een tuchtschool gestuurd, omdat hij al verscheidene keren iets had gestolen. Van schrik, alhoewel hij volkomen onschuldig was, had Appie het eveneens op een lopen gezet en meteen zette hij koers naar huis. Het beeld van Klaas en Rienus, die door den politieagent in de kraag werden gegrepen, bleef hem dagen lang bij en in die tijd waagde hij het niet om een voet op de havenkade te zetten. Ja, die havenvriendjes waren niet van de onschuldigste soort en een vacantie in een grote stad is vol voetangels en klemmen. „Hé Appie! r Appie draaide zich om en zag Daantje de Vries naar hem wenken. Daar de sleperswagen een zijstraat insloeg, sprong Appie er maar af en wachtte hij, tot Daantje zich bij hem had gevoegd. „Hallo!!", zei Daantje. „Zo Flip!”, begroette Appie hem. Hij gebruikte met opzet deze spotnaam, omdat hij Daantje niet erg mocht. Hij was een beetje een opschepperig jongetje en sinds hij in Achilles speelde liep hij naast zijn schoenen van verwaandheid. „Zeg”, begon hij tegen Appie, „we hebben gelukkig Zaterdag weer een match.” VOETANGELS EN KLEMMEN Daantje gebruikte ook graag Engelsehe voetbaltermen om zijn vriendjes te overbluffen. „We moeten tegen Sparta spelen”, ging Daantje verder. „Tegen het eerste?”, vroeg Appie spottend. „Doe niet zoo mal”, zei Daantje verontwaardigd. „We spelen tegen het B-elftal.” „Zoo, zei Appie. „En waar speel jij in mee, in het X-elftal?” „Het X-elftal.... dat bestaat toch immers niet. Er zijn toch maar twee jeugdelftallen, ik speel ook in het B-elftal”, gaf Daantje zich de moeite te verklaren, zonder te bemerken, dat Appie hem er tussen nam. „Die match”, zei Appie met nadruk op het laatste woord, „verliezen jullie natuurlijk.” „Laat naar je kijken”, zei Daantje. „Die winnen we glad, met een paar nulletjes. Ö jee, die lui maken we in. Wat zullen die lui de dampen in hebben, want het is voor een uit-match.” „Zoo, zoo”, zei Appie, fijntjes glimlachend. „Maar weet je wat fijn is?”, ging Daantje verder. „Nee, nog niet.’* „Bij Sparta hebben ze kouwe en warme douches. Een reuze sjieke boel, jo. Als je gespeeld hebt, ga je fijn onder de warme douche en in half-time krijg je warme limonade.” „Sjonge, jonge”, zei Appie, „is me dat effetjes wat...,? En wie betaalt dat allemaal?” „Wel, de vereniging natuurlijk, de club. Een reuze sjieke cluh, jo. Ik denk, dat ik het volgend seizoen in Sparta ga spelen.” „Zou ik zeker doen, als ik jou was”, antwoordde Appie. „Ik vind jou eigenlijk veel te fijn gebouwd voor Achilles.” „Ja, dat is zo”, zei Daantje volkomen serieus. „Ik ga naar een andere school ook. Mijn vader vindt dit zo’n gewone school." „Ja....”, zei Appie. „Nou je het zegt.... Ik snap eigenlijk niet, waarom jij op zo’n gewone school bent gekomen?” „Ach”, zei Daantje, „we zijn verhuisd en toen had mhi vader er zo geen erg in, dat dit maar een gewone school was.” „Van buiten ziet het er ook sjiek uit”, zei Appie. Nu eerst ging Daantje bemerken, dat Apple hem er lelijk tussen liep te nemen. Hij keek hem een beetje verwonderd» verontwaardigd aan en toen zei hij hatelijk: VOETANGELS EN KLEMMEN „Ga jij nog niet in een 'elftal spelen?” „Nee”, zei Appie, die de steek heel goed voelde, „ik wacht nog even. Dat geknoei in zo’n jeugdelftal is eigenlijk niks voor mij. Ik wacht, tot ik meteen in de voetbalbond kan gaan spelen.” Met open mond keek Daantje hem aan. Hij, die de zoon was geweest van een schoenmaker, hij durfde spreken van geknoei in een jeugdelftal? Maar, dat was profaan!” Appie wachtte de repliek op zijn „profaniteit” niet af. 25e waren inmiddels bij de school gekomen en Appie draaide Daantje de rug toe. Appie deelde de schoolbank met Alf de Groot, een langen, mageren jongen met sluik haar en een paar kleine, slimme oogjes. Meer dan een bank-vriendschap bestond er niet tussen de twee. En deze vriendschap was nog zeer betrekkelijk. Appie voelde weinig sympathie voor Alf, doch deze, lui en dom als hij was, vond het wel verstandig met Appie op goede voet te zijn. Bij taal-, reken- of aardrijkskundelessen kon hij dan tenminste nog eens bij Appie afkijken en deze liet dit gewillig toe. Omgekeerd was het nooit het geval, want, zooals reeds gezegd, Alf was lui en dom. Behalve dat ze nu en dan eens met elkaar praatten interesseerden zij zich niet voor elkaar. Af en toe voetbalde Alf eens mee op de Veemarkt, doch al een paar keren had Appie hem tussen de grotere jongens zien staan, die zich onledig hielden met kaarten en dobbelen. Zonder er verder over na te denken, maakte dit toch een onprettige indruk op Appie. Hij verdiepte zich echter niet in het doen en laten van Alf, het waren heel andere dingen, die zijn aandacht in beslag namen. De steek onder water van Daantje de Vries had toch beter doel getroffen, dan het opscheppertje zelf wel vermoedde. Want — het was niet waar, dat Appie wilde wachten, tot hij oud genoeg was om meteen in de stedelijke voetbalbond te kunnen gaan spelen. Doch er waren andere, en bekende redenen, waarom hij nog niet in een echt clubverband kon gaan spelen. Ach, dat was nog niet zijn grootste verlangen. Als hij nu eerst maar eens een paar echte voetbalschoenen kon kopen, met riempjes over de neuzen en dopjes onder de zolen. Zoo duur waren ze niet. VOETANGELS EN KLEMMEN Voor drie en een halve gulden kon je er bij de Graaf in de Groenstraat al een paar fijne kopen. De vorige avond, toen hij er toevallig langs kwam, had hij nog voor de etalage staan kijken. Het waren juweeltjes en Appie geloofde niet, dat hij ooit gelukkiger zou kunnen zijn, dan wanneer hij zo’n paar fijne trappers in zijn bezit had. De begeerte naar een paar voetbalschoenen was weer plotseling veel sterker geworden door iets, dat meneer Hendriks, de gymnastiekonderwijzer hen die ochtend had verteld. Het lag in de bedoeling van de Schoolsportvereniging om die winter een onderlinge competitie te vormen van diverse schoolelftallen. Wie voor zo’n elftal in aanmerking wilde komen, moest zich bij hem opgeven. Wanneer er meer liefhebbers waren dan vijftien of zestien zou door onderlinge wedstrijden worden uitgemaakt, wie voor het elftal in aanmerking kwamen. De voorwaarde, om aan die wedstrijd mee te doen, was dat men minstens de bezitter was van een paar voetbalschoenen. Shirts en broekjes zouden later wel in algemeen overleg worden aangeschaft. Contributie behoefden zij, die er niet toe in staat waren, niet te betalen. Men kan zich begrijpen, dat het bericht de nodige deining veroorzaakte. Er waren er, die zich al meteen bij meneer Hendriks opgaven. Doch tot die gelukkigen behoorde Appie niet: Immers — hij behoorde niet tot de bezitters van een paar voetbalschoenen. Weer op school terug, zat Appie onder de rekenles er nog over te piekeren. Als hij nu eens iets kon bedenken om die schoenen te kunnen kopen.... Door zijn gepieker had hij er geen erg in, dat hij zijn werk volledig bedekte en het Alf onmogelijk maakte van hem af te kijken. Deze wrong zich in allerlei bochten om een blik op het schrift van Appie te kunnen werpen, doch uiteindelijk stiet hij Appie aan en fluisterde: „Als je me af laat kijken, krijg je een duppie van me.” Appie was even zo verbaasd, dat hij Alf een ogenblik aankeek. Toen zag hij, dat, de onderwijzer, meneer van Dalen, in zijn richting keek en haastig zag hij weer voor zich. Nu trok hij zijn arm weg, niet omdat Alf hem hiervoor een dubbeltje had beloofd, doch omdat hij hem ook vroeger had toegestaan van hem af te VOETANGELS EN KLEMMEN kijken. Ondertussen dacht Apple: Hoe komt hij. aan geld om mij een dubbeltje aan te bieden? Of was het maar grootspraak? Na afloop van de les, toen er tien minuten pauze was, vroeg Appie: „Zeg, je hebt me een dubbeltje beloofd, hoe zit het daarmee?” Ze waren inmiddels op de speelplaats gekomen en Appie vroeg het meer gekscherend dan ernstig. Hoe verbaasd was hij echter, toen Alf z’n hand in zijn zak stak en.... hem inderdaad een dubbeltje aanbood. Appie keek verbaasd naar het geldstukje en.... hij aarzelde om het aan te pakken. „Hoe kom je daaraan?”, vroeg hij. Alf kneep zijn kleine oogjes dicht en zei: „Ik heb nog meer ” Meteen schudde hij zijn broekzak en Appie hoorde het gerinkel van geldstukjes. „Hoe kom je daaraan?”, vroeg Appie opnieuw. „Dat moest je nou eens weten”, zei Alf, glimlachend. „Nou, dan vertel je het niet....” „Ik wil het jou wel zeggen”, zei Alf opeens. „Maar je moet me beloven, dat je het tegen niemand zult zeggen.” Appie schudde het hoofd. „Nee”, zei hij, „dat beloof ik je niet. Vertel het me dus maar niet.” Alf keek Appie even verbaasd aan, toen kneep hij zijn oogjes weer dicht en zei, zonder acht te slaan op de woorden van Appie: „Verdiend.” „Verdiend? Waarmee?” „Ja, als je dat nou eens wist.” „Nou jo, dan vertel je het niet ” Opeens moest Appie denken aan zijn begeerde trappers Als hij die ook eens kon verdienen? Opnieuw laaide zijn verlangen op en daarom drong hij aan: „Jo, verbel het me nou....” „En eerst was je niet nieuwsgierig meer”, plaagde Alf. „Jij mag toch altijd bij mij af kijken....” „Dat is waar”, bekende Alf. „Hier heb je het dubbeltje.” „Nee”, zei Appie, „dat dubbeltje hoef ik niet te hebben. Als je me maar vertelt, hoe je het verdiend hebt...,” VOETANGELS EN KLEMMEN VOETANGELS EN KLEMMEN „Vertel je het niet verder?” „Nee”, zei Appie met enige aarzeling. „Als je vanmiddag met me mee gaat, dan zal ik je het laten zien”, beloofde Alf. Appie wilde nog wat vragen, doch de pauze was om en de jongens gingen weer naar binnen. HOOFDiTUK I ONSCHULDIG IN DE KLEM ll middag had Appie haast om weg te komen. Hij had met Alf afgesproken, dat hij hem om drie uur op de Veemarkt zou ontmoeten en hij wilde niet te laat komen. „Wat ben je gauw klaar, vanmiddag”, mopperde zijn moeder, toen Appie om kwart voor drie aanstalten maakte om weg te gaan. „Ik heb afgesproken”, zei Appie. „Dat eeuwige voetballen”, mopperde zijn moeder verder, „ik kan maar weer je schoenen laten maken, als ze kapot zijn.” Appie gaf hier geen antwoord op. Hij zoende z’n moeder vluchtig op de wang en repte zich weg. Dat zal gauw genoeg anders worden, dacht hij bij zichzelf. Binnenkort heb ik een paar voetbalschoenen verdiend.... Op de Veemarkt gekomen zag Appie al spoedig Alf tussen de grote jongens staan, die aan het dobbelen waren. Een ogenblik rees een somber vermoeden in hem op. Zou d&t misschien de manier zijn, die Alf bedoeld had? Maar.... dat was niets voor Appie!! Aarzelend liep hij naderbij. Alf keek om, zag Appie en kwam naar hem toe. „Hallo”, zei Alf, „ben Je dT al?” „Ja”, zei Appie. „Kom”, zei Alf, „dan gaan we er meteen van door.” Appie ontsnapte een zucht van verlichting. Dus dflt was het gelukkig niet. Een ogenblik was hij hierover zo blij, dat hij nog altijd niet vroeg, waarmee zij nu eigenlijk geld gingen verdienen. Toen ze een eindje hadden gelopen, stelde Appie eindelijk de vraag: „Zeg, waar stevenen we nu eigenlijk op af?” „Voorlopig nog nergens heen”, zei Alf. Appie keek Alf verbaasd aan. „En vanmorgen zei je....?” ONSCHULDIG IN DE KLEM „Het is nog te vroeg”, zei Alf. „Straks tegen een uur of vier, vijf, dan is het beter.” „Waarvoor?” „Voor het postkantoor.” „Het postkantoor?”, herhaalde Appie. „Wat gaan we daar ioen?” „Fietsen oppassen.” Appie keek Alf opnieuw verbaasd aan. „Geloof je me niet?”, vroeg Alf wantrouwend. Appie. knikte. „Ik geloof je wel”, zei hij. „Maar ”, liet hij er aarzelend op volgen, „kun je daar geld mee yerdienen?” „En of”, zei Alf. „Ik heb wel eens op een middag een gulden verdiend.” Deze mededeling maakte diepe indruk op Appie. Het werk Leek hem niet bijzonder, maar.... als je er zoveel mee kon verdienen? Dan zou hij misschien in enkele weken een paar voetbalschoenen hebben overgespaard. „Wat doe je met dat geld?”,‘vroeg hij aan Alf. „O”, zei Alf, „daar doe ik mee, wat ik wil. Soms koop ik er sigaretten voor.” „Rook jij dan al?”, vroeg Appie. „Jij niet?” Appie schudde het hoofd. „Roken is slecht!!”, zei hij. Alf lachte hem uit. „Wat ben jij voor een papknulletje”, zei hij spottend. „■Voor een sportsman”, ging Appie ernstig verder, „is roken slecht. De echte sportlui roken niet.” „O nee?”, vroeg Alf. „Nou, dan weet je d’r niks van. Ik ken genoeg voetballers, die roken." „Dan zijn het geen sportlui”, zei Appie. „Zeg”, vroeg Alf op eens, „waarom doe je nooit mee met centen steken?” „Dat is dobbelen”, zei Appie, minachtend. „En wat zou dat?’,’, zei Alf. „Laatst heb ik er een kwartje mee gewonnen.” ONSCHULDIG IN DE KLEM Apple begon zich aan Alf te ergeren en de vraag kwam al in hem op, of hij dien jongen maar niet verder links zou laten liggen. Het gezelschap van Alf deugde toch eigenlijk niet voor hem Doch toen kwam de begeerte een woordje mee spreken, de begeerte naar een paar voetbalschoenen. Hij moest maar net doen, alsof hij doof was en zich niet verder aan hem ergeren. Alf scheen ook te merken, dat zijn idee bij Appie niet in goede aarde viel. Misschien had hij er spijt van, want op eens zei hij: „En toch ben je geen kwaje, Appie. Ik mag nog al eens van je afkijken en je sommen zijn bijna altijd goed.” Meteen gaf hij Appie een klap op zijn schouder. Appie glimlachte, een beetje gevleid. „En nou”, zei Alf, „ga ik jou eens tracteren.” „Waarop?”, vroeg Appie verwonderd. Ze liepen over de Hoogstraat en Alf bleef op .eens stilstaan voor een cafeteria, die zich daar bevond. Een portier stond aan de ingang. Binnen brandden grote electrische lampen en was het druk met bezoekers. Alf wilde naar binnen gaan, doch Appie zei: „Ik heb geen geld bij me....” „Ik heb toch gezegd, dat ik tracteer.” Appie bleef aarzelen en tegen zijn zin ging hij Alf na de cafeteria binnen. Alf begaf zich direct naar de afdeling, waar men limonades verkocht en bestelde twee „icecriemsoda.” „Wat is dat?”, vroeg Appie, die deze uitheemse drank nog nooit had geproefd! „Lekker jo’, zei Alf. „Wacht”, vervolgde hij, „hier heb je een kwartje, betaal even. Dan haal ik intussen een paar gebakjes.” Appie durfde niet meer te protesteren, doch terwijl hij zich het een en ander goed liet smaken, zei hij: „Een volgende keer betaal ik... Alf knikte. „Ik kijk toch altijd van jou af. Dat is me best wat waard.” Toen Appie zijn ice cream soda had opgedronken en zijn gebakje had opgegeten vroeg Alf of hij nog meer lustte. Doch Appie schudde het hoofd. ONSCHULDIG IN DE KLEM „Eigenlijk lust ik nog wel wat”, zei Alf en zoekend keek hij in het rond. Doch Appie drong aan om weg te gaan. „Kom nou mee, jo. Anders komen we zo laat.” „O, we hebhen tijd genoeg. De beste tijd is, als het een beetje donker wordt”, zei Alf, die nog een gebakje ging kopen. Het was tegen vijf uur, dat ze bij het postkantoor aankwamen. Er heerste een grote drukte en langszij stonden vele fietsen tegen de muur. „Kijk”, zei Alf terwijl hij naar de fietsen wees, „die klanten, daar heb je niks an. Die lui zetten d’x fiets op slot. Wij moeten ze hebben, die geen slot op d’r fiets hebben.” „Hoe doe je dat nou?”, vroeg Appie een beetjë verlegen. „Nou”, zei Alf, „je vraagt gewoon of je op d’r fiets mag passen. Kijk maar hoe ik dat doe....” Toevallig kwam er juist een meneer aan, met zijn fiets aan de hand Alf ging hem snel tegemoet en vroeg: „Meneer, mag ik op uw fiets passen?” De meneer schudde het hoofd en zette ook zijn fiets tegen de muur op slot. Meteen kwam er al weer een andere heer, dien Alf snel tegemoet liep. Appie had nu gezien, hoe Alf het deed. Doch een zekere schroom kon hij niet overwinnen, toen hij op een heer, die van zijn fiets stapte, afging en hem een beetje verlegen vroeg: „Meneer, mag ik op uw fiets passen?” „Nee jongen, hoepel op”, antwoordde de meneer. Appie week beduusd op zij. Een beetje verbouwereerd keek hij den meneer na. Alf had het gehoofd. Hij zag hoe Appie onder de indruk was en hij voegde hem toe: „Je niks van antrekken, jo. De volgende is raak.” Appie herstelde zich en gedachtig aan zijn voetbalschoenen ging hij er nog een paar keren moedig op af, doch in het begin was het geluk niet met hem. Alf was de eerste, die „beet had”. Een oude heer gaf hem zijn fiets over, terwijl hij het postkantoor binnenging. Alf zette de fiets tegen de muur en riep toen Appie bij hem. „Zeg”, voegde hij hem haastig toe, „kijk jij eens even uit of er geen agent aan komt.” „Waarom?”, vroeg Appie verbaasd. ONSCHULDIG IN DE KLEM „Sta niet te kletsen”, voegde Alf hem ruw toe. „Doe, wat Ik Je zeg, suffert.” Appie was door de manier, waarop Alf hem afsnauwde, even overbluft. Tegelijkertijd werd hij getroffen door een eigenaardige blik in de ogen van Alf. Hij gehoorzaamde al half en draaide zich om om te kijken of er geen agent aankwam. „Op de hoek, suffert”, snauwde Alf hem toe. Half besluiteloos liep Appie naar de hoek, doch op eens kon hij niet het verlangen bedwingen om te zien. Meteen zag hij Alf over de fiets van de oude heer gebogen.... Als een flits schoot er een wantrouwend vermoeden door zijn gedachten. Zonder zich te bedenken keerde hij op zijn schreden terug. Alf had hier geen erg in en zoodoende kon Appie hem er op betrappen, dat hij probeerde het belastingmerk, dat maar met een ijzerdraadje aan het stuur vast zat los te wringen.... „Zo”, zei Appie woedend, „moest ik daarvoor kijken of er geen agent aankomt.” Alf schrok alsof een agent hem al in de kraag had gepakt. Hij keerde zich om en haat en woede laaiden in zijn kleine oogjes. „Wat heb ik je gezegd”, blafte hij hem toe, „vooruit, ga je weg....” „Dus daarmee verdien jij je geld”, zei Appie, die geen duimbreed op zij ging. Alf werd vuurrood van kwaadheid. Op eens schoot zijn vuist uit en het volgend ogenblik zag Appie sterretjes voor zijn ogen dansen. Daarna deed Alf een laatste ruk aan het belastingplaatje en zette het toen op een lopen. Volkomen beduusd en verbouwereerd bleef Appie staan. Het volgend ogenblik hoorde hij een barse stem achter zich: „Zo jongen, ga jij maar, eens even met me mee.” Appie draaide zich om en keek dodelijk verschrikt in het gezicht van een politieagent. „Ik.... ik heb niks gedaan....”, bracht hij er moeilijk uit. „Ja, ja”, zei de agent, „dat zeggen ze allemaal. Maar Je vriendje, die zo even wegliep, heeft wèl wat gedaan.” . „Hij is m’n vriendje niet!!”, protesteerde Apple. ; „Dat kan me niet schelen. Je was toch bij hem?” ONSCHULDIG IN DE KLEM „Ja, maar ik wist niet....” „Zo, wist jij dat niet. En je stond er toch bij, toen hij het belastingplaatje van de fiets haalde?” „Ik wilde het niet...zei Apple, wien de tranen in de ogen schoten. „Wat is er aan de hand?”, vroeg op eens een oude, vriendelijke stem. De oude heer van de fiets was uit het postkantoor teruggekomen. „Wie bent u, meneer?”, vroeg die agent. „Mijn naam is van Vliet”, antwoordde de oude heer een beetje verbaasd. „Bent u misschien de eigenaar van deze fiets?” „Ja.” „Meneer, uw belastingplaatje is gestolen. Ik kwam net even te laat om den dief te grijpen, maar zijn medeplichtige heb ik.” De oude heer overtuigde zich, dat het belastingmerk er niet meer was en zei: „Ja waarachtig, het is weg. Zo’n jongen toch..” „Meneer”, zei de agent, „de jeugd van tegenwoordig groeit op voor galg en rad. U mag nog blij zijn, dat ze uw fiets niet mee hebben genomen.”. „Ja, ja”, mompelde de oude heer, „ik had de fiets ook moeten stallen.” Onderwijl stond Apple zacht te snikken. De oude heer keek verbaasd naar hem en zei tegen den agent: „Maar aan hem heb ik m’n fiets niet gegeven.” „Dat is in orde, meneer. Maar hij stond er bij, terwijl de andere jongen uw belastingplaatje stal.” „Zo, zo”. De oude heer keek Appie onderzoekend aan en scheen minder van diens schuld overtuigd dan de politieagent. „H’m, h’m”, kuchte hij, „wat bent u met den jongen van plan?” „Hij gaat mee naar het bureau. Misschien wilt u ook even meegaan, het is hier vlak in de buurt.” „Ja, ja”, zei de oude heer, „ik wil wel even meegaan, maar ik heb niet veel tijd....” Onder bekijks van een paar voorbijgangers begaf het drietal zich naar het naastbijzijnde politiebureau. De agent hield Appie ONSCHULDIG IN DE KLEM bij ’n axm vast en Apple voelde zich de rampzaligste jongen ter wereld. Wat had hij een spijt, dat hij met Alf mee was gegaan, maar.... hij had het gedaan om de voetbalschoenen.... Maar, verweet hij zichzelf, toen Alf dat belastingplaatje stal, had hij hem aan moeten vallen, hem het plaatje moeten ontrukken. Of— had hij ook op de vlucht moeten gaan? Nee, gaf hij zichzelf ten antwoord, hij behoefde niet te vluchten, hij had niets op zijn geweten. Maar wat zou er nu gaan gebeuren? Waarom moest hij mee naar het politiebureau? Onderweg gebeurde ex voor Appie nog iets heel onaangenaams. Onder de voorbijgangers, die hem nakeken, zag hij op eens zijn oom Frans.... Toen de dikke oom Frans zijn neef Appie herkende zette hij ogen op, zo groot als schoteltjes.,.. Maar hij verzette geen voet om naar Appie toe te komen. Integendeel. Zo gauw hij kon ging hij verder in de andere richting, alsof hij bang was, dat iemand aan zijn neus zou kunnen zien, dat hij een oom was van den jongen, die door een agent werd opgebracht. Appie sloeg zijn ogen neer en verwenste zichzelf — of zijn oom Frans — op dat ogenblik naar Nova Zembla of naar de Zuidpool. Ze gingen hét politiebureau binnen. Hol weerklonken hun voetstappen in de donkere, stenen gang. Appie sloeg de schrik om het hart, doch hij hield zich dapper. Hij huilde nu ook niet meer. De agent klopte op een deur, die hij opende, toen er van binnen „ja” werd geroepen. Toen traden zij een kamer binnen, waar, tegenover elkaar, twee inspecteurs van politie zaten. De agent tikte tegen z’n helm en vertelde, wat er bij het postkantoor gebeurd was. De inspecteurs luisterden en keken ondertussen weinig vriéndelijk en argwanend Appie aan. Een van de twee, een dikke, draaide aan z’n knevel en terwijl hij de wenkbrauwen fronste, vroeg hij bars aan Appie: „Ben jij laatst ook al niet hier geweest?” „Nee, meneer”, antwoordde Appie, die aldoor de neuzen van zijn schoenen had bekeken. „H’m”, bromde de inspecteur, „ik weet het nog niet zo zeker.” „Er komen er zoveel ”, zei de ander.. „H’m, h’m....”, kuchte het oude heertje, „neemt u me niet kwalijk, ik heb niet veel tijd....” ONSCHULDIG IN DE KLEM Een der inspecteurs noteerde zijn naam en zijn adres. „U hebt geen toestemming gegeven om het plaatje van uw fiets te halen?” ,Nee”, zei de oude heer, „nee, natuurlijk niet. H’m h’m.... maar, ik mag u er nog wel op opmerkzaam maken, dat deze jongen mijn fiets niet in bewaring heeft genomen. Ik weet er na» tuurlijk verder niets van, maar het komt me voor, dat deze jongen onschuldig is.... h’m.... h’m ” „Dat zal wel blijken, meneer”, antwoordde de dikke inspecteur. „Ik ben er minder van overtuigd dan u. Laatst hebben we een bende van zes. jongens ingerekend. Die jonge diefjes werken nooit alleen.” „H’m.... ja.... het is treurig, het is diep treurig. .Het spijt me, dat ik m’n fiets niet in de stalling heb gegeven”, zei de oude heen „Dan was het een ander overkómen, meneer”, zei de dikke inspecteur. „H’m.... zo.... hebt u mij niet meer nodig?”, vroeg de oude heer. „Nee meneer. U kunt gaan.” De oude heer groette en alvorens weg te gaan wierp hij nog een laatste blik op Appie. Appie keek beschroomd op en het deed hem niet weinig goed, toen de oude heer hem bemoedigend toeknikte. Toen de deur achter het oude heertje was gesloten, had Appie het gevoel alsof zijn beschermer was weggegaan en.... hij alleen met de vijanden was achtergebleven. Op verzoek van den dikken inspecteur vertelde Appie, hoe hij die middag voor het postkantoor was gekomen. Hij verzweeg echter nog even, dat hij het had gedaan om de voetbalschoenen... „Wist je moeder, dat je daar zogenaamd was om fietsen op te passen?”, vroeg de dikke inspecteur.. Appie schudde het hoofd. „Waarom moet je fietsen oppassen? Een jongen van jouw leeftijd heeft nog geen geld nodig...." „Ik.... ik....”, begon Appie aarzelend. „Nou wat?” „Ik wou sparen voor een paar voetbalschoenen....”, bekende Apple bijna fluisterend. ONSCHULDIG IN DE KLEM „Wat?”, herhaalde de inspecteur verbaasd. „Voor een paar voetbalschoenen?” Appie knikte. Kan je moeder er dan niet een paar kopen?” Appie schudde het hoofd. Zo. , h’m Hoe is de naam voluit van den jongen, die het fietsplaatje heeft gestolen?” „Alf..” Plotseling stokte Appie. Hij keek den inspecteur met grote ogen aan. „Nou verder...” „Ik.... ik ” hakkelde Appie, „ik wil hem.... niet graag verraden....” De inspecteur sloeg met de vuist op de tafel en zei. „Wat drommel nog aan toe. Zijn naam!!” „Als.... als ik hem verraad....”, stotterde Apple verder, terwijl hij vuurrood werd, „dan.... dan gaat hij misschien.... naar.... naar.... een tuchtschool....” „En als jij zijn naam niet zegt, ga jij daar naartoe!”, bulderde de inspecteur. „Versta je dat? Als je wilt, dat wij geloven, dat jij onschuldig bent, moet je drommels gauw zijn naam zeggen....” „Hij heeft gestolen”, zei de andere inspecteur kalm. „Je moet zijn naam zeggen.” Appie bukte het hoofd en fluisterde, bijna niet verstaanbaar: „Alf de Groot.” „Alf de Groot”, herhaalde de dikke inspecteur, terwijl hij de naam opschreef. „En waar woont hij?” „Dat weet ik niet”, zei Appie en hij sprak de waarheid. „Weet je niet waar hij woont?”, vroeg de dikke inspecteur ongelovig. „Nee”, zei Appie. „Ik ga nooit met hem om....” „Behalve dan vanmiddag. Maar hij gaat bij je op school, is het niet?” Appie knikte. „Zit hij soms bij je in de klas?” Apple knikte opnieuw. „Op welke school ga je?” „In de Van Spaamestra&t.” „Dat is voldoende.” 1 ONSCHULDIG IN DE KLEM Vervolgens moest Apple volledig zijn naam en zijn adres opgeven en vertellen wanneer hij geboren was. Toen eindelijk alles opgeschreven was, zei de inspecteur: „Ik zal laten onderzoeken of je de waarheid spreekt. Als je gelogen hebt, spreken we elkaar nog nader. En nou ingerukt.” Dat behoefde de inspecteur geen twee keer. te zeggen. Appie mompelde een groet en rende het bureau uit. HOOFDSTUK IV OOM FRANS IS VERONTWAARDIGD ppie slaakte een zucht van verlichting, toen hij de kille, donkere gang van het politiebureau achter zich had. In verschillende winkels was het licht al aan. Is het al zoo laat?, dacht Appie met schrik. Dan moest hij snel naar huis. Hoe dichter Appie bij huis kwam, des te sneller zijn hart ging kloppen. „Ach wat”, probeerde hij zijn vrees te overwinnen, „je behoeft toch niet bang te zijn. Er is nog niemand, die er iets van kan weten....” En oom Frans dan!, drong het plotseling tot hem door. Ja ja, dat was waar, maar van hem had hij voorlopig nog niets te duchten. Voordat hij bij zijn moeder kwam, was de zaak al lang in de doofpot! Op die manier probeerde Appie zichzelf moed in te spreken, doch hij was geenszins vrij van angst, toen hij eindelijk zijn huis bereikte. De buitendeur stond open, zodat hij, zonder te bellen, naar boven kon gaan. Zacht liep hij de trap op. Boven, in de gang hoorde hij stemmen in de huiskamer. Meteen sloeg hem de schrik weer om het hart. Was.... dat.... niet.... de stem van.... oom Frans? Hij hield een ogenblik de adem in en toen hoorde hij duidelijk de zware stem van den dikkerd: „Een schandaal is het!! Een schandaal!!” Appie bleef een ogenblik besluiteloos staan. Wat. doen? Terug gaan? Maar waarom? Hij was immers onschuldig. Toen werd Appie kwaad op den dikkerd. Hè, wat een lafaard om gauw naar zijn moeder te lopen en hem te verklikken. Anders kwam hij nooit. Appie hing met een ruk zijn pet aan de kapstok en stapte meteen de huiskamer binnen. Het gesprek, dat daar gaande was, stokte plotseling, dat wil zeggen: oom Frans, die een alleenspraak hield, hield opeens zijn mond. Hij keek Appie zoo verbaasd aan, alsof hij hem in geen jaren had gezien. De moeder van Appie zat aan de tafel. Ze was bezig met stopwerk, een stapel kousen lag voor haar. Voorts was er nog in de kamer Brandts, die bij het raam ben pijp zat te roken en de krant zat te lezen. De kinderen waren al naar bed. OOM FRANS IS VERONTWAARDIGD „Goeien avond”, zei Appie. Hy probeerde het zo flink mogelijk te zeggen, doch hij kon niet voorkomen, dat zijn stem een klein beetje beefde.... Even werd het stil in de kamer. Brandts liet ritselend zijn krant zakken en keek over zijn bril naar Apple. De onheilspellende stilte werd het eerst verbroken door vouw van Duin. „Waar kom je vandaan?”, vroeg ze scherp. Appie keek een ogenblik zijn oom aan, toen zei hij: „Dat zal oom Frans wel verteld hebben.” De dikkerd snoof een ogenblik als een nijlpaard, dat boven water komt. Toen zei hij verontwaardigd: „Dat.... dat is toch ongehoord. Nog brutaal op den koop toe. Het.... het is een schandaal voor de familie!!” „Ik vraag je waar je vandaan komt?”, herhaalde zijn moeder scherp. „Hij.... heeft op het politiebureau gezeten!”, zei oom Frans, die z’n mond niet kon houden en weer druk in de weer was met een grote witte zakdoek. „Ik.... ik heb met m’n eigen ogen gezien, dat hij werd opgebracht tussen.... tussen twee agenten.” In zijn agitatie verwarde oom Frans het oude heertje ook met een politie-agent. „Zo even zei u, dat het één agent was”, interrumpeerde de kalme stem van Brandts. „Nee nee”, zei oom Frans, terwijl hij Brandts een vernietigende blik toewierp, alsof hij wilde zeggen: waar bemoei jij je eigenlijk mee? „Dan heb ik me vergist, in m’n zenuwachtigheid. Het waren er twee. En meneer, al was het één agent, is het dan nog geen schande?” Brandts klopte zijn pijp uit in de asbak en gaf geen antwoord. „Ben je nog van plan om mij antwoord te geven?”, vroeg vrouw van Duin aan Appie. „Als oom Frans aan het woord is”, zei Appie, „kan ik toch niets zeggen.” „Toe maar!”, zei oom Frans, die nu een beetje hijgde. „Brutaal is hij genoeg. Maar daarstraks was hij niet zo brutaal.” „Laat de jongen nou eens even aan het woord”, zei Brandts. „We weten immers niet eens, wat er gebeurd is.” „Niet veel goeds, meneer”, zei oom Frans. „Niet veel goeds. OOM FRANS IS VERONTWAARDIGD Als je niets hebt gedaan, wordt je niet tussen twee agenten het bureau gebracht. O, wat schaamde ik me ” „Zo even zei u, dat u schrok”, corrigeerde weer de rustige stem van Brandts. „Natuurlijk schrok ik, meneer”, zei oom Frans verontwaardigd. „Zoudt u niet schrikken, als uw eigen neef daar tussen twee agenten wordt opgebracht?” „Dat weet ik niet”, antwoordde Brandts. „Alvorens te schrikken nnar het bureau gebracht. O, wat schaamde ik me....” „U.... u.... wilt daarmee zeggen”, wond oom Frans zich op,. „dat ik dat ik naar de agenten toe had moeten gaan en hen had moeten vragen, wat hij had gedaan? Meneer!! Ik ben een gak pn man. Vele mensen kennen mij. Denkt u, dat ik zo iets had kunnen doen?” Brandts haalde de schouders op. „Dat weet ik niet, dat kan ik niet beoordelen. Maar dan had u ook niet zo behoeven te schrikken....” „Onzin, meneer!”, zei oom Frans minachtend. „Enfin, hoe kunt u daarover bordelen, ü bent toch geen familie. Maar ik wel, ik ben z’n bloedeigen oom en daarom heb ik het recht te schrikken....” Brandts bedwong een glimlach en in plaats van te antwoorden stak hij de brand in zijn pijp. „Nu zou ik graag even willen, dat je je mond hield”, zei de moeder van Appie tegen haar zwager. „Ja ja”, mompelde oom Frans, „altijd maar je mond houden.” Rustig en in korte trekken vertelde Appie wat er gebeurd was. Hij verzuimde echter er bij te vertellen, wat de reden was, waarom hij met Alf mee was gegaan. Voordat zijn moeder nog wat kon zeggen, was oom Frans al weer aan het woord. „Aardige smoesjes”, zei hij spottend, „dat moet ik zeggen.” „Ik lieg niet”, zei Appie verontwaardigd. „De agenten zullen jou meenemen, als je niks gedaan hebt, is het nu goed?’, vroeg oom Frans sarcastisch. „Jongeman, leer tnij nou de politie kennen....” „Ik ken de politie niet zoo goed”, zei Brandts weer, „maar het lijkt mij niet onmogelijk....” OOM FRANS IS VERONTWAARDIGD „Zo”, zei de moeder van Appie onheilspellend, „dus met zulke jongens ga jij om!!” „Ik wist het niet, moeder’, zei Appie. „Hij heeft het mij van tevoren niet gezegd. We zouden fietsen gaan oppassen.” „Fietsen oppassen!! ”, haastte oom Frans zich uit te roepen. „Ook dat nog!!”, zei hij met het gebaar van een toneelspeler. „Nog meer schande over de familie.” „Maar dat is toch niet zo’n schande?”; vroeg Brandts, die Appie weer verdedigde. „Geen schande, geen schande?”, klaagde oom Frans. „Meneer, 'ik heb een zaak, een grote manufacturenzaak. Bij mij komen heel gegoede klanten, van de Heemraadssingel, ja van de Westersingel. Stel je voor, dat die mijn neef zien bedelen bij het postkantoor.” „Ach kom”, zei Brandts, „het zou toch wel heel toevallig zijn, als die mensen weten, dat Appie uw neef is.” . „Eén behoeft het maar te weten, maar één en m’n zaak ligt te grabbelen. Te grabbelen, nieneer! Schande over de familie!” Appie maakte van de woordentwist tussen zijn oom Frans en Brandts gebruik om stilletjes aan tafel té gaan zitten en te gaan beginnen met zijn avondboterhammen, die klaar stonden. „Waarom moest jij fietsen oppassen?”, vroeg de moeder van Appie, toen oom Frans even op adem moest komen. Appie haalde z’n schouders op. Voor geen geld wilde hij hier bekennen, waarom hij het gedaan had „Natuurlijk wilde hij geld hebben”, stak oom Frans weer van wal. „Die jongens van tegenwoordig....!!” Om te tonen hoe beklagenswaardig ze waren, bracht hij de handen naar het plafond. „Toen ik zo oud was als Appie”, zei Brandts weer, „wilde ik ook wel eens wat geld hebben om wat te kopen....” „Toe maar!!”, zei oom Frans, terwijl hij Brandts woedende blikken toewierp, „verdedigt u hem nog maar! Door u wordt hij nog slechter dan hij al is.” „Die jongen is niet slecht!!”, zei Brandts. „En.... en....”, stotterde oom Frans en hij begon weer te DOM FRANS IS VERONTWAARDIGD Driesen als een nijlpaard, „dat fietsplaatje dan! Gelooft u, dat lij daar onschuldig aan is?” „Ja”, zei Brandts, „dat geloof ik niet alleen, dat weet ik zeker.” Oom Frans was zoo verbluft door dit directe antwoord, dat hij Brandts een ogenblik met open mond aanzag. „Wat geeft u eigenlijk het recht”, begon hij toen vijandig, „om dat allemaal te zeggen? U bent niet van de familie, u bent. alleen maar een kostganger ” „Nou is het genoeg”, kwam vrouw van Duin er tussen. „Dat is maar gemakkelijk”, mopperde oom Frans. „Maar ik heb een zaak. Straks schrijven de kranten er nog over ” „Als u denkt, dat Appie schuldig is”, zei Brandts, „moet u zich gaan overtuigen op het politiebureau.” „Zeker”, zei oom Frans, „dat zal ik doen ook. Ik voel me als familielid verplicht mij volledig op de hoogte te stellen over het doen en laten van dit jongmens.” „Het jongmens” zat rustig zijn boterhammen op te eten, alsof het gehele twistgesprek hem niet aanging. Doch zijn hart was Brandts dankbaar, dat hij hem verdedigde,. alsof hij zijn vader was. En toch was hij maar een kostganger ! Oom Frans stond van zijn stoel op. Terwijl hij zijn jas recht trok zei hij: „Ik ik zou graag énige waarborg hebben, dat ik in het vervolg van dergelijke dingen verschoond blijf ” „Wat bedoel je?”, vroeg vrouw'van Duin verwonderd. „Nu eh van dien jongen”, voegde oom Frans er driftig aan toe. „Ik wens niet m’n goede naam door hem in gevaar te brengen.” De moeder van Appie haalde de schouders op en gaf geen antwoord. Brandts kon niet nalaten om deze woorden te glimlachen. Oom Frans zag het en de glimlach werkte op hem als een rode lap op een stier. „En u, meneer”, zei hij spinnijdig, „als jij bij mij in huis was, ging u er subiet uit.” „Dan ben ik maar blij, dat ik niet bij u in huis ben”, zei Brandts. OOM FRANS IS VERONTWAARDIGD Oom Frans wilde nog iets zeggen, doch zijn vocabulaire was uitgeput. Daarom verwaardigde hij zich nog eenmaal te briesen en daarna verliet hij met opgeheven hoofd het vertrek. „Hé hé”, zei Brandts, toen oom Frans de trap af bonkte, „dat is voorbij.” „Maar hij heeft gelijk”, zei de moeder van Apple. „Appie heeft daar niks te zoeken. Ik wil ook niet hebben, dat hij fietsen oppast.” „Zeker, zeker”, zei Brandts, „daar heb je groot gelijk in. Maar hij kan er toch niks aan doen, als een andere jongen een fietsplaatje steelt. Het is voor hem een goede les om niet meer in de buurt van het postkantoor te komen.” „Heb je er heus geen schuld aan?”, vroeg vrouw van Duin, nu een beetje, angstig. „Nee, moeder”, antwoordde Apple. „Ik heb nog geprobeerd het hem te beletten, maar hij gaf me een klap in m’n gezicht.” „Ging je vroeger al met dien jongen om?”, vroeg Brandts. „Nee, nooit”, zei Appie. „Hij zit naast me in de bank.” „H’m....” Zonder dat Apple er erg in had, gaf Brandts vrouw van Duin een wenk om even de kamer te verlaten. En — wonderlijk — ze deed het ook. Toen de moeder van Appie in de keuken was, zei Brandts op vertrouwelijke toon: „Zeg, Appie, vertel me nou eens, waarom ging je fietsen oppassen? Wou je zo graag geld hebben?” Appie boog het hoofd en gaf eerst geen antwoord. „Toe jo”, zei Brandts, „Je' kunt het tegen mij toch wel zeggen. Ik zal het niet verder vertellen.” „Ik wil het je wel zeggen”, zei Apple na een korte aarzeling, „maar je moet me beloven, dat je het niet tegen moeder zult vertellen.” „Ja ja”, zei Brandts, „dat beloof ik je.” Toen vertelde Appie de ware reden. Daarna was het een ogenblik stil in de kamer. Brandts trok in gedachten verdiept aan zijn pijp. „H’m”, zei hij, „wil je zo graag een paar voetbalschoenen?” „Ja”, zei Appie. „Anders kan ik niet meespelen in de schoolcompetitie.” nOM FRANS IS VERONTWAARDIGD Brandts stond op en zei: „Vooruit, kom mee. Dan gaan we d’r een paar kopen.” Apple keek Brandts met grote ogen aan. Hij kon zijn oren niet geloven. Toen kreeg hij een kleur en sehudde hij het hoofd. „Nee”, zei hij zacht, „dat kan niet.” „Vooruit!”, zei Brandts en hij gaf Appie een vriendschappelijke stomp tegen zijn schouder. „Schiet op! Wees niet kinderachtig!! Ik heb van de week een buitenkansje gehad en ik voetbal niet meer.” „M’n moeder”, zei Appie. N „Je moeder zal je niet opeten”, zei Brandts lachend. „En wacht eens even: ben jij binnenkort niet jarig? „Over twee maanden pas”, protesteerde Appie. „Dan krijg je nou alvast die schoenen van me”, zei Brandts. „En schiet nou een beetje op, anders sluiten de winkels.” Een uur later was Appie in het bezit van zijn begeerde trappers. In extase bekeek Appie zijn schat. Zijn ogen liefkoosden de riempjes over de keiharde neuzen, de dopjes onder de zolen.... . Zijn moeder mopperde tegen Brandts: „Wel ja, moedig jij dat voetballen nog maar aan.” „Ach mens”, zei Brandts, „wij zijn toch ook jong geweest. En als die jongen nou graag voetbalt!....” „Brandts”, zei Appie, terwijl hij zijn ruwe, vereelte hand pakte, „je bent een bovenste beste....” „Loop heen”, zei Brandts, die weer verder ging met het lezen van zijn krant. Toen Appie de volgende ochtend wakker werd, had hij een prettige en een onprettige gedachte. Prettig was de gedachte aan zijn nieuwe voetbalschoenen; nu kon hij zich opgeven voor de schooleompetitie. Onprettig was de gedachte aan Alf de Groot. Appie had een voorgevoel, dat er die dag iets zou gebeuren.... Toen Appie in de buurt van de school kwam, stevende Alf recht op hem af, alsof hij op hem had gewacht, Appie probeerde hem nog te ontwijken, maar dat ging niet meer. Is er gebeuBd?/*, fluisterde AH mot f@s Krreëmda, heese OOM FRANS IS VERONTWAARDIGD stem. Meteen keek hij Appie dreigend aan. Deze bleef even staan en wilde toen, zonder een woord te zeggen, doorlopen. Alf zette hem de voet dwars en siste hem toe: „Als je me verraden hebt, ben je nog niet gelukkig.” Met deze bedreiging in de oren, ging Appie de school binnen. De lessen namen een aanvang, zonder dat er iets gebeurde. Appie vermeed het opzettelijk . Alf aan te kijken. Deze zat mokkend naast hem, in zijn kleine oogjes broeiden sombere, wantrouwende blikken. Het gebeurde tijdens, de taalles, terwijl de klas bezig was met oefeningen in het schrift, toen de deur van het lokaal openging. Appie schrok plotseling en met bonzend hart zag hij meneer van Dalen, het hoofd van de school binnenkomen. Meneer van Dalen fluisterde even met den onderwijzer. Appie durfde niet opkijken, doch door zijn oogharen glurend zag hij, dat de onderwijzer naar hem keek. Op hetzelfde ogenblik meende hij, dat zijn hart bleef stilstaan.... „Alf de Groot!”, zei de onderwijzer. Alf keek van zijn schrift op. Zijn kleine oogjes werden spleten, zijn gezicht werd van Schrik doodsbleek. „Kom eens hier”, zei meneer van Dalen. Alf ging langzaam de bank uit. Dat deed hij opzettelijk om Appie nog toe te kunnen fluisteren: „Je bent nog niet gelukkig....” Aarzelend ging hij naar voren. „Kom maar even mee”, zei meneer van Dalen en met Alf ging hij de klas uit. Alle jongens keken hem verbaasd na. Onmiddellijk werd er aan alle banken gefluisterd en aan Appie werd gevraagd: „Wat is er? Wat heeft hij gedaan?” Appie gaf geen antwoord. Zijn hart bonsde nog in zijn keel van de angst, dat hij ook uit de klas zou worden geroepen.... Hij wierp een schuwe blik naar zijn onderwijzer en hij kon zich niet verhelen, dat deze met meer dan gewone belangstelling naar hem keek. Alf kwam die ochtend niet meer terug in de klas. Na afloop van de lessen, om kwart voor twaalft, zei de onderwijzer tegen Appie, dat hij even moest blijven zitten. OOM FRANS IS-VERONTWAARDIGD OOM FRANS IS VERONTWAARDIGD Toen alle Jongens weg waren gaf de onderwijzer Apple een wenk hem te volgen. Gezamenlijk begaven zij zich naar het kamertje van den hoofdonderwijzer. „Albert van Duin”, begon meneer van Dalen, „wat Is er gisteren gebeurd?” Na enige aarzeling vertelde Appie nog eens de ganse geschiedenis. De twee onderwijzers luisterden aandachtig. Aan het slot vroeg meneer van Dalen: „Dus Jij bent er volkomen onschuldig aan?” „Ja, meneer”, antwoordde Appie. „Alf de Groot is met een agent weggebracht”, vertelde meneer van Dalen. „Ik weet niet, wat er met hem zal gebeuren. De agent heeft ook naar jou geïnformeerd. Ik heb een goede getuigenis van je gegeven. Ik hoop niet, dat je m’n woorden zult beschamen.” Appie had het hoofd gebogen en zei zacht: „Nee, meneer.” „Dus geen fietsen meer oppassen en uitkijken met wie je meegaat”, zei de onderwijzer. „Ja, meneer”, zei Appie. „Ik hoef het nou ook niet meer te doen.” „En waarom niet?”, vroeg meneer van Dalen. „Ik wilde sparen voor een paar voetbalschoenen”, zei Apple. „Maar ik heb ze inmiddels al gekregen.” De twee onderwijzers glimlachten. Toen gaf de onderwijzer Appie ’n vriendschappelijke stomp en beduidde hem, dat hij kon gaan. De twee onderwijzers bleven nog even napraten. „Zo iets is niks voor Appie”, zei de onderwijzer. „Die jongen is zo eerlijk als goud.” Meneer van Dalen knikte. „Een aardige jongen. Zeg, denk er om, als Alf de Groot terug komt, zet je hem apart en je houdt hem een beetje in de gaten.” De onderwijzer knikte. HOOFDSTUK V EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT oor Alf de Groot had de diefstal van het rJjwielbelastlngmerk droevige gevolgen. Bij huiszoeking vond. de politie nog enkele belastingmerken en rijwielonderdelen, die van diefstal afkomstig waren. De commisssaris van politie besloot meteen den jongen niet meer op vrije voeten te stellen. Hij werd naar de strafgevangenis overgebracht en met zekerheid kon men vóórspellen, dat hij door den kinderrechter, mr. -Teurling, zou worden veroordeeld tot opzending naar een tuchtschool. Voor de rechtzitting kreeg Appie een schrijven van den kinderrechter, waarin hij werd opgeroepen om als getuige in het proces tegen Alf de Groot aanwezig te zijn. Het schrijven kwam ’s avonds en het maakte diepe indruk op Apple. Hij werd bleek toen hij de oproep las en was er geheel door verslagen. „Dat komt er van”, zei de moeder van Appie. „Dat is het einde van zulke jongens.” „Het is eigenlijk mijn schuld”, zei Appie zacht. „Ik heb hem verraden.” „Dat is geen verraden”, zei Brandts. „Je moest het vertellen en daarmee uit. Die jongen heeft z’n verdiende straf. Het is te hopen, dat deze les een les voor zijn leven zal zijn.? „Het is te hopen”, zei moeder van Duin. „Maar als ik zijn naam nou niet had verteld....”, hield Appie zwak vol. „Hij gaat niet alleen weg voor de diefstal van dat ene plaatje”, zei Brandts. „De politie heeft er thuis nog een stuk of wat gevonden.” Apple toonde de volgende morgen het schrijven van de rechtbank aan het hoofd van de school. Deze fronste de wenkbrauwen en zei: „Zo zo....” Vervolgens gaf hij Appie verlof om op de ochtend, dat hij zou moeten getuigen, van school weg te blijven. Met loden schoenen begaf Appie zich die ochtend naar het EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT gerechtsgebouw. Zijn moeder had aangeboden met hem mee te gaan, doch dat wilde hij niet. Het motregende en de stad had een droefgeestige aanblik. In de buurt van het gerechtsgebouw gekomen keek Appie met huivering en ontzag naar de gevangenis, die er achter was gelegen. Grauwe muren met kleine, getraliede vensters. Zou Alf nu achter een van die raampjes....? Appie voelde een koude rilling langs zijn rug lopen bij de gedachte aan een gevangeniscel. Een ogenblik liep Appie op de Singel heen en weer, op zoek naar de ingang. Er waren verschillende deuren. Boven de ene stond „Kantongerecht”, boven de andere „Arondissementsrechtbank”. Aarzelend bleef Appie nu eens voor de ene, dan voor de andere stilstaan, tot eindelijk een veldwachter, die langs kwam, hem de weg wees. Appie opende de aangewezen deur en stapte een hoge, half donkere vestibule binnen. Hol weerklonken zijn voetstappen, toen hij een stenen trap opging. Uit een klein hokje kwam een portier op hem af. Appie toonde hem het schrijven van de rechtbank en toen wees de portier hem de weg, welke hij moest gaan. Appie ging een hoge, donkere, lange gang door. Weer hoorde hij zijn voetstappen. Wat was het hier stil en somber....! Opeens ging een deur open. Een veldwachter kwam de gang in met een man. Met verschrikte ogen zag Appie, dat de man geboeid was. Appie liep haastig door. Hij telde de deuren en meende plotseling de tel kwijt te zijn. Nog meer veldwachters kwam hij tegen. Aan een van hen liet hij weer zjjn brief zien. „Nog een deur verder”, zei de veldwachter. Appie ging de aangewezen kamer binnen. Het was een groot, vierkant vertrek. In het midden stond een kachel, in het rond langs de muren en voor de ramen waren banken. Er waren nog meer mensen in het vertrek. Vrouwen en mannen en een paar opgeschoten jongens. Plotseling zag Appie den ouden heer, van wien Alf het fietsplaatje had gestolen. Appie kreeg een kleur, doch de'oude heer glimlachte en wenikte hem om bij hem te komen. EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT „Zo jongeman”, zei de oude heer vriendelijk, „en hoe maak jij het?” „Dag meneer”, zei Apple schuchter en verlegen en ging naast den ouden heer zitten. De oude heer begon een praatje met hem over school en andere dingen en niettegenstaande hij het vermeed over het onaangename avontuur van die Woensdagmiddag te spreken, gaf Appie ternauwernood antwoord. Ten slotte staakte de oude heer zijn pogingen om een gesprek te voeren, De andere mensen in de kamer spraken fluisterend met elkaar, alsof iemand hen had verboden hardop te praten. Het leek wel, alsof er in de aangrenzende kamer een zieke was. Appie bekeek vluchtig de gezichten der mensen en hij meende in een der vrouwen de moeder van Alf de Groot te herkennen. De opgeschoten jongen, die naast haar zat, meende hij te kennen van de Veemarkt, uit het kringetje van dobbelaars. Toen de vrouw plotseling, met iets vijandigs in haar ogen, Appie aankeek, kreeg deze weer een kleur en keek hij haastig de andere kant uit. Ten einde haar blikken te ontwijken draaide hij het hoofd om en keek hij door het raam naar buiten, naar een sombere binnenplaats, waar een dievenauto stond. Even later ging de deur open en trad een deurwaarder binnen met een vel papier in de hand. Hij keek de kamer rond en vroeg: „Is er familie van Alf de Groot?” „Ja”, zei de vrouw, die Appie vijandig had aangekeken. „U kunt meegaan”, zei de deurwaarder. De vrouw en de opgeschoten jongen stonden op en volgden den deurwaarder de gang in. Kort na elkaar werden enkele mensen uit de kamer weggeroepen. Toen het de beurt was van den ouden heer om te gaan knikte hij Appie vriendelijk toe en zei: „Hou je maar flink. Je hoeft nergens bang voor te zijn.” Eindelijk kwam de deurwaarder binnen en zei: „Albert van Duin?” „Ja”, fluisterde Appie en hij stond haastig op. „Kom maar mee”, zei de deurwaarder. Appie volgde den deurwaarder naar de gang. De deurwaarder opende een deur en Appie trad een ander vertrek binnen. Het eerste, wat Appie hoorde, was gesnik. Hij zag de moeder EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT van Alf de Groot met een zakdoek voor de ogen zitten. Toen zag Apple een groene tafel, met twee heren in het zwart er achter. „Kom maar hier, ventje”, zei een der heren. In het voorbijgaan naar het hekje voor de groene tafel zag Appie op eens Alf de Groot. Maar wat zag hij er vreemd uit? Zijn hoofd was kaal geknipt en hij droeg een bruine kiel. Hij zat naast een veldwachter in een bank en hij draaide even het hoofd om, om Appie aan te kijken. Haat laaide in de kleine, smalle oogjes, doch hij durfde niets tegen Appie te zeggen. Bedremmeld bleef Appie voor het hekje staan. „Albert van Duin?”, vroeg de kinderrechter, mr. Teurling. „Ja, meneer”, fluisterde Appie. De deurwaarder, die Appie binnen had gebracht, stapte snel achter Appie en fluisterde hem toe: „Je moet zeggen: ja, Edelachtbare.” „Ja, Edelachtbare”, herhaalde Appie. „Geboren te Rotterdam, de tweede December ”, las mr. Teurling verder voor. Toen keek hij Appie aan en vroeg: „Wil je me beloven de waarheid te zeggen en niets dan . de waarheid?” „Ja, Edelachtbare”, fluisterde Appie. „Zeg me dan na: Ik beloof, dat ik de waarheid zal zeggen.” „Ik beloof, dat ik de waarheid zal zeggen.” „Zoo”, ging de kinderrechter verder. „Je kent den jongen wel, die daar zit, is het niet?” „Ja, Edelachtbare.” „Vertel me dan maar eens, wat er ’s middags, vijf October, bij het Postkantoor is gebeurd.” In korte trekken vertelde Appie het gebeurde. „Je hebt het hem nog willen beletten?”, vroeg de kinderrechter. „Maar hij gaf je een klap in je gezicht?” Appie knikte. „Ja, Edelachtbare.” „Juist. Dat is hetzelfde, wat Je ook op het politiebureau hebt verteld. Kende Je Alf de Groot al van vroeger?” „Ja, Edelachtbare. We zaten naast elkaar, op school.” „Had je verder nog omgang met hem?” „Nee, Edelachtbare.” EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT „Dus je weet niets van andere diefstallen?” „Nee, Edelachtbare.” „Had je al eens eerder fietsen opgepast bij het Postkantoor?” „Nee, Edelachtbare.” „En niet meer doen ook, hoor. Jongetjes van jouw leeftijd behoeven nog geen geld te verdienen, die moeten alleen maar leeren en spelen. Goed gehoord?” „Ja, Edelachtbare.” „Ga dan daar maar even zitten.” Mr. Teurling wees naar een bank, waar Appie nog even kon gaan zitten. De oude heer, die er reeds zat, naast den agent, die Appie naar het politiebureau had gebracht, schoof een eindje op en maakte plaats voor Appie. „Kom eens hier”, zei de kinderrechter tegen Alf de Groot. Alf stond nors op uit het beklaagdenbankje en liep naar het hekje. Je hebt gehoord wat er allemaal is gezegd?”, vroeg mr. Teurling. Alf knikte, zonder antwoord te geven. „Wat heb je er op te zeggen?” „Het is niet waar”, antwoordde Alf met schorre stem. „Hoe kom je dan aan deze fietsplaatjes en die rijwielonderdelen?” „Die heb ik gekregen.” „Jongen”, zei mr. Teurling streng, „sta toch niet zo te liegen. Je maakt er de zaak voor jezelf alleen nog maar slechter mee.” „Hij heeft het zelf gestolen”, viel Alf op eens ruw uit. Toen draaide hij zich om en keek met wraak naar Appie. Deze werd eerst rood en toen bleek. „Hierheen kijken, als je tegen me spreekt”, zei mr. Teurling. „Wanneer je denkt, jongeman, dat je door een ander te beschuldigen, jezelf vrij kunt pleiten, heb je het mis. Voor de laatste keer wil ik Je nog vragen: beken Je je daden?” „Nee", antwoordde Alf kortaf. Mr. Teurling fluisterde een ogenblik met den rechter, die naast hem zat. Toen zei hij: „Het is goed. Ga maar weer zitten. Over een week zal ik ultsjpaak doen.” EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT Hiermede was de zitting afgelopen en konden de getuigen weggaan. Appie ging tegelijk met den ouden heer en den agent de strafkamer uit. Bij de deur keek hij nog even om en zag, hoe Alf door den veldwachter werd weggebracht. Zijn moeder snikte.... Appie kreeg een brok in zijn keel en liep haastig verder. De strafzitting had een onuitwisbare indruk gemaakt op Appie en de hele dag moest hij er aan denken en stond hem het toneel van Alf de Groot, die door den veldwachter werd weggeleid, voor ogen. ’s Morgens was hij niet meer naar school gegaan. Toen hij ’s middags op school kwam moest hij eerst mijnheer van Dalen uitvoerig vertellen wat er gebeurd was. Toen werd hij belegerd door de jongens uit de klas, doch Appie liet maar weinig los. Na vieren ging Appie met de jongens naar de Veemarkt om nog een beetje te» sjotten. Goed kwart over vijf gaf hij een laatste schop tegen de bal en op de terugweg naar huis, in de Binnenstraat, een klein, smal straatje, gebeurde het. Opeens zag Appie den jongen, die ’s morgens naast de moeder van Alf de Groot had gezeten en waarschijnlijk diens broer was. De jongen, Piet de Groot, was niet alleen. Er waren nog een stuk of wat opgeschoten jongens van 16 of 17 jaar om hem heen. Appie wilde gewoon doorlopen., doch Piet de Groot had hem nog niet gezien of hij schreeuwde: „Hé, verraaier!!” „Kijk, jongens”, riep hij tegen de anderen, „daar gaat de verraaier van m’n broer.” Meteen kwam het. troepje op Appie af. Apple wilde het op een lopen zetten, doch de jongens sneden hem de pas af en sloten hem in. Toen bleef Appie staan. In een kring kwamen de jongens dreigend naar hem toe. „Wat moet je van me?”, probeerde Appie Piet de Groot zo dapper mogelijk toe te roepen. „Zo”, zei Piet de Groot met een gemene, vals© blik in zijn ogen, „dus jij bent het, die m’n broer verraaien heeft. Door jou moet hij naar de tuchtschool.” „Ik heb hem niet verraden”, protesteerde Appie. „De agent heeft zelf gezien, dat hij het fietsplaatje wegpakte.” EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT „Het is niet!!”, schreeuwde Piet. „Jij hebt hem verklikt., lelijke lafbek.” Apple gaf geen antwoord. Hij keek in het rond, doch aan alle kanten zag hij dreigende gezichten. „En nou”, zei Piet, terwijl hij dreigend op Appie toestapte, „ga ik jou eens mores leren ” Het zou er lelijk voor Appie hebben uitgezien, als op dat ogenblik geen redding was komen opdagen. „Hé daar”, klonk een bekende stem, „laat dien jongen met rust.” Piet de Groot, die Appie reeds een klap wilde geven, draaide zich verbaasd om. De deur van een huis was opengegaan en wie kwam daar in de kring? Brandts. Alsof het zo moest zijn, hadden de opgeschoten jongens zich juist verzameld voor het huis, waarin hij aan het werk was. Daar stond hij op straat in zijn witte kiel.... De opgeschoten jongens waren even zó verrast, dat zij voor Brandts op zij gingen. Brandts ging tussen Appie en Piet de Groot instaan en zei tegen den laatste: „Je moest je schamen, grote lummel, om zo’n kleinen jongen wat te willen doen.” , „Hij heeft m’n broer aan de politie verraaien”, zei Piet, terwijl hij Brandts dreigend aankeek. „Daar moet-ie voor boeten.” „Dan zal je broer wel wat gedaan hebben, dat niet door de beugel kon”, zei Brandts. „Dat gaat jou niks an”, zei Piet. „Pas nou een beetje op jongen”, zei Brandts, „anders ga jij ook daar naar toe, waar ze je broer naar toe sturen.” „Dat zal ik aan jou niet vragen”, schimpte Piet. „Dat hoef je ook niet”, zei Brandts. „Maar je laat den jongen met rust. Anders zit jij morgen op het politiebureau.” De toon, waarop ‘Brandts sprak, boezemde toch ontzag in. De jongens gingen achteruit, alleen Piet de Groot bleef dreigend staan. „En ik zal hem een aframmeling geven, als ik dat wil, versta je?” „Raak hem eens aan, als je durft”, zei Brandts kalm. Hij was niet jong meer, doch hij was nog altijd een grote, EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT stevige kerel. Piet de Groot was zo driftig, dat hij een poging deed om Appie feen klap te geven. Bliksemsnel greep Brandts de pols van Piet de Groot beet en even later slaakte deze een kreet van pijn. Terwijl hij beduusd opzij ging, trok Brandts Appie aan de hand mee en voordat de jongens goed wisten wat er gebeurd was, waren de twee in ’t huis verdwenen, waar Brandts aan het werk was. Het dichtklappen van de deur deed tot hen doordringen, dat hun prooi ontsnapt was en meteen keerde ook hun moed weer terug. Ze begonnen te joelen en te schelden, doch Appie was vóorlopig veilig. Achter Brandts klom hij de trap op. Het was een leeg huis, waarin Brandts aan het werk was. „Is dat niet even toevallig”, zei Brandts glimlachend, toen ze boven waren gekomen, „dat het juist hier moest gebeuren?” ' Appie knikte en keek Brandts dankbaar aan. „Zonder jou”, zei hij, „hadden ze me aan mootjes gehakt.” „Nou nou”, zei Brandts. „Zo'n vaart was het nog niet gelopen.” Brandts was juist met werken opgehouden. Hij ging zich omkleden in de keuken en ondertussen keek Appie voorzichtig door het raam! De jongens stonden nog altijd voor de deur en ze schreeuwden allerlei bedreigingen naar boven. Toen Brandts gewassen en omgekleed uit de keuken kwam stonden ze er nog. Br waren er ondertussen nog meer bijgekomen, die ook een stem in het kapittel lieten klinken. „Wat doen we, Brandts?”, vroeg Appie. „We kunnen wel naar buiten gaan”, zei Brandts, „maar dan lopen we het risico, dat we allebei een pak slaag krijgen. Twee neem ik er wel voor m’n rekening, maar niet allemaal.” „Misschien komt er dadelijk wel een agent voorbij”, zei Appie. „Ja”, zei Brandts, „laten we maar even wachten.” Ze wachtten vijf minuten, tien minuten, doch hulp, in de vorm van een politieagent kwam niet opdagen. „Dat kan nog wel een uur duren”, mopperde Brandts. „Zouden de mensen uit de straat ons niet helpen?”, vroeg Appie. „Moet je net denken”, zei Brandts. Hij trok aan zijn pijp en keek peinzend in het rond. „Ik weet wat”, zei hij opeens. „Ben jij bang?” EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT : EEN AVONTUURLIJKE VLUCHT „Ik niet”, zei Appie. „Wat gaan we doen? Ons er doorheen vechten?” „Nee”, zei Brandtis glimlachend, „we zullen ze eens een fijne poets hakken. Hierachter, over een paar daken, is een stalhouderij, die op de Veemarkt uitkomt. Zullen we daar naar toe wandelen?” „Over de daken?” Brandts knikte. „Ik vind het uitstekend”, zei Appie. Brandts ging voorop naar de zolder. Hij hielp Appie op het dak en in gebukte stand slopen ze door de dakgoten, een klein eindje langs een diepte van dertig meter, naar een breed, plat dak. Brandts sprong er het eerst op en stak Appie een hand toe. „Was het erg?”, vroeg hij. „Niks hoor”, zei Appie lachend. Gelukkig stond op het dak ook het dakraam open, zodat ze konden afdalen naar de zolder van de stalhouderij. Toen de stalknecht gestommel op zolder hoorde, riep hij: „Hé, wie is daar boven?” „Goed volk”, zei Brandts, die te voorschijn kwam. „Nee maar, Brandts”, zei de stalknecht verbaasd, „hoe kom jij nou boven?” Brandts vertelde van hun avontuurlijke vlucht en hij verzocht den stalknecht even te gaan kijken of de weg over de Veemarkt vrij was. De stalknecht ging weg en kwam terug met de boodschap, dat de vijand niet te zien was. «Die staat daar nog te wachten”, zei de knecht grinnikend. „Laten wachten tot ze een ons wegen”, zei Brandts. „Een sigaartje?” „Dat sla ik niet af”, zei de knecht. „Als je soms nog eens moet vluchten, kom Je maar weer hierheen”, voegde hij er lachend aan toe. Brandts beloofde liet en ging er met Appie snel vandoor. HOOFDSTUK VI DE FINALE VAN DE SCHOOLCOMPETITIE A 1 _ m, ls het vanmiddag maar niet gaat regenen”, zei Apple, terwijl hij door het raam bezorgd naar de lucht keek, die er niet al te veelbelovend uitzag. „Wat zeg je?”, vroeg Poplico, terwijl hij Apple door zijn brilletje aankeek. Poplico was de commensaal, die voor Struyk, die was vertrokken, in de plaats was gekomen. Lang geleden, toen de haren van Poplico nog zwart waren en zijn zwarte oogen nog vurig fonkelden, behoorde hij tot het beroemtle gilde der Italiaanse schoorsteenvegers. Doch nu was hij oud en grijs en leefde hij van zijn overgespaarde duitjes. Voorts was hij een beetje doof, hetgeen het moeilijk maakte een gesprek met hem te voeren. „Ik hoop, dat het niet gaat regenen”, herhaalde Apple wat harder. Poplico knikte en zei glimlachend! '„Nee, ik heb het niet koud.” „Als het maar niet gaat regenen!...schreeuwde Apple. „Gaat het sneeuwen?”, vroeg Poplico, die zijn hobfd omdraaide om naar buiten te zien. „Wel nee”, vervolgde hij, „het sneeuwt niet, Appie”, zei hij vermanend met zijn wijsvinger wenkend, „je mag oude mensen niet voor de gek houden.” „Ik zei”, brulde Appie, „als het maar niet gaat regenen!!!” „Ja ja”, zei Poplico, „ik versta je wel. Je behoeft niet zo te schreeuwen.” Op hetzelfde ogenblik kwam vrouw van Duin de kamer binnen. „Wat schreeuw je toch?”, vroeg ze verwonderd. „Ik zeg”, herhaalde Appie, voor de vierde keer, „als het maar niet gaat regenen.” „Nou, wat zou dat?”, zei vrouw van Duin onverschillig, „dan gaat het regenen.” . „We moeten vanmiddag voetballen”, zei Appie. „Om *t sohoolkampioenschap van Botterdam”, voegde hij er gewichtig aan DE FINALE VAN DE SCHOOLCOMPETITIE toe. Doch dit maakte op vrouw van Duin geenszins de gewenste indruk. „Het enige, waar Jij aan denkt”, mopperde zij, „is aan voetballen.” „Maar moeder”, vervolgde Appie met geestdrift, „het gaat vanmiddag om het kampioenschap van Rotterdam. Ons elftal komt in de finale tegen de Kazernestraat.” „Dan is het misschien maar te hopen, dat het regent”, zei vrouw van Duin, die nog geenszins onder de indruk kwam. „Ben Je van plan om weer met zulke kapotte knieën thuis te komen, zoals de vorige keer?” „Nee", zei Apple. „Ik heb van meneer Hendriks een paar fijne kniebeschermers gekregen.” „Ja, dat zal wat helpen”, mopperde vrouw van Duin. „Op een goede dag zie ik Je nog eens met een gebroken been thuis komen.” „Ach moeder”, zei Appie lachend, „zie toch alles niet zo somber in. Als wij winnen”, vervolgde hij, „dan krijgen we zo’n groot beeld van marmer en koper.” „Wie krijgt dat?”, vroeg vrouw van Duin. „Wij, onze club!” „O, de club. Waar komt het dan te staan?” „In het gymnastieklokaal van meneer Hendriks.” „Dan heb Jij er toch niets aan”, zei vrouw van Duin, die moeilijk kon inzien waarom Appie zich verheugde om iets, dat hij niet eens kreeg. „Trouwens”, voegde zij er aan toe, „het volgend jaar ga je al van school af.” „En naast het beeld”, ging Appie onverstoorbaar verder, „komt een lijst te hangen met de namen van de spelers, die het beeld hebben gewonnen.” „Sjonge, jonge”, zei vrouw van Duin een beetje spottend, „wat een eer. Maar dan moeten jullie eerst nog winnen.” Apple knikte. Zijn gezicht werd opeens ernstig,' toen hij zei: „We winnen die wedstrijd....” Poplico, die het gesprek niet had verstaan, keek verbaasd van moeder van Duin naar Appie. „Wat zegt hij toch?”, vroeg hij aan vrouw van Duin. „Houdt bij nu toch acolj dat het sneeuwt?” DÉ FINALE VAN DÉ SCHOOLCÖMPETlffÈ „Ach”, antwoordde moeder van Duin glimlachend, „laat hem maar Metsen.” Poplico knikte. „Ja ja”, zei hij, „dat is het beste. Maar in mijn jeugd”, vervolgde hij, ,.hielden de kinderen de ouderen niet voor de gek.” Appie keek zijn moeder een beetje wanhopig aan en verliet de kamer. Even later kwam hij weer binnen met zijn koffertje en zijn voetbalschoenen. Zijn zusjes en zijn broertje, die in een hoek van de kamer aan het spelen waren, stonden op en kwamen om de tafel staan. Met een mengeling van nieuwsgierigheid en eerbied keken zij naar de voetbalschoenen, het blauw-wit gestreepte shirt. Deze eerbied verhief het inpakken tot een kleine ceremonieele plechtigheid. „Ga je voetballen?”, kraakte de stem van Poplioo. Appie knikte. „Zo zo”, zei Poplico. „Toen ik zo oud was als jij, ging ik al met m’n vader de daken op. D’r was geen tijd om te spelen.” De kinderen keken van het voetbalkoffertje naar het kleine, grijze mannetje, dat met het vurige Italiaanse ras nog slechts de naam gemeen had. „Meneer Poplico”, vroeg het hoge stemmetje van Cato, „bent u SinterMaas nooit tegengekomen?” „Hè, hè?”, vroeg Poplico, terwijl hij Catootje argwanend aankeek. „Wat zeg je?” Vragend keek hij moeder van Duin aan. „Wat zegt ze?”, vroeg hij aan haar. Moeder van Duin boog zich naar Poplico over en riep in zijn oor: „Catootje vraagt, of je Sinterklaas nooit tegen bent gekomen?” „O!”, zei Poplico, die het nu verstond. Toen begon hij te grinniken. „Hè, hè, zo’n Meine nieuwsgierige meid. Ja ja, ik ben SinterMaas nog wel eens tegengekomen. En Zwarte Piet heb ik nog wel eens de schoorsteen in geholpen. Hè hè!!” Een beetje ongelovig en tevens een beetje bevreesd keken de kinderen het oude mannetje aan. „Of geloven jullie me soms niet?”, vroeg Poplico. De kleine Piet en Catootje haastten zich te knikken. „O”, mopperde Poplico, „dan is het goed. Als jullie zoet zijn”, DE FINALE VAN DE SCHOOLCOMPETITIE vervolgde Poplico, „dan zal ik jullie vanmiddag eens een mooi verhaal vertellen.” „Hè ja”, juichte Catootje, „van Sinterklaas en Zwarte Piet.” „Ouwe baas?”, zei Poplico, die het weer verkeerd verstond, verontwaardigd. „Foei!!” „Ze zegt”, hielp moeder van Duin de beduusde Catootje, „van Sinterklaas en Zwarte Piet.” „O”, zei Poplico, „verstond ik het verkeerd. Ik dacht, dat ze zei „ouwe baas”. Ja ja, van Sinterklaas en Zwarte Piet. Maar Appie mag niet meeluisteren, die moet gaan voetballen.” Appie knikte en zei een beetje spottend: „Jammer.” „Toe maar”, zei Poplico, „wees maar brutaal tegen een ouden man.” Appie zuchtte nog eens en maakte toen, dat hij de kamer uitkwam. Terwijl hij op de gang zijn jas aantrok, riep zijn moeder nog tegen hem: „Zul je voorzichtig zijn, Appie?” „Ja, moeder”, antwoordde Appie. De schoolcompetitie was een groot succes geworden. Tien stadsscholen hadden ingeschreven met een elftal en elke week werden op het Schuttersveld verschillende wedstrijden gespeeld. De tien elftallen waren onderverdeeld in twee afdelingen, zoo ongeveer op de wijze van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond. Het elftal, waarin Appie was uitverkoren om mee te spelen, was ondergebracht in afdeling A. Onbetwist hadden zij de leiding genomen in deze afdeling. Acht wedstrijden waren er gespeeld, daarvan had de „Van Spaarnestraat” er vijf gewonnen en drie gelijk gespeeld. Met het hoogste aantal punten stonden zij boven aan de ranglijst. In afdeling B. was de Kazernestraat favoriet. Maar dat was ook geen wonder. Het elftal bestond bijna uitsluitend uit „beroepsspelers”, zoals de jongens werden genoemd, die reeds in clubverband speelden. De Spaarne-sjotters hadden maar twee beroepskeien, te weten: Daantje, de Achilles-ster en Jan de Graaf, die in een jeugdelftal van Poseidon schitterde. De rest was „het puikje van de Veemarkt”, zoals zij zich vrolijk noemden. DE FINALE VAN DE SCHOOLCOMPETITIE Vanzelfsprekend had Daantje, die tussen haakjes gezegd nog altijd niet van school was veranderd, een gooi gedaan naar het aanvoerderschap. Doch meneer Hendriks,- die de leiding had van de wedstrijden, in afdeling A., was van mening, dat er aan aanvoerders geen grote behoefte bestond. Toen wilde hij beslist midvoor spelen. Dat was hem toegestaan. In één- wedstrijd. Daarna had meneer Hendriks hem snel naar de halflinie geretireerd en.... was Appie, die al in de eerste match ’n sublieme partij speelde, naar de midvoorplaats verhuisd. Als rechtsbinnen had hij in de eerste wedstrijd niet minder dan drie goals gemaakt. Het een en ander geschiedde tot grote ergernis van Daantje, die er zo goed als niets van terecht bracht. Hij mopperde over de „degradatie” tegen meneer Hendriks, doch deze was onverbiddelijk. Als hij er geen genoegen mee wilde nemen, wel nu.... het stond hem vrij om niet meer mee te spelen. Voor hem waren tien andere liefhebbers. Doch dat wilde Daantje niet. Nog een paar keren was het elftal gewijzigd, maar Appie was stevast op de midvoorplaats gebleven. In stilte bewonderde meneer Hendriks het spel van Appie. Voor een jongen van zijn leeftijd en met zo weinig routine speelde hij prachtig. Voorts was hij in de ogen van meneer Hendriks een ideale midvoor. Hij verstond het om het spel te openen naar de vleugels, alsof hij zijn gehele leven niets anders had gedaan. En altijd was hij precies op de plaats, waar hij moest staan. Dat Appie kon schieten, had hij al In de eerste wedstrijd getoond. Meneer Hendriks keek er zijn ogen op uit. „Formidabel”, zei hij tegen een collega, die naast hem stond. „Die jongen is een geboren voetballer. Kijk eens, hij heeft datzelfde zekere in zijn bewegingen als Nouhuys.” „Nou nou”, was de glimlachende repliek van. den ander, „nu overdrijf je toch een beetje, m’n waarde. De jongen speelt heel aardig, dat is waar. Maar om hem nu te vergelijken met Nouhuys....” Als de vader van Appie dit eens had kunnen horen, wat zou hij dan trots zijn geweest. „Nee nee”, zei meneer Hendriks, „je moet me niet verkeerd begrijpen. Ik wil Appie van Duin niet vergelijken met Nouhuys, DE FINALE VAN DE SCHOOLCOMPETITIE dat zou belachelijk zijn. Maar ik stel me zo voor, dat Nouhuys, toen hij nog jong was, ook zo heeft gespeeld.” De ander haalde glimlachend de schouders op. „Het ls mogelijk”, zei hij. „Maar je kunt er zo weinig van zeggen. Die jongens hebben van die vlagen. De ene dag denk Je er wonderveel van en de andere dag brengen ze er niets van terecht.” Voor Apple ging deze stelling niet op. Hij speelde constant goed. Natuurlijk was hij in de ene wedstrijd wel eens beter op* dreef dan in de andere, doch nooit was zijn spel onvoldoende! En aan hem was het zeker voor een groot deel te danken, dat de Spaame-sj otters kampioen waren geworden in afdeling A. Het leeuwendeel der gemaakte doelpunten stond op zijn naam. Meneer Hendriks had al eens aan Apple gevraagd, waarom hij niet in een club ging spelen. Appie had een kleur gekregen en was het antwoord schuldig gebleven. „Wil je niet?”, vroeg meneer Hendriks. „Ja, dat wel....”, antwoordde Appie, „maar....” Meneer Hendriks had de rest begrepen en niet verder gevraagd. Maar bij zichzelf mopperde hij, dat het ongelijk verdeeld was in de wereld. Stumpers, die het nooit zouden leren een bal goed te raken, speelden vanaf hun achtste jaar in clubverband en Jongens met een geboren voetbaltalent konden niet op dreef komen.... „Ha Appie!!” Appie stapte de keet binnen, waarin al een paar jongens van zijn elftal bezig waren zich om te kleden. „Goeie!!”, zei Appie. Hij slingerde zijn koffer op een bank, trok zijn jas uit en ging zitten. „Phoe”, zei hij blazend, „ik ben nou al moe.” „Ja, dat zal wel”, zei Daantje, die naast hem zat en zijn voetbalschoenen aantrok. „Daantje”, zei Appie, „hou jij nou je mond. Want als ik er aan denk, hoe je de vorige week voor open doel twee meter er naast schoot, dan rijzen me de haren te berge.” Daantje kreeg een kleur van nijd en de tweelingen, Tien en DE FINALE VAN DE SCHOOLCOMPETmE Preek Jansen, die respectievelijk linksbinnen en linksbuiten speelden, schoten in de lach. „Goed zo Appie”, zei Freek. Kort achter elkaar kwamen nog een paar jongens de keet binnen en zo langzamerhand geraakte het elftal Volledig. Er heerste een druk geroezemoest van door elkaar pratende stemmen. Frits van Kempen, de spil, had natuurlijk weer pech. Van allebei zijn schoenen trok hij de veter stuk. „Gossiemoppie”, zei Piet Moordrecht, de droog-komiek, „als dat nog geen slecht voorteken is! Jongens, even collecteren voor ’n paar nieuwe veters voor Frits.” Toen meneer Hendriks de keet binnentrad, werd het op eens stil. De gymnastiekonderwijzer was een jongeman met vrolijke grijze ogen. Hij maakte een sportieve indruk en zomer en winter liep hij met z’n warrige krullebol blootshoofds. „Zo boys!” „Dag, meneer”, klonk het in koor. „En, allemaal in conditie?” „Behalve Frits”, zei Piet Moordrècht. „Die heeft natuurlijk weer pech.” „Wel?”, vroeg meneer Hendriks nieuwsgierig. „Wat is er aan de hand, Piet?” „Niks meneer”, zei Piet, die met een rood gezicht pogingen deed zijn kapotte veters te knopen. „Bent u scheidsrechter, meneer Hendriks?”, vroeg Gerard van Goor. „Nee”, zei meneer Hendriks, „dat gaat niet.” Met een knipoogje voegde hij er aan toe: „Ik mocht eens partijdig blazen. Nee, ik zal jullie wel aanmoedigen. En denk er om: jongens, jullie laten me niet in de steek. Ik reken d’r op, dat jullie kampioen worden. Ik heb vannacht gedroomd, dat ik al bezig was jullie namen in een erelijstje te zetten.” „Dromen zijn bedrog, meneer”, zei Piet Moordrecht. Allen lachten en meneer Hendriks lachte mee. „Die Piet”, zei hij. „Als hij vanmiddag zo goed speelt, als hij DE FINALE VAN DE SCHOOLCOMPETITIE nou praat, dan krijgt de tegenpartij geen kans om een goaltje te maken.” De tweelingen applaudisseerden. „Tut tut”, zei Piet, „moet je die Siamezen horen. Zeg, jullie mogen wel oppassen, dat je jezelf niet voor je broer aanziet.” „Zeg dat nog eens, Piet”, zei meneer Hendriks lachend. „Dat klinkt erg ingewikkeld. En jij, Appie”, wendde de gymnastiekonderwijzer zich tot den midvoor, „hoeveel goaltjes heb je in je schoen zitten?” Appie lachte en gaf geen antwoord. „Het is pas Sinterklaas geweest, meneer”, zei Piet. „Hij heeft ze allemaal opgegeten.” Eindelijk waren allen in voetbaltenue gestoken en gingen ze, met meneer Hendriks voorop, het veld op. Het Schuttersveld was een koolasveld en daar hét nog kort geleden had geregend, stonden hier en daar een paar plassen. Maar dat was van weinig of geen belang. De tegenpartij was al present en hield zich onledig met een partijtje goal-schieten. Er waren nog aardig wat belangstellenden, onderwijzers, familieleden en kennissen. Precies kwart over twee liet de scheidsrechter, meneer van Brakel, een onpartijdig gymnastiekonderwijzer, tossen. Meneer Hendriks, die nu als aanvoerder optrad van de Spaarnesjotters, won de toss en hij koos de wind tegen. Toen gingen de elftallen zich opstellen en de Spaarne-sj otters zagen er in hun opstelling als volgt uit: Frits Hordijk Jan de Graaf Piet Moordrecht Daantje F. v. Kempen A. de Boer G. v. Goord K. de Hoog, Appie T. en F. Jansen De scheidsrechter floot en Appie trapte af. HOOFDSTUK Vil HET „BEROEMDE KWARTIERTJE".... O J nder de toeschouwers, die de wedstrijd om het schoolkam,pioenschap van Rotterdam bij woonden, bevonden zicih ook enkele verslaggevers. Van het begin af waren zij ijverig met de pen in de weer en wij kunnen onze jeugdige lezers geen betere indruk van de wedstrijd geven, dan hen te tonen hoe de reporter van de Nieuwsbode de eerste helft van de wedstrijd beoordeelde. OM HET SCHOOLKAMPIOENSCHAP VAN ROTTERDAM. Spannende wedstrijd met fraai voetbal. De midvoor van de Spaarne-sjotters als uitblinker. (Van onzen voetbalredacteur.) Rotterdam, 4 Januari. Een uur en een kwartier hebben de elftallen die om het schoolkampioenschap van Rotterdam streden, we bedoelen de elftallen van de scholen Kazernestraat en Van Spaarnestraat, de laatsten bijgenaamd de Spaame-sj otters, tevergeefs geworsteld om één doelpunt en een uur en een kwartier is het een boeiend en schoon gevecht geweest tusschen vrijwel gelijkopgaande partijen. Vrijwel, maar toch niet geheel en al, want als er één een extra pluim verdient, dan zijn het toch wel de Spaame-sjotters. Door sneller reageren in het kritieke ogenblik en door een nog een paar percenten betere techniek, waardoor men bij het man-tegen-man-gevecht den tegenstander nog juist te glad af was, kónden de Spaarne-sj otters, zoowel voor als na de rust, eenige perioden licht in de meerderheid komen. Alles bij elkaar genomen zal het aantal ongebruikte kansen van beide partijen elkaar niet veel ontlopen. Was het spel van het Kazerne-elftal wat degelijker dan dat van de Spaame-sjotters, bij de laatstgenoemden was het verrassende element groter. En deze verrassingen kwamen meestal van den midvoor, den HET „BEROEMDE KWARTIERTJE”.... dertienjarigen Ab van Duin, die voor een zo jeugdigen voetballer op een prachtige wedstrijd terug kan zien. Ab van Duin is een voorbeeld, dat men voor de toekomst nog niet bevreesd behoeft te zijn. Deze jongen heeft een stijl van spelen en een doortastendheid, die ons herinneren aan onzen beroemden nationalen midvoor Nouhuys. Hij heeft datzelfde ogenschijnlijke slome van zich voortbewegen, doch o wee, wanneer Apple, zoals hij door zijn sportvriend] es wordt genoemd, ontwaakt. Dan schiet hij als een stormram vooruit en zijn schot is voor een zo jeugdig voetballer zo hard, dat wij den keeper van de Kazerne-sjotters niet hebben benijd. Zijn spel verdelen is ook opvallend. We kunnen ons niet voorstellen, dat de jongen veel lessen in theorie heeft gehad, doch zie hem het spel opengooien naar de vleugels! Zeker, het is nog het spel van een jongen, we willen geenszins overdrijven! Maar toch is het reeds het spel gespeeld met vuur en met élan. Zelfzuchtigheid is hem ten enenmale vreemd. Krijgt hij de bal, dan geeft hij deze meteen over aan zijn medespelers. Daardoor reeds onderscheidt het spel der Spaarne-sjotters zich zeer gunstig van dat der Kazerne-sjotters. Na ongeveer tien minuten spelen gaf van Duin de linksbinnen der Spaarne-sjotters een kans óm van te dromen, een kans om er een nachtmerrie van te krijgen als je haar verprutst. En dat deed de arme, die zo op eens met de bal voor het open doel werd geplaatst. Zijn schot ging minstens drie meter naast. De voorhoede van de Kazerne-sjotters had de slechte gewoonte de bal tot het laatste toe kort van man op man te spelen, ook al zat er een back tussen. Stuk voor stuk wilden ze zelf proberen te scoren, in plaats van te letten op eigen vrijstaande spelers in het vijandelijke doelgebied. Daardoor is menige kans om zeep geholpen, want de achterhoede van de Spaarne-sjotters had op dit korte spel aardig vat. Door de stuwende kracht, die er van Van Duin uitging, waren de Spaarne-sjotters het meest in de aanval, doch de jongens hadden geen geluk. Steeds bracht de paal of een been de Kazerne-sjotters redding. Even voor de rust inging probeerde „Apple” het alleen. Handig omspeelde hij een tegenstander en ging er als een Dieseltrein vandoor. Alle Kazerne-sjotters hielden hun hart vast, doch HET „BEROEMDE KWARTIERTJE".... het keiharde schot scheerde rakelings de lat. Kort daarna blies de scheidsrechter voor de rust. Met meneer Hendriks in hun midden zaten de Spaarne-sjotters warme thee te drinken. „Het is niet zo mooi, hè meneer?”, vroeg Appie, terwijl hij op de warme thee blies. „0—0.” „Het kon slechter, Appie”, zei meneer Hendriks, terwijl hij het been van Aatje de Boer, die een gevoelige duikeling had gemaakt, masseerde. „Jullie doen wat ik je gezegd heb, dat is de hoofdzaak. Als jullie dat maar .volhouden, zul je zien, dat de doelpuntjes vanzelf komen.” „Een doel is drie meter lang” zei Piet Moordrecht. „Snap je nou, dat ze nog kans zien d’r naast te trappen?” „Pas jij maar op je éigen doel, Piet!”, zei meneer Hendriks lachend, terwijl hij een onverhoedse greep deed naar de krullebol van Piet. „Au, au!”, zei Piet, die probeerde zich te bevrijden. „Goed zo meneer”, zei Frits Hordijk, „trek hem maar flink aan z’n haar. Verwaande opschepper. Hij heeft een paar keer over de bal heen gemaaid, dat ik m’n hart vast hield.” ,Ja- maar”, zei Piet, die altijd het laatste woord moest hebben, „nou heb jij een los hart, dat scheelt!” „Jongens”, zei meneer Hendriks, „nou alle gekheid op een stokje. Zonder jullie voor te trekken, jullie hebben beter gespeeld dan je tegenstanders. -Zij houden het spel te kort en als Piet niet over de bal maait, kan hij ze met Jan best de baas blijven. Maar Apple heeft me een paar kansen gekregen, oh....!!” „Ja, meneer”, zei Appie, die een kleur kreeg. „Ik kan er vast vannacht niet van slapen.” „Zoet maar”, plaagde Piet weer, „ik ga straks wel even naar voren.” „Kom jongens”, zei meneer Hendriks opstaand, „we gaan het veld weer op. Dus denk er om, je blijft doen wat ik Je gezegd heb, en de rest komt vanzelf. En jij Appie, het hoofd koel en je rechtervoet paraat!” 3 HET „BEROEMDE KWARTIERTJE".... Het begin van de tweede helft bood hetzelfde aspect als de eerste helft. Beter spel van de Spaarne-sjotters, maar steeds op het kritieke ogenblik een arm, een been of een paal in de weg om de meerderheid in doelpunten om te zetten. Vijf en twintig minuten van de tweede helft waren verstreken en Apple stond op het middenveld een beetje baloorig te kijken naar zijn clubgenoot Piet Moordrecht, die den bal vrij voor zijn voeten had, doch treiterend treuzelde deze naar voren te trappen. „Schiet op, Piet!”, werd er al van de lijn af geroepen. Maar Piet hield zich doof. Met een gezapig gangetje dribbelde hij voort, losjes een paar tegenstanders omspelend, ging hij steeds verder naar voren. Apple keek verbaasd naar de back, die scheen te vergeten, dat zijn plaats in de achterhoede was. Maar.... op eens ontdekte Apple meer in de manoeuvr e dan een zich roekeloos van het doel verwijderen. Piet was ondanks zijn eeuwige spotternijen een van de beste spelers van het veld, een back, waar je een huis op kon bouwen. Hij had iets in den zin.... Appie keek snel om. De backs van de tegenstanders stonden ver opgedrongen. Met een beetje geluk kon hij Twee, drie Kazerne-sj otters schoten op Piet af. Toen ze hem op een meter genaderd waren, achtte hij het ogenblik gekomen de bal met een sierlijk boogje naar Freek Jansen te sturen , den rechtsbuiten. Freek kreeg de bal zo goed aangespeeld, dat hij er meteen mee van door kon gaan. Grote verwarring in de Kazerne-achterhoede. Het buitenspel vallet je, dat ze open hadden gezet, klapte voor d’r eigen neus dicht, want Appie wachtte zich wel niet eerder de draf er in te zetten, voordat Freek langs het lijntje ging jagen. Maar toen schoot Appie bliksemsnel tussen de backs door, hij kreeg een vrij veld van twintig meter voor zich. De Kazerne-doelman, bevreesd voor naderend onheil, begon reeds uit te lopen. Nog altijd had Freek de bal bij zich. Vlug keek hij naar het midden, zag Appie vrij staan en gaf meteen de bal over. Het was een scherp, afgemeten voorzetje. Appie kreeg de bal meteen goed op zijn schoen en zonder zich te bedenken , of zonder de bal te stoppen, zond hij een schuiver op het doel af. De keeper strekte er nog zijn handen naar uit, maar ditmaal had hij geen schijn van kans. De bal verdween in de HET „BEROEMDE KWARTIERTJE".... rechterbenedenhoek en ditmaal hadden de Spaarne-sj otters reden tot juichen. Zij slaakten dan ook eensgezind een Indianenkreet en alle Spaarne-sjotters renden op Appie af, om hem te omhelzen. De Kazerne-sjotters keken sip en de backs probeerden zelfs nog te protesteren, dat Appie buitenspel had gestaan. Doch de scheidsrechter wees onverbiddelijk naar het middenveld. De Kazerne-sjotters trapten af en wilden meteen tot de aanval overgaan. Onstuimig stormden zij voorwaarts, maar Piet Moordrecht stak er een van zijn lange benen tussen en stuurde de bal met een forse trap naar voren, ditmaal naar de linkervleugel. Guus van Goord ging er met de bal vandoor. Hij wilde niet onderdoen voor Freek Jansen en zette keurig voor doel. De Kazerne-doelman sprong hoog op, miste een korte kern¬ achtige hoofdbeweging van Appie en.... nog geen drie minuten later was het tweede doelpunt geboren. Nu kende de vreugde van de Spaarne-sjotters geen grenzen. Als Indianen dansten zij om Appie. De ogen van meneer Hendriks schitterden van vreugde. Hij sloeg een collega op de schouder en zei: „Ik heb het je wel gezegd! Die jongen lapt het ’em!” Onder de Kazerne-sjotters heerste grote verslagenheid. Twee doelpunten achter, met nog ruim tien minuten te spelen!.... Weer trapten ze af en weer probeerden ze vanaf de aftrap een doorbraak te forceren. Met korte trapjes ging de bal van man tot man, tot de aanval ditmaal doodliep op Jan de Graaf. Jan plaatste naar de spil Frits van Kempen die met de bal naar voren dribbelde. „Drie.... drie!”, werd er langs het lijntje geroepen. Frits hield de bal maar kort bij zich en gaf door naar Appie. Deze gaf weer meteen door naar de rechtervleugel, die geheel ongedekt stond. Freek zette de pas er in en nog geen drie minuten na het tweede doelpunt ontstond er opnieuw een gevaarlijke.scrimmage voor het Kazerne-doel, waaraan Theo Jansen een eind maakte door over te trappen. Na deze mislukte aanval luwde het enthousiasme een klein beetje en deze vermindering van spanning had Appie juist nodig om twee minuten voor het einde met een ver, hoog schot te doelpunten en daarmede de hattrick te verrichten. 9 De scheidsrechter blies einde en de Spaarne-sjotters hadden HÉT „BEROEMDE KWARTIERTJE”.... met 3—0 gewonnen en daarmede tevens het schoolkampioenschap van Rotterdam behaald. Meneer Hendriks snelde het veld op en onder lulde toejuichingen werd Appie op de schouders naar het kleedlokaal gedragen. Apple was een beetje beduusd door de hulde, die hem ten deel viel. Om beurten klopten zijn vrienden hem op de schouder en zeiden: „Het was geweldig, Apple!” „Reuze, Appie!!” Plotseling, zo te midden van al het opgewonden gedoe om hem heen, moest Appie opeens aan zijn vader denken Als hij hier nog eens getuige van had kunnen zijn! Wat zou hij blij zijn geweest! Deze gedachte overschaduwde even de vreugde van de overwinning, maar Appie kreeg niet veel tijd voor muizenissen. In de keet was een opgewonden gepraat over de wedstrijd en nadat de jongens zich hadden gewassen en verkleed was er een bijeenkomst in het restauratiegebouwtje. Daar werden voor de verzamelde elftallen en andere genoodigden redevoeringen gehouden. Meneer Hendriks werd gefeliciteerd met zijn kampioenselftal en hij kreeg de kampioenstrofé, een voetballer van bruin marmer. Dit beeld zou in het gymnastieklokaal komen te staan, naast een lijst met de spelers, die de trofé hadden gewonnen. En in het vervolg zou elk jaar óm het beeld worden gestreden. Na de toespraken werd Appie, ten aanschouwe van iedereen, door den voorzitter van de Rotterdamse schoolcompetitie gehuldigd. „Appie van Duin”, zei hij, „jij bent de held van de dag. Jij hebt drie doelpunten gemaakt, drie mooie doelpunten en aan jou heeft de club het te danken dat zij kampioen is geworden. Ga zo voort, jongen. Misschien word jij nog wel eens de toekomstige midvoor van het Nederlands elftal. Hier jongen, mijn hartelijke gelukwensen.” „Dank u meneer”, fluisterde Appie, die een kleur kreeg als vuur. „Een hoeratje voor Appie”, zei meneer Hendriks, „hiep....” „Hiep hoera!”, schreeuwden alle jongens, ook de spelers van de Kazemeschool. Na «afloop van de huldiging werden de HET „BEROEMDE KWARTIERT JI".... jongens getracteerd op koeken en limonade en het was al niet vroeg meer, toen Appie eindelijk huiswaarts ging. „Sjonge, sjonge”, zei Brandts, terwijl hij de krant neerlegde en over zijn bril naar Appie keek, die zijn geschiedenisles voor de volgende dag zat te leren. „Wat is er aan de hand?”, vroeg vrouw van Duin, die een das zat te breien. „Ik wou maar zeggen”, zei Brandts, die een verse pijp stopte, „dat je zoon al een hele beroemdheid is.” „Wie, Appie?”, vroeg vrouw van Duin, terwijl ze Brandts verbaasd aankeek. Appie keek even op van zijn boek, kreeg een kleur en keek weer gauw voor zich. „Dacht je soms, dat ik Pietje bedoelde?”, vroeg Brandts glimlachend. „Die kan hoogstens een beroemdheid zijn in knikkeren of in haasj e-over-spelen.” „Wees nou niet zo geheimzinnig, Brandts”, zei. vrouw van Duin ongeduldig. „Hij heeft toch niet weer wat'op zijn kerfstok?”, vroeg ze plotseling ongerust. „Nu moet je niet direct zo argwanend zijn”, zei Brandts. „Dat is niet aardig.” „Nou, wat is er met Apple?”, vroeg vrouw van Duin. „Hier”, zei Brandts, terwijl hij vrouw van Duin de krant gaf, „lees zelf maar.” „Wat....!”, zei Appie’s moeder, terwijl ze haar breiwerk neerlegde en de krant oppakte. „Wat staat er in ?” Een ogenblik zocht ze met haar ogen, toen las ze langzaam! „Om.... het.... schoolkampioenschap.... van.... Rotterterdam.... Bedoel je dat?” „En niet anders”, zei Brandts. „Lees maar eens, wat ze over je zoon schrijven.” „Ik bedank je feestelijk”, zei vrouw van Duin, terwijl ze de krant weer op tafel neerlegde en haar breiwerk oppakte. „Daar ben ik niets nieuwsgierig naar.” „Zo”, zei Brandts, „wat zeg je dan daarvan: de midvoor van de Spaarne-sjotters — dat is Appie — een uitblinker!” HET „BEROEMDE KWARTIERTJE”.... „Geen kunst om met voetballen uit te blinken”, zei vrouw van Duin geringschattend. „Wat zeg je dan hiervan”, ging Brandts onverstoorbaar verder, „deze jongen heeft een stijl van spelen, die ons herinnert aan onze beroemde nationale midvoor Nouhuys....” „Staat er ook in”, vroeg vrouw van Duin vinnig, „dat hij de volgende morgen van stijfheid niet uit zijn bed kon komen en dat zijn goed zo smerig was, dat ik wel twee stukken zeep nodig heb gehad om het schoon te wassen?” „Wat kwebbelen jullie toch allemaal”, vroeg Poplico nijdig. „Ik kan geen woord verstaan.” „Appie is een beroemd voetballer!”, zei Brandts met stemverheffing. „Een tegenvaller? Wat is een tegenvaller?” „Apple is een beroemd voetballer!”, zei Brandts nog harder. „Oh, een voetballer!”, herhaalde Poplico en hij sprak het woord met nog meer minachting uit dan vrouw van Duin. „In mijn tijd”, ging hij krakend verder, „werd er niet gevoetbald. In mijn tijd hadden de jongens geen tijd om te voetballen.” „Ach man....”, zei Brandts. „Ja ja”, ruziede Poplico, „steek de draak maar met een ouden man. Het staat je netjes.” „Appie”, zei Brandts, „m’n felicitatie, hoor, jongen. Ik heb het wel niet gezien, maar je zult wel goed gespeeld hebben. Anders zou de krant er niet zo over schrijven.” „Ze moeten wè,t in de krant zetten”, zei vrouw van Duin, met een duidelijk gemis aan respect voor de welversneden pen des verslaggevers. Appie keek Brandts over zijn boek eens aan. „Ach”, zei hij, „het is wel een beetje overdreven, hoor, wat daar allemaal staat.” Maar in zijn hart was hij w&t trots om wat er allemaal over hem geschreven stond. „Maar het staat er dan toch”, zei Brandts met onbetwistbare logica. „En ik zou je aanraden, jongen, om dit stuk te bewaren. Je weet nooit hoe het je later nog eens te pas kan komen.” „Dank je, Brandts”, zei Appie, terwijl hij hem glimlachend aankeek. HET „BEROEMDE KWARTIERTJE".... „Als ik nog eens in het Nederlands elftal kom, hè? „Wel ja”, r^ooperde vrouw van Duin, „moedig jij dien jongen nog maar ^jraks denkt hij, dat er niets anders in de wereld me. dan voetballen.” „Het zal ' -’ügit niet lopen”, suste Brandts. „Zeg Appie”, vroeg hij, ,,d. 3ls zijn al gesloten, hè?” „Waarom?”, vroeg vrouw van Duin. „Moet je nog tabak hebben?” „Nee”, zei Brandts. „Geen tabak. Zeg Appie om den hoek van de straat is zo’n automaat met van dat lekkers er in, is niet?” Appie knikte. „Nóu, hier heb je geld en haal jij dan eens drommels gauw een paar lekkere gebakjes. Al is het dan ook overdreven wat er in de krant staat, toch is het wel een extratje waard.” „Toe maar”, mopperde vrouw van Duin, „kan het niet op?” „En ondertussen”, ging Brandts lachend verder, „zet moede'r een lekker bakje koffie.” „Geen haar op m’n hoofd, dat er aan denkt!”, zei vrouw van Duin, doch terwijl Appie gebakjes haalde, ging zij in de keuken om het water op het gas te zetten. „Zal ik even koffie voor je malen?”, vroeg Brandts, terwijl hij plagend zijn hoofd om de deur stak. „Als je'niet maakt, dat je wegkomt....”, dreigde vrouw van Duin. Toen die avond iedereen naar bed was, legde vrouw van Duin de krant met het voetbalverslag voor zich op tafel en spelde zij elk woord, dat over Appie stond geschreven. Aan het einde gekomen, staarde zij een ogenblik stil voor zich uit. Toen fluisterden zacht haar lippen: „Vader hij had het moeten beleven!,...” Een traan rolde langzaam over het doorgroefd gelaat van di weduwe. HOOFDSTUK Vtll APPIE IS KOPPIG! D ® e iicld van de dag was Appie na de veelbesproken match, om het schoolkampioenschap van Rotterdam. En vooral toen de kranten er hun aandacht aan hadden geschonken nam de bewondering van zijn schoolvriendjes geen einde. In zijn hart vond Appie het wel fijn, dat zijn spel zo werd geprezen. Waarom ook niet! Hij zou geen echte jongen geweest zijn als hij er anders over dacht. Maar minder leuk vond Appie het om steeds in het middelpunt der belangstelling te staan. Er waren jongens, die eenvoudig hun mening niet meer durfden zeggen, als Appie zijn oordeel had geuit. Dat vond Appie allerminst prettig. Daantje, die vroeger bijvoorbeeld zo’n praats had gehad over zijn lidmaatschap van Achilles, was nu zo stil als een muisje wanneer Appie in de buurt was. Op een keer was hij heftig aan het verkondigen, 'dat Achilles kampioen zou worden van afdeeling I. „Jo, je bent niet wijs”, zei Appie, die toevallig aankwam. „Achilles heeft geen schijn van kans." Meteen was de mond van Daantje gesnoerd. Een beetje bedrukt keek hij voor zich, doch hij waagde het niet zijn mening nog verder te verdedigen. Piet Moordrecht was eigenlijk de enige, die de zaken nuchter en droog komisch bleef bekijken. De dag, nadat de kranten Appie zo hadden bewierookt, zei hij: „Wel wel, loop je nog niet naast je schoenen van verwaandheid?” „Jo, loop heen”, zei Apple, die een kleur kreeg. Enfin, de bewondering was wel uit te houden, minder prettig was het om dan van die en dan van gene te moeten horen: „Zeg Ab, waarom ga je niet in Achilles spelen?” „Jo, waarom kom je niet bij ons in Sparta?” Appie beantwoordde de vragen met een nonchalant schouder ophalen, doch in werkelijkheid hinderden zij hem niet weinig. APPIE IS KOPPIG! De eerste keer, dat de klas vaan Apple weer In het gymnastieklokaal kwam verdrongen de jongens zich om het kastje, waarin de overwinningstrofé stond. Meneer Hendriks stond glimlachend ter zijde. „Hij is mooi, hè jongens?” De jongens, die niet mee hadden gespeeld, keken een beetje afgunstig naar de hamen van de elf „triomfators”, die dit overwinningsteken in de wacht hadden gesleept. Met sierlijke krulletters stonden daar onder elkaar: Frits Hordijk, doel. Jan de Graaf, rechtsback. Piet Moordrecht, linksback.. Daan de Vries, rechtshalf. Frits van Kempen, spil. Aat de Boer, linkshalf. Gerrit van Goord, rechtsbuiten. Karei de Hoog, rechtsbinnen. Ab van Duin, midvoor (scoorde de drie doelpunten) Tinus Jansen, linksbinnen. Freek Jansen, linksbuiten. Niemand nam er aanstoot aan, dat achter de naam van Appie de vermeldipg van het heldenfeit stond. Slechts Piet Moordrecht waagde het er tegen te protesteren, dat hij geen extra vermelding had. „Heb ik Appie in de rust nog geen veter geleend?”, vroeg hij verontwaardigd. „Stel je eens voor, dat ik Appie die veter niet had gegeven. Denk Je, dat hij met een losse schoen die goaltjes had kunnen maken? Laat naar je kijken.” „Piet”, zei meneer Hendriks lachend, „je bent een zwamneus. Dat zullen we achter je naam laten zetten.” „Kan me niet schelen, meneer”, zei Piet, die het laatste woord moest hebben, „als er maar wat achter komt te staan.” Er kwam die ochtend weinig van oefeningen. Meneer Hendriks, die een enthousiast liefhebber was van de voetbalsport, zette de voordelen van open spel uiteen boven kort spel. APPIE IS KOPPIG! ■„Daarom alleen”, zei hij plagend, „kon Piet de Kazernesjotters baas. Niet, Piet? Dat korte spel was kaas voor je boterham.” „Wat voor kaas, meneer?”, vroeg Piet onverstoorbaar. „Komijne of zoete kaas!” Terwijl meneer Hendriks de jongens een spelletje liet doen, nam hij Apple even mee, in een kamertje apart. „Zo”, zei hij, toen hij de deur had gesloten, „het is voor mekaar. Jij gaat in Achilles spelen.” Verbaasd keek Appie den gymnastiekleraar aan. „W.... wat bedoelt u, meneer?”, vroeg hij. „ïk heb er voor gezorgd”, ging meneer Hendriks glunderend verder, „dat jij' in Achilles kunt komen. Woensdag kun je al gaan trainen, als je wilt.” „Maar.... maar...stotterde Appie. „Niks te maren!”, viel meneer Hendriks iq. de rede. „Jij gaat spelen en daarmee afgelopen. De heren van Achilles hebben alles gelezen, wat er over je geschreven is en ze willen je wat graag in hun club hebben.” „De contributie.... ”, waagdé het Appie schuchter te berde te brengen. „Maak je daar geen zorgen over. Dat komt in orde.” Tot grote verbazing van meneer Hendriks schudde Appie het hoofd. „Wat?”, vroeg hij. „Wat is er?” Appie gaf geen antwoord, hij staarde naar de neuzen van zijn schoenen. „Wil je niet?”, vroeg meneer Hendriks. Teleurstelling en spijt klonken in zijn stem. Apple keek meneer Hendriks aan. „Dolgraag, meneer”, zei Appie en zijn ogen glinsterden. „Nou jongen”, zei meneer Hendriks gerustgesteld, „dan is het voor mekaar. Maak je nou verder maar geen zorgen.” De glinstering verdween, het volgende ogenblik keek Appie weer ernstig. „Ik zal het aan m’n moeder vragen”, zei hij zacht. Meneer Hendriks keek Appie oplettend aan. Uit de toon, appie IS KOPPIG I APPIE IS KOPPIG ! waarop Apple sprak, merkte hij, dat de zaak nog geenszins voor elkaar was. Hij had echter geen tijd en gelegenheid om nader de aangelegenheid te bespreken en daarom vroeg hij: „Heb je vanavond wat bijzonders te doen?” „Nee, meneer”, zei Apple verbaasd. „Dan kom je me vanavond even vertellen, hoe je moeder er over denkt. Je weet me te wonen? Beukelsdijk 12.” Meestal ging Apple na schooltijd nog even naar de Veemarkt om een partijtje te sjotten, doch dit keer ging hij regelrecht naar huis. Zijn moeder zag hem verbaasd zo vroeg naar huls komen. „Wat ls er?” vroeg ze. „Ben Je niet goed?” „Zo lekker als kip, moeder”, zei Apple. „Krijg ik een boterham? Ik rammel van de honger.” Vrouw van Duin sneed twee dikke pillen, beboterde ze en zette ze voor Appie neer. Hij ging op z’n gemak aan de keukentafel zitten om ze op te eten. Vrouw van Duin, die bezig was het avondeten voor te bereiden, kon niet nalaten af en toe een verbaasde blik naar Appie te werpen. Ze voelde, dat er iets schortte. Het was niet de gewoonte van Apple om zo rustig op een stoel te gaan zitten. Doch ze vroeg verder niets. „Lekker, hè moeder, die boerenmik”, zei Appie. Vrouw van Duin Het een straal water in een emmer plenzen en knikte. Met forse bewegingen schudde vrouw van Duin de aardappelen door elkaar. Ondertussen keek Appie door het raam naar bulten en dacht hij: „Hoe moet ik er over beginnen?” Meneer Hendriks kon gemakkelijk zeggen: praat er met je moeder over! Het was ook heel gemakkelijk, als je wist, dat je moeder het geld had voor de contributie, voor je „spullen”.... Appie keek op eens omlaag langs zijn kleren. Zijn moeder had laatst gezegd, dat hij dringend weer nieuwe schoenen moest hebben. Zo was het ook. De rechterschoen was naast de neus al eens gelapt. En de zolen werden al weer dun. Zijn broek was ook niet zo mooi meer en de mouwen van zijn blouse waren al eens versteld. Kon je — a£gezien van al het andere — eigenlijk A.PPIE IS KOPPIG wel met zulke kleren in een club als Achilles gaan spelen? Appie wist heel goed wat voor Jongens in Achilles voetbalden. Van zijn school maar een paar. De jongens van Achilles bezochten betere scholen. Zij gingen ook beter gekleed en de meesten van hen hadden een fiets. Een fiets! Gedachten tolden Appie door het hoofd, gedachten, waaraan de meeste jongens van zijn leeftijd niet denken. Niet behöèven te denken. Appie was echter na de dood van zijn vader de stille getuige geweest van de moeilijkheden van zijn moeder. Zij besprak deze nimmer met hem, doch Appie was schrander genoeg om ze op te merken. In het gezin was nimmer gebrek, doch geld voor bijzondere dingen was er niet. Dat wist Appie. Meestal nam hij vrede met de gedachte, maar soms waren er ogenblikken, dat hij ze niet wilde aanvaarden. Zoals nu. Hij wist vooraf, dat hij de mogelijkheid van een lidmaatschap van Achilles niet eens behoefde te opperen. En toch.... „Zeg moeder”, begon Appie schuchter. „Ja!” Een ogenblik staakte vrouw van Duin haar werk en keek ze haar zoon aan. Zij had goed gevoeld, er was dus toch iets. „Wat is er?”, liet zij er op volgen. „Meneer Hendriks, onze gymnastiekonderwijzer”, liet Appie er zacht op volgen, zonder zijn moeder aan te zien, „vroeg mij vanmiddag of ik lid wilde worden van de voetbalclub Achilles.” „Zo.” Vrouw van Duin ging weer verder met haar werk. In haar ogen was het niets belangrijks wat Appie had gezegd. Ach, voetballen was wel aardig voor jongens, in een ogenblik van tederheid had zij zich zelfs een traan laten ontglippen bij de gedachte, dat haar man van Appie’s roem in de krant geen getuige had kunnen zijn, maar.... nuchter beschouwd vond zij het voetbalspel niet iets om veel aandacht aan te besteden. Praetisch kwam het voor haar hier op neer, dat de jongens door het voetballen maar veel aan hun schoenen versleten. De spaarzame opmerking van zijn moeder gaf Appie weinig hoep. Meteen was hij zelf ook weer terug in de nuchtere, weinig APPIE IS KOPPIG! hoopgevende realiteit. Fcn beetje somber liet hij er op volgen: „Maar dat gaat nir', hè moeder? Dat kost te veel.” „Niet zeuren”, zei zijn moeder nors. „Als je weet, dat het niet gaat, waarom begin je er dan nog over?” „Meneer Hendriks zei, dat het mij niets zou hoeven te kosten. Maar dat gaat ook niet, hè?” Vrouw van Duin staakte weer een ogenblik haar werk. Haar ogen flikkerden een beetje driftig, toen ze zei: „Denk er om Appie, dat ik dè.t niet wil.” Appie stond op van de stoel. Hij stak zijn handen in zijn zakken en terwijl hij met de zool van zijn schoen over de keukenmat wreef, zei hij zacht: „Ik wou het zelf ook niet.” Vrouw van Duin ging weer verder met haar werk. Terwijl ze de waterstraal opnieuw nijdig liet neerspatten, zei ze: „Voor ons soort mensen, Appie, is voetballen een luxe, die we ons niet kunnen permitteren. Dat moet je maar eens goed begrijpen.” Appie knikte. Er kwam een brok in zijn keel en om zijn moeder niet te laten zien, hoe hij onder de indruk kwam, wilde hij de keuken verlaten. Schoorvoetend drentelde hij naar de deur. „En denk er aan”, zei zijn moeder hem nog na, „dat je er ook niet met Brandts over spreekt.” Apple knikte, hij kon geen antwoord meer geven. Nauwelijks had hij de deur van de keuken achter zich toegetrokken of hij rende de trap af, de straat op. Hij moest zijn gevoel lucht geven of hij was bang.... Het was een koude vriesavond, toen Appie op weg ging naar de Beukelsdijk, naar het huis van meneer Hendriks. De sterren pinkelden helder aan de hemel en Appie zette de kraag van zijn jas op om zijn oren tegen de wind te beschermen. „Hé”, dacht hij, „als er nou nog eens ijs kwam.” De winter was al bijna om en er was nog van geen schaatsenrijden sprake geweest. Appie had zijn woord gehouden. Met geen syllabe had hij er APPIE IS KOPPIG! met Brandts over gesproken. Trouwens, zijn moeder had hem dit niet behoeven te verbieden. Appie was zelf te trots om zo iets van een vreemde, want dat was Brandts tenslotte toch, aan te nemen. De enige, die Appie had kunnen helpen, was zijn oom, doch deze was na het incident aan het postkantoor niet meer terug geweest. Dit hinderde Appie al heel weinig, hij zag zijn oom en zijn tante liever niet dan wel. Daar was hij al bij het huis van meneer Hendriks. Een mooi groot huis, dat zag Appie al van buiten. Een beetje schuchter drukte hij op de bel. Hij hoorde een fijn getingel en even later werd van boven de deur opengetrokken. „Wie is daar?”, riep een meisjesstem. Appie moest even zijn keel schrapen, alvorens hij kon zeggen: „Ab van Duin. Is meneer Hendriks thuis?” „Ja, kom maar boven!”, riep nu een vrouwestem. Appie sloot de deur en klom de trap omhoog. Boven stond een aardige dame, die hem glimlachend ontving. „Zo, ben jij Ab van Duin?” „Ja mevrouw”, zei Appie, terwijl hij de dame schuchter een hand gaf. „M’n man is boven”, zei mevrouw Hendriks. „Ga deze tirap nog maar op, dan kom je vanzelf bij hem.” „Ja mevrouw”, zei Appie en hij klom de aangewezen trap op. Achter een deur zag hij licht branden en hoorde hij gestommel. Appie klopte en eerst toen de stem van meneer Hendriks „binnen!” had geroepen waagde hij het schuchter de knop om te draaien. Appie bleef een ogenblik verbaasd op de drempel staan. Hij had gedacht een kamer binnen te treden, doch het was een miniatuur-gymnastiekzaaltje, dat hij aanschouwde. Er hingen een paar ringen, er was een rekstok en in een hoek was een punch-ball, waar boksers zich mee trainen. „Ha, die Apple!”, begroette hem meneer Hendriks, die bezig was met, een paar halters te werken. „Kom binnen, jongen." Appie sloot de deur achter zich en bleef nog even bedremmeld staan. APPIÉ IS KOPPIG I „Doe je mee?”, vroeg meneer Hendriks lachend, terwijl hij in snel tempo met de halters jongleerde. Appie glimlachte. „Trek je jas uit!”, zei meneer Hendriks, zonder zijn oefeningen te staken. Appie deed zulks en bleef een ogenblik schoorvoetend met zijn jas staan. „Gooi maar over de stoel!” Terwijl Appie naar de aangewezen stoel liep, ging meneer Hendriks verder met tellen: „Twintig, een en twintig, twee en twintig ” Hij telde tot dertig, toen blies hij als een nijlpaard, dat boven water komt en zette hij de halters op de grond. „Zo!”, zei hij tevreden. „Genoeg voor vandaag. Ja”, zei hij tegen Appie, „dat had je niet gedacht hè, dat ik me thuis nog zoo trainde. Jij ook eens?” Appie liet er zich toe overhalen een paar keer de zware halters te tillen, toen zette hij ze maar weer gauw op de grond. „Geen apekool, hè?”, vroeg meneer Hendriks lachend. „En?”, ging hij verder, terwijl hij zijn jasje aanschoot, „wat voor slecht nieuws kom je me brengen?” Appie kleurde en keek verlegen naar de grond. „Gaat niet door, hè?” Appie schudde langzaam het hoofd. „Nee meneer”, zei hij zacht. „H’m”, bromde meneer Hendriks, terwijl hij een kam door zijn haar haalde. Vervolgens ging hij met gekruiste benen op een vloermat zitten en begon aandachtig een pijp te stoppen. „Jammer”, zei hij, terwijl hij langzaam zijn pijp aanzoog. „Ik.... ik hoop niet, dat u mij verkeerd begrijpt”, zei Appie verlegen. „Nee nee”, zei meneer Hendriks. „Absoluut niet. Maar.... het is en blijft verduveld jammer. Ga eens zitten!” Appie nam plaats op de enige stoel in het vertrek. „Wil je niet doen, wat ik je vanmorgen heb gezegd?” Appie schudde het hoofd en durfde meneer Hendriks weer niet aan te zien. „Nee, meneer en.... m’n moeder wil het ook niet....” APPIE IS KOPPIG! „H’m....” Meneer Hendriks blies grote rookwolken naar het plafond en keek deze na. „Ik ga je eens iets vertellen”, zei hij na een ogenblik van nadenken, „dat ik je eigenlijk niet mag vertellen. Maar ik geloof, dat ik het zonder gevaar tegen jou wel kan doen. Luister eens, Apple. Na die laatste wedstrijd tegen de Kazerne-sjotters hebben de kranten over je geschreven, niet?” Appie knikte. „Ze hebben zelfs overdreven”, ging meneer Hendriks verder. „Maar dat is voor jou niet zo erg. Jij loopt nog niet buiten je schoenen van verwaandheid, is het wel?” Appie schudde het hoofd en lachte. „Daarom”, zei meneer Hendriks, „kan ik wel tegen jou gaan zeggen, dat jij aanleg hebt, geboren aanleg om een goed voetballer te worden. Maar zoals met alles, je moet die aanleg ontwikkelen en hoe jonger je daarmee begint, des te beter. Natuurlijk kun je ook over een paar jaar nog wel in een goede vereniging gaan spelen en zul je dan waarschijnlijk niets minder presteren dan nu, maar in die tussentijd sta je stil, kom je niet vooruit. Begrijp Je, wat ik bedoel?” Appie knikte. „Mooi. Nu heb ik een paar vrienden in ’t bestuur van Achilles zitten en met hen heb ik over jou gesproken. Onmiddellijk, let wel onmiddellijk waren ze toen bereid je een plaats te geven in hun eerste jeugdelftal. Nou — wat zeg je daarvan?” „Ik ik had het erg prettig gevonden....”, stotterde Appie. „Dat moet je niet zeggen”, zei meneer Hendriks. „Je moet zeggen: ik vind het erg prettig!” Appie schudde het hoofd en zei: „Het gaat niet, meneer. M’n moeder kan het geld er voor niet missen en.... en....” „Maar beste jongen”, trachtte meneer Hendriks hem te overreden, „je behoeft niets te betalen. Aan jonge spelertjes, zoals jij bent, is grote behoefte en met liefde zullen ze je een opleiding geven.” ) APPIE IS KOPPIG! „Maar m’n moeder ”, zei Appie aarzelend. „Als alleen je moeder er tegen is”, zei meneer Hendriks haastig, „is dat niet zo erg. Als ik eens een keer goed met je moeder ga praten, zie ik wel kans om haar toestemming te krijgen. Maar jijzelf, wil je?” Appie gaf niet direct antwoord. Hij voerde een moeilijke strijd. Het was zo verleidelijk om „ja” te zeggen, om zijn grootste wens, die hij al jaxen lang had gekoesterd, in vervulling te laten gaan.... Maar.... zijn trots, zijn innerlijke trots kwam er tegen in opstand om het aan te nemen. „Ik zou erg graag willen”, antwoordde hij moeilijk, „maar.... ik kan het niet doen, meneer Hendriks. U moet me niet verkeerd begrijpen. Ik.... ik wil erg graag, dolgraag, maar.... niet zo. Ik.... ik zou het niet prettig vinden.... O, ik kan het niet zo zeggen, wat ik bedoel, maar ” „Hou maar op!”, zei meneer Hendriks, terwijl hij opstond. Terwijl hij z’n hand op Appie’s schouder legde, vervolgde hij: „Ik vind het jammer, dat je het niet aanneemt, maar.... aan de andere kant kan ik je houding appreciëren. Hier, geef me de vijf!” Schuchter gaf Appie meneer Hendriks een hand. „O.K., zoals de Amerikanen zeggen!”, zei meneer Hendriks, terwijl hij Appie een vriendschappelijke stomp gaf. „En nou zwammen we d'r niet meer over. Wat zou je d’r van zeggen, als we beneden eens een kopje thee gingen drinken?” Met een warreling van bonte indrukken in zijn hoofd liep Appie om ongeveer negen uur huiswaarts. Het was nog kouder geworden en zelfs een fijne sneeuw begon te vallen, doch Appie merkte er nauwelijks wat van. Het ene ogenblik was hij bezig met het aanbod, dat.... hij niet aan had genomen, het andere agenblik zag hij zichzelf in de huiskamer van meneer Hendriks. Berst maakte hij officieel kennis met mevrouw Hendriks en boen gaf hij een hand aan het dertienjarig dochtertje van meneer Hendriks. Van mevrouw Hendriks had hij een kopje thee gekregen. Onwillekeurig vergeleek Appie de kamer van meneer Hendriks met de kamer bij hem thuis en.... de vergelijking appie is KOPPIG! stemde hem even verdrietig waarom, zo pie*.c.i.uc mj, jd uu» bij ons ook niet zo.... Dan.... dan kon ik ook in Achilles gaan spelen! Maar het volgend ogenblik-reeds zette hij deze gedachte ver van zich af. Hij zag zijn moeder voor zich, hoe zij voor hem en zijn zusjes en broertjes werkte en.... hdj besloot flink te zijn, erg flink! HOOFDSTUK IX EEN ZONDERLINGE KELLNER T wee huurders van vrouw van Duin staan onze lezers nu wel goed voor de geest, tenminste dat geloof ik wel. Ik bedoel Brandts en Poplico. Over de derde heb ik het nog maar sporadisch gehad, doch dat komt, omdat er van Van Dijk, den kellner, maar heel weinig te vertellen is. Hij leidde een zonderling leventje, kwam dikwijls pas laat in de nacht thuis en sliep dan een stevig gat in de dag. Huiselijke omgang met de anderen had hij nooit. Als hij thuis at, werd zijn eten apart op zijn kamer opgediend, terwijl daarentegen Brandts en Poplico aan tafel meeaten. Niettegenstaande vrouw van Duin zich over van Dijk niet te beklagen had — hij betaalde altijd prompt zijn huur — sprak zij toch wel eens haar bevreemding uit over het zonderlinge gedrag van den kellner. Dan haalde Brandts zijn schouders op en zei: „Ach, we zijn allemaal niet eender.” „Dat is ook niet nodig”, zei vrouw van Duin. „Maar.... hij heeft iets over zich, dat mij soms niet bevalt.” „Hoe bedoel Je dat?”, wilde Brandts weten. „Ik weet niet, hoe ik het zeggen moet”, antwoordde vrouw van Duin. „Ik kan niets op hem aanmerken en toch....” „Ach kom”, zei Brandts gemoedelijk. „Een kellner heeft nu eenmaal een ander leven als wij. Het wordt altijd even laat, voordat ze met hun werk klaar zijn en na afloop hebben ze niet altijd zin direct naar huis te gaan. Hun dagindeling is nu eenmaal anders dan de onze.” „Ik heb het niet over zijn laat thuis komen”, zei vrouw van Duin, terwijl zij rimpels in haar voorhoofd trok. „Dat begrijp ik wel. Maar hij heeft soms iets in zijn ogen.... Enfin, ik kan me vergissen.” „Dat zal wel”, zei Brandts glimlachend. Doch.... vrouw van Duin sloeg de plank niet zo ver mis. Het gebeurde een paar dagen, nadat meneer Hendriks aan Apple had aangeboden In AohiUes te komen spelen. Het was half elf EEN ZONDERLINGE KELLNER in de avond — Apple was al naar bed — toen er gebeld werd. Vrouw van Duin, die met Brandt» nog op was, schrok er van. „Wat kan dat wezen?”, vroeg zdj verblekend. „Wie belt er nog zo laat in de avond?” „Blijf maar hier, zei Brandts opstaand, „ik zal wel even zien wie er is.” % Brandts ging'naar de gang en trok de deur open. Vaag zag hij twee heren op de stoep staan. „Woont hier de weduwe van Duin?”, vroeg een van hen. „Ja”, zei Brandts verbaasd. „Wie bent u?” „We zijn van de politie”, zei dezelfde. „We willen even boven komen.” „Een ogenblikje”, zei Brandts. Hij ging terug naar de huiskamer en nauwelijks had hij de deur geopend of vrouw van Duin vroeg zenuwachtig: „Wie is daar?” Zo kalm mogelijk antwoordde Brandts: ,D’r zijn twee heren van de politie.” „Van de politie?”, herhaalde vrouw van Duin en haar mond bleef van verbazing open staan. „Ja”, zei Brandts. „En ze vragen of ze even boven mogen komen. Zal ik ze maar....?” „Wat hangt me nu weer boven het hoofd!”, jammerde vrouw van Duin zenuwachtig. „Appie zal toch niet....?” „Ach mens”, zei Brandts, „maak je toch niet altijd zo ongerust. Zal ik de heren nu maar boven laten komen?” Brandts behoefde ze niet meer uit te nodigen, toen hij weer terugging naar het portaal, waren de heren al halverwege de trap. „We zijn maar zo vrij”, zei een van de twee rechercheurs, want die functie bekleedden zij. „Komt u maar verder”, nodigde Brandts hen uit. Hij ging de twee heren voor naar de huiskamer, waar vrouw van Duin hen bedremmeld ontving. „Goede avond”, zei de rechercheur, die ook daarstraks het woord had gedaan. „Bent u de weduwe van Duin?” «Ja, meneer”, antwoordde vrouw van Duin schuchter. EEN ZONDERLINGE KELLNER „Hebt u een zekeren van Dijk op kamer, die kellner van zijn beroep is?” Vrouw van Duin knikte en kon niet nalaten een snelle blik te werpen naar Brandts, die bij de tafel stond en in zijn pijp peuterde. „Wat is er met hem aan de hand, meneer?”, liet vrouw van Duin er verentrust op volgen. „Niet veel goeds”, antwoordde de rechercheur onheilspellend. „Hoe lang is hij al bij u?” „Langer dan een Jaar.” „Hebt u in die tijd wel eens iets verdachts aan hem opgemerkt?” Vrouw van Duin aarzelde een ogenblik, alvorens zij het hoofd schudde. „Nee, dat kan & niet zeggen. Wel....” „Wat wel?”, liet de rechercheur er snel op volgen. „Ik heb me er wel eens over verbaasd”, vervolgde vrouw van Duin, „dat hij altijd zo laat thuis kwam. Maar ik dacht, dat zijn beroep daar de oorzaak van was.” „Ontving hij wel eens bezoek?” „Heel zelden.” „Wanneer voor het laatst?” „Wanneer zal dat geweest zijn!”...., peinsde vrouw van Duin. „Ongeveer drie weken geleden”, zei Brandt». „Jte ja", zei vrouw van Duin. „Dat is nu ongeveer drie weken geleden." „Wie zijn er toen geweest?” „Twee mannen.” „Kunt ï ze nog beschrijven?” „Heel vaag kan ik me herinneren”, zei vrouw van Duin aarzelend, „dat de een een lichte regenjas droeg.” „Had een van die twee niet een snor?” „7a, dat is zo.” „En is hot u niet opgevallen, dat de ander een beetje trok met zijn linkerbeen?” „Nee, daar heb ik niet opgelet.” „Kunt u zich ook herinneren, of ze iets bij zich hadden?” Stoot? van Dum knikte. EEN ZONDERLINGE KELLNER „Ja. De kleinste, de man met de lichte regenjas had een koffer bij zich. Ik vond dat al een beetje vreemd, maar ik dacht, dat hij op reis ging.” „Verder is u niets verdachts opgevallen?” „Nee, niet dat ik mij kan herinneren.” „Ontvangt van Dijk veel brieven?” „Nee, bijna nooit.” „Als er brieven komen, brengt u ze hem dan op z’n kamer?" „Ja.” „Hebt u wel eens gezien, dat de naam van den afzender er op stond?” „Nee, daar let ik nooit op.” „H’m ” Terwijl de ene rechercheur het woord deed liet de ander zijn blikken door de kamer dwalen. Brandts zag het, doch hij deed alsof hij er geen erg in had. „Mag ik misschien ook weten”, vroeg vrouw van Duin, ‘waarom u dat allemaal vraagt? Verdenkt u hem ergens van?” „Misschien wel”, antwoordde de rechercheur vaag. „Hebt u een sleutel van zijn kamer?” Toen vrouw van Duin bevestigend knikte, zei de rechercheuri „U zult mij even op zijn kamer moeten toelaten.” Vrouw van Duin wilde de sleutel al pakken, toen Brandts heel beleefd vroeg: „De heren willen misschien wel even bewijzen, dat zij van de politie zijn.” „Wie bent u?”, vroeg de ander, die tot nu toe nog niets had gezegd, op onvriendelijke toon. „Mijn naam is Brandts”, antwoordde Brandts bedaard. „Bent u hier ook commensaal?”, vroeg de rechercheur, terwijl hij Brandts van het hoofd tot de voeten argwanend opnam. Brandts knikte en stopte vervolgens rustig een verse pijp. „Welk recht hebt u dan ons naar bewijzen te vragen?”, ging de rechercheur even onvriendelijk verder. „Ik vraag het niet voor mezelf”, antwoordde Brandts kalm. „Maar een vrouw vergeet dergelijke dingen te vragen.” Hij keek vrouw van Duin aan en deze zei haastig# EEN ZONDERLINGE KELLNER „Meneer Brandts heeft gelijk. Ik zou eerst wel graag willen, dat de heren tonen inderdaad van de politie te zijn.” Zwijgend haalde een der rechercheurs een papier uit zijn zak, hetwelk een politionele machtiging was om de eigendommen van Van Dijk te onderzoeken en desgewenst in beslag te nemen. „Dank u wel, heren”, zei Brandts beleefd, terwijl hij de machtiging aan den rechercheur terug gaf. „Ik hoop niet, dat u het mij kwalijk zult nemen, maar een mens is verplicht voorzichtig te zijn.” De rechercheurs knikten en verlangden vervolgens naar de kamer van Van Dijk gebracht te worden. Vrouw van Duin ging hen voor en Brandts sloot de rij. De kamer van Van Dijk werd van onder tot boven doorzocht, doch niets kon worden gevonden, dat de rechercheurs de moeite waard vonden in beslag te nemen. Terwijl vrouw van Duin en Brandts gespannen het onderzoek volgden hadden zij er geen erg in, dat zachte voetstappen de trap opkwamen en.... dat iemand bijna geruisloos de kamer voorbij ging. Evenmin hoorden zij, dat de deur werd geopend van de trap, die naar de vliering leidde. Eerst een luide bons en een kreet „help! help!!” brachten een panische schrik en verwarring te weeg....!! Reeds het luiden van de bel had Apple uit zijn slaap doen ontwaken. Hij schoot overeind in zijn bed en vroeg zich verbaasd af, wie daar nog zo laat zou zijn. Hij ging weer liggen en hoorde even later in de huiskamer gepraat van vreemde stemmen. Tevergeefs spande hij zich in om iets van het gesprek te verstaan. Doch daar hij op de zolder sliep, in een klein vertrekje, dat door Brandts uit triplexhout was opgetrokken, kon hij geen woord verstaan van hetgeen in de huiskamer gesproken werd. Toen hij ongeveer tien minuten later de vreemde bezoekers de trap op hoorde komen, kon hij het bijna niet meer in bed uithouden. Even verstond hij, dat zijn moeder zei: „Gaat u maar binnen!”, toen werd het gesprek weer onverstaanbaar. Uit het een en ander kon Appie opmaken, dat de bezoekers met zijn moeder en Brandts, wiens basstem hij ook nog even had gehoord, de kamer van Van Dijk binnen waren gegaan. Wat moesten ze daar doen? Was Van Dijk er bij? EEN ZONDERLINGE KELLNfcR Op hetzelfde ogenblik, dat Appie het besluit nam zijn bed te verlaten en naar beneden te gaan hoorde hij heel zacht de deur van de zoldertrap openen en.... iemand de trap opkomen. Dit geschiedde ook zo voorzichtig, dat Appie het slechts kon constateren aan het kraken van de treden. Wat was dat nu weer? Wie kwam daar z,o sluipend naar boven? Op eens begon het hart van Appie sneller te kloppen en.... een gevoel van angst was hem niet vreemd. Zonder zich te verroeren, ja bijna zonder adem te halen luisterde hij naar het luguber gekraak van de traptreden. Nu was hij boven. Het volgend ogenblik sloop de geheimzinnige persoon langs zijn kamertje.... Appie brak het zweet uit. Daar de dein van het kamertje gesloten was kon hij niets zien. Ademloos lag hij te luisteren.... Plotseling trilde de gedachte door Appie heen, dat de geheimzinnige persoon een inbreker moest zijn.... Nog altijd was hij op de zolder. Appie hoorde een zwak gestommel, alsof de inbreker iets zocht. Op eens nam Appie een dapper besluit. Hij greep naar zijn kousen, die naast zijn bed over een stoel hingen, trok ze in bed aan en stapte op de vloer. Op zijn tenen deed hij enige stapjes. Zijn hart bonsde. Hij pakte de deurknop, draaide deze onhoorbaar om en keek door de spleet, die zich opende, op de zolder. Het eerste ogenblik zag hij niets in de duisternis, die op de zolder heerste. Doch het scheen wel alsof de maan op dat ogenblik had gewacht om achter een wolk vandaan te komen en een nieuwsgierige blik op de zolder te werpen. Meteen, dat een streep wit maanlicht door het zolderraam paar binnen viel, zag Appie in de verst verwijderde hoek een donkere, gehurkte gestalte. Hij kon niet zien wat de man daar deed en Appie kon zich ook niet voorstellen, wat i.emand dèAr kon zoeken. Voorzover hij wist, stond er in die hoek wat oude rommel, waar een lorrenkoopman niet meer dan een paar centen voor zou bieden. Het moest een zonderlinge inbreker zijn, dien het oudroest interesseerde. Enfin, hoe het ook zij, de inbreker Md interesse. Uit zijn doen en laten meende Appie te kunnen zien, dat hij voorwerpen in een koffer stopte. Niettegenstaande het — volgens Appie — oud roest moest zijn, wat hij zich toeëigende, toch kwam het hem niet toe. Wat moest hij doen? Een seconde dacht hij na. Misschien kon hij — EEN ZONDERLINGE KELLNER zonder dat de inbreker het merkte — de trap afsluipen en beneden Brandts waarschuwen. Dit leek hem het beste, zodat hij meteen de daad bij het woord voegde. Doch Appie had nog geen stap op de zolder gezet of de geheimzinnige bezoeker had hem reeds gezien. „Hé!!”, fluisterde hij hem met heese stem toe. Op hetzelfde ogenblik scheen hij iets omver te stoten, want er klonk een daverende slag. Meteen zag Appie hem overeind komen en intuïtief begon hij te schreeuwen: „Help!! Help!!” Vrezend, dat de kerel op hem af kwam, rende Appie naar de trap, die naar beneden leidde. Hij rolde meer dan dat hij liep naar beneden en viel in de armen van Brandts, die op het zelfde ogenblik de deur opentrok, toen Appie de onderste trede bereikte. „Inbrekers!! Inbrekers!!”, hijgde Appie hem toe. Zonder een woord te zeggen, zette Brandts hem op zij en snelde de trap op, gevolgd door de twee onbekende heren. Toen eerst zag Appie zijn moeder, die hem met een ontsteld gelaat aanzag: „Wat is er?”, vroeg ze. Nog voordat Appie kon antwoorden riep ze: „De kinderen!” en meteen stormde ze ook de trap op. Appie volgde en boven gekomen zag hij Brandts en de twee vreemde heren vergeefs op de zolder rondkijken. „Heb je niet gedroomd?”, vroeg Brandts een beetje ongelovig. „Nee”, zei Appie, „ik heb hem duidelijk gezien. Daar in die hoek. Ik geloof, dat hij de oude rommel, die daar ligt, mee wilde nemen. Een der rechercheurs liet zijn zoeklicht in de aangeduide hoek schijnen en opeens uitte hij een kreet van verrassing. Hij snelde naar de hoek en Appie, die de anderen op de voet volgde, keek met ogen groot van verbazing naar de rommelhoek. Doch... geen oud roest, maar zilveren voorwerpen, lepels, messen, schenen de begeerte van de dief te hebben opgewekt. „Van Dijk is boven geweest!”, riep Brandts op eens. Hij zei nog meer, doch op eens werd hij overschreeuwd door de andere kinderen, die, door het rumoer wakker geworden, het op een EEN ZONDERLINGE KELLNER EEN ZONDERLINGE KELLNER huilen zetten. Vrouw Van Duin ging vlug naar de kleinen toe om ze te sussen. Plotseling wees Appie naar het dakvenster* dat open stond. „Op het dak is hij!”, schreeuwde hij. „Op het dak!” Brandts wilde het trapje, dat naar het dak leidde, opstormen, doch de rechercheurs hielden hem tegen. „Niet zo haastig, beste man”, zei een van hen. „Of heb je trek in ’n blauwe boon?” Voorzichtig schoven de rechercheurs omhoog en heel behoedzaam wrongen zij zich door het venster naar het dak. Brandts volgde hen en met hun drieën zochten zij het dak af. Doch Van Dijk, want hij was het inderdaad geweest, die er in was geslhagd naar boven te sluipen, was in geen velden of wegen meer te vinden. Bijna was dat onbegrijpelijk. Want het dak was van de belendende daken door een brede kloof gescheiden. Van Dijk scheen echter de sprong te hebben gewaagd en had elders een goed heenkomen gezocht. De rechercheurs pasten er evenwel voor het voorbeeld te volgen en onverrichterzake daalde men weer naar de zolder af. Daar werden de voorwerpen van waarde in beslag genomen. Van Dijk, die naar de rechercheurs hadden verteld, voor inbrekers gestolen goederen had geheeld, was hen dus nog te slim af geweest. In plaats van op zijn kamer had hij ze, zonder dat iemand er ooit wat van had bemerkt, op de zolder verstopt. Naar men later uit de courant vernam — toen van Dijk inmiddels toch door de politie was gepakt — was hij door zijn kornuiten gewaarschuwd, dat de politie naar hem zocht. Brutaalweg was hij toen naar huis gegaan en was het hem nog gelukt met een koffer vol waardevolle voorwerpen te verdwijnen. Daarvan heeft de politie — na zijn arrestatie — geen spoor meer terug kunnen vinden. Nog dagen daarna was het avontuur in de huiselijke kring onderwerp van het gesprek. „Nou”, zei vrouw van Duin triomfantelijk tegen Brandts, „wat heb ik je gezegd? Heb ik gelijk gehad?” Brandts knikte glimlachend. „Ik hoop maar”, zei hij plagend, „dat Je van mij niet hetzelfde zult gaan vermoeden.” EEN ZONDERLINGE KELLNÊR De enige, die die avond niet wakker was geworden, was Poplico geweest. Hem moest met veel moeite het gebeurde worden bijgebracht. Met dat al was vrouw van Duin er weinig bij gebaat. Ten slotte had Van Dijk altijd op tijd zijn huur betaald en dit bedrag moest zij direct al missen. Wel liet zij nog de volgende dag een advertentie in de Nieuwsbode plaatsen, doch zij had weinig hoop, dat ze nog dezelfde maand de kamer weer zou kunnen verhuren. Ten slotte was het Brandts, die op zijn kalme, bedaarde manier voor de oplossing zorgde. Hij stak zo hier en daar zijn licht op en nog geen week na de verdwijning van Van Dijk zorgde hij voor een nieuwen commensaal, v. d. Berg geheten, een fatsoenlijken jongen timmerman. HOOFDSTUK X EEN PROEFWEDSTRIJD T wee maanden waren voorbijgegaan sedert de roemruchte wedstrijd van de Spaarne-sj otters tegen de Kazerne-sj otters. Het spel van Appie scheen zo langzamerhand vergeten, er werd althans niet meer over gesproken. Meneer Hendriks had, na het vertrouwelijk gesprek met Appie, dok met geen woord meer gerept over een mogelijk lidmaatschap van Achilles. Toch was men Appie nog niet vergeten....!! Op een ochtend kregen Appie en Piet. Moordrecht van meneer Hendriks, via een jongen van de vierde klas, de boodschap dat zij tussen de middag even bij hem in zijn gymnastieklokaal moesten komen. Onmiddellijk na schooltijd repte het tweetal zich naar de van Meeterenstraat. „Waarom zouden we moeten komen, Piet?”, vroeg Appie. „We krijgen vast nog een blikken medalje”, zei Piet, de eeuwige spotvogel. „Hallo, jongens”, begroette meneer Hendriks hen, toen zij een ’ beetje hijgend van het snelle lopen waren binnengestapt. „Kom eens gauw. hier, ik heb goed nieuws voor jullie.” „Ik ben reuze nieuwsgierig, meneer”, zei Piet. „Zal ik het dan maar eerst even aan Appie alleen vertellen?”, vroeg meneer Hendriks plagend. „Ik vind het bestig, meneer”, zei Piet. „Dan probeer ik ondertussen de reuzenzwaai ” „Pas maar op, dat ik je geen reuzezwaai om je oren geef”, zei meneer Hendriks lachend. „Daar pas ik voor”, zei Piet. „Dan ga ik liever naar het Reuzengebergte.” „Altijd het laatste woord hebben, niet, Piet?”, vroeg meneer Hendriks geamuseerd. Piet knikte en zei: „Daar ben ik ook back voor geworden, meneer Hendriks.” „Ik dacht, dat de keper het laatste woord had, Piet.” Piet schudde ernstig het hoofd en zei: EEN PROEFWEDSTRIJD „Niks van aam, meneer. Bij de back rust de beslissing. Als u bet mij vraagt, vind ik den back de belangrijkste man van het veld.” „Piet, je bent een zwamneus”,. zei Apple, die nieuwsgierig was de reden van hun komst te vernemen. „Appie slaat de spijker op de kop”, zei meneer Hendriks lachend. „Dus, Piet, als je even je mond wilt houden...." „Uw onderdanige dienaar, meneer Hendriks.” „Hebben jullie al gehoord of gelezen”, vroeg meneer Hendriks, „dat een Engels schoolelftal een toer door ons lnnd komt maken?” Appie en Piet schudden het hoofd en keken meneer Hendriks vol verwachting aan. „Een Engels schoolelftal komt verschillende wedstrijden in ons land spelen, onder anderen ook een in Rotterdam tegen een Rotterdams schoolelftal.” „En wij gaan er tegen spelen, meneer?”, vroeg Piet snel. „Dat zou je wel willen, Piet. Nee, de Spaame-sjotters mogen • echter wel twee spelers leveren....” „Woeppiiü” schreeuwde Piet en meteen begon hij een Indianendans om Appie. „Jo”, zei Appie, „doe niet zo mal. Je weet nog niet eens....” „Natuurlijk, suffer”, viel Piet hem in de rede. „Dat weet je wel. Dat zijn wij!!” „Mis Piet”, zei meneer Hendriks plagend, „de schoolelftalcommissie heeft alleen beslist, dat Appie op de midvoorplaats komt....” Appie keek meneer Hendriks sprakeloos aan. Midvoor in het Rotterdams schoolelftal tegen een Engelse club. een internationale wedstrijd.... Piet was op eens stil. „Meneer”, zei hij, „als het waar is, wat u zegt....” „En wat dan nog, Piet?”, vroeg meneer Hendriks plagend. „Dan ga ik nou nog de reuzenzwaai proberen en het kan me niks bommen of ik op m’n hoofd terecht kom.” • „Blijf dan maar rustig staan....”, zei meneer Hendriks glim¬ lachend. „Woeppiiü”, juichte Piet ten tweeden male. „Gossiemippie, Jf. EEN PROEFWEDSTRIJD waar hebben we dat aan te danken. Zeg Ab, jij en ik tegen de Britten. Is die effe reuze!!” „Zeg Piet”, vroeg meneer Hendriks, „hoe kom je aan die strijdkreet „woeppdi?” „Nog nooit gehoord, meneer?”, vroeg Piet. „Moet u Woensdagmiddag eens meegaan naar Imperial.” „Wat is daar te doen, Piet?” „Wordt een reuze fijne cowboy-film gegeven, meneer.” „O, is het een strijdkreet van de cowboys!” „Juist, meneer. En wat denkt u er van, zullen we het als strijdkreet tegen de Engelschen gebruiken?” Meneer Hendriks knikte. „Ik vind het goed, Piet, maar ik ben niet alleen de baas.” „Wie spelen er nog meer mee, meneer?”, vroeg Appie. „Bekende jongens?’ * „Nog een paar van de Kazeme-sj otters. Onder anderen de linksbinnen en de linksback.” „Z>e linksback?”, herhaalde Piet onmiddellijk geïnteresseerd. „Ja. Of is die niet goed?”, vroeg meneer Hendriks. % Piet knikte ernstig. „Reuze, meneer Hendriks. Dat meèn ik.” „Ik ben blij, Piet”, zei meneer Hendriks spottend, „dat jij dat ook vindt.” „Jammer, meneer”, zei Piet, „dat we niet met de Spaarne-sjotters tegen de Engelsen bunnen spelen.” „Dat is te zeggen, Piet. We zijn nu in staat om een veel sterker elftal samen te stellen.” „Is het al samengesteld, meneer?”, vroeg Appie. „Nog niet helemaal. Luister verder, wat ik jullie vertel. Aanstaande Woensdag wordt er op het Achilles-terrein een proefwedstrijd gespeeld.” „Dus wij zijn nog niet gekozen?”, vroeg Piet spijtig. „Jongen, val me toch niet steeds in de rede”, zei meneer Hendriks. „Jullie verkiezing staat al vast en van nog een paar anderen ook. Doch de rest wordt eerst na de wedstrijd gekozen. Jullie komen beiden in hetzelfde elftal en denk er om: Je doet • duvels goed je best. Want ten slotte is het nog helemaal niet zeker, dat jullie, als er beteren zijn, niet worden vervangen.” EEN PROEFWEDSTRIJD Apple en Het knikten begrijpend. „Aan mij zal het niet liggen, meneer”, zei Appie met vuur. „Ik zal spelen dat de stukken er af vliegen.” „En Piet zal er wel voor zorgen, dat hij het laatste woord houdt”, zei meneer Hendriks. „En nou als de drommel opgehoepeld, anders komen jullie vanmiddag nog te laat op school. Dus goed onthouden: Woensdagmiddag ben je uiterlijk kwart voor twee op het Achilles-terrein. Ik ben er ook en ik zal jullie wel verder wegwijs maken.” Als een lopend vuurtje ging het nieuwtje de school rond en begrijpelijkerwijze was er hier en daar een beetje jalouzie en afgunst. Vooral Daantje kon niet nalaten smalend op te merken: „Dat Appie is gekozen, nou ja vooruit, maar Piet !!” „Dat ze jou hebben durven passeren”, zei een spotvogel, „dat begrijp ik ook niet!” „Loop naar de maan!”, zei Daantje nijdig. „Affijn”, voegde hij er kregelig aan toe, „Appie en Piet zijn de lievelingetjes van meneer Hendriks. Dat weten we allemaal wel.” De meesté jongens zeiden niet veel daarop. Doch ondanks hun spijt besloten de meesten Woensdagmiddag op het Achillesveld te zijn. Ten huize van Appie was Brandts de enige, die Appie met zijn succes geluk wenste. „Alsjeblieft”, zei hij, toen Appie het nieuws had verteld, „binnenkort kom je me nog vertellen, dat je in het Nederlands elftal mee moet spelen.” Vrouw van Duin stond er nog niet anders dan onverschillig tegenover.'Ze kon voetballen nog maar steeds niet.zo belangrijk vinden. Toen Appie ’s avonds naar bed was, zei ze tegen Brandts: „Als die kranten nu maar weer niet zo over hem schrij ven. Zo’n jongen is zo gauw bedorven. Straks wil hij niets anders meer dan voetballen. En over een paar maanden gaat hij van school.” „Maak je over Appie maar niet bezorgd”, zei Brandts. „Die is net als een kat en komt wel op zijn pootjes terecht.”' Appie kon zich niet ontveinzen, dat hij een beetje zenuwachtig was, toen hij die bewuste Woensdagmiddag naast Piet naar het Achillesterrein stapte. In zijn hart was hij dolblij, dat Piet ook was gekozen en dat hij niet alleen behoefde te gaan. EEN PROEFWEDSTRIJD Nog maar heel sporadisch was Appie in het Achillesstadion geweest en hij was dan ook een beetje beduusd, toen hij zich voorstelde, dat hij die middag op een van die prachtige velden zou spelen. ,Zeg”, zei hij tegen Piet, „zou de wedstrijd tegen de Engelsen ook in het stadion zijn?” „Wat dacht je dan?”, vroeg Piet een beetje smalend. „Op het Schuttersveld?” Appie schudde een beetje beschaamd het hoofd. „Ik durf er wel een kwartje om te verwedden”, ging Piet verder, „dat die wedstrijd met publiek gespeeld zal worden.” „Denk je dat?”, vroeg Appie een beetje schuchter. De idee, dat vreemde mensen getuige zouden zijn van zijn spel, maakte hem nu reeds zenuwachtig. „En niet anders. Jo, Appie”, vervolgde hij kameraadschappelijk, „je geeft ze vanmiddag van katoen hoor. D’r zijn natuurlijk een paar bluffertjes bij, maar je laat je niet je kaas van je brood eten, hoor.” Appie wist niet goed, wat Piet bedoelde, doch hij knikte. Onderweg ontmoetten zij nog een paar jongens van school, die eveneens op weg waren naar het stadion om van de proefwedstrijd getuige te zijn. Gezamenlijk zetten zij de tocht voort. Voor het stadion werden Appie en Piet reeds opgewacht door meneer Hendriks. „Zo jongens”, zei meneer Hendriks hartelijk tegen de anderen, „dat vind ik aardig, dat jullie gekomen bent. Zullen jullie flink hard schreeuwen als Appie een doelpunt maakt?” De jongens knikten een beetje verlegen. Een paar keken opzettelijk een andere richting uit. Meneer Hendriks zag het en terstond liet hij er op volgen: „En niet jaloers zijn, dat jullie niet gekozen bent. Als het aan mij had gelegen, hadden de Spaarne-sj otters tegen de Engelsen gespeeld.” „Moet je zo’n stel driedubbel overgehaalde eekhoorns zien staan”, viel Piet uit, terwijl hij woedend in het rond keek. „Meneer Hendriks”, vervolgde hij, „je laat ze niet eens op het veld.” EEN PROEFWEDSTRIJD Een paar jongens keken beschaamd; een paar schoten in de lach en enkelen keken Piet kwaad aan. „Jij hebt makkelijk praten”, zei Daantje hatelijk. „Jij bent van de partij.” „Ach, Daantje, ben je jaloers?”, vroeg Piet spottend. Meneer Hendriks maakte een eind aan het gekibbel door te zeggen: „Kom mee, jongens, geen ruzie. Wees liever blij, dat twee van de Spaarne-sjotters de kans hebben gekregen om de eer van de club hoog te houden.” Na dit gezegd te hebben ging hij met Appie en Piet naar de kleedlokaliteiten. A.ppie keek bewonderend naar de betegelde gangen en de hoge kleedvertrekken. Dat was nog eens wat anders dan op het Schuttersveld. „Kijk”, zei meneer Hendriks, terwijl hij een deur opende, „hier zijn de douches. Warm en koud water. Als je wilt mag je daar in de rust al gebruik van maken.” Vervolgens bracht meneer Hendriks hen naar het lokaal, waar reeds enkele jongens aanwezig waren van het elftal, waarin Appie en Piet beiden waren opgesteld. Bij de deur nam meneer Hendriks afscheid. „Nou jongens, tot straks!” Zeven jongens waren zich reeds aan het omkleeden, toen Appie en Piet binnentraden. Slechts een van hen, een Kazernesjotter, kenden ze van gezicht. „Ha Dolf”, begroette Piet hem joviaal. „Ouwe Kazerne-sjotter.” De andere jongens keken Piet een beetje verbaasd aan. „Mag ik me even voorstellen?”, vroeg Piet, een buiging makend. „Mijn naam is Piet Moor, m’n vader was een afstammeling van de Mooren. En. hier, dit is mijn vriend Appie. Commentaar overbodig!” Een paar jongens lachten, enkelen keken spottend. Piet trok er zich niets van aan. „Als u misschien een eindje op wil schikken”, zei hij tot een jongen, die breed een paar meter bank in beslag had genomen. Het aangesproken jongmens, een bleekharige jongeling met een wipneus, nam Piet eerst van het hoofd tot de voeten op en begon toen tergend langzaam de bank te ontruimen. EEN PROEFWEDSTRIJD „Zal ik ’ns even een handje helpen?”, vroeg Piet en zonder de toestemming af te wachten, veegde hij met een flinke zwaai de bank schoon. „Zoo”, zei hij, „het is al gebeurd. Ga zitten Appie, anders sta je hier met Kerstmis nog. En tenslotte is het geen seriefilm in negen weken.” „Ho ho!", zei het bleekharig jongmens, „niet zo eigenmèchtig, sè,g!” „Pardon?”, vroeg Piet. „Verstèèt u me. niet?”, vroeg de jongeman, zijn neus nog verder optrekkend, zodat de vleugels, zoals Piet het later zei, zich bijna met de wenkbrauwen verbroederden. „Nee”, zei Piet, „ik verstèèt u niet.” Een paar jongens konden hun lach niet houden en hierover werd het jongmens een beetje kwaad. „Pummel!”, zei hij verachtelijk. „Mijn naam is Piet!”, zei Piet zeer snedig. „Aangenaam met u kennis te maken, Pummel.” Appie zei niet veel, zwijgend begon hij zich om te kleden. Piet daarentegen kon geen ogenblik zijn mond houden, tot grote ergernis van het bleekharig jongmens. „Ik hoop één ding”, zei Piet, „en dat is dat je geen back bent. Want dan verliezen we vast en zeker.” „Ik heb u geen toestemming gegeven om mij te tutoyeren!”, zei het jongmens uit de hoogte. „Ik geef je groot gelijk, dat je je niet lSat marineren!”, kaatste Piet al weer terug. „Maar daar had ik het niet over. Ik vroeg aan je, of je back bent.” „Back?”, herhaalde de jongeman op een toon, alsof dat een grote vernedering voor hem was. „Hoe kom je d’r bij, s&g! Ik speel mldvoor.” Appie keek even verbaasd van zijn schoen op, doch Piet loeide terug: „Hoho, die speelt midvoor. Je bedoelt zeker: midachter!” „Ach, ik prèèt niet meer tegen jou!”, zei de jongeman. „Midvoor”, schimpte Piet, „hier....” Midden in de zin hield Piet op. Appie had hem een gevoelige por in zijn zij gegeven, ten teken, dat hij er geen prijs op stelde EEN PROEFWEDSTRIJD in het debat te worden betrokken. Piet keek Apple aan met een blik van: Moet ik me door zo’n rhinoceros op m’n kop laten zitten? Doch hij bukte zich en begon zich zwijgend om te kleden. De proefwedstrijd tussen de twee samengestelde schoolelftallen beantwoordde bij lange na niet aan de illusies, die Appie daarover had gekoesterd en ik kan er ook wel meteen bij vermelden, dat de technische commissie, die voor de samenstelling van het Rotterdams schoolelftal verantwoordelijk was, er zich eveneens meer van had voorgesteld. Om te beginnen rammelde het in alle gelederen, zowel bij het A- als bij het B-elftal. De oorzaak hiervan was niet ver te zoeker}. Elke speler afzonderlijk probeerde zoveel mogelijk uit te blinken en van samenspel, in de eerste , helft vooral, was geen sprake. Kreeg een speler de bal, dan sjokte hij er in z’n eentje mee vandoor, tot hij natuurlijk na een of twee spelers gepasseerd te zijn, de bal kwijt raakte. Dan ging de speler, die de bal had bemachtigd, er weer op zijn centje van tussen en zo was het de gehele eerste helft meef een individueel spelletje van „wie de bal het langst bij zich kon houden” dan dat er sprake was van een wedstrijd. Slechts Appie deed aan die kinderachtige vertoning niet mee. Bemachtigde hij de bal, dan zette hij terstond zijn binnen- of buitenspelers aan het werk, doch deze verknoeiden alles. Op de rechtsbinnenplaats had Appie het deftig sprekend jongmens uit de kleedkamer naast zich. Voordat de jongeman met de rechtsbinnenplaats genoegen nam, was er nog een onaangename scène vooraf gegaan. Toen hij vernam, dat hij niet als midvoor stond opgesteld, was hij verontwaardigd naar de Technische Commissie gegaan, waarvan Hendriks de leiding had. „S&g, meneer Hendriks”, had hij gezegd, „d’r is mij beloofd, dat ik midveur zou spelen. Hoe zit dat?” „Wie heeft dat beloofd?”, vroeg meneer Hendriks, die zich aan het optreden van den knaap ergerde. „Meneer van Zuylekom”, antwoordde de knaap. „Het was ook trouwens de enige voorwaarde, dat ik mee zou spelen.” „Zo”, zei meneer Hendriks. „Nu dan heeft meneer van Zuylekom zich vergist. Je speelt rechtsbinnen en je hebt daarmee genoegen te nemen,” EEN PROEFWEDSTRIJD „Maar ik speel altijd midveur!”, protesteerde de jongeman. „Het spijt me voor je”, was het antwoord. „Maar deze wedstrijd speel je rechtsbinnen of....?” Mokkend ging de jongeman, die Guus heette, het veld op en van het begin tot het einde van de wedstrijd speelde hij naast Appie, alsof deze lucht voor hem was. Meer dan een keer had Appie een kans tot scoren, doch in plaats van hem de bal toe te spelen, treuzelde Guus veel liever, tot hij het leder eindelijk weer kwijt was. Door de geringe steun, die Appie ondervond, kon hij zijn spel niet in het minst ontplooien en hij werd er zelfs een beetje ontmoedigd onder. Piet, die een forse partij speelde en door zijn plaats het minst onder het egoïsme te lijden had, ergerde zich niet zuinig aan het getreuzel. Hij kon zich zelfs niet inhouden nu en dan over het veld te roepen: „Schiet toch op, kerel. Houd die bal'niet bij je!” j f; ïj Maar het was voor dovemansoren gesproken. Dat Appie in de eerste helft toch nog kans zag een goaltje te maken, had hij dan ook meer aan zichzelf dan aan zijn medespelers te danken. Na een half uur voor zoetekoek te hebben meegespeeld, was hij het getreuzel plotseling moe. Als de anderen dan niet samen wilden spelen, wèl, dan zou hij bewijzen, dat hij het ook nog wel alleen af kon. Hij kwam plotseling in verzet en toen hij een keurig boogballetje van de spil kreeg toegespeeld, verzuimde hij voor de eerste keer de bal over te geven. Hij ging er bliksemsnel alleen van door. Zonder veel moeite passeerde hij een paar tegenstanders, zag een gaatje en loste meteen een kogel. De bal verdween onder den vallenden keper door in de rechterbenedenhoek en het A-elftal had reden tot juichen. Dat wil zeggen: alleen Piet uitte een Indianenkreet en nog een paar anderen stemden schuchter mee in Bah, het was, zoals Appie later zei, een misselijke boel. De enigen, die zich niet onbetuigd lieten, waren de Spaarne-sjotters langs het lijntje. Ze schreeuwden, dansten en riepen: „Hup, Appie!!” Déze goal was ook de enige, die voor de rust werd gemaakt en zodoende kon de rust ingaan met 1-0 voorsprong voor het A-elftal. Toen de scheidsrechter blies voor rust, wachtte Appie op Piet EEN PROErWEDbl KIJU >n begaf zich met hem naar het kleedlokaal. Zij keken elkaar >ens aan en die blik zei voldoende. In het kleedlokaal heerste dezelfde stemming als op het veld. SVie bij elkaar hoorde was bij elkaar en van enig saamhorigheidsgevoel was geen sprake. Appie en Piet zaten stil hun thee te dringen, tot op eens meneer Hendriks binnen trad.. De gesprekken stokten en alle jongens keken naar den gymnastiekleraar, die jrnstig bij de deur bleef staan. „Zo”, begon hij, „noemen jullie dat een wedstrijd spelen'!!” Streng liet hij zijn blikken in het rond gaan. Een paar jongens sloegen hun ogen neer. „En jullie denken nog wat met dat geknoei te bereiken ook?”, ging meneer Hendriks woedend verder. „Ik zal jullie eens wat vertellen. Een paar van jullie verbeelden zich, dat zij zich niet meer behoeven in te spannen, omdat ze toch al gekozen zijn en weer anderen proberen uit te blinken door er in hun eentje op tos te knoeien. Maar ik neem nog liever een'jongen, die er niets van kan, doch de bal niet zelfzuchtig bij zich houdt, dan een van jullie. Verstaan?” In het lokaal was het doodstil. Meneer Hendriks liet zijn ogen van de een naar de ander gaan. „Het is een schandaal!”, ging hij verder. „Sportief zijn de meesten van jullie geen knip voor de neus waard. Maar ik waarschuw je: als de tweede helft niet beter is, dan zullen jullie nog vreemde dingen zien gebeuren. Nog liever neem ik een paar jongens, die nauwelijks iets weten van voetballen, maar die tenminste een elftal kunnen vormen, dan elf knoeiers!!” Bang!! De deur sloeg knetterend dicht. Meneer Hendriks was weggerend om tegen het B-elftal van leer te trekken. Even heerste er onder de A-spelers nog een gespannen stilte, toen zei Piet: „Oef! Daar kun je het voorlopig mee doen!” „Jij dan niet?”, vroeg een jongen vijandig. „Misschien wel!”, zei Piet. „Maar ik speel in de achterhoede.” „Alsof dat verschil maakt!” „Wel wis en drommel!!", zei Piet. „De mlddenlinie en de voorhoede, dat lijkt wel zuurkool.” PROEFWEDSTRIJD Guus, het aanstellerig ventje, dronk deftig, met zijn pink omhoog, zijn theeën zei: „Dat komt er van, als ze mij niet midveur laten speulen.” „Weet je waar jij thuis hoort?”, wendde Piet zich driftig tot hem. „Achter de goal! Als ballen jongen.” Ach vent”, zei Guus, die Piet wel met huid en haar had kunnen verslinden als dat niet onfatsoenlijk was geweest, „ik spreek toch niet tegen jou.” „Maar ik wel tegen jou”, foeterde Piet, „miserabel plakprentje, dat je daar zit. Bah, zijn jullie voetballers!!” De tweede helft was dank zij het optreden van meneer Hendriks iets beter, doch het egoïsme liet zich nog niet geheel en al beteugelen. Weliswaar werd er niet meer zo hopeloos geknoeid als in de eerste drie kwartier, doch van een sluitend samenspel was nog geen sprake. Een beetje spanning kwam er in, toen het B-elftal er in slaagde gelijk te maken. Nijdig schopte Piet de, bal naar het middenveld. „Hup, Apple!!”, werd er van de lijn geroepen. Appie wilde wel, doch Guus was zo op hem verbitterd, dat hij op alle mogelijke manieren probeerde het spel van Appie af te breken. Een keer toen Appie een prachtige schietkans had, ontzag hij zich zelfs niet met opzet buitenspel te gaan staan. Appie zag het en meteen golfde woede in hem op. Op dat ogenblik had hij het fatje wel te lijf kunnen gaan. Doch hij beet zijn kaken op elkaar en zei zelfs geen woord. Een genoegen werd het spel maar heel sporadisch, ook al kreeg Appie kort voor het einde nog de kans de winnende goal te scoren. Onmiddellijk na afloop van de wedstrijd staken de heren van de technische commissie de hoofden bij elkaar en terwijl de jongens onder de douche stonden werd het Rotterdams schoolelftal samengesteld. Toen de jongens waren aangekleed, werden zij allen in de cantine geroepen. Met spanning keken zij naar meneer Hendriks, die een stuk papier in de hand hield. Je kon een speld horen vallen, toen meneer Hendriks begon te spreken. „De heren van de technische commissie en ik”, aldus begon de heer Hendriks, „hadden ons veel van de wedstrijd voorgesteld, doch achteraf beschouwd hadden we hem beter niet kunnen EEN PROEFWEDSTRUD laten spelen. We hadden gedacht, dat jullie het ons moeilijk zouden maken, maar.... zoals de staat van zaken nu is, is er van een moeilijke beslissing geen sprake. Enfin, ik zal er niet meer woorden aan verspillen dan noodzakelijk is. Slechts kan ik de hoop uitspreken, dat het elftal, hetwelk wij hebben goed gekeurd om tegen het Engelse schoolelftal in het veld te treden, beter spel te zien zal geven, dan vanmiddag vertoond is. Ik zal nu voorlezen wie in het Rotterdams schoolelftal gekozen zijn.” De heer Hendriks somde de namen van het elftal op en Apple kreeg een warme kleur, toen hij meneer Hendriks zijn naam hoorde noemen. Piet was er ook bij en het fatterig kereltje Guus, niet. Piet kon niet nalaten even treiterend naar het jongmens te kijken, dat er bleek van verontwaardiging en met zijn neus in de hoogte bij stond. Appie had minder leedvermaak dan Piet, hij was slechts blij, dat het verwaande ventje niet naast hem was opgesteld. HOOFDSTUK XI DE ROYAL KILTIFS A * 1 I en dromen, tot opeens de gedachte tot hem doordrong: vandaag is de dag....! Het was Zondag en ’s middags zou in het Achilles-stadion de match worden gespeeld .tussen het Rotterdams schoolelftal en de Royal Kilties, aldus de naam van de Engelse club. De vorige dag had Appie ’s morgens vrijaf van school gehad om met de andere jongens van het elftal de Royal Kilties te gaan verwelkomen op het vliegveld Waalhaven. De Engelse jongens kwamen niet per schip maar per vliegtuig. Wat een heerlijkheid, dacht Appie. Samen met Piet was hij naar de Coolsingel gewandeld, waar zij voor het kantoor van de K.L.M. de andere jongens van het elftal hadden aangetroffen. Piet trok er zich niets van aan, dat hij de meeste jongens ternauwernood kende. Zijn amicaal „Morge lui!” schalde over de Coolsingel. Meneer Hendriks, die juist uit het kantoor van de K.L.M. naar buiten stapte zei vrolijk: „Ik dacht al, dat ik Piet hoorde!” „Morge, meneer Hendriks!”, brulde Piet. „Morge Piet”, zei meneer Hendriks lachend. „Met je goede been uit bed gestapt?” „Met m’n Engelse been, meneer Hendriks!”, antwoordde Piet. „Schep nou niet op, Piet!”, plaagde meneer Hendriks. „Want je kent geen Engels.” „Engels kent mij niet, meneer!”, zei Piet, die zoals altijd het laatste woord moest hebben. Met een autobus van de K.L.M. waren zij naar het vliegveld Waalhaven gereden. Om vijf minuten voor half elf begon de sirene te loeien, ten teken dat het vliegtuig van Croydon in aantocht was en prompt een minuut later verscheen een witte stip aan de hortoon. DE ROYAL KOES „Daar komt het!”, zei meneer Hendriks, die het vliegtuig het eerst ontdekte. Alle jongens keken gespannen in de aangeduide richting en *voor Appie was het een ongekende emotie de stip snel te zien groeien tot een vliegtuig. Het groot Douglas-toestel cirkelde een paar maal boven Waalhaven en kwam toen In prachtige glijvlucht naar beneden. Wel vijfhonderd meter van de jongens vandaan zakte het neer op de grond en in een matig gangetje en met gebrom van motoren taxiede het in hun richting, zodat zij er betrekkelijk dicht bij stonden, toen het vliegtuig eindelijk stopte. Mannen snelden toe, een trapje werd uitgeschoven en het volgend ogenblik konden de eerste passagiers het vliegtuig verlaten. Eerst verschenen enkele gewone reizigers toen daalde een meneer omlaag, die meneer Hendriks hartelijk de hand drukte en in het Engels verwelkomde. Na hen kwamen ook de Engelse jongens, met jassen over de arm en koffertjes in de hand, naar buiten. Wederzijds keek men elkaar een beetje schuchter en verlegen aan. Meneer Hendriks sprak enkele woorden tot de jongens en de leider van de Engelse jongens, mr. Brown sprak enkele woorden gebroken Nederlands. Maar daarmee was het ijs nog niet gebroken. „Kom jongens”, moest meneer Hendriks zeggen, „wat staan jullie er nou bij. Vooruit, geef mekaar een hand.” Meneer Hendriks had de woorden nog niet gesproken of Piet stapte naar voren, stak een Engelse knaap zijn hand toe en zei: „Je verstaat me wel niet, maar mijn naam is Piet!” „Dat rijmt Piet!”, zei meneer Hendriks lachend. Allen lachten, ook de Engelse Jongens. De jongen, die Piet de hand drukte, zei: „Thanks, glad to meet you!” Het ijs was nu gebroken, over en weer drukte men elkaar de hand. In het restaurant werd vervolgens koffie gedronken en vandaar ging het in twee autobussen van de K.L.M. naar de werkelijke Waal-haven, waar een rondvaartbootje klaar lag om de Engelse jongens de Rotterdamse havens te laten zien. Opgetogen waren zij over dit watertochtje. Daarna werd naar de stad gereden, waar gezamelijk een maaltijd werd gebruikt. Het was al bij achten toen Appie eindelijk met Piet huiswaarts wandelde. DE ROYAL KILTIES „Een fijne dag geweest, Piet!”, zei Appie. „En of!”, zei Piet en hij meende het ernstig. Appie trapte de dekens weg en sprong uit bed. Hij had wel het hoogste lied uit willen galmen, maar hij wist niet of allen al wakker waren. Later aan tafel haalde Brandts iets uit zijn zak, liet het Appie zien en vroeg: „Nou, wat zeg je daarvan?” ' Een beetje verbaasd keek Appie naar een entréebewijs van het Achillesstadion. „Voor wie is dat?”, vroeg hij. „Wel ‘sakkerloot”, zei Brandts, „voor mezelf natuurlijk. Ik ben nog nooit naar een voetbalwedstrijd geweest, maar jou moet ik vanmiddag zien spelen.” „Ja ja”, zei vrouw van Duin, thee inschenkend, „daar zou je wat aan missen.” „Ga je niet mee, moeder?”, vroeg Brandts plagend. Vrouw van Duin schudde het hoofd. „Nee, dat is niks voor mij. Met z’n twintigen lopen ze tegen een balletje te trappen. Ik snap niet, dat er mensen zijn, die geld betalen om daarnaar te gaan kijken.” „Nou, maar ik ben er hoor, Appie!”, zei Brandts. „En als je een goaltje maakt, dan zal ik brullen, zodat je me hoort.”. Appie keek Brandts glimlachend aan. Goeie, ouwe Brandts, hij was altijd zo hartelijk. „Waar hebbe jullie het over?”, kraakte het stemmetje van Poplico, die argwanend de tafel rondkeek. „Hebben jullie het weer over mij?” ,„Haha!”, lachte Brandts, „die is goed. Ja, Poplico, we hebben het over jou.” „Netjes hoor”, foeterde Poplico, die kwaad werd, „het staat je netjes, hoor, om een ouden man voor de mal te houden.” „Ik zie Poplico al met de bal langs het lijntje rennen!”, zei Brandts, die het uitschaterde van het lachen. „Nou nou”, kwam moeder van Duin er tussen. „Het staat je netjes Brandts, om op jouw leeftijd een ouden man nog voor de gek te houden.” DE ROYAL KILTIES DE ROYAL KILTIES „Ik houd hem niet voor de gek”, zei Brandts, de tranen uit zijn ogen vegend, „maar de idee alleen. Poplico met zijn spillebeentjes. ... !" Voor de wedstrijd van het Rotterdams schoolelftal tegen de Roal Kilties was nog tamelijk veel belangstelling. Achilles, dat dien dag vrijaf was, had belangeloos het terrein afgestaan en de opbrengst zou ten goede komen aan vacantie-kinderscholen. Tegen twee uur waren alle tribunes goed gevuld in het bijzonder de jongenstribune. Van de zijde van de jeugd bestond voor de wedstrijd de meeste belangstelling. Om half twee was Appie met Piet op het veld. Appie keek eens met ’n schuin oog naar de half gevulde tribunes en het werd hem een ogenblik vreemd te moede bij de gedachte, dat hij straks voor al die mensen zou moeten spelen. Aan Piet kon je niet merken, of hij er hinder van had of niet. In het kleedlokaal heerste een nerveuze stemming, voor de meeste jongens was het een gebeurtenis van gewicht, die op hen wachtte. Toen zo goed als alle jongens omgekleed waren kwam meneer Hendriks binnen. „Denk erom, jongens”, gaf hij zijn laatste goede raad, „het spel in de breedte houden, zo goed mogelijk samenspelen. Geen gepingel en zodra je de bal hebt, doorgeven.” Bij het veld opgaan gaf meneer Hendriks Appie een bemoedigend tikje op zijn schouder en zei zacht, zodat de anderen het niet konden verstaan: „Je beste beentje voor, Appie. Laat zien wat je kan!” Appie kreeg en kleur en knikte zwijgend. Tot de Engelse jongens het veld opkwamen gingen de anderen een beetje doeltrappen. Zo terloops keek Appie eens in het rond, honderden, duizenden gezichten. Plotseling zag hij een arm de hoogte in gaan. Zag hij goed, was dat Brandts? Zijn aandacht werd afgeleid doordat de Engelse jongens het veld opkwamen. Er werd geapplaudisseerd zoals voor de Rotterdamse jongens was gedaan. Met de Royal Kilties kwam de scheidsrechter mee en volgend ogenblik waren de aanvoerders aan het tossen. De Engelsen wonnen den toss en verkozen met zon en wind mee te spelen. DE ROYAL KILTIES Een fluitsignaal. Opstellen!! Een minuut later brachten de Royal Kilties de bal aan het rollen. Het was van beide zijden even een zenuwachtig verkennen,- er werd slecht geplaatst, over de bal heen getrapt en de eerste goede aanval kwam na ongeveer zeven minuten spelen van de zijde der Engelsen. De rechtsbuiten zette goed voor, Paul Storm sprong hoog op, miste en gelukkig stond Piet op de doellijn om met een forse trap het gebied te zuiveren. De bal kwam bij Appie terecht, die linea recta op de linkervleugel speelde. Jamiherlijk was de linksbuiten niet op zijn plaats, zodat de bal over de outlijn ging. Het wilde in de voorhoede van de Rotterdammers nog niet erg kloppen, de jongens begrepen elkaar nog niet te best. De Royal Kilties daarentegen waren beter op elkaar ingespeeld. Met kleine, afgemeten tikjes gaven zij de bal aan elkaar over. De half linie deed wat zij kon om dit korte spel te breken, doch veel vat kregen zij er niet op. De Engelsen waren technisch beter geschoold en keer op keer kwamen zij gevaarlijk dicht in de buurt van de doelmond. Gelukkig stond daar Piet, die een ouderwetse partij te zien gaf. Piet was geen mooie voetballer, zijn spel was eerder een beetje ruw, maar.... op Piet kon je een huis bouwen, wat securiteit betreft. Wat de anderen meer hadden aan kennis en vaardigheid wist hij te nivelleren door zijn moed en zijn ongelooflijke energie. Waar gevaar dreigde dook Piet op en zeer zeker was het aan hem te danken, dat er in het eerste kwartier niets ernstigs gebeurde. Zo moesten vijftien minuten verstrijken voordat Apple in de gelegenheid kwam zijn talent te tonen. Piet had bemerkt, dat de spil van de Rotterdammers onvoldoende voor zijn taak berekend was en aan hem was het te wijten, dat Appie nog zo weinig te doen had gekregen. Hij had weer eens de zoveelste aanval van de Kilties gebroken en schoot op eens met de bal naar voren. Appie begreep terstond de bedoeling van zijn vriend en reageerde daar op door een gunstige positie te zoeken. Piet omspeelde een paar Engelsen en de aandacht der Royal Kilties was te veel ge- DE ROYAL KILTIES vestigd op het middenveld om te letten op Apple, die bijna evenwijdig stond met de ver opgeschoven backs. Met zijn korte, heftige manier van doen schudde Piet een paar Kilties van zich af en stuurde direct de bal naar Appie. Deze ving het leder keurig op, zigzagde bliksemsnel door de Engelse verdediging en voordat iemand goed wist wat er gebeurde schoot Appie van vijf en twintig meter afstand op het Engelse doel. De keper sprong als een tijger in de rechterbovenhoek en wist nog luist het leder er uit te grabbelen en tot corner te verwerken. Voor de eerste keer klonk luid applaus, zowel voor Appie als voor den Engelsen keper. Het schot van Appie, dat bijna resultaat had geboekt, gaf de Rotterdamse jongens meer moed, daarentegen waren de Engelsen ook niet dom. Onmiddellijk hadien zij gezien, dat Appie de gevaarlijke man was in de voorhoede en vanaf dat ogenblik kreeg hij speciale bewaking. Toch wist bij nog een ogenblik het offensief vol te houden en een paar aardige schoten op het Engelse doel te lossen tot op eens na Migeveer een half uur spelen de Royal Kilties er vandoor gingen. Onberispelijk, met een benijdenswaardige techniek, ging de bal van man tot man. Zelfs Piet probeerde tevergeefs de overrompelende aanval te stuiten. Een schot en.... de Royal Kilties badden de leiding. Op de tribunes werd geapplaudisseerd, onder ie jeugdige toeschouwers was teleurstelling. Zo eveneens een beetje onder de Rotterdamse spelers. En wel minder om het doelpunt dan om de bijna feilloze manier, waarop dit doelpunt tot stand was gebracht. Appie klemde de kaken op elkaar en beschouwde het doelpunt ils het sein om alles te geven wat in hem was. Tot nu toe had aij zich hoofdzakelijk er toe bepaald het spel te verdelen en gunstige posities te zoeken. Maar vanaf de aftrap zat hij op de >al als de bok op de haverkist. Hij zwierf van links naar rechts, laaide op, sprong bij waar het nodig was, doch zijn zwoegen verd door zijn clubgenoten te weinig ondersteund. Het merenieel van de jongens was tegen het straffe tempo niet opgewassen en een half uur spelen had bijna alles van hun krachten en uithoudingsvermogen opgevergd. Zodoende was Appie steeds op sichzelf aangewezen, hetgeen natuurlijk onvoldoende was om x>t resultaten te kunnen komen. Toch was het hem, vlak voor DE ROYAL KILTIES half time, bijna gelukt. Hij had. de bal opgehaald en stuurde deze naar den vrijstaanden rechtsbuiten. Deze ging er mee vandoor en zette goed voor, zo goed zelfs, dat er voor het Engelse doel een scrimmage ontstond. Apple sprong hoog op, wilde inkoppen, doch ongelukkigerwijze sprong ook juist de Engelse keper op. Deze miste de bal, doch raakte Apple en wel zo goed op zijn kaak, dat hij bijna groggy ging. Hij viel op de grond en raakte een ogenblik het bewustzijn kwijt. Toen hij weer bijkwam zag hij het eerst het gezicht van meneer Hendriks over zich heen gebogen. Meteen voelde hij een paar stevige handen, die hem kneedden en beklopten, alsof hij een stuk deeg was. „Hoe gaat het, Appie?”, vroeg meneer Hendriks. Apple glimlachte, hetgeen hem een beetje pijnlijk afging. „Ik kan wel opstaan!”, zei hij. Eerst op dat ogenblik zag hij Piet en nog een paar andere spelers. „Waarom spelen jullie niet verder?”, vroeg hij verbaasd. „Het is half-time, Appie”, zei meneer Hendriks. „Probeer eens of je kunt lopen.” Appie deed een paar stappen, toen was het, alsof de aarde onder hem bewoog en hij wankelde.... „Wat is er?”, vroeg meneer Hendriks bezorgd. „Toch niets gebroken of gekneusd?” „Nee”, zei Appie. „Ik voel me alleen een beetje duizelig.” „Als het anders niet is”, zei meneer Hendriks, „kom dan maar mee.” In het kleedlokaal ging Appie eerst onder de douche en daarna verrichtte meneer Hendriks nog wat hoofdmassage. „Hoe gaat het nou?”, vroeg hij ten slotte. „Goed, hoor”, antwoordde Appie, die zich werkelijk weer fit voelde. Wel voelde zijn kaak nog een beetje pijnlijk aan, maar dat was niet al te hinderlijk. „Zou je verder kunnen spelen?” Appie knikte. „Als het niet zo is, moet je het zeggen, hoor”, zei meneer Hendriks, een beetje bezorgd. „Je mag het in geen geval forceren.” Appie verzekerde hem, dat hij zich weer volkomen fit gevoelde. 5 DE ROYAL KILTIES „Hoe gaat het, meneer Hendriks?”, vroeg Piet, die er bij kwam staan. „H’m...zei meneer Hendriks. „Niet al te best, hè?”, vroeg Apple. „De Engelse jongens spelen beter dan jullie”, zei meneer Hendriks, „dat is een onbetwistbaar feit. Ze hebben ook veel meer routine dan jullie. Maar juist omdat zij beter spelen, ben ik niet ontevreden. En als Appie straks los komt....” Appie zuchtte. „Ik geloof niet, dat het me lukt vandaag....”, zei hij een beetje mistroostig. „Kom, kom”, zei meneer Hendriks, „niet zo pessimistisch. Straks zie je een gaatje en dan knal je er meteen op los.” Voordat de tweede helft begon kwam nog de keper van de Royal Kilties naar Appie en bood dezen zijn verontschuldigingen aan. Alhoewel Appie den jongen niet verstond begreep hij toch wat hij bedoelde. Lachend beduidde hij, dat het niets meer te betekenen had. Een handdruk en de vrede was bezegeld. Het publiek, dat zich voor de rust nog al kalm had gedragen, meende thans de Rotterdamse jongens te moeten aanmoedigen en steeds schalde het over het veld: „Hup, Rotterdam!!” En onverwachts kwam een kreet van een paar vrienden van Appie: „Hup, Appie!! Geef hem van katoen!!” Appie begon de tweede helft met een zonderling allegaartje van gevoelens. Bezield wierp hij zich in de strijd en het was een lust om Appie te zien spelen. Hij werkte voor een gehele voorhoede tegelijk, hij was overal en hij zwoegde als een paard om de bal dicht in de buurt van het Engelse doel te krijgen. Doch het was jammer, dat zijn medespelers zo bij hem uit de toon vielen. Wat Appie goed maakte werd door hen verknoeid, prachtige kansen glipten weg als water door de vingers. Een kwartier waren de Rotterdammers, dank zij het gezwoeg van Appie, licht in de meerderheid, toen werkten de Royal Kilties zich los en meteen gingen zij er weer, geraffineerd goed samenspelend, vandoor. Geen been, geen hoofd kon de aanval stuiten en zonder DE ROYAL KILTIES « DÉ ROYAL KILTIES noemenswaardige inspanning was het tweede doelpunt gemaakt. Een kreet van teleurstelling ging door het publiek en alle Rotterdamse spelers keken sip. Piet schopte de bal nijdig naar het middenveld. Appie slikte iets weg, doch ontmoedigd voelde hij zich niet door de nieuwe tegenslag. Integendeel. Zij was voor hem een prikkel om zich nog meer in te spannen. Terwijl hij zich achter de bal plaatste zei hij tot de links- en rechtsbinnen: „Vooruit, jongens, je tanden op mekaar. Speel wat je spelen kan!!” De scheidsrechter floot, Appie tikte de bal naar den rechtsbinnen en rende meteen naar voren. Voor de eerste keer verprutste de rechtsbinnen het eens niet, hij plaatste meteen door naar den rechtsbuiten, die de bal handig opving en ineens doorgaf naar Appie. Door een handige schaarbeweging passeerde Appie een speler, die hem in de weg kwam en toen ging hij er als een locomotief vandoor. De linksback liep gelijk met hem op en op het ogenblik, dat deze hem de voet dwars wilde zetten, loste Appie een schot. Hij was nog op grote afstand van het Engelse doel, doch diagonaal zuiver en zo snel als een pijl uit een boog suisde de bal naar de linker benedenhoek. De keper besefte te laat het gevaar. Hij deed nog een sprong, doch een fractie van een seconde te laat. De bal lag al achter hem, in het net. Nu was het de beurt aan de Rotterdammers om te juichen. Van de tribunes ging een gejuich op, alsof Achilles er in was geslaagd een doelpunt te maken. De clubgenoten van Appie maakten een sprong in de lucht en Piet kwam als een dolleman naar voren rennen om Appie te omhelzen en hem een paar vriendschappelijke stompen te geven en meneer Hendriks kneep van emotie een sigaret stuk, die hij zo juist had opgestoken. „Sakkerloot”, zei een kennis van hem, die naast hem zat, „wat sen kanjer van een doelpunt!” „Heb ik het jullie niet gezegd?”, zei meneer Hendriks opgetogen tegen een paar heren van Achilles, dezelfden, bij wie hij destijds moeite had gedaan om Appie in Achilles te krijgen. „Die jongen is fenomenaal.” De heren knikten. „Die jongen moeten we in de club hebben”, $ei een van hen. „Nog nooit heb ik een jongen zulk een doelpunt zien maken.” }E RÓYAL KILTIES „Wacht maar”, zei meneer Hendriks, die een nieuwe sigaret iad opgestoken, „je zult dadelijk nog wel meer van hem zien.’ Ondertussen hadden de Royal Kilties al weer afgetrapt. Ze stormden even hard op het Rotterdamse doel af als Appie en sijn kornuiten en ieder hield zijn hart al weer vast. Een schot! Gelukkig, de keper stond op zijn plaats. Hij ving de hal klemvast sn schopte hem het veld in. Nu was het even met de verrassingen gedaan, doch er ontwikkelde zich een mooie strijd. De Rotterdammers waren als het ware bezield door het mooie doelpunt van Appie en met nog niet vertoonde geestdrift vochten zij voor de gelijkmaker. De Engelsen verweerden zich daarentegen dapper om de voorsprong te behouden. Het was nu niet langer een wedstrijd met de Engelsen sterk in de meerderheid. Integendeel, het was een aantrekkelijke kamp, met gelijke kansen. Appie werd nu door de Engelse spil scherper bewaakt dan tevoren en keer op keer kon men de twee in duel zien, waaruit dan eens de een en dan weer de ander als overwinnaar te voorschijn trad. Vijf en twintig minuten in de tweede helft waren er gespeeld, toen de Rotterdammers de tweede vreugdesensatie van de middag, beleefden. Bij een aanval op het Engelse doel verwisselden Appie en de rechtsbinnen handig van plaats. Dit geschiedde zo vlug, dat de spil, dié Appie bewaakte, er een ogenblik door verrast was. Dit ogenblik was voor Appie voldoende om er meteen weer vandoor te gaan. Het publiek voelde als het ware, dat er weer iets op til was, want allerwegen begon het te joelen en te schreeuwen. De linksback en de rechtsback van de Engelsen beseften het gevaar, dat opnieuw dreigde en schoten gelijktijdig op Appie toe. Deze deed, alsof hij om de backs heen wilde spelen, doch met een listig trapje van de hak stuurde hij de bal met een boogje naar den rechtsbuiten, die keurig op zijn plaats stond. Appie zwenkte naar binnen, de rechtsbuiten zette voor doel, doch iets te scherp, zodat het leek, dat Appie de bal niet meer kon bereiken. De keper liep al uit om de bal te vangen, toen men op eens een l^Viaam naar voren zag schieten en de bal voor de tweede maal in het Engelse doel zag verdwijnen. Naar voren vallend was Appie er in geslaagd de bal in het verlaten Engelse doel te koppen. Deze keer leek het wel, alsof de tribunes werden afgebroken. ROYAL KILTIES Twee — twee. De stand was gelijk. Terwijl er op de tribunes werd gedanst en geschreeuwd waren de Engelsen door dit doelpunt een beetje gedeprimeerd. Meneer Hendriks was opgesprongen en had met zijn hoed gewuifd. „Goed zo, Appie! ”, schreeuwde hij over het veld. Op een der tribunes stond ook de commensaal van vrouw van Duin, de stucadoor Brandts. Voor hem was de wedstrijd een ongekende sensatie. Vroeger had hij zich nooit voor voetbal geïnteresseerd, maar nu voelde hij zich meegesleept door het enthousiasme van al die mensen om hem heen en toen Apple het tweede doelpunt had gemaakt, danste hij van vreugde en schreeuwde hij: „Een hoera voor Appie! Hiep, hiep, hoera!” „Wie is Appie?”, werd er om heen geroepen. „Wel, de midvoor!”, zei Brandts trots. „Ben je zijn vader?”, werd er gevraagd. „Nee”, zei Brandts, „zijn vader ben ik niet, maar ik ken hem toch heel goed. Wat een voetballer, hè? Die komt nog eens in het Nederlands elftal!” „Vader, laat naar je kijken!”, zei een kritikaster. „Zoo spelen d’r veertien in een dozijn!” „Hoor hem!”, hoonde Brandts, die zich kwaad maakte. „Die wil ook nog beweren, dat hij verstand van voetbal heeft.” „Ik heb er in m’n kleine teen meer verstand van dan jij in je hoofd”, ruziede de ander, die kwaad werd. „Als ik zo’n teen had ging ik er mee op de kermis staan!”, spotte Brandts. Hiermede had hij de lachers op zijn hand. „Ksst! Ksst!”, werd er geroepen. „Pak mekaar maar beet!” „Hu!”, bromde de criticus, die van nijd bijna zijn pruimpje inslikte, „het Nederlands elftal! Het zou wat!” „Ach man, houd toch je mond!”, zei Brandts, die met spanning naar de strijd keek, die al weer was voortgezet. Onmiddellijk na het tweede doelpunt van Appie kwam mr. Brown, de leider van de Royal Kilties, naast meneer Hendriks zitten. DE ROYAL KILTIES „Mijn complimenten”, zei hij, enthousiast meneer Hendriks de hand drukkend, „die jongen kan voetballen!” Meneer Hendriks keek den Engelsman met glinsterende ogen aan. „Thanks”, zei hij, een beetje ontroerd door de lof van den buitenlander. „Die jongen in mijn ploeg”, ging mr. Brown verder, „en het elftal was onverslaanbaar. Stuk voor stuk zijn mijn jongens goede spelers, puik materiaal voor de toekomst, maar.... het genie ontbreekt. Die jongen van u heeft genie, yes!” „Hoe oud denkt u, dat hij is?”, vroeg meneer Hendriks. „Hoe oud, wel.... eh vijftien jaar....”, antwoordde mr. Brown. „Dertien jaar”, antwoordde meneer Hendriks. „De volgende maand wordt hij veertien.” „Impossible....”, zei mr. Brown verbaasd. „Dat is onmogelijk. Maar die jongen is goud waard voor de club waarin hij speelt.” „Hij speelt niet in een club”, zei meneer Hendriks. „Maar.... u wilt toch niet zeggen, dat hij d&t van zichzelf heeft....” Meneer Hendriks knikte. „Door particuliere omstandigheden”, verklaarde meneer Hendriks verder, „kan hij niet in een club spelen.” „U bedoelt dat hij het niet kan bekostigen?’ Meneer Hendriks knikte. „O, maar bij ons zou hij niets behoeven te betalen. Integendeel. Wij zouden hem nog betalen....” „Hij hoeft hier ook niets te betalen”, vertelde meneer Hendriks. „Maar dat wil hij juist niet. Hij is een beetje trots....” „Ah....”, zei mr. Brown glimlachend. Het gesprek stokte, beide heren keken weer naar hun pupillen, die de laatste strijd streden om de erepalm. „Drie!”, werd er van de tribunes geroepen. „Hup Appie!”, kwam het van de jongenstribune. Nog tien minuten waren te spelen en de moeheid liet zich, vooral bij de Rotterdamse jongens, duidelijk gelden. Slechts in de voorhoede scheen Appie onvermoeid. Hij was het steeds, die de anderen aanvuurde: DE ROYAL KILTIES „Volhouden, jongens! Doorspelen!” Een paar keer reeds hadden de Royal Kilties geprobeerd de overwinning te forceren, door op de bekende, gemeenschappelijke manier ten aanval te trekken, doch Piet was het vooral, die aan de andere kant met forse trappen het terrein zuiverde. Naarmate het einde naderde drongen de Engelsen steeds meer naar voren. Voor het Rotterdamse doel ontstonden onophoudelijk scrimmages. De Engelse backs stonden bijna op het middenveld. Een enkele uitval kon hen.... zou hen noodlottig worden! Piet wist weer eens uit een kluwen van spelers de bal te bemachtigen en deze aan Appie door te geven. De backs, die vlak bij hem stonden, stormden op hem af, doch Appie schoot de bal naar de linksbuiten, die er mee langs het lijntje ging. Algemene verwarring in de Engelse gelederen. Zo hard zij lopen konden renden de backs terug, de keeper stak van wanhoop de handen in de hoogte. Daar er niemand was om den jongen te hinderen, kon de linksbuiten rustig de bal opdrijven en toen op zijn gemak voorzetten. Het was een juweel van een voorzet. Twee Engelsen sprongen naar de bal, tevergeefs. Als door een magneet aangetrokken kwam het leer voor de schoen van Appie, die zich geen seconde bedacht.... Drie—twee!! Nu was het Achilles-stadion te klein voor het gejuich. „Sapristie!”, kwam het uit de mond van mr. Brown. „Een kleine duivel ” „Yes sirü”, zei meneer Hendriks opgetogen. Mr. Brown keek nerveus op zijn horloge. Nog ruim vier minuten waren te spelen, zouden zijn jongens nog gelijk kunnen maken? De Royal Kilties deden er genoeg hun best voor en inderdaad kogelde de rechtsbinnen één minuut voor het einde de gelijkmaker in. Jammer voor de Engelsen was het een buitenspeldoelpunt. Onmiddellijk daarna blies dë scheidsrechter einde en had het Rotterdamse schoolelftal gewonnen met 3—2. De eerste, die Appie met zijn prachtig spel gelukwenste, was meneer Hendriks. Hij vermorzelde hem bijna de hand, terwijl hij zei: „Het was O.K. Appie, meer dan O.K.!” „Yes sir”, zei mr. Brown, die op zijn beurt Appie de hand kwam drukken, „it was O.K. My compliments and gratulations!” DE ROYAL KOES Nog meer heren kwamen Appie de hand drukken, hij raakte volkomen beduusd onder al het felicitatiegedoe. Brandts, die met moeite de kleedkamer had kunnen vinden, zorgde voor een verrassing. Appie was nauwelijks onder de douche vandaan, toen hij iemand hoorde zeggen: „Waar is Appie?” Appie stak zijn hoofd om de deur en zag Brandts. „Hallo, Brandts!”, riep hij lachend. „Ha!”, zei Brandts, stralend van blijdschap, „daar is het kanon. Jongen, mijn hartelijke gelukwensen. Ik heb nooit om voetballen gegeven, maar jij hebt me bekeerd. Voor goed!” HOOFDSTUK Xil EEN BRIEF UIT ENGELAND F —n jij Ab van Duin?”, vroeg de hoofdonderwijzer, „Wat ben jij van plan te gaan doen? Wil je niet verder leren?” Appie kreeg een kleur en sloeg even de ogen neer. „Ik weet het nog niet, meneer”, antwoordde Appie bedéesd. „Vraag maar eens aan je moeder of je naar de U.L.O. mag.” Appie knikte. Nog een paar weken en de hoogste klas, waarin Appie was gezeten, zou van school gaan. Naar aanleiding daarvan vroeg de hoofdonderwijzer aan de jongens, wat zij verder zouden doen. Enkelen zouden doorleren, gingen naar een U.L.O. of een H.B.S., anderen weer vertrokken 'naar de Ambachtsschool en weer anderen zouden direct aan het werk gaan. Slechts Appie wist nog steeds niet, wat hem boven het hoofd hing. Zijn moeder wilde dat hij een baas zocht en een ambacht leerde. Appie durfde niet goed bekennen, dat hem dit vooruitzicht weinig lokte. Liever zou hij doorleren.... Op een avond, toen Appie naar bed was, sprong Brandts voor hem in de bres. Hij zette zijn bril af, schoof de krant op zij, waarin hij de gehele avond had zitten lezen en begon: „Eh.... dat is waar pok. Appie gaat binnenkort van school, niet!” Vrouw van Duin, die verstelwerk verrichtte, knikte. „Over twee weken.” „Ja juist. Wat gaat er dan met hem gebeuren?” „Het liefste zou ik hebben, dat hij een goede baas zoekt om •en handwerk bij te leren.” „H’m.... ”, zei Brandts, een verse pijp stoppend. „Wat voor handwerk?”, vroeg hij. „Heeft hij ergens zin in?” „Niet dat ik weet!”, antwoordde vrouw van Duin. „Maar dat * komt wel vanzelf. Een jongen van zijn leeftijd weet nog niet goed wat hij wil. Voetballen, dat is het enige waar ze aan denken. Daar moet nu maar eens een eind aan komen. EEN BRIEF UIT ENGELAND Brandts keek peinzend een rookwolkje uit zijn pijp na. „Als ik zo kon spelen als Appie”, zei Brandts glimlachend, „dan droomde ik er misschien ook nog van. Sakkerloot, wat heb ik die middag genoten.” „Wel ja”, zei vrouw van Duin, „val jij hem nog maar bij. Straks is er helemaal niets meer met hem te beginnen.” „Kom kom....”, zei Brandts sussend. ,Het zijn sterke benen, die weelde kunnen dragen”, zei vrouw van Duin. „Het is gewoon onzinnig, zoals die jongen is opgehemeld. En dan nog dat malle geschrijf in die kranten.” „Maar beste vrouw van Duin”, zei Brandts, „je jongen is ook iets bijzonders. Wees daar liever blij om.” Vrouw van Duin schudde koppig het hoofd. „Ik ben er niet blij om. Het voetballen brengt hem het hoofd op hol en er is nog nooit iemand geweest, die met voetballen zijn brood heeft kunnen verdienen.” „Nou nou”, zei Brandts, „dat moet je niet zeggen. Er zijn wel beroepsvoetballers.” „Een mooi beroep!”, zei vrouw van Duin minachtend. „Elkaar de schenen kapot trappen....’ „Bekijk toch alles niet zo pessimistisch”, zei Brandts. „Probeer toch ook eens te begrijpen, dat een jongen daar plezier in kan hebben. En ten slotte is voetballen een gezonde sport.” „Zeker”, zei vrouw van Duin, „maar het moet ook sport blijven. En nu gaat het om de toekomst van Appie.” „Juist”, zei Brandts, „nu spreek je verstandig. En daarover moet Appie zelf een woordje mee spreken. Ten slotte is het zijn toekomst en niet de onze.” „Heus”, zei vrouw van Duin, een jongen van zijn leeftijd weet niet wat hij wil. Als hij maar eenmaal iets aan heeft gepakt, dan komt de zin vanzelf.” „Denk je nou werkelijk”, vroeg Brandts ongelovig, „dat Appie niet weet wat hij wil. Vraag maar eens aan hem, of hij door wil leren.” Vrouw van Duin schudde het hoofd. „Kan niets van in komen.” ,En waarom niet?”, vroeg Brandts. „De jongen heeft een goed EEN BRIEF UIT ENGELAND stel hersens, waarom hem niet naar de MULO of naar de H.B.S. gestuurd.” „Dat kan ik niet bekostigen”, zei vrouw van Duin. „De andere kinderen worden ook groter en Appie moet wat gaan verdienen.” „Luister eens”, zei Brandts. „Ik heb geen kind of kraai in de wereld. Vind je het goed, als ik dat bekostig? Hij behoeft er niets van te weten...." „Nee”, viel vrouw van Duin hem driftig in de rede, „dat vind ik niet goed. Daar komt niets van in!” „Word nou niet kwaad...” „Ik word kwaad, als je er verder nog een woord over spreekt!”, viel vrouw van Duin hem in de rede. Brandts zuchtte, stak zijn pijp aan, die was uitgegaan en verdiepte zich weer in zijn krant. Er waren nog anderen, die zich de toekomst van Appie aantrokken. Toen oom Frans vernam, dat Appie binnenkort de lagere school zou verlaten, ontwaakte in hem iets van familiegenegenheid! „Mien, zei hij tegen zijn vrouw, „tegenover mijn gestorven broer ben ik verschuldigd, dat ik mij het lot van zijn zoon aantrek. Wij hebben geen kinderen. Als ik Ab nu eens de kans geef in onze zaak een positie te bereiken? Hij kan beginnen als loopjongen, ik heb er juist een nodig en misschien wordt hij over een paar jaar een bruikbaar winkelbediende?” Zijn vrouw was niet erg enthousiast over zijn voorstel. Na het verhaal, dat ook Frans haar had gedaan over de twee politieagenten, die Apple hadden opgebracht, had zij weinig vertrouwen meer in zijn eerlijkheid. „Als hij maar eerlijk is....”, zei ze knorrig. „Kom kom”, zei oom Frans, „je mag iemand wegens één misstap niet voor altijd veroordelen. En dan, als hij niet oppassend is en doet wat ik zeg, dan staat hij zo buiten de deur. Laten we het maar eens proberen.” Zo stapte oom Frans, bezield van edele gevoelens, naar de woning van vrouw van Duin, wier drempel hij na zijn laatst verontwaardigd bezoek niet meer had overschreden. Hij kwam op een avond, toen Apple niet thuis was. EEN BRIEF UIT ENGELAND „Schoonzuster”, viel hij gewichtig met de deur in huis, „ik ben gekomen om iets belangrijks met je te bepraten.” Meteen keek hij zijdelings naar Brandts, alsof hij te kennen wilde geven, dat diens tegenwoordigheid bij het gesprek niet op prijs werd gesteld. Doch Brandts zat achter zijn krant en deed alsof hij in 4 Het avontuurlijke levensjaar _ _ .. _ .. 23 De Vergulde Hand v&n Brammetje » » . »». - . , ^ , Aan van Witzenburg. 3e druk. Guus Betlem Jr. 5 Met een motorboot op 24 De geheime zender avontuur 2e druk- P,et van der Zanden> 3e druk. Hans de la Rive Box. 25 Pension Westduin 6 De heldendaden van een ^ans de *a ^ive 8ox* straathond 26 Jaap’s avontuur in Londen 3e druk. Hans Bongers. 2e druk. Joh. D. Degreef. J Vier van het platteland 27 De vertraagde uitvinding 3e druk. Piet van der Zanden. Piet van der Zanden> 8 Het leven in 28 eerste Zesdaagsche 3e druk. Hans de la Rive Box. 3e druk- Nor Heerkens‘ 9 Roodrok de jonge vos 28 Heerscher der Mabla- 3e druk. Hans Bongers. bergen, 10 Asoko, de zwerver V. L. Vanweddingen. 3e druk. V. L. Vanweddingen. 30 Het Gooische treinraadsel ,, „ . .. . . ... Hans de la Rive Box. 11 Het geheimzinnige hotel 3e druk. Hans de la Rive Box. 31 Snoetje als assistent „ Guus Betlem Jr. 12 Van Huis Ontvoerd _ . _ 3e druk. Guus Betlem Jr. 32 Het Pelikaantje . _ . . 3e druk. Nor Heerkens. 13 Ijsberen en Eskimo’s *** Hmib de U Rive Box. 33 PM Z,»d«». 14 *"*’ Johan Wil«o. 34 De sehelmzltmlge Chtaei» s Adn van Witzenburg. 15 Het teeken op de deur Jaap onder de Indianen 3e druk. Hans de la Rxve Box. 3e Joh D Degreef. 16 Sietske op het detectivepad gg Zwarte oogen 2e druk. Guus Betlem Jr. Piet van der Zanden. 17 De zoon van den strooper 36AMet de Uiver n. Melboume 2e druk. Piet van der Zanden. (45e_60o duizendtal.) 18 Een dappere jongen 4e druk Nor Heerkens. Hans de la Rive Box. 19 Snoetje als journalist 37 Het zwarte kaperschip 2e druk. Guus Betiem Jr, Nor Heerkens. 38 't Meneertje 49A De gouddelvers v. d. Negus Piet van der Zanden, 2e druk. Nor Heerkens. 38A Amsterdam—Batavia 50 Simson in 24 uur 2e druk. Hans de la Rive Box, Nor Heerkens. gj De schildknaap van 19 Jaap Velders als filmheld Maarten van Rossum Guus Betlem Jr. 3e druk. Guus Betlem Jr, 39A Vliegtrein A 10 in brand 52 Armad de tijgerdoder, Nor Heerkens. Wim den Hertog. 40 Het Raadselachtige Kompas 53 Het grama van gen Hans de la Rive Box. Rietlandse Toren 40A Om de gouden wimpel der 2e druk. A. J. van der Knaap. 54 De Paardenjongen van gang 3 Deel 1. 2e druk. Nor Heerkens. 41 Met de autoboot door 55 jygaja r0ept Afrika’s Wildernissen 2e druk. Cor Steijlen. J. v. Veenendaal. gg uenk Riever in de Pampa, Oeel II. 2e druk. Karei Fernande*, 41A Met de autoboot door 57 Het geheim van de zes Afrika’s Wildernissen pakhuizen, J. v. Veenendaal. 2e druk. Hans Terwynno. 42 De Scheidsrechter 58. De moderne page, V. L. Vanweddingen. 2e druk. Guus Betlem Jr, 42A Het geheim van auto B 208.... 59. Het Spookhuis op de Veluwe E. van Voorst. 2e druk. Kees Middelberg. 43 De Zwijgende Sphinx 60. Het Japansche Zwaard Piet van der Zanden. 2e druk. Adri van Witzenburg. 43A De blinde panter 61. Henk Riever in Patagonië Nor Heerkens. 2e druk. Karei Fernandez. 44 De Parel van het Zuiden 62. Het Smokkelschip V. L. Vanweddingen. 2e druk. Alex Tersoest. 44A Geurt Boots vaart n. Indië 63 Het Vuursignaal Piet van der Zanden, 2e druk. Nor Heerkens. 45 Detectiven in de dop 63A Het Prinsesseboek AdH. ™a Witzenburg. 3e druk. 45A Vacantieboek 1935 64. Twee jongens opeen 46 Drie van de Sherlock-club Torpedojager V. Latte. J. H. v. d. Heyden. 47 Het geheim v. d. Goudader 64A Onder de vaandels van Job. D. Degreef. Franco No. 48 Panja, de Thibetaan 2e druk. Mare. van Buurea. 2e druk. Nor Heerkens. gg tfjen jongens op een 49 Jonge Adelaars wereldreis 2e druk. V. L. Vanweddingen. 3e druk. Alex Tersoest. B6 Jan v. Os als taxi-chauffeur 79. Het Raadselachtig 2e druk. J. v. Kesteren. auto-ongeluk 66A Juliana-Bernhard André Rutten" G. P. Bon. 80. Het fortuin van Wladimir 66B De spion van Franco Adri van wiSbJS Mare. van Buuren. 87 Henk Riever in de Grand 81* ”J°nffeheer P™” in >t Hout. Chaco Karei Femandez. 82. Straat Soenda _ Max van AmsteL 68 Nuvat de dappere Radko Doone. 83. Het Rode Huis , „ Ottwel Binns. 69 Dolf Jonker’s Kampeer- avontuur 83A. Jip en Tip op avontuur Kees Middelberg. L. Vissers, 69A Op ter Jamboree 84. Henk Riever als pelsjager Han G. Hoekstra. Karei Femandez. 70 Een piratenstreek _ Alex Tersoest. 85. De verwoesting van New-York. 71 Streepsnoet, de grijze beer J H. v. d. Heyden. Dorr. G. Yeager. 72 Henk Riever in de Inkastad 85A. Koningin Wilhelmina Karei Femandez. H' p- v- d- Aardweg. 73 Het Smokkelaarsnest 86. Een avontuur in Algebra. Nor Heerkens. André Rutten. 74 Honderdduizend gulden 87 In dienst van het Aug. A. Boudens. Vaderland _ Egbert Puiter. 75 Het pnsma-oog van Professor Vreeken 87A De verstekeling van het J. H. v. d. Heijden. Goudschip „De Lutine” „„ . J. H. v. d. Heijden. 76 De Spaanse Grot Geoffrey Household, gg De Spaanse Speurder 77 De vier Maskers A- Vl Witzenburg. Alex Tersoest 88A Waar het goud van 78 Henk Riever in de revolutie „De Lutine’’ bleef Karei Femandez. J’ H' v‘ d- Hefden‘ 78A Een Prinsenkind 89 Wij trekken door Amerika H. P. v. d. Aardweg. Hans Wouterlood.