IN EN OM DE PASTORIE In en om de pastorie DOOR A. ROMUN GEÏLLUSTREERD DOOR JAN LUTZ NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT 0 DIENST LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE HOOFDSTUK I. De hele familie. „Joost, kom je eten?" Moeder stond beneden aan de trap te roepen, voor de derde keer. Was de jongen dan doof? De aardappelen stonden op tafel, grootmoeder, vader, Wim en Anneke zaten reeds en Joost bleef maar boven. Ze luisterde. Bonk, bonk, bonk, klonk het regelmatig en nu en dan kwam Joosts heldere stem daar boven uit. Hij zong zeker! Moeder begreep wel, dat zo al haar roepen toch voor niets was. Ze ging naar binnen. De vier aan tafel keken. „Wim, loop jij eens naar boven om Joost te halen I" zei moeder. „Hij is zo druk ergens mee bezig, dat hij niets hoort!" Dat was net wat voor Wim, eens kijken wat Joost daar boven in z’n eentje uitvoerde. Voorzichtig sloop hij de trap op, toen de zoldertrap en — met een smak gooide hij de deur van de rommelkamer open. Daar bleef hij stomverwonderd kijken, want te midden van de grootst mogelijke rommel van planken, stukken hout en latjes zat Joost — zelf onder het stof, terwijl de hele rommelkamer grijs van stof zag —> lustig met een dik hout spijkers uit een plank te slaan, ondertussen het hoogste lied uitzingend. Zodra hij Wim zag, hield hij op en vroeg: „Kom jij doen?" Hij keek hem niets vriendelijk aan. „Jou natuurlijk voor het eten roepen! Ze wachten beneden al een half uur op je. D'r zwaait wat, jochie. Maar wat ben je eigenlijk aan het uitvoeren? Ga je een kippenhok maken, of een duivenplat? 't Lijkt wel...." „Och, welnee, sufferd. Zie je dat dan niet? 't Wordt een boekenkast, voor vaders verjaardag.... Kijk, als ik uit deze vijf planken de spijkers haal en ik maak de gaatjes dicht met stopverf en dan de planken bruin en ik maak...." „Ja, je maakt nog al wat. Weet je wat je maakt? Een reuze keet.... Toe jö, we moeten eten en je bent zo vies als .... als ...." „Hoe is het, komen jullie nu eten, of moet ik soms zelf naar boven komen, om jullie te halen ?" Dat was vaders stem, onder aan de trap en die stem klonk tamelijk boos. „Nee vader, we komen.... Toe nou, jö, laat ze niet zo lang wachten." Samen gingen ze de trap af. Maar eerst deed Joost zorgvuldig de deur van de rommelkamer dicht. Stel je voor, dat vader nu naar boven kwam. Dan was alle aardigheid er af. Vader was al weer naar binnen. Hij had het druk 's Zaterdags. Dan moest hij werken aan zijn preken voor 's Zondags en er was net een boodschap gekomen van de boerderij van Eelders, waar de vrouw zo ziek was, of hij wilde komen. En daar lieten de jongens, of liever: daar liet Joost nu zo lang op zich wachten. Vader keek dan ook niet vriendelijk, toen zijn twee zoons binnenkwamen, maar, toen hij vuilen en stoffigen Joost zag, schoot hij onwillekeurig in de lach. Moeder, grootmoeder en Anneke schaterden het uit. Joost met stof op de punt van zijn neus, met een vieze veeg over zijn wang, onder zijn oog, over zijn voorhoofd. En Joost keek zo gemoedelijk; die was zich nergens van bewust. „Zeg, Joost, wat zie je er uit," zei moeder eindelijk, „kijk eens in de spiegel! Wat heb je daar boven toch wel uitgevoerd?" Joost wrong zich tussen Annekes stoel en het buffet door, stond voor de spiegel en bekeek zichzelf. Toen begon hij ook te lachen. Ze hadden gelijk, 't Was geen vertoning. „Ga nu eerst even zitten. Dan bidden we en ga jij je eerst wat opknappen, want het eten kan niet langer wachten,” besliste moeder. Joost zag wel aan de gezichten aan tafel, dat ze niet boos meer waren. Na het bidden wipte hij vlug de kamer uit en kwam even later schoon weer binnen. „Wat ben jij opgeknapt," glimlachte grootmoeder. „En vertel me nu eens, waar je zo druk mee aan de gang bent," vroeg vader, toen ze een paar minuten aan het eten waren. „Ja, ziet u.... vader.... dat is niet zo gemakkelijk te zeggen .... of liever, het is gemakkelijk genoeg, maarre .... tja, 't wordt iets...” „Dat snappen we,” grapte Wim, ,,'t wordt iets ....” „Och, jong, schei uit met je flauwe grappen.... Ja, vader, 't wordt iets voor....” Hè, lastig was dat, als je last had van kleurkrijgen. Kwam moeder nou maar even te hulp. Maar moeder was druk bezig te zorgen, dat Anneke haar bordje leegkreeg. Vader merkte gelukkig ook zijn verlegenheid en daar hij best begreep, dat er wel verband zou zijn tussen stoffigen Jqost en zijn verjaardag — de volgende week — maakte hij een eind aan de moeilijkheid: „Welja Joost, ’t Wordt iets, hè! Maak jij er maar wat moois van 1” Inwendig had vader er schik over. Elk jaar tegen zijn verjaardag was het hetzelfde: Joost die het hele huis afzocht naar hout, een hamer, spijkers; Joost, die met plannen rondliep om prachtige dingen te maken en die gewoonlijk op vaders verjaardag prijkte met een paar vingers in verband, zijn handen vol schrammen en bloedblaren, terwijl dan in een hoek van de rommelkamer een stapeltje saamgebonden planken bleef wachten tot moeder en het dienstmeisje ze met de voorjaarsschoonmaak uit elkaar haalden. En Joost dacht: Hè, fijne man is die vader toch! Na het eten vroeg vader aan Wim, of die even zijn fiets wilde klaarzetten. Joost toog weer naar boven en voor hij aan zijn „werk” begon, hing hij eerst nog even uit het zolderraam, want van hier uit had je het mooiste uitzicht van de hele pastorie. Eerst kwam de tuin, daarachter de korenvelden en dan had je de bossen. Brrr! 't Zou vader nu niets meevallen, op de fiets de hei in. Boven de akkers, waar het koren al in schoven stond, zag je de lucht trillen in de warme Augustuszon. De vrouw van Eelders was ziek, heel erg zelfs. Hij had vanmorgen vroeg gezien, dat boer Eelders met zijn tentwagentje dokter De Groot ging halen. En nu straks weer die boodschap op de pastorie.... Weet je wat: hij zou eerst een uurtje gaan werken en dan straks vader een eind tegemoetrijden. Welgemoed begon hij weer te hameren op de planken om de spijkers er uit te krijgen, 't Was wel lastig, dat hij het met de oude spijkers zou moeten doen. Hij had maar een paar nieuwe gevonden in de timmerkist en geld kon hij er op het ogenblik niet voor missen. Dat moest hij gebruiken voor een gordijntje voor de boekenkast. Grootmoeder was in 't geheim. Die had wel verwonderd gevraagd wat vader met een nieuwe boekenkast moest doen — vaders grote was immers nog niet eens vol — maar hij had grootje weten te overtuigen van de noodzakelijkheid ervan.... — Hè, wat zaten die roestige spijkers vast! 't Was vervelend, dat hij nergens de hamer had kunnen vinden. Bij hen was ook altijd alles weg.... Pas op! Au! — 't Was al te laat. Daar had hij zichzelf een lelijke tik op z’n vingers gegeven. Kwaad gooide hij het nare eind hout weg, dat het hem geleverd had en ging op z'n vinger zuigen. Tjonge, wat deed dat Zeer, boven op je nagel! Maar ja, als je er niet wat voor overhad, kon 't nooit wat worden ook. Vooruit maar weer! En met het puntje van zijn tong uit z'n mond, ging hij weer voort met z'n lastige karwei. Ziezo! Eén plank was klaar. Als hij die nu in tweeën zaagde, had hij net de goede lengte voor de boekenkast. De zaag was beneden in het schuurtje. Die dus eerst even halen! Ja, ze dachten wel, dat hij zo onhandig was, maar nu zouden ze toch zien, wat hij kon. Verleden jaar was het niets geworden, toen hij een armstoel had willen maken voor vaders verjaardag. Maar ja, een armstoel was wel wat érg moeilijk als je pas twaalf jaar bent. Nu was hij dertien en een boekenkast was veel eenvoudiger — je zou zien, 't kwam prachtig voor elkaar. Toen hij langs de kamer liep, hoorde hij juist de klok drie uur slaan. Dan moest hij nodig weg, als hij vader tegemoet wilde rijden. Vlug haalde hij zijn fiets voor de dag, vertelde moeder, wat hij ging doen, streek nog even over Annekes krullebol en reed met een flink gangetje weg. Toen hij eenmaal buiten was, op het fietspad, voelde hij de hitte eerst goed. De vacantiegasten uit het dorp waren er zelfs voor thuis gebleven en het was stil op de hei; haast net zo stil als anders, wanneer er geen vacantie was. Overal zoemden de bijen. Die kregen het druk, nu de hei overal begon te bloeien. Haast net zo druk, als hij het had met zijn boekenkast. In de verte kwam een klein stipje aan: vader. Joost kon wel merken, dat die het ook warm had, want hij schoot haast niet op. Maar toen ze even later dichter bij elkaar waren, zag Joost, dat vader naast zijn fiets liep: zeker een lekke band. Tjonge, dat was een strop voor vader, want die moest nog aan zijn preken werken voor morgen. En dan eerst een uur lopen in die hitte! Bij de ontmoeting had Joost zijn plannetje al klaar. „Dag vader, ik ben u een eindje tegemoet gekomen!” „Dat is reuze, jongen,” was het antwoord, „maar je zult er weinig aan hebben, want ik moet lopen. M'n band is stuk.” „Niks, hoor,” besliste Joost. „U gaat op mijn fiets. In mijn tasje heb ik wel een Engelse sleutel. Dan zetten we samen het zadel zo hoog mogelijk en dan kunt u er best op naar huis. Ik loop wel.” Vader vond het een uitkomst. Hij zag er zo warm en zo moe uit. Terwijl ze samen aan het zadel, dat nogal vast zat, wrikten, vertelde vader van vrouw Eelders. Die was heel erg ziek. Dokter De Groot had vanmorgen al gezegd, dat ze de nacht wel niet meer halen zou. Nu had vader met haar gesproken en gebeden en ze was heel rustig geworden. Ze kon nu haar hele leven in Gods hand overgeven en als God van haar vroeg, naar de hemel te komen, kon ze rustig sterven. Vader had gezegd, dat immers voor haar gezin gezorgd zou worden.... Joost luisterde stil toe. Zó hield hij het meest van vader, als die dominee was. Dat wilde hij later ook worden. Intussen was zijn fiets klaargekomen. Vader dankte hem zo vriendelijk als maar kon en stapte toen op. Joost zag hem kleiner worden en toen achter een heuveltje verdwijnen. Hij begon te lopen. Al heel gauw stonden dikke zweetdroppels op zijn gezicht. Och, och, wat was het heet! Had hij nu maar gedronken, voor hij van huis ging. Zijn tong kleefde haast vast. Maar ja — het was voor vader. Vader had zo gelukkig gekeken, toen hij het hem aanbood.... Rrrt! Een haas! Stom beest toch. Dat vloog zo maar pardoes voor hem de weg over. Als hij nu jager was en een geweer bij zich had, kon hij hem zo neerschieten. Hé, wat was dat ? Daar hoorde hij in de verte roepen, de kreet van zijn vrienden: „Hoe — up!” En onmiddellijk gaf hij antwoord. Hij liet de fiets tegen zich aanleunen, maakte van zijn handen een trompet en schalde de stilte in: „Hoe — up!” Nu even luisteren! Ha, werkelijk, hij kreeg antwoord. Vijf minuten later was hij bij Karei Verdam en Wout Dekker, zijn vriendjes. Op zijn verwonderde vraag wat ze deden in die hitte, kwam hun antwoord: „Nou, nogal wiedes! Jou tegemoet. We hoorden van je moeder, dat je deze kant uit was.... En onderweg kwamen we dominee tegen ... Joost genoot. Dat waren pas vrienden. Daar zou je je warmte en je dorst door vergeten. „We gaan nog niet naar huis, hoor," ging Karei voort, „we waren je juist gaan halen om je de hut te laten zien. Die hebben we vanmorgen afgekregen." „Hebben jullie een hut gemaakt? Wat flauw om mij daar niks van te zeggen ....” „Nee maar, nou zal ie goed worden," lachte Wout hem uit, „we zijn Vrijdagmiddag en vanmorgen bij je geweest en allebei de keren had je geen tijd. Toen zijn we samen begonnen. Hij is nou af. Je mag er even goed in, hoor, al heb je er niets aan gedaan.” Joost was weer gauw in goed humeur. Hij was wel direct op z’n teentjes getrapt, maar 't ook zo weer vergeten. Onder het voortlopen vertelden de jongens hem, hoe ze de hut gemaakt hadden. Van De Boer, den boswachter, hadden ze een paar stammetjes gekregen. Toen hadden ze een groot gat gegraven en daarover de stammetjes gelegd.... „Dus 't is eigenlijk een hol,” viel Joost in de rede. „Ja, dat Is 't ook. En we hebben het zo prachtig met dennenaaiden en mos toegedekt, dat je er over heen kunt lopen en 't nog niet ziet." „Kun je er dan op staan?" vroeg Joost weer. „En wat goed ook! We hebben er samen op staan dansen, wat jij Karei?" In het bos was het lang zo warm niet als op de hei. Alleen had je er veel meer last van vliegen. Die nare beesten hadden het steeds maar op je oren voorzien. Wegslaan hielp niets. Ze kwamen toch elk En onmiddellijk gaf hij antwoord. Hij liet de fiets tegen zich aanleunen, maakte van zijn handen een trompet en schalde de stilte in: „Hoe — up!” Nu even luisteren! Ha, werkelijk, hij kreeg antwoord. Vijf minuten later was hij bij Karei Verdam en Wout Dekker, zijn vriendjes. Op zijn verwonderde vraag wat ze deden in die hitte, kwam hun antwoord: „Nou, nogal wiedes! Jou tegemoet. We hoorden van je moeder, dat je deze kant uit was.... En onderweg kwamen we dominee tegen ....” Joost genoot. Dat waren pas vrienden. Daar zou je je warmte en je dorst door vergeten. „We gaan nog niet naar huis, hoor,” ging Karei voort, „we waren je juist gaan halen om je de hut te laten zien. Die hebben we vanmorgen afgekregen.” „Hebben jullie een hut gemaakt? Wat flauw om mij daar niks van te zeggen ....” „Nee maar, nou zal ie goed worden,” lachte Wout hem uit, „we zijn Vrijdagmiddag en vanmorgen bij je geweest en allebei de keren had je geen tijd. Toen zijn we samen begonnen. Hij is nou af. Je mag er even goed in, hoor, al heb je er niets aan gedaan.” Joost was weer gauw in goed humeur. Hij was wel direct op z’n teentjes getrapt, maar 't ook zo weer vergeten. Onder het voortlopen vertelden de jongens hem, hoe ze de hut gemaakt hadden. Van De Boer, den boswachter, hadden ze een paar stammetjes gekregen. Toen hadden ze een groot gat gegraven en daarover de stammetjes gelegd.... „Dus 't is eigenlijk een hol,” viel Joost in de rede. „Ja, dat Is 't ook. En we hebben het zo prachtig met dennenaaiden en mos toegedekt, dat je er over heen kunt lopen en 't nog niet ziet.” „Kun je er dan op staan?” vroeg Joost weer. „En wat goed ook! We hebben er samen op staan dansen, wat jij Karei?” In het bos was het lang zo warm niet als op de hei. Alleen had je er veel meer last van vliegen. Die nare beesten hadden het steeds maar op je oren voorzien. Wegslaan hielp niets. Ze kwamen toch elk ogenblik weer terug. Bovendien had Joost de zorg voor de fiets — vaders fiets. Daar moest je veel voorzichtiger mee zijn dan met je eigen karretje. Gelukkig hielpen Karei en Wout lekker mee. Maar toch bleef Joost plotseling staan: „Ze weten er thuis niets van,” zei hij. „Maak je maar geen zorg, hoor! We hebben je vader al lang gezegd, wat we gingen doen en hij zou 't wel aan je moeder vertellen. Dus dat is ook in orde.” Dat was Joost ’n pak van 't hart. Onwillekeurig dacht hij terug aan verleden jaar. Toen was hij een hele middag weg geweest. Wat hadden ze toen thuis in onrust gezeten. Ijverig liepen Wout en Karei te zoeken naar het hol. Je moest erg uitkijken, anders liep je er nog langs. „Ho, hier moet het zowat zijn!” „Nee jö, dat kan niet. We hebben toch immers die drie dennen gemerkt.” Ja — dat was waar. Ze keken naar alle kanten rond en Joost deed van de weeromstuit mee. En hij had het geluk nog wel, dat hij het eerst het merkteken in de dennen zag. Of het hol ook goed verborgen was! Nu zagen ze het pas! „Maar waar moet je er in?” vroeg Joost. „Ja,” deden de anderen geheimzinnig, „wacht maar even, dat weten wij alleen ....” De fiets werd tegen een boom gezet. Gespannen keek Joost toe. Een ingang zag hij niet, waar en hoe hij ook zocht. Daar deden de anderen wat mos opzij, naast de dennen en — van dunne takken gemaakt, sloot een prachtig netwerk de toegang naar het hol helemaal af. Diep moesten ze zich bukken, toen ze er zich in lieten glijden. Het was er helemaal donker. Alleen door het gat van de opening kwam wat aarzelend licht. „Weet je,” legde Karei uit, „nu moeten we van huis alles meenemen wat we nodig hebben: kaarsen of een lamp, een paar messen en een theelichtje en ....” „Welnee,” viel Joost hem in de rede, „we maken een vuurtje in het bos en daar koken we ons water op.” „Ja,” lachte Wout, „dan moet jij eens kijken, hoe gauw De Boer je het bos uitjaagt* Ze zijn hier al bang genoeg voor bosbrand met al die dennen in de grond. We moeten dat met die kaarsen ook al stiekum doen. Ik hoef over zoiets thuis niet eens te praten. Ze zouden me zien aankomen." De jongens, die van hun geboorte af al in het bosdorp gewoond hadden, wisten dit natuurlijk beter dan Joost, die er nog maar twee jaar woonde, sinds vader hier als predikant beroepen was. Nog een hele poos praatten ze over de inrichting van hun hol. Ze zouden ook nog kastjes maken in de wanden. Dan kon ieder daar zijn eigendommen in bergen. Fijn zou dat worden. Zo echt geheimzinnig! „Maar nu moeten we naar huis. Ik heb geen idee, hoe laat het is." Zo verdiept waren ze in hun plannen, dat geen van drieën om de fiets dacht. Ze liepen al op het fietspad, toen Joost ineens uitriep: „Jongens, vaders fiets!” Dat was ook een mop. Smakelijk lachend gingen ze weer terug. Nog even naar het hol kijken. Het was schitterend voor elkaar, hoor. Niemand zou er iets van zien. „We hebben je nog helemaal niet laten zien, hoe sterk het wel is van boven,” zei Karei. „Kom, Wout, dansen jongens!" Samen begonnen ze een wilde dans op de plaats, waar de dennen lagen en ineens daar ging Karei. Plots verdween zijn linkerbeen. Het was een grappige vertoning, maar Wout en Joost waren er knap boos over. „Sufferd, had dan ook niet met dat onwijze plan aangekomen om er op te gaan dansen," schold Wout. „Nou jó, je hebt toch zelf ook meegedaan. En bovendien, de stammetjes zijn niet door. 't Is maar aan de rand. Zie je wel?" „Dat is je geluk nog," bromde Wout, „want anders ....” Wat dat anders was, zei hij maar niet. De schade viel erg mee en was in vijf minuten hersteld. Toen begonnen ze voor de tweede maal de tocht naar het dorp. Bij de kerk kwamen ze Wim tegen. Die was er door moeder op uitgestuurd om Joost te gaan zoeken, 't Was jver zessen en op zo n manier zou hij voor de tweede maal op één iag te laat aan tafel komen. ogenblik weer terug. Bovendien had Joost de zorg voor de fiets — vaders fiets. Daar moest je veel voorzichtiger mee zijn dan met je eigen karretje. Gelukkig hielpen Karei en Wout lekker mee. Maar toch bleef Joost plotseling staan: „Ze weten er thuis niets van,” zei hij. „Maak je maar geen zorg, hoor 1 We hebben je vader al lang gezegd, wat we gingen doen en hij zou ’t wel aan je moeder vertellen. Dus dat is ook in orde.” Dat was Joost 'n pak van ’t hart. Onwillekeurig dacht hij terug aan verleden jaar. Toen was hij een hele middag weg geweest. Wat hadden ze toen thuis in onrust gezeten. Ijverig hepen Wout en Karei te zoeken naar het hol. Je moest erg uitkijken, anders liep je er nog langs. „Ho, hier moet het zowat zijn!” „Nee jd, dat kan niet. We hebben toch immers die drie dennen gemerkt.” Ja — dat was waar. Ze keken naar alle kanten rond en Joost deed van de weeromstuit mee. En hij had het geluk nog wel, dat hij het eerst het merkteken in de dennen zag. Of het hol ook goed verborgen was! Nu zagen ze het pas! „Maar waar moet je er in?” vroeg Joost. „Ja,” deden de anderen geheimzinnig, „wacht maar even, dat weten wij alleen ....” De fiets werd tegen een boom gezet. Gespannen keek Joost toe. Een ingang zag hij niet, waar en hoe hij ook zocht. Daar deden de anderen wat mos opzij, naast de dennen en — van dunne takken gemaakt, sloot een prachtig netwerk de toegang naar het hol helemaal af. Diep moesten ze zich bukken, toen ze er zich in lieten glijden. Het was er helemaal donker. Alleen door het gat van de opening kwam wat aarzelend licht. „Weet je,” legde Karei uit, „nu moeten we van huis alles meenemen wat we nodig hebben: kaarsen of een lamp, een paar messen en een theelichtje en ....” „Welnee,” viel Joost hem in de rede, „we maken een vuurtje in het bos en daar koken we ons water op.” „Ja,” lachte Wout, „dan moet jij eens kijken, hoe gauw De Boer Met een „Tot morgen!" gingen de jongens uit elkaar, maar op de brug riep Wout Joost nog toe: „Denk er om, niemand vertellen, hoor! ’t Is 'n geheim!" Joost zwaaide terug met zijn arm. Dat betekende, dat hij ’t begrepen had. Maar Wim, die het natuurlijk ook gehoord had, vroeg dadelijk: „Wat voor geheim hebben jullie, zeg?" „Nee Wim, dat zeg ik je niet. Je hoort zelf wat ze me naroepen.. ♦” „Houd het maar voor je, hoor," viel Wim nijdig in de rede. „Als ik eens een geheim heb, kun je er zeker van zijn, dat ik ook mijn mond houd.” Even liepen ze zwijgend verder. Toen begon Wim weer: „Toe, Joost, zeg het me nou. Dan krijg jij die mooie stuiter van me!" „Welnee, jö, ik zeg het je niet. En wat heb ik nu aan een stuiter? Het is niet eens knikkertijd." „Die kun je toch bewaren!" „Kan best zijn. Maar ik mag het niet zeggen. Houd er dus maar over op!" „Dan zeg ik lekker aan vader, dat jij een boekenkast aan het maken bent voor zijn verjaardag en dat....” „Ja, dat moet je eens wagen," wond Joost zich op. „Nou, zeg het dan!" Joost gaf geen antwoord en nijdig kwamen de broertjes thuis. „Wat is dat?" vroeg moeder, die juist aan de voordeur stond. „Och, die flauwe Joost heeft een geheim met Karei en Wout. En dat wil hij mij niet zeggen .... En ik ga lekker aan vader vertellen van zijn verjaardag!” „Welja Wim, ga jij maar lekker vertellen van vaders verjaardag!” Wim kreeg een kleur. Hij keek langs moeder heen de gang in. Daar stond vader. Hè, vader had daar nu niet moeten staan. Maar Joost had vader niet gezien en hij stotterde van drift: „Ik.... waarschuw je hoor, als je.... 't zegt!" Vader kwam nu ook in de deur. Hij had in de gang alles gehoord. „Waarom wil jij niets aan Wim vertellen van je geheim, Joost? Is dat nu aardig tussen broertjes?" „Och vader, dat is 't 'm niet. Maar ik heb Karei en Wout beloofd, dat ik er m'n mond over zou houden tegen iedereen. En bovendien — hij komt het immers tóch wel te weten!” Ja, dat was zo en Wim, die zich eigenlijk wel 'n beetje geneerde, dat hij zo lelijk had willen klikken en die het standje daarover maar liefst wilde ontlopen, droop stilletjes af. Onder de avondboterham werd er gebeld. „Joost, ga jij eens kijken, wie daar is?” vroeg moeder. Fluitend ging Joost de kamer uit en deed de voordeur open. Voor hem stond Gert Eelders, die bij hem in de klas zat. Voor de jongen iets gezegd had, begreep Joost al, wat er gebeurd was. Hij zag het bezwete gezicht en de roodbehuilde ogen en wist — vrouw Eelders was gestorven. Dat was ontzettend en heel benepen zei hij: „Kom maar even binnen, Gert, dan zal ik vader voor je roepen.” Gert trapte zijn klompen uit, liet die op de stoep staan en kwam binnen, heftig z’n neus ophalend, terwijl hij steeds z'n ogen afwiste. Weer terug in de kamer, begon Joost aarzelend: „Vader, daar is Gert Eelders voor u. Die komt zeker....” Maar vader was de kamer al uit. Moeder wist er ook van. Ze keek even met heel veel liefde haar eigen troepje aan. Toen zei ze met volle overtuiging: „Voor de vrouw is 't niet erg. Die is bij God. Maar o — dat arme gezin!” Het bleef lang stil na deze woorden. Zelfs toen vader al weer binnen was, wilde de beklemming nog niet wijken. En Joost dacht maar voortdurend aan wat moeder gezegd had: De vrouw is bij God. Maar o — dat arme gezin! Die avond was vaders dankgebed nog inniger dan anders.... Nog een uurtje mochten de jongens na het eten in de tuin spelen. Ze liepen nu zwijgend langs de paden en dachten allebei aan het gezin van Eelders, eigenlijk nog meer aan Gert.... „Weet je wat,” dacht Joost hardop, „ik zal aan de jongens vragen, of Gert ook in de club kan komen. Dan mag hij ook in het hol!” „In wat voor hol ?” informeerde Wim nieuwsgierig en begerig. Op 2 In en om de pastorie. deze manier kwam hij toch nog achter het geheim van de drie vrienden. „O, wat een ezel ben ik,” lachte Joost, „nu ben ik toch de boel nog aan het verraden.... Enfin, je weet er nu van. Laat ik je de rest dan ook maar vertellen. Maar beloof me eerst, dat je er nooit met iemand over spreekt.” Wim beloofde maar al te graag en toen vertelde Joost van dat prachtige, geheimzinnige hol, midden in de bossen. Daar zouden ze zo fijn kunnen spelen. En toen hij aan het opnoemen was van alles, wat ze mee zouden nemen, hielp Wim al dapper mee allerlei nuttige en overbodige dingen op te noemen. „Maar,” besloot Joost, „jij moet nu ook niets van de boekenkast, die ik aan het maken ben, aan vader zeggen, hoor.” „Och jö,” glunderde Wim, „dat zou ik immers toch nooit gedaan hebben.” Binnen zaten moeder en grootmoeder naar de jongens te kijken, Zoals ze langs de paden drentelden, de armen om eikaars schouders geslagen. Daar straks spinnijdig en nu weer gezworen kameraden. En in de veilige stilte van haar hart bad moeder: „O God, laat mij voor mijn gezin bewaard blijven!” Toen kwam vader binnen om even een kopje thee te halen. Ook de jongens kwamen door de open tuindeur naar binnen. Joost keek eens langs de wanden en mompelde: „Nee, daar niet.... en daar niet.... daar misschien....” En plotseling hardop: „Zeg vader, luistert u eens.... die boekenkast....” Even plotseling als hij begonnen was, zweeg hij weer, zichzelf op de lippen bijtend en denkend: Ezel, die je daar bent. Vader, die de toestand al lang begrepen had, wilde Joost nog even plagen en vroeg, fijntjes glimlachend: „Ja Joost, die boekenkast, wat wil je daarmee?” Grootmoeder schudde van het lachen: „Die Joost! Die Joost!” En Joost zelf? Die snapte wel, dat hij er zich met een handigheidje uit moest redden. Al kreeg hij een kleur, dat hinderde niet. En flink ging hij door: „Die boekenkast van u, zou ik daar volgend jaar, als ik in de stad naar school ga, een stukje van mogen gebruiken?” Goed zo, jongen, dacht vader. Daar heb je je handig uitgered. Maar hij zei: „Ik zou het wel denken, Joost. Maar daar zullen we het nog wel eens over hebben. Zo ver zijn we nog niet. Gaan jullie eerst maar fijn slapen 1” In bed hadden ze het er nog even over. „Zou vader wat gemerkt hebben?” vroeg Joost, ,,'t Was ook zo ontzettend stom van me, om twee keer op één avond m'n mond voorbij te praten ....” „Ik geloof het niet, hoor,” troostte Wim, „je kon ten minste niets merken. Maar ik ga nu slapen. Wel te rusten, hoor!” Joost kon niet direct slapen. Hij moest zoveel denken. Aan de boekenkast, aan het hol. En telkens gingen zijn gedachten weer naar dat boerderijtje, daar ver op de hei, waar de moeder nu gestorven was en waar vijf kinderen waren. Gert was de oudste en de jongste was pas twee. Dat was heel erg! HOOFDSTUK II. Het hol. „Moeder?" „Wat is er, lieve jongen?” „Hm,” mopperde Joost, „lieve jongen.” „Nou, ben je dan soms niet m'n lieve jongen? Wat dan wel?” „Och, u snapt me wel.... zo klein ben ik niet meer....! Maarre, hebt u soms een dubbeltje voor me? Ik heb het zo nodig!” „Een dubbeltje, zo maar midden in de week? Waar is dat goed voor? Je weet wel, Joost, de dubbeltjes groeien ons niet op de rug. Vader....” „Nee hè! Groeiden ze ons maar op de rug!” lachte de „lieve jongen.” „Maar weet u, ik ben voor vaders verjaardag een boekenkast aan het maken. Ik had gedacht, dat ik het wel met oude spijkers af zou kunnen, maar die zijn haast allemaal krom.” „Spijkers voor een boekenkast, Joost? Ik heb wel niet zo heel veel verstand van meubelmaken, maar ik dacht, dat boekenkasten altijd geschroefd werden, voor het ,werken' van het hout....” Nieuwe moeilijkheid! En 't liep toch al zo tegen met het maken! De hele morgen had hij al verprutst met passen, meten en hameren. Al was het dan zonder hamer. Dat akelige ding speelde nog altijd kiekeboe. Zijn rechterhand zat vol splinters en schrammen, terwijl onder de nagel van zijn duim een grote bloedblaar praalde. Bovendien waren er al twee planken onbruikbaar geworden, doordat het hout gespleten was. En nu dit weer! Als je schroeven kocht, moest je ook een schroevendraaier hebben. En waar die vandaan te halen? Moeder zag zijn verlegenheid en ze dacht: Och, laat het hem maar proberen. Hij bedoelt het zo goed. Ze pakte van het buffet haar portemonnaie en haalde er een dubbeltje uit. „Hier," zei ze, „’t moet dan maar. 't Is ook voor vader, hè?” Stralend knikte Joost. Ja, 't was voor vader. Dan moest je wel over je dubbeltjesbezwaren heenstappen. „Weet u,” vertrouwde hij moeder toe, „grootmoeder bewaart al lang negentig cent voor me. Daar ga ik vanmiddag gordijntjesstof voor kopen. En een roetje! Dan zal grootmoeder morgen de gordijntjes maken en is 't net overmorgen, als vader jarig is, klaar. Moeder lachte. Leuk, dat complot tussen oude grootmoeder en Joost, om vader zo te verrassen. En hoe weinig vertrouwen ze ook had in Joosts timmermansgedoe, ze dacht nu wel, dat het goed zou gaan. Bij Havers, den timmerman, kocht Joost spijkers, 't Was fijn maar voor vijf cent. En zo'n bende! Nu kon hij moeder nog vijf cent teruggeven ook. — Zo langs zijn neus weg informeerde hij eens bij Havers, of die wel eens boekenkasten gemaakt had. „En of, hoor,” vertelde deze, „vroeger, toen ik nog bij een baas werkte. Soms van die grote, van dikke, eiken delen....” „Delen, wat zijn dat?” vroeg Joost belangstellend. „Nou, zware planken zal ik maar zeggen. D'r gingen wel honderd en meer schroeven soms in.” Dus toch óók schroeven, dacht Joost onder het naar huis gaan. En hij zuchtte. Schroeven — spijkers! Spijkers — schroeven! Misschien zou hij het kunnen redden door in alle planken een heleboel spijkers te slaan. Hij had er nu toch immers zo’n massa. Kom, het zou allemaal best meelopen, ook al had hij er op ’t ogenblik een zwaar hoofd in. Als dat vervelende ding maar staan wilde. Hij bracht moeder de vijf cent terug. „Meevallertje, hè,” zei hij, „kijkt u eens wat een boel!” Vlug wipte hij er de kamer mee uit, maar hij was even later weer terug. Hij had het voornaamste vergeten: Hij drukte moeder vooral op het hart er toch niets van aan vader te laten merken. „Och, jongen, dat spreekt toch immers vanzelf. Op je moeder kun je rekenen, hoor. Die weet wel te zwijgen.” Ja, dat wist hij ook wel. Maar veiligheid ging vóór alles. Nu naar boven! Hij schoot lekker op. Wel wiebelde het hele geval een beetje, maar ja — als je zo nauw keek, dan wiebelde.... dan wiebelde het buffet ook. Zo, nu nog een flinke spijker aan weerskanten door de onderste plank. Dan kwam het ding wat steviger te staan. Hè, wat lastig toch zonder hamer! Hoe moest hij nu met dat stuk hout zo diep komen? Alles maar op z'n kant zetten. Krakend ging de boekenkast overstag. Joost hield zijn hart vast. Verbeeld je eens! Maar er gebeurde niets en hij lachte al weer tevreden. Ja — dat Maar — nu kon hij er niet goed bij, of liever, helemaal niet. De kast was één meter vijftig breed en hijzelf een paar centimeter korter. Dan maar op een stoel er bij! Vooruit maar weer. Klop! Klop! Klop! Heel gewillig ging de lange spijker door het hout. Zelfs wel wat erg gemakkelijk, want toen Joost even van zijn stoel afkwam om uit te puffen, zat de spijker niet in de benedenste plank, maar precies van onderen er tegen aan. Hij krabde zich achter 't oor, een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Met een ernstig gezicht bekeek hij de zaak van alle kanten. Ineens zag hij uitkomst. Want zo deed die spijker toch nog dienst als steun. Met de tweede, die hij er naast sloeg, paste hij beter op. Nu nog aan de andere kant. Ziezo! Klaar was Kees. Nu kon hij tenminste vanmiddag met een rustig geweten meegaan naar het hol. Wel kon hij nog even naar de manufacturenwinkel gaan. Die verkocht landhuisstof voor gordijnen en ook roetjes. Gauw naar grootmoeder om het geld te halen. Joost vond Willemsen eigenlijk niet zo erg aardig. Hij was hem tè stuk timmerwerk was stevig genoeg. Klop! Klop! Klop! vriendelijk. Gelukkig maar, dat hij Karei tegen kwam. Samen stapten ze de grote dorpswinkel in. Willemsen stond over de toonbank heen de krant te lezen. Joost keek vlug rond. Zo goed als in de stad waren ze hier op het dorp wel niet gesorteerd, maar hij zou het er best mee kunnen doen. „Jongeheer?" teemde Willemsen, net of hij Joost niet kende. Joost had aardig goed ontdekt, en gauw gemerkt dat Karei het ook mooi vond. Hij berekende snel: de boekenkast was één meter vijftig breed. Hij zou dus maar iets meer nemen, voor het verlies. „Mag ik één meter vijf en zestig van dat goed van u?” „Zeker, jongeheer, met alle soorten van genoegen. Maar dan zal ik u maar twee en een half el geven. Dat goed gaat per el. Wat het meer is, krijgt u van mij cadeau....” Joost knikte en rekende ondertussen na. Kort voor de vacantie hadden ze op school gehad: een el is acht en zestig centimeter. Dan was dus twee en een half el precies honderd zeventig centimeter. Zoveel gaf die nare man niet eens cadeau. Vijf hele centimeters. Willemsen had met zijn ellestok afgemeten, al snuivend. „Mooi goedje, jongeheren! Anders nog iets?” De jonge heren hadden mekaar lachend aangestoten. Die snuifmachine. „Ja,” kwam Joost, „geeft u me nu nog een roetje van één meter vijftig en twee klemmetjes... „Had dat dan meteen gezegd,” zei Willemsen, nu opeens tamelijk nijdig. „Dan had je niet eens zoveel nodig gehad, ’t Is zonde en dat voor den zoon van dominee ....” Onthutst keek de jongen op. Hij wist zo gauw geen antwoord te geven. Dus zweeg hij maar. Willemsen scheen ook trouwens geen antwoord te verwachten. Mopperend haalde hij een hele bundel koperen roetjes voor de dag, mat op een ervan de lengte af en begon toen met een heel handig zaagje er een stuk af te zagen. Joost stond jaloers toe te kijken. Zie je, als je zulke instrumenten had, dan was het werken pas een lust. Daar maakte je een heel ameublement mee. „Alstublieft," zei Willemsen, nu weer vriendelijk, „nog iets anders ?" „Nee meneer," antwoordde Joost nog tamelijk bedeesd en hij haalde zijn portemonnaie voor de dag, „hoeveel krijgt u van me?" „Laten we eens kijken .... Twee en een halve el landhuisstof is twee en half keer zestig cent, dat is één gulden vijftig. Dan een kwartje van een roetje. Samen één gulden vijf en zeventig, alstublieft." Het duizelde Joost. In de portemonnaie zaten twee kwartjes en vier dubbeltjes. Onthutst keek hij Karei aan. Die schrok ook. Joost had hem de negentig cent laten zien en verteld, dat hij daar maanden voor had gespaard. En nu vroeg hier die akelige lapjesman bijna het dubbele. „Meneer Willemsen," begon hij verlegen, „zoveel geld heb ik...." Hij wilde zeggen: „Heb ik niet," maar de manufacturier viel in de rede: „Hebt u zoveel geld niet bij u, jongeheer? Dat hindert anders niets, hoor. Dat laat ik vanmiddag wel even aan de pastorie halen.... 't Adres is goed ....” Grinnikend over zijn eigen aardigheid borg hij de roeden weer op en Joost, die het niet waagde nog iets te zeggen, verliet met een eveneens zwijgenden kameraad de winkel. Zijn stemming was onder nul. Hij was woedend op zichzelf. Had hij ook maar eerst gevraagd, wat het kostte. Kon je net zien, wat een afzetter die Willemsen was! Zestig cent voor één enkel elletje. Wat nu? Bij moeder om hulp aankloppen? Ja — moeder Zou hem zien aankomen. Het ging nu niet om een dubbeltje, maar om vijf en tachtig cent. Het dan maar lenen? Het zou zijn zakgeld zijn voor bijna zes weken. En nu met dat hol zou hij juist nog wel eens een paar centen nodig hebben. En bovendien — moeder zou het hem vast niet geven. Doodongelukkig kwam hij thuis. Moeder was er niet, vertelde het meisje. Die was naar Eelders. In de kamer zat grootmoeder te breien. „Wat kijk jij sip, Joostje!" zei de oude vrouw, „wat scheelt er aan?" Met tranen in zijn ogen vertelde de jongen haar de hele geschiedenis. „Die lelijke afzetter!” besloot hij. Grootmoeder had haar bril opgezet, het pakje losgemaakt en de stof bekeken. Toen rustten haar vriendelijke ogen op haar kleinzoontje. „Nee hoor, Joost, dat is geen afzetterij. Het is mooi goed. Maar jij hebt niet erg verstandig gedaan, wel, door niet eerst naar de prijs te vragen.” „En ’t mooiste is: nu komt hij vanmiddag hier aan huis om het geld te halen!” Haast schreiend kwamen die laatste woorden er uit. Grootmoeder dacht na, een hele poos. Joost zag het niet. Hij zag alleen maar zijn eigen zorg. Daardoor zag hij ook niet, dat grootmoeder haar tasje pakte en daaruit haar beursje voor de dag haalde. „Joost, luister eens .... Ik zal je het geld lenen. Dan kun je het mij terugbetalen met een stuiver in de week.... Hoe lijkt je dat ?” Met een schreeuw van vreugde sprong de jongen op z’n lieve, oude grootmoeder toe en hij gaf haar een zoen, die klapte. „Grootmoeder, u bent.... u bent een engel!” „Toe maar,” glimlachte grootmoeder, gelukkig, omdat ze Joost gelukkig zag. „Ga jij het maar vlug even brengen, voor moeder thuiskomt en het eten op tafel staat.” Moeder was tamelijk stil thuis gekomen van haar bezoek bij Eelders. „Hoe was ’t?” vroeg vader. „Erg zielig, vader!” was 't antwoord. „Erg zielig. De vrouw was al wel een tijd ziek, maar ze was er toch nog.... Er is nu wel een nicht, maar ik weet niet, of die wel blijven zal.” „Heb je haar nog gezien, kind?” vroeg grootmoeder. „Ja, moeder. Ze lag zo rustig, haast glimlachend. De boer vertelde, dat ze na het gesprek met den dominee, en nadat dominee met haar gebeden had, zó rustig was geworden. Haar laatste woorden waren: ,God is een Vader der wezen en Hij zal ook voor mijn kinderen zorgen.' Toen is ze in slaap gevallen en niet meer wakker geworden.” De twee jongens luisterden zwijgend toe bij dit gesprek van de groten. Anneke hoorde het niet eens. Die was bezig haar pop te beknorren, omdat pop niet wilde slapen. Joost keek eens naar vader, vol bewondering. Maar vader ving die blik op. Hij begreep, wat er in Joost omging en hij zei: „Nee, Joost, niet zo mooi vinden, wat vader gedaan heeft. Want vader heeft feitelijk niets gedaan. Als vrouw Eelders in den Heiland is ingeslapen, is dat Gods werk. Je kunt wel niet alles begrijpen, kerel, maar vader had het zelf aan dat sterfbed o zo moeilijk. Want ik moest steeds maar denken aan moeder en aan jullie allemaal.... God heeft mij toen de kracht gegeven om heel sterk te zijn." Na vaders woorden was het stil in de kamer, vreemd stil. Je hoorde alleen het tikken van de klok en zo nu en dan het stemmetje van Anneke, die nog steeds op haar pop mopperde. In de keuken Zong Dien zachtjes, terwijl ze met het eten bezig was. Toen vroeg Wim: „En moeten die kinderen nu in het weeshuis, vader?" „God geve van niet, Wim," antwoordde vader, „maar als er geen hulp aangeboden wordt.... Een huishoudster kan Eelders niet betalen." Dien kwam binnen om te dekken en daardoor kwam aan dit gesprek een einde. Maar het liet Joost niet los. Stel je eens voor — die kinderen in een weeshuis! Want niemand van de kinderen kon daar het huishouden waarnemen. Het oudste meisje was pas acht. Een weeshuis. Daarvoor moesten ze naar de stad. Want in het dorp was zo’n huis niet. En het was er zo naar. Hij dacht aan het verhaaltje, dat hij eens gelezen had van een meisje, dat in een weeshuis zo erg geslagen was, dat ze naar het ziekenhuis moest. Onder het eten was hij er stil van. Hij vergat zelfs aan zijn boekenkast te denken en werd pas uit zijn overpeinzingen opgeschrikt, toen hij buiten het bekende: „Hoe-up!" hoorde. Dat waren de jongens, die hem kwamen halen om mee te gaan naar het hol. Hij wilde de kamer uitgaan, maar grootmoeder riep hem nog even terug en fluisterde aan zijn oor: „Domoor, nu zou je haast vergeten mij het goed te geven, om daar vanmiddag de gordijntjes van te maken.” „Ik zal het op uw bed leggen, grootmoeder. Dan kunt u het vanmiddag vinden, als u uw slaapje uit hebt,” fluisterde hij terug. Grootmoeder knikte, ten teken, dat ze hem begreep. Joost legde het pakje neer op het bed en ging toen, weer welgemoed, naar zijn beide kameraden, die ongeduldig stonden te wachten, onderwijl druk knabbelend aan een grote appel, die ze van Dien hadden gekregen. Pas in de Dorpsstraat merkte Joost, dat Karei zijn rugzak op had en dat Wout een tas droeg. „Wat hebben jullie daar allemaal bij je ?” informeerde hij nieuwsgierig. „Nog al wiedes, zeg,” kwam prompt Wouts antwoord. „Allemaal boel om het hol goed in te richten. Zul je straks wel zien.” Karei wilde ook wat zeggen, maar hij had juist een geweldige hap van zijn appel genomen en daardoor konden de beide anderen geen woord van hem verstaan. „Ja, ja,” zei Joost, „leg het maar in m'n pet, dan zal ik het straks wel uitzoeken.” Dat had hij Dien meermalen horen zeggen. Maar het hinderde hem toch wel een beetje, dat hij niets had. Och, hij had het Zo enorm druk gehad vanmorgen. Die boekenkast ook.... Toen was moeder thuis gekomen en door het praten over vrouw Eelders was al het andere hem door het hoofd gegaan. In het dorp kwamen ze Havers nog tegen. „Zo jongens, gaan jullie kamperen? Veel plezier, hoor!” De jongens grinnikten maar zo wat. Niets zeggen, hoor! Maar op het heipad kwam Karei er toch op terug. „Zeg, dat zou toch wel fijn zijn, als we konden kamperen in ons hol.” „Ja, reuze zeg,” beaamde Joost dadelijk, „maar dan 's nachts ook!” „Nou, ik geloof niet, dat ik daar thuis mee hoef aan te komen,” opperde Wout bedachtzaam, ,/s Nachts van huis.... Dat mag ik toch niet.” „Nee, ik vast ook niet,” vond Joost nu. Alle drie lachten ze. Zó maakten ze de grootste plannen en het volgende ogenblik zagen ze al, dat het niet ging. „Zingen, jongens,” commandeerde Karei en toen schalde het door de stilte: „Elk heeft een plekje op aarde, Hem dierbaar bovenal. Een landstreek of een gaarde Een dorpje of een dal. Een plekje, waar hij blijven En vrede zoeken wou, Waar zijn gedachten drijven Met stille liefde en trouw.” Het was het laatste lied van meneer Brouwer geweest. Die zou na de vacantie niet meer terugkomen. „Jammer, hè, dat meneer Brouwer weg is!” „Nou, en of, je weet niet, wat je er voor terugkrijgt!” „Och jd, daar hebben wij immers niets meer mee te maken. Wij komen in de klas bij meneer Van der Pijl.” Dat was waar. Die was streng, dat wisten ze allemaal, maar hij was toch wel aardig. Onder al deze gesprekken waren ze in het bos gekomen en gingen nu weer op zoek naar het hol. Ze vonden het heel wat vlugger dan Zaterdagmiddag. „Zijn jullie er gister nog geweest?” vroeg Joost. „Gister? Nee, gister was ’t immers Zondag. Maar we zijn wel een eind deze kant uitgelopen en ik had wit een toer er niets van tegen m'n zusje te zeggen. Die was er bij, zie je, en meisjes kunnen nu eenmaal hun mond niet houden!” vertelde Wout, terwijl hij de opening bloot legde. Joost schaamde zich een beetje. Wim wist immers alles. Maar — hij had Wims erewoord, dat die zwijgen zou. In het hol zaten ze te overleggen. Karei had uit zijn rugzak een kaars gehaald en een doosje lucifers. Hij wilde de kaars aansteken.... „Niet zó! Jö, ben je ....,” zei Wout opgewonden, „eerst zorgen, dat ie niet om kan vallen en geen brand maken. Hier....!” En uit zijn tas haalde hij een oude kandelaar. „Vond ik nog in ons schuurtjeJ” Toen de kandelaar door Wout op een vlak stukje stevig neergezet was, mocht Karei pas de kaars aansteken. Nu zaten de jongens in het „Stil eens! Ik hoor wat!” flauwe kaarslicht, dat lange, bewegende schaduwen wierp op de wanden. „Net spoken/' griezelde Joost. Even zaten ze stil te genieten, 't Was nu echt! Ineens zei Karei: „Stil eens! Ik hoor wat!" Hij had dat feitelijk niet hoeven te zeggen, want de anderen waren al stil. Vlug als de wind blies Joost de kaars uit. Het was nu weer nagenoeg donker. „Als 't nou eens een vijand was," fluisterde hij geheimzinnig. In de stilte hoorden ze alleen het zachte geruis van de dennen, „Laten we eens gaan kijken,” stelde Joost voor. „Niet alle drie. Wout, ga jij maar!” besliste Karei. Wout wrong zich door de opening. De twee jongens hoorden, hoe hij over het dak van het hol liep en ze dachten: Nu staat hij stil.... nu legt hij zijn handen boven zijn ogen om beter te kunnen zien.... en nu gaat hij weer verder.... Een paar minuten later was Wout weer terug. „Niets te zien, hoor. 'k Heb overal rondgekeken J” „Dan kan de kaars ook wel weer worden aangestoken,” meende Joost, en even later flikkerde het vlammetje weer in de andere hoek. Karei had een flinke hoeveelheid appels bij zich. Begerig zette Joost zijn tanden er in — hij had echt trek in een appel — maar met een: „Bah!” gooide hij de appel in de verste hoek. „Dat ding is niet te eten. Zo zuur, jö!” „Dat zal uitkomen,” lachte Karei, ,,’k heb expres om onrijpe gevraagd. Ze hoeven vanmiddag toch ook nog niet op .... Waarvoor hebben we anders een hol....! Nee, als we straks onze kasten gemaakt hebben, leggen we die appels er in en dan laten we ze fijn rijp worden hier in 't hol.” Gelukkig had Wout wel wat te eten voor die middag. Zijn moeder had hem drie dikke plakken koek meegegeven en in zijn veldfles was limonade — wel een beetje warm door de lange wandeling, maar dat hinderde niet. 't Was toch lekker voor de dorst. Toen werkten ze een poosje ijverig aan het maken van kastjes in de zijwanden. Het was een heel karwei, want de dennen zaten enorm met hun wortels door elkaar. Ze kwamen er haast niet door met hun zakmessen.... Alle drie hielden plotseling tegelijk op met hun werk. Nu hadden ze 't weer gehoord. Er wils wat buiten. Wat — dat wisten ze niet, een mens of een dier.... Vlug de kaars weer uit. Toen, na elkaar, kropen ze door het gat en keken — keken! Maar zien deden ze niets dan bomen en warme, trillende lucht. ,,’k Snap er niets van,” zei Joost, ,,'k Heb toch duidelijk wat gehoord.” „Hoe — up!” Verschrikt keken ze elkaar aan. Hun vriendenroep. En zij hadden alle drie gezwegen. Toch was 't dicht bij. Hoor, daar had je 't weer, vlak boven hun hoofd: „Hoe — up!” Ze keken op — en zagen het lachende gezicht van Wim, die zich boven in een van de „drie dennen” had genesteld. „Dat hadden jullie niet gedacht, hè, dat de vijand zo dichtbij zou zijn!” riep hij triomfantelijk. „Hoe kom jij daar?” was het enige, wat ze konden uitbrengen. „Nou, met m'n handen en voeten natuurlijk,” was het antwoord. „Nee, dat bedoel ik niet. Hoe kom jij hiér, in het bos?” „O, ik ben jullie nagelopen. Dacht je, dat ik zin had, de hele middag alleen in het dorp rond te scharrelen, als jullie weggaan? Kun je denken!” Even keek het drietal elkaar aan. Ze dachten ongeveer hetzelfde. Als ze Wim een pak rammel gaven en hem dan wegjoegen, liepen ze grote kans, dat hij 't overal in het dorp zou gaan rondvertellen, van hun hol. De oplossing lag dus tamelijk voor de hand en toen Wout zei: „Nou, kom dan maar naar beneden en bij ons in het hol,” was dit meteen goed. Maar vóór Wim het hol mocht betreden, werden hem eerst alle mogelijke verschrikkingen voor ogen gesteld, die hem te wachten zouden staan, als hij er ooit tegen iemand over repte. Wim vond alles goed. Hij zou héus wel zwijgen, hoor. Dat kon hij beter dan zijn broertje en van de anderen was hij ook zo zeker niet. ,,’k Zat zo nu en dan anders wel braaf in angst, dat jullie me snappen zouden, hoor,” bekende hij eerlijk. „Vooral, één keer. Toen keek Wout zo omhoog, dat ik beslist dacht, dat hij me gezien had.” Hij werd nu eerlijk ingewijd in alle geheimen en ook hij was spoedig bezig een kast te maken. Alleen — hij had geen mes en moest het dus met zijn handen doen. Maar dat verboden de anderen hem al gauw, omdat ze bang waren, dat hij te veel vernielen zou met het lostrekken; dus wachtte hij maar getroost tot zij klaar waren. „Waarom richten jullie geen club op?” vroeg hij ineens. Ja, waarom richtten ze geen club op ? Stom — dat ze daar niet aan gedacht hadden. En zo'n jochie, dat pas naar de zesde klas ging, moest dat nu tegen hen, zevende-klassers, zeggen. Een ogenblik later zaten ze stil te denken over een naam voor hun club. Wim had maar een van de messen genomen en was begonnen aan zijn kast. „Denken kan ik onder 't werk ook wel!" verklaarde hij heel eigenwijs. Op de zachte mosgrond in de frisse lucht zaten ze nog te overleggen. „De holenbeer!” vroeg Joost, „dat hebben we met geschiedenis gehad." „Nee, de Zwarte Hand," stelde Wim voor, „dat heb ik pas in een Indianenboek gelezen. Dat waren zulke fijne kerels, enne ...." „Ik weet wat," zei toen Wout, „laten we er allemaal thuis een paar op een lijstje zetten. Dan lezen we morgen de namen voor en doen dan meteen een keus." „Prachtig, hoor," vond Karei, ,,'t is op 't ogenblik toch te warm om te denken.... M'n veldfles is al leeg, zeg.... zullen we bij Eelders wat gaan drinken ? Dat is het dichtste bij...." Joosts gezicht betrok. Hij had geweldige dorst, maar — bij Eelders was het verdriet. Wat moesten zij daar doen met hun vreugde? „Och, 't kan best," zei Karei weer, „we gaan er immers niet naar binnen." Maar Wout en Wim stonden aan de kant van Joost. Zij vonden ook, dat ze daar nu niet heen konden gaan. „Maar waar moeten we dan water krijgen ?" vroeg Karei. „Eelders is het dichtst bij en 't is zeker toch nog wel een kwartier lopen dwars door de bossen...." Als ze nu maar niet zo'n dorst hadden. Wout en Wim aarzelden al. Toen hakte Joost voor zichzelf de knoop door: „Al heb ik nog zo'n dorst, ik ga daar nu niet heen. 'k Weet zeker, dat vader 't niet goed Zou vinden, als hij 't hoorde." „Ben je bang voor je vader?" spotte Karei een beetje hatelijk. Woedend stoof Joost op: „Wat is dat vals van je! Je weet heus wel, dat ik niet bang voor vader ben. Maar ik ga daar niet heen, omdat er iemand dood is enne.... omdat je voor de dood eerbied moet hebben. Dat weet jij ook wel." „Goed gesproken, jongen!" klonk het achter hen. Daar stond — Eelders. Wim slikte haastig een paar woorden in. Hij had willen zeggen: „Ja, juist echt! Dat heb ik in een Indianenboek gelezen. Die Indianen waren twee dagen zonder drinken . ♦..” Nu deed hij niet anders dan de andere drie: bedremmeld kijken naar den man, die daar stond. Eelders zag er vermoeid uit. „Och ja, jongens, ik was er maar even uitgelopen, voor een klein verzetje. Toen hoorde ik stemmen in het bos en daar kwam ik op af. Zo vaak hoor je hier geen stemmen in de stilte.” Er gleed even een glimlachje over zijn gezicht. Hij vervolgde: „Maar als jullie dorst hebben, kom dan maar mee, hoor. Wat water kunnen jullie gerust van me krijgen!” Stil liepen ze achter den boer aan. Gek, 't was net of hun dorst ineens veel minder was. — Bij het boerderijtje was alles stil. Alleen kakelden een paar kippen. De luiken waren toe. Op hun tenen hepen ze over het erf, bang om de stilte te verbreken. Achter — bij 't washok — stond de pomp. Ze dronken. Akelig zoals die pompzwengel knerpte. Maar dat ijskoude water was heerlijk. Ze knapten er helemaal van op. Wout maakte nog vlug even van de gelegenheid gebruik om zijn veldfles te vullen voor onderweg. Joost keek zo nu en dan eens naar het huis. Daar lag een dode. Hij had nog nooit een dode gezien. Moeder had gezegd, dat dit niet erg was. Ze lag zo rustig.... Toen zag hij Gert. De jongen stond bij z'n konijnenhok. Hij moest hen natuurlijk gezien hebben, maar hij was niet naar ze toegekomen, omdat hij verdriet had. Een gevoel van groot medelijden kwam over Joost. Hij ging naar Gert toe en bleef staan kijken. De jongen het gedachtenloos de lange flaporen van het konijn door zijn vingers ghjden. Hij had Joost zeker niet horen aankomen. „Dag Gert,” zei Joost toen. Gert draaide zich om en zei stug: „Dag!” Zwijgend zagen ze elkaar aan, want geen van beiden wist, wat hij zeggen moest. Joost was de eerste, die sprak. 3 In en om de pastorie. „Zeg Gert, luister es, we hebben hier zo'n prachtig hol in het bos gemaakt. Reuze, jö! 't Is eigenlijk wel een geheim, maar jij mag het best weten, hoor. Ga je mee, als we weer gaan, morgen, of overmorgen ?” „Overmorgen wordt moeder begraven!” klonk het weer kort. Joost begreep, dat hij met de beste bedoeling domme dingen gezegd had. Ja maar, 't was ook zo moeilijk, de geschikte woorden te vinden. „Maar daarna wil ik erg graag mee, hoor!” zei toen onverwachts Gert. ,,'t Is alleen zo raar alles nou.... Ten minste, als ik kan. Want de laatste dagen is er niets gebeurd en de rogge moet nodig van 't land af.” De andere jongens riepen: „Kom Joost, we gaan!” Haastig liep hij naar ze toe. Gert bleef bij het konijnenhok. Onderweg vertelde Joost, wat hij aan Gert beloofd had. „Niks leuk,” vond Karei, die nog een beetje kwaad was over dat „vals” van straks, „als je zo doorgaat, zijn we morgen met z’n twintigen.” Wout en Wim vonden het niets erg. Wout zei: „Ik zou precies hetzelfde gedaan hebben in jouw plaats, hoor Joost.” En Joost was erg blij, dat zijn vriendje het zo zei. Onder het naar huis gaan, werden de plannetjes voor de volgende dag gemaakt. Als ze vroeg weggingen, om half negen bijvoorbeeld, en ze namen flink wat drinken mee, dan hadden ze de hele morgen tot half een de tijd. Dan konden ze best op de fiets gaan ook. Dat was nog meer tijd gewonnen. Dan kon het hol prachtig helemaal afkomen. ,,'k Heb het maar opengelaten,” zei Wout. „Als ik het was gaan toedekken, waar Eelders bij was, had die er alles van geweten. En — regenen gaat het niet en 's nachts komt er niemand in de bossen....” „Maar morgen,” bedacht Joost zich, „morgen is vader jarig. Dan kunnen wij niet weg, Wim!” ,,’k Zou niet weten, waarom niet,” bracht Karei in het midden. Maar Wim gaf Joost gelijk. „Nee jö, dat gaat niet. Vader en moeder vinden het niet goed en wij willen zelf ook niet. Stel je voor, vaders verjaardag! Wat jij, Joost ?” Zo werd de zaak afgedaan. „Komen jullie dan morgen bij ons in de tuin spelen. Dan zijn we toch in ieder geval bij elkaar,” stelde Joost voor. „Maar, als jullie liever naar 't hol gaan, vinden wij dat best, niet Wim?” „Natuurlijk,” zei deze. „Nou goed, we komen om een uur of tien!” Toen gingen ze uit elkaar. Het laatste stuk liepen de broertjes samen. „Is je boekenkast nog klaar gekomen, Joost, of is alles net als andere jaren?” informeerde Wim eens voorzichtig. „Niks hoor! Grootmoeder zou vanmiddag het gordijntje maken en dan is-ie in orde. Help jij morgenochtend, hem naar beneden brengen? Hij is reuze zwaar. Heb jij nog wat voor vader?” „Moeder zou wat voor me kopen. Ik wist zelf niets.” Ze waren bij de pastorie gekomen en juist, toen ze het tuinhek ingingen, sloeg de kerkklok zes uur. Prachtig op tijd waren ze. HOOFDSTUK III. De verjaardag. „Nou, vooruit dan maar. Oppassen, hoor. Nergens tegenaan stoten r Joost, glimmend van het zweet, stond Wim te commanderen. Het was half negen. Beneden klonk Annekes heldere stemmetje: „O, wat zijn we heden blij....” „Hè, toe nou, jö, pak dan toch beetl” „Kalm aan, hoor,” plaagde Wim, „je lijkt de generaal wel. Ik moet eerst eens op m'n gemak kijken.” Wijdbeens stond de jongste der twee broers voor de boekenkast en lachte, telkens wanneer Joost die aanraakte. Dan wiebelde het hele geval. Joost zag dat natuurlijk ook wel en hij tobde er genoeg over. Vandaar, dat hij kwaad werd. Gisteravond had hij het niet langer in kunnen houden en moeder gevraagd, of die de boekenkast vast eens wilde zien, nu, met die mooie gordijntjes er voor. Dadelijk was moeder meegegaan, de twee trappen op. Dien was ook mee naar boven geklommen en Joosts werk was bewonderd. „Maar,” had moeder gevraagd, toen ze de gordijntjes eens open schoof, „heb je niet vergeten, je kast in de was te zetten, timmerman?” Dat was een lelijke tegenvaller geweest. Hij had het werkelijk vergeten. Toen had hij pas gezien, hoe stoffig en dof het hout was. Hij had zeker erg beteuterd gekeken, want Dien had hem een tik op zijn schouder gegeven en gezegd: „Hindert niks, Joost, 't Komt allemaal nog in orde. Ik zal je morgen om zes uur roepen. Dan doen we het samen. Jij wrijft in en ik wrijf uit....” Zo was 't gebeurd ook. Om half zeven vanmorgen waren ze aan het wrijven getogen. Om acht uur was het klaar en ging Dien aan haar eigen werk. Nu glom de kast als een „spiegel". Eén ding was vervelend. Hij was nu veel slapper geworden. Dien met haar stevige handen was niet erg voorzichtig geweest. Op al Joosts waarschuwingen had ze alleen maar geantwoord: „Hindert niks! 't Is geen kraakporcelein!" Om kwart over acht had hij Wim geroepen, nog kwaad op Dien. Die had goed praten met haar voortdurende: „Hindert niks!” Nu zou het gebeuren! Hèt! Dat was: de boekenkast twee trappen afsjouwen. En Wim stond maar te grinniken. Eindelijk scheen hij toch uitgelachen te zijn. Hij pakte de kast beet.... „Wacht nog even, Wim,” klonk Joosts stem, „ga jij maar liever voor. Dan kan ik van achteren nog een beetje sturen!” „Mij best,” antwoordde Wim, „als je 'm maar niet laat glippen, want dan krijg ik alles op me.” Joost vond die opmerking zo dwaas, dat hij er maar geen antwoord op gaf. „Zo, heb je hem ? Toe maar.... Ho!” Wim stopte weer en wachtte geduldig tot hij een nieuw commando zou horen. Joost zei niets, wroette aan zijn kant wat onderaan. Toen zuchtte hij zo diep, dat Wim naar hem toeging. „Wat scheelt er aan, jö? Laten we liever voortmaken!” „Kijk maar eens! Die hele kast laat los .... We krijgen het ding nooit naar beneden.... Pak jij dat stuk hout eens even van de rommelkamer.” Wim kreeg medelijden met zijn ploeterenden broer. Vlug holde hij naar de rommelkamer, maar hoe hij keek, hij zag nergens iets, dat op een hamer leek. „Ik kan die hamer nergens vinden!” riep hij naar de trap. „Ik heb het toch niet over een hamer. Ik zeg: dat stuk hout!” „Maar je hebt toch een hamer gebruikt bij je werk?” „Nee, dat is 't hem juist. Die kon ik nergens vinden en toen heb ik dat dikke stuk hout maar gebruikt, 't Ligt ergens bij 't dakraam, geloof ik.” Na wat zoeken vond Wim het zo begeerde stuk hout en met een paar geweldige slagen werd de wijkende opstaande kant weer op z’n plaats geslagen. Gelukkig, dat was zonder ongelukken afgelopen „Nu nog eens proberen. Maar denk er om, als je de kromming omgaat. Dan moet je even wachten, tot ik je een seintje geef.” Wim knikte. Hij had vader al een paar keer beneden gehoord, Anneke zong nog steeds, dat ze zo blij was. Het werd tijd, dat zij nu ook eens beneden kwamen. Al riep Joost nog zo, dat hij moest oppassen, het begon hem te vervelen en pas toen Joost heel hard schreeuwde, hield hij stil. „Nare jongen. Ik schreeuw al tien keer: Ho.... En nu kan ik niet verder. Ik zit vast.” Wim keek en schaterde het uit. Precies in de kromming van de trap zat Joost vast tussen de muur en de boekenkast. Door het gelach van Wim werd hij nog bozer. 38 „Wacht maar: straks. Dan krijg ik je wel!” „Och jö, als je veel praatjes maakt, laat ik je zitten!” Op dit moment greep vader in. Gedurende het hele transport hadden hij en moeder in de gang staan luisteren en ze hadden maar wat een schik gehad om de twee, die daar boven zo aan het modderen waren. „Maar jongens, wat zijn jullie daar aan het vervoeren? Moet dat naar beneden? Dat is toch ook geen jongenswerk. Zo'n mooi ding wordt zo gauw beschadigd.” Joost zat nog steeds tussen muur en kast. Hij kon zich ongeveer niet bewegen, maar hij genoot, toen vader het had over dat „mooie ding”. — Nu zag vader hem pas. „Wel heb ik van mijn leven! Daar zit m’n zoon Joost! Toe .... kom es hier!” „Kan niet vader.... Ik zit vast.... Enne .... Wel gefeliciteerd met uw verjaardag.... enne: dit is uw cadeau....” „Wat? Is dat voor mij? Wat prachtig! — Waarom hebben jullie het helemaal naar boven laten brengen?” ,,'t Is niet naar boven gebracht, vader. Daar heb ik hem gemaakt!” „Wat? Heb jij dat gemaakt? Kerel, kom hier. Daar krijg je een stevige zoen voor... O ja, je zit vast. Nu, dan kom ik wel bij jou”. En vóór Joost uit zijn ongemakkelijke positie werd bevrijd, moest hij eerst een zoen van vader in ontvangst nemen. „Weet u, eigenlijk hadden Wim en ik u willen verrassen. Maar nu u het toch ziet, moet u maar meehelpen ook. Samen spelen we het toch niet klaar.” Het was een opluchting, dat vader hielp. Nu liepen Joost en Wim vooraan en vader hield achteraan tegen. Op deze manier kwamen mensen en kast veilig op de begane bodem aan. „Om jullie de waarheid te zeggen, ik hield m'n hart vast, hoor,” zei moeder, die daar stond te wachten. „Op zij moeder, we zijn er nog niet,” was al, wat vader zei. Want hij wilde de kast in de kamer hebben, tenminste vandaag. „Ik moet de mensen toch kunnen laten zien, wat mijn zoon voor me gemaakt heeft, wat jij, Joost?” Joost glunderde. Er moesten een paar stoelen op zij; de theetafel moest wat dichter naar het buffet en toen stond de kast. Nu hij in de kamer stond, bij allemaal écht glimmende meubels, viel hij Joost erg tegen. Zeker, het gordijntje was netjes genoeg, maar o, dat timmerwerk! En wat was 't allemaal wankel. Nee,.... ’t buffet wiebelde niet.... Ondertussen had vader moeder wat ingefluisterd. Zij ging naar de keuken, naar Dien en zei: „Zeg Dien, als de jongens weg zijn, ga jij dan even naar Havers. Vertel hem van Joosts boekenkast en vraag of hij hem stevig wil komen maken. Maar dominee heeft gezegd, dat Joost er niets van weten mag. Hij heeft er zo zijn best op gedaan.” „Hindert niks, mevrouw,” gaf Dien ten antwoord. En al begreep moeder niet, wat dat laatste moest betekenen, ze wist wel, dat Dien mee zou helpen om den echten timmerman in het geheim hier te krijgen. De ontbijttafel zag er feestelijk uit. Een vaasje bloemen op tafel — en krentenbrood. Dat was een echte verjaarstractatie. Was er iemand jarig, dan waren er krentenbroodjes. „En jongens, wat zijn de plannen voor vandaag?” vroeg vader. „We hebben helemaal geen plannen, vader. U bent immers jarig. Straks komen de jongens hier en gaan we met elkaar in de tuin spelen, 't Is nu toch te laat om nog ver in het bos te gaan.” In de tuin klonk het al: „Hoe-up!” „Daar zijn ze al,” sprak moeder. „Weet jullie, wat we doen moesten ? Ga maar in het bos spelen. Dan krijg je van mij voor ieder een reep chocolade mee en mag Dien een fles vol limonade doen .... En dan konden jullie mooi vanmorgen Anneke eens meenemen. Er komt hier doorlopend visite en daar heeft het kleine ding toch niets aan.” Bij de laatste woorden knipoogde ze naar vader. Joosts gezicht betrok. In het bos spelen, met een reep chocolade en limonade bij je, dat was prettig genoeg. Maar — voor kindermeisje spelen, als je rover was.... Dat was toch al te mal. Toch durfde hij het niet goed hardop zeggen. Moeder zag het best. Even moest ze toch haar oudste plagen en daarom vroeg ze: „Dat doe je toch wel graag, Joost, je zusje meenemen?” Joost mompelde een heleboel woorden; maar zo binnensmonds, dat niemand er iets van verstond. Toen loste Anneke zelf de moeilijkheid op: „Anneke niet mee! Anneke bij moede blijve! Taatjes ete!” „Zo kleine rakker, wil jij bij moeder blijven om taartjes te eten?” lachte vader, „blijf jij dan maar thuis, hoor!” „Och, 'k had 'r anders wel graag meegenomen, hoor,” zei Joost, nu het gevaar geweken was. „Laat naar je kijken,” riep Wim, „jij had al net zo min zin als ik!” „Nu, laten we maar danken,” zei moeder, „de vrienden buiten worden ongeduldig.... Neem ook maar voor alle vier een appel mee!” Om een uur of twaalf kwamen ze thuis, warm en moegespeeld, Joost en Wim met het prettige vooruitzicht, dat moeder wel een taartje voor ze Zou hebben. „Gaan jullie even mee naar binnen ?” nodigde Joost de vrienden. Wout en Karei keken elkaar even aan en.... „Dat komt wel es, hoor,” zeiden ze allebei gelijk. Nee, daar hadden ze niets geen zin in. In hun ogen was dommee toch een beetje een ander mens dan een ander en nu hij jarig was helemaal.... Met een vrolijk: „Dag!” stapten ze de kamer binnen. Er was gelukkig geen visite. Wel konden ze aan de vele kopjes zien, dat er al heel wat mensen geweest waren. Moeder h&d taartjes, voor ieder een dikke roomhoorn. „Jullie hadden Anneke toch maar meegenomen, hè,” zei ze. „Ik heb haar de hele morgen niet meer gezien en Dien zei, dat ze achter jullie aandrentelde. Ze is nu zeker in de keuken?” Anneke meegenomen ? Zij ? Welnee.... Anneke had hen twee huizen ver weggebracht en was toen weer teruggedribbeld. „Nee hoor, moeder, Anneke is niet in de keuken!” Moeders gezicht betrok. Ineens verdween de gelukkige glans uit haar ogen. Met schrik dacht ze na. Dan.... dan was de puk al weg van tien uur af. Ze holde naar de keuken. „Dien, heb jij Anneke vanmorgen helemaal niet gezien?” „Nee mevrouw. Ze is toch met de jongens meegegaan. Ze liep....” „Nee Dien. De jongens hebben Anneke niet bij zich....” Moeder was al weer terug in de kamer. Dien kwam achter haar aan. Vader kwam juist uit de tuin binnen. Hij liep te zingen. „Zo jongens, prettig gespeeld? En waar is Anneke?” „Anneke is weg. Al van tien uur af!” snikte ineens moeder het uit. Onwillekeurig keken ze naar de klok. Vijf minuten voor half een. Een ogenblik leek vader geslagen. Toen richtte hij zich op: „Kom moeder! We gaan ogenblikkelijk zoeken en navraag doen, ieder een kant uit!” „Maar ze is nog zo klein,” zuchtte moeder. „Vrouw,” zei vader, en — dacht Joost later — vaders stem klonk haast plechtig: „Op bergen en in dalen en overal is God.... Als ons kleine meiske weg is, is God immers bij haar!” „Joost, jij gaat met je fiets de Dorpsstraat af. Overal maar vragen, hoor. Zie je haar nergens en hoor je niets, dan kom je eerst terug naar huis. Wim, jij gaat in de buurt vragen en ik ga de andere kant op. Moeder en Dien blijven thuis. Elkaar niet zenuwachtig maken, hoor!” Toen verdween vader met de beide jongens. Joost begon met geweldig hard te trappen, maar hij begreep al heel gauw, dat hij op die manier juist alles mis zou rijden. Hij minderde dus vaart en vroeg aan iedereen, die hij tegenkwam: „Hebt u soms Anneke gezien?” Maar niemand had haar gezien. Al gauw ging in het dorp rond: Anneke van den dominee is weg! En Joost zoch maar.... En vader zocht.... En Wim zocht.... Steeds meer mensen kwamen er aan te pas. Oude Drumel, de hoefsmid zei: „D’r benne van die lillijke Zigeunders door het dorp gekomme vanmorgen. Allemaal manne met schele oge ....” En Joost rilde.... Vader hield vrouw Wermelink aan: „Anneke gezien?” „La me 'ns kieke, deumnie. 'k Bin een old minsk. Jao, 'k mene vanmerge aon de bruggeover 't revierke....” Vader werd heel bleek en beefde over zijn hele lichaam. En-Wim vroeg ook maar. Hij kwam bij Willemsen, den manufacturier. Die zei: ,/t Kleine meissie van dominee ? Nee jongeheer, niks ,.Anneke gezien?" gezien, hoor.... Och, 't arme schaap. Als ze maar niet verongelukt is." Wim, de jongste, kon er niet tegen en begon te huilen. Moeder zat thuis, op van de zenuwen. Dien stond bij haar en beet op de punt van haar schort. „O mevrouw,” was ’t enige, dat ze uit kon brengen. Toen ♦ ♦ ♦ ♦ piepte de deun Even bleef hij op een kiertje staan, kraakte daarna verder open en — Anneke kwam binnen. Anneke, met kuiltjes in haar wangen en dik onder 't stof. „Ziezo," zei ze heel laconiek, „Anneke slaapje uit.” Met een kreet van vreugde schoot moeder overeind en zoende het kleine ding over haar hele gezichtje, lachend en schreiend tegelijk. „Hindert niks 1” zei Dien, en ze verdween zo gauw mogelijk naar de keuken, waar haar vlees lelijk stond te verbranden. Vader was op de terugweg naar huis. Zijn reis was voor niets geweest. Al zijn hoop was nu gevestigd op Joost en Wim. Misschien hadden die meer geluk gehad dan hij. Maar bij de kromming van de weg zag hij de pastorie en daar stond moeder met Anneke op haar arm. Op hetzelfde ogenblik kwam Joost van de andere kant, bleek en bedrukt. Hij zag hetzelfde, wat vader zag. Juichend kwam hij er aan, als een bezetene trappend. Dat kostte hem wel een buiteling, toen hij te plotseling bij huis remde, maar wat gaf dat? Nu zaten ze weer binnen, op Wim na. Dien dekte de tafel en mopperde een beetje over het aangebrande vlees en de rest. Maar nu zei moeder: „Hindert niets,” en ze lachte heel gelukkig. Anneke had haar verteld, waar ze geweest was en nu vertelde zij het graag nog eens aan vader en Joost. Ja — boven op de rommelkamer was ze geweest. Daar had ze Joost de laatste dagen zo veel gezien, dat ze er ook eens een kijkje was gaan nemen, er was immers niemand. Ze had er eerst een uurtje gespeeld en was toen in slaap gevallen, in het zonnetje. — Vuil dat ze was! Dien kwam weer binnen. „Dat wordt wat, mevrouw. Op dominee’s verjaardag nog wel. *t Vlees aangebrand, de aarpels tot pap.... de pan met soep half verkookt.... 't Is wat....” En weer zei moeder: „Hindert niet, Dien. Onze kleine meid is gelukkig weer terug.” Daar kwam Wim om de hoek kijken. Hij had wel de opgewonden stemmen gehoord, maar durfde haast niet te geloven.... „Is ze er al?" was het eerste, wat hij vroeg. Anneke gaf hem zelf het antwoord, door naar hem toe te vliegen. Nu Wim zag, dat alles in orde was, werd hij kwaad. „Nare meid," bromde hij tegen Anneke. En 't gekste was, dat moeder het nog voor Anneke opnam bok. En grootmoeder ook al. „Zo gaat 't altijd," mopperde hij, „voortrekkerij van meisjes ...." „Ja jongen," spotte vader, „over tien jaar doe jij er net zo hard aan mee. Maar kom, we gaan aan mijn verjaardagsdiner." Even was het stil, toen vader bad. Al dadelijk begon het: „Wat is er met die soep gebeurd ? .... Is de waterleiding bij vergissing in de soeppan gekomen?” Vader vroeg met een ernstig gezicht aan Joost, of die hem even een mes wou geven. „Een mes? Waarvoor, vader?” vroegen ze. „Wel, om mijn soep te snijden," was vaders antwoord. „Ik kom er niet door." Ze lachten allemaal. Zelfs Dien kon, al was ze nog zo ontstemd, een klein lachje niet tegenhouden. Dominee had ook altijd wat. „Ja," zei ze verontschuldigend, „er was zóveel verkookt door het lange wachten, dat ik er wat water bij heb gedaan." „In orde hoor, Dien," plaagde vader, „anders worden we maar te dik, wat jij ?" De rest viel nog wel mee en de pudding was fijn. Chocoladepudding kregen ze niet elke dag bij Dominee Alberts. „Toe Wim, neem nog een stukje 1 Bij jou kan ook nog wel wat in de maag, Joost!" En al verzekerden ze, dat ze werkelijk genoeg hadden, toch namen de jongens voor de derde keer nog maar een stukje, 't Was ook zo reusachtig lekker. Grootmoeder zat maar rustig zo'n beetje toe te kijken. Zelf at ze heel weinig, maar ze kon zo echt genieten, als ze de anderen zag smullen. Na het eten vroeg vader aan Joost of die de Bijbel even wilde aangeven. „Vader," vroeg moeder, „wil je vandaag de honderdderde psalm lezen ?” Even later las vader de bekende woorden, die nu, op zijn verjaardag, zo'n bijzondere klank hadden: „Loof den Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heilige naam. Loof den Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden', Die al uw ongerechtigheden vergeeft, Die al uw krankheden geneest; Die uw leven verlost van het verderf, Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden, Die uw mond verzadigt met 't goede, uw jeugd vernieuwt als van een arend.... Looft den Heere, al Zijn werken, aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den Heere, mijn ziell” „Amen!” zei grootmoeder eenvoudig. Toen dankten ze. Anneke zei, met een beetje hulp van moeder, haar gebedje op. Haast had ze zich vergist door te zeggen: Zegen deze spijze, maar ze deed het dapper over en zei, toen ze klaar was, tegen vader: „Domme meid, hè vader?” Wat nu? Over tafel keken Joost en Wim elkaar eens aan. Voor vanmiddag hadden ze geen plannen gemaakt.... Je kon nooit weten met vaders verjaardag! Vader zag, dat ze elkaar een tekentje gaven. Hij glimlachte eens ondeugend en zei toen: „Ja, jongens, nu had ik jullie vanmiddag liever niet in de buurt van het huis. Jullie snapt wel, jullie lopen aardig in de weg hier.” Er werd gebeld, Dien was druk aan de afwas en dus deed Joost even open. Hij was teleurgesteld over vaders woorden. Maar — Jan, de chauffeur van de garage stond op de stoep. Jan was een van Joosts trouwe vrienden. „Vraag maar aan dominee of we nog voor moeten komen, nu jullie Anneke weg is. De baas laat 't vragen.” Joost ging een lichtje op. Daarom lachte vader zo ondeugend. Hij vloog naar de kamer, onderwijl schreeuwend: „Anneke is er weer!” en bracht met een kleur van plezier zijn boodschap over. Dèt kon fijn worden. „Zeg maar tegen Jan, dat hij komen kan, hoor.” En zo kwam om twee uur een grote, glimmendzwarte auto voorrijden, met Jan aan het stuur. Hij had zijn mooie chauffeurspet opgezet. „Zie je wel,” lachte vader, „dat ik gelijk had, dat ik jullie vanmiddag liever niet in de buurt van de pastorie heb, maar — mezelf ook liever niet. En we gaan allemaal mee, grootmoeder ook. Ben je al klaar, grootje?” Moeder kwam met een grote, zware tas aansjouwen. Wat daar in zat ? — O, van alles en nog wat. Ze konden toch niet de hele middag op een droogje zitten? De mensen, die langs de pastorie kwamen, bleven even staan kijken en lachten vriendelijk. Dominee was jarig en ging met zijn gezin uit rijden. Anneke was er ook weer, zo ging het 't dorp door. Overal zeiden de mensen tot elkaar: „Anneke is ook weer terecht!” Joost mocht naast Jan zitten. Het gaf bijna nog een kibbelpartij met Wim, maar vader besliste, dat het zó moest. Straks andersom. Joost had wel meer bij Jan gezeten. Soms moest deze met de vrachtauto weg en dan nam hij bijna altijd een jongen mee. Toch was hier een groot verschil met de vrachtauto: het stuur zat hier rechts. Dat kwam, vertelde Jan, omdat de baas deze auto in Engeland had gekocht. Daar houden de mensen links en dan zit het stuur rechts. „Is dat niet veel moeilijker, Jan?” vroeg Joost onder het optrekken. „Eerst was het wel vreemd, maar 't went gauw genoeg, hoor,” Zei Jan. Het was wel jammer, dat ze zo gauw het dorp uit waren. Joost had zo graag gewild, dat de vrienden hem nu gezien hadden. Misschien straks bij het terugrijden, dacht hij. Dat zou wel, heerlijk zijn. „Waar gaan we eigenlijk heen, Jan?” vroeg hij na een ogenblik. „Daar ben ik helemaal vrij in. Dominee heeft gezegd, dat ik de mooiste plekjes maar zo'n beetje op moet zoeken. Dus dat zullen we dan maar doen. Dan moet jij de richtingaanwijzer maar zo'n beetje bedienen. Dan doe je ook wat voor de kost.” Dat was lollig. Je gaf maar even een duwtje tegen een knop en dan vloog zo'n rood armpje met een lichtje er in opzij. Joost moest het even proberen. Op hetzelfde ogenblik een heftig lawaai. Achter hen stond een auto dwars over de weg. Jan stopte en ging even kijken. In de andere auto zat een meneer, die ontzettend kwaad keek. „Geef dan vroeger een teken, als je linksaf gaat,” zei hij, „ik wilde juist passeren, en dank zij m'n goeie remmen kon ik nog net een ongeluk voorkomen”. „Ik moet helemaal niet links af,” zei Jan, die wel begreep, dat Joost de schuldige was, „maar als u in wilt halen, moet u signalen geven.” Daar had hij weer gelijk in en met wat gemopper van weerskanten liep het af. Joost was maar stilletjes blijven zitten. Toen vader hem vroeg, wat er aan de hand was, zei hij alleen maar, dat hij dacht, dat die andere auto erg remde, maar in zijn hart hoopte hij heel erg, dat Jan hem niet verraden zou. Deze kwam terug, gaf een kleine opheldering en stapte weer in. Hij gaf Joost een knipoogje, maar Zei toch: „En nu maar overal afblijven, jonkie! Je zou ongelukken maken.” De andere auto passeerde nu, een mooie lichtgrijze wagen. „Een Chrysler uit Groningen,” wist Joost, „kijk maar: A3457. Die is ook een eind van huis, hoor.” Het werd een heerlijke rit. Het mooist was steeds het uitzicht op de rivier, een band van zilvergrijs tegen de donkere bossen ver weg. Hier en daar lag als een witte vlinder een villa er tegenaan. „Kijk,” wees Jan, toen ze op een heel hoog punt even stilstonden, „zie je daar in de verte die rokende schoorstenen ? Nee, daar niet.... daar, naast mijn vinger.... Dat is een stad in Duitsland.” „Ga mee er naar toe,” stelde Joost direct voor. „Leuk, Jan! Dan kan ik lekker tegen de jongens zeggen, dat ik in Duitsland geweest ben.” „Opschepper,” lachte Jan, ,,'t zal niet gaan, hoor.... 't Is veel te ver! En dan komt er nog wat bij: is je pas in orde?” „O, wist ik, dat je daar een pas voor nodig hebt.” Op de terugweg mocht Wim bij Jan zitten. Och, vond Joost nu, bij vader en moeder zat je ook wel fijn. Maar het stak hem wel, dat Wim de richtingaanwijzer wèl mocht bedienen. Wim hield zich stipt aan wat Jan zei en bij de kruisingen ging keurig op tijd een rood armpje omhoog. Veel te vlug naar ieders zin waren ze weer in het dorp terug. Jammer, dat het alweer om was. Bij de pastorie stonden Wout en Karei en de spijt, dat hij nu niet voorin zat, klom opnieuw in Joost op. De auto stond nog maar nauwelijks, of hij was al bij de vrienden. „Fijne rit gemaakt, jö! Haast een heel eind Duitsland in. Reuze gewoon1” Jan hielp grootmoeder met uitstappen. Hij hoorde, wat Joost zei en lachend voegde hij er aan toe: „En haast een fijne aanrijding gemaakt, jö I Bijna door Joosts onhandigheid met z’n allen in het ziekenhuis. Reuze gewoon!” Joost kreeg een kleur als vuur en was erg blij, dat vader al naar binnen was. Hij nam zich voor, dat Jan later stevig betaald te zetten. „Kom je na het eten nog even naar ons toe, Joost ?” vroeg Wout, „dan kunnen we afspreken voor morgen!” „Moeder, mogen Wim en ik nog even naar Wout?” vroeg Joost na de avondboterham. „Als jullie gauw terug bent, is het goed,” antwoordde moeder, „maar het is door dat autorijden al tamelijk laat geworden. Er om denken, hoor.” Wout was nog even bij zijn konijnen, vertelde meneer Dekker. Ja, Karei zou er ook wel zijn. — De jongens zaten op het bleekveld achter in de tuin ieder met een jong konijn te spelen. Dat was zo leuk. En ze konden rustig loslopen, want om de hele bleek was kippengaas. Toen Joost en Wim er aan kwamen, werden de konijnen dadelijk opgeborgen en even later zaten de vier vrienden in ernstige gesprekken over „morgen.” „Wout,” kwam meneer Dekker nog even storen, „we gaan nu weg. Je denkt er wel om, niet later dan half tien naar bed.” „Vader en moeder gaan naar jullie toe,” zei Wout tegen de twee uit de pastorie. „Nou, dan zien we ze nog wel. Maar vertel nu eens: gaan we morgen de hele dag weg? Dat is wel lastig, want wij eten in de vacanties altijd 's middags warm!” Wim merkte dit op. „Och jö, we vragen moeder of die voor een keertje ’s avonds wil 4 In en om de pastorie. eten,” zei Joost. „Bovendien wordt morgen vrouw Eelders begraven, 's middags.... We eten toch vast morgenavond!” „Denk er om, brood meenemen en drinken,” besliste Karei, „dan gaan we er morgen een reuze fijne dag van maken!” Alles was nu afgesproken. Als ze mochten, waren Joost en Wim ook van de partij. Het mocht. Moeder vond het direct goed. Meneer Dekker had haar al het een en ander verteld en Joost had gelijk gehad: morgen werd vrouw Eelders om één uur begraven. Vader zou daar als predikant bij moeten zijn en de jongens zouden vrij zijn. „Fijn, moeder,” zei Wim, terwijl hij haar een zoen gaf. Voor de rest was er voor de jongens niet veel aardigheid aan de avondvisite. Ja, vader was wel jarig, en dan kreeg je een glas fijne limonade en een lekker taartje, maar wat hadden de jongens er voor belang bij of de sperciebonen goedkoop waren dit jaar en dat de verhouding tussen Duitsland en Frankrijk niet vriendschappelijk was. Alleen toen het gesprek ging over Anneke, die vanmorgen weg was geweest, luisterden ze even mee. Maar dat was zo voorbij. „Zeg Joost,” grinnikte Wim, „zullen we eens vragen, of ze mee doen verstoppertje ? Ik zie dien dikken meneer Dekker al wegkruipen achter een boom ....” „Toe schei uit,” lachte Joost terug, „zo dadelijk krijgen ze het nog in de gaten, dat wij om hem lachen.” Want ja, je kon eens even een grapje maken met z'n beidjes, al te „melig” zijn ging toch niet. Om half tien besloten de „gebroeders,” zoals een der gasten zei, maar naar boven te gaan. Joost moest nog even naar de boekenkast kijken. Zie je wel, hij stond al veel steviger dan vanmorgen. Als er nu nog boeken in waren, was 't helemaal in orde.... Hij zag niet de stevige ijzeren hoeken, die Havers er 's middags in gemaakt had. Ze gingen Dien in de keuken goede nacht zeggen. Dien riep ze nog even terug. „Hier jongens, boven in bed opeten, hoor. ’k Heb er genoeg.” Met een uitgezocht lekker taartje in de hand gingen ze de trap op. „Weet je, wat ik doe ?” zei Wim, „ik ga er heel kleine hapjes van nemen. Dan duurt-ie lekker lang, jö! Of ik denk, dat ik een Indiaan ben, in gevangenschap .... Ja zeg....! En dan is dit gedroogd vlees r „Pas maar op, of je droomt nog van gedroogd vlees,” plaagde Joost. Nog even lagen ze te praten en te genieten van hun taartjes. Wim sliep het eerst. In het schemerdonker van het kamertje zag Joost, dat zijn broertje nog een stukje van zijn taartje over had. In zijn slaap hield hij het in zijn hand. Dat was zonde, vond Joost. Vlug wipte hij zijn bed uit, maakte voorzichtig het stukje gebak uit Wims hand los, at het zelf op en kroop er toen weer in. „Moest je es weten, jochie I” lachte hij. Nog even soesde hij door over morgen. Fijn, de hele dag spelen in het hol. Morgen! Dan werd ook vrouw Eelders begraven. Daar zou het vandaag wel niet zo prettig zijn geweest als bij hen thuis.... Toen sliep hij in. HOOFDSTUK IV. Weer naar school en .... een nieuwe vriend. Heel voorzichtig kierde er een glimp zonneschijn binnen. De gordijnen waren bijna dicht, maar niet helemaal. En daar moest die olijke zon het juist van hebben. Een zonnestraal gleed over de tafel, over de vloer, over Joosts bed en bleef net rusten op zijn rechterwang, die boven lag. Joost z'n oog ging even open, knipte meteen weer dicht. Weer ging het open en toen was hij wakker. Met een flinke geeuw kwam Joost overeind in bed en rekte zich heerlijk uit. Hoor eens, wat gingen de mussen in de dakgoot te keer. Die hadden ook het mooie weer in hun bol. Ja, maar die kenden ook geen school. School! Dat was waar ook, vandaag moesten ze weer naar school. Daardoor was hij zeker zo vroeg wakker. Zou Wim nog slapen ? Nou en of, wat lekker ook! Kijk, z’n mond is half open. Dat is toch eigenlijk een tè mooie kans om voorbij te laten gaan. Vlug gaat Joost naar de wastafel. Hij doet wat water in een glas en loopt op z'n tenen naar Wims bed. Nu gauw voortmaken, anders is Wim wakker, voor hij klaar is.... Een straaltje klokte uit het glas en gleed in Wims mond.... Grrr! Grrr! kwam die, greep naar z'n keel, vloog toen overeind, benauwd hoestend, zag z'n lachenden broer weglopen en sprong toen woedend uit bed, Joost achterna. Een dolle ren om de tafel heen.... nee, zo kreeg hij hem nooit. Joost was te vlug. Toen kreeg Wim zijn prachtidee. Uit de karaf deed hij een glas boordevol en maakte zich klaar om te gooien. Het zou lukken. Joost stond vlak bij de deur, aan de ene kant kon hij niet weg, daar was de wastafel. Hij gooide en — op hetzelfde ogenblik stond vader daar in de deur. Vader, die op het rumoer bij de jongens was afgekomen. Juist toen vader beginnen wilde, iets te zeggen, kreeg hij Zo'n plens water in zijn gezicht, dat hij verschrikt, druipend, een paar stappen terug deed. De jongens schrokken geen klein beetje. Tjonge, daar zou wat op volgen. Je vader, 's morgens voor zeven uur, drijfnat gooien. Ze waren ineens hun hele ruzie vergeten en stonden schuldbewust in hun pyama's midden in de kamer af te wachten, wat nu komen zou. Zó zag vader ze, als toch nog twee kleine jongens en hij dacht in een flits terug aan zijn eigen jongensleven, zo lang geleden. Door de boosheid trok de pret heen en tot hun grote, blijde verrassing kwam vader weer bij de jongens binnen met een vrolijk: „Goeie morgen, jongens. Dat noem ik pas iemand verwelkomen. Een glas water zo maar op je nuchtere maag. Prachtig hoor!” Dat was even wat. Och, wat een meevallertje. Nu durfden ze ook. Eer vader er erg in had, hing er aan iedere arm een en moest hij luisteren naar Joost, die hem wilde vertellen van zijn mooie kans bij den slapenden Wim en naar Wim, die hem met alle geweld wilde uitleggen, hoe mooi zijn kans toch wel bij Joost was geweest, toen die bij de wastafel niet weg kon. „En daarom gaf je ’t zeker maar aan mij,” lachte vader. „Joost, geef me eens een handdoek. Ik druip nog!” Met Joosts handdoek droogde hij zijn gezicht af. „Ziezo, jongens, nu weer aan de slag vandaag. Kleed je maar vlug aan. Dan hoeven we ons straks met het ontbijt niet zo te haasten. Moeder is ook al op.” Zeven uur sloeg het van de kerktoren. Lekker vroeg nog! Nu eerst de gordijnen op. Dan kon het volle licht in de kamer binnen komen. Wat zou het vandaag mooi weer worden, dacht Joost. En nu naar school!! Buiten, ver in het bos, daar was het hol. Daar hadden ze zulke fijne dagen gehad. Hè, wat zou 't daar nog prachtig zijn. En in plaats daarvan — sommen, taal, aardrijkskunde. „Lollig jö,” kwam naast hem Wim, „vandaag weer naar school. Een nieuwe klas, een nieuwe onderwijzer. Reuze!” Opgewekt zaten ze om acht uur aan de ontbijttafel, allemaal, behalve grootmoeder. Die had haar rustige kamer en ontbeet altijd op bed. Vader bracht haar, als hij kon, altijd zelf haar ontbijt. ,,'k Kan het nu nog doen," zei hij altijd, „en 't is mijn móeder.” „Anneke nog niet naar school,” zei het kleine ding, toen het even stil was, omdat ze allemaal de mond vol hadden. „Anneke bij moede blijve!” Joost benijdde haar wel 'n beetje en moeder keek even naar haar kleine prul, die haar brood zo zat te verkruimelen. „En Joost, nog al zin?” vroeg vader van over de tafel. „Zin ? Niet erg, hoor vader. Ik zou nog best.... hè, met dat mooie weer!” „Nou, maar ik heb best zin,” lachte Wim, „alles nieuw en....” „Eet maar door, druktemaker,” lachte moeder. „Reken maar,” antwoordde de druktemaker, „ik moet vandaag niet te laat bij school zijn. De nieuwe komt en die moet ik zien, hè!” „En jij gaat je laatste schooljaar hier op 't dorp in,” wendde vader zich weer tot Joost, „maak er het beste van, kerel.” Toen ze bij school kwamen, waren er al heel wat kinderen. De heel kleintjes, die voor het allereerst kwamen, hadden allemaal vader of moeder bij zich. Sommigen keken echt bang, anderen neusden nieuwsgierig om zich heen. Wim stapte dadelijk op een stelletje jongens van zijn klas af en informeerde of de nieuwe er al was. Nog niet ? Dan maar kijken, jongens. Joost keek eerst nog even rond. Wout was er nog niet, Karei ook niet. Daar — achteraan — stond Gert Eelders, in zijn rouwpak. Raar zagen die boerenjongens er eigenlijk altijd uit, als ze in de rouw waren, dacht Joost een ogenblik en met schrik drong het tot hem door, dat hij hem de laatste dagen helemaal vergeten had. Hij ging naar hem toe en ze praatten wat, over allerlei dingetjes en ze dachten beiden aan hetzelfde: dat daar in het boerenhuis op de hei een lege plaats was.... „Nicht blijft de eerste tijd nog," vertelde Gert en Joost voelde het als een grote opluchting. Nu behoefden ze niet naar het weeshuis .... „Daar komt ie," klonk het plots van alle kanten. De nieuwe meester! Een jonge man met een grote, blonde kuif kwam naast mijnheer Van der Pijl aanstappen. De jongens namen even de pet af, voor zover ze er een op hadden en keken half verlegen en toch o zo nieuwsgierig naar den nieuwen onderwijzer. Al heel gauw gingen zij de school in. Meneer Van der Pijl, het hoofd, nu Joosts onderwijzer, zei in de nieuwe zevende: „Jongens, even op je zelf passen! 'k Moet de kleintjes even naar de klas brengen. Denk er om, ’k reken op jullie!" De laatste woorden waren veelzeggend genoeg. Bij meneer Van der Pijl hoefde je niet met smoesjes aan te komen. Maar — je mocht natuurlijk wel zacht spreken en al heel gauw gonsde door de klas het stemgeroes, tot meneer weer binnen kwam. Achter hem liep een jongen, dien ze nog nooit eerder gezien hadden. Nieuwsgierig keek de zevende. Wat was dat? Wie zou dat kunnen zijn? „Ziezo, jongelui! Hebben jullie zelf alvast maar een plaats uitgezócht ? Zullen we straks wel eens zien.... Kijk eens Bert, als jij daar eens ging zitten, naast Joost. Dat lijkt me heel goed!" Joost schrok op. Bah, wat vervelend, dat die nieuwe nu juist naast hem moest komen. Hij hield er van, alleen te zitten. Hij bekeek zijn nieuwen buurman eens. Gek zag die jongen er uit! Zo geel! En wat was zijn haar donker! — Veel tijd werd hem evenwel niet gelaten, want meneer zei: „Klaar? Dan zullen we zingen. Psalm honderd acht en dertig: ,,'k Zal met mijn ganse hart Uw eer" en „Als ik omringd door tegenspoed ...." Meneer ging naar 't orgel, dat in 'n hoek van de klas stond. Ze keken hem allen na. Dit was nieuw voor ze: het voorrecht van de zevende klas, waar een orgel stond. Meneer speelde een kort voorspel. Toen klonk uit veertig jongens- en meisjesmonden het bekende, vertrouwde lied. Daarna bad meneer. Hij dankte God, dat ze allen weer hier waren en weer mochten beginnen met hun werk. Hij sprak van het verdriet van dien ene in hun midden — Gert — en smeekte of de Heere hen in dit schooljaar nabij wilde zijn .... „om der wille van onzen Heiland!" Tersluiks keken sommigen af en toe naar Gert, die met vuurrode plekken op zijn wangen strak voor zich uit op de bank staarde. Onder de bijbelles was er geen kans iets te vragen. En bovendien — wat kon meneer Van der Pijl mooi vertellen. Daar luisterde je vanzelf naar. Om half tien kregen ze een „preek". Meneer zei, dat ze nu het laatste schooljaar ingingen, dat ze er voor moesten zorgen de goede naam van de school te helpen hooghouden en nog een heleboel dingen meer. Onder dit alles zat Joost zijn buurman eens op te nemen. Hoe was z’n naam ook weer? O ja, Bert! Die zou vast wel sterk zijn. Kijk eens wat een handen! Maar hij had een raar kleurtje. „Waar kom je vandaan ?" fluisterde hij, toen meneer naar de kast ging om nieuwe boeken te pakken. Er kwam een glimlach op het gezicht van den nieuwe. „Semarang," fluisterde hij toen terug. Semarang? — Semarang? — Waar lag dat ook weer? Hij had er wel eens van gehoord. „Tjöh,” schrok hij toen op, „da’s helemaal in Indië.” De ander knikte. „Ja, helemaal in Indië!” Nu begreep Joost ook, waarom Bert zo geel zag. Hij had heel graag nog een poosje doorgepraat, maar meneer stond nu weer voor de klas, met een stapel boeken. Vijf minuten later zaten ze allemaal hun kracht te beproeven op nieuwe sommen. In de zevende klas moesten ze zelfstandig werken, had meneer gezegd, en niet dan bij uitzondering zou hij inlichtingen geven. Joost zat met diepe rimpels. Daar had hij ook reden voor: een deel van een kapitaal tegen 4x/a% en een deel tegen 5% per jaar. Als alles tegen 41/2% uitstond, dan tweehonderd gulden minder rente per jaar.... Wat een ding.... Hij keek maar weer eens naar Bert. Die had nog niets uitgevoerd, keek nog zo wat om zich heen. Joost stootte hem aan: „Snap jij wat van die procentsom?” vroeg hij en wees de lastige som aan. De ander grinnikte even en schudde van nee. „Waar ben je eigenlijk in huis?” informeerde nieuwsgierige Joost weer. „Jij wilt ook graag alles weten, zeg!” kwam het onverwachte antwoord, zo hard, dat meneer het wel horen móést. Dat was ook inderdaad het geval. Meneer keek op, kuchte even. De klas, die even gegrinnikt had, boog zich dieper over het werk, behalve Bert. Die keek meneer recht in het gezicht. „Was jij hardop aan het denken, Verkerk?” vroeg meneer toen. „Denken deed ik niet, meneer, maar ik zei wel wat!” Onthutst keek Joost zijn buurman aan. Dié durfde. De hele klas keek trouwens. Dat was een brutaaltje, die nieuwe. „Goed, dan maak jij voor mij twintig sommen thuis. Je kent het spreekwoord: een goed begin is 't halve werk, zeker nog al goed. Mag je dat eens in toepassing gaan brengen.” Twintig sommen.... Dat was minstens drie uur werk. Een fel rood striemde den jongen in het gezicht. Dat was een strenge, daar voor de klas. Heel wat anders dan in Indië. De eerste schooldag in Holland.... En Joost ? Joost had ook een kleur als vuur gekregen, toen hij die straf hoorde. Dat was zijn schuld. Zou hij 't zeggen? Zo over de klas? Nee, dat waagde hij niet. Hij stak zijn vinger op en toen meneer keek, zei hij stotterend: „Meneer, het was.... mijn schuld.... Ik had hem wat gevraagd....!" „Maar ik had hem niéts gevraagd en daar blijft het bij. Maar jij moet om twaalf uur ook maar even blijven. Dat lijkt me het beste." De ochtend verliep voor Joost in een zekere spanning. Vervelend, dat hij de eerste de beste morgen al school moest blijven, ’t Was vast een nare man, die meneer Van der Pijl. En toch — zo onvriendelijk was hij verder niet. Het laatste kwartiertje las hij zelfs voor. „Gert Eelders, ik wil graag, dat jij voorlopig de bel waarneemt en ook om twaalf en vier uur de schoolbel luidt. Maar denk er om, hoor, niet zo'n voorzichtig tikje, want daar horen ze niets van verder in de school." Zie je, dat was nu toch weer echt fijn, dat Gert de bel mocht hebben. Ze zaten samen in het lege schoollokaal. „Waar ben je nou in huis?" vroeg Joost voor de tweede keer. „Bij dokter De Groot. Dat is een oom van me,” vertelde Bert nu. „Zeg, ik vond het aardig van je, dat je dat vanmorgen zei!" „Och, dat spreekt toch immers vanzelf,” meende Joost, „ik kan jou er toch niet in laten lopen, als het mijn schuld is." Gelegenheid voor antwoord was er niet meer, want meneer kwam de klas weer binnen. Hij lachte en zijn gezicht stond nu ook niet zo streng meer. „Zo, samenzweerders, komen jullie eens hier!" Ze kwamen en moesten de hele geschiedenis vertellen. Het eind was, dat Bert z’n strafwerk kwijtgescholden zag en dat meneer tegen Joost zei: „Van jou had ik trouwens ook niet anders verwacht dan dat je voor de waarheid uit zou komen. En nu, niet meer kletsen en allebei als de wind naar huis. Jullie eten staat koud te worden." Aan tafel zat Wim honderduit te vertellen over zijn nieuwen meester. „Da's pas een mannetje," vertelde hij, „reusachtig.... En sterk!" „Heb je dat dan al ondervonden?" vroeg vader. „Welnee, vader, maar dat kun je zien, aan z'n handen en aan alles.” Joost was een beetje stil. „Joost z’n morgen is zeker niet zo prachtig verlopen,” dacht grootmoeder. Joost vertelde, wat er gebeurd was. Ook dat hij er een nieuwen vriend bij had. „O ja, die Bert Verkerk,” wist vader. „Dokter De Groot vertelde me er wat van, maar 't was me totaal door m’n hoofd gegaan. Komt die jongen niet uit Indië, uit Bandoeng of zo iets?” „Uit Semarang, vader, en 't is wat een fijne knul. Hij heeft me niet eens verraden.” Nu was Joost ook in het gesprek en het middagmaal verliep opgewekt. ’s Middags bij school schoot hij z’n beide kameraden aan: „Zeg jongens, hoor eens. Zouden we Bert ook niet in onze club opnemen ? „Toe maar,” spotte Karei, „jij komt iedere dag met nieuwen aan. Door jou is Wim er in en Gert. Nou hem weer. Morgen weer een ander.... Nee, ’k voel er maar bitter weinig voor. En jij, Wout?” Wout dacht er net zo over als Karei. Wat kende je dien Bert eigenlijk ? „Behalve dat hij me toch maar niet verraden wilde,” verdedigde Joost. „Had-ie ook eens moeten proberen. Dan had ik hem z’n ogen dichtgetimmerd,” zei Wout krijgslustig. „Wie had jij z’n ogen dichtgetimmerd?” klonk het toen achter Ze en daar stond hij, Bert, lachend het antwoord af te wachten. „Jou natuurlijk,” kwam Wout prompt. „Ten minste, als je Joost verraden had.” „Zijn jullie dat in Holland soms gewoon, je vrienden te verraden ?” „Juist niet, jö, en daarom....” „Nou, wij in Indië ook niet. Dat is alles l” „Morgenmiddag?” vroeg Karei nog, „zullen we zeggen om twee uur?” „Morgen gaat immers niet," zei Wout, „dan zouden we toch boodschappen gaan doen op de fiets in de stad!” Dat was waar ook. Dan moest het dus Zaterdag worden. „Wat?" vroeg Bert aan Joost. „Och niks, dan gaan we met z'n vieren naar het bos. Daar hebben we een.... Kijk daar es aankomen!" Bert voelde natuurlijk heel goed, dat de jongens iets hadden, waar Ze hem buiten wilden houden. Goed! Dan hielden ze ’t maar voor zich. Kwaad liep hij weg. Toen ging de school aan. Meneer vertelde, dat, nu ze in de zevende klas zaten, ze elke dag huiswerk mee zouden krijgen. Dat was nodig voor die jongens en meisjes, die 't volgend jaar naar de stad zouden moeten om daar verder te leren. „Och, en voor de anderen kan 't ook geen kwaad!" En zo liep de zevende om vier uur de school uit met twee boekjes en een schrift. Vijf sommen en een taalles. „Gezellig,” mopperde Joost tegen Wim onderweg. Maar Wim lachte. Die had geen huiswerk en vertelde van zijn onderwijzer. „Zo lollig, jö! Hij zegt overal „niet" achter.... Wim Alberts, dat ben jij, niet ? .... Jij wilt wel stil zitten, niet....?" „Hoe-up!" klonk het achter ze. Wout haalde ze in, puffend en hijgend als een locomotief. „Hè, wat heb ik een eind gehold! Jullie denken er toch wel aan, dat we vanavond gaan zwemmen. Die nieuwe gaat ook mee. Da's vast een opschepper. Hij kan 't vast niet zo goed als wij!" Toen holde hij met dezelfde vaart terug, hijgend en blazend. Ja, als ze zwemmen wilden, moest eerst dat vervelende huiswerk af. Thuis dronk Joost even vlug een kopje thee in de kamer en verdween toen zo spoedig mogelijk naar boven. De zon scheen heerlijk in de tuin en Wim lag al onder de beuk met een boek. Ja, die kon luieren! Uit het raam mat Joost de afstand naar de beuk. Zou hij ’t halen met een glas water ? Net als vanmorgen! Toen bedacht hij zich, dat Wim een boek van hem had. Nee, dan was ’t zonde. Stel je voor, dat dat water op een boek van hèm terecht kwam. Nu die taal nog. Eens kijken, was ’t was. O, een invuloefening en niet eens zo'n grote! Gelukkig vielen de sommen erg mee. In een half uur waren ze klaar. Alle vijf keurig ingeschreven. Om zeven uur was de hele schaar „zwemmers" op het Kerkplein. Bert Verkerk was er ook. En aan 't opscheppen, dat ze waren! „Ik,” vertelde dikke Piet van den bakker, „ik neem weer net als laatst een duik van de krib en dan laat ik me meedrijven naar de volgende!” „Kun jij goed zwemmen?” informeerde Wim bij Bert. „Ik ? Jawel, maar 't was bij ons altijd nogal oppassen voor slangen en krokodillen. Die zie je zo direct in de kali niet.” „Een kali? Wat is dat?” vroeg Wim weer. „O, dat zeggen we in Indië tegen een rivier.” Toen waren ze allemaal compleet en gingen op weg. 't Was een wandeling van een half uur ongeveer. Die was met zo'n hele troep vlug genoeg gemaakt. In een minimum van tijd waren ze uitgekleed. Over en naast elkaar sprongen ze het water in. Bert Verkerk bleef even staan kijken. Wat was 't mooi hier. Achter hem lag het bos. Daarvoor de uiterwaarden. Wat was die rivier prachtig in de avondzon. 't Water stroomde zo rustig. Net of die hele rivier van zilver was. En daar kwam een boot aan met een sleep achter zich. Die leek nog zo klein, omdat hij ver was. Stil genietend stond Bert rond te kijken. De jongens in 't water waren al aan 't schreeuwen en joelen en dat riep tot de werkelijkheid terug. Hij hoorde, dat ze elkaar toeriepen, dat die „nieuwe” niet durfde en hij keek eens even naar de zwemmers. Toen kwam er een glimlachje om zijn lippen. Die lui konden geen van allen zwèmmen. Ze deden maar wat met de „hondjesslag”. Daar kun je wel mee vooruitkomen, echter alleen langzaam. Hij zou ze wel wat anders laten zien. En — met een sierlijke duik verdween zijn lenige jongenslichaam onder water. Een heel eind verder kwam hij pas weer boven. Met een paar ferme slagen was hij bij de jongens terug. ,,'t Water is heerlijk,” was alles, wat hij zei. In een ogenblik waren al de praatjes van de jongens over hem verstomd. Dat was pas zwemmen. Joost vroeg, of Bert soms al lang Zwemmen kon. „O ja, al van mijn vijfde jaar af!” Hij zei dit zo rustig, dat ze 't geen van allen meer opschepperij vonden. „En nu ga ik eens aan de overkant kijken,” zei Bert toen. „Niet doen, jó,” waarschuwde Wout, „we komen nooit buiten de Met een paar ferme slagen was hij bij de jongens terug. krib. Hier kun je staan en daar verderop is de stroom veel sterker.” Maar Bert was al weg. Hij dook van de punt van de krib af en Zwom zo rustig, dat ze direct zagen: die komt er wel. Toch bleven Ze in spanning staan kijken. Ze zagen wel, dat die Bert gewoon was in stromend water te zwemmen. Hij zwom schuin tegen de stroom in. Daardoor schoot hij wel niet zo vlug op, maar hij dreef niet af. Aan de overkant kroop hij uit het water. Hij zwaaide naar de jongens en begon toen de terugtocht. „Als die 't kan, kan ik 't ook,” zei toen ineens Karei. „Jö, doe niet zo gek,” waarschuwde Joost, „wij kunnen immers geen van allen zo zwemmen als hij!” „En jij dacht zeker, dat ik me door dien Indischen bluffer op m’n kop liet zitten. Kun je net denken!” Wat de jongens ook praatten, het hielp niet. Karei wilde ook. Van de krib afduiken, zoals Bert gedaan had, durfde hij niet. Hij zette zich gewoon af. Nu zouden ze 't eens van hèm zien. Maar toen hij eenmaal buiten de krib was, viel de stroming hem tegen. En lelijk ook. Hoe deed die Bert het ook weer daarnet ? O ja, die ging half tegen de stroom in. Dat zou hij ook doen. Hij probeerde te keren, maar dat vervelende water duwde hem steeds terug. Maar 't móest. En met de „hondjesslag” werkte hij zich weer met alle kracht tegen de stroom op. Intussen was hij al aardig afgedreven. Hij hoorde het geschreeuw van de jongens en dat maakte hem zenuwachtig. Hij perste z'n lippen op elkaar: ,,'t Zal!” Weer een slag. Ineens een gulp water binnen! Brrrr, benauwd. Weer dreef de stroom hem een halve slag om. Op ’t zelfde ogenblik zag hij, dat hij nog niet ver van de kant af was, maar wel een heel eind van de andere jongens af. Dan maar omkeren! Maar die stroming dreef hem weer terug. Toen begreep Karei wat er ging gebeuren. En ineens zag hij ze thuis om de tafel zitten: zijn vader, zijn moeder, zijn broertjes.... Op hetzelfde ogenblik hoorde hij vlak bij zich zeggen: „Als je je stilhoudt, breng ik je weer naar de kant. Maar als je tegenwerkt, laat ik je los en verdrink je.” Het was Bert. Hij had het geschreeuw van de jongens aan de overkant gehoord en hij had begrepen, dat er iets aan de hand was. Zo snel mogelijk was hij doorgezwommen en juist, toen Karei begon te zinken, had hij hem gezien. Karei hield zich doodstil. Hij voelde, dat Bert hem op zijn rug wentelde, hem onder de kin pakte en hem langzaam maar zeker meetrok. Doodstil stonden de jongens aan de kant te kijken .... 't Lukte. Bert kwam tussen de krib, zei tegen Karei: „Hier kim je staan. Doe nou zelf het laatste eindje maar!” Toen durfden de jongens ook. Onder gejuich kwamen de twee op de oever aan. Maar Karei was heel stil. In zijn hart was alleen maar dit: — O God, ik dank U .... en Bert! Toch was de aardigheid van het zwemmen er voor allen tegelijkertijd af. Ze waren erg geschrokken, al was dan ook alles goed afgelopen. Karei huiverde. Steeds hoorde hij weer Berts stem:.... laat ik je los en verdrink je! Onwillekeurig zocht hij hem tussen de andere jongens. Dirk Hoevers stond nu bij hem te praten. Dirk was geen aardige jongen. Die probeerde altijd bij anderen in 't gevlei te komen. Nu zeker ook, want ineens hoorde Karei, dat Bert tegen hem zei: „Och jö, lig niet te kletsen!" Op de terugweg liepen ze tamelijk stil voort. Joost, Wout en Karei bij elkaar. Wim bij een troepje jongere jongens, Bert helemaal achteraan. Toen zei Karei: „Zullen we hem toch maar vragen in onze club te komen ?" „Best," zei Wout, „als Joost het goed vindt!” „Nee maar," lachte deze, „ik ben er vanmiddag zelf mee aangekomen.” Bert toonde zich niet eens bijzonder blij, toen ze het hem vroegen. „Da's best," was al, wat hij zei, „als jullie ten minste niet zo vervelend bent als vanmiddag.” In het dorp namen ze afscheid, nadat ze elkaar, op Kareis verzoek, beloofd hadden, nergens over te zullen spreken. Maar de volgende dag wist het hele dorp het. HOOFDSTUK V. Het konijn. Als nu maar niet de voorband lek is, dacht Joost, terwijl hij al pompend bij zijn fiets stond te zwoegen, 't Zou best kunnen.... Hij had hem gister pas opgepompt, toen hij naar den kruidenier moest. En ze zouden vanmiddag nog wel op de fiets naar de stad. Bert ging natuurlijk ook mee. Die was plotseling de held van de school geworden en Joost, Wout en Karei waren er maar wat trots op, dat hij juist bij hun troepje terecht was gekomen. 't Was kwart voor tweeën. Zo dadelijk zouden de anderen komen. Zou hij die band er nog even afhalen ? Och welnee, 't zou wel meevallen. Keihard oppompen maar! Als er een klein lekje in zat, zou hij 't deze middag wel uithouden. Ah! daar waren ze. Bert en Wout samen? Waar was Karei dan? Hij hoorde het gauw genoeg: „O, Karei mag niet mee, omdat hij gisteravond zo onvoorzichtig is geweest. Ze zijn te bang, dat hij nu echt ongelukken zal maken.” Dat was jammer, maar er was niets aan te doen. Had Karei ook maar niet zo stom moeten doen. 't Was geen kleinigheid: ongeveer verdrinken. „Gaat dat broertje van jou niet mee?” vroeg Bert aan Joost. „Wim? Nee, die had afgesproken voor vanmiddag met de jongens van zijn klas!” „Als ze dan maar niet stilletjes naar het hol gaan!” schrok Wout. „Dat zal wel niet,” dacht Joost, „hij is er veel te trots op, dat hij met ons mee mag doen. Maar nu, vooruit jongens! Op weg!” Hij vond het nog niet nodig ze direct te vertellen, dat zijn band lek was. De weg naar de stad was als altijd vrij druk. Links had je de trambaan en daar moest je altijd erg mee oppassen. Je had daar geen 5 In en om de pastorie. fietspad en moest elk ogenblik van de rails af, als er een tram aankwam. Dan liep je de kans, dat je met je wiel in de rails kwam. Maar — daar hadden ze met het heengaan nog geen last van. Ze schoten lekker op en binnen drie kwartier waren ze in de stad. De band hield het nog. Joost voelde zich heel wat gerustgesteld. Bij een tante van Wout stalden ze altijd hun fietsen, als ze voor boodschappen over waren. Dat was reuze gemakkelijk, want nu hoefden ze in de stad er niet zo op te passen. In de buitenwijken was het lekker stil, maar hoe meer ze in de binnenstad kwamen, des te drukker werd het. „Och jongens, da's waar ook, er is markt vandaag!” Wout ontdekte het. „Lollig zeg! Daar moeten we beslist heen!” Voor Bert was een Hollandse markt iets geheel nieuws. Die kende uit Indië alleen maar de passar. Natuurlijk gaven Joost en Wout hem alle gewenste en ongewenste inlichtingen, zodat Bert tenslotte half korzelig zei: „Ik geloof, dat jullie denken, dat ik niets weet!” Ze stonden stil bij een man, die sigaren verkocht: „Meneren, zulke sigaren, die rookt u nooit van z'n levensdagen meer, als u ze niet koopt.... Dat is kwaliteit, speciaal voor deze plaats gemaakt, omdat de heren hier zulke enorme fijnproevers zijn....” De jongens gaven elkaar een stootje en luisterden verder. ,,.... Deze sigaar moest minstens twaalf centen kosten, maar dat kunnen de mensen tegenwoordig niet meer voor sigaren missen .... Toch wil ik iedereen laten profiteren van deze buitengewone aanbieding .... Ik heb mijn eigen kapitaal aangebroken, mijne heren, en _ ~rdoor kan ik u deze sigaar aanbieden, niet voor twaalf, niet voor tien, niet voor acht, niet voor zes, niet voor vijf maar voor vier cent per stuk.... Vier, vier.... Een twaalfcentssigaar voor vier cent en tien voor veertig. Wie is de eerste ? .... Wie ?” Lachend hadden de jongens staan luisteren. Maar Bert begreep er nog niet alles van. Daarvoor was hij nog te kort in Holland. „Geeft die man werkelijk sigaren voor het derde deel van het geld?” „Welnee jong,” kwam Wout, „dat kan toch immers niet. Maar als hij zo'n verhaal niet vertelt, verkoopt hij immers geen enkele van z'n stinkstokken.” De sigarenman had evenwel begrepen, dat hij met z'n verhaal wèl sigaren verkocht en heel wat verhuisden er in zakjes van tien uit zijn handen in die van de boeren. Zo zoetjes aan liepen ze de hele markt over, keken eens hier, neusden daar en amuseerden zich best. Een ogenblik werd Joost nog kwaad op hun manufacturier Willemsen. Bij een kraampje werd precies zulk goed als hij gebruikt had voor de boekenkast verkocht voor de helft van wat hij er voor betaald had. Toen waren ze bij de pluimveemarkt. Dat was toch zo aardig: konijnen, kippen, eenden, al dat soort dieren kon je er vinden. De jongens waren verrukt. Joost stond maar te kijken bij een groot wit konijn, een Brabander. Dat trok hem toch zo. 't Leek wel wat op dat konijn van Gert. Zou hij eens vragen, wat het kostte? Hij had wel geen geld bij zich om het te kopen, maar misschien zou de eigenaar het wel zo lang voor hem willen vasthouden. Mooie ogen, goede lange oren, lange snorren. Met kennersblik bekeek hij 't dier. Eens aaien! 't Dier kromp in elkaar, maar toen het merkte, dat het niet werd opgepakt, zat het weer rustig stil en liet zich strelen.... Joost wilde wel, dat hij dien man zag. „Ook goed, zeg,” grapte hij, „als je zou willen, dan pak je zo'n konijn zo maar mee. Er is geen eens een eigenaar in de buurt.” Ja, dan maar doorlopen. Het was jammer, dat de man wegbleef. Joost keek nog eens om, liep toen terug om nog eens te kijken. Zo'n prachtdier. Op dat ogenblik kwam net de eigenaar er aan en die eigenaar was — Eelders. „Mooi konijn, jongeheer! Wat voor u! Heel goedkoop mag u 'm hebben l” Met stijgende verwondering stond Joost boer Eelders aan te kijken. „Nee maar.... nou zie ik 't pas. Joost van dominee Alberts! Wou jij soms dat konijn kopen, jongen?” Joost zag best, dat boer Eelders, ondanks z'n luchtige manier van spreken, niets vrolijk keek. Integendeel, in z'n ogen was verdriet. Dat was, omdat z'n vrouw weg was. „Ja Joost, 't is het konijn van den jongen, van Gert. Maar er moet geld zijn, zie je. De ziekte en het sterven hebben zoveel gekost....” „Eelders, wat moet het konijn kosten?” „Och welnee, Joost, jij behoeft het konijn niet te kopen, hoor. Ben je.... ? Er komt misschien voor het eind van de markt nog wel een ander om." „Nee toe, Eelders, wat moet het konijn kosten?" Bert en Wout stonden er natuurlijk bij. Wout vroeg zich af, wat Joost toch eigenlijk met dat konijn wilde. Hij wist, dat dominee „Ja, Joost, 't is het konijn van den jongen.” moeten missen, omdat er geld moest zijn. In zijn hoofd kwam een plannetje op, en, tot Wouts grote verbazing zei Joost ineens: „Goed Eelders! Verkocht voor twee gulden. Alleen — ik kan 't niet meenemen en ik heb niet genoeg geld bij me.” „O, dat is het minste! Ik laat het konijn vandaag of morgen wel even thuisbrengen. En 't geld komt ook wel.... Och, och, wat zal Gert blij zijn als hij hoort, dat z'n konijn in zulke goede handen komt. Hij was er zo bang voor." Joost had z'n eerste grote koop gesloten. Langzaam liepen de jongens weer door. Eigenaardig, plotseling was Joosts hele plezier in dat konijn weg, ondanks z'n mooie voornemen. Steeds weer hoorde hij in z'n gedachte Eelders:,, Gert heeft er zo'n weet van gehad.” Aloerts er met zo erg op gesteld was, dat de jongens dieren thuis hadden. „Kijk eens, ik had gedacht er drie gulden voor te maken. Maar jij mag hem voor twee hebben. Dan kan Gert er nog Zo nu en dan eens naar komen kijken. Hij heeft er zo'n weet van gehad!” Daar keek Joost van op. Weer helemaal niet aan gedacht! Dat konijn was natuurlijk van Gert. Het was hetzelfde beest als dat, waar Gert toen bij stond, die keer, dat ze zo’n dorst hadden. En nu had Gert z’n konijn „Wat wilde je eigenlijk met dat konijn beginnen?” informeerde Wout. „Ik geloof nooit, dat ze 't bij je thuis goed zullen vinden.” Joost glimlachte zo'n beetje voor zich heen. Zou hij 't de jongens zeggen, wat hij van plan was ? Nee, nog maar niet. 't Was beter, dat Ze het maar niet hoorden. Bovendien — 't plannetje was nog niet helemaal voor elkaar, 't Zou wel goed komen — daar twijfelde hij eigenlijk niet aan — maar daarom was het nu nog niet zo. „Och,” antwoordde hij, ,,'k weet nog niet. Achter in de tuin of zo! Of anders ....” Hij vulde het maar niet aan. Hij wilde nu maar 't liefst naar huis. Gauw achter elkaar alles in orde maken. Stel je eens voor, dat ze 't thuis niet goed vonden! Twee gulden was een heel bedrag! En hij had al zoveel schuld bij grootmoeder. Daar had hij helemaal niet meer aan gedacht. Er nog méér bij lenen zou slecht gaan. „Gaan jullie mee naar huis?” vroeg hij plotseling. „Jö, je moet toch voor je vader naar de bibliotheek om boeken te ruilen,” herinnerde Wout hem. Dat was waar ook! Waar waren ook weer z'n boeken? O ja, nog achter op de fiets! Dan moesten ze eerst nog maar even naar Wouts tante om ze te halen. Gelukkig was dat niet ver van het bibliotheekgebouw. Joost leverde z’n boeken in en gaf z'n lijstje met titels af. De juffrouw ging er mee weg. De jongens bleven wachten. Bert stootte Joost eens aan. „Heb je je voeten geveegd?” vroeg hij met een ernstig gezicht. „Natuurlijk, maar waarom?” vroeg Joost voorzichtig. „Gelukkig!” grinnikte Bert terug, „lees maar eens!” Vlak voor ze hing een bordje: Verzoeke de vloer niet te verontreinigen. Joost schoot in een lach. Dadelijk kwam van verschillende kanten: Sssssst. En een juffrouw achter een groot bureau keek heel boos hun kant uit. Brrr, dachten ze alle drie, stel je eens voor, dat je hier je hele leven moest doorbrengen. Als je nooit eens lachen mocht.... Gelukkig, daar kwam de „eigen” juffrouw weer aan, met een paar dikke boeken onder haar arm. Ze zag er veel vriendelijker uit dan die dame achter het bureau. „Moet jij al die boeken doorwerken ?" vroeg ze met een vriendelijk lachje. Grappig, vond Bert, nu praatte die juffrouw ook hardop en niemand zei er wat van. Zelfs die achter het bureau glimlachte even. „Nee hoor," antwoordde Joost, „ze zijn voor vader, ziet u. Maar vader had zelf geen tijd om ze te halen!" „Dat had ik al begrepen. Jij ziet er net uit, of je een vader hebt, die geen tijd heeft om boeken te komen halen," zei de juffrouw weer, lachend nog steeds. De jongens proestten het uit. Nee maar, dat was een grapjas, die juf. Op straat hadden ze er nog schik over. „Moet je denken," zei Bert, „dat ik werkelijk dacht, dat het verboden was daar te lachen. Ze riepen allemaal zo hard: Ssssst." Nu was het werkelijk tijd geworden om naar huis te gaan. Over half vijf al en het was weer drie kwartier fietsen. Joost was er blij om, dat ze naar huis gingen. Dan was hij van de oppas over al die boeken af, en — er was nog wat anders. Vlug haalden ze hun fietsen en peddelden de kant van hun dorp uit. Het was druk langs de weg. Dat kon ook haast niet anders met marktdag. Haast allemaal boeren. Het was nu uitkijken, hoor, want ook de tram reed met extra-diensten op marktdagen en om de vijf minuten schoven een paar van die grote gele wagens met heftig gebel langs hen heen. En 't lastigste was, dat ze nu juist op de trambaan moesten rijden. Auto's, boerensjezen en van die echte bolderwagens zonder veren, alles reed de kant uit van het dorp. „Achter elkaar jongens," riep Bert, „zó gaat het niet." Door zijn verlangen om maar gauw thuis te komen had Joost één ding vergeten: zijn lekke voorband. Al een paar keer had hij bij zichzelf de opmerking gemaakt dat de weg erg hobbelig was, maar hij had er geen aandacht aan besteed. Nu echter, nu die hobbels maar steeds erger werden, dacht hij er natuurlijk wel aan. Bonk, bonk! ging het voorwiel over de keien. Het stuurde ook veel zwaarder. Doorzetten nog maar even! Elke meter, die hij nog rijden kon, was winst. „Wat bonkt jouw fiets,” zei Wout, toen die op een stil stuk even naast hem kwam rijden. „Och jong, je hele voorband is leeg!” „Weet ik,” hijgde Joost, „die is lek. Vanmiddag al. Ik had hem bij je tante op moeten pompen en dat heb ik helemaal vergeten.” Wout vond het nogal stom en hij zei het Joost ook, waarop deze weer antwoordde, dat hij dat al lang wist. „Nou, stil maar,” suste Wout, die wel wist, hoe driftig Joostje zich over dergelijke dingen maken kon. Nog steeds trapten ze door. Bonk! bonk! Er kwam weer een tram aan. Joost moest dus van de trambaan af. Zou hij 't wagen met die lege voorband over de brede rails ? Nee, dat deed hij niet. Hij sprong van zijn ongelukkige karretje en liet toen, vlak tegen de berm gedrukt, met fiets en al, de tram passeren. „Ik kan niet meer,” zuchtte hij toen, „daar word je zo moe van l” Bert was intussen ook afgestapt. In de verte stond hij te kijken en toen het hem te lang duurde, kwam hij dichterbij. „Wat is er?” informeerde hij. Toen hij het zag, ging hij door: „O, een lekke band, is dat alles ?” Hij had direct zijn plannetje klaar. „Ik kan wel met twee fietsen rijden en als jij dan bij Wout gaat steppen, gaat het best. Dat deden we in Indië zo vaak!” „Mij best, hoor!” vond Wout. „Alleen, ik heb maar één step!” „Nou, wat zou dat? Je kunt er toch geen drie hebben!” „Nee, maar hier in Holland moet je er twee van de politie hebben. Anders wordt je bekeurd en daar heb ik niets geen zin in!” Even keken ze. In de buurt was alvast niets te zien. Toen besloten ze, dat Bert een stuk vooruit zou rijden en als er dan wat in aantocht was, zou hij waarschuwen. Daar gingen ze weer. Joost stepte bij Wout en Bert ging met twee fietsen voorop. Dat viel hem nog niets mee, want de lege voorband glipte steeds onder het wiel uit en dan wilde de fiets mee. En dan — het was zo akelig druk op de weg. Daar kwam warempel al weer een tram aan. Hij had z’n volle aandacht nodig. Ineens — motorpolitie. Hij zag 't eigenlijk te laat, wilde nog achterom roepen van: Pas op, maar voor hij zijn twee fietsen aan de kant had, was de ene agent al uit de zijspan gewipt en liep op Joost en Wout af, die met een hoge kleur bij de berm stonden. Bert liep zo vlug mogelijk terug en hoorde juist het laatste deel van het gesprek: „En waar is dan die andere fiets gebleven ?” vroeg de agent ongelovig. „Die heeft Bert.... O, daar is-ie al!” antwoordde Joost. De agent, die nog al schappelijk was, trok wel weer een heel bedenkelijk gezicht, toen hij hoorde dat Bert met twee fietsen gereden had. Dat mocht ook al niet. Maar, daar hij maar al te goed aan de gezichten van de jongens kon merken, dat ze er erg mee in zaten, liet hij ze ten slotte gaan. Alleen moesten ze beloven, dat ze verder zouden lopen. Dat beloofden ze maar al te graag. Toen mochten ze door. „Nog een reuze eind,” zuchtte Wout, „kijk eens, we zijn pas bij 't Witte Huis. 't Is zeker nog wel drie kwartier lopen!” „Laten we 't maar weer proberen 1” stelde Bert voor, „we hebben ze nu gehad en dus zijn we voorlopig wel weer veilig. Kom maar gauw!” Even aarzelde Joost. Stel je voor, die twee mochten eens terugkomen. Dan had hij nog een bekeuring op de koop toe. Met dat konijn had hij toch al zoveel geld uitgegeven. Ja, ja, dat konijn! Gelukkig verliep de tocht zonder ongelukken. Geen van drieën dacht er aan, dat ze iets beloofd hadden wat ze niet nakwamen en Zonder verdere avonturen kwamen ze thuis. Vlak bij het dorp ging Joost maar weer liever lopen. Hij vond het veiliger dat de veldwachter hem maar niet op de step zag staan. „Waar is vader, moeder,” vroeg hij bij het binnenkomen. „Goeie middag, jongen! En grootmoeder is er ook nog! Veel plezier gehad samen?” „O ja.... daag! Is vader op z'n kamer ?” „Ja. Heb je zo'n haast, Joost? Zo iets belangrijks?” „Reuze!” lachte Joost, terwijl hij de kamer uitwipte. Nu maar eerst naar boven en zo vlug mogelijk het „vervelende” afwerken, het praten met vader over een bedrag van twee gulden — voor een konijn. Vader zat een brief te schrijven. Direct, toen Joost binnenkwam, legde hij zijn pen neer. Dat gebeurde niet vaak, dat Joost hem kwam storen. Dan zou er wel een reden voor zijn. En Joost? — Die geneerde zich eigenlijk, nu hij zijn verhaal vertelde, vond zichzelf toch wel wat kinderachtig. Weet u vader, hij vroeg drie .... en toen hij zag, dat ik het was, was hij al tevreden met twee — dan kon Gert het zo nu en dan nog eens hier komen kijken .... Die had er zo'n weet van, dat het konijn weg moest, 't Was van hem.... en toen dacht ik ineens: Als ik dat konijn nou koop, uit m'n spaarpot en ik geef het aan Gert terug, dan zou die toch in alle geval z'n konijn nog .... Hij mist z'n moeder ook al!" Dominee gaf zo gauw geen antwoord. Hij moest eerst eens even nadenken. Dat was nu echt Joost. Joost met z'n goeie hart en z'n grote onnadenkendheid. „Vertel me nu eerst eens, wanneer dat konijn komen zou?" „O vader, Eelders zou het vanavond of morgenavond komen brengen!" „Dus je hèbt het al gekocht?” Vader begon te lachen. „Jij bent ook een mooie. Je hebt een konijn gekocht en nu kom je mij vragen of ik het goed vind. Natuurlijk vind ik het niet goed...." Joost keek zichtbaar teleurgesteld. „Maar," ging vader voort, die schik had in Joosts bedremmelde gezicht, „kijk eens hier, m’n jongen, wat je gedaan hebt, vind ik dit keer helemaal niet erg. Als moeder het ook goed vindt, mag je van mij twee guldens uit je spaarpot halen en die vanavond aan Eelders geven. Dan kun je morgen 't konijn zelf gaan brengen en al die dingen zelf met Gert bespreken ... ♦" „Dat doe 'k vast niet,” viel Joost in de rede, „dan zou Gert nog denken, dat ik het gedaan heb om door hem bedankt te worden, 't Is al naar genoeg!" „Nou, rustig maar,” zei vader, „hoe had je het dan gedacht?" „Ik had gedacht, .... als u of moeder vanavond tegen hem zei, dat hij ’t konijn maar mee moest nemen, omdat u het niet hebben wilt, of zo iets!” „Nee Joost, dat doen we zeker niet. Om zo iets gaan we niet jokken. Wel vind ik goed, dat moeder of ik de zaak aan Eelders uitleggen. Ik kan me ten slotte wel indenken, dat je 't niet leuk vindt, om de mooie rol te spelen. En nu, mars, naar moeder, ik moet die brief nog afmaken voor 't eten, anders is hij morgen niet, waar hij zijn moet!" Moeder beneden liet Joost rustig uitspreken. Toen zei ze eenvoudig: „Joost, ik geloof, dat je vanmiddag goed begrepen hebt, dat je zoon van een dominee bent....” „Heb ik niet eens over nagedacht!” sputterde Joost tegen. „Nee, maar je hebt er naar gedaan. Natuurlijk vindt moeder 't goed!” „Natuurlijk,” lachte grootmoeder mee, „maar die arme spaarpot.” Na het eten ging Joost naar boven aan z’n huiswerk. Nog al veel voor morgen: sommen, taal, aardrijkskunde. Hé, kijk, er was een som bij over konijnen. Hoe was die mop ook weer, die Wout had op de markt ? O ja, wacht, straks vader even er mee tussen nemen. Maar intussen viel de som niets mee. Hoor, daar werd gebeld. Even luisteren! 't Kon Gert immers wel zijn. Nee, die was 't niet. Dit was een zware mannestem. Weet je wat, eerst maar de taal en de aardrijkskunde: Duitsland liefst nog wel. Vooruit maar: steden aan de Rijn: Karlsruhe, Ludwigshafen.... Weer de bel. Nu ging de keukendeur. Dat was Dien. Nu piepte de straatdeur.... Ja hoor, 't was Gert Eelders. Onwillekeurig boog Joost zich dieper over z’n atlas. Hij kreeg er een kleur van. Als ze 't beneden nu toch maar niet in hun hoofd haalden, hem te laten roepen. Dien ging naar de huiskamer en even later hoorde Joost, dat ze Gert vroeg maar even binnen te komen, 't Mandje kon wel in de gang blijven staan. Wat er precies beneden gesproken werd, kwam Joost natuurlijk niet te weten, maar wel zag hij tien minuten later Gert met een vaart de tuin uitrennen, de mand weer in zijn hand. En hij reed weg op z’n fiets, zo hard hij kon. Toen riep moeder van beneden, dat er thee was. Gelukkig! Nu kwam hij ten minste even van dat vervelende huiswerk af. Brrr! Dat was een uitvinding van meneer Van der Pijl, dat huiswerk! Dat kon iedereen van Joost cadeau krijgen. Met een vaart stoof hij de trap af en de kamer in. „Hè, wat heb ik een trek in thee!” „Ik ook,” zei vader, die net binnenkwam, „haast net zo veel trek in thee als in konijnebout. En daar had ik me al zo op verheugd tegen Zondag. Maar troost je, Joost, je konijn is goed bezorgd. Alleen, je twee gulden ben je kwijt!” „Graag d’r voor over, vader!” was z’n antwoord, „was Gert erg blij?” „Nou, reken maar!” „Zeg vader, kent u die mop? Ook van konijnen. Er zaten eens twee mensen in de trein, een boer en een stadsmeneer. Toen kwamen ze langs een konijnenfokkerij. „Wat een konijnen!” zei die stadsmeneer. „Ja,” zei die boer, „precies honderd tachtig!” „Hoe weet je dat zo precies?” informeerde de stadsmeneer, „je kon ze toch zo gauw niet tellen!” „Nee,” antwoordde het boertje, „dat kon ik ook niet. Toen heb ik de poten maar geteld en dat door vier gedeeld.” Wat hadden ze een schik. Alleen Wim begreep de mop niet al te goed. Nog even praatten ze door over koetjes en kalfjes. Toen gingen de „mannen” zoals vader van zichzelf en Joost zei, weer naar hun kamers, aan ’t werk. Joost kon z'n gedachten er niet bijhouden. Zelfs de konijnensom wilde niet vlotten. Of misschien was 't juist wel, omdat het een konijnensom was. Want steeds had Joost Gert voor ogen.... Dan maar taal. Dat was ook al een les over konijnen. HET KONIJN stond er boven de invuloefening. Joost las de les even door: Konijn .... knaagdier.... schadelijk.... in de duinstreek soms hele verwoestingen .... en nog veel meer. Ja, allemaal goed en wel, maar dat een konijn zo'n vriendelijk dier was met zo'n zacht velletje, met zulke mooie ogen en zo'n leuke snuffelsnoet, dat stond er niet in. En dat was toch óók waar. Hè, wat zou hij graag dat konijn hebben gehad! Maar moeder vooral had nogal veel bezwaren: ze roken zo vies.... In ieder geval, Gert had nu z'n konijn weer. Verschrikt keek hij op, toen de klok sloeg: negen uur. Oei, wat had hij zitten suffen. Nu was er haast niets af. Dan maar vroeg opstaan morgen! „Zeg Wim,” zei hij bij 't naar bed gaan tegen zijn broertje, „zou ik de wekker bij Dien weghalen ? Ik moet morgen om zes uur op .... 'k Moet al m'n werk haast nog maken l” „Ja jö, reuze; op onze tenen. Dan gaan we 'm roven, net als echte rovers 1" Wim was z'n bed al weer uit. Nou, 't roven was niet zo'n heksen¬ werk, want Dien was uit en vader, moeder en grootmoeder zaten rustig beneden. Geweldig, wat tikte dat ding! Tik-tik, tik-tik klonk het hard in de kamer, toen het „geroofde" voorwerp eenmaal aanwezig was. „Die verraadt nog alles!" mopperde Joost. „Weet je wat, Wim ? Ik blijf wel wakker en stop hem zo lang in de kast. Als vader en moeder dan straks naar bed zijn, haal ik hem wel voor de dag.” Dat vond Wim best. Hij zou ook wel wakker blijven. De wekker werd in de kast gestopt en nu hoorden ze werkelijk niets meer. Maar om half elf liep een mopperende Dien overal te Zoeken naar een wekker, die weg was en sliepen twee jongens, die zich absoluut hadden voorgenomen, wakker te blijven, als rozen. De volgende morgen waren ze allemaal te laat, doordat Dien zich verslapen had. In de kast stond de wekker om zes uur als 'n razende te rinkelen, maar niemand, die er ook maar iets van hoorde. En om half negen ging een boze, ontevreden Joost naar school, zonder sommen en met z'n taalwerk maar half af. En met z'n aardrijkskunde was het al even droevig gesteld. Maar om half elf liep een mopperende Dien overal te zoeken naar een wekker, die wee was. HOOFDSTUK VI. Het grote avontuur. Na het gebeurde met het konijn was er tussen Gert en Joost een zekere vriendschap ontstaan, die vooral voor Joost helemaal nieuw was. Hij vond het grappig, dat de boerenjongen van zo heel veel dingen, waar hij met Wout en Karei gewoon over praatte, niets af wist. En aan de andere kant stak hij van Gert ook heel wat op. Gert wist veel meer van planten en vogels af dan hij. Ze zaten nu een week of drie in de zevende klas. Veel bijzonders was er niet gebeurd. Ze moesten hard werken, dat was alles. Gert had de bel, en, als die er niet was, mocht Wout het doen. Joost kon soms met een zeker verlangen de jongens nakijken, als er veel op te ruimen viel. Dan mocht hij in de klas blijven en maar rekenen of taal doen, of aardrijkskunde en jaartallen opzeggen, en die twee zochten nieuwe boekjes uit of deden andere leuke dingen. 's Avonds ging Joost wel eens op de fiets naar Eelders toe. Dan ging hij „zijn" konijn bekijken. Gert was zo verschrikkelijk blij geweest, toen hij het terug had. En — ’t konijn was blijkbaar ook erg op den „baas" gesteld. Het liet zich door niemand pakken, behalve door Gert. Voor hem bleef het zitten. Als de jongen thuis was, zat het haast nooit in het hok. Altijd scharrelde het in zijn buurt. Met de nicht, die ’t huishouden deed, kon Joost ook nog al overweg. Eén ding was erg vervelend. Je was er nog maar nauwelijks, of ze kwam al met een groot glas karnemelk.... Al een paar keer had Joost gezegd, dat hij daar eigenlijk niet van hield, maar dat scheen nicht niet gehoord te hebben. Elke keer kwam ze met de grote kan en elke keer trok Joost, als nicht het niet zag, weer allerlei rare gezichten tegen de karnemelk. Want suiker er in vond nicht zonde. „Dat kregen wij als kind thuis ook niet! Dan hoeven jullie ’t ook niet!” had ze kort en bondig gezegd, toen Gert, op Joosts aandringen, er eens om gevraagd had. En ten slotte was er 't hol, het prachtige hol, waar ze nu al met hun Zessen in moesten, sinds Bert en Gert ook in 't geheim waren. Dat was wel benauwd anders. Dan wisten ze haast niet, waar ze hun benen moesten laten. De eerste keer de beste had Bert al voorgesteld om het uit te breiden, maar hoe? Ja, dat wist hij ook niet. Dat hij het mis had, was wel heel duidelijk gebleken, toen hij op zijn eigen houtje begonnen was met uitgraven. Overal was hij gestuit op die venijnige taaie wortels. Daar was eenvoudig geen doorkomen aan. Er was blijkbaar niets aan te doen en van die tijd af zaten ze, als ze er heen gingen, haast dubbel. Gert ontbrak nog wel eens, omdat hij zijn vader moest helpen op het land. Dat gaf de anderen natuurlijk meer ruimte, maar plaatsgebrek bleef wel een heel voornaam ding in hun verblijf. Er was nu een echte club opgericht: „De wilde jagers.” In hun hol bespraken ze de meest geheimzinnige plannen. „Misschien,” had Karei de laatste keer voorgesteld, „misschien kunnen we wel smokkelaars vangen?” „Dat zeg je zeker, omdat jouw vader aan de belastingen is,” smaalde Joost, „nee, we kunnen hier misschien nog wel eens een gewonden smokkelaar verplegen. Dat is heel wat beter werk.” „Blikken dominee,” had Karei toen gescholden. Daar trok Joost zich niets van aan. Dat hoorde hij vaak genoeg en vaders werk was mooi. Dat kon er best tegen. De hele middag hadden ze toen in de bossen lopen zoeken naar gewonde smokkelaars, maar ze hadden er jammer genoeg geen een gevonden. „Kan uitkomen!” had goocheme Wim gelachen, „er wordt hier toch haast niet gesmokkeld en dan — ze schieten toch niet eiken smokkelaar neer. Nee jongens, we moeten maar eens op jacht gaan naar een hert. Daar heb je hier meer kans op dan op smokkelaars.” En ofschoon Wim de jongste was en de kleinste, ze hadden hem gelijk moeten geven. Ijverig hadden ze pijl en boog gemaakt en nu, op een mooie Woensdagmiddag in September, gingen ze op weg. Gert was er nog niet bij. Als hij kon, zou hij wel komen, had hij tegen Joost gezegd. Maar Joost had wel begrepen, dat Gert zeer waarschijnlijk niet komen zou. De jongen kon nooit zo goed op tegen zijn makkers, die veel vlugger met hun mondje waren. „Ik maak me sterk,” zei Wim opeens, terwijl hij bleef stilstaan, „dat ik dat uitstekende takje daar raak.” Hij wees op een bosje brem, een meter of vijf verder aan het fietspad, legde toen aan en — zzztl snorde de pijl. Gelach van de jongens! 't Was er wel een meter af. „Nou ik!” riepen ze allemaal tegelijk. En nog vier keer ging een pijl in de richting van het bosje. Die van Wim was er nog het dichtste bij. Wim juichte. „Ik kan 't nog het beste!” kraaide hij, sprong van zijn ene been op het andere, sloeg als een wildeman met zijn boog in de rondte en gaf bij die gelegenheid Karei een gevoelige tik op zijn bol. Karei, nog al kort aangebonden, gaf hem ogenblikkelijk een tik terug. Toen nam Joost het voor zijn jongere broertje op en het volgende ogenblik dreigde het op een stevige vechtpartij uit te lopen. Ineens haalde Bert met een enkele greep Joost van Karei weg met de woorden: „Toe jö, doe niet zo kinderachtig. Vechten om pietluttigheden. Op zo'n manier konden we beter de ,wilde plagers' heten.” Nog even stonden Joost en Karei als een paar kemphanen tegenover elkaar, keken toen naar Wim, die.... de hele herrie al vergeten was en achter een vlindertje aanholde. Nou, als die de zaak zo eenvoudig opvatte, hoefde Joost zich ook niet dik te maken. Dan maar weer vergeten. „Zijn er hier werkelijk zoveel herten?” informeerde Bert eens bij Wout. „Och, of 't er veel zijn, weet ik niet,” antwoordde Wout nadenkend. „Ze zijn er wel, maar de bossen lopen door tot in Duitsland, weet je, en daar komen ze, denken de mensen hier, wel vandaan, 's Winters zie je er meer dan nu. Dan worden ze bijgevoerd en dan kun je ze vaak genoeg zien.” Zo, terwijl ze zich de weg gekort hadden met schieten op alles en nog wat, waren ze aangekomen bij hun hol. 't Was er als altijd heerlijk. Zo zacht suisde de wind door de bomen. Dat was ook net 't enige, wat je hoorde. Vlug maakten Joost en Wout het zover mogelijk open, lieten zich er in zakken en„Gauw er uit, of ik zal je,” hoorden ze een Zware mannestem op dreigende toon zeggen en met dezelfde vaart kwamen Joost en Wout er weer uit, doodsbleek. Ze begonnen met flink aan de haal te gaan, onderwijl schreeuwend: „Een man! Een man! Een man in ons hol!” De drie andere „wilde jagers” maakten al evenzeer benen. Op een flinke afstand hielden ze halt. Aarzelend bleven ze staan, klaar op het eerste teken weer aan de haal te gaan. Joost had het danig te pakken. De schrik zat hem in de benen en hij zag spierwit. Het was ontzettend. Hij en Wout waren zo rustig naar beneden gegaan en daar hadden ze opeens die bulderstem gehoord. Hij had niet geweten, hoe gauw hij de uitgang had moeten halen. Hij was nog gevallen ook, had haast twee grote grijphanden in zijn hals gevoeld. Brrr! Toen kwam uit de ingang van het hol een mannehoofd te voorschijn, eerst een wilde, zwarte haardos, toen een gezicht, dat haast enkel baard was, met een paar donkere ogen. De jongens waren stil van schrik. Behalve Wim! Die zei ook wel niets, maar z'n ogen tintelden. Ineens spande hij zijn boog, legde er een pijl op, mikte en — rrt! Snorrend ging de pijl rakelings langs het hoofd van den woesteling in het hol, die met een zware verwensing haastig zijn hoofd terug trok, maar er het volgend ogenblik met een sprong helemaal uit kwam. Ogenblikkelijk gingen de jongens weer aan de haal. Wim voorop. Die kraaide: „Zeg, zag je dat? Haast raak! Ja, ja, ik kan het wel!” En met een schallend: „Hoe-up!” maakte hij zijn jachtlust bekend aan de eekhoorntjes, die verschrikt wat dieper 't bos in vluchtten. Zulke grote dieren, die zo schreeuwden, zouden wel gevaarlijk zijn. Hijgend stonden ze even later weer stil. Ze waren kwaad op Wim, eigenlijk, omdat ze vonden, dat Wim de dapperste was. De man was gaan zitten boven op het hol en keek hun kant uit. Nu en dan stak hij dreigend een vuist op.... Ze hielden krijgsraad. Wat moesten ze doen? Karei stelde voor met een witte vlag naar het hol te gaan en zo te proberen.... „Goed,” kwam Bert nuchter, „dan vind ik het 't beste, dat we jou als afgezant benoemen en dat jij dan alleen gaat. Als we allemaal tegelijk komen, gaat-ie ons toch te lijf. Wat jullie jongens?" Vóór de andere jongens hadden kunnen antwoorden, viel Karei in de rede: „Nee zeg, ik zou je lekker danken. Ik alleen? Ik ga nog liever ....” De een had dit, de ander weer wat anders. De wildste plannen had Wim. Die stelde een aanval van vijf verschillende kanten voor. Als ze allemaal een dikke tak zochten en van alle kanten gelijk aanvielen, zou die man niets tegen ze kunnen beginnen. „En als ’t nou eens een stroper was, die een geweer bij zich had,” kwam Joost. „Nou jö, nou.... dan moet een van ons z'n leven opofferen. Dat doen de echte Indianen ook. En dan nemen de anderen de vesting in!” Wim zei het laatste met zo'n holle stem, dat ze bijna lachen moesten. Als ze maar goed gedurfd hadden. Want nog altijd was daar die dreigende, sombere man. Een echte landloper, dat konden ze wel zien aan z'n haveloze uiterlijk. Het was vervelend. Daar hadden ze nu 'n mooie middag voor zich, ze hadden prachtige plannen gemaakt en daar zou allemaal niets van komen.... Ergens anders in het bos spelen ? — Daar was niet veel aardigheid aan. Ze zouden toch voortdurend in angst leven voor dien man, die er, nadat Wim zijn pijl op hem had afgeschoten, zeker niet vriendelijker op zou zijn geworden. En zo kreeg die arme Wim nu van de jongens de duwen te verantwoorden. Joost deed eerst ook mee, maar al gauw nam hij het voor zijn broertje op. Die had immers gedaan, wat ze geen van allen gedurfd hadden. Weer werd het ongeveer ruzie en weer was Wim, zonder dat hij het zelf wilde, er de oorzaak van. En weer trok Wim zelf er zich het minste van aan. Nog even stonden ze elkaar allerlei verwijten te maken, toen er plotseling een eind aan alle ruzie kwam door Wims stem: „Pas op, daar komt hij aan!” Werkelijk, de stroper of rover of landloper kwam er aan. Hij had een dikke stok in zijn hand. Hij liep langzaam en wat voorover. 6 In en om de pastorie. Het liefst waren ze nu, op de veilige afstand, die ze nu hadden, aan het schelden gegaan, maar Joost wist dit te voorkomen. In de eerste plaats zou het erg kinderachtig zijn en dan, als vader er ooit achter kwam, dan zou er wat zwaaien. Vader had dergelijke dingen Zo streng mogelijk verboden. De man keek niet op of om. Hij deed net of hij de jongens helemaal vergeten was. Toen hij tussen de dichte dennen verdwenen was, keken de vijf elkaar eens aan. Daarop vlogen ze terug in de richting van het hol. Dicht er bij hielden ze in. Voetje voor voetje deden ze de laatste twintig meter. Je kon nooit weten! Er mocht eens nóg een kerel in hun hol zitten! Het was doodstil in het bos. Alleen zong de wind z'n eeuwige lied in de dennen en in de verte hamerde een specht op een boom. Joost trapte op een dikke tak, die met een knap in tweeën brak. „Hè jö, je doet ons schrikken!" riep Bert. Wim, kleine, dappere Wim, liep voorop. Hij zou het pas prachtig gevonden hebben, wanneer er werkelijk nog een man in hun hol zat. Hij was het eerst bij het hol, het zich daar op z'n buik vallen en kroop op handen en voeten verder. Het ging reuze. Nu was hij pas, wat hij graag wilde zijn, een echte woudloper. Het blééf stil. Wim was nu bij de ingang. Met ingehouden adem stonden de anderen op een meter of tien afstand te kijken. Hoe zou hij het er af brengen? — Daar verdween Wim in het hol. Toen renden de vier kameraden naderbij, opgelucht en bang tegelijk. Als Wim nu wat overkwam, dèt wisten ze wel zeker, zouden ze hem helpen. Maar Wim overkwam niets. Z'n olijke snuit kwam weer lachend boven de rand uit, z'n „Hoe-up!" klonk door het stille bos en hij wenkte de jongens, dat ze ook naar binnen zouden komen. Er was niets veranderd aan hun hol. Ze vonden 't al het meest waarschijnlijk, dat een zwerver, die toevallig door het bos gelopen was, even toevallig hun hol ontdekt had en daar een paar uur geslapen had. Plotseling gaf Karei, die buiten was blijven staan, een luide schreeuw. Als konijntjes zo vlug, waren ze weer buiten. Karei stond al een meter of twintig verder bij de dikke dennen en wees naar achter de jongens. Ze keken en zagen — niets. Ze keken weer naar Karei, die heel aarzelend dichterbij kwam. Hij was bang, dat konden ze goed merken. „Oe, alweer zo'n kerel," huiverde hij. De jongens keken onthutst naar Karei, toen naar elkaar en toen weer naar de plek, die Karei hun had aangewezen. Er was werkelijk niets te zien, hoe ze ook keken. Karei was zeker zó bang geweest, dat hij die dikke braamstruik voor een man had aangezien. Wim begon hem voor de gek te houden. Maar Karei was zo zeker van z'n zaak, dat het voor de derde keer ruzie werd.... Met dat al was er voor die middag niet veel aardigheid aan. Rovertje spelen? Niemand voelde er iets voor. Stel je voor, dat je daar zo in je eentje in het bos zou sluipen. Je probeerde Bert op Wim of Wout of Karei te bespringen en je werd me daar zo opeens van achteren aangevallen door dien zwerver. Karei hield nog steeds vol, dat het er meer waren geweest. Daar wilden de andere jongens nu maar niet meer over praten. Eén was heus al genoeg om alle pret voor die middag helemaal weg te nemen. Wim vond het nog steeds jammer. Nu wisten ze nog niets. Hij wilde graag nog eens het hol in, je moest toch weten, wat er nou precies aan het handje was. Er was een man in het hol geweest. Goed, maar wat moest die man daar? Joost maakte aan Wims praten een eind; hij dreigde Wim, dat hij alles thuis zou zeggen; de andere jongens dreigden, dat ze Wim nooit meer mee zouden nemen. Toen gaf Wim zuchtend toe. Maar het was jammer .... dat was het. Zo besloot hij z'n verzuchtingen. Ze zouden maar naar huis gaan. Of — naar Eelders? Water drinken ? Joost stelde het voor en de andere jongens vonden het puik. Want voor naar huis gaan was het toch nog wel wat vroeg en hier in het bos.... Nee! Bij Eelders luisterde de hele familie belangstellend toe. Eelders zelf wist het wel. Hij zoog een paar maal aan zijn pijp, blies de hele kamer vol rook en trok diepe rimpels in z’n voorhoofd. „Gert,” zei hij tegen den jongen, die blij verrast en toch half verlegen had gekeken, toen hij zijn vrienden uit het dorp zag, „dan moeten vannacht de kippen in de schuur en de hond los/' Wim zat te springen op zijn stoel. Hij wilde alles weten. Hij vroeg maar. Of Eelders vannacht nog naar bed zou gaan, of hij soms den veldwachter in het dorp zou waarschuwen, of de hond stropers en dieven aanvloog, of.... Toen kwam nicht binnen met haar.... karnemelk en moesten de jongens drinken. Er kwamen weer lelijke gezichten, toen ze proefden, dat er nog steeds geen suiker in was. Bert was de enige, die eerlijk was. „Ik lust het niet,” zei hij, „ik lust helemaal geen karnemelk. Mag ik misschien gewoon aan de pomp een beetje water drinken?” Hij voegde de daad bij het woord en — o wonder — nicht zei niets. Tenminste niets tegen Bert. Alleen schoof ze het volle glas naar Joost toe en zei tegen hem: „Hier, m’n jong, jij bent er altijd Zo gek op. Jij mag ze nou alle twee hebben. Die ander is er nog niet aan geweest.” Joost keek heel zuinig. Kleine Wim merkte het maar al te goed. Hij had maar wat een schik en had al lang z'n plan klaar om Joost er thuis straks fijn tussen te nemen. Als hij het maar zo lang onthouden kon .... Stiekem legde hij een knoop in zijn zakdoek. Dan was hij zeker van zijn zaak. Nicht ging weer de kamer uit. Joost keek naar Gert met een smekend gezicht en toen jaloers naar Bert, die, z'n mond afvegend binnenkwam en „lekker” smakte. Twee glazen karnemelk, alle twee zo zuur als je je maar voor kon stellen. Gert begreep hem gelukkig. Zonder een woord te zeggen, nam hij de beide glazen op en gooide de inhoud terug in de grote kan. Joost glunderde weer en de andere jongens keken sip naar hun glazen, vooral Wim, die helemaal niet van zuur hield. Het werd nu voor hen tijd om naar huis te gaan. De dagen werden al aardig korter. Ze zouden wel niet te veel meer in het hol komen; veel werk, weinig vrij, korte middagen. Ze wilden proberen van de winter de „wilde jagers” bij elkaar te houden. Dat zou toch wel reuze zijn. Dan konden ze 's middags bij één op zolder samenkomen .... „Of bij ons in het tuinhuis,” stelde Wout voor, „dat is toch zo'n beetje mijn eigen rommelkamer. Dat mag van moeder!” „Maar waar jagen we dan op ?” vroeg Bert, „we zijn toch de wilde jagers ?” Ja, daar had Bert wel weer gelijk in. Maar dat konden ze altijd beter bekijken, als het zo ver was. Voor het ogenblik was het 't voornaamste, dat de club bleef bestaan. En dan — voorlopig konden ze nog wel de bossen ingaan. Er was nog niets tegen. Koud was het nog niet, integendeel, vandaag was het zelfs tamelijk warm, ook al stond de zon al laag aan de horizon. Toen zagen ze pas goed, hoe zeldzaam mooi het hier eigenlijk was. De hei lag in z’n nabloei, groot en stil. Geluidloos glipte een enkele vogel over. De zon kleurde de kleine schapewolkjes oranje.... Onwillekeurig werden ze stil. Bert begon te vertellen van Indië. Ze woonden op een onderneming, heel ver van de stad af. En daar was de zonsondergang ook zo mooi. Alleen duurde het maar kort. Ze waren er wel naar gaan kijken boven op een van de hoge bergen. Met de auto waren ze daar in een uurtje. En dan hoorde je heel in de verte de zachte stemmen van zingende meisjes uit een van de vele kleine dorpjes.... „Stil es,” zei Wim, „ik hoor ook roepen ....” De jongens stonden stil en luisterden scherp. Het was volkomen stil. Ze begonnen Wim voor de gek te houden. Die dacht zeker, dat hij in Indië was en de meisjes in de dorpjes nog hoorde zingen .... „Jullie zijn prutskerels,” mopperde Wim boos, „en toch heb ik gelijk. Hoor maar!” En toen moesten ze Wim gelijk geven. Diep uit het bos daar opzij hoorden ze geluiden. Of het nu roepen was, zoals Wim daarnet beweerd had, konden ze niet zeggen, maar geluid was het zeker. Daar klonk een schot en toen: „Liggen jongens, liggen,” schreeuwde Wout, „dan krijg je wat moois te zien.” Ze lieten zich plat op hun buik vallen, hielden alleen hun hoofd wat opgericht om zich vooral toch maar niets te laten ontgaan. Wout kreeg gelijk. Er was wat moois te zien. Onmiddellijk na het schot kwam uit het bos de kop van een groot hert, gevolgd door andere. Minstens zeven bokken waren daar. En er kwamen er nog meer. Het ging alles heel vlug. Met lange sprongen kwamen ze in de richting van de jongens. Zeker wel een dertig stuks. Voorop en opzij de bokken, in het midden de hinden en de kalfjes. Op nog geen tien meter afstand van de jongens kwamen ze langs, vlogen het fietspad over, de hei aan de overkant weer op.... De jongens stonden weer op. Wim begon er op zijn eentje achteraan te rennen, maar had natuurlijk geen schijn van kans. Hij kwam weer terug bij zijn kameraden, die het geval stonden te bespreken en onderwijl nog keken naar de steeds kleiner wordende kudde, die ten slotte verdween in de verre bossen. Bert, Wout en Joost hadden alle drie gezien, dat de voorste bok hinkte. Die was vast aangeschoten. En inderdaad zagen ze op het droge, grijze grintpad een heel dun bloedspoor. Joost keek nog eens en zei toen langzaam en bijna somber: „En daarvoor heten we nou de wilde jagers. Daar hadden we elk een hert kunnen hebben en we laten het ons zo ontgaan.” „Hoe had je ze dan willen vangen?” informeerde Bert. „Nou gewoon, als we midden op het pad waren gaan staan, hadden we er toch zeker wel een paar kunnen tegenhouden?” Maar Wout lachte hem uit. „Ik kan wel zien, dat je er nog niet veel van weet.” En hij lichtte ze in. Hij had met zijn vader al meermalen gezien, wat zij nu gezien hadden. Er was geen sprake van, dat je zo’n troep herten tegenhield. Dat was al meerdere malen geprobeerd, maar de ondernemers hadden er nooit erg prettige herinneringen aan overgehouden, omdat de herten, als ze in angst waren, helemaal niet uitkeken en maar raak sprongen. Al zagen de voorsten gevaar, de achtersten drongen toch op. „Maar mooi was het, hè?” besloot hij. Ja, dat was het zeker en ze gingen nog verder, steeds nog omkijkend, of ze soms nog een hert zagen. Maar nee, hoor. Die waren veilig in de beschermende bossen en zouden zeker het eerste uur wel doorvluchten. Plotseling zagen ze voor de tweede keer die middag den man uit hun hol. Hij stond nu bij een ingang van het bos. Hij had een geweer in zijn hand. Toen hij de jongens zag, deed hij eerst, alsof hij op ze af wilde komen. Toen bedacht hij zich blijkbaar. Hij balde nog eens zijn vuist in hun richting en verdween toen weer in het bos. De jongens holden nog even. Uit angst voor het geweer. „Dus toch een stroper," zei toen Wout. Hij wendde zich tot Wim: „Maar goed, hè Wim, dat we vanmiddag niet van verschillende kanten aangevallen hebben. Hij had ons vast een voor een neergepaft." Wim knikte. Hij was helemaal niet dapper meer. Hij dacht nog steeds terug aan de herten, aan dat dier vooral, dat gewond was. Dat had hij niet eens gezien. Mooi was het geweest en ook zielig, die vluchtende dieren. Thuis werd het geval in geuren en kleuren verteld. Grootmoeder, moeder, vader, zelfs Dien, allen luisterden vol belangstelling. Moeder was de eerste, die de stilte verbrak. „Toch denk ik, jongens, dat jullie de eerste tijd wel niet meer in het hol zult komen. Want die man is natuurlijk woedend op jullie en zal zeker geen gelegenheid voorbij laten gaan om jullie te pakken te nemen." Ja, dat moesten Wim en Joost toegeven. Joost vroeg aan vader of het misschien niet beter was de politie te waarschuwen. Vader was daar niet zo erg voor te vinden. Dat kon altijd nog wel gebeuren. „Maar weet je, wat ik wel aan je vragen wilde? Pas jij in het vervolg wat beter op onzen Wim. Dat is zo’n kleine onbesuisde rakker, dat hij jullie allemaal in moeite zou kunnen brengen. En jij bent nu eenmaal de oudste!" „Kom," zei moeder, „ik zal de woudlopers maar eens een kopje thee inschenken." Daar voelde Wim de knoop in zijn zakdoek. O ja, dat was waar ook. „Moeder," kwam hij, „eigenlijk hebben Joost en ik veel meer trek in een glas karnemelk. Hebt u dat ook?” Hij vroeg het met zo’n ernstig gezicht, dat moeder er invloog. „Karnemelk?" vroeg ze heel verwonderd „zijn jullie ineens gek op karnemelk? Daar heb ik nog nooit iets van gemerkt!" Toen kwam Wim tot ergernis van Joost met het kamemelkverhaal voor de dag. Zuinige nicht, die geen suiker wilde geven en verlegen Joost, die niet durfde bedanken. Joost zei maar niets. Hij wilde geen erg geven en ging daarom nog even naar de boekenkast kijken, die ondanks de versterkingen, die Havers aangebracht had, toch niet erg stevig was. Hij duwde er eens tegen. Zuchtend ging het ding opzij; hij gaf een duw aan de andere kant. Zuchtend kwam de „kast" weer overeind. Joost keek vader eens aan, gaf hem een knipoogje. Vader knipoogde terug. Ze begrepen elkaar maar al te goed. Vader snapte best, dat Joost al die planken wel ergens voor gebruiken kon en Joost had al lang gezien, dat vader hem toch niet gebruiken zou, omdat hij hem niet gebruiken kón. In bed vertelde Joost aan Wim, wat hij wel met die planken zou kunnen doen. „Zie je, als hier het clubhol komt van de wilde jagers, kon ik er best een kast van maken. Daar kunnen dan alle geheimen in." Wim vond het best. Hij had slaap en maar heel weinig vertrouwen in Joosts verdere timmermanskennis. Joost kon niet gauw in slaap komen. Nog één keer gingen zijn handen samen. En hij bad, of God wilde helpen, dat die griezelige stroper niet meer op hun weg mocht komen.... HOOFDSTUK VIL Winter. Over de hei joeg de oostenwind de jongens de sneeuw vlak in het geacht. Joost en Wim! Samen zeulden ze er tegen op, samen stonden ze om de vijf minuten stil, om even uit te blazen en dan zetten ze weer door, met vuurrode gezichten en gloeiende wangen. Ze konden er tegen, warm ingepakt. Al joeg de wind nog zo, zij hadden er weinig last van. Tjonge, het was maar even fijn, dat er zo'n heerlijk pak sneeuw lag. Dat werd vanavond na het eten nog even heerlijk dollen op het Kerkplein. Dan waren er de grote jongens ook. Dan werden er lange glijbanen gemaakt en sneeuwgevechten geleverd. Dan peperde je elkaar in. Heerlijk! Van louter pret gaf Joost Wim, die naast hem liep een flinke klap op zijn schouder. Wim, die in gedachten liep, schrok op. Zijn gezicht stond heel ernstig. „Jö, wat kijk je sip !'* lachte Joost overmoedig en hij gaf Wim nog een klap. Maar Wim, die anders direct voor alle mogelijke stoeipartijen te vinden was, bleef ernstig kijken. „Zeg Joost," vroeg hij toen, „zou grootmoeder het nu erg koud hebben ?" Ook Joosts gezicht werd ernstig. Ineens waren ze weer helemaal in de narigheid van de laatste weken. Grootmoeder was weg, vier weken geleden hadden ze haar begraven op het kleine kerkhofje achter de kerk. Het was zo wonderlijk gegaan. Op een morgen, dat vader grootmoeder haar boterhammetje was gaan brengen, was hij ontsteld weer naar beneden gekomen om moeder te halen. En een ogenblik later hadden de jongens het geweten, en Dien ook: grootmoeder was heel zachtjes ingeslapen om niet meer wakker te worden. Ze hadden vader gezien met tranen in de ogen, ze hadden moeder en Dien zien snikken, ze hadden zelf ook gehuild. „Nee,” had vader toen gezegd, „niet huilen. Kijk eens naar grootmoeders gezicht. De Heere geeft het Zijn beminden als in de slaap!” Aarzelend hadden ze ook naar grootmoeder gekeken. Werkelijk, het was net of zij sliep. Haar mond was even open en om haar lippen speelde een glimlachje, alsof ze iets heel moois gezien had. De dagen daarop waren druk geweest in de pastorie. Er waren heel veel mensen geweest. Joost en Wim hoefden niet naar school. In de tuin konden ze ook niet, want het regende maar. Echt Novemberweer! Maar bij alles voelden ze: de stoel bij de haard was leeg en zou niet meer ingenomen worden. Bij het eten was er de leegte en tegen dat het donker werd, als de lange schaduwen van de avond het vertrek binnenslopen, hadden de jongens heel duidelijk gevoeld: de lieve oude vrouw was weg, voor goed weg. En niemand kon zo mooi oude verhalen vertellen als zij. En niemand kon zo goed de geheimen bewaren. En niemand kon je zo lekker helpen, als je ergens mee zat. Joost had nog meerdere malen teruggedacht aan de tijd, toen hij met de boekenkast in zijn maag zat. Toen had grootmoeder ook raad geweten. Zij had voor de gordijntjes gezorgd, zij had hem geld voorgeschoten. En dat zou hij haar nooit meer terug kunnen betalen. Het leek al weer zo lang geleden. Sinterklaas was gekomen, met regen en storm. Ze hadden er wel nog aan gedaan, terwille van kleine Anneke. Vader was nog stil. Maar niet bedroefd. „Jongen,” had hij een keer tegen Joost gezegd, „waarom zou ik bedroefd zijn? God heeft ons grootmoeder zo lang laten houden. En ze verlangde zelf ook zo om bij grootvader te zijn in de hemel. Grootmoeder was zo heel erg moe!” Ja, dat wist Joost ook wel. Grootmoeder was soms heel erg moe. En dan hadden hij en Wim toch zo door het huis gehold, alles op stelten gezet, Anneke geplaagd. Hij had het eerlijk met vader besproken, met een sip gezicht. Toen had vader hem eens over zijn haar gestreken en gezegd: „Maar m’n jongen, dat kon grootmoeder van haar kleinkinderen wel hebben. Ik bedoelde er eigenlijk wat anders mee, dat grootmoeder zo was. Ze had al zo lang geleefd en grootvader zo lang moeten missen. Ze wist, dat ze hem in de hemel weer zou zien bij den Heere Jezus. Daarom kon grootmoeder zo rustig sterven!” Joost had geknikt. Ook dat had hij begrepen. Hij had het zo vaak met grootmoeder in de schemering gezongen: Jezus, Uw verzoenend sterven Blijft het rustpunt van ons hart. De begrafenis was ook niet eens zo erg griezelig geweest. Wel was het even heel naar, toen de kist was weggezonken, maar vader had zo blij gesproken. Er blijft een rust over voor het volk van God.... In die rust was grootmoeder ingegaan. Eeuwige rust in een eeuwig leven.... Alles begrepen had Joost toen niet. Nu nog niet. Maar over vaders gezicht was die blijde glimlach gegaan, die hij altijd had, als hij iets heel moois of heel heerlijks zag. Toen had vader iets heel moois gezien.... Zelfs moeder had door haar tanen heen geglimlacht en de hand der beide jongens gepakt. Na een hele poos gaf Joost Wim pas antwoord. „Koud ? Welnee, Wim. Grootmoeder is niet meer in het graf...." Ja, hoe moest hij het Wim nu helemaal vertellen? Dat grootmoeders lichaam, dat ze begraven hadden, toch grootmoeder zelf niet meer was. Hij zelf begreep het ook niet helemaal. Maar zo was het toch ongeveer. Wim vroeg niet verder. Hij zat weer in zijn eigen gedachten. Hij had eens gelezen van de reine witte gewaden, die de doden in de hemel dragen. Zou grootmoeder daar nu ook zijn? Zou grootvader haar daar werkelijk opgewacht hebben? Hij vroeg het na enige aarzeling aan Joost. Maar die zei heel beslist: „Jong, daar weet niemand wat van! Het is toch weer heel anders in de hemel dan wij denken. Veel mooier.... ja veel mooier!" Toen greep een al te jolige rukwind plots de pet van zijn hoofd. En Wims gedachten waren ineens bij de pet, bij de sneeuw, bij de oostenwind. „Vooruit, Joost, er achteraan!" joelde hij en sprong de buitelende pet na. Maar op de hei kon je de kuilen niet zien. En dus ging Wim voorover de sneeuw in. Maar hij viel er zacht, nu alles zo wit was. En hij had de pet. Hij was nu net een sneeuwmannetje, dacht Joost. Hij was een paar jaar ouder en kon zich nog niet helemaal losmaken van grootmoeder, die in de hemel was. Kort geleden hadden ze aan tafel gelezen, dat God je zonden af kon wassen, dat ze, al waren ze rood als.... ja, als wat ook weer.... o ja, karmozijn, dat Hij ze dan zou maken witter dan sneeuw. Een sneeuwbal in zijn nek bracht hem weer tot de werkelijkheid terug. „O, Joost, ik dacht, dat je sneeuwkijk had. Die was lekker raak, hè jonkie,” dolde Wim in de hei, met alweer een nieuwe bal in zijn hand, klaar om te gooien en dan nog beter te raken. Maar Joost was er nu als de kippen bij. Hij graaide ook de sneeuw op en kogelde terug. Ze hadden het heerlijk daar samen, een prachtig woest sneeuwgevecht, waarbij de een voor den ander niet onderdeed. Eindelijk maakte Joost er een eind aan: „Kom, Wim, we moeten verder, jongen. Anders zijn we niet voor donker terug. We zijn er nog lang niet." Ze waren op weg naar Eelders. 't Liep tegen Kerstfeest. Moeder had gemerkt, dat het hout bijna op was en het was altijd zo prettig, wanneer het hout in de haard van die prachtige, grillige vlammen maakte, zodat de hele kamer in zachte gloed lag. Er moest dus hout besteld worden en daar was Eelders de leverancier van. Na een half uurtje ploeteren door de sneeuw waren ze aan de heuvels. Daar zagen ze het kleine boerderijtje al liggen, een zwart plekje in de witte wereld. De schoorsteen rookte, maar de rook werd onbarmhartig meegesleurd door de snijdende wind. De hele familie zat in de keuken bij het fornuis, dat een heerlijke hitte afstraalde. Hè, de jongens moesten even op adem komen. Hier in de warmte voelden ze pas goed, hoe hun oren tintelden. Nicht stond meteen op. „Jullie wilt zeker wel een glas warme melk," zei ze, heel vriendelijk. Ze wachtte als gewoonlijk het antwoord niet af en verdween naar de keuken. Met onuitsprekelijke vreugde bedacht Joost, dat het winter was en dat er geen hete karnemelk bestond. Nee, het was gewone melk, gloeiend heet. Je voelde het lopen tot aan je maag toe. Maar lekker was het wel. Toen deden ze hun boodschap. Of Eelders een partijtje brandhout wilde brengen op de pastorie. „Dat kan gebeuren," zei de boer. „Me dunkt, dan moesten we eerst maar gaan kijken. Even de jas aantrekken. Dan ga ik meel" Pet opzetten hoefde niet, de boeren hielden altijd de pet op in huis. Wim had er geen erg in, die zag alleen maar het leuke van dit boerderijtje, maar Joost werd wel erg getroffen door de gedrukte stemming hier in de keuken. Die kleine kinderen leken al zo oud. Ze speelden helemaal niet. En Gert was ook al zo’n oud mannetje, zoals hij daar achter zijn vader aansjokte door de sneeuw achter het huis om. In zijn hart had Joost al weer een plannetje klaar. Hij zou thuis eens vragen of het niet kon, dat ze alle kinderen van Eelders een prettige kerstdag bezorgden door ze bij hen te vragen. Op zondagsschool waren ze niet. Daar woonden ze veel te ver voor. Dus zouden ze ook niet op het Kerstfeest daarvan kunnen komen. Ze hadden eigenlijk niets .... En dan konden ze Bert ook meteen vragen. Die Zou het ook wel niet leuk hebben bij zijn oom, den dokter. Nog steeds sneeuwde het. Maar hier in het bos had je geen last van de wind. Je hoorde hem jagen en kreunen in de boomtoppen, maar verder niet. Ziezo, nu waren ze er. Grote stapels houtblokken lagen hier klaar. Joost wist wel, dat Gert daar ook veel aan gehakt had. 't Was zwaar werk, had de jongen hem meermalen gezegd. Bij een stapeltje mooi, regelmatig gehakt hout bleef Eelders staan. „Dit most et maar zijn,” hoorden ze hem half binnensmonds zeggen. „Kom maar weer met, jongens!” „Moet u het niet even merken?” informeerde Wim verwonderd. „Nee, m’n jong,” antwoordde Eelders in z’n grappig boerentaaltje, „wat veur doomienee is, dat ken 'k zo wel.” En Joost snapte, dat die eenvoudige boerenman een geweldige dankbaarheid voor vader moest koesteren, die hij hier op zijn eenvoudige manier tot uiting bracht. „Hebben jullie nog wel eens van dien man gehoord?” vroeg nieuwsgierige Wim weer, op de terugweg. Hem was ineens weer die nazomermiddag te binnen gekomen, toen ze het grote avontuur in het bos hadden gehad. „Nooit meer,” antwoordde Gert, „alleen meent vader, dat er een paar kippen weg zijn. Maar dat kun je zo slecht nagaan op de boerderij. Een bunzing kan het ook gedaan hebben en een vos scharrelt hier ook nog wel eens in de buurt.” Rrrrrt: in razende vaart schoot een haas voorbij, met geweldige sprongen. De jongens schrokken. Zo ineens, als je nergens op verdacht bent! „Hé,” kwam de boer, „dan moet er ergens een gat in de omrastering zitten. Dat wordt morgen hard werken, Gert, om het te zoeken. Want 't is net of die beesten elkaar de weg wijzen. Zo heb je er een en zo heb je er honderd!” „Ja, vader,” antwoordde Gert gedwee. Het trof Joost weer. Wat hadden hij en Wim toch een heerlijk leven, als je het vergeleek met wat Gert had. Die was toch ook nog maar dertien en moest al de hele dag met z'n vader meewerken. Toen ze terug waren bij het boerderijtje, stond daar een grote vrachtauto, helemaal uit Amsterdam, en half vol met zware zakken. Wat daar in kon zitten, wist Joost niet. „Wat is 't?" vroeg hij nieuwsgierig aan Gert. „Kunstmest, denk ik!" kwam diens antwoord. De chauffeur mopperde een beetje op z'n baas. Die had wel geweten, dat er zoveel sneeuw lag in ’t oosten en hem er niets van gezegd. ,,'t Is haast geen doen zo!" vertelde hij aan Eelders. „Je slipt elk ogenblik weg. Ik ben reuze moe van 't rijden." Eelders beloofde hem, dat ze met z'n allen even zouden helpen. En' zo gebeurde 't ook. Na een half uurtje hard werken was de auto leeg. „Nu meteen weg," zei de chauffeur tegen den boer, „anders kom ik niet eens meer door de sneeuw heen en moet ik vannacht nog onderweg logies opzoeken." Tjonge ja, het was maar geen reis naar Amsterdam. In het dorp zat aan de wegwijzer een klein oranje bordje. Amsterdam 150, stond er op en dat betekende, dat Amsterdam 150 kilometers ver weg was. De chauffeur dronk nog even een kop hete koffie en in die tijd onderhandelden Joost en Wim, of ze zouden vragen.... Maar de chauffeur, die weer naar buiten kwam, gaf zelf al de oplossing: „Vooruit jongens, ik heb gehoord, dat jullie de jongens van den dominee uit het dorp zijn .... Jullie hebben zo flink meegeholpen. Vooruit, er maar gauw in." Dat was geweldig fijn. Want het was een reuze eind naar het dorp. En nu, nu ze moe waren van het werken en rozig van de sneeuw, hadden ze er wat je noemt zin in. Haastig kropen ze samen in de grote cabine van den chauffeur en even later zoemde de zware motor weer in de stilte van de winter. De wielen sloegen als razend door, maar de wagen kwam niet in beweging. „Er moet wat zand onder.... Of hebben jullie een paar oude zakken?” vroeg de chauffeur, dien de jongens Jaap hadden horen noemen. Een paar zakken waren spoedig gevonden en toen was de wagen ook heel gauw los. Ik ben eigenlijk wel blij, dat ik jullie bij me heb,” vertelde Jaap, terwijl ze langzaam opreden. „Jullie weet hier ten minste de weg en als ik van het karrespoor los kom, weet ik me geen raad....” De jongens waren niet zuinig gevleid, maar merkten al heel gauw, dat het geweldig uitkijken was. De paaltjes langs het fietspad, die 's zomers zo vrolijk wit waren, kon je nu haast niet zien. En verder was alles wit. In de verte zagen ze het torentje liggen van hun kerk. Daar moesten ze heen. Het ging uiterst langzaam. De chauffeur had nu en dan wel eens willen stoppen om precies poolshoogte te nemen, maar durfde de auto niet goed te laten stilstaan. Dan kon hij vast niet weer op gang komen. Maar — het ging! Het was niet koud in de cabine en je had er ten minste geen last van de snijdende wind. Na een half uurtje ongeveer waren ze in het dorp. De chauffeur stopte bij de garage om te „tanken”. Zo noemde hij het bijladen van benzine. Joost en Wim bedankten hem hartelijk en gingen toen gauw naar huis. Daar kwamen Wout en Karei aan, in gezelschap van Bert. Toen Ze de jongens zagen, keken ze wat zuinig. „Da’s ook aardig van jullie, om de hele middag weg te gaan en ons niets te zeggen,” mopperde Karei en Wout deed al even hard mee. Maar Bert, die in Indië nooit sneeuw gezien had en het alles even heerlijk vond, had al gauw zijn handen vol sneeuw, kwam van achteren naar Joost toe en peperde hem eens heerlijk in. Natuurlijk kwam Wim Joost te hulp. Als een aapje sprong hij den langen Bert op zijn rug. Deze verloor zijn evenwicht en samen maakten ze een buiteling in de sneeuw. „Zo fijn, ja!” juichte Bert. Hij had de hele middag al in de sneeuw gedold en kon er maar niet genoeg van krijgen. Joost vertelde aan de vrienden, hoe het kwam, dat ze in eens weg waren geweest. 7 In en om de pastorie. „Ik vond het best leuk, hoor!” vertelde Joost, „en ik heb wat een leuk plannetje bedacht voor een van de kerstdagen. Als het van vader mag, vraag ik jullie allemaal een avond bij ons thuis. Is dat wat of niet?” Daar waren de jongens natuurlijk voor te vinden. „Maar nu ga ik naar huis,” zei Joost. „Hebben jullie nog wat afgesproken voor vanavond? We komen toch zeker nog wel op het Kerkplein....?” Ja, dat was al voor elkaar. Ze hadden met een heel stelletje jongens afgesproken, dat ze er allemaal zouden zijn. Om zeven uur. Huiswerk hadden ze toch niet. Meneer Van der Pijl had een royale bui gehad. Toen het om twaalf uur zo hard sneeuwde en hij al die verlangende gezichten gezien had, had hij vrijstelling gegeven. Ze konden dus van harte genieten. Met een vrolijk: „Nou tot straks dan!” gingen de jongens uit elkaar. Wat zou Joost het prettig gevonden hebben, wanneer Gert hier ook eens bij had kunnen zijn. Gert, die daar op het boerderijtje zat, zo alleen met een heleboel kleine broertjes en zusjes. Zelf pas dertien jaar en al helemaal aangekeken voor een groot mens.... Aan tafel sprak hij er over met vader en moeder. „Och, m'n jongen,” zei vader, „je bedoelt het erg goed, maar ik denk, dat Gert als hij er vanavond bij was, zich werkelijk geen raad zou weten. Gert is gewend, dat hij als groot mens beschouwd wordt en Gert zou helemaal niet met jullie mee kunnen spelen ....” „Zeg vader,” viel Joost in de rede, „maar ik heb vanmiddag wat anders bedacht. Zou het niet kunnen met Kerst, dat we ze allemaal eens hier vragen, de kinderen van Eelders en Wout en Karei en Bert en zo.... ? Dat lijkt me echt fijn I” Vader wachtte even met antwoord geven. Hij dacht na, keek eens naar moeder. „Tjonge ja,” viel Wim bij, „dat lijkt me wat. Dan vraag ik er ook een stelletje van mijn vrienden bij!” „Niks hoor!” viel Joost in de rede, „dat wil ik niet!” Toen gaf vader antwoord: „Vertel me eerst eens, Joost, waarom wil je nou wel jouw vrienden hebben, en de kinderen van Eelders. En waarom mag Wim er niet met een paar makkertjes bij ? Is het nu om die kinderen een prettig Kerstfeest te geven of — vindt mijn Zoon Joost het erg prettig om een beetje het middelpunt te zijn .... ? Bij alles zullen we dan ook eerst nog dienen te vragen of moeder het goed vindt!” Joost bleef stil. Wat vader zei, was dat niet waar ? Had hij niet al lang gedacht, dat het fijn zou zijn, wanneer hij ze zou kunnen gaan uitnodigen.... Hij keek wel een beetje sip. Vervelend, dat vader nu altijd het diepst van je gedachten raden kon .... Moeder kwam hem te hulp. ,/Zeg vader, ik geloof, dat het wel zou kunnen. Op de middag van de tweede kerstdag. Maar ik geloof ook, dat het wel billijk is, dat Wim er dan ook een paar vriendjes bij vraagt.” Na het eten mochten ze nog op straat. Vader en moeder vonden het meteen goed. Het sneeuwen had opgehouden. Het was fijn koud en de lantaarn voor het huis zette de hele buurt in een feestelijk licht. He, wat was het mooi. Alles dik onder de sneeuw. De kerk had een dikke muts op. De klok sloeg juist zeven uur. Grappig, het klonk heel anders dan gewoon. Veel ijler. Je kon het nu vast niet zo ver over de hei horen. Ze hoorden al het joelen van een hele bende jongens en meisjes aan de andere kant. Daar was het Kerkplein, waar het als regel ’s Zondags vol stond met boerensjezen, waar 's Dinsdags markt was en waar nu heerlijke lange glijbanen waren en prachtige sneeuwforten. Ja hoor, ze waren aan het glijden. Hele rijen achter elkaar. Een fijn gezicht. Zo nu en dan viel er een om en dan kreeg die alle anderen over zich heen. Een ogenblik stonden de broertjes te kijken. Toen wierpen ze zich met volle kracht in de pret. In een oogwenk was Wim boven op de sneeuwbalustrade geklommen, werd er afgeknikkerd door een ander, waarmee hij een verwoed sneeuwgevecht begon. Joost stond maar te kijken en te lachen. Die Wim. Dat was toch ook zo'n parmantig haantje-de-voorste. Weer stond Wim boven op de fortrand. Hij kraaide van plezier. Joost maakte een grote sneeuwbal, mikte.... Floep, daar werd hem de bal uit de hand geschoten door een ander: Bert. Op een meter of vijf afstand stond de Indische jongen lachend naar Joost te kijken. Joost moest natuurlijk weer wraak nemen en direct zaten ze elkaar met handen vol van die kostelijke witte sneeuw te bewerken, tot ze beiden hijgend van vermoeidheid tegen elkaar zaten te lachen. Zó ontzaglijk genieten kon je alleen maar met sneeuw. Dat stond vast. Wim had intussen kans gezien, zowat alle jongens van zijn klas bij elkaar te trommelen. Die hadden de fortwanden nog meer opgehoogd en bergen sneeuwballen gemaakt. De sneeuw pakte wel niet zo erg goed, omdat het wat vroor, maar het kon toch best. Het voordeel was, dat je elkaar nu geen pijn kon doen. De ballen vlogen zo int elkaar. Nog zaten Bert en Joost vlak bij elkaar in de sneeuw, toen opeens een ware regen van sneeuwballen op ze afvloog. Ze keken en zagen de bende van de klas van Wim meester van het fort en zwaar gewapend met sneeuwballen. Dat konden zij toch niet op zich laten. Een paar kreten van Joost waren genoeg om Karei en Wout bij ze te brengen. De anderen volgden al gauw. Een ogenblik schreeuwden ze allen door elkaar. Niemand verstond den ander, maar het was wel duidelijk, dat noodzakelijk het fort ingenomen moest worden.... Het werd een geweldige aanval. Onafgebroken werden de sneeuwballen in de richting van het fort afgevuurd en de kleine verdedigers kregen het dan ook knap benauwd, vooral toen ze gebrek aan projectielen begonnen te krijgen. Maar daar zaten ze ook niet lang mee in, want op voorbeeld van een der verdedigers begonnen ze rustig hun fort af te breken en daarmee de aanvallers te bekogelen. En de groteren kregen maar weinig kans te naderen. Want als je zo’n stuk sneeuw midden in je gezicht kreeg, was je wel even bezig om jezelf schoon te maken .... Na tien minuten was er van het fort niet veel meer te zien. Toch hield het troepje verdedigers nog stand. Eerst toen er geen sneeuw meer was, vlogen ze onder luid geschreeuw in alle richtingen en begonnen van achteren weer aan te vallen. Toen namen de aanvallers onder even luid geschreeuw bezit — ja waarvan? Van het plekje grond, waar een kwartier geleden nog een krachtig sneeuwfort was geweest. Om half negen kwamen ze thuis, erg moe, maar met stralende ogen en vuurrode wangen. Vader en moeder zaten samen in de huiskamer, ieder met een boek; uit de grond van zijn hart zei Joost: „Hè, wat is het hier toch heerlijk!” „Ja, daar heb je gelijk aan!” lachte moeder, „maar toch gaan jullie een, twee, drie, naar bed nu. Reken maar!” Joost had nog een klein apartje met vader. „Zeg vader,” zei hij, toen hij vader een nachtzoen gaf en Wim al met moeder vooruit was, „u hadt wel wat gelijk, hoor, daar straks. Maar — als dat nu weg is, vindt u het dan ook nog een klein beetje leuk, wanneer er hier zo'n boel komen met Kerst?” „Dan vind ik het ’t mooiste, wat er maar denkbaar is, m'n jongen,” kwam vaders vriendelijke stem. En hij streelde Joost over zijn haar. „Ik geloof, dat het dan ook meer naar Gods wil is,” zei hij er nog bij. En Joost was het daar roerend mee eens. Toen ging hij ook naar boven. Wim lag er al in. Het duurde met hem ook maar een paar minuten. Toen moeder een kwartiertje later nog even om een hoekje kwam kijken, sliepen ze als rozen. HOOFDSTUK VIII. Kerstfeest en een nieuw avontuur. Werkelijk, mooier Kerstfeest hadden de jongens zich niet kunnen denken. Nog lag het hele dorp diep onder de sneeuw. Het vroor een beetje, zodat de sneeuw niet wegdooide en er was een feestelijk zonnetje. Dat zonnetje had het vanmorgen in de kerk ook zo mooi gemaakt. Juist toen vader voorgelezen had uit het kerstevangelie: „En ziet, ik verkondig u grote blijdschap”, was daar de zon in de kerk gekomen, schuin over het orgel gegleden en blijven rusten op de preekstoel, vóór vader. Joost, die naast moeder in de domineesbank zat, had haar heel zacht toegefluisterd: „Mooi, hè moeder?” En toen had moeder hem even toegeknikt, glimlachend. Ze had het ook gezien. De organist had zijn uiterste best gedaan en het orgel laten jubelen. Joost zou het wel altijd willen vasthouden, zoals 't nu was.... Joost luisterde aandachtig naar de preek. Hij begreep het heel goed. Maar toen werd zijn aandacht afgeleid door Wim, die aan de andere kant van moeder zat en die met een stofje, dat in de zon danste, speelde. Hij probeerde het met zijn vinger te volgen, tot moeder zacht die vinger greep en Wim een arm gaf. Na het eten ging Joost samen met vader wandelen, Wim bleef liever thuis. Hij zat met Anneke te spelen. Die twee heten ze dus maar rustig zitten. Moeder bleef liever binnen. Er lag haar te véél sneeuw. Dus gingen vader en Joost er maar samen uit. Natuurlijk de hei op. Daar was Joost het liefst. Het bos was heerlijk, maar de hei was nog mooier. Je keek tot je niet verder kijken kon en dan dacht je altijd: Daar houdt de wereld op. Hij had daar ook wel eens met vader over gesproken en die had hem gezegd, dat de wereld overal ophield, omdat hij rond was, maar Joost vond het leuker om te denken, dat daarachter de wereld wérkelijk ophield. Ook al lag daar het huisje van Eelders. Die zouden fijn morgenmiddag bij hen komen. Toen dominee Alberts het boer Eelders gevraagd had, had deze erg blij gekeken en gezegd: „Voor m'n jongens? Graag dominee. Ze zelt nie mankere.... Vast niel” Daarmee was het voldoende afgesproken. De boeren hadden maar weinig woorden nodig om te zeggen, hoe ze 't meenden. Knap, knap ging de sneeuw onder hun voeten. Dat kwam ook van de vorst. Leuk gehoor. Boven de hei vlogen hier en daar kraaien, kleine zwarte plekken in het reine wit. „Wat doen nou al die kraaien hier, vader ?" vroeg Joost. „Er valt nu toch niets voor ze te halen?” Maar vader vertelde, dat er nu juist veel voor de kraaien te halen viel. Want immers waren alle hazen en konijnen hongerig en kwamen nu uit de bossen. En overal in de bossen en over de hei slopen van die heel kleine roofdiertjes, wezeltjes.... „Die springen op de konijnen en zuigen ze hun bloed af. Als ze verzadigd zijn, gaan ze weer weg en dan is de arme langoor er droevig aan toe .... Door z'n bloedverlies is hij te zwak geworden om nog ver te komen. En daar wachten de kraaien op. De kraaien niet alleen.... Ook nog andere dieren.” Joost rilde. Griezelig was dat. Vader zag het en gooide d arom het gesprek maar over een andere boeg. Hij begon met Joo t over de „wilde jagers”. „Ik hoor de laatste tijd maar heel weinig van jullie vereniging. Wil het niet zo erg meer?” „Jawel, vader, maar ziet u, bij ons op zolder is het zo koud en in het tuinhuisje bij Wout is het al niet veel beter....” „Maar als je aan moeder vraagt, of je in de huiskamer mag, vindt moeder het toch zeker goed?” verwonderde vader zich. Joost lachte hardop. „U bent er ook een. Moet u weten, dat we „wilde jagers” heten. Dan kunnen we toch niet samenkomen in de huiskamer en dan als Zoete jongens om de tafel zitten. Nee, we moeten juist echt onze gang kunnen gaan.” „Ik dacht eigenlijk,” kwam vader voorzichtig, „dat jullie na de ontmoeting met dien stroper toen in jullie hol een beetje ... „O nee, hoor,” viel Joost hem in de rede, „dat heeft er niets mee te maken. Ik zou juist heel graag nog eens een keer naar het hol gaan om te zien, wat die man er gedaan heeft en of hij er nog wel eens is terug geweest. We zijn er nooit meer geweest.” Ja, dat had vader wel begrepen. Maar hij en moeder hadden de jongens er juist met opzet een beetje van weg gehouden. Zij waren niet zo erg gerust over dien woesten man in het bos en ze waren zeker bang dat Wim rare dingen zou doen. Dat was zo'n onnadenkende rakker. Langzamerhand kwamen ze op de preek van vanmorgen en Joost Zei, dat hij het mooi had gevonden. Vader glimlachte even. „Zo, m’n jongen, heb je het begrepen?” „Ja vader, dat geloof ik wel. U bedoelde toch, dat we met al die dingen bij ons zelf moesten beginnen. Als we bijvoorbeeld bang voor oorlog zijn, dat we dan niet zelf oorlog moeten maken.” „Juist, Joost, dat bedoelde ik.... Heb jij de laatste dagen nog wel eens oorlog gemaakt?” Het was heel stil op de hei. De zon was aan het ondergaan en hing als een grote lampion boven de horizon. Over alles lag een won ere gloed. Het wit van de sneeuw werd tot goud. Joc t dacht na. Of hij de laatste dagen nog wel oorlog had gemaakt ? Tja, di t was te zeggen .... Wel wat geruzied met Wim en gesnauwd tegen Anneke. Zou vader het zo nauw nemen? Hij vroeg het aan vader. Weer glimlachte deze. „Of ik het zo nauw neem, Joost, is niet zo belangrijk. Maar we weten samen wel, hoe nauw de Heere Jezus het neemt, niet? We weten samen wel, wat die van ons wil. Als wij den Heiland werkelijk willen dienen, dan moeten wij in 'n hele massa dingen, die wij zo doodgewoon vinden, trouw zijn, dan moeten wij een hele boel anders doen dan de andere mensen.'Veel mensen vinden het heel gewoon, dat je je ergens met een leugentje uitredt, wanneer dat je helpen kan, maar wij móeten vragen: ,Wat zegt de Heere'; is het niet?” Er kwam zo gauw geen antwoord en vader vroeg ook maar niets. Hij begreep wel, dat Joost het eerst even op zijn gemak moest verwerken. Toen kwam, na een poosje, de stem van den jongen: „Het lijkt me heel moeilijk, maar toch zal ik het proberen, vader!” „Bravo kerel!” was alles wat dominee Alberts antwoordde. Maar aan zijn stem hoorde Joost de grote blijdschap. In een grote kring draaiden ze weer op het dorp aan. Langzaam gleed de nacht over de aarde en net toen ze het dorp inkwamen, gingen de eerste lantarens op. Veel te vlug was die eerste kerstdag om. Maar — ze hadden het heerlijke vooruitzicht, dat er morgen weer een Zondag zou zijn en dat er dan een heel huis vol gasten zou wezen. De morgen na Kerstfeest was het mistig. Wel nog erg koud, maar je voelde: er was ander weer op komst. Ze zouden met elkaar naar het hol gaan. Dat was gisteren afgesproken. Moeder keek eens naar buiten, maar ze kon geen vijftig meter ver zien. Daar hield ze niet erg van en voorzichtig vroeg ze de jongens of ze maar niet liever thuis wilden blijven. Thuis blijven ? Daar snapten noch Joost noch Wim iets van. Om zo'n beetje mist bleef je toch niet thuis. „Nee, om een béétje mist blijf je zeker niet thuis,” lachte moeder toen, „maar je kunt dit toch niet een béétje mist noemen. Kind, je ziet haast niet verder dan je neus lang is. Ik wil er toch vader ook eens naar vragen.” Vader was van mening, dat de mist straks wel zou optrekken. De Zon zou wel doorbreken. Volgens hem konden de jongens er wel door gaan. Bovendien kwam op dat ogenblik Bert er ook aan en hij lachte zo vrolijk en aanstekelijk, toen moeder met haar bezwaren voor de dag kwam, dat moeder zichzelf nu ook wel een beetje al te Zwaartillend vond en maar toegaf. „Als jullie maar voorzichtig bent,” besloot ze, „en uitkijkt.” Nu, met de mist, was het weer heel anders op de hei. Veel geheimzinniger. Als de jongens eerlijk waren geweest, hadden ze elkaar toegegeven, dat er niet zo héél veel aan was. Maar ja — het was avontuurlijk. Het leek wel of de mist de geluiden nog meer dempte dan de sneeuw. Van tijd tot tijd stonden ze stil, maar er was nu absoluut niets te horen. „Zeg jongens,” begon Joost, „als er nu stropers op de hei lopen, dan kunnen die bij vergissing best op ons schieten, als ze wat horen en denken, dat het herten zijn. Ik vind... Wim begreep wel, waar zijn broertje naar toe wilde. Als Joost begon met: „Ik vind” zou er wel zo iets volgen als „beter terug konden gaan!” En Wim had juist nu zijn zin. Dit kon echt worden. Bert stond aan de kant van Wim. Voor den jongen, die al deze dingen voor het eerst meemaakte, was het als een sprookje. Als ze langs een dennetje of een bremstruik kwamen, zag dat er zo prachtig uit, dat hij ten volle genoot. Wat was dat mooi, al die kleine takjes met rijp bedekt. En.... hoe was 't ook weer, ze hadden het nog pas geleden op school gelezen en met meneer Van der Pijl besproken, een vers in het leesboekje: Het land is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit Zijn wit, dat.... Verder wist hij het niet meer. Alleen een enkel regeltje schoot hem weer te binnen: Wat zwijgend toverland is dit ? .... Dat had hij op school niet erg goed begrepen, maar hier begreep hij het best. Ja, dit was werkelijk een zwijgend toverland. De mist was niet zo dicht meer en heel flauw probeerde een waterig zonnetje door de wolken heen te komen. Maar dat lukte nog niet. Toch lag er een zekere beklemming op hen. De tocht naar het bos verliep ten minste vrij stil. Een keer glipte een haas met een grote sprong over de sneeuw langs hen en ze schrokken er erg van. Vooral Joost. Hij zag erg bleek en kon geen woord spreken. Had hij nu straks maar doorgezet en zijn zin doorgedreven om terug te gaan. Inplaats daarvan had hij half geaarzeld en nu.... Weer gingen ze verder. Ha, daar waren ze tenminste aan het bos. Ook dat was een sprookjesbos geworden in de mist. Alles was wit bevroren. Mooi, maar koud. Joost raapte een dikke, dode tak op, die op de grond lag. Het gaf hem een zeker gevoel van veiligheid. De anderen volgden zijn voorbeeld. „Zeg, gaan jullie mee terug?” vroeg Joost, toen ze weer wat verder waren. „Nü?” informeerde Bert verwonderd, „we zijn er haast.” „Ik vind het hier erg akelig!” antwoordde Joost, „en moeder vindt het ook vast niet goed!” „Hu, hij is bang,” begon Wim te plagen. „Bang of niet, dat kan me niks schelen. Laten we maar eens naar het hol gaan, als het wat meer zomer is....” „Mij goed, hoor,” zei Bert, „ik zal m'n zin niet doordrijven.” Hij had Joost eens goed aangekeken en gezien, dat zijn kameraadje lang niet op zijn gemak was. „Maar daar heb je immers het hol al,” zei Wim, voor zich uitwijzend, „laten we ten minste even gaan kijken....” Hij wachtte het antwoord niet af en liep vlug vooruit. Joost riep hard: „Wim, kom hier! Moeder wil het niet hebben. Dat weet je!” Maar Wim liep door. Hij was vlak bij het hol, toen hij plotseling bleef staan. Met een kreet van pijn greep hij naar zijn been en viel daarbij languit om. Op hetzelfde ogenblik was Joost zijn angst vergeten. Op de voet gevolgd door Bert liep hij naar Wim toe, die overeind wilde komen, maar blijkbaar niet kon. Toen zagen ze. Wim was lelijk vast geraakt in een strik, een echte venijnige hazenstrik. Hij zelf vond het helemaal niet erg, vooral niet, nu de beide andere jongens bij hem waren. „Och man, wat zal ik fijn tegen de jongens kunnen opscheppen in het dorp!” Ondanks zichzelf moest Joost even glimlachen. Die Wim bleef toch bij alles de branie. Hij zou er weer mee kunnen geuren. Dat was voor hem het voornaamste. Echter hadden Joost en Bert er een heel werk aan om de strik los te krijgen, want dat ankelige ijzerdraad zat stijf en hun handen waren koud. »Lig toch stil, sufferd,” mopperde Joost. „Zo'n sufferd zul jij worden,” had Wim z'n antwoordje al klaar, „wacht maar, vluggeriken, ik zal het zelf wel doen.” Hij gaf een flinke ruk en raakte werkelijk los, maar haalde tegelijkertijd zijn been flink open. Er had een uitstekende punt aan het ijzerdraad gezeten en dat had hij met zijn gewone voorbarigheid niet gezien. „Au,” piepte hij, „dat is raak!” Vlug werd zijn kous afgestroopt. Met wat sneeuw werd de krab uitgewassen en toen werd Berts zakdoek er om gedaan. Die was het schoonst. Hij had nu wel een flink gat in zijn kous, maar daar was hij eigenlijk nog trots op. Hij vond, dat dat er bij hoorde. Ze waren immers de voortrekkers, die in onbekende gebieden rond moesten zwalken. Hij kreeg het werkelijk weer helemaal te pakken. Hij wees met zijn hand in de verte en bromde met een zware stem: „Toe maar, vrienden. Gaan jullie bij de blokhut hulp halen, maar geef me één geweer om me te verdedigen tegen de wolven....” Grinnikend keken de jongens onwillekeurig op en — sprongen met een schreeuw achteruit. Want op nog geen vijf meter van hen stond een man, de man, de stroper, waar ze in het najaar dat avontuur mee beleefd hadden. Hij stond bij de ingang van het hol, geleund tegen een van de drie dennen. De jongens wilden al weglopen, omdat Ze niet anders verwachtten dan dat de man elk ogenblik met een paar stappen bij hen zou zijn. Maar toen er niets gebeurde, die man daar alleen maar roerloos bleef staan, bleven zij ook waar ze waren, klaar echter om op het geringste teken het hazenpad te kiezen. Toen zakte de man, zonder dat hij nog een woord gezegd had, in elkaar. De jongens keken elkaar aarzelend en verschrikt aan. Wat nu? „Die man is ziek,” constateerde Bert, „dien moeten we helpen!” „Reuze!” schalde Wims stem opeens in de stilte „dat is nog veel echter dan mijn hazenstrik. Vooruit!” Toch waren ze heel voorzichtig bij hun naderbijkomen. Je kon nooit weten.... Toost had een vreemd pevoel. Anvst. schrik, nieuwsoieriohcid .... De stroper, het was werkelijk de man, die hen in het najaar met een geweer bedreigd had, lag met zijn gezicht voorover in de sneeuw. Bert, de grootste en sterkste van de drie, pakte hem bij zijn schouders en keerde hem om. Och, wat was die stumper mager! Ze konden haast niet geloven, dat dat dezelfde dikke, woeste kerel was. Hij kreunde maar zo'n beetje. Bert knielde bij hem neer en commandeerde: „Joost, gauw je jas, „Joost, gauw je jas!" voor onder zijn hoofd. En Wim — jij gaat kijken in het hol, of daar iets is, waar hij op liggen kan.” Joost trok gewillig zijn jas uit en voelde de kou niet en Wim liet zich in het hol zakken en vond daar werkelijk een paar oude zakken. Maar die hadden de jongens daar niet achtergelaten in het najaar. In die tijd had Bert Joost weer gecommandeerd hem te helpen om de handen van den man te wrijven, want hij had begrepen, dat hier sprake was van uitputting. De jongens boenden en boenden over de ijskoude, zwarte handen van den stakker tot Joost hijgde van vermoeidheid en Bert vuurrood zag van inspanning. Maar — ze hadden resultaat, want na een minuut of tien gaf de man iets meer teken van leven dan het voort- durende gekreun. Hij opende de ogen en zei alleen maar: „Honger!" De toon, waarop hij dit ene woord zei, was evenwel zo droevig, dat de jongens tranen in de ogen kregen. Wim kwam net weer terug van een nieuwe inspectietocht in het hol. Hij keek heel verwonderd en wist zijn verrassing op geen andere manier duidelijk te maken dan door te vragen: „Wat nou, zitten jullie daar te snotteren?” Op zijn vraag kreeg hij geen antwoord. Wel vroeg Bert: „Heeft een van jullie soms iets te eten bij zich?" Iets te eten? Nee, dat hadden ze niet. Wim had een puntje met drop. Vóór de kerstdagen had hij bij Dien net zo lang gezeurd, tot ze hem drie cent had gegeven. „Had ik er toen maar koekkruimels voor gekocht!” zuchtte hij, „♦... en als ik die dan ook bewaard had...." Maar Joost had wèl wat. Hij had de dikke plak koek van zijn boterham bewaard voor onderweg. Die kon hij tenminste geven. De man slokte de plak koek eenvoudig naar binnen. Maar ja — wat was nu een plak koek, wanneer iemand uitgehongerd was. „Wim, jij gaat naar Eelders,” beval Bert weer, „daar ga je hulp halen. Joost en ik blijven hier.” Ja, dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Want de mist was weer zo dicht als maar kon. Je kon geen twintig meter ver zien. Dat was hun totaal ontgaan, zo druk hadden ze het met hun nieuwe ontdekking gehad. „Nee,” kwam Joost beslist, „ik heb vader beloofd, dat ik op Wim zou passen. Ik weet zelf niet eens, hoe ik op ’t ogenblik Eelders moet vinden. Ik laat Wim vast niet alleen gaan.” En Wim kon mopperen zoveel hij wilde, Joost hield vol. „Blijven jullie dan samen hier, dan ga ik!” stelde Bert voor en hij voegde de daad bij het woord. In tijd van een ogenblik was hij in de mist verdwenen en waren Joost en Wim samen in het grote Zwijgende bos in de dichte mist, met overal sneeuw en kou en — in gezelschap van een stroper. Het kon al niet geheimzinniger. Joost was zwaar onder de indruk, Wim maar heel even. Wim had allerlei dingen in het hol gevonden en die vertelde hij nu aan Joost. Joost zelf wist niets beters te doen dan hij Bert had zien doen: steeds maar weer de handen van den man wrijven. Hij begreep wel, dat op die manier het bloed bleef stromen. ,,.... Jong/' vertelde Wim, „reuze gewoon. Die man heeft de hele winter in ons hol gewoond. Er is van alles in, een bed van oude zakken, een paar lampen, een hele stapel hout en nog veel meer. Ga maar es kijken ....” Maar zijn broer had geen tijd. „Help liever eens een handje mee!" mopperde hij, „je zult zien, dat Bert ook verdwaalt en dan zitten we hier helemaal vast...." Er verliepen tien minuten. Traag kroop de tijd voorbij. En het bleef maar stil. Joost keek herhaaldelijk in de richting, waarin Bert verdwenen was. Natuurlijk zag hij niets anders dan het dichte gordijn van mist. De man was weer bewusteloos geraakt. Joost dacht aan thuis. Wat zouden ze er van zeggen, als ze wisten, dat hij en Wim hier in het bos, waar haast nooit iemand kwam ’s winters, bezig waren.... Toen — heel in de verte meende hij geluid te horen. Hij kreeg er een kleur van. Scherp luisterde hij. Maar Wim had het al lang gehoord. Die stond zo hard hij kon te schreeuwen, zijn handen als een trechter voor zijn mond: „Hoe-up!" hun oude kreet. „Stil nou even, jong," riep Joost, „dan kun je ten minste horen of je antwoord krijgt.” Dat hielp. Wim hield werkelijk even zijn mond en in de verte hoorden ze, zwak: „Hoe-up!” Bert was in aantocht, met hulp. „Gelukkig!" zuchtte Joost uit de grond van zijn hart. Steeds riepen ze en steeds kwam de roep van de anderen dichterbij. Joost wist, dat Bert niet alléén terugkwam .... Ha, daar klonk het al van vlakbij en nu kwamen uit de mist een paar schimmen naderbij: Bert met Eelders en Gert. Bovendien hadden ze een kort laddertje bij zich en een pannetje met pap. Bert vertelde in de gauwigheid, dat ze die kokend hadden meegenomen, maar van die warmte was niets meer over. Het was helemaal koud. Eelders zei niet veel, volgens zijn gewoonte. Zijn voornaamste woorden waren: „Wel, wel, 't is kaazjeweel!” Zonder verdere omslag werd de man op de ladder gelegd, zo goed mogelijk toegedekt met de jassen en toen ging het naar de boerderij. De boer droeg met Gert de ladder aan één kant, Bert en Joost aan de andere kant en Wim droeg het pannetje met pap. Het werd een zware tocht en meer dan eens dacht Joost, dat ze toch wel weer aan het verdwalen waren. Maar nee, dat was niet het geval. Eerst roken Ze het, de reuk van hout, brandend hout. Door de mist werd de rook neergeslagen.... Daar was het boerderijtje. Gelukkig kwam de man spoedig bij in de warme keuken van de boerderij. Verwilderd keek hij om zich heen, maar sprak geen woord. Maar toen nicht hem een bord dampende pap voorhield, huiverde hij en — at het zo vlug op, dat de jongens er verstomd van stonden. Zij konden er zelf soms mee overweg, maar dit was eenvoudig geweldig. „In geen tien dagen iets gegeten. Ik was zo ziek!” zuchtte de man toen. De jongens keken op. Wat sprak die man netjes. Nu werd het pas mooi. Ze zouden vast een heleboel te horen krijgen. Maar Eelders kwam roet in het eten gooien. „Vooruit jongens, gauw naar huis,” zei hij, „de mist trekt iets op en ik denk, dat ze bij je thuis wel ongerust zullen zijn. 't Is al over twaalven1” Ze schrokken op en begonnen haastig de terugtocht. Oef, wat was het een eind. Het dooide iets en daardoor werd het een zware tocht. Toch hadden ze een blij gevoel. Eelders had beloofd, dat hij den man in bed zou stoppen. Joost moest er maar met zijn vader over spreken. Dat zou hij wel doen ook. Daarom werd er dubbel de pas in gezet. Toen niesde Joost voor de eerste keer. „Ja jong,” lachte Bert, „je loopt in de winter niet straffeloos Zonder jas.” HOOFDSTUK DC. De nieuwe oom. Heel voorzichtig was het voorjaar gekomen. Als Joost er over nadacht, wist hij zelf niet, hoe het in zijn werk was gegaan. Ja, het Kerstfeest was mooi geweest, maar verder was er van de winter niet veel gekomen. Regen, regen en nog eens regen. En de zevende klas van meneer Van der Pijl had het druk, erg druk. Elke avond kregen ze werk mee naar huis: sommen, taal, aardrijkskunde en geschiedenis. Ze hadden er nu in de klas een speciaal boekje voor. „De toetsnaald” heette het. Meneer had gezegd, dat het ’n echt geschikt boek voor ze was, maar de jongens vonden het helemaal niet geschikt. Meestal kon het Joost niet veel schelen, maar soms kon hij er benauwd van worden, als hij dacht aan het toelatingsexamen voor het gymnasium. Als hij zich tenminste toetste aan die nare „toetsnaald”, dan prikte hij zich ieder ogenblik. Waren dat nou sommen? Nou ja, de ene keer wilde het beter vlotten dan de andere, maar van elk examen waren er toch altijd een paar, waar hij geen raad mee wist. En dan taal! Ontleden ging de laatste tijd lekker, maar nu waren ze aan een stel invuloefeningen toe.... Brr! En zo kwam het, dat Joost maar weinig gezien had, hoe het voorjaar gekomen was. Hij zat er wat over na te denken op zijn kamertje. Grappig, al die heel kleine blaadjes aan de boom vlak voor zijn raam. Nu waren over heel Nederland overal de kleine blaadjes gekomen. Hoeveel zouden het er wel zijn? En wat was dat mooi groenl Tjonge, daar zat je maar te werken aan sommen, die je niet interesseerden en het mooie ontging je. Maar — hij had toch nog veel gezien! Hij had de ribes in de tuin groen zien worden, hij had van moeder 8 In en om de pastorie. de eerste tulpen gekregen. Die plantte moeder zelf altijd in het najaar naast de pastorie op het zuiden. Joost zat na te denken. Ja, met Wim kon hij hier niet over spreken. Wim lachte er om en zei dan: „Nou, je kunt me nog meer vertellen, maar ik ga liever met de jongens voetballen op het schoolplein. Reuze, man!” Hoor, in de tuin liep oom Joop te fluiten. Ja, dat was zo grappig gelopen. Ze hadden er opeens een oom bij gekregen. En wel — die man, dien ze van de winter de dag na Kerst in het bos in hun hol hadden gevonden. Raarder kon 't al niet, vond Joost. Maar vader had gezegd, dat hij er zo niet over spreken mocht; het was een groot wonder van den goeden God, dat het zo gelopen was. Ja, vader zou wel gelijk hebben, maar het was tóch raar. Woont me daar een stroper in de bossen, die met een geweer aan het dreigen is geweest en achteraf blijkt, dat het eigenlijk nog een beetje familie van je is. Dat was een ontdekking geweest. Vader had zich toen erg voor dien man geïnteresseerd. Dezelfde middag was hij er al heen gegaan. Het was nog een beetje mistig geweest, maar vader ging toch. Door vaders zorg was er de volgende dag een mooie ziekenauto in het dorp geweest, of liever door het dorp. Die was ook door de sneeuw heen geploeterd naar het kleine boerderijtje van Eelders en had den doodzieken Zwerver, meer wisten ze toen niet, meegenomen naar het ziekenhuis in de stad. Longontsteking. Vader was een paar keer met de tram naar de stad gegaan om hem daar op te zoeken. De man was vader gaan vertrouwen en had op een dag zijn hele hart uitgestort. En toen was het wonderlijke uitgekomen. Eigenlijk was die zwerver nog een beetje familie van ze. Wel niet zo heel erg, maar in de verte. Een achterneef. Joost snapte het niet helemaal. Het was een zoon van een neef of zo iets van vader, aan wien vader heel veel te danken had gehad in zijn jonge jaren. Die neef had een zoon, die niet goed had willen oppassen. Enfin, uit het een was het ander voortgekomen en het eind van het verhaal was, dat „oom” Joop nu bij hen in de tuin liep en zich koesterde in het zachte voorjaarszonnetje. Zo had het kunnen gebeuren, dat Joost van het eigenlijke voorjaar niet veel gemerkt had. Hoor, daar begon 'n lijster ook al te fluiten. Die wilde zeker proberen of hij het van oom Joop winnen kon. Nou, dat was ’n klein kunstje, want oom Joop floot als een kraai. Jawel, hij hield zijn mond al en luisterde, net als zijn neefje boven op het kamertje. Op het dak van de pastorie zat de vogel te fluiten en het klonk zo mooi. Je werd er van binnen helemaal stil van. Toen schalde ineens het vrolijke „Hoe-up!” van de weg af en het volgende ogenblik was de tuin vol lawaai van Wim, die heftig bellend regelrecht met zijn fiets op oom Joop af reed, al schreeuwend, dat hij de grote sneltrein uit het noorden was en voor niemand uit de weg kon. Joost hoorde het lachen van oom Joop. Toen werd het hem ook te machtig. Hij sprong van zijn stoel op, gleed langs de trapleuning naar beneden en schoot langs Dien de keuken door, de tuin in. Dien mompelde wel van: „Malle jongen, je maakt een mens aan ’t schrikken!" maar daar had Joost nu geen aandacht voor. Wim was aan het vechten met oom Joop en dat wilde Joost zich niet laten ontgaan. Meedoen! Dat was heel wat anders dan daar boven sommen maken. De lijster vloog weg van het dak. Die zocht een ander plekje op om te zingen, waar de jongens niet zoveel herrie maakten als hier. Maar vader kwam ook de tuin in, door de openstaande huiskamerdeur en maakte met een paar woorden een eind aan het gevecht. „Dat weet je toch wel," zei hij half knorrend tegen oom Joop, „dat mag je nog niet. Kijk je er nou weer eens uitzien!” Oom Joop kon er zelf niets van zien, maar Joost zag wel, hoe bleek hij was en ook, dat de zweetdruppels op zijn voorhoofd stonden. „Allo, allemaal naar binnen,” commandeerde vader toen, „eerst eten en dan mag je na het eten nog een eindje met Joost omlopen." Oom Joop zei niets terug, lachte alleen maar eens vriendelijk tegen vader en ging gewillig naar binnen. Daar stond het eten al klaar. Ze gingen zitten en vouwden de handen. Vader bad. Na het bidden stak Anneke haar snuitje naar voren en zei parmantig: „Nou heb ome Joop meegebid, ikke gezien!” „Dan heb jij stiekum gekeken, klein nest,” kraaide Wim van tegenover haar. „Ssst Wim, matig je een beetje,” verzocht moeder. Oom Joop had een kleur gekregen. Joost glimlachte een beetje. Daar zat ook al weer een geschiedenis aan vast. Toen oom Joop pas hier was, had Anneke plotseling na het bidden gezegd: „Jij heb niet gebid. Jij heb je oogjes niet dicht gehad!” Toen had oom Joop een kleur gekregen en met een heel verlegen glimlachje tegen vader en moeder gezegd, dat hij dat verleerd was. „Misschien geeft God je, dat je het hier weer leren mag, jongen,” had vader toen heel rustig tegen hem gezegd. En Joost begreep nu, dat vader het middel had mogen zijn om het oom Joop weer te leren. Ja, dat was echt vader, die nooit wilde hebben dat je kwaad van de mensen sprak, als je ook niet wat goeds van ze vertellen kon. Na het eten ging Joost met oom Joop het beloofde eindje wandelen. „Maar niet te ver, hoor,” zei moeder nog bij het weggaan, „oppassen 1” Joost dacht nog wel even aan de onafgemaakte invuloefening. Misschien was daar straks nog wel wat aan te doen. Maar nu even met oom Joop te wandelen was ook wel fijn. Hij stak zijn arm door die van den man en zo kuierden ze samen in de prille voorjaarsavond het dorp uit. „U begint al weer aardig sterk te worden, hè oom,” begon Joost het gesprek. „Ja, God zij dank wel, m'n jongen, en dat heb ik feitelijk na Hem aan jou te danken!” Zo was het gesprek begonnen en samen haalden ze nog eens de hele geschiedenis van van de winter naar voren, waarbij natuurlijk Bert de portie kreeg, die hem toekwam. Vanzelf begon oom Joop toen te vertellen, hoe het kwam, dat hij daar terecht was gekomen. Joost had er van vader wel iets van gehoord, maar dat het zo erg was, daar had hij geen vermoeden van. Als jongen van zeventien jaar was oom de deur uitgelopen, omdat hij niet wilde, zoals zijn vader wilde.... Joost luisterde maar, vroeg niets, viel niet in de rede. En oom vertelde maar.... „toen ben ik in het vreemdelingenlegioen gekomen .... Dat is een leger van vreemdelingen, die voor de Fransen dienst doen in Noord-Afrika, om daar te strijden tegen de Arabieren. Dat is zo erg, jongen! Daar vind je de misdadigers van alle landen van de wereld....” Oom lachte even. „Daar hield Ik het zelfs niet uit. Ik ben daar vandaan gevlucht, ik zal je maar niet eens vertellen, Joost, hoe dat alles in z'n werk is gegaan. Het was erg.... En bij dat alles had ik zo'n haat tegen mijn vader, als maar weinig mensen zullen hebben. Hadden ze mij mijn zin laten doen, dan was ik immers zo heel anders terechtgekomen, meende ik altijd.... Ik heb dat nu wel beter leren inzien.... Ik ben in Amerika terecht gekomen, als blinde passagier! Wat dat is? vraag je. Wel, wanneer je geen geld hebt of geen pas, mag je Amerika niet in. Ik heb me verstopt op een schip, dat naar New-York ging, in het kolenruim. Daar heb ik tien dagen gezeten, bijna zonder eten of drinken, dag en nacht. Als ze me zagen, was ik verloren. Op een nacht, toen we al een dag of twee in New-York waren, heb ik het 's nachts gewaagd. Ik ben overboord gesprongen en ben naar de kant gezwommen. En verder...." Oom Joop zweeg even. Er kwam een smartelijke trek op zijn gezicht. Toen ging hij weer voort:,,.... Amerika viel zo tegen. Op dat land had ik al mijn hoop gevestigd. Maar er was niets voor me. Ik moest altijd zorgen de politie uit handen te blijven, omdat ik geen pas had. Ik moest geld verdienen, maar in Amerika hadden ze zelf al genoeg werklozen. Ik ben daar kellner geweest en schoenpoetser, ik heb met kranten gelopen, maar rijk ben ik er niet mee geworden. Je weet wel, dat ging vroeger zo. Al die grote mannen begonnen met kranten.” ,,Ja,” viel Joost in de rede, „maar dat waren ook....” Verschrikt hield hij op. Hij wilde oom Joop niet graag beledigen. Maar die begon nu echt te lachen. „Gróte mannen wilde je zeggen,” vulde hij aan, „en dat ben ik niet. Gelijk heb je, hoor. Maar kom, we gaan weer verder.... Ten slotte was ik er zo aan toe, dat ik naar een gratis voedseluitdeling van het Heilsleger ging. Een van de officieren keek steeds naar me. Op éénmaal komt hij naar me toe, steekt zijn hand naar me uit en Zegt tegen me: ,Well, how's your mother?' Dat betekent: Hoe maakt je moeder het? Een ogenblik dacht ik er over, hard weg te lopen. „Amerika viel zo tegen." Wat kon die man, die mij niet kende, van mijn moeder weten ? Maar ik keek hem aan en zag zulke trouwe, vriendelijke ogen, dat ik een kleur kreeg en zei, dat ik het niet wist. Toen zei hij weer: „Well 1” Dat zeggen die Amerikanen allemaal. Hij stak zijn arm door de mijne, net zo als wij nu samen hier lopen en liep met me op, een zaal door, naar een klein kamertje, waar het stil was, en lekker warm.,Vertel me eens wat V vroeg hij me. Ik was Zo zwak en zo bedroefd op dat ogenblik, dat ik hem al 'n heleboel van me zelf had verteld, voor ik er erg in had. Dat vragen van hem hoe mijn moeder het maakte, had van binnen iets bij me kapotgemaakt. Hij vertelde toen, dat hij heel sterk het gevoel had gehad, dat hij me dat juist moest vragen. God had het hem gezegd, en al begreep hij niet, waarom, hij moest gehoorzamen. God had het bij het rechte eind gehad, zei hij glimlachend. Dat was juist het woord, dat ik nodig had. Och Joost, ik zal maar weer een heleboel overslaan, anders vertel ik morgenochtend nog. Maar hij sprak me ook van mijn Hemelsen Vader, Die ook zat te wachten op den verloren zoon. Begreep ik wel, dat ik dat was? Toen begreep ik het nog niet helemaal zo als nu, maar ik voelde er iets van.” Weer was er een pauze in het gesprek. Ze stonden bij een dwarsweg. Over de hei kwam, prachtig oranje, de maan op. Er hing een ijle nevel over de vlakte. „Het Heilsleger heeft me reusachtig geholpen. Door hun bemoeiingen ben ik als stoker op een boot gekomen, die naar Amsterdam moest. Vandaar uit kon ik informeren naar mijn ouders. Het leek, of alles zo mooi zou worden. Ik was gaan geloven, dat God mijn leven weer wilde leiden, ik had leren bidden en toen — toen ik in ons dorp terug kwam, was daar niets meer, dat me aan thuis herinnerde. Ons oude huis stond er niet meer. Er was een groot winkelhuis voor in de plaats gekomen. Trouwens, de hele dorpsstraat was winkelstraat geworden. En in die winkel vertrouwden ze mij, zwerver, niet erg. Half onwillig vertelden ze me, dat dokter Alberts al jaren geleden weg was gegaan, naar Amsterdam, meenden Ze. Toen heb ik daar in de winkel vreselijk gevloekt. Naar Amsterdam! En daar kwam ik juist vandaan. Nu kon ik eens zien, wat ik aan God had. Die had me voor de mal gehouden. Die was er immers niet eens. Daar konden brave mensen in Amerika wel heel braaf over praten, maar de werkelijkheid was anders.... Ik heb daar staan huilen van woede en wanhoop. De mensen kregen medelijden met me, toen ik iets van mijn levensverhaal vertelde. Ze gaven me wat geld, dan kon ik weer terugreizen naar Amsterdam. Maar ik heb dat niet gedaan. Dat geld kon ik maar al te goed gebruiken. Ik heb er de voorzomer door nog wat bij verdiend als boerenknecht. Maar die boer kon me niet langer gebruiken dan tot Juli. Toen ben ik aan het Zwerven geraakt. Ik heb van het geld, dat ik had, een geweer gekocht, ben hier in de bossen terecht gekomen, waar zoveel wild is. Ik heb nog wat jenever uit Duitsland gesmokkeld, maar dat was zo'n gevaarlijk werkje. En toen ....,” weer begon oom Joop te glimlachen, „toen heb ik jullie hol gevonden, dat me best aanstond als woning.... En de rest weet je zelf wel...." Ja, inderdaad, de rest wist Joost zelf wel. Maar wat vond hij het fijn, dat hij met oom deze wandeling had mogen maken. Ze waren al op de terugweg, maar hij wist nog niet alles. „Oom,” vroeg hij, „en uw vader en moeder, leven die nog?” „Ja jongen, je vader heeft alles zo mooi voor me in orde gebracht, of eigenlijk God. Die heeft er je vader voor willen gebruiken. Vader en moeder leven beiden nog, al zijn ze ook over de tachtig. Ze wonen in Den Haag in een rusthuis. Zij weten, dat ik hier ben, maar zijn te oud om nog op reis te gaan. Over een paar dagen ga ik er heen, met je vader. Maar je moeder vond me tot nu toe nog te Zwak. Eerst moest ik aansterken ....” „En oom,” nog één ding moest Joost weten, „enne .... hoe bent u eigenlijk bij.... God gekomen ?” „Door je vader, Joost, die heeft me de weg gewezen. Want al m'n vloeken tegen God, toen ik daar voor niets in m'n dorp was gekomen, was alleen maar de vreselijke onrust in mij....” En weer ervoer Joost dat wonderlijke gevoel: vader, die altijd helpen mocht, vader, die altijd helpen wilde. Ze waren thuis alweer ongerust. „Och, u bent altijd ongerust,” zei Joost met een parmantig gezicht. „Maar ik mag, geloof ik, toch wel een beetje ongerust worden, als jullie me beloven, niet zo lang weg te blijven en jullie maken er een wandeling van meer dan een uur van, in het donker nog wel!” „O, moeder, het was zo ontzaglijk fijn buiten,” vertelde Joost, „en oom en ik hebben het zo fijn gehad samen!” Hij keek naar oom Joop. Die zat met een gelukkig gezicht in een gemakkelijke stoel. Hij zag er wel vermoeid uit anders, met van die diepe blauwe kringen onder z’n ogen. Maar, hoe kon dat ook anders: hij was meer dan drie maanden zwaar ziek geweest. „Moeder, ik moet nog even wat werk afmaken. Mag ik vanavond een kwartiertje later naar bed?” Moeder had eerst wel wat bedenkingen, maar Joost kreeg zijn zin. Hij toog naar boven en begon, al was het op het ogenblik ook nog Zo taai. Maar vanavond had hij weer scherper dan ooit gevoeld, dat hij vaders jongen was, dat hij vader wilde opvolgen. Alleen —, hoe Zou hij ooit zo kunnen worden als vader was. Zó goed en zó vol geloof. Dit stond vast: het begin was voor hèm — hard werken. Toen hij er om half tien in lag en moeder hem nog even kwam toestoppen, raakte hij vanzelf nog even met haar aan de praat. Over oom Joop, over zichzelf en over vader. „O moeder, wat zou ik graag willen zijn als vader 1” „Ja, m'n jongen, dat geloof ik. Maar, weet je, vader heeft het ook langs een moeilijke weg geleerd....” Joost keek moeder vragend aan. Zou er van vader ook zo'n verhaal te vertellen zijn als van oom Joop? „Vader heeft het geleerd door gehoorzaam te zijn aan God. Dat is altijd het moeilijkste, Joost. Want dan moet je zelf altijd de minste zijn, wil God de meeste in je zijn. Begrijp je?” Ja, zo ongeveer begreep Joost het wel. Hij had daar met vader ook al eens over gesproken, op kerstdag. Toen had hij na een half uur al gemerkt, hoe moeilijk het is, de minste te zijn. En dat altijd maar door.... „Is vader dan altijd gehoorzaam aan God, moeder?” vroeg hij. Toen lachte moeder. „Dat moet je vader zelf maar vragen, Joost. Maar nu gaan we fijn slapen. Kijk maar eens naar Wim. Die is al langer dan een uur onder zeil. Hij heeft ons niet eens gehoord. Wel te rusten, hoor!” Joost had te veel na te denken dan dat hij vlug in slaap zou komen. Onwillekeurig hepen zijn gedachten uit op een gebed: „Heere, leer mij den Heiland te volgen, zoals vader. Leer mij gehoorzaam te zijn. Om Jezus' wil. Amen.” Midden in de nacht werd hij wakker. Raar was dat! Hij werd nooit 's nachts wakker. Maar — stil eens, hoorde hij daar iets ? Door een kier van het gordijn kwam wat maanlicht naar binnen. Zo kon hij net op het gezicht van Wim zien. Die sliep en kon dus het gerucht niet maken. Maar wat was het dan? Dieven —? Voorzichtig sloeg Joost de deken terug en wipte het bed uit. Zou hij Wim wakker maken? Het was zo raar! Hij liep in de richting van het raam, op zijn tenen. Dat stond een stuk open, dus elk gerucht van buiten moest hij horen. Maar — daar kwam het niet vandaan. Scherp luisterde Joost toe. Ja, het kwam uit de kamer naast de hunne, de kamer, waar oom Joop zo lang sliep. Zou die niet goed zijn geworden? Dan zou hij, Joost, nu misschien kunnen helpen, omdat hij het grote geheim van ooms leven wist. Geruisloos deed hij de gangdeur open, sloop de gang op, tot hij voor de deur van de andere kamer stond. Toen hoorde hij spreken, één stem. Het was de stem van oom Joop. „Heere, leer mij de minste zijn, wanneer ik thuis kom. Wil mij weer aannemen, o God, en geef, dat ik mijn vader en moeder....” Joost luisterde niet verder. Even behoedzaam ging hij weer terug naar zijn veilige bed. Hij had begrepen, dat oom Joop bezig was zijn les te leren, de les, die God hem te leren gaf om kind van Hem te worden. HOOFDSTUK X. De grote dag. Ze stonden voor de school, volgepompt, zoals meneer Van der Pijl het ’t laatste halfuurtje genoemd had. Het was een prachtige Junidag, alleen maar een beetje warm. „Willen we vanavond nog een keer gaan zwemmen?” stelde Bert voor. De jongens vonden het best, maar Joost had nog al bezwaren. „Jullie hebt zelf gehoord, hoe ik vanmiddag heb zitten knoeien met aardrijkskunde. Indië was gewoon treurig, man. Dat moet ik nodig nog even nakijken.” „Ja,” lachte Gert, ,,da' moet je doen jong, je bent toch immers haast zo knap als een perfessor. Wat jij niet wist, wist niemand in de klas ....” „Hoor hem es,” smaalde Karei een beetje, „sinds wanneer bemoei jij je met zulke dingen ? Ik dacht, dat boeren meer verstand hadden van rogge dan van de Soenda-eilanden ?” „Hè naarling, begin jij nou weer?” nam Wout het voor Gert op, „dat doe je steeds de laatste tijd, met opzet van die vervelende dingen Zeggen! Wij hebben toch op jóu ook niets!” Gert keek dankbaar naar Wout. Hij kwam juist wat meer los, was veel meer eigen met de jongens geworden, behalve met Karei. Die kon zo uit de hoogte tegen den boerenjongen doen. En daar kon deze niet tegen op. „Ik wil jou eens even wat vertellen, jö!” kwam Bert tegen Karei, „wij hebben afgesproken, dat we jou de eerste de beste keer dat je weer zou proberen Gert op de hak te nemen, links zouden laten liggen, niet jongens?” Een toestemmend gemompel was het antwoord. „Dat doe je nou weer. We willen nog geduld met je hebben. Maar we verzekeren je, dat we ons helemaal niet meer met je bemoeien, wanneer je het nu nóg eens doet." Zo, nu wist Karei het tenminste. Joost vond het niet nodig er ook nog wat overheen te zeggen. Hij klopte Gert alleen maar eens flink op zijn schouder en trok hem er helemaal bij. Karei mokte nog wat, maar durfde niets te zeggen. Hij wist wel, dat de anderen hun bedreiging zeker zouden uitvoeren. „Ik zou maar meegaan, Joost," was Wout aan het overhalen. „Je krijgt het er nu toch niet meer in. En dan — als jij niet slaagt, komen we er geen van allen. Je bent toch zowat de beste van de klas ...." „Ja, op jou na," lachte Joost terug, „maar weet je, ik zou het reuze naar vinden, als ik niet alles had geprobeerd." „Niet meer over zeuren," besliste Bert, „we gaan vanavond. Niet met de hele bende, maar wij met ons eigen stelletje. Ga je ook mee, Gert?” „Als ik weg kan, kom ik, hoor," beloofde deze, blij, dat de jongens hem er zo bijhaalden. „Ik weet nog niet, of ik kom," mokte Karei nog een beetje na. „Dat kan ik me indenken," ging Bert gevat verder, „ga jij je jaartallen nog maar eens goed nakijken. Dat is niet je beste vak, jochie." De anderen lachten en Karei was alweer kwaad. ,,'t Domste wat je doen kunt," merkte Wim zo langs z’n neus op, „dan moet je steeds maar weer goed worden!" „Had ik jou soms wat gevraagd," dreigde Karei. „O, ik dacht juist, dat je me wat vroeg," lachte Wim terug en hij ging er veiligheidshalve meteen maar vandoor. Toen gingen ze uit elkaar. Morgen moesten ze examen doen. Toelatingsexamen voor de H.B.S. en het gymnasium in de stad. Dat was wat. Bert en Wout en Karei en Joost. Ook nog een paar andere jongens en meisjes. Een stuk of tien met elkaar uit hun klas. Meneer Van der Pijl had hen die middag voor het laatst nog eens aan de tand gevoeld. Joost had een beurt met aardrijkskunde gekregen en juist omdat het nog al goed ging, had meneer even doorgevraagd, tot Joost vastliep. Maar deze voelde zich niet zeker van zichzelf. Onderweg liep hij met Gert Eelders nog eens alles te bespreken. Gert vond, dat Joost helemaal klaar was. Maar Joost zelf zat al maar bezwaren te maken. Bij de pastorie sprong Gert op de fiets. Die had het hele eind over de hei nog te goed. Joost liep de tuin in en zo door de openstaande tuindeuren naar binnen. Moeder stond bij de kast. Joost keek onwillekeurig even naar het hoekje. Hij kon het zich haast niet indenken, dat grootmoeder nu al een half jaar dood was. Vooral nu het zomer werd, was alles toch weer anders dan van de winter. „Wat doet u?” vroeg hij moeder, nadat hij haar een zoen had gegeven. „Ik kijk even na, of ik nog wat voor je op het brood heb om morgen mee te nemen. Anders moet Dien het nog voor je halen!” Joost lachte even. Ja morgen zou hij in de stad zijn brood moeten opeten. Trouwens, dat zou voortaan altijd gebeuren. Ten minste, als hij slaagde. Hij zei het tegen moeder. „Geen zorg over maken, m'n jongen!” zei moeder, „we weten allemaal, dat je hard gewerkt hebt. De rest mag je overgeven. God geeft het beste wel voor je. Dat weet je toch....” Natuurlijk wist Joost dat. Maar als God nu eens niét goed vond, dat hij examen deed. „Dat zullen we wel weer bekijken, wanneer dat mocht blijken. Je moet zeker niet op de dingen vooruitlopen.” En toen ze z'n ernstige gezicht zag, joeg ze hem lachend de keuken uit. Aan tafel vertelde Joost, wat hem 's morgens met aardrijkskunde overkomen was. „Och vader, het was gewoon verschrikkelijk, wat ik niet wist....” „O jongen, ik kan je nog wel honderd dingen vragen, die je niet weet,” antwoordde vader, „laten we maar eens beginnen. Weet je wat Sandelwoods zijn?” „Zwemvoeten ?” grapte Wim over de tafel. „Sandelwoods, sandelwoods,” dacht Joost na, „ja, vader, dat zijn paardjes van de Kleine Soenda-eilanden.” „Papperlepap,” antwoordde vader, „dat is niet mis. Maar weet je wat animisme is? Als je dat weet, krijg je een reep chocola!” Nou, die had vader al verdiend, want Joost wist 't niet. Vader legde het toen met 'n paar woorden uit: de inlanders geloven, dat iedereen zielestof heeft en dat je zoveel mogelijk zielestof moet verzamelen. Daar komen koppensnellen en al dergelijke dingen uit voort.... Na het eten wilde Joost nog ongemerkt even naar boven glippen. „Komt niets van in, hoor," besliste vader, „jij gaat zwemmen met de andere jongens. Reken maar!" Toen klonk buiten het „Hoe-up!" De andere jongens. En Joost moest mee. Ze hadden een heerlijk uurtje daar buiten bij de rivier, haalden nog eens de herinneringen op aan vorig jaar. Karei, die toch maar meegekomen was, werd er nog even tussengenomen door Wout. „Ga je mee, Karei, naar de overkant?" Maar Bert maakte er meteen een eind aan. „Nee jongens, geen flauwe kul. 't Had jou toen ook kunnen overkomen, Wout!" De jongens hadden nogal ontzag voor Bert, ook Wout, die anders graag door mocht gaan op zulke dingen. Hij zweeg en knipoogde eens tegen de anderen. Toen: plons! Naast elkaar doken ze van de krib af en kwamen wat later weer snuivend en schreeuwend boven. „Jao, mien jungskes, di's pas butenlèven!" deed Joost de oude schoolwerkster na. „En mergen gaon wie d'r an!" zuchtte Wout tragisch.... Gert was niet gekomen. Karei zweeg er over. Dat was maar goed ook. Anders hadden de anderen hem waarschijnlijk wel aan z’n verstand gebracht, dat hij daar lang niet onschuldig aan was. Joost had gedacht, dat hij wel lang wakker zou liggen en was er feitelijk tamelijk verwonderd over, dat hij de hele nacht had doorgeslapen. En hoe ....! Hij was 's morgens haast niet wakker te krijgen, toen Dien hem kwam roepen. Wim sliep nog. Wel gooide hij zich een paar keer woest om bij al dat gerucht in de kamer, maar meestal waren er nog wel andere dingen nodig om hem wakker te krijgen dan de pogingen, die Dien deed met Joost. Half zeven. De kerkklok sloeg het juist. Brrr! Vandaag.... Niet er aan denken, hadden ze allemaal gezegd. En dat was juist de reden, dat je er dan eens zoveel aan dacht. Maar toch stapte Joost om half acht tamelijk rustig de deur uit. Buiten het dorp kwam Bert hem inhalen en bij het tramstationnetje stond de rest. Daar had je zowaar ook nog meneer Van der Pijl. Die kwam zijn klantjes uitgeleide doen. Er was nog wel een enkele vader en moeder, maar de meesten waren toch alleen. Gelukkig maar! Moeder had ook nog gewild, dat vader mee was gegaan naar de tram, maar vader had wel beter geweten. „Welnee, moeder, die jongens kunnen zelf de weg best vinden, hoor!” En daar had vader gelijk aan. De tram reed binnen, was na een minuut weer weg en nu was het avontuur begonnen. Zo druk als anders ons troepje bij school kon zijn, zo rustig was het nu. Wat praten, wat naar buiten kijken, daar bleef het bij. Even buiten de stad bleef de tram staan. „Blijf maar rustig zitten, jongelui!” riep de conducteur. „Er is geen stroom, maar dat zal zo wel weer in orde komen.” Doch om half negen was het nog niet in orde en aangezien ze om tien minuten voor negen bij de verschillende scholen moesten zijn, durfden ze het niet langer er op te wagen. En dus: „Lopen, jongens 1” klonk het algemeen. Ze hadden nog geen honderd meter gelopen of de tram kwam ze voorbij. De conducteur riep ze toe: „Heb ik het niet gezegd!” maar daar hadden ze wat aan! Ze waren op tijd. De grote schooldeuren gingen open en ze moesten binnen komen. Eerst werden alle namen opgelezen en daarna gingen ze in groepen naar verschillende klassen. Joost en Bert waren nog maar alleen. Zij beiden zouden naar 't gymnasium gaan, de rest was voor de H.B.S. bestemd. In de gang hadden ze vlak bij elkaar gestaan, maar het gaf niets, want bij de indeling in groepen moest Bert met een anderen meneer mee dan Joost. „Straks op elkaar wachten J” kon Bert nog net tegen Joost zeggen. Joost kon alleen maar „ja” knikken en toen was Bert om een hoek verdwenen. Even later zat Joost in een mooi lokaal. Veel mooier dan van hun dorpsschool, vond hij. Tjonge, wat hingen hier een mooie platen aan de muur. Voor ieder lag een blanco vel papier. De meneer maakte nog een grapje, dat ze niet van elkaar mochten afkijken en toen begon het. Eerst dictee. „In de zeventiende eeuw leefde de beroemdste aller schilders, Rembrandt. De door hem vervaardigde schilderijen zijn thans in de meeste Europese musea te bezichtigen....” las de meneer voor. En toen kregen ze dezelfde zin nog eens, maar nu in stukjes. Gemakkelijk vond Joost het niet. Was het nu de beroemdste of den beroemdsten ? O, wacht eens, je kon er „hij" voor zeggen, het was dus onderwerp, dus alles zonder n. Maar pas op, daar had hij in beroemdste de d weggelaten. Zo gingen dertig minuten voorbij, dertig minuten, waarin hij zijn alleruiterste best moest doen om geen domme dingen neer te schrijven. „Ziezo, jongelui, nu krijgen jullie nog een paar minuten om alles eens rustig na te kijken en dan gaan we kijken of jullie met sommen maken net zo knap bent als met taal!” Een paar lachten. Maar de meesten durfden niet erg goed. Joost ook niet. Die meneer had maar aardig praten. Joost was er van overtuigd, dat hij heus niet zo knap was geweest. Sommen! Nee maar, dat viel even mee. Ze kregen een groot vel en daar stonden vijftig sommen op. Of liever sommetjes. Joost kreeg er een kleur van. Hij zag op het eerste gezicht al, dat hij er heel wat van uit zijn hoofd kon oplossen. Maar toen zag hij ook, dat er maar een half uur tijd voor gegeven werd. Dat was niet veel. „Niet te veel er van opschrijven,” zei de leraar, „meestal alleen maar het antwoord. Als dat goed is, zijn we heus al tevreden!” Nu waren er al meer, die lachen durfden. Het was toch niet zo erg: een toelatingsexamen. Daar ging de klasdeur open en er kwam een andere meneer binnen. Even ging hij wat fluisteren met den meneer, die aan het tafeltje een sigaar zat te roken. Toen keek hij eens langs de rijen naar de ingespannen gezichten en — ontdekte Joost. Joost zat te ploeteren van wat-ben-je-me! Hij had er al veertig af. Er was niets aan. Maar omdat hij niet wist, hoe lang hij tijd had, werkte hij door zonder opkijken. Toen hij dan ook hoorde fluisteren, vlak bij zich: „Gaat 't goed, Joost?" keek hij verrast op. Hij had niemand horen binnenkomen. „Meneer Dorenbos!" zei hij verwonderd. En toen bedacht hij zich meteen, dat vader nog gezegd had, dat hij de groeten moest doen, als hij soms meneer Dorenbos zag. Haastig bracht hij ze over. „Doe jij maar kalm aan, hoor!” zei meneer Dorenbos toen, „je hebt nog meer dan tien minuten de tijd...." Toen liep hij door en verdween weer. Het was een vriend van vader en een enkele keer had Joost hem wel eens thuis ontmoet, een aardige man. Joost vond het beslist prettig, dat hij hem even gezien had. Dat gaf moed. Hij kreeg ze allemaal af en vond nog in twee sommen een foutje. Geschiedenis, dat toen volgde, vond hij leuk. Het was een soort verhaal, waar een heleboel stippeltjes instonden. Die moesten ze invullen, hier een naam, daar een jaartal. Ook al niet moeilijk. Zo nu en dan nam hij er een ogenblikje van om eens rond te kijken of de anderen zich net zo inspanden als hij. Die meneer voor de klas was anders ook een mooie. Die had niets in de gaten. Hij zat maar te roken en een krant te lezen. Hij keek juist van zijn krant op, toen Joost hem even aankeek en knipoogde. Joost kreeg een kleur en moest een beetje lachen. Aardige man leek dat ook. Toen werkte hij weer door en de meneer las verder. Maar ineens hoorde hij achter uit het lokaal een stem, luid en boos. Verschrikt keken alle kinderen op en zagen, dat de meneer, die „niets in de gaten had” bij een meisje stond met een klein boekje in zijn hand. „Dacht jij heus, dat je ons hier bedriegen kon, kind? Dan heb je het werkelijk mis. Geef jij me je werk maar en ga jij maar naar huis!” Oei, dat was wat. Die had zeker geprobeerd te „spieken”. Het 9 In en om de pastorie* meisje begon te huilen en probeerde van alles en nog wat, tnaar er viel met dien meneer niet te praten. De jongens en meisjes bogen zich dieper over hun werk en dachten maar en vulden weer in. Toen het meisje verdwenen was, huilend en wel, ging de leraar weer aan het tafeltje zitten, met zijn sigaar en met zijn krant, maar Joost dacht nu niet langer, dat hij niets in de gaten had. Dat had hij wel beter begrepen. Pauze! Een kwartier lang. Ze konden even op het plein voor de school heen en weer lopen en uitblazen „vóór het volgende hoofdstuk," zoals de meneer zei. Haastig zocht Joost Bert op en samen liepen ze heen en weer, alles nog even besprekend. Natuurlijk werd het geval van het knoeiende meisje niet vergeten. „Stom hè, van zo'n kind!” zei Joost. „Niet alleen stom, ook laf!” kwam Berts rustige antwoord. Wat was die Bert toch een fijne knul. Die zou nooit zulke dingen doen. „Als ergens een luchtje aan is, moet je mij maar overslaan,” zei hij altijd. „Zou dat alles van rekenen zijn, wat we krijgen?” opperde hij. „'k Zou het niet denken,” dacht Joost, „waarom zou meneer Van der Pijl ons anders zoveel van die grote sommen hebben laten maken ?” Ja, dat was waar. Samen rekenden ze op een bank nog wat van die kleine sommetjes uit en al heel gauw wist Joost, dat hij er minstens drie fout had. Bij 17017 : 8,5 was hij zo dom geweest één nul te vergeten en bij vergissing had hij de komma drie plaatsen laten verspringen van kubieke meter naar centi-liter, terwijl hij ook verteld had, dat 0,5 gelijk was aan 0,05. Hij zat er bijna al over in de put, maar Bert haalde hem er direct uit, door te zeggen, dat er nog zeven en veertig sommetjes over waren en dat hij er zelf al zes fout had.... Toen was de pauze om en kregen ze sommen, weer sommen. Vier stuks maar, waar ze anderhalf uur de tijd voor hadden. Brrr! dat waren beestjes. Maar, om half een had Joost ze toch af. Drie had hij er mooi uit en de vierde kon er ook wel bij door. Toen waren ze vrij tot twee uur en gingen ze naar de lunchroom, waar ze afgesproken hadden met de anderen uit het dorp. Horen en zien verging je daar. De een kwetterde dit, de ander weer wat anders. Al heel gauw zaten ze met hun vieren aan een tafeltje: Wout, Karei, Bert en Joost. Ze hadden voor de H.B.S. precies hetzelfde werk gehad als zij. Nu konden ze pas goed vergelijken, vond Wout, en Joost was het roerend met hem eens. Maar Bert zei: „Toch zou ik maar niet al te erg vergelijken, want dan ga je alleen maar je fouten zien en word je zenuwachtig!” Dat was natuurlijk waar. Karei was merkwaardig stil. Hij zat zo'n beetje voor zich uit te kijken en toen Joost hem vroeg, wat hij er van dacht, zei hij alleen maar: „Bah, die ongelukkige geschiedenis!” Dat kwam er zo welgemeend uit, dat de andere drie in de lach schoten. Gisteravond hadden ze het er nog over gehad en nu bleek het al. Kareltje had het hele jaar een hekel gehad aan jaartallen leren.... Nu wreekte zich dat! Anderhalf uur pauze is een hele tijd, als je maar een half uur nodig hebt om je broodje naar binnen te werken. Ze hadden het op en Karei stelde voor: „Laten we nog maar een eindje oplopen. We hebben toch nog tijd genoeg.” „Dat is goed,” zei Wout en hij stond meteen op. Joost zat even in tweestrijd: ze hadden nog niet gedankt. Half aarzelend kwam hij overeind, keek even naar Bert. Die bleef nog rustig zitten en zei toen: „Ik heb nog niet gedankt. Dat wou ik eerst wel even doen!” Haastig ging Joost weer zitten, met een kleur als vuur en stotterde: „Ja, dat moeten we eerst doen!” Toen gingen Karei en Wout ook weer zitten, Wout een beetje lachend en Karei met een zucht. Maar Joost voegde er in zijn dankgebed aan toe: „Heere, geef me zoveel moed en geloof als Bert en vader hebben!” De middag werd er nog een van hard werken. Zinsontleding, aardrijkskunde en een opstel. Om half vijf, toen het examen afgelopen was, kon Joost haast geen pen meer vasthouden. Zijn opstel zag er aok lang niet meer zo netjes uit als de rest van zijn werk en — hij was sr nog niet mee klaar. Daarom had hij er ook maar onder geschreven: aiet af. Hij had nog geaarzeld, of hij dat wel doen zou. Aan de ene fe In en om de pastorie. kant dacht hij: Nou ja, dat zien ze toch wel, maar aan de andere kant konden de leraren best denken, dat hij niet verder meer geweten had. Hij vond het dus maar het veiligst zo. Nog even moesten ze weer in de hal samen komen, net als vanmorgen. Daar zei de rector nog een heleboel, waar Joost de helft maar van verstond, zo moe was hij. Dit begreep hij er wel uit, dat de rector hoopte, dat ze er allemaal waren. Nou ja, dat waren maar smoesjes. Iedereen begreep wel, dat er een stèlletje gezakten bij waren, maar wel lette Joost op, toen de rector zei, dat ze Zaterdag over een week per brief de uitslag thuis zouden krijgen. Als er nog waren, die een mondeling aanvullingsexamen moesten doen, hoorden ze dat wel. In de tram op weg naar huis hadden ze het er over, wat dat precies betekenen kon. „Nou jö, nogal wiedes, als je nog niet helemaal weg bent, krijg je dan nog een kans om je zaakjes op te halen....” „Dan zal ik daar nog maar op hopen,” zei Karei met een heel ongelukkig gezicht. Toen ontdekte Joost plotseling oom Joop, die al een tijdje glimlachend naar het drukke stelletje examen-slachtoffers had zitten kijken. „Oom Joop1” Hij sprong zo snel overeind, dat de anderen er van schrokken. Maar toen ze zagen, wie het was, gingen ze mee. „Het is nou haast even echt, als toen die keer in het bos, dat jullie me te lijf wilden,” lachte oom Toop, „alleen Wim ontbreekt nog en die was toen, geloof ik, het meest in de aanval.” Maar Wim stond aan het tramstationnetje met zijn fiets. Die was Zo nieuwsgierig, dat hij al een uur aan de tram stond en drie trams had zien komen, waar geen jongens uitkwamen. Maar nu was het hele stel compleet. Wim had zoveel belangstelling voor oom Joop, dat hij helemaal vergat te informeren, hoe ze het eigenlijk gemaakt hadden met het examen. Vader en moeder waren al niet minder verrast bij het zien van oom Joop. Vader was toch maar niet meegegaan. Oom Joop had zich goed genoeg gevoeld om alleen te kunnen reizen. Maar toch vroegen zij wel naar Joosts bevindingen van die dag. Joost was erg moe. Het was wel een heel lange dag geweest voor hem. En een zware. Graag had hij na het eten direct maar zijn bed opgezocht, maar nu oom Joop er was en nog weer veel te vertellen had, bleef hij er maar bijzitten, al begreep hij ook wel, dat oom het voornaamste toch pas vertellen zou, als hij en Wim naar bed waren. Maar uit het gelukkige gezicht van den „wilden man uit het bos” en enkele gezegden, begreep hij wel, hoe heerlijk de ontvangst voor den zwerveling was geweest thuis. Om half negen ging Joost maar naar bed. „Eerst eens lekker uitslapen!” lachte hij tegen moeder bij het goedenacht zeggen. Maar toen hij bij oom Joop kwam om die een hand te geven, trok de grote man den jongen heel dicht tegen zich aan en zei met vreemd vochtige ogen tegen hem: „En feitelijk heb ik dat alles aan jou te danken, m'n jongen. Aan jou en je dappere kameraden.” HOOFDSTUK XI. Besluit. Zaterdag over een week. Op het dorp komt de post pas om een uur of tien voor de eerste keer, maar om acht uur keek Joost zo nu en dan al uit. Je kon nooit weten. Om half negen moest hij naar school en nog was er geen post geweest. „Hindert niks,” zei Dien, „ga jij maar rustig naar school. Als de post komt, zal ik het wel oj school komen zeggen!” Zo ging Joost naar school. De andere jongens waren in dezelfde spanning als hij. Alleen Karei niet. Die had gisteravond nog bericht gehad: gezakt. Meewarig keken de jongens hem aan. Ze vroegen zijn cijfers en met een sip gezicht liet Karei aan zijn trouwe vrienden de cijferlijst zien. Rekenen 5; Taal 4; Aardrijkskunde 7; Geschiedenis 4. Ze waren het er allemaal over eens, dat je al gauw „verloren” was. Om kwart over tien werd er gebeld aan school. Gert Eelders ging naar de bel en kwam even later terug met — Dien en Anneke. Dien keek nog boos. Ze had zeker haast ruzie gehad met Gert, want bij het binnenkomen in de klas, zei ze nog heel duidelijk: „Nee, ik heb het den jongen beloofd en ik zal 't hem zelf zeggen ook!” Anneke was schattig verlegen maar Dien helemaal niet. Ze zei meneer Van der Pijl, die maar stond te lachen, goededag en ging dan, zonder verlof te vragen, naar Joost, wien ze met een: „Gefilseteerd, m'n jong! ”een brief overhandigde. Toen was ze weer op dezelfde manier verdwenen, als ze gekomen was en de hele klas schaterde het uit, meneer ook. Het was ook zo koddig. Maar Joost haalde met zenuwachtige bewegingen het papiertje uit de envelop. Bovenaan stond: Geslaagd. „Hoera!" riep Joost, „geslaagd!" In de klas gejuich. Bert feliciteerde, meneer Van der Pijl feliciteerde. Hij kwam naar Joost toe, gaf hem een hand en vroeg of hij dat beroemde briefje ook mocht zien. Joost gaf het hem en meneer las de cijfers voor: Rekenen 8; Taal 8; Aardrijkskunde 9; Geschiedenis 9. Joost was er stil van. Het was haast te mooi. Toen keerde hij zich naar Bert. „Nu ben jij er ook, jó!" „Ik geloof het ook wel," antwoordde Bert rustig. Toen Joost om twaalf uur thuis kwam, was de koffietafel met een bloemetje versierd. Moeder knuffelde hem stijf. „Mijn grote knappe jongen,” zei ze zacht aan zijn oor. Joost wist wel, hoeveel liefde die woorden inhielden. Vader kwam binnen, oom Joop kwam binnen. Weer gelukwensen. Allen lachten, toen Joost het verhaal deed van Diens inval met Anneke in de klas. Ze gingen aan tafel zitten, vouwden de handen. Vader bad. ,,...♦ Heere, we danken U ook voor de grote zegen, die Gij aan onzen jongen hebt willen geven. Neem Gij ook zijn leven verder in Uw handen en leid hem op Uw wegen, die wegen van genade en verlossing zijn...." „Amen," zei oom Joop en in zijn hart zei Joost het helemaal mee. Met Bert samen verder werken, op de nieuwe school in de weg die God hem wijzen zou. Dat zou de toekomst zijn, met God een veilige. INHOUD, I. De hele familie 7 II. Het hol. ........ 20 III. De verjaardag 36 IV. Weer naar school en.... een nieuwe vriend .... 52 V. Het konijn 65 VL Het grote avontuur ............... 77 VII. Winter 89 VIII. Kerstfeest en een nieuw avontuur ......... 102 IX. De nieuwe oom 113 X. De grote dag . 123 XI. Besluit 134