DE VRIJWILLIGER VAN 1830 VAN EEN SCHOOLMEESTERSZOON, DIE HET GELUK ZOCHT WAAR HET NIET TE VINIJ£N WAS DOOR W. SCHIPPERS J. J. GROEN & ZOON N.V. LEIDEN bl.b. Schippers, W. De vrijwilliger van 1830. . . . . komt Albert weer boven, proestend en hijgend en met het slappe lichaam van de drenkeling in de rechterarm (bladz. 32) DE VRIJWILLIGER VAN 1830 VAN EEN SCHOOLMEESTERSZOON, DIE HET GELUK ZOCHT WAAR HET NIET TE VINDEN WAS DOOR W. SCHIPPERS J. J. GROEN 6. ZOON N.V. - LEIDEN Boek- en Kantoorboekhandel Leesbibliotheek G. VAN DE POLL Herenveldweg 6, t HARDE, Tel. 339 Boek- en Kantoorboekhandel Leesbibliotheek G. VAN DE POLL Herenveldweg 6,1 HARDE, Tel. 339 EEN LANGE WEG Ondanks het feit, dat Albert Schinkels reeds een mars van ruim twee-en-een-half uur achter de rug had, en zeker nog een half uur moest lopen vóór hij het einde van zijn wandeling zou hebben bereikt, was toch zijn tred nog fiks en vlug. Trouwens, het was nog in de tijd toen men niet opzag tegen een voetreisje van enkele uren als men jong en gezond was, en indien zulks niet het geval mocht zijn, dan kon men gebruik maken van de diligence, die deze straatweg regelmatig twee keer per dag passeerde. Albert Schinkels echter was jong en gezond, want hij was nog niet ten volle achttien jaar oud en de blos op zijn wangen, de slanke kloeke lichaamsbouw en de vrolijke levenslust, die hem uit de ogen straalt, duiden genoegzaam aan dat de schat der gezondheid ruimschoots zijn deel moet zijn. Hij is de oudste zoon van de dorpsschoolmeester van R. en toen zijn vader hem deze morgen wegzond naar de stad, om wat onmisbare schoolbehoeften te gaan inkopen, had Albert die opdracht als een hooggewaardeerd buitenkansje beschouwd. Zelf had hij voorgesteld de reis heen en terug te voet te doen, doch zijn vader had zulks niet gewild. Hij kon ’s morgens met de diligence (die zijn vaste pleisterplaats te R. had) medegaan, en zuinigheidshalve de terugreis dan wel te voet doen, want meester Schinkels was niet ruim bedeeld met wat men wel eens „aardse goederen” noemt. Eigenlijk had Albert al wel reeds meer dan een uur thuis kunnen zijn, doch hij is langer in de stad gebleven dan voor de inkopen, die hij er had te doen, noodzakelijk was. De stad trekt hem wel aan, en alvorens de opdracht van zijn vader te vervullen, heeft hij eerst geruime tijd langs straten, havens en grachten gedoold. Nu blijft hij echter even luisterend staan, want door de stille, klare zomerlucht klinken klokketonen, en hij schrikt bijna als hij vijf slagen telt. ,,'k Had waarlijk niet gedacht, dat het al zo laat was,” mompelt hij, „geen wonder, dat ik rammel van honger.” Dan veegt 3 hij zich met zijn zakdoek het zweet van het voorhoofd en gaat met versnelde pas verder. Er is op dit uur van de dag, en op dit gedeelte van de straatweg, tamelijk passage, en nu hij dichter bij huis gaat komen, ontmoet hij nogal eens bekenden die hem groeten, want Albert van de schoolmeester is op het dorp voor niemand een vreemde. „Zeker naar stad geweest, Albert?” vraagt een boerenzoon, die hem (zijdelings op het voorste van drie aan elkander gekoppelde paarden gezeten) passeert. »Ja Gerrit, dat ben ik, en nu moet ik maken dat ik zo gauw mogelijk thuis kom, want ik heb veel langer in de stad vertoefd dan nodig was.” Albert stapt door, hij heeft thans geen tijd om met Gerrit een praatje te maken, temeer omdat deze nogal lang van draad is. Doch, plotseling schijnt hij niet zulk een haast meer te maken, want als er van de kant van het dorp een meisje nadert, dan blijft hij staan, en nu is hij waarlijk niet ongenegen om wèl een praatje te maken. „Dag Els, wat stap je er vlug overheen! Waar is de reis naar toe ?” Even vliegt het bloed het meisje naar de frisse wangen en dan zegt ze in antwoord op zijn vraag: „Jouw reis is waarschijnlijk naar 't schoolhuis en als je flink doorloopt, kun je er binnen het half uur nog zijn, en ik ga Zoals je ziet een andere kant uit.” Lachend slaat ze een zijweg in, die vanaf de straatweg het wijde polderland invoert. „Wil ik eens raden, waar je heen gaat, Els ?” zegt de jongen en zonder aarzelen voegt hij zich bij haar. „Dat mandje met winkelwaar moet je op „Bouwhove” gaan brengen bij de boerin, of heb ik het mis? Laat mij die mand maar dragen, Els,” zo gaat hij voort, doch zij stribbelt nog tegen. „Welneen jongen, jij hebt vracht genoeg aan die zware tas, zou ik denken. Ben je daar helemaal mee uit de stad gekomen ?” Met die laatste vraag laat het meisje onwillekeurig blijken, dat het gezelschap van Albert Schinkels haar toch niet zo onwelkom is als het aanvankelijk scheen, en spoedig lopen beiden druk keuvelend naast elkander op de stille weg. Het tamelijk brede rijpad loopt vanaf de straatweg in Oostelijke richting naar het dorp H. en hier en daar langs de weg. of in het veld verspreid liggen firtroerennofsteden, doorgaans verborgen achter hoog opgaand geboomte, en door diepe sloten omringd. Rechts en links liggen de vruchtbare akkers, waar het koren reeds hoog in de halm staat, en op de uitgestrekte weiden vindt het mooie vee volop gras. De zomernamiddag is schoon, want de zon, die een uur geleden nog zo fel op de straatweg brandde, dat Albert Schinkels het zweet langs de wangen liep, gaat nu en dan schuil achter de luchtige witte wolkjes, die langs de strakblauwe hemel drijven, ’t Schijnt, dat de schoolmeesterszoon zowel zijn haast om thuis te komen als zijn honger glad vergeten is, want langzaam kuiert hij naast het meisje voort en hij bekommert zich niets om het voortsnellen van de tijd. Hij heeft haar verteld, dat zijn vader hem naar de stad gezonden heeft om schoolbehoeften te gaan kopen, en ook dat hij geruime tijd heeft zoekgebracht met een wandeling door de stad, en dat het daarom nu zo laat geworden was. „Dat had je ook niet moeten doen Albert, en als je straks thuiskomt, zal er wat voor je opzitten* want ik weet nog veel te goed uit mijn schooljaren, dat meester Schinkels streng de hand houdt aan orde en tucht.” Half schertsend, half ernstig heeft het meisje gesproken, maar als de jongen enigszins onverschillig de schouders ophaalt, voegt ze hem weer toe: „Je vond het zeker in de stad aantrekkelijker dan bij de jongens in de school.” ,,’k Heb er mij tenminste niet zo gruwelijk verveeld, Els, en ik wil je wel zeggen, dat, als ik maar enigszins kans krijg om op een behoorlijke manier weg te komen, ik vast besloten ben die kans niet te laten voorbijgaan.” Het meisje lacht even om de manier, waarop de jongen te kennen geeft, dat hij allesbehalve tevreden is met zijn lot. Och, ze zijn als het ware met elkander opgegroeid, zoals dorpskinderen, die met elkander op de schoolbanken hebben gezeten en Elsje Hulker weet zeer goed dat Albert het als kwekeling in zijns vaders school niet erg naar de zin heeft. Och, ze is nog maar zestien jaar oud, doch — ze heeft reeds vroeg, zéér vroeg kennis gemaakt met de bittere ernst van het leven en dat heeft als het ware een onuitwisbare stempel gedrukt op haar karakter, en daarom denkt ze dieper, en met meer ernst over de dingen, dan de meeste meisjes van haar leeftijd. H Ze is niet afkomstig uit het dorp en ook niet van het platteland. Haar vader behoorde eens tot de welgestelde burgers van een grote stad en dreef een uitgebreide handel in koloniale waren, doch — door tegenspoed en mogelijk ook door gewaagde speculaties kwam hij tot verval. Met het weinige, dat hij nog uit de schipbreuk van zijn bestaan had kunnen redden, vestigde hij 'zich als kleine winkelier op het welvarende dorp R., doch Zijn enig kind, Elsje, was nog maar zes jaar oud, toen hij reeds een plaatsje vond op het dorpskerkhof. Sterk in haar vast geloof, dat de God op Wie zij betrouwde haar geen zwaarder kruis zou opleggen dan zij zou kunnen torsen, had de weduwe zich in haar winkeltje weten staande te houden, en bij het opgroeien van haar dochtertje werd déze allengs voor de moeder een krachtige steun in de strijd om het bestaan. Was het wonder, dat Elske Hulker ondanks haar zestien jaren, en ondanks het feit dat ze tot de mooiste meisjes van het dorp werd gerekend, toch een andere kijk op het leven heeft dan Albert Schinkels ? „Vindt ge het niet vreemd Albert, dat ik, die toch in een grote stad ben geboren en er mijn eerste kinderjaren heb doorgebracht, niet meer zonder noodzaak weer naar de stad Zou terugwillen, en mijn moeder evenmin ?” „Ja, dat vind ik zeker vreemd Els, en eigenlijk begrijp ik het niet, want je zult me toch moeten toegeven, dat daar in elk geval meer te zien en te beleven is dan hier?" Het meisje lacht even en schudt dan het donkergelokte hoofd. „Kijk hier eens goed om je heen, Albert Schinkels, en zeg me eens eerlijk of je die fris-groene weide met het grazende vee niet mooier vindt dan een lange straat, met aan weerskanten hoge, stoffige huizen ? Wat vind je mooier, deze kristalheldere sloten, waarboven die aardige bruine en witte kapellen fladderen, of het zwarte, troebele water van de stinkende stadsgrachten ? Wat zie je liever, jongen, die...." „Houd maar op Els met je tegenstellingen, er zijn er voorlopig genoeg," zo valt hij haar lachend in de rede. „Laat ik je maar dadelijk zeggen, dat ik alles wat je daar zo gauw opnoemt, mooier vind dan de dingen uit de stad die jij er, enigszins smadelijk, tegenover stelt. Maar je kunt alle dingen van twee kanten bekijken Elsje,” gaat hij voort, „doch nu is het zomer, en nu schijnt de zon helder en warm over het veld, maar vergelijk deze polderweg nu eens, op een koude donkere winteravond, met een helderverlichte, drukke winkelstraat in een grote stad, zo omstreeks Sinterklaas of Kerstmis, wat zou je dan zeggen wat mooier was?” Het meisje haalt even de schouders op en dan zegt ze: „O ja, zeker, men kan lichtglans en drukte en gedruis ook wel mooi vinden, waarom niet, maar toch, hoewel als stadskind geboren, trekt mij toch meer de omgeving aan, waarin ik nu verkeer, en ik voel niet de minste begeerte om nog weer eens in een stad te wonen.” Een poosje lopen ze zwijgend naast elkander voort en als ze Haar die bocht van de weg zijn gepasseerd, heeft Elsje het doel van haar tocht bereikt, want achter het hoge ijzeren hek en aan het einde van een korte, met oude wilgen omzoomde oprijlaan rijzen de sterke muren, en de laag afhangende rieten daken van de hofstede „Bouwhove” omhoog. Hier blijft de jonge man even staan en terwijl hij zich naar het meisje overbuigt, voegt hij haar toe: „Weet je waarom ik het nu hier ook mooi vind, Els?” En als zij een beetje verwonderd opkijkt, voegt hij haar zachtkens toe : „Het is enkel en alleen omdat jij bij mij bent, Els—daarom — en daarom alleen.” Zijn stevige hand grijpt de hare en een ogenblik ontmoeten hun ogen elkaar. Maar dan maakt het meisje haastig haar vingers los en zegt met iets weemoedigs in haar stem: „Je zult dat gauw genoeg vergeten zijn, Albert Schinkels, want jouw hart zal je wel gauw wegtrekken van hier; jij verlangt naar drukte en gewoel, naar vreemde dingen en lichte vrolijke straten, en daar denk je niet meer om Els van vrouw Hulker....” Vóór de jonge man wat in het midden brengen kan als antwoord op de woorden van het meisje, voegt ze hem op gans andere toon weer toe : „Ga nu toch gauw naar huis jongen, je vader en je zus „Anne Mie” zullen anders wel denken, dat men je in de stad gevangen houdt.” „Dat heeft geen haast Els, ’t is nu toch eenmaal laat, dus ’t komt er op een uur vroeger of later ook niet op aan. Ik blijf wachten tot je terug komt, dan gaan we immers samen naar huis,” zo voegt hij er koppig aan toe. „Doe dat nu niet, Albert. Als de boerin mij een poos aan de praat houdt, kan ik natuurlijk niet zo dadelijk weglopen. Ze moet in elk geval toch mijn boodschappen nazien en met mij afrekenen, dus 't zal best een poosje duren eer ik weer terugkom....” Haastig snelt thans het meisje met haar mandje aan de arm de poort van de hoeve binnen en hij blijft haar nakijken tot de vlugge, slanke figuur van Elsje achter de op het erf staande hooiberg verdwijnt. Langzaam kuiert Albert Schinkels een twintig passen verder voorbij de poort, en blijft dan bij een van de oude, zware knotwilgen staan, die langs de slootkant groeien, want hij wil liever door het volk van de hoeve niet worden gezien. Hier blijft hij wachten en eerst nu schijnt hij te bemerken, dat de riem van zijn tas zwaar op zijn linker schouder gaat drukken en hij zet hem naast zich in het gras. Vrolijk en vrij dwaalt zijn blik over het wijde, zonnige landschap en zachtkens fluit hij de wijs van een Frans soldatenliedje, zoals er destijds nog wel meer in omloop waren, hoewel hij nog maar weinige jaren oud was toen de laatste soldaten van keizer Napoleon de Nederlandse bodem moesten verlaten. Het Zuidenwindje doet de korenhalmen op de akker tegenover hem zachtkens wiegelen, en hoog boven hem in de heldere, blauwe lucht, zwerven op vlugge wieken de zwaluwen rusteloos heen en weer. In de weide naast de korenakker stapt deftig en behoedzaam een ooievaar langs de kant van een brede, met witte en gele waterplompen bedekte sloot, en in de top van een der oude wilgen van de oprijlaan zingen een paar vinken hun vrolijk lied. Dikwijls, maar al te dikwijls, verkeert Albert van meester Schinkels (zoals men hem op het dorp veelal noemt) in ontevreden stemming, maar nu is er zonneschijn in zijn gemoed, en hij denkt er niet aan, dat hij zijn vader beloofd heeft zo gauw mogelijk, met de in de stad gekochte leien, pakken griffels, en nog meer andere schoolbehoeften, terug te keren naar huis. En tóch weet hij zeer goed, dat zijn vader er op staat, dat zijn gezag evengoed in zijn huis, als op zijn school gehandhaafd wordt, doch het hart van de schoolmeesterszoon klopt zo warm voor de mooie Els Hulker, dat daarvoor alle andere overwegingen moeten wijken. Albert Schinkels was, dat kon er van gezegd worden, vaders rechterhand in de school, sinds, nu zo ongeveer een jaar geleden, Hendrik Wijnands, de ondermeester, naar elders vertrokken was. Reeds voor die tijd was Albert als kwekeling bij zijn vader werkzaam geweest, en hoewel hij in die tijd nogal eens reden tot klagen gaf, omdat hij nog net zo speels was als de andere knapen, zo maakte hij toch weer veel goed door het feit, dat hij zo gemakkelijk met kinderen kon omgaan. 't Had zijn vader waarlijk niet veel moeite gekost om Albert Zo ver te brengen, dat hij hem als kwekeling kon behulpzaam zijn, want de knaap leerde vlug, en zonder dat het hem veel inspanning kostte. Meester Schinkels zélf was voor een schoolmeester van zijn tijd goed ontwikkeld, doch gaarne had hij zijn oudste zoon meer laten leren dan hijzelf hem kon bijbrengen. Echter, 't zou voor hem wel een onvervulde wens blijven evenals voor Albert zelve, want in 't begin van Mei is het twee jaar geleden, dat de zorgzame moeder van het gezin na een kwijnende ziekte is overleden. Meester Schinkels had die zware slag gedragen met de berusting van de Christen, die niet zijn leed en zijn rouw aan mensen klaagt, doch die in de eenzaamheid de handen vouwt, en in zijn diepe smart troost en hulp zoekt bij zijn Hemelse Vader, die hem toch niet sloeg uit lust tot plagen en die hem de kracht kon geven dit kruis te dragen. De landurige ziekte en het overlijden van zijn vrouw had meester Schinkels zo in zorgen gebracht, dat hij er niet over denken kon de dure lessen te betalen, die voor verdere ontwikkeling van zijn oudste zoon nodig zouden zijn. 't Viel hem zelfs zwaar zijn ondermeester de karige bezoldiging te betalen, die deze, benevens kost en inwoning, genoot, 't Was hem onwelkom geweest toen de man een betrekking in de stad gevonden had, die hem meer profijt opleverde, want toen Hendrik Wijnands was vertrokken, had Albert diens plaats moeten innemen. Zoals Albert in school de ondermeester had vervangen, zo trad zijn oudste zuster „Anne Mie” in de huiselijke kring in moeders plaats, daarbij, niet altijd even trouw, geholpen door haar zuster Koosje, die een goed jaar jonger was dan Albert. De jongste van het gezin was de veertienjarige Jakob, die echter reeds bijna een jaar leerling was bij een timmermans- baas in het dorp, wat volgens Albert allicht beter was dan kwekeling of ondermeester. Meester Schinkels wist wel, dat zijn oudste jongen met niet veel ambitie het werk deed, dat hij niet had verkozen, doch waarin de omstandigheden van zijn ouderlijk huis hem nu eenmaal hadden geplaatst. Zoals Albert thans gestemd is, ziet hij zijn toekomst in een ander licht dan zo vaak het geval is, wanneer hij zich verveelt voor de klas met lastige rumoerige jongens, met wie hij tenslotte tóch goed kon opschieten. Zeker, vanmorgen in de stad was er veel wat zijn belangstelling trok, en hij had er zich daar telkens op betrapt, dat het verlangen bij hem boven kwam om het leven in een grote stad te leren kennen. Nu denkt hij er aan hoe eigenaardig Elsje Hulker hem opmerkzaam maakte hoe mooi de natuur hier eigenlijk was, en hij verwondert er zich over, dat hij dat zelf ook niet heeft opgemerkt* „Mij dunkt, dat men op „Bouwhove” Els tamelijk lang aan de praat houdt,” mompelt hij en nu wendt hij het hoofd om en kijkt in de richting van de hoeve. Hij hoort er kippen kakelen, een haan kraaien, de hofhond blaft aan zijn ketting, maar anders is alles stil op het brede erf voor de hoeve. Albert wacht nog een poosje, en reeds begint hij ongeduldig te worden, als hij van achter de hooiberg het meisje te voorschijn ziet komen. Ze heeft haar mandje weer aan de arm, doch thans is het gevuld met mooie blauwe en gele pruimen, die de goedhartige boerin haar medegaf. Albert Schinkels is juist van plan zijn plaatsje bij de oude knotwilg te verlaten om bij de poort Elsje te ontmoeten, als achter haar het rammelen, van wagenwielen en het trappelen van paardenhoeven klinkt. ’t Is Barend, de enige zoon van boer Mulder van „Bouwhove,” en hij moet met het mooie, gele melkwagentje enige zakken lijnzaad naar het dorp brengen. Juist als hij in de oprijlaan het meisje voor zich uit ziet gaan, roept hij met luide stem: „Ha, Elsje van vrouw Hulker! Dat treft goed, ik moet naar 't dorp en je kunt tot huis toe met mij mederijden, stap maar gauw op.” Het meisje schijnt even te aarzelen, doch de boerenzoon heeft zijn paard reeds tot staan gebracht en schuift het groene kussen van de zitbank wat verder door. Dan buigt hij zich uit de wagen en reikt de hand om het opstijgen gemakkelijk te maken. ' ,,’k Wil toch maar liever lopen, Barend,” zegt ze lachend, „jouw paard lijkt mij zo dartel en jij rijdt altijd zo hard, neen, ik zal maar niet van je aanbod gebruik maken.” „Maar Els,” zo houdt hij aan, „mijn vos is immers zo mak als een schaap en 't is in 't geheel mijn bedoeling niet om hard te rijden, neen, stap maar gerust op, hoor.” Nu kon of wilde het meisje klaarblijkelijk niet langer weigeren en ’t volgend ogenblik zat ze naast de jonge boer van „Bouwhove” en rolde het mooie, gele wagentje de oprijlaan uit en de weg op. ’t Was alsof voor Albert Schinkels een zwarte wolk de zon verduisterde, alsof alles opeens kleur en glans verloor. Zijn blijde stemming was verdwenen, en terwijl hij zich achter de dikke knotwilg terugtrok, om van de weg af niet gezien te worden, mompelde hij een lelijk woord tussen de tanden. Hij hoorde het zingen van de vinken niet meer, hij zag niet het dartele spel van het zomerwindje met de golvende korenhalmen, noch de bonte vlinders boven de weiden. Met een ruk wierp hij zijn tas weer over de schouder, doch hij bleef achter de boom wachten tot hij het wagentje om de bocht zag verdwijnen vóór hij de weg insloeg naar het dorp. „Je hebt bij slot van rekening gelijk ook, dat je liever naast de rijke boerenzoon van „Bouwhove” op het stuurbankje van een mooi wagentje zit, dan op de stoffige weg met een arme, kale schoolvos, in de brandende zon te lopen,” zo mompelt de jongen bitter. Met stevige pas zet hij thans zijn weg voort, want eerst nu begint hij duchtig te voelen, dat hij zijn middagmaal heeft gemist. 't Duurt echter nog geruime tijd eer hij weer de straatweg onder de voeten heeft en als hij eindelijk in de kom van ’t dorp langs het winkeltje van vrouw Hulker stapt, dan slaat de torenklok juist zes slagen en Albert Schinkels kan zich thans levendig indenken, dat vader hem straks niet erg vriendelijk ontvangen zal. Als de jonge onderwijzer de winkel van vrouw Hulker passeert, loopt hij er met afgewend gelaat en met snelle tred voorbij, want hij verbeeldt zich dat Els, die nu natuurlijk al een poosje thuis moet zijn, hem zal uitlachen als ze hem ziet voorbijgaan. Toch heeft hij, zodra hij het aardige huisje van vrouw Hulker in 't gezicht kreeg, een snelle blik in die richting geworpen. De bovendeur stond echter wel open wegens de warmte, maar de slanke gestalte van Elsje zag hij niet over de onderdeur geleund, zoals de dochter van de bakker aan de overzij, die een kleur kreeg toen de knappe ondermeester haar vriendelijk groette. En toch had Elsje Albert Schinkels wel zien voorbijgaan, want ze stond juist voor de toonbank en woog komijnekaas af voor een huismoedertje uit de buurt. Er had een glimlach haar om de lippen gespeeld toen ze zag, dat de jongen hardnekkig naar de overzijde van de dorpsstraat keek en ze dacht aanstonds: „Albert is boos, omdat ik met Barend Mulders van „Bouwhove” ben meegereden,” doch zij had stellig gedacht, dat hij wel naar huis zou zijn gegaan toen zij de hoeve was opgegaan. Dat had ze immers nog tot hem gezegd ? Inmiddels was Albert de ouderlijke woning zóver genaderd, dat hij nog slechts een tiental minuten meer behoefde voort te gaan om bij het schoolhuis te zijn, en toch zou hij nog oponthoud krijgen alvorens dat doel te bereiken. Op de straatweg uit de richting van de stad R. naderden op dit moment twee ruiters, en reeds op enige afstand had Albert opgemerkt, dat het achterste paard kreupel liep. De voorste ruiter was een lang, maar tenger gebouwd jongmens, eigenlijk nog maar een knaap, want hij leek zo op het gezicht niet veel ouder dan zestien of zeventien jaar. De andere ruiter daarentegen was waarschijnlijk de vijftig wel gepasseerd, want zijn haar, en kortgeknipte bakkebaard, begon enigszins grijs te worden. Reeds aanstonds begreep Albert Schinkels, dat de man met het kreupele paard een rijknecht was, en de jongeling op de mooie schimmel waarschijnlijk een zoon van zijn heer. 't Was in die dagen druk op de straatweg tussen R. en D. en ruiters van allerlei soort passeerden er vaak genoeg, doch deze lieden waren er toch blijkbaar vreemd, want de jonge heer hield, toen hij bij Albert gekomen was, zijn schimmel in, en even tegen de rand van zijn hoed tikkend, vroeg hij beleefd: „Mijnheer, u kunt mij misschien wel zeggen waar ik een logement, en stalling voor onze paarden kan vinden. Wij wil- den nog gaarne D. bereiken vanavond, doch het paard van mijn knecht is onderweg kreupel geworden, en nu zal er niets anders opzitten dan hier te overnachten.” „Ja zeker mijnheer, hier kortbij is een goed logement en stalhouderij, en wat verderop vindt u een bekwame hoefsmid, die mogelijk het euvel aan de voorpoot van die bruine merrie kan verhelpen. Ik zie,” ging de ondermeester voort, „dat het dier pas beslagen is, misschien is een der hoefnagels te ver doorgedrongen en dan heeft de smid het arme dier gauw genoeg van zijn pijnen verlost.” „Te drommel Frederik, dat vind ik een goede raad, en wat deze mijnheer over die poot van jouw paard opmerkt, had jij feitelijk moeten weten,” zo wendt de jonge heer zich tot zijn bediende. Deze mompelt, dat hij eigenlijk ook wel aan zoiets gedacht had, doch zijn jonge meester meent lachend, dat hij zulks nu gemakkelijk zeggen kan. „Wilt u mij soms naar dat logement vergezellen, mijnheer ?” vraagt thans de jonge vreemdeling aan Albert Schinkels, en als deze opmerkt, dat het slechts een korte afstand is van hier naar „De gouden Roskam” en dat hij gaarne van dienst wil zijn, dan stijgt de jonge heer onmiddellijk af. Ook de bediende stapt van zijn kreupel paard, doch als hij zijn heer en Albert wil volgen, voegt eerstgenoemde hem toe : „Wacht eens Frederik, jij gaat met je paard naar de smid, en als het blijkt, dat deze het euvel verhelpen kan, kom je ogenblikkelijk naar mij toe, want dan ben ik besloten de reis naar D. voort te zetten.” Als de jonge heer, door Albert geleid, voor „De gouden Roskam” staat, dringt hij er krachtig op aan, dat deze met hem mede naar binnen zal gaan om iets te gebruiken. Eerst weigert Albert beleefd, hij is hier vlak bij huis, en de kleine dienst, die hij bewees, was immers de moeite niet waard? Doch daarvan wilde de vreemdeling niets horen. „Doe mij nu het genoegen om mij even gezelschap te houden tot mijn knecht met het paard terug komt. Mij dunkt,” Zo had hij er bijgevoegd, „dat een frisse dronk u wel smaken zal, ge ziet er tenminste tamelijk verhit uit.” Nu maakte Albert Schinkels niet veel tegenwerpingen meer. Hij had immers uren achtereen op de straatweg in de felle zonnegloed gelopen, en behalve honger, had hij ook grote dorst. Een ogenblikje later zat hij tegenover de jonge heer aan een tafeltje in de koele gelagkamer van „De gouden Roskam’' vlak naast een hoogopgeschoven raam en voor hem stond een groot glas schuimend bier. IN „DE GOUDEN ROSKAM" „We kunnen op Albert niet wachten, Anne Mie," had meester Schinkels des middags aan tafel tot zijn oudste dochter gezegd, en deze had glimlachend geantwoord : „Neen, Albert zal zich niet erg haasten, hij was vanmorgen veel te blij, dat hij naar de stad kon. Hij beschouwt het als een uitkomst wanneer de gelegenheid zich opdoet om de school even de rug toe te kunnen keren.” ,,'t Zou misschien wel eens goed voor hem kunnen zijn om een poosje in de vreemde te verkeren en op eigen wieken te drijven. Waarschijnlijk zou hij dan zijn eigen tehuis beter leren waarderen," merkt de meester op. ,,’k Had zo graag met hem mee gegaan, maar ik durfde er niet over praten, omdat het dan dubbele vracht met de diligence zou zijn geweest,” meende Koosje, doch Anne Mie voegde haar lachend toe : „Ik denk, dat Albert er niet erg happig op zou geweest zijn, Koos, om met jou op stap te gaan, je kunt hier al niet nalaten om telkens ruzie met hem te zoeken. Wat had het dan niet moeten zijn op de lange weg terug 1" „O maar die ruzie is doorgaans zo erg niet, en dat komt veelal als Albert het land heeft. Dan kan hij niet velen, dat ik hem een beetje plaag." Spoedig is nu de tafel gedekt en als er een snelle voetstap over het grintpad achter het huis om de deur nadert, zegt Anne Mie: „O daar is Jakob ook al, die heeft bepaald weer erge honger, dat hij zo onstuimig komt aanstormen.” Nauwelijks echter draait hij de klink van de bovendeur om, of zijn jongste zuster belet hem het verder binnenkomen door hem toe te roepen : „Ho Jaapje, ho krullemol, eerst het zaagsel van je plunje schudden vóór je aan tafel komt, dénk daarom." De jonge timmermansgezel pruttelt nog wel wat, maar hij voldoet toch aan het bevel van Koosje en eerst als hij in het kleine portaal zijn buis heeft uitgetrokken en zijn handen gewassen, neemt hij zijn plaats in aan de dis. Eenvoudig, hóógsteenvoudig is het maal, dat Anne Mie op tafel heeft gezet. Aardappelen en groente uit hun eigen tuin, en een stukje vlees van een zelfgemest varken. Eenvoudig is ook het interieur van het ruime achterhuis, maar alles draagt de stempel van netheid en orde, waardoor als het ware het bewijs geleverd wordt, dat ook met bekrompen middelen een woonvertrek gezellig kan worden gemaakt. De beide ramen zien op de grote tuin van meester Schinkels uit, en aan weerszijden daarvan staan seringen, gouden regen, rozenstruiken en dahlia's, terwijl in kleine bedden viooltjes, asters en duizendschoontjes bloeiden. Daarachter staan een paar ooftbomen, doch de gehele nog overige ruimte, die doorloopt tot aan de brede, heldere sloot, welke het erf van het schoolhuis scheidt van het daarachter liggend bouwland, wordt ingenomen door moestuin en aardappelland. Meester Schinkels was een echt liefhebber van tuinieren en bijna al de vrije tijd, waarover hij beschikken kon, bracht hij in zijn tuin door. Er was echter uit de aard der zaak veel werk in te verrichten, als men er tenminste behoorlijk het, voor het schoolmeestersgezin zo nodige profijt van wilde trekken, en daarom lag het voor de hand, dat ook de oudste zoon des huizes vader bij die arbeid behulpzaam moest zijn. Albert was sterk en handig en als hij wilde, kon hij veel werk verzetten, doch daar zijn vader hem natuurlijk in de schooluren niet kon missen, moest deze arbeid altoos daarna geschieden, zodat er voor Albert óók niet veel vrije tijd overschoot. Och, ook dit bracht er veel toe bij om de jopge man ontevreden met zijn lot te maken, wat hem echter niet belette om zonder tegenspraak te doen wat zijn vader hem opdroeg, omdat hij zeer goed wist hoe noodzakelijk de opbrengst van de tuin voor hun dagelijkse behoeften was. „Hoe laat zou Albert thuis kunnen zijn, denkt u ?” zo vroeg Anne Mie aan haar vader, toen deze hardop het Onze Vader had gebeden, en men met de maaltijd was begonnen. „Nu, als hij niet meer tijd zoek brengt dan voor de bood- schap, die hij te doen heeft noodzakelijk is, dan kan je hem wel zo tussen twee of drie uur verwachten,” meent vader Schinkels. ,,'t Zal best wat later worden, geloof dat maar vast, want Albert zal best eerst een beetje in de stad rondkuieren eer hij zijn dingen afdoet en de terugweg aanvaardt,” merkt Anne Mie lachend op. „Of het moet zijn,” zo gaat ze voort, „dat de trek naar zijn middagpot hem naar huis drijft, want aan eetlust mankeert het hem maar hoogst zelden, ’k Heb hem vanmorgen, toen hij wegging, nog een paar boterhammen meegegeven, ’k was bang dat hij met een hongerige maag en in de brandende zon langs de straatweg zou moeten lopen.” Een weemoedige glimlach trekt over het gelaat van meester Schinkels; hij ziet dagelijks meer in zijn oudste dochter het evenbeeld zijner zo vroeg gestorven vrouw. Ze was nog maar twintig jaar oud geweest, toen haar moeder naar ’t kerkhof werd gebracht, maar reeds tijdens het lange ziekbed, toen de huisvrouw machteloos neerlag, had Anne Mie de taak, die moeders hand ontglipte, moedig opgevat. 't Was waarlijk geen gemakkelijke taak om met de karige middelen, waarover zij kon beschikken, het hoofd boven water te houden. Doch, Anne Mie was gezond van lichaam en kloek van geest, maar haar grootste kracht school in haar kinderlijk, en toch Zo vast geloof, een geloof dat haar bij alle moeilijkheden en Zorgen, die op haar jonge schouders drukten, troost en hulp deed zoeken in het gebed tot God. „Och, Anne Mie mijn kind, je zult het zo moeilijk hebben als ik weg ben, maar vergeet toch nooit, dat onze Vader in de Hemelen altijd helpen kan en helpen zal, als je maar in afhankelijkheid en ootmoed Hem je nood klaagt.” Zo had haar moeder, bijna stervend tot Anne Mie gesproken en die woorden zou ze nimmermeer vergeten. O, vooral de eerste maanden waren zwaar en moeilijk voor Anne Mie geweest, want meester Schinkels had zich nooit met zijn huishouding bemoeid, wat uitgaven betrof. Hij deed met lust en ijver zijn arbeid in de school, en als hij niet in zijn tuin werkte of voor deze of gene boer schrijfwerk verrichtte, dan placht hij zich te verdiepen in zijn oude boeken, waarvan hij twee kasten vol bezat, en die hij als zijn kostbaarst bezit beschouwde. Evenmin als toen zijn vrouw nog leefde, bemoeide hij zich in ’t minst niet met geldelijke zaken, zijn huishouding betreffende, De middelen, waarover hij kon beschikken, stelde hij Anne Mie ter hand en als ze tot hem gezegd had : „Vader, we kunnen er niet meer van komen, we zullen nog zuiniger moeten leven,” dan zou hij zich zonder morren de grootste ontberingen hebben getroost. Gelukkig echter wist Anne Mie met zorg en beleid de financiële moeilijkheden, die vooral kort na moeders dood zo dreigend waren, te boven te komen, en nu Albert zo langzamerhand de taak van de ondermeester op zich had genomen, kwam het gezin van meester Schinkels wel wat meer in de ruimte. Eén ding was er echter, dat zorg bleef baren en dat was de toenemende zucht van Albert naar verandering en afwisseling in wat hij een vervelend, eentonig bestaan noemde. „Gelukkig, Anne Mie,” had hij vanmorgen gezegd, toen ze hem die paar boterhammen toestopte, „gelukkig nu behoef ik tenminste mij niet zo te haasten om gauw terug te komen, want een paar uur na etenstijd wordt het allicht.” „Blijf nu niet langer weg dan nodig is, Albert, want vader kan je immers 7g> moeilijk missen,” zo voegde ze hem nog toe, doch lachend had hij gezegd : „Dat zal zo'n vaart niet lopen, bewaar jij maar een pannetje middagpot voor me, dat doe je toch wel, zus ?” Toen was hij haastig weggesneld, want de diligence draaide het dorpsplein op en de postiljon blies op zijn hoorn. Het middagmaal was afgelopen, meester Schinkels had als naar gewoonte een hoofdstuk uit de oude Statenbijbel met de zware koperen sloten, voorgelezen, en daarna gedankt. Toen was hij met een paar boeken onder de arm het grintpaadje uitgekuierd, dat langs het achterhuis naar het eenvoudige schoollokaal liep en een half uur later begeleidde zijn zware, krachtige stem het Psalmgezang der kinderen en Anne Mie en Koosje zongen mee: „De lofzang klimt uit Sions zalen Tot U met stil ontzag....” . Door de openstaande deur en de opgeschoven ramen drong de bloemengeur uit de tuin het achterhuis binnen, een vogel in de oude pereboom aan de slootkant zong zijn liedje en de gele kanarie in zijn koperen kooitje zong wakker mee. Vrolijk en opgewekt deden de beide dochters van meester DE VRIJWILLIGER 2 ichinkels hun huiselijk werk en Anne Mie hield af en toe een /aakzaam oog op het stenen pannetje, dat op een komfoor door iaar werd warmgehouden, en Alberts middagmaal bevatte. De tijd verstreek echter en Koosje meende, dat de jongen iu eigenlijk al wel thuis had kunnen zijn, maar Anne Mie chudde maar enkel het hoofd. „Welnee Koosje, Albert zal nog niet zo gauw komen, denk k, hij was veel te blij dat hij er eens: een poosje uit was, om iu betrekkelijk gauw weer terug te zijn.” „Toch hoop ik, dat hij maar hier is als vader uit school :omt,” zegt Koosje, maar Anne Mie twijfelt daar sterk aan. Meester Schinkels kijkt verwonderd op als Albert nog niet huis gekomen is. „Hij zal nu toch gauw moeten komen,” zegt hij tot Anne Vïie, „want de honger zal hem wel een weinig benen doen naken als.... hem tenminste niets is overkomen.” Dan drinkt hij een kop koffie, die Anne Mie hem toereikt ;n verwisselt zijn kale zwarte jas voor een oud grauw linnen 3uis, trekt zijn vilten pantoffels uit en schuift zijn voeten in ;en paar gereedstaande witgeschuurde klompen, waarna hij ie moestuin ingaat. . . Langer dan een uur blijft meester Schinkels ijverig het Dnkruid wieden uit zijn groentebedden, en telkens als hij enig gerucht hoort in de richting van het schoolhuis, denkt hij dat Albert thuis gekomen is. Vijf slagen heeft de torenklok reeds doen horen en een half uur later komt Anne Mie haar vader roepen voor de koffieboterham, maar nog steeds blijft de plaats van de oudste zoon leeg aan tafel. Terwijl men in het schoolmeestershuis niet weet wat men van zijn lang uitblijven moet denken, zit Albert Schinkels in „De gouden Roskam” met de jonge ruiter, wie hij de weg er heen had gewezen. O neen, het was niet zijn bedoeling geweest daar langer te vertoeven dan de tijd, die hij nodig meende te hebben om een glas bier te drinken. Dit was echter niet naar de zin van de jonge heer, die klaarblijkelijk zich tot de kloeke schoolmeesterszoon voelde aangetrokken en reeds dadelijk een gesprek met hem aanknoopte. Ze waren op dit ogenblik de enige gasten in de ruime gelagkamer en toen de jonge heer een poosje opmerkzaam om zich heen had gezien, vestigde hij zijn aandacht op wat zijn oog boeide als hij uit het openstaande raam, waarvoor hij met Albert Schinkels zat, naar buiten keek. Vlak voor hen strekte zich, thans glad als een spiegel, een watervlakte uit, waarover zwarte meerkoeten en vlugge waterhoentjes, langs de met riet en elzenhout omzoomde oevers heen en weer zwommen. „Wat is dat voor een mooi water, en waar loopt dat heen ?” vroeg de vreemde jonge heer en Albert gaf hem ten antwoord, dat men het „De Welle” noemde en dat het van hier doorliep tot aan het dorp H., waar het weer in verbinding stond met ander binnenwater. „Mij dunkt,” had de jonge heer gezegd, „dat het hier in de winter als het ijs sterk genoeg is, toch wel een prachtige gelegenheid is om schaatsen te rijden?” „O zeker mijnheer,” had Albert lachend ten antwoord gegeven, „en zodra het sterk genoeg is, komen er van alle kanten volop liefhebbers, dan is het hier een drukte van belang. Maar als u het goedvindt, mijnheer,” had Albert er dadelijk op laten volgen, „zou ik thans willen vertrekken, mijn glas bier heeft me heerlijk gesmaakt, doch — ik ben al veel langer onderweg dan feitelijk nodig was, en.... men wacht mij thuis....” „Neen, neen, blijf nog een ogenblik. Doe mij toch het genoegen mij gezelschap te houden tot mijn knecht met het paard komt, mij dunkt dat het er toch niet op aan komen zal of je een half uurtje langer onderweg bent of niet, is het wel ?” Er klinkt iets spotachtigs in de toon, waarop de jonge heer deze woorden spreekt, en even vliegt het bloed de schoolmeesterszoon naar de wangen. „O neen, dat nu juist niet, mijnheer, doch ik heb u reeds gezegd, dat ik al reeds uren geleden thuis had kunnen zijn, maar — als ik er u genoegen mee kan doen, wil ik nog wel even wachten op uw knecht; eigenlijk,” zo voegt hij er bij, „ben ik toch ook wel nieuwsgierig of onze dorpssmid uw paard heeft kunnen helpen.” Albert zette zich weer neer op de stoel, die hij al reeds terzijde had geschoven en spoedig waren beide jongelieden in druk gesprek gewikkeld. De jonge heer had willen weten wat Albert was, en of hij hier ver vandaan woonde. „Een boerenzoon ben je niet, dat ziet ik wel,” had hij gezegd, „misschien ben je klerk bij een notaris of iets dergelijks. Heb ik het wel ver mis?” Openhartig had Albert Schinkels toen verteld wie hij was, en de jonge vreemdeling had hartelijk gelachen toen hij bemerkte, dat de kloeke jonge man, die hij voor een paar jaar ouder had gehouden dan hij in werkelijkheid was, het allesbehalve naar de zin had in zijn kwaliteit als ondermeester bij zijn vader. „U kunt wel lachen, mijnheer,” had Albert gezegd, „als ik mij niet al te zeer vergis, zou ik zo denken, dat men u waarschijnlijk niet zal lastig vallen met dingen, waar men feitelijk geen lust in heeft, omdat men gaarne wat meer van de wereld zou willen zien dan de binnenkant van de schoolmuren te aanschouwen geeft.” „Och, beste vrind, u denkt misschien: een jonge snuiter, die met een rijknecht achter zich, op een mooi paard de straatweg komt uitrijden op een mooie zomerdag, zal wel niet veel meer te wensen over hebben, doch de schijn bedriegt; 'k heb ook wel dingen, die me tegen de borst stuiten. Mijn vader is een rijk koopman, en het hoofd van grote handelsondernemingen, maar laat ik je tegelijk zeggen, dat hij zich opgewerkt heeft van gewoon opzichter op een tabaksplantage in Indië tot op de hoogte, waarop hij nu verkeert. Als soldaat was hij reeds zeer jong naar de Oost gegaan en toen hij zijn zes jaar had uitgediend, was hij onderofficier. Als sergeant verliet hij in Indië de militaire dienst en werd, zoals ik reeds gezegd heb, opzichter op een tabaksplantage. Ik vertel je dit enkel maar, opdat je zult begrijpen, dat mijn oude heer nu juist geen weeldekind geweest is in zijn jeugd — wat ik feitelijk wèl ben. Mijn vader is een streng man, hij betaalt zijn ondergeschikten goed, doch vordert véél van hen, en — dat vordert hij feiteüjk ook van mij, zijn enige zoon. Echter, hijzelf is veel op reis, en bij mijn mama kan ik gelukkig nogal een potje breken. Als mijn vader zijn zin gekregen had, zou ik reeds dit voorjaar, dat thans voorbij is, naar het gymnasium hebben moeten gaan, doch daar ik toen juist een beetje ziekelijk was, gelukte het mijn moeder hem te bewegen mij nog een jaar thuis te laten blijven.” „Maar mijnheer, zou u het dan zo onaangenaam vinden om naar het gymnasium te gaan ?” vraagt Albert en aanstonds voegt hij er bij: „’k Zou het graag genoeg doen als er voor mij mogelijkheid toe bestond. Dan was er misschien kans, dat ik wat verder kwam dan een arme schoolmeester voegt.” „O van jouw kant bezien, kan ik dat wel enigszins begrijpen,” meent de jonge heer, „maar wat mij betreft, vind ik het niet nodig, dat ik mij de hersens pijnig om een bepaalde hoeveelheid wetenschap op te doen. Mijn ouders zijn schatrijk, maar mijn vader staat er beslist op, dat ik eerst naar het gymnasium ga om daarna mijn studie aan de academie te voltooien. Nu laat hij mij de keus in welk vak ik studeren wil, doch ik kan er op rekenen, als ik niet behoorlijk slaag, dat hij mij zonder pardon als bediende op een handelskantoor laat werken, of wel hij zendt mij naar een plantage in de Oost, waar ik ook al niet veel voor voel. Je ziet dus, mijn brave schoolmeester, dat ook ik mijn bezwaren heb,” zo eindigt de jonge heer lachend zijn mededeling. Op dit ogenblik verkondigt hoefgetrappel op de ongelijke stenen van het dorpsplein de nadering van een ruiter, en een ogenblik later treedt Frederik de gelagkamer binnen. „Wel, kunnen we verder met de bruine, of kon de smid er ook niets aan doen ?” zo roept de jonge heer de rijknecht toe, zodra hij deze in het gezicht krijgt. „Mijnheer,” zegt deze op een soort deftige, afgemeten toon, die hem klaarblijkelijk eigen was, „mijnheer, het was juist zoals deze heer het vermoed had, want toen de smid het nieuwe ijzer van de voorpoot had afgenomen, bleek het, dat een der nagels het arme dier juist even in het vlees was gedrongen.” Terwijl Frederik op deze wijs, en met de hoed in de hand, zijn verslag uitbracht, maakte hij een kleine buiging met het hoofd in de richting van de jonge schoolmeester, als wilde hij deze zijn eerbiedige dank betuigen voor de door hem verstrekte, en met goede uitslag bekroonde raad, om naar de dorpssmid te gaan met het kreupele paard. Maar nu is de jonge Schinkels geen minuut langer meer te houden, hij pakt zijn oude leren tas op, die hij naast zijn stoel heeft neergezet en grijpt naar zijn strooien hoed. Als de jonge heer ziet, dat de onderwijzer gereed is om te vertrekken, dan steekt hij de hand uit en de zoon van de rijke, machtige koopman schudt hartelijk de hand van de arme schoolmeesterszoon. „Misschien zien we elkaar niet meer, doch het kan ook wel zijn, dat ik deze winter, als er tenminste sterk ijs komt, nog wel eens kom schaatsenrijden hier op „De Welle”, want dan moet het hier wel prettig zijn, dunkt me. Mijn naam is Karei Loderman,” voegt de jonge heer er nog bij en als Albert ook de zijne heeft genoemd, verlaat hij haastig „De gouden Roskam”. Als hij de korte weg naar huis in snelle pas aflegt, ontmoet hij overal uit het veld terugkerende landlieden en hier en daar voor de huisjes zitten er al op de dorpels hun pijpje te roken, wat voor Albert het bewijs is, dat hun dagtaak is afgelopen, dus, dat het al later dan zeven uur moet zijn. Als hij bij het schoolhuis komt, staat zijn jongste zusje, Koosje, met de armen op het groene hekje geleund, dat het erf en de speelplaats scheidt van de openbare weg, en de jongen begrijpt dat ze daar op de uitkijk gestaan heeft of hij nog niet kwam. Nu Koosje ziet, dat haar oudste broer gezond en wel is, wijkt haar geweldige onrust over zijn onberekenbaar lang wegblijven, en ze is nu maar enkel meer verontwaardigd, omdat hij hen zo in spanning heeft gebracht. Ze ontvangt hem met allerlei verwijtingen, maar doet toch het hek gauw voor hem open, en wil dan dadelijk weten waarom hij hen zo lang heeft laten wachten. Albert is echter in geen stemming om met zijn jongste zus te kibbelen en daarom schuift hij haar zonder meer opzij en voegt haar enkel spottend toe : „Hoor me die krielkip eens kakelen.” 't Was waar, Koosje was voor haar zestien jaren maar klein te noemen, want haar veertienjarige broer Jakob was langer dan zij, doch dit feit nam niet weg, dat ze het als een belediging beschouwde wanneer Albert haar krielkip durfde noemen. Ze kreeg echter niet veel gelegenheid om aan haar verontwaardiging lucht te geven, want de jonge man liep regelrecht achter het huis om naar de openstaande tuindeur en trad het achterhuis binnen. Anne Mie had hem reeds herkend aan zijn voetstappen op het grint, maar in tegenstelling met haar zuster ontving zij hem niet met vragen en verwijtingen. Op zijn: „Dag Anne Mie, dat is later geworden dan wij gedacht hadden, maar ’t is niet allemaal mijn schuld hoor,” had ze slechts rustig geantwoord : „Dat kan wel zijn, Albert, maar als je om drie uur op je gemak thuis kan zijn, en het wordt nog later dan zeven, wel, dan behoeft het je niet te verwonderen, dat wij hier ongerust beginnen te worden.” Ongeduldig haalde de jonge man de schouders op. Was het dan zo erg als men op een mooie zomerdag eens een paar uurtjes bleef rondkuieren in de stad? „Ik zit immers,” zo voegt hij er korzelig bij, „ik zit immers altoos binnen de schoolmuren en zelfs des Zondags is het nog tweemaal daags de klok luiden en naar de kerk gaan, ik krijg vaak het gevoel, dat een vogel moet hebben in zijn kooi....” „Och, Albert, 't gaat niet om die paar uur, dat je langer bent weggebleven, doch je moet bedenken, dat vader je zo slecht missen kan, er is immers zoveel werk in de tuin behalve het andere. Dat weet jij even goed als ik.” „Waar is vader ? Ik zie hem niet in de tuin,” zo vraagt de jongen kortaf. „Vader is boven op zijn kamertje, hij heeft een hoop schrijfwerk te maken voor de gemeente en het polderbestuur, de bode heeft het vanmiddag gebracht, en toen moest vader zijn tuinwerk wat vroeger in de steek laten dan hij van plan was, want dat schrijfwerk gaat natuurlijk voor.” „En wat betaalt men er hem voor ?” mompelt de jonge man bitter, maar het meisje zegt hoofdschuddend : „Je moet niet opstandig worden, Albert, we hebben immers door Gods goedheid ons dagelijks brood en we kunnen een ieder nog het zijne geven.” Terwijl het meisje zo spreekt, heeft ze het stenen pannetje, dat de middagpot van haar broeder bevat, van het komfoor genomen. Er glommen nog maar een paar sintels houtskool in, maar Anne Mie had er toch voor gezorgd, dat het eten in de pan warm gebleven was. „Gelukkig, dat je eten voor me bewaard hebt, zus,” zegt Albert, en nu is er waarlijk geen bitterheid meer in de klank zijner stem. „Och jongen, 't lekkere is er immers af, 't heeft uren lang op het komfoor staan pruttelen, 'k heb het maar door elkander geprakt,” voegt ze er bij, doch hij zegt lachend: „Als men rammelt van honger, dan vindt men , alles lekker, en ik verzeker je, Anne Mie, dat het mij heerlijk smaken zal, al had het vier-en-twintig uur op het komfoor staan pruttelen.” Met een ruk trekt hij zijn kaal zomerjasje uit, werpt het op een stoel en zijn strooien hoed er bovenop, waarna hij de handen vouwt en bidt, doch hij is daar zó gauw mee klaar, dat Anne Mie niet kan nalaten te zeggen: ,,’k Zou wel eens willen weten wat jij nu eigenlijk bidt, lbert, want in die tijd kun je nog geen kindergebedje op- :ggen.” „ „Ik bid het Onze Vader, Anne Mie, net als jij en ieder ander, • itwoordt de jonge man, terwijl hij onmiddellijk en in snel :mpo aan zijn maal begint. Tot de laatste kruimel eet hij op wat Anne Mie voor hem ewaard heeft en verzekert haar, dat hij nog maar zelden zo :kker gegeten heeft. Juist als hij gedankt heeft, komt zyn vader de trap at en de chterkamer binnen. .. Hij had, hoe verdiept hij ook was in zijn arbeid, toch zijn udste zoon wel thuis horen komen, en hoewel hij tegenover ijn dochters geen onrust had laten blijken, zo was hij toch lijde geweest toen hij de stem van Albert voor het schoolhek ad gehoord, toen hij daar door Koosje werd opgewacht. „’t Heeft lang geduurd, Albert, voor je de weg naar huis lebt kunnen vinden,” zo voegt meester Schinkels zijn zoon rnstig toe, en als deze zich verontschuldigt door te vertellen ’an de jonge heer, en de knecht met het kreupele paard, dan ;egt zijn vader enkel: je hebt nu eens een kind der weelde ontmoet, Albert, en k weet, dat je denkt, dat zulk een leven als deze jongeling leeft, eigenlijk een hemel op aarde moet zijn, maar óók deze nensen hebben hun lief en hun leed, en de hemel van het reluk is op deze zondige aarde niet te vinden. Die vindt slechts lij, die het niet zoekt hier beneden, doch die betrouwend op iet verlossingswerk van zijn Heiland, naar Boven ziet, en die n het vaste geloof, dat God hem vreugde of kruis beschikt laar Zijn welbehagen, de handen kan vouwen en zeggen : ^ader, Uw wil geschiede, omdat hij weet dat die wil altijd wijs is en goed.” HET WAK IN „DE WELLE De zomer is weer voorbijgegaan, de herfst kwam en ging, en tViang heeft zich, reeds buitengewoon vroeg, de winter aangemeld. Half November begon het al te vriezen, en nu, na enig kwakkelen, is de vorst zo fel gaan doorzetten, dat aan het einde van de maand de eerste schaatsenrijders zich reeds op het ijs van de „De Welle” hebben gewaagd. Meester Schinkels heeft echter de jongens op zijn school met klem gewaarschuwd nog een paar dagen te wachten. Als het dan door bleef vriezen, was het misschien te wagen, nu vond hij het onverantwoordelijk, want „De Welle” was diep, en de bodem moerassig, en maar al te vaak kwamen er gevaarlijke wakken in het ijs. Echter, de jongens popelden van ongeduld, en nóch het vermanend woord van de meester, nóch de angstvallige waarschuwing van moeder, of de dreiging van vader, konden bewerken dat ze het ijs de rug toekeerden. Nu echter is het gevaar, dat het ijs niet sterk genoeg zou zijn, vrijwel geweken, want in de jongstverlopen nacht vroor het geweldig hard en ook thans nog tintelt de fijne lucht van de vorst. 't Is Zaterdag en nog maar kort na de middag, maar toch zijn er al schaatsenrijders op „De Welle”, en spoedig genoeg zullen er meer komen, want ondanks de vorst is het voor 't ijsvermaak prachtig weer. Aan de strakke blauwe hemel staat een helder schijnend winterzonnetje en het is bladstil; maar laag aan de kim bespeurt de ervaren weerkenner reeds de kentekenen, die er op wijzen, dat het straks nevelig worden zal. Zoeven is Albert Schinkels ook op de baan gekomen en als hij de schaatsen heeft aangebonden, rijdt hij met lange slagen dwars de baan over naar de andere zijde. Langs de brede rietzoom zweeft hij voort en het is zijn bedoeling om door te rijden tot aan het punt, waar „De Welle” bijna met een scherpe bocht ombuigt naar het Noorden. Even voor de bocht is Kobus Jelders bezig met een paar van zijn jongens zijn ijstent op te slaan, en dat werk verstaat Kobus uitstekend, want elke winter als het ijs sterk is op „De Welle”, is hij altijd de eerste, die er de gaten inhakt voor zijn tentpalen. Dat Jelders juist altijd hier zijn tent opslaat, is niet zonder opzet of bedoeling, want hier bij deze bocht, is altijd het einde van de baan, en Kobus weet bij ervaring, dat de meeste jongelui eerder geneigd zijn te stoppen bij het einde dan bij het begin. Op een dorp kennen alle mensen elkander en vooral Albert van de schoolmeester is voor niemand een vreemde. „Ha Schinkels,” zegt Jelders, „kom je de baan ook proberen, en is dit je eerste ritje ?” „Ja, er zijn gisteren nogal schaatsenrijders hier op de baan geweest, doch dan heb ik geen tijd, Kobus, en trouwens mijn vader doet zijn best de jongens van ’t ijs te houden, totdat het beslist sterk genoeg is, en dan gaat het voor de ondermeester moeilijk om zelf haantje de voorste te wezen.” „Ja, ja, dat is in meester Schinkels te prijzen,” meent Jelders met overtuiging, „want al ligt het ijs een voet dik in „De Welle,” dan zijn er nog plekken, waar het ijskorstje nog geen kraai dragen kan.” „Hier om de hoek tenminste,” zo gaat de man voort, „zijn een paar lelijke wakken, doch ze liggen nogal dicht onder de griendkant en daar wordt dan toch maar zelden gereden.” Al pratende weg heeft Kobus met behulp van zijn jongens het zeil van de tent om de palen gespannen en als Albert ziet, dat hij een tros stevig touw aan een lange spijker, die in een van die palen geslagen is, ophangt, vraagt hij: „Dat touw hang je daar zeker uit voorzorg neer als er eens een ongeluk gebeurt, is het niet, Jelders ?” De vrolijke koekkramer (want in de zomer en de herfst reisde Kobus met een koekkraam de kermissen af) knikte thans ernstig met het hoofd. „Nu vijftien of zestien jaar geleden, juist op zulk een mooie dag als nu, reed een jongen daarginds om de bocht in een wak. Zijn broer, een flinke jonge kerel was ook op de baan, hij snelde hem te hulp, doch spoedig spartelde ook deze in het wak en hoewel misschien wel vijftig mannen er bij tegenwoordig waren, en om touwen en ladders schreeuwden, verdronken ze allebei, omdat er niets bij de hand was. Na die tijd heb ik altoos gezorgd een flink eind touw bij mij in de tent te hebben, want je kimt toch nooit weten wat er gebeurt.” Thans komen er meer schaatsenrijders in de buurt, en Albert rijdt met hen terug naar het begin van de baan. 't Is thans reeds aanmerkelijk drukker geworden op het ijs, en van alle kanten komen nog steeds de liefhebbers opdagen. Och, zo ergens, dan is het wel op de gladde baan, dat de jeugd gelegenheid krijgt elkander te ontmoeten, en de knaap, die reeds lang en vruchteloos om het meisje zijner keuze heeft heengedraaid, zonder ook maar in 't minst zijn doel nader te komen, krijgt op het ijs allicht een kans. Er zijn meisjes, waar de jongens om heen zwermen als de bijen in de lente om de bloesem, maar bij veel vrolijkheid en succes is er ook voor menigeen ontgoocheling en smart, al tracht men zulks ook zo goed mogelijk voor vreemde ogen te verbergen. Reeds meer dan één knappe boerendochter had tersluiks een blik naar de knappe ondermeester geworpen, al wisten ze ook van te voren, dat de arme schoolmeesterszoon voor hen geen partij was, doch — op het ijs valt er veel weg wat anders een beletsel zou zijn, en een middagje schaatsenrijden verplicht tot niets. Daar ziet Albert, die juist een snelle rit met zijn jongere broer Jakob heeft gereden, zijn beide zusters met nog een meisje de baan oprijden. Dat Koosje er met een vriendin verschijnt, en dat die vriendin Elsje Hulker is, vindt hij niet zo vreemd, maar dat Anne Mie er bij is, dat had hij niet verwacht, want zij zou zonder noodzaak vader niet gemakkelijk alleen laten. ’t Geval zat echter zó, dat meester Schinkels er zelf op had aangedrongen, dat Anne Mie er ook eens uitging. Och, ze was toch ook nog maar tweeëntwintig jaar oud en meester Schinkels gunde haar zo van harte het genoegen van het ijsvermaak. Andere genoegens kon hij haar niet verschaffen, en zou ze ook niet hebben begeerd. Na die zomermiddag, toen Albert Elsje Hulker naar „Bouwhove'' had vergezeld, ha4 hij haar nog wel een enkele maal ontmoet als zij des Zondagsmiddags na kerktijd Koosje kwam afhalen aan het schoolhuis, om een wandeling door het dorp te maken, zoals destijds gebruikelijk was, maar daar was het dan ook bij gebleven. Nu echter neemt hij zich vast voor naar de meisjes toe te rijden, en dan moet het toch al wonder slecht gaan, als hij de kans niet krijgt om met Els schaatsen te rijden. Hij weet zeker, dat er jongelui genoeg zullen komen, die Anne Mie en Koosje hun diensten zullen aanbieden, want overal vormen zich al paren en groepjes. Plotseling echter klemt hij de tanden op elkander, en evenals op die bewuste zomermiddag bij de poort van „Bouwhove”, bromt hij wéér een lelijk woord binnensmonds, want, net als hij zich in beweging heeft gezet, om te doen wat hij zich had voorgenomen, omringt een groepje snelle schaatsenrijders de drie meisjes. Een van hen, die forsgebouwde, blondharige knaap is Barend Mulders van „Bouwhove”, de anderen zijn ook boerenzoons uit het dorp, behalve één, maar die kent Albert niet. 't Is een grote donkere jonge man, en 't is reeds dadelijk te zien, dat bet niet iemand hier uit de omtrek is. Een ogenblik denkt Albert Schinkels er nog aan zich ook bij die groep te voegen, waarom ook niet ? Op het ijs zijn de verhoudingen toch geheel anders dan in het gewone leven en Elsje Hulker is geen rijke boerendochter, waar hij tegenop moet zien. Doch Albert komt er niet toe, want Hannes Bulman, de oudste zoon van de smid, en de lange Rokus van de wagenmaker, trekken een drietal meisjes tegen de wind in. ’t Eene meisje, een stevige blonde, was Marie van de smid, de beide anderen waren zusters van Rokus de wagenmaker. Dit gezelschap heeft de alleen op het ijs staande onderwijzer in 't oog gekregen, daar allen hem kennen als een vlugge sterke rijder, en een vrolijke makker, heeft Hannes Bulman tot de anderen gezegd: „Kijk, ginds staat Albert van de schoolmeester. Die moeten we bij óns zien te krijgen.” Vlak bij hem draait de smid, die voorop rijdt, met knarsende schaatsen om, en de anderen slieren er in een grote boog omheen. „Hallo, meester Albert, sta hier toch niet te bevriezen, haak bij óns in en rijdt mee de baan op!” Zulk een uitnodiging weigert men niet gauw, en de jonge onderwijzer denkt er ook niet aan, om dit te doen; daarvoor mag hij de rondborstige smid te gaarne lijden. „Dat doe ik onmiddellijk, Hannes, als het de anderen tenminste ook goed is,” zo zegt hij lachend. „Haak in, meester, haak in 1” roepen de meisjes, en ook de lange Rokus stemt er mee in, doch — het volgend ogenblik heeft hij er berouw van, want als de smid zegt: „Rij ook eens vóór, meester Albert, ik heb het er al warm van gekregen,” dan is het juist Marie Bulman, die haar hand in die van Albert Schinkels legt, en die hand van de blonde smidsdochter had de lange wagenmaker zo buitengewoon gaarne voor zich begeerd. Als ze één keer de baan zijn uitgereden tot de tent van Kobus Jelders, dan voegen zich nog meer jongelui bij hen, en Albert Schinkels doet zijn best de teleurstelling, dat hij niet met Elsje Hulker kan rijden, zo min mogelijk te laten blijken. ... , , Vrolijk, lachend en vol kwinkslagen is het juist de schoolmeesterszoon, die zijn gezelschap vermaakt, en als zijn zusters hem voorbijrijden, of dat men tegelijk aan het begin of het einde van de baan is, dan maakt Koosje de opmerking, dat Albert het beter naar de zin heeft dan wanneer hij voor de klas staat om de jongens te leren, dat tweemaal twee geen vijf is. ,,'t Wordt nevelig, meester Albert,” had Hannes Bulman daareven gezegd, en als deze goed om zich heen kijkt, ziet hij dat enkel de lucht vlak boven hen nog maar helder is, en dat er vóór het verdwijnen van het daglicht wel een dikke mist over „De Welle” trekken zal. Het is thans druk op de baan en telkens komen er nog meer mensen bij, en niet alleen inwoners van het dorp, doch ook wel vreemdelingen. Zoeven is er nog éen rijtuig met twee paarden, en een deftige koetsier op de bok, het erf van „De gouden Roskam” komen oprijden. Zodra het rijtuig door de koetsier is stopgezet, schiet al een staljongen toe om de dampende paarden vast te houden, en aanstonds springen er een viertal jonge heren uit, allen met schaatsen in de handen. Haastig geeft een van hen, een lang opgeschoten jongmens, de koetsier zijn orders, om dan gauw in de warme gelagkamer wat te gebruiken en daarna spoeden ze zich naar „De Welle” en gaan het ijs op. 't Blijken goede rijders te zijn, want ze rijden naast elkander weg, als ze de schaatsen hebben aangebonden en terwijl twee van hen in sierlijke kronkels over de baan zweven, schieten de beide anderen in snelle vaart vooruit. Goed halverwege de baan rijden ze Albert en zijn gezelschap voorbij, en als deze hen in het oog krijgt, vindt hij iets bekends in de gestalte van de voorste der jonge heren. Echter, hij slaat daar verder geen acht op; er zijn wel meer vreemden op het ijs, trouwens iets anders trekt voor het ogenblik weer zijn aandacht. Opzettelijk heeft hij telkens bij het passeren, of in elkanders nabijheid komen van het gezelschap zijner zusters, het hoofd afgewend. Nu echter, terwijl ze voor hem uitrijden, kan hij niet nalaten de blik te wenden naar Elsje Hulker. Wat hij ziet, verwondert hem wel enigszins, want Elsje rijdt niet met Barend Mulders, doch met een ander, terwijl de jonge boer van „Bouwhove” met zijn jongste zuster Koosje rijdt en Anne Mie heeft als voorrijder die grote donkere jonge man, die Albert niet kent. Veel tijd of gelegenheid om aan dit feit enige aandacht te schenken, heeft hij echter niet, want aan het einde van de baan, dicht bij de tent van Kobus Jelders, daar klinkt hel en scherp een wilde angstkreet: help! help! Daar straks zijn de beide vreemde jonge heren, wier rijtuig en paarden in „De gouden Roskam” gestald zijn, zoals reeds is gezegd, in snelle vaart de baan afgereden en inplaats van bij de tent van Jelders om te keren, reden ze in hetzelfde tempo door. Ongelukkigerwijs had Kobus hen niet zien voorbijgaan, omdat hij op dat moment de handen vol had met het bedienen van zijn klanten, en zo kwam het dat ze de bocht om en in de toenemende mist, uit het gezicht verdwenen waren, alvorens iemand hen had kunnen waarschuwen, dat er verderop wakken lagen. Spiegelglad was hier het ijs en dicht langs een griendkant waren ze voortgereden. „Laten we keren”, had de achterste der beide jonge lieden zijn vriend nog toegeroepen, „laten we keren, hier heeft nog niemand gereden ....” 't Was echter reeds te laat. Krakend en barstend spleet het dunne ijs, waarvan de kleine open plekken door de mist voor de snelle schaatsenrijder niet zichtbaar waren geweest, en die mogelijk toch wel aan zijn aandacht zouden zijn ontsnapt. Nog net bijtijds kon de ander, door snel een korte draai te nemen, het doodsgevaar ontkomen, en nu vervulde hij de lucht met zijn angstig hulpgeschreeuw. Op het ijs voor de tent van Kobus Jelders krioelen de mensen in de grootste ontsteltenis door elkander, en de een roept dit, en de ander schreeuwt wat anders, maar Kobus vliegt naar de hoek van zijn tent en rukt het touw van de spijker, waaraan hij het, toen hij zijn tent opsloeg, heeft opgehangen. Op zijn klompen draaft hij over het gladde ijs, en een drom schaatsenrijders schieten hem vooruit. Een van hen echter komt naast Kobus en voegt hem haastig toe : „Geef mij het touw, Jelders, ik ben er gauwer dan jij en iedere minuut is er één.” „Hier”, zegt de koekkramer, „neem het maar, doch pas op, Schinkels, dat je niet te dicht bij het wak komt.... Pas öp hoor!” roept Kobus Albert nog achterna, doch deze vliegt reeds in suizende vaart de bocht om en er zijn slechts twee schaatsenrijders, die hem met dezelfde snelheid kunnen volgen. De een is Hannes Bulman, de smid, en de ander de vreemde jongeman, die straks met Anne Mie reed. Het onophoudelijke hulpgeschreeuw, door de metgezel van de verongelukte jongeling uitgegild, wees de >schoolmeesterszoon de weg naar de noodlottige plek, waar de jonge vreemdeling in het wak was gereden. Midden in een groot gat, tussen afbrokkelend ijs en zwart modderwater worstelde de drenkeling, en deed vruchteloze pogingen om houvast te krijgen, doch het gladde ijs brak af onder zijn verstijfde handen en zijn zware winter kleding bemoeilijkte zijn beweging en trok hem als het ware naar beneden. Albert Schinkels reed tot zo dicht bij het wak, als hij meende veilig te kunnen doen, en terwijl zijn oog de afstand meet, roept hij met krachtige stem : „Grijp het touw, daar komt het!" De afstand was niet groot en het goed geworpen touw kwam ook vlak bij de drenkeling in het wak terecht, doch deze, waarschijnlijk door het modderwater verblind, en van schrik en koude verstijfd, schijnt geen besef meer te hebben de reddende lijn vast te grijpen. „Grijp het touw, Karei! grijp het touw!" schreeuwt de vriend, die straks nog met hem reed, en ook de andere vrienden, die met hem in het rijtuig naar hier zijn gekomen, roepen zo hard ze kunnen : „Grijp het touw Karei, pak het touw V* Doch reeds verdwijnt het hoofd van de drenkeling onder het zwarte water, nog een arm zwaait omhoog en dan is zijn kracht uitgeput en hij zinkt weg. Angstgeschreeuw gaat op onder de steeds talrijker wordende toeschouwers, men roept om ladders en haken, doch plotseling wordt het stil. Toen Albert tot zijn ontzetting zag, dat de drenkeling de reddende lijn niet meer grijpen kon, duurde die beklemmende schrik slechts een enkel moment, want dan rukt hij het touw naar zich toe, en als hij de stem van Kobus Jelders vlak naast hem hoort mompelen : „Nu is hij verloren," dan zegt hij haastig: „Gauw Kobus, maak de lijn goed vast onder mijn armen, misschien kan ik hem nog te pakken krijgen.” Jelders heeft onderweg zijn klompen uitgeschopt en is ap zijn kousen over het gladde ijs komen aanstormen. Hij beeft gezien, dat Albert de lijn wierp, en nu hij naast de kloeke schoolmeesterszoon staat en ziet, dat het zwarte water zich Doven de drenkeling sluit, mompelt hij: „Verloren, nu is lij verloren, want eer men met een lange ladder en haken lier is, zal men die slechts kunnen gebruiken om het lijk van ie drenkeling uit dat zwarte gat op te halen.” „Maak vast die lijn, Kobus, ogenblikkelijk,” zo bijt Albert Schinkels hem in 't oor, en als hij de jongeling verschrikt n de ogen kijkt, herhaalt deze driftig: „Maak vast!” Nu begrijpt Jelders diens bedoeling en in een ommezien zit ie sterke lijn secuur vastgeknoopt. Nog eens werpt Albert Schinkels een snelle blik achter dch en als hij ziet, dat Hannes Bulman en de lange donkere vreemdeling het andere eind van het touw vastgrijpen, dan ;et hij zich met een krachtige duw af, en op zijn schaatsen glijdt hij naar het wak. „Doe het niet, Albert, doe het niet!” Zo gilt een meisjesstem, en nog even klinkt die stem met een bekende klank hem in de oren, doch het volgend ogenblik verdwijnt ook hij in het ijskoude water, dat kolkt en opborrelt. Zowel de smid, als de andere jonge man hebben hun schaatsenriemen in alle haast doorgesneden, en evenals daar straks Kobus Jelders zijn klompen had uitgeschopt, zo werpen zij thans hun schaatsen van de voeten om vaster te kunnen staan op het gladde ijs. In ademloze spanning staren de ogen van alle omstanders naar het thans wild bewogen water van het wak en Elsje van vrouw Hulker ziet zo mogelijk nog bleker dan Anne Mie en Koosje Schinkels. Echter, nog eer een minuut is verlopen, komt Albert weer boven, proestend en hijgend en met het slappe lichaam van de drenkeling in de rechterarm. „Trekken, mannen,” zegt Kobus Jelders, „trekken, maar niet rukken, gestadig trekken, ’t moeilijkste komt nog.” Het touw komt strak en Albert tracht met de linkerarm op het ijs, aan de kant van het wak, te steunen, doch het brokkelt telkens af en breekt onder de dubbele zwaarte van de twee mensen in hun natte kleren. „O God, sta hem bij,” fluistert Anne Mie met bevende stem, en „o Heere, help hem” bidt Elsje Hulker in haar hart, doch geen geluid komt over haar trillende lippen. Zwaar en bang wordt nu de strijd van Albert Schinkels, en Hannes Bulman, wie het zweet in grote droppels op het voorhoofd parelt, mompelt: „Hij zal hem moeten loslaten, anders schiet hij er zelf het hachje bij in.” „Houd moed, Albert, houd moed 1” schreeuwt thans Kobus Jelders, „het ijs wordt zwaarder, nog een zet en je bent er." „Niet te hard trekken I" roept hij tot Hannes Bulman en de vreemde jonge man. Met een laatste geweldige krachtsinspanning gelukt het Albert Schinkels zich meer dan borsthoogte op het ijs omhoog te beuren, zijn voeten trappen in het modderwater onder zich, zodat schuimende luchtbellen opstijgen en Kobus schreeuwt: „Trekken mannen, nti trekken !” en zelf grijpt hij met forse greep het touw. Het ijs aan de rand van het wak buigt, het kraakt en scheurt, maar als een vormloze zwarte massa schuiven de lichamen van de redder en de drenkeling uit het water en over het gladde ijs. Er gaat een luid gejuich op en alles dringt thans om hen heen, nu ze op het zware ijs en buiten gevaar zijn. Hannes de smid wil Albert oprichten, maar deze komt zelf vlug overeind. „Maak gauw je touw los, Jelders,” zegt hij, klappertandend van de koude, en terwijl Kobus met vaardige hand aan die eis voldoet, vestigt de jonge onderwijzer weer dadelijk het oog op de drenkeling. „Neem hem dadelijk op en breng hem maar gauw in 't schoolhuis, dat is nog het dichtst bij of zou het al te laat zijn ?" Terwijl Albert nog sprak, is de donkere jonge man, die met Hannes Bulman daar straks aan de reddende lijn getrokken had, reeds bij de drenkeling neergeknield en hij maakt snel de knopen van diens kostbare pelsjas los. Dan schuift hij zijn hand onder de kleren van de drenkeling en springt daarna snel weer overeind. „Hij leeft nog, doch we moeten hem onmiddellijk in een verwarmd vertrek brengen, anders sterft hij van koude. Laten we hem oppakken, mannen.” Zelf wil de vreemdeling daartoe het voorbeeld geven, doch Hannes Bulman slaat reeds zijn gespierde arm om de schouders van de drenkeling en brengt hem in zittende houding. „Laat ons dat maar liever doen, mijnheer. Wij zijn zwaar werk gewoon, maar u gaat toch met ons mee, hoop ik, want u lijkt me een dokter,” zo voegt de smid er haastig bij. Tien, twintig handen grijpen naar het lichaam van de reeds door Bulman opgerichte drenkeling en ook de jonge heren, die met het rijtuig zijn medegekomen, willen helpen, doch de smid zegt kortaf : DE VRIJWILLIGER 3 „Steek jij je hand onder hem door, Barend Mulders, en grijp mijn hand, een-twee." Als een veer tillen beide sterke knapen het bewegingloze lichaam van de verongelukte op en dragen hem, terwijl hij in zittende houding op hun armen rust, met snelle pas over het ijs naar de oever. Albert Schinkels loopt bijna op een draf voor hen uit, doch zijn zuster Anne Mie is hen allen voor. Zodra ze gezien heeft, dat haar broer, voor wiens leven ze daarstraks zo heeft gesidderd, weer behouden op het ijs stond, is aanstonds de gedachte aan haar vader bij haar naar voren gekomen. Wie weet, welke wilde geruchten hem al ter ore zijn gekomen, geruchten, waarbij allicht de naam van Albert kan worden genoemd en bovendien : haar broer moet immers aanstonds droge kleren hebben en het haardvuur moet zo gauw mogelijk fel branden. „Ik ga gauw naar vader, en zeg jij nou tot Albert, dat hij dadelijk en regelrecht naar huis komt, en dat ze die arme drenkeling ook maar bij ons brengen." Als Anne Mie in de grootste haast deze woorden tot haar Zuster Koosje gesproken heeft, rijdt ze onmiddellijk op haar schaatsen weg. Meester Schinkels zit alleen bij de haard en hoewel de om een paar dikke wilgenstronken opgestapelde turven een fel gloeiende oven vormen, kunnen ze toch geen hitte genoeg ontwikkelen om de ruiten geheel te doen ontdooien. De meester zit in zijn oude leunstoel met het verschoten trijpen kussen. Voor hem op de grote ronde tafel ligt een dik boek in kalfsleer gebonden en voorzien van brede kanttekeningen. ’t Is een werk van een van zijn geliefde oude schrijvers en meester Schinkels geniet er van, in de volstrekte rust van deze Zaterdagmiddag. De grote dikke, als een tijger gestreepte grijze kat geniet op zijn manier ook van die rust. Op zijns meesters knie ineengerold zit hij, in zijn gevoel van welbehagen, tegen het vuur in de haard te knipogen en onderwijl zachtkens te spinnen. De beide ramen van de ruime woonkamer (want in de winter woont het gezin aan de voorkant van het huis) zien over de ligusterhaag met het groene hek uit op de straatweg, en daaroverheen kan men in schuine richting nog wat van „De Welle” zien. Slechts flauw dringt er iets van het rumoer der schaatsenrijders op de ijsbaan hier door, en de meester is zozeer in zijn lectuur verdiept, dat hij er toch geen acht op zou slaan, al was dat geluid ook veel sterker. Daar straks heeft hij zijn lange Goudse pijp gestopt uit de mooie, van notenhout gedraaide tabakspot, die nu op de brede lijst boven de schouw staat. De blauwe rookwolkjes krullen en drijven even boven de tafel, om dan zich te vermengen met de opstijgende rook van het haardvuur en te verdwijnen in de schouw. De glans van het winterzonnetje, dat zo vriendelijk door de dorre takken van de oude linden speelde, en zoeven de kamer nog vulde, is langzamerhand door de dikker wordende nevel weggevaagd, doch meester Schinkels merkt daar niets van. De kat op zijn knie spint en dommelt voort, het hout onder de schouw knettert en zijn geest werkt zich in, in de moeilijk te volgen gedachten van de geleerde schrijver. Doch dan schrikt hij op, want op de hard bevroren grond voorbij de ramen van het schoolhuis klinken luid op de snelle voetstappen van voorbij stormende mensen. Ze roepen en schreeuwen verward door elkander en allen snellen voort in de richting van „De Welle”, Er moet wat gebeurd zijn op het ijs .... er liggen wakken, dat is meester Schinkels maar al te goed bekend en — alle vier zijn kinderen zijn op de baan .... O, hij is een kalm man, die niet gemakkelijk uit zijn evenwicht geraakt, doch nu wordt hij onrustig. Haastig rijst hij op uit zijn stoel en de kat is genoodzaakt een snelle zijsprong te maken om niet op de gloeiende vuurplaat terecht te komen. Dan zet hij gauw zijn zwart fluwelen mutsje op, dat hij m school pleegt te dragen, en in zijn dun versleten huisjasje loopt hij naar buiten. Terwijl hij het schoolplein overgaat, draaft een troepje longens voorbij en duidelijk hoort hij hen elkander een naam toeschreeuwen, doch wat ze er bijvoegen, kan hij niet meer verstaan door het klepperen van hun klompen op de stenen /an de straatweg. Albert van de meester.... dat is de naam, die hij hoorde loemen en als een messteek gaat het hem door het hart. \lbert verdronken in een wak! Zijn gelaat wordt bleek en net de handen gevouwen op het groene hek in de ligusterïaag murmelen zijn lippen : „O Heere, mijn God, als dat over mij besloten is, leer het nij dan willig dragen en mij in ootmoed buigen onder Uwe ïeilige wil....” OP DE RAND VAN 'T GRAF. Als Anne Mie met bleek gezicht en de schaatsen in de ïand over de straatweg naar huis komt snellen, dan ziet ze ïaar vader bij het hek staan, en ze schrikt van zijn ontsteld gelaat, waaruit alle kleur geweken is. Strak staren zijn ogen naar „De Welle”, waar een dichte Irom mensen de oever nadert. „Brengen ze mijn jongen naar hier, Anne Mie? Is hij /erdronken?” De toon zijner stem snijdt de dochter door het hart en anmiddellijk roept ze hem toe: „O neen vader, ’t is Albert niet, 't is een vreemde jonge tieer, maar Albert heeft hem uit het wak gered .... misschien ieeft hij nog.... ze brengen hem naar hier.... Albert is bij hen.” „Goddank, Goddank,” mompelt de schoolmeester, en dan zegt hij haastig: „Haal dekens voor de dag, Anne Mie, en droog goed voor je broer.” Hij werpt het groene hek wijd open, en terwijl Anne Mie naar binnen snelt en de trap op naar boven, loopt hij zo gauw zijn benen hem dragen kunnen de gang door en de huiskamer binnen, waar hij een arm vol hout in de haard werpt en stoelen, tafel en al wat hem in de weg komt achteruit schuift, om ruimte te maken voor de schouw. Nauwelijks is hij hiermede gereed, of reeds komt Albert het schoolplein op en achter hem aan komen Hannes Bulman en Barend Mulders, die tussen hen in de drenkeling dragen. Zij worden gevolgd door de jonge man, die met Barend Mulders op het ijs gekomen is en van wie Hannes de smid veronderstelde, dat hij een dokter was. Zoeven heeft hij de lange Rokus van de wagenmaker medegedeeld, dat hij de nieuwe veearts is, die zich pas te H. gevestigd heeft, waar hij bij de schoolmeester een paar kamers heeft gehuurd. Hij vertelde verder, dat er op „Bouwhove” een kostbaar paard ziek was, en dat de jonge boer van „Bouwhove” hem gisteravond laat met de tilbury aan zijn kosthuis was wezen afhalen. 't Was te laat geworden om nog terug te keren naar H. Tenminste, de gastvije boer van „Bouwhove" had zulks niet gewild. Toen hij vanmorgen vroeg gereed stond om naar zijn kosthuis te gaan, had Barend Mulders hem dringend uitgenodigd om die middag schaatsen te komen rijden op „De Welle”. „’k Vind het bijzonder gelukkig, mijnheer, dat u bij ons bent nu we dit ongeval hebben, want geneeskundige hulp hebben we hier niet zo dadelijk bij de hand, en 't is voor die jongen meer dan tijd, dat hij geholpen wordt; dat zie ik wel,” had Rokus gezegd. De jonge heer, die er bij tegenwoordig was toen zijn vriend in het wak reed, was door het gebeurde, en wat hij nog zag afspelen, geheel overstuur, en de beide anderen waren het niet veel minder. De laatsten hadden zich, daar zij niets beters wisten te doen, maar naar „De gouden Roskam” begeven, waar het rijtuig was gestald, waarmede ze naar hier gekomen waren, en waar ook de koetsier zich bevond. De eerste echter, die blijkbaar de meest vertrouwde vriend van de drenkeling was, bleef bij het groepje jonge mannen, die zich met de verongelukte bezighielden, doch niemand sloeg acht op hem; aller aandacht gold de jongeling, die door de smid en de jonge boer van „Bouwhove” werd weggedragen. Bij het groene hek in de ligusterhaag voor het schoolhuis had de lange wagenmaker onverbiddelijk de opgeschoten jongens, die mee het schoolplein op wilden, achteruit gedrongen. „Terug mensen, je kunt niet allemaal mee naar binnen.” „Laat mij binnen, mijnheer, ik moet weten of hij nog leeft, of.... niet, dan kan ik tenminste zijn ouders enigszins gerust stellen of.... voorbereiden ....” „Ja zeker, mijnheer,” zo beantwoordt Rokus onmiddellijk de vraag van de jonge heer, en terwijl hij hem aan de arm naar binnen trekt, vraagt hij haastig : „Waar komen jullie vandaan, en wie is hij, die ze daar wegdragen?” Onder gewone omstandigheden zou die vraag van de wagenmaker de jonge heer wat plomp en onbeleefd in de oren hebben geklonken, doch thans scheen hij dat niet eens te bemerken, want zonder dralen noemde hij de plaats hunner inwoning, en de naam van de verongelukte. Als Albert, met van het modderwater nog druipende kleren en van koude klappertandend bij de openstaande voordeur komt, staat Anne Mie met een armvol dekens hem in de gang op te wachten. „Loop gauw achterom, Albert, er ligt schoon goed op een stoel in 't achterhuis, trek dat gauw aan en kom dan dadelijk bij het vuur, binnen in de kamer. Dan ga ik naqr achter om met Koos voor thee te zorgen, dat zal men misschien binnen wel nodig hebben.” 't Is Anne Mie, die Hannes Bulman en Barend Mulders voorgaat de gang door, de zijdeur in en de woonkamer binnen, en als ze ziet, dat de jonge veearts en de wagenmaker even schijnen te aarzelen om mee naar binnen te gaan, dan wenkt Anne Mie hen met haar vinger. „Kom gauw mee, mijnheer van Delzen en jij Rokus bent hier immers niet vreemd? Doe maar gauw de buitendeur dicht, en kom binnen.” „Kijk eens vader, deze mijnheer weet hoe men met drenkelingen moet omgaan,” zegt Anne Mie haastig fluisterend tot meester Schinkels. Nog even werpt ze een blik op de drenkeling en vóór ze de kamer verlaat, hoort ze Hannes Bulman zeggen : „Hij heeft zijn arm bewogen, ik heb het gevoeld ....” „God geve, dat het goed met hem afloopt,” denkt Anne Mie, en hardop zegt ze tot haar zuster, die nog in de kamer toeft, en met angstige nieuwsgierigheid toekijkt, hoe men de machteloze gestalte bij het fel brandende haardvuur neerlegt: „Kom mee Koos, wij gaan naar de keuken.” Misschien een half uur later komt Albert (die zich in alle haast wat gewassen en droge kleren aangetrokken had) de keuken binnen. „Anne Mie, heb je soms heet water om gauw thee te zetten ? Die donkere mijnheer, waar jij mee schaatsen hebt gereden, is een flinke kerel, want, zonder hem zou de arme jongen ongetwijfeld nog gestorven zijn, en nu vraagt men om thee.” Even had een blos de wangen van Anne Mie gekleurd en dan antwoordt ze haar broeder : „Zonder jou zou hij zéker weg geweest zijn. 't Was Gods bewaring, dat jullie niet allebei verdronken bent in dat vreselijke zwarte gat, waaghals. Wacht hier maar even, dan kunt ge thee menemen, want ’k heb er al voor gezorgd, omdat ik wel dacht, dat ge iets van die aard nodig zoudt hebben.” „Hoe is het nu met de drenkeling? Kan hij zich al bewegen ? Heeft hij al wat gezegd ? Wie zou het zijn ?” „Hou jij je nou even kalm, Koos,” zo sluit Albert de vragenreeks van zijn jongste zuster, „dan zal ik je zeggen wat ik weet. Bewegen kan hij zich al wel, en wat hij in half bewusteloze toestand mompelt, heb ik niet verstaan, maar wie hij is, kan ik jullie wel zeggen. Zijn vader is een rijke koopman te R., en hij is dezelfde jonge heer, die ik verleden zomer hier heb ontmoet, toen hij te paard, en met een rijknecht bij zich, de straatweg was komen uitrijden, en doordat het paard van zijn knecht kreupel was geworden, kon hij zijn rit naar D. niet voortzetten. Bij die gelegenheid heb ik hem immers terecht geholpen en hem de weg gewezen naar „De gouden Roskam” ? En nu is hij per rijtuig naar hier gekomen, om met zijn vrienden schaatsen te rijden op „De Welle”, maar nu weet je alles en zeg ik voorlopig niets meer.” In de grote ijzeren vuurpot glom en gloeide het houtskool en daarboven had Anne Mie een koperen ketel met water aan de kook gebracht en op een klein komfoor stond reeds een blauw stenen trekpot voor het gebruik gereed. Toen Albert met de thee in de huiskamer kwam, zat de jonge man, die hij uit het wak had gered, op een stoel en geheel in een wollen deken gewikkeld onder de schouw vlak bij het haardvuur. De heer van Delzen, de veearts, staat in zijn hemdsmouwen naast de stoel en ook Hannes Bulman en de jonge boer van „Bouwhove” hadden hun jassen uitgetrokken, want het had moeite en kracht genoeg gekost de levensgeesten van de drenkeling op te wekken. Meer dan eens had meester Schinkels stil de handen gevouwen, terwijl diep uit zijn gemoed een gebed opsteeg tot God om hulp voor de vreemde jongeling, die als het ware zweefde op de rand van het graf. In de aanvang scheen het de omstanders toe, alsof alle moeite vruchteloos was, want geruime tijd gaf hij geen enkel teken van leven, maar trouw bijgestaan door de smid en Barend Mulders had de heer van Delzen volgehouden. Terwijl Albert de veearts de dampende kop sterke thee toereikt, kijkt deze hem een moment in de ogen en zegt dan : „Denk er om, dat je dadelijk naar bed moet gaan als je bemerkt dat je huiverig wordt, of neiging krijgt om te gaan klappertanden, want dan krijg je koorts, 'k Zou het jammer vinden, als je moedige daad voor je zelve nog kwade gevolgen moest hebben.” , ,,'k Ben op het ogenblik nog niets huiverig, mijnheer, maar ..... wat denkt u van onze patiënt ? Zou hij niet onder de dekens moeten ?” „Ja zeker, maar eerst deze kop thee, dat zal hem inwendig verwarmen en goed doen.” De tanden van de patiënt klapperden tegen de rand van de kom, maar toen hij deze met kleine teugjes had leeggedronken, scheen het toch alsof zijn geest wat helderder werd. Eerst met verwarde, en dan met verwonderde blikken kijkt hij om zich heen, doch als zijn oog op de vriend, die bij hem was toen hij in het wak reed, blijft rusten, vraagt hij met bevende lippen : „Wat is er toch gebeurd, Adolf ? Waar zijn de anderen ? Waar ben ik hier nu ? .... we waren toch aan 't schaatsenrijden .... en waar is Frederik met het rijtuig ?” Dadelijk komt de jongeling, die door zijn vriend Adolf werd genoemd, naderbij en zich over hem heenbuigend zegt hij: „Blijf kalm als je kunt, Karei, en 'k zal je antwoorden op wat je vraagt, doch dan moet je niets meer zeggen, want men zal je te bed brengen. We zijn immers naar hier gekomen met jouw rijtuig om schaatsen te rijden? Welnu, dat hebben we maar kort gedaan, want toen ben jij in een wak gereden....” „O, ja, ja, het ijs brak maar af en ik zonk weg. Heb jij me gered, Adolf?” zo roept de ander uit, en in zijn verschrikte ogen leest men nog de afschuw en de angst, die hem vervulde toen hij worstelde in het zwarte water van „De Welle”. „Ik ? Wel neen Karei, ik kon niets anders doen dan radeloos om hulp schreeuwen en toen kwamen er mannen, moediger en sterker dan ik, en een van hen sprong met een touw om het lijf in het zwarte gat, en hij heeft je gered ....” „Is hij hier ?” roept de ander en hij doet een poging om op te rijzen van zijn stoel, doch het werd weer zwart voor zijn ogen en. Hannes Bulman moet hem opvangen, anders zou hij stellig ineengezonken zijn. Een kwartier later ligt Karei Loderman goed onder de dekens gestopt èn met een warmwaterkruik aan de voeten in het bed, waar Albert anders met zijn jongere broer pleegt te slapen. Anne Mie zal voor hèn wel een veldbed in het opkamertje gereed maken. Als mijnheer van Delzen zich nog even heeft overtuigd, dat zijn patiënt kalm ademhaalt, komt hij weer terug in de huiskamer, waar Anne Mie en Koosje reeds druk bezig zijn om zoveel als in der haast mogelijk is, de sporen te doen verdwijnen van de in hun rustige huiskamer plaats gehad hebbende handeling. Hannes de smid en Barend Mulders hebben inmiddels hun winterjassen weer aangetrokken en nu grijpt ook de heer van Delzen naar de zijne. Op dit ogenblik zegt Koosje, die zo juist terugkomt uit de keuken, tot de jonge heer, die door Karei Loderman Adolf werd genoemd: „Bent u mijnheer Borzelen?” En als deze haastig antwoordt: „Jawel juffrouw,” dan reikt ze hem een briefje over en voegt er bij : „Dit briefje bracht de knecht uit „De gouden Roskam” en hij verzocht mij het u te overhandigen ; hij wacht op antwoord.” Als de jongeman het briefje even heeft ingezien, richt hij zich tot meester Schinkels: „Mijnheer, ik ben een vriend van Karei Loderman en wij zijn, met nog twee bekende jongelui, op de dringende uitnodiging van Karei, om op „De Welle” te gaan schaatsenrijden, met hem medegereden in zijn rijtuig. Nu willen de twee anderen, en ook zijn eigen vertrouwde koetsier, dadelijk naar R. terugrijden om de ouders van Karei Loderman met het gebeurde in kennis te stellen, en ze verzoeken mij dringend om met hen mede te gaan. Dat ben ik natuurlijk ook van plan,” zo gaat de jonge heer voort, „doch—vooral zijn moeder zal mij allerlei vragen stellen en dan moet ik toch iets kunnen antwoorden. Zij zullen mij vragen waar hun zoon is, en zij zullen willen weten, wie het is, die zijn leven durfde wagen om hem uit het wak te redden .... ze zullen zo gauw mogelijk, misschien deze nacht nog wel, hierheen willen komen, ze zullen mij zeker vragen of hij buiten gevaar is of niet.... Wat kan ik op hun vragen antwoorden, mijnheer ? Wilt u mij dat zeggen ?” „Zeker, zeker jonge vriend, ik begrijp volkomen wat u bedoelt,” zo voegt meester Schinkels de zenuwachtige Adolf Borzelen kalm toe. „Als die ouders u vragen waar hun zoon is binnengebracht, dan kunt ge antwoorden : In het schoolhuis bij meester Schin- kels, en het is diens oudste zoon, die bij de drenkeling in het wak sprong. Willen de ouders, of een van hen, hun zoon komen bezoeken, dan zullen zij mij welkom zijn, al is het ook in de nacht, doch of hij beslist buiten gevaar is of niet, dat zal de dokter u beter kunnen zeggen dan ik;” „Pardon heren,” zo merkt de heer van Delzen op, „voor die het nog niet weten, wil ik even zeggen dat ik geen dokter, doch slechts veearts ben, die toevallig door de jonge boer van „Bouwhove” werd uitgenodigd om deze middag op „De Welle” te komen schaatsenrijden. Uit de aard van mijn beroep heb ik wel enige kennis van de geneeskunde, en ik durf gerust te verzekeren, dat, als geen bizondere dingen met onze patiënt plaatsvinden, ik het niet nodig acht dat zijn ouders in de nacht hierheen komen. Ze kunnen mijns inziens gerust de dag afwachten.” „O, maar nu weet ik voldoende om de familie Loderman te kunnen antwoorden en bovendien enigszins gerust te stellen. Van het feit, of liever van het ongeluk zelf, ben ik getuige geweest, en nooit heb ik mij nuttelozer, en meer hulpeloos gevonden, dan toen ik schreeuwend op mijn schaatsen bij dat wak stond, waarin mijn vriend worstelde en onderging. Niets heb ik kunnen doen dan in doodsangst toekijken, hoe een ander zijn leven voor hem waagde, hoe anderen kloeker en flinker dan ik hem hielpen en bijstonden ....” „Maak je maar niets geen verwijten, mijnheer Borzelen,” zo voegt Albert de jonge heer, die met bevende vingers hem de hand drukt, toe. „Als Jelders de tentbaas geen touw bij de hand had gehad, Zou ik net zo min iets tot redding hebben kunnen doen als gij, dus laat gerust alle gedachten van zelfverwijt los, u hebt om hulp geschreeuwd en dat was het enige, maar ook het beste, dat u doen kon.” „Ik weet zeker, dat de heer Loderman daar anders over denken zal, hij is schatrijk en Karei is zijn enige zoon....” Als Adolf Borzelen deze laatste woorden met een zekere nadruk gesproken heeft, drukt hij allen de hand om dan door Anne Mie te worden uitgelaten. Geen tien minuten daarna of hoefgetrappel en het geluid van snel voortrollende rijtuigwielen doen Hannes Bulman de opmerking maken, dat de paarden reeds voor het rijtuig gespannen stonden, toen de jonge heer Borzelen nog hier binnen was, want dat ze anders nooit zo gauw gereed hadden kunnen zijn. „Ziezo en nu ben ik ook gereed, maar van schaatsenrijden zal vandaag niet veel meer komen, denkt ge ook niet Mulders ? Doch ik heb er geen spijt van, dat ik naar hier gekomen ben,” voegt de heer van Delzen er ernstig bij. Dan reikt hij meester Schinkels de hand, en deze houdt even die hand vast en kijkt de veearts in de ogen. „Gelooft u, dat het toeval was, mijnheer van Delzen, dat gij aanwezig waart, om bij die drenkeling met kennis van zaken te kunnen optreden?” „Neen, mijnheer Schinkels, dat geloof ik niet, ik geloof dat ik hier moest zijn, omdat een Hogere macht dat zo beschikte ....” Hartelijk drukte de hand van de meester die van de veearts — die beide mannen hadden elkander verstaan. Hannes de smid en Rokus de wagenmaker nemen nu ook met de schaatsen in de hand afscheid van de meester en zijn zoon, die achterblijven bij het warme haardvuur. Anne Mie laat hen uit en van Delzen laat de beide anderen voorgaan. ,,’k Ben blij, dat onze drenkeling buiten gevaar is, doch 'k vind het toch geducht jammer, dat ik mijn middagje schaatsenrijden er bij verspeeld heb,” fluistert hij haar toe. „Als de vorst aanhoudt, komen er nog wel meer middagjes om schaatsen te kunnen rijden, maar déze middag zal je bij de boeren en de veehouders meer bekend maken, en als veearts meer klandizie bezorgen, dan je misschien wel denkt.” Buiten waait thans een gure Noordenwind en de mist is nog dikker geworden, doch als de jonge veearts een half uur later met zijn schaatsen over de schouder en de handen in de zakken van zijn dikke overjas alleen voortstapt op de eenzame rijweg van R. naar H., dan denkt hij aan geen koude, geen mist, en geen duisternis, maar zijn gedachten houden zich bezig met wat deze middag is gepasseerd. Hij vindt het vreemd, dat die kloeke eenvoudige schoolmeestersdochter Zulk een indruk op hem heeft gemaakt, hoewel hij slechts zo kort met haar in aanraking kwam, want nauwelijks was men een goed half uur op de baan, of het voorval met die jonge vreemdeling rukte hun gezelschap uit elkaar. Telkens moet hij weer denken aan de vriendelijke stille glimlach, toen ze hem daar straks sprak over wat hem hier klandizie als veearts zou bezorgen. Met een bezwaard gemoed was hij na volbrachte studie van uit zijn woonplaats naar H. gekomen, omdat hij vernomen had, dat in de streek veel boeren en veehouders woonden, doch hij wist hoe moeilijk het vaak was om het vertrouwen der boeren te winnen als men hen geheel vreemd was. Boer Mulders van „Bouwhove” was in R. zijn eerste klant geweest, en hij had het niet beter kunnen treffen, want hij leerde hen kennen als vriendelijke, gastvrije mensen en dat hij bij hen in de smaak gevallen was, bewees wel het feit, dat de jonge boer hem had uitgenodigd om met hem te gaan schaatsenrijden op „De Welle”. Och neen, 't was niet geweest omdat hij zoveel lust had gevoeld om daar te gaan rijden, waar alles hem vreemd was, doch — hij had bedacht, dat hij misschien daardoor in de gelegenheid zou komen om met enige jonge boeren in aanraking te komen .... misschien kwam hem zulks in zijn beroep wel ten goede. „Deze middag zal je bij de boeren meer bekend maken en klandizie bezorgen dan je wel denkt,” had die schoolmeestersdochter tot hem gezegd, en — ’t scheen de jonge man, als behelsden die eenvoudige woorden een belofte voor de toekomst. Gum1 blies de Noordenwind over de kale velden en donker was het in de dikke mist, doch Frans van Delzen voelde geen koude en de duisternis hinderde hem niet, want van binnen was het bij hem licht en zonnig. In ’t schoolmeestershuis werd het een betrekkelijk onrustige nacht en zulks vond niet zijn oorzaak in de toestand van de patiënt, doch veeleer in de onrust daarover van de bewoners zelve. O zeker, de heer van Delzen had hen wel verzekerd, dat naar zijn mening de drenkeling geen kwade gevolgen van het gebeurde zou ondervinden, als hij maar goed warm onder de dekens werd gehouden. Van het modderwater had hij nog hoegenaamd niets binnengekregen, en het beven en klappertanden, dat hij deed zodra men bij hem de levensgeesten had opgewekt, waren meer het gevolg geweest van de doorgestane angst en koude, dan wel van koorts. Doch ondanks de geruststellende woorden, die de heer van Delzen bij zijn vertrek gesproken had, was deze tenslotte wèl veearts, maar geen dokter, en meester Schinkels, die gaarne al het mogelijke wilde doen tot welzijn van de jongeling, die zo ternauwernood aan de dood was ontsnapt, had, vóór men de nacht inging, zijn jongste zoon Jakob nog met een boodschap 'naar de oude dorpsgeneesheer gestuurd. Deze was gekomen (enigszins knorrig en uit zijn humeur, omdat men hem niet eerder had gehaald), doch toen hij voor het bed stond, waarin de patiënt rustig lag te slapen, kon hij niet anders doen dan de behandeling, die de veearts had toegepast, goedkeuren, en verklaren dat voor het ogenblik niet het minste gevaar aanwezig was. En toch durfde meester Schinkels, nadat de dokter was weggegaan, niet zoals gewoonlijk om tien uur naar bed te gaan, doch hij besloot de haard brandende te houden en een groot gedeelte van de nacht maar wakende door te brengen. „Laat mij waken, vader,” had Albert gezegd, „als Karei Loderman wakker mocht worden, en soms iets nodig heeft, kan ik hem even goed helpen als u ... Doch meester Schinkels had het goedgemeende aanbod van zijn zoon van de hand gewezen. „Neen, neen, Albert, na hetgeen vanmiddag op „De Welle” is voorgevallen, moet jij thans, hoe gauwer hoe beter, diep onder de dekens,” had de meester gezegd. „En bovendien,” zo voegt hij er bij, „al bleef jij waken, zou ik toch waarschijnlijk niet kunnen slapen, want ik verwacht gedurende de nacht nog wel bezoek en als mogelijk iemand van zijn familie hier komt aankloppen, dien ik hen toch zelf te ontvangen.” Allen waren ter ruste gegaan, en al hielden de gedachten aan wat deze Zaterdagmiddag was gepasseerd, hen wat langer wakker dan gewoonlijk, ze waren jong en gezond, en eer de oude torenklok van het dorp elf uur had geslagen, was er niemand meer wakker in het schoolhuis dan de man bij het haardvuur. Evenals vroeg in de middag, zat ook thans meester Schinkels weer voor de grote ronde tafel in zijn oude leunstoel met een in kalfsleer gebonden boek voor zich, doch met dit verschil, dat toen het winterzonnetje in de kamer scheen, en nu branden twee vetkaarsen op een drie-armige kandelaar. Door de goede zorgen van Anne Mie en Koos je zijn bij en om de haard, alle sporen van het modderwater, dat uit de kleren van de drenkeling droop, zorgvuldig verwijderd, en de grote huiskamer heeft weer hetzelfde, van orde en netheid getuigende aanzien, als toen meester Schinkels hier vanmiddag in zijn boek las en zijn pijp rookte. Zelfs de kat houdt hem gezelschap, doch het dier is nu lang zo rustig niet, want nauwelijks heeft hij zijn gewone plaatsje ingenomen op zijns meesters knie, of hij springt weer op de grond en dwaalt de kamer door of zoekt de warmte op de vuurplaat onder de schouw. t Is alsof het dier begrijpt, dat er iets ongewoons aan de hand is, en — meester Schinkels zelf schijnt ook niet zo kalm en gelijkmatig te zijn als anders. Geruime tijd heeft hij getracht zijn aandacht te bepalen bij hetgeen hij las, doch hij kon thans de ingewikkelde problemen, die de schrijver een eeuw geleden had uitgewerkt, niet naar wens volgen, want andere denkbeelden drongen zich met kracht aan hem op. Telkens betrapt hij er zich op, dat hij luistert naar de geluiden, die van buitenaf tot hem doordringen, doch hij verneemt niets anders dan het suizen van de aanwakkerende wind, die door de kale takken van de linde waait. Nu schuift hij zijn boek terzijde en met de handen op de knieën blijft hij in het vuiur staren en laat zijn gedachten de vrije loop. Zeker, hij is dankbaar gestemd, dat God zijn zoon heeft willen sparen en behoeden bij de gevaarlijke redding van de jongeling, die daar thans in het zijkamertje zo rustig slaapt. En toch — telkens komt de gedachte bij hem boven, dat de moedige daad van Albert voor deze wel eens vérstrekkende gevolgen kan hebben. Men heeft hem immers gezegd, dat de ouders van Karei Loderman schatrijke lieden zijn, en deze mensen zullen mogelijk de redder van hun enige zoon willen belonen. Meester Schinkels kan de gedachte niet van zich afzetten, dat zulks Albert uit zijn gewone doen zal brengen. Zo peinzend, en nu en dan eens zachtkens op zijn vilten pantoffels en met een vetkaars in de hand in het zijkamertje laar de jonge Loderman kijkend, die rustig voortslaapt, verstrijkt de tijd. BIJ HET HAARDVUUR. Het vermoeden van meester Schinkels, dat er gedurende de nacht nog wel bezoek zou komen van ouders of familieleden, bleek niet ongegrond te zijn geweest. Nog maar even had de torenklok met zijn twaalf slagen het middernachtelijk uur verkondigd, of de eenzame man bij de haard hief luisterend het hoofd op, want een aanvankelijk zwak, doch gaandeweg sterker wordend geluid, maakte het hem duidelijk, dat er uit de richting van R. een rijtuig naderde, en het naderde met grote snelheid. Vlak voor het schoolhuis hield het stil, en meester Schinkels, die met voordacht het ’groene hek in de ligusterhaag niet aan de binnenkant gesloten had, zoals hij anders altoos placht te doen, vóór men de nacht inging, hoorde eerst gedempte mannenstemmen en daarna het knarsen van het grint op het schoolplein. De meester, die uit zuinigheid al reeds langer dan een uur geleden één van de twee kaarsen op de kandelaar had uitgeblazen, haastte zich om deze thans weer aan te steken, en nauwelijks was hij daarmede gereed, of een zachte tik op de voordeur deed hem haastig de binnendeur wijd openzetten, zodat het licht uit de huiskamer in de donkere gang scheen. Hij vroeg niet: „Wie is daar ?”, doch opende zonder dralen de voordeur, zo vast was hij er van overtuigd, dat het niemand anders kon zijn dan de mensen, die hij verwachtte. Een lange man in een mantel stond voor hem en vroeg met ingehouden, maar toch krachtige stem : „Mijnheer, ik ben Loderman, en een vriend van mijn zoon bracht ons het bericht, dat deze in een wak gereden was en bijna verdronken, doch door uw zoon met levensgevaar gered, en dat hij zich thans in uw huis bevindt. Zeg mij eerst hoe het hem gaat,” vervolgt de vreemde heer haastig, en als meester Schinkels hem antwoordt, dat hij rustig slaapt, dan voegt de ander hem aanstonds toe : „Mijn vrouw bevindt zich met onze huisdokter in het rijtuig.... mogen wij onze jongen zien, mijnheer ?” „O, zeker mijnheer, ik had u verwacht en daarom heb ik mijn haardvuur brandend gehouden en ben blijven waken. Kom dus maar zo gauw mogelijk binnen.” Terwijl de heer Loderman terugloopt naar het rijtuig, is daar reeds een heer uitgesprongen, die een geheel in het bont gehulde dame helpt uitstijgen. „Jij weet hier immers een goede uitspanning, Frederik?” zo hoort meester Schinkels de heer Loderman tot de koetsier zeggen. En op diens „Jawel mijnheer”, krijgt hij de order om daar de mensen op te kloppen, de paarden en het rijtuig te stallen, en er te blijven wachten tot hij geroepen wordt. „Zeg maar,” voegt de heer Loderman er bij, „dat er goed voor zal worden betaald.” Dan laat meester Schinkels hen binnen en als hij de buitendeur gesloten heeft, gaat hij hen voor door de gang en brengt de dame en de beide heren in zijn warme huiskamer. Nauwelijks heeft de heer Loderman zijn vrouw de kostbare bontmantel van de schouders genomen of ze. wendt zich naar meester Schinkels : „Och mijnheer, zon ik nu dadelijk mijn zoon mogen zien ? Mijn man zegt van u vernomen te hebben, dat hij thans slaapt, doch ik heb geen ogenblik rust vóór ik hem zelf heb gezien .... bedenk, dat hij mijn enig kind is.” De kleine tengere dame is klaarblijkelijk hoogst zenuwachtig en overspannen, want ze beeft over het gehele lichaam en ziet doodsbleek. „Als de dame en de heren mij willen volgen, zal ik voorgaan,” zegt de meester eenvoudig. De deur naar het zijkamertje is tegenover de gangdeur, en als de meester met de kandelaar in de hand voorzichtig de toegang ontsluit, en met de hand voor het licht naar binnentreedt, dan moet de heer Loderman zijn vrouw ondersteunen, want de ontroering wordt haar schier te machtig. Och, het slaapvertrekje van Albert en zijn broer Jakob is maar een klein en sober kamertje, doch de aanzienlijke dame bemerkt daar totaal niets van, ze ziet slechts het gelaat van de jongeling, en ze hoort slechts zijn regelmatige ademhaling. Een poosje blijft ze zo, over hem heengebogen staan, en dan keert ze zich naar haar man en fluistert: „Ik geloof waarlijk, dat hij rustig slaapt,” en als de heer Loderman, die klaarblijkelijk geen man is van veel woorden, slechts toestemmend knikt, dan wendt ze zich dadelijk tot de oudere heer, die zwijgend, doch met scherpe blikken, de patiënt heeft opgenomen. „Wat dunkt u, dokter, zou het een gezonde slaap zijn of.... heeft hij misschien koorts ? Mij dunkt, hij ziet enigszins rood in ’t gezicht....” De dokter komt een paar passen naderbij en de meester laat wat meer het kaarslicht op het gelaat van de patiënt vallen. ’t Schijnt, dat deze daardoor onrustig wordt, want hij begint met het hoofd te woelen, er komt een arm van onder de dekens te voorschijn en als de dokter zijn pols vat, dan opent hij de ogen. Evenals toen hij vanmiddag even bij kennis kwam, is er ook thans verwondering in de blik, waarmede hij om zich heen ziet, doch thans schijnt zijn geest volkomen helder te zijn, want onmiddellijk zegt hij : „Wel moeder.... zijt gij met vader en dokter Brunink naar hier gekomen ? — Ja, ik ben in een wak gereden.... Adolf Borzelen was bij mij.... of heb ik het misschien gedroomd? Neen, neen, nu weet ik het al, ik zat op een stoel bij een groot vuur en er waren vreemde mensen om mij heen, maar Adolf was er toch ook bij....” „Ja, ja, wij weten het al, Karei. Je vriend Borzelen heeft er ons in der haast wat van verteld, maar hij was zelf zó overstuur, dat we hem maar half begrepen hebben, doch zulks doet er niet toe; dat zullen we hier wel kunnen vernemen." Zo sprak de heer Loderman en hij voegde er dadelijk bij : „Dokter Brunink is met ons meegekomen en die zal even onderzoeken of je geen koorts hebt, doch dat geloof ik niet.” Slechts even voelt de dokter de pols van de jonge Loderman en dan zegt hij : „’k Geloof wel, dat de patiënt geen kwade gevolgen zal hebben van wat hem is overkomen.” En dan zich met een kleine buiging tot meester Schinkels wendend, zegt hij : „Deze jongeman mag van geluk spreken, dat hij hier in zulke goede handen gekomen is, want in negen van de tien gevallen zal een drenkeling, die bewusteloos uit het water is gehaald, bij zulk een strenge vorst als gistermiddag, sterven van koude, omdat men te veel tijd laat verloren gaan. Hier is echter snel en doelmatig ingegrepen en dat heeft hem ongetwijfeld het leven gered, want was zulks niet het geval geweest, dan zou de moedige daad van de jonge man, die hem uit het wak heeft gehaald, tóch nog vruchteloos zijn geweest.” Terwijl de dokter deze woorden tot meester Schinkels sprak, deed de jonge Loderman een poging om overeind te komen, doch het gelukte hem niet om in zittende houding te geraken en hij zonk weer terug in zijn kussen. „Alles doet mij pijn, dokter, 't is alsof ik geradbraakt ben,” voegt hij de geneesheer toe. „Dat zul je nog een paar dagen houden,” merkt deze op, en als hij hem de pols gevoeld heeft, verklaart hij dat er geen DE VRIJWILLIGER 4 reden bestaat tot ongerustheid, doch dat hij mogelijk kans heeft een paar dagen het bed te moeten houden. Als zijn ouders en de dokter meester Schinkels naar de huiskamer gevolgd zijn, is Karei Loderman al weer ingedommeld. Nu zitten allen om de oude, ronde tafel bij het haardvuur, en de aanzienlijke dame strekt de witte, fijne handen uit naar de warme gloed, en nu en dan gaat er nog een huivering door de tengere gestalte, als ze denkt aan wat Adolf Borzelen vertelde van dat vreselijke zwarte gat in het ijs, waarin haar enige zoon worstelde met de dood. Doch de heer Loderman wil ogenblikkelijk afhandelen, hij is vóór alles zakenman en hij bekijkt de dingen nuchter. „Kijk eens, mijnheer Schinkels," zo neemt hij het woord, „kijk eens, nu wij ons overtuigd hebben van de toestand, waarin mijn zoon op dit moment verkeert, kunnen wij verder de maatregelen nemen, die in dit geval nodig zijn. Allereerst zou ik u willen vragen of mijn zoon hier bij u kan blijven, totdat de dokter oordeelt, dat hij per rijtuig naar huis kan worden gebracht. Natuurlijk zorg ik voor de onkosten." „Ja zeker, mijnheer, dat spreekt immers van zelf, als hij tenminste het eenvoudige voor lief wil nemen, wat wij hem hier kunnen verschaffen." „Goed, dus dat is afgesproken, maar nu zou ik u willen vragen mij in ’t kort te willen mededelen hoe zich het ongeval heeft toegedragen en dan kunt u mij misschien wel de namen en adressen opgeven van de mensen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt om mijn zoon te helpen. Ik sta er op," zo ging de heer Loderman voort, „om in dit geval mijn erkentelijkheid te tonen, en ik ben gelukkig in staat zulks te kunnen doen." Ach, het stuitte de brave meester Schinkels wel enigszins tegen de borst, dat hij wèl dankbaarheid bespeurde bij deze ouders jegens de ménsen, die hulp hadden verleend bij de redding van hun enige zoon, doch dat zij met geen enkel woord repten van enige dankbaarheid jegens God, Die toch over leven en dood beslist. Zo kort mogelijk vertelde meester Schinkels wat hij er /an wist en wat Albert hem had medegedeeld. „Toen uw zoon," zo sprak hij, „in het wak reed en de ongeheer, die bii hem was om huln srhrepnwHp. was ht>t <-)<» baas uit een ijstent, die het eerst met een bos touw in de hand te hulp snelde. Schaatsenrijders, die daar dicht in de buurt waren, hoorden óók het hulpgeroep en begrepen onmiddellijk, dat er iemand in een wak moest zijn gereden. Mijn zoon was een van hen, en daar zij op hun schaatsen veel sneller vooruit kwamen dan de tentbaas op zijn kousen (want zijn klompen had de man uitgeschopt) zo had men hem spoedig ingehaald. Om gauwer bij het wak te zijn en daardoor spoediger hulp te kunnen verlenen, nam mijn zoon het touw van de tentbaas over en binnen weinige minuten was men toen op de plaats van het onheil. De drenkeling was toen nog boven water en trachtte zich aan het ijs vast te klampen, doch vruchteloos, want het brokkelde af. Toen wierp mijn zoon het touw, en riep hem toe dat te grijpen, doch waarschijnlijk reeds half bewusteloos door koude en schrik, scheen hij daartoe niet in staat en zonk weg. Daar er op dit moment geen ander middel tot redding bij de hand was, liet mijn zoon zich door de tentbaas het touw onder de armen vastbinden en reed op zijn schaatsen in het wak. Een tweetal sterke jonge mannen hielden het touw aan het andere einde vast, zodat ook zij tamelijk dicht bij het gevaarlijke wak moesten komen. Mijn zoon schijnt echter de drenkeling onmiddellijk te hebben kunnen grijpen en — zij het dan ook met zware inspanning — het is met Gods hulp gelukt beiden op het ijs te slepen. Maar,” gaat de meester voort, „laat ik nu dadelijk zeggen, dat een van de twee jonge mannen, die aan de lijn getrokken hadden een veearts was, die zich slechts enkele weken geleden hier in de streek heeft gevestigd. Hij was het, die thans de leiding nam, en geheel naar zijn aanwijzing en voorbeeld hebben wij met uw zoon gehandeld.” De meester zwijgt en 't blijft nog even stil in het vertrek, zó stil, dat men de zware ademhaling van de slapende jongeling in het zijkamertje horen kan. Daarstraks, toen de meester vertelde hoe haar zoon worstelde in het modderwater van „De Welle” heeft de dame gehuiverd als van koorts, en nu houdt ze de fijne kanten zakdoek tegen de ogen gedrukt en tranen vloeien langs haar wangen. De dokter is de eerste, die de stilte verbreekt door tot meester Schinkels te zeggen: „De behandeling door die jonge veearts toegepast, is ongetwijfeld wel goed geweest, want dat bewijst de uitkomst, doch is er hier op het dorp geen geneesheer?” „Ja zeker, mijnheer, doch — deze is oud en.... wat langzaam en in dit geval moest immers dadelijk worden ingegrepen ? Maar toch,” zo gaat de meester voort, „durfde ik de nacht niet ingaan, zonder zijn hulp te hebben ingeroepen. Hij is hier geweest, doch hij kon niet anders zeggen dan dat, naar zijn mening, thans niet het minste gevaar aanwezig was.” De heer Loderman, die (uitwendig tenminste) zonder ontroering tè laten blijken opmerkzaam heeft toegeluisterd, knikt thans goedkeurend met het hoofd. „U bent een voorzichtig man, mijnheer Schinkels en wij zijn u wèl veel dank verschuldigd, doch — mag ik u thans enige vragen stellen ?” Terwijl de heer Loderman dit zegt, haalt hij een zakdoek te voorschijn en met een potlood in de hand vraagt hij: „Weet u de naam en de woonplaats van die tentbaas, die Zo dadelijk met een touw bij de hand was ?” En als de meester het adres van Kobus Jelders heeft opgegeven, gaat de heer Loderman voort: „Wie waren de mannen, die mijn zoon hierheen gedragen hebben en verder behulpzaam zijn geweest ?” De meester geeft de adressen van Hannes Bulman, van de jonge boer van „Bouwhove” en van Rokus de wagenmaker op, om dan ten slotte de opmerking te maken, dat hij de veearts „mijnheer van Delzen” heeft horen noemen en dat hij te H. ergens bij mensen op het dorp een paar kamers heeft gehuurd. „O, dat is reeds voldoende,” meent de heer Loderman, en als hij nauwkeurig de hem door de meester opgegeven adressen heeft genoteerd, legt hij zijn zakboek, dat tegelijkertijd portefeuille is, voor zich op de tafel neer. „Maar nu wil ik u even vragen, mijnheer Schinkels, wanneer ik uw zoon kan te spreken krijgen; 'k wil hopen,” zo voegt hij er haastig bij, „dat hij geen kwade gevolgen zal ondervinden van zijn moedige daad.” „Hij is gisteravond op zijn gewone tijd naar bed gegaan en hij bood mij zelfs aan, om in mijn plaats hier bij het vuur te blijven waken, doch ik had liever dat hij, na wat in de middag had plaats gehad, maar ter ruste ging.” „Dan zullen wij u niet langer van uw nachtrust beroven, mijnheer Schinkels, en als u nog even luisteren wilt, dan zal ik u zeggen wat ik van plan ben te doen. Allereerst wil ik u vragen, of er in het logement, waar mijn koetsier thans vertoeft, voor ons behoorlijk logies zou te verkrijgen zijn als we er nu aankloppen.” „O, zeker mijnheer, daar twijfel ik geen ogenblik aan, 't zou waarlijk de eerste keer niet zijn, dat er aanzienlijke gasten in „De gouden Roskam” hebben gelogeerd. Doch,” — zo gaat de meester bedachtzaam voort, — „zou het niet beter zijn, dat ik even mijn jongste zoon wekte? Dan kon die naar de stalhouderij gaan, waar altoos een stalknecht waakt, en dan zal deze wel zorgen, dat men voor twee heren en een dame dadelijk kamers gereed houdt.” De heer Loderman betuigde zijn dank voor de bereidwilligheid, waarmede de schoolmeester hem van dienst wilde zijn, en een ogenblik daarna had deze (niet zonder moeite) zijn jongste zoon gewekt en hem duidelijk gemaakt, wat hij doen moest. Toen de knaap de deur was uitgegaan om zijn boodschap te doen, hulde de heer Loderman zijn echtgenote zorgvuldig in het warme bont, en daarna trok hij zelf, evenals de dokter, de manteljas aan. Eerst nu grijpt hij naar zijn, nog op de tafel liggende portefeuille, en neemt er een bankbiljet uit, dat hij voor meester Schinkels neerlegt. „Neem dit voor de hulp, die ge mijn zoon bewezen hebt, mijnheer Schinkels.” ’t Bloed schiet deze naar de wangen, als hij ziet dat het een biljet van honderd is. „Maar mijnheer Loderman, dat is toch immers veel te veel! Wat ik voor uw zoon kon doen, zou toch iedereen in mijn plaats hebben gedaan ....” De heer Loderman echter strekt afwerend de hand uit en zegt dan op een toon, alsof deze zaak is afgehandeld : „Ik vind het niet te veel, en of anderen gehandeld zouden hebben als gij, doet voor mij niets ter zake. Ge hebt u alle mogelijke moeite getroost voor het behoud van mijn zoon, ge hebt hem in uw bed gelegd en geneeskundige hulp ingeroepen, die gij natuurlijk zult moeten betalen, dus, daar spreken we niet meer over. Maar nu nog iets anders,” zo gaat hij voort. „Hoe ver is de afstand van hier naar „De gouden Roskam” ?” „Nu, dat zal niet verder zijn dan een kleine tien minuten en mijn jongste zoon kan u, als hij straks terugkomt, geleiden.” „Uitstekend,” merkt de heer Loderman op, en dan voegt hij er dadelijk bij: ,,'t Is mijn bedoeling, om laat ik zeggen, twaalf uur, hier weer naar mijn zoon te komen zien, dan kan de dokter oordelen of hij in mijn eigen gesloten rijtuig naar huis kan worden vervoerd. En dan zou ik gaarne uw oudste zoon hier ontmoeten, ik wil eens met hem praten, kan dat ?” „Ja zeker, mijnheer, dan zijn wij juist weer terug uit de kerk,” antwoordt meester Schinkels. „O, ik ben verlangend de dappere jonge man te zien, die de moed had, om, bij strenge koude, in het ijskoude water zijn leven te wagen voor een hem vreemde jongeling,” zo merkt de dame, die eerst thans de angst en de opwinding, waarin ze begrijpelijkerwijs verkeerd heeft, wat te boven gekomen is, op. „Want zonder zijn snel en vastberaden optreden .... ach, ik moet . er niet aan denken,” voegt ze er bij. „God hierboven had het anders over uw zoon besloten, mevrouw, — en ik weet niet hoe u tegenover deze dingen staat, maar toen ik aan het rumoer van de voorbij mijn raam snellende mensen bemerkte, dat er iets gaande was op „De Welle” ben ik naar buiten gesneld, want al wat ik op de wereld heb, mijn twee zoons en mijn twee dochters, waren immers op het ijs. Toen ik bij het hek voor het schoolplein stond, hoorde ik roor bij stormende jongens de naam van mijn oudste zoon noemen en .... mijn hart werd koud in mijn binnenste. Mijn dochter kwam vooruitgesneld om te zeggen, dat men le drenkeling bij ons bracht en ik dacht, dat het mijn jongen ivas. Van haar vernam ik, dat hij een vreemde jongeling uit een vak had gehaald, en dat men deze naar hier bracht, want hij vas wèl bewusteloos, doch leefde nog. Zie mevrouw, toen was mijn gemoed vol dankbaarheid egens God, die mijn zoon moed en kracht had geschonken om :e doen wat hij deed ....” De aanzienlijke dame boog het hoofd, doch de tranen doeiden haar langs de wangen. Zij was een kind der weelde, en had altoos verkeerd in een omgeving, waar men met die dingen geen rekening hield, maar nü, in deze omgeving, in het nachtelijk uur, en met de wetenschap, dat haar enige zoon, die ze liefhad met een buitensporige liefde, zich aan de rand van de dood had bevonden, nu maakte het eenvoudige woord van deze arme dorpsschoolmeester een diepe indruk op haar gemoed. Wat de heer Loderman betreft, op hem maken de dingen der eeuwigheid géén indruk; die berusten naar zijn mening enkel op geloof, en hij staat daar wantrouwend tegenover, doch — voor het geloof van deze man heeft hij respect, want hierin ziet hij tenminste geen huichelarij. Op dit ogenblik knarsen de voetstappen van de timmermansleerling op het grint van het schoolplein en een ogenblik later komt hij, enigszins verlegen en bedremmeld door de aanwezigheid van de voorname gasten, de kamer binnen en brengt de boodschap, dat men in „De gouden Roskam” gereed is de gasten te ontvangen. „’t Is goed, Jakob,” zegt de meester, „breng jij nu deze dame en de beide heren naar het logement en zorg, dat je aan de rechterkant van de weg blijft, daar ben je nog het best beschut tegen de koude wind.” Nog even wacht meester Schinkels op de terugkeer van zijn jongste zoon die, als hij bibberend van de kou in zijn versleten en te kort buisje, binnen komt stuiven, triomfantelijk een gulden omhoog steekt, die de vreemde heer hem daarstraks in de hand heeft gedrukt. De jongen wil dadelijk met plannen voor de dag komen, wat men voor die gulden zoal kopen kan, doch zijn vader maakt een eind aan dat voornemen door hem aanstonds naar bed te sturen; over dat andere kan men later nog wel eens praten, als de tijd zich daar beter toe leent. Nu bergt de meester zijn bankbiljet weg tussen de bladen van het oude boek, waar hij op de jongstverlopen en zo merkwaardige middag in las. Dan dooft hij zorgvuldig het vuur in de haard onder de schouw, schuift zijn stoel tot vlak bij de warme vuurplaat en steekt een nieuwe kaars in de blikken blaker, en als hij die heeft aangestoken, gaat hij er mee het zijkamertje binnen. Hoewel de meester zijn hand voor de kaarsvlam houdt, schijnt de jongeling in het grote bed er toch wakker van te worden, want hij woelt zijn armen boven het dek en kijkt met wijd geopende ogen zijn nachtelijke bezoeker aan. Slechts even blijft hij deze met verwarde blik aanstaren, doch dan schijnt hij zich alles weer te herinneren, want hij vraagt met duidelijk verstaanbare stem : „Zijn mijn ouders nog aanwezig, mijnheer, of zijn ze al weer vertrokken ?” meester Schinkels hem met enkele woorden heeft duidelijk gemaakt, dat zijn ouders voor de rest van de nacht hun intrek hebben genomen in het logement „De gouden Roskam , dan zegt hij: „O juist, dat is die herberg, waar ik „~ uitgespannen, toen ik hierheen kwam om schaatsen te rijden. En dan vraagt hij: „Hoe laat is het nu toch eigenlijk, is het al nacht ?” ,, t Zal spoedig half twee slaan, mijnheer, doch,” — vervolgt de meester - „hebt u nergens behoefte aan, wilt u niet wat voedsel gebruiken, mij dunkt......” „Neen, aan eten heb ik nog zozeer geen behoefte, doch een glas water zou ik gaarne hebben, al was het alleen ™aar om die lelijke smaak in de mond te verdrijven. Zou dat niet van het modderwater uit het wak zijn?” vraagt hij weer, en nu komt er een trek van afschuw op zijn nog bijna jongensachtig gelaat. „Dat zal bijzonder weinig geweest zijn, mijnheer,” ant-. woordt de meester, „want toen wij u behandelden, bleek het dat u nog weinig of niets van het water scheen te hebben binnengekregen. Doch,” zo gaat de meester voort, „wat dunkt u, mijnheer, zou ik maar niet liever een flink glas melk voor u halen ? Dat is toch allicht beter dan het ijskoude water, want als u nog een poosje wachten kunt, heb ik in korte tijd wat melk warm gemaakt.” De jonge man schudde echter het hoofd, hij verklaarde dat hij op het ogenblik niets liever had dan koud water. De meester zette de kaars op het kleine tafeltje, dat voor het bed geschoven was, en haalde terstond water. Toen de patiënt een glas geheel had leeggedronken, verklaarde hij, dat hij nu maar weer wilde gaan slapen, zijn ledematen waren stram en pijnlijk. Evenwel, vóór hij zich weer in zijn kussen liet terugzakken, voegde hij de meester toe : „Ik hoop toch niet, mijnheer, dat u het verdere van de nacht blijft waken, want dat vind ik, wat mij betreft, geheel overbodig, 'k Heb,” zo voegt hij er bij, „hier waarlijk last en opschudding genoeg veroorzaakt... „We mogen God wel dankbaar zijn, dat alles zich nog ten beste heeft gekeerd,” merkt meester Schinkels ernstig op, want de luchthartige toon van de vreemde jonge heer, doet hem enigszins pijnlijk aan. „Wat echter het waken betreft, dat vind ik niet erg,” gaat de meester voort, „ik zit hier vlak naast, bij de warme haard in mijn oude leunstoel, en daar dommel ik wel in. Heeft u bijgeval iets nodig, klop dan maar op dit tafeltje en ik ben onmiddellijk bij u. Wèl te rusten, mijnheer.” „De wind is gedraaid, hij waait thans reeds bijna uit het Westen, dat betekent dooi, gelukkig maar ....” mompelt meester Schinkels, terwijl hij zich op zijn gemak neerzet met de pantoffels op de warme vuurplaat onder de schouw. Even voor het aanbreken van de dag, ontwaakt hij weer uit zijn tamelijk onrustige sluimering, en huiverig en door het lange zitten in een gedwongen houding stijf geworden, rees de meester moeizaam overeind. Zijn eerste werk was het vuur in de haard oprakelen, de overtollige as wegruimen en dan voor nieuwe brandstof zorgen. Nog was hij hiermede bezig, toen hij aan het zachte gestommel boven hem, en in de keuken, bemerkte, dat ook zijn andere huisgenoten reeds waren opgestaan. Een ogenblik later komt Albert behoedzaam en zachtkens op zijn kousen lopend de kamer binnen. „Goede morgen, vader,” zegt hij bijna fluisterend, en als deze zijn morgengroet heeft beantwoord, vervolgt hij op dezelfde toon : ,,’t Spijt me geducht, vader, dat ik geen paar uur vroeger naar beneden gekomen ben, om u af te lossen, ’k Heb wèl gehoord, dat het rijtuig hier voor ons huis stilhield, en 'k heb hier wel mensen horen praten, ook al ging dat zachtkens. ’k Weet ook, dat Jakob hen heeft weggebracht naar „De gouden Roskam” en dat hij van een heer een gulden beloning gekregen heeft, doch ik was zo slaperig, dat ik op geen uur na weet hoe laat het toen was. Ik denk,” voegt hij er bij, „dat het een gevolg is geweest van mijn koud bad in „De Welle,” want anders slaap ik toch waarlijk zo vast niet.” ,,'t Geeft niets, Albert”, zegt de meester rustig, ,,'t geeft niets, want ik heb toch ook nog een uur of vier, vijf geslapen hier in mijn stoel. Maar,” zo gaat de meester voort, „weet je wat jij nu maar moest doen, Albert? Ga jij je nu maar gauw wassen en trek je Zondagse kleren aan. Doch naar de kerk gaan, kun je nu feitelijk niet, want ik verwacht dat de jongeheer daar in 't zijkamertje wel spoedig wakker zal worden en dan moet er toch één van ons bij hem zijn. Anne Mie blijft óók hier, die kan dan klaarmaken wat de jongeheer nodig heeft en jij kunt het bij hem brengen en hem helpen, als hij hulp behoeft. Ik meen, dat het zo het beste zal zijn." „Dat geloof ik ook, vader,” meent Albert, want deze afwisseling in hun gewone Zondagsviering, is hèm niet onwelkom. Terwijl zijn zoon zich haast om zich gereed te maken voor de taak, die zijn vader hem heeft opgedragen, gaat deze, na zorgvuldig de binnendeur achter zich te hebben gesloten, opdat geen tocht de patiënt zou kunnen bereiken, naar buiten om de vensters voor de ramen te ontsluiten, óók dat van het zijkamertje. Als men in het gezin van meester Schinkels, waar het anders des Zondagsmorgens zo rustig en zo vredig kan zijn, veel haastiger dan men gewoon is het ontbijt heeft gebruikt, schiet er voor hem maar juist tijd over om zich in zijn zwart lakense pak, waarvan de hier en daar glimmende plekken de duidelijke sporen vertonen van lange dienstjaren, te steken, want de kerkdienst roept hem. Evenwel, al dringt de tijd tot spoed, toch leest hij met kalme, rustige stem de woorden van de honderdste psalm. DE MENSEN WEL DANKBAAR Albert Schinkels had, zodra zijn vader en jongste zuster en broer het schoolhuis hadden verlaten om zich kerkwaarts te begeven, de taak opgevat zoals zijn vader hem die had opgedragen. Allereerst was hij eens voorzichtig gaan kijken of hun, op zulk een ongewone manier gekomen gast, soms wakker geworden was, doch deze bleef nog steeds doorslapen. Evenwel, toen de kerkklok reeds voor de tweede keer zijn metalen stem uitgalmde over het dorp, scheen de slaper in het zijkamertje toch wakker te worden. „Vraag hem maar gauw of hij niet wat eten wil, Albert, ik blijf hier wel even wachten tot je het mij komt zeggen,” zo fluistert Anne Mie haar broer toe. Deze knikt slechts als antwoord op haar waarschuwing, en gaat dan het zijkamertje binnen. De patiënt zit rechtop in het grote bed en hij maakt op de jonge ondermeester een bijna koddige indruk. Men heeft hem namelijk, toen hem de natte kleren waren uitgetrokken, onderkleren van Albert aangedaan, doch daar deze fors van lichaamsbouw is en hij wel lang, doch zeer tenger van gestalte, zo kan het natuurlijk niet anders of ze zijn hem veel te ruim. „Goede morgen, mijnheer Loderman, ik hoorde enig gerucht en ik ben maar zo vrij om binnen te komen. Kan ik u ergens mede van dienst zijn ?” „Ja — dat is te zeggen, 'k zou wel iets willen eten en drinken, want ik voel mij zo duizelig en flauw, maar.... waar kan ik u meer hebben gezien, mij dunkt. ♦. „Dat komt later Wel in orde, mijnheer Loderman,” zo valt Albert de jonge heer in de rede. „Allereerst ga ik vast een kop thee en een paar beschuiten voor u halen, of hebt u soms lievei; brood met kaas ?” „Breng mij dan maar thee met beschuit èn een paar boterhammen met kaas, maar zeg mij eerst waar ik hier ben. Want, dat ik door het ijs gezakt was, en er niet meer kon uitkomen, staat mij thans helder voor de geest, maar hoe ik er uit, en hier gekomen ben, dat is me totaal onbekend, dus....” „Eerst ga ik in de keuken bij mijn zuster zeggen wat ze voor u moet klaarmaken en dan kunt u me vragen wat u wilt.” Als Albert weer uit de keuken terugkomt in het zijkamertje, roept de patiënt hem reeds op de drempel toe : „Nu weet ik het al, u bent het die mij deze zomer, toen ik met een kreupel paard hier het dorp was komen binnenrijden, terecht hebt geholpen, en met u heb ik nog een glas bier gedronken in die herberg waar ik, toen ik met mijn vrienden naar hier gekomen ben om schaatsen te rijden, mijn knecht met de paarden en het rijtuig heb achtergelaten—is dat zo niet ? Als Albert op deze vraag bevestigend heeft geantwoord, gaat de jonge heer onmiddellijk voort om allerlei vragen te stellen, die het eerst voor de hand liggen. * Hij wil weten waar en bij wie hij is en als Albert hem heeft gezegd, dat hij in het huis is van de dorpsschoolmeester Schinkels, dan zegt de jonge heer Loderman aanstonds : „O dan ben ik in uws vaders huis en bepaald door uw toedoen hier onderdak gekomen, maar — vervolgt hij snel — dan waart ge zeker ook op het ijs, toen ik daar zo maar regelrecht in dat wak reed.” Als Albert bevestigend met het hoofd knikt, vraagt de ander onmiddellijk: „Vertel mij dan eens hoe men mij uit dat vreselijke gat heeft gehaald.... En,” zo gaat hij voort, „al ken ik hier natuurlijk nog niemand anders dan u, zo wil ik toch weten wie bij mijn redding betrokken zijn geweest. Mijn vader moet hen belonen .... goed belonen, ik moet er niet aan denken, dat ik daar in de modder zou zijn omgekomen zonder hun hulp.” Zo kort mogelijk vertelde Albert, dat de mensen, door het hulpgeschreeuw van de vriend opmerkzaam geworden, zich allen naar de plek haastten, waar het geroep vandaan kwam. Toen had een hunner zich gauw een touw onder de armen laten binden en had zich op zijn schaatsen in het wak laten glijden, waar het hem reeds dadelijk gelukte de drenkeling te grijpen, waarna een paar stevige knapen hem uit het wak op het ijs hadden getrokken. Op dit ogenblik had Anne Mie het ontbijt voor de jonge heer in de huiskamer gebracht en het daar op de tafel neergezet. „Zeg mij wie de moed had om voor een vreemdeling in het ijskoude water en in zulk een gevaarlijk gat zijn leven te wagen. Die man zal door mijn vader stellig schitterend worden beloond — daarvoor blijf ik borg ....” 't Scheen Albert Schinkels tegen de borst te stuiten om in dit geval zijn eigen naam te noemen en daarom bracht hij handig de jongeheer Loderman van zijn onderwerp af door te zeggen : „Laat dat nu maar eens even rusten, mijnheer. Voor 't ogenblik is het hoog nodig, dat u wat gebruikt.” „Ja, dat ben ik wel met u eens, doch — dan zou ik er wel gaarne uit willen,” meent de patiënt, en met een blik op de veel te ruime onderkleren, die hem om de smalle schouders hangen, voegt hij er bij : „Zo te zien, heeft men mij kleren van u aangetrokken, is het niet ?” En als Albert zijn vraag toestemmend beantwoordt, gaat hij voort: „Dan zou ik u willen vragen om daar nog een broek, een paar sokken en een jas of buis bij te voegen, dan kan ik opstaan en daar bij dat tafeltje mijn ontbijt nuttigen. Wat denkt u daarvan ?” ,,'t Zal niet erg veel moois zijn, mijnheer Loderman, wat wij u voor kleren kunnen aanbieden, doch als u het schamele voor lief wilt nemen, dan kan ik wel doen wat u verlangt.” „O maar, dat doet er immers niets toe, mijnheer Schinkels. Ik begrijp zeer goed, dat mijn eigen kleren nog nat moeten zijn, dus ik zal dankbaar aanvaarden wat gij mij geven kunt. Trouwens,” zo gaat hij voort, „verwacht ik elk ogenblik mijn ouders hier, die zorgen wel voor kleren. Misschien heb ik het gedroomd, maar ik heb zo'n verward idee alsof er vannacht een mijner vrienden bij mij is geweest, doch hoe dit ook zij, dat zij mijn ouders van wat mij is overkomen bericht gebracht hebben, staat toch bij mij vast, misschien weet u er wat van ....” Met een glimlach om de lippen vertelt Albert, dat hij vannacht wel degelijk zijn vriend Adolf Borzelen hier heeft gezien. Hij deelt hem verder mede, dat deze met zijn beide andere vrienden bij het vallen van de avond met het rijtuig naar R. vertrokken zijn en dat te middernacht zijn ouders nog naar hier zijn gekomen .... Nog eer Albert is uitgesproken, valt de jonge heer hem in de rede met de uitroep : „Nu weet ik het, mijn ouders zijn deze nacht met dokter Brunink, onze huisarts, bij mijn bed geweest, doch ik was toen nog zo doezelig, dat ik waarlijk niet meer weet wat droom of werkelijkheid is geweest. Waar zijn ze nu, mijnheer Schinkels, zijn ze weer teruggereden naar R. of zijn ze soms nog hier ?” Als Albert hem heeft medegedeeld, dat zijn ouders met de dokter gelogeerd zijn in „De gouden Roskam” en dat zij gezegd hebben hem nog vóór de middag te komen bezoeken, dan wil hij onmiddellijk opstaan en het is tevergeefs dat Albert hem de raad geeft maar liever op zijn bed te ontbijten, en te wachten op het bezoek van de dokter. Als de ondermeester terugkomt met een oud Zondags pak, dat hem te klein is geworden, en dat Anne Mie zorgvuldig heeft opgeborgen, omdat het misschien nog wel eens te pas kan komen voor hun jongere broer Jakob, zit de jonge Loderman reeds met ongeduld in zijn bed te wachten. Albert legt het oud, bruin lakense pakje op de stoel voor zijn bed en brengt hem daarna een waskom met warm water, zeep, kam en handdoek. Een poos later komt de jongeheer Karei Loderman, na een tik op de binnendeur van het zijkamertje, de grote ouder- wetse huiskamer binnen, doch hij schijnt toch nog enigszins wankel op de benen te staan, want zijn tred is ongewis, en zijn hand zoekt steun op de leuning van de dichtst bij hem staande stoel. Dadelijk is Albert bij hem en leidt hem naar een reeds gereedstaande zetel bij de haard. Dan schuift hij de zware ronde tafel wat dichter bij en een ogenblik later zit de vreemde gast, die op zulk een ongewone wijze in 't oude schoolhuis gekomen is, met smaak het eenvoudige ontbijt te nuttigen, dat Anne Mie heeft klaargemaakt. Daarna draait hij zijn stoel nog wat dichter bij de helder opvlammende haard en verklaart dan, dat hij het hier onder die brede .schouw en zo dicht bij het vuur recht gezellig vindt. 't Was Albert opgevallen, dat de jongeheer Loderman daarstraks, toen hij met eten begon, de handen niet had gevouwen tot gebed, evenmin deed hij zulks nu zijn maaltijd geëindigd was. ’t Had de jonge onderwijzer gehinderd, doch hij had niet de vrijmoedigheid gehad om enige aanmerking te maken. Een soort valse schaamte, en de vrees om pedant te schijnen, hield hem daarvan terug. Anne Mie was in de kamer gekomen om de tafel af te ruimen en de jonge heer had haar hoffelijk begroet en een complimentje gemaakt over het ontbijt, dat hem zo lekker had gesmaakt. Anne Mie, die geen complimentjes gewoon was, bloosde er onwillekeurig van en ging maar weer spoedig terug naar de keuken. De beide jongelieden waren nu spoedig in druk gesprek gewikkeld en nu blijkt het Albert alras, dat de jonge Loderman nog zeer goed weet waar zij beiden, op die zomermiddag in de gelagkamer van „De gouden Roskam”, met elkander over gesproken hebben. Lachend had de jonge heer gevraagd of hij het thans beter naar de zin had dan destijds, want toen had het leven van ondermeester op de school van zijn vader, hem immers maar matig kunnen bekoren ? Albert had de schouders opgehaald en maar enkel gezegd, dat hij maar zo gaarne wat meer zou willen leren, en ook wat meer van de wereld zien en genieten dan hier op het stille dorp te leren en te genieten viel. „Wat dat leren betreft, nu, daar schijnt u meer lust voor te gevoelen dan ik. Doch dat daar gelaten, dan kan ik mij best begrijpen dat er bij ons in de stad R. wel wat meer te genieten valt dan hier op het dorp R., afgezien dan van het genot van het schaatsenrijden — als men tenminste beter op de wakken let dan Karei Loderman ....” Als de jonge heer deze laatste opmerking maakt, lacht hij even, en zoals het daarstraks Albert Schinkels onaangenaam aandeed, dat de jonge heer zelfs zijn handen niet had gevouwen voor een gebed bij zijn maaltijd, zo ergerde hij zich thans over de lichtzinnige manier, waarop hij op het ongeluk zinspeelde, dat hem toch aan de rand van het graf had gebracht. — Doch Albert was die ergernis weer bijna dadelijk vergeten. Karei Loderman was immers nog maar een jongen van zestien of zeventien jaren ? En dan, hij was de enige zoon van rijke ouders en in een omgeving geboren en opgevoed, die natuurlijk geheel anders was dan hier in het ouderwetse schoolmeestershuis ? De jonge heer vertelde van het leven in de grote stad, van het winterseizoen, waarin zij nu verkeerden, van uitgaan naar schouwburg of concertzaal met zijn ouders, doch nog meer van de omgang met zijn vrolijke vrienderr. 'Ën dan de genietingen van de jongstverlopen zomer met zijn rijtochten te paard en per rijtuig, met vaartochtjes op de Friese meren en een reis met zijn ouders naar Duitsland..... Het leven, waarvan de jonge Loderman hem zo in ruwe trekken een en ander vertelde, leek de arme schoolmeesterszoon uit de aard der zaak een voor hem onbereikbaar ideaal, maar dat toch, desniettegenstaande, een machtige bekoring voor hem had. Zó druk babbelde de jonge heer, dat ze geen van beiden acht sloegen op de tijd, en eerst toen het luiden van de torenklok over het dorp klonk, drong het tot Albert door, dat straks de kerk uitging, en dat dan ook ieder ogenblik het hoge bezoek uit „De gouden Roskam” kon worden verwacht. Als een ogenblik later de kerk uit is en meester Schinkels in 't achterhuis zijn deftige zwartlakense jas heeft uitgetrokken en voor een eenvoudig huisjasje verwisseld, dan komt hij net bijtijds om de voordeur te openen voor de ouders van zijn onvrijwillige gast en hun huisarts. De moeder is verwonderd en verheugd, dat ze haar ^oon Zo vrolijk en opgewekt bij de haard ziet zitten en dadelijk loopt ze op hem toe en kust hem op de wangen. De heer Loderman echter, fronst even de wenkbrauwen en zegt dan : „Is dat nu wel in orde, Karei, dat je reeds nu het bed verlaten hebt, ik meen de dokter toch te hebben horen zeggen, dat je een paar dagen het bed zou moeten houden ?” „Nu vader, van lopen zou ik nog niet veel terecht brengen, maar hier op deze stoel bij de warme haard bevalt het mij uitstekend. Daarstraks,” zo gaat hij voort, „heb ik een stevig ontbijt, dat Schinkels' zuster voor mij had klaargemaakt, met veel smaak genuttigd, dus ... „Nu, met een paar dagen het bed houden heb ik bedoeld, dat je dan waarschijnlijk die pijn in de ledematen wel zoudt kwijtraken, doch op een stoel bij de haard zitten, zal je ook geen kwaad doen,” meent de dokter. Toen de dokter sprak, had de heer Loderman zijn oog op Albert gevestigd, en als de dokter zwijgt, zegt hij, terwijl hij zich naar meester Schinkels keert: „Als ik mij niet vergis, is dat uw oudste zoon, mijnheer Schinkels,” en als deze bevestigend knikt, reikt hij over de tafel Albert de hand. „Laat ik als vader u danken voor de manhafte hulp, die u mijn zoon verstrekt hebt. Wij zullen daar nu niet veel over praten, doch ik voel zeer goed wat het zeggen wil om bij strenge koude, geheel gekleed en met schaatsen aan de voeten in een wak te gaan, om een vreemde knaap, zo mogelijk te redden.” Ook de moeder drukt met haar fijne vingers de forse hand van Albert, doch zij kan geen enkel woord spreken, zo grijpt haar weer de ontroering aan, nu ze de kloeke jongeling voor zich ziet, die zijn eigen jonge leven op het spel zette voor haar enig kind. Maar nu is ook Karei Loderman opgestaan en met beide handen op de tafel steunend, roept hij uit: „Maar Albert Schinkels, was jij het dan zélf, die mij uit dat donkere gat op het ijs hebt gezeuld ? Waarom heb je mij dat dan daarstraks niet gezegd ?” „Wel mijnheer, u hebt mij gevraagd of ik er bij ben geweest toen u gered werd, en dat heb ik toestemmend beantwoord. Toen hebt u mij verzocht of ik u wilde vertellen, hoe zich alles daar heeft toegedragen en dat heb ik zo nauwkeurig mogelijk gedaan, dus ....” Even speelt een glimlach over het gelaat van de heer Loderman. 't Bevalt hem, dat de jonge kloeke knaap zich niet laat voorstaan op het door hem verrichte feit en er is iets in die onbevangen manier van spreken, dat de ervaren zakenman aantrekt. „Kijk eens Karei, deze jongeman scheen het beter te vinden jou maar niet precies te antwoorden op hetgeen je hem had gevraagd. Je weet dus hoe men moeite en last genoeg gehad heeft van jouw onvoorzichtigheid. Laat dit je nu een les zijn om voortaan goed uit je ogen te kijken, en bedenk dat er niet altoos een vriend bij de hand is die helpen kan en wil, als je hulp nodig hebt. Maar nu zou ik gaarne eens een woordje met u willen spreken, Schinkels” zo wendt de heer Loderman zich tot Albert, „en”, zo voegt hij er bij, „dan zou ik gaarne willen, dat ge maar vrijuit mijn vragen, die ik u doen zal, beantwoordt. Allereerst wil ik gaarne weten hoe oud u bent,” en als Albert hem zegt, dat hij nog maar pas achttien jaar oud geworden is, dan merkt de heer Loderman op, dat hij desnoods voor twee jaar ouder kon doorgaan. „En,” vervolgt hij, „u bent toch zeker in een of ander beroep werkzaam, niet waar?” „Van beroep ben ik eigenlijk ondermeester hier op de school bij mijn vader, ik doe tenminste in de laatste tijd als zodanig dienst.” De heer Loderman knikt even met het hoofd en gaat dan weer voort: „Dus onderwijzer, goed. Maar — nu zou ik je willen vragen, gevoel je lust voor dat werk, of zou je misschien wat meer willen leren dan voor dat beroep beslist noodzakelijk is ?” Op het knappe gelaat van Albert Schinkels speelt een glimlach, die enigszins pijnlijk is, want die vreemde heer raakt hier juist de gevoelige plek in zijn gemoed. „Ja zeker, mijnheer, lust in dat werk heb ik wel....” Hier aarzelde de jonge man om voort te gaan en het ontging niet aan de scherpe blik van de heer Loderman, dat Albert als tersluiks naar zijn vader keek. Aanstonds wendde hij zich tot meester Schinkels en voegde hem toe : „Wat dunkt u van mijn laatste vraag, mijnheer Schinkels? Misschien kunt u mij die gemakkelijker beantwoorden dan uw zoon.” „Mogelijk wel, mijnheer Loderman,” zegt de meester op rustige toon. „U vraagt hem of hij lust heeft in zijn werk op mijn school, en die vraag heeft hij bevestigend beantwoord, maar — waarom hij op die andere vraag even het antwoord schuldig blijft, kan ik u wel zeggen. DE VRIJWILLIGER 5 Het bestaan van een dorpsschoolmeester is verre van weelderig, zulks is bekend genoeg, en als men niet enig vermogen van zichzelf bezit, dan moet er zuinig en met overleg worden geleefd om fatsoenlijk door de wereld te komen. Nu hebben wij in de laatste jaren nogal wat met tegenspoed te kampen gehad, mijn vrouw is namelijk na een langdurige ziekte overleden en — ik was blij, dat mijn oudste zoon, die toch al als kwekeling in mijn school werkzaam was, mijn ondermeester kon vervangen. Zover mijn eigen kennis reikte, heb ik getracht, en ik doe zulks nog, hem te laten leren wat ik hem leren kon, doch — dure lessen kan ik uit den aard der zaak niet betalen, en zulks weet hij wel, en.... daarom bleef hij daarstraks aan u het antwoord schuldig.” „O juist, zoiets vermoedde ik wel, mijnheer Schinkels, en meer behoef ik voor het ogenblik niet te weten. Het scheen, dat de heer Loderman dit onderwerp thans als afgehandeld beschouwde, want hij keerde zich tot dokter Brunink en vroeg: „Wat zou u er van denken, dokter, als we mijn zoon maar dadelijk met ons medenamen naar huis ? Mij dunkt, het rijtuig is goed gesloten en .... hij is trouwens niet ziek geweest.” Mevrouw had nog enige bezwaren geopperd en ook de jonge heer scheen nog niet veel lust te hebben het gastvrije schoolhuis te verlaten, waar het gezelschap van zijn kloeke redder hem klaarblijkelijk aantrok. Evenwel, toen de dokter verklaarde, dat hij er geen bezwaar in zag om de jonge heer per rijtuig naar R. te vervoeren, besloot men dat dan ook maar te doen. Maar Karei Loderman stribbelde nog tegen, door op overtuigende toon de opmerking te maken, dat hij toch met Alberts geleende kleren, die hem veel te ruim waren, niet mede kon gaan naar R., zelfs niet per rijtuig. Dit bezwaar kon hem echter niets baten of tenminste geen verandering brengen in de bedoeling van zijn vader, want deze merkte koeltjes op : „Toen Adolf Borzelen ons, zenuwachtig en overstuur, had medegedeeld, dat jij uit een wak gehaald, en bij mijnheer Schinkels was ondergebracht, konden wij natuurlijk wel begrijpen, dat men je de druipnatte kleren had moeten uittrekken, en dus lag het voor de hand, dat we, toen we per rijtuig naar hier kwamen, allereerst hebben gezorgd .om kleren voor je mee te nemen. En nu zou ik willen zeggen,” zo keert hij zich tot zijn vrouw en de dokter, „dat wij thans weer teruggaan naar „De gouden Roskam” en daar zal ik Frederik met Kareis medegebrachte kleren hierheen zenden. Dan zullen wij,” vervolgt de heer Loderman, „op ons gemak in het logement het middagmaal gebruiken en daarna kunnen we Karei hier komen afhalen voor de rit naar huis. Misschien kan mijn zoon dan wel bij u eten, mijnheer Schinkels? Dan kan hij zich daarna gereed maken om met ons mee te gaan.” „O, als hij met ons eenvoudig maal genoegen nemen wil, dan is daar geen bezwaar tegen,” zo beantwoordt de meester de vraag van de heer Loderman. „Maar,” zo voegt hij er dadelijk bij, „hoe moeten wij handelen met de kleren, die mijn dochter, reeds dadelijk toen we ze bij haar in 't achterhuis gebracht hadden, heeft uitgewassen en te drogen gehangen, doch — het zware wintergoed is natuurlijk nu nog lang niet droog ....” „O mijnheer Schinkels,” zo zegt thans mevrouw Loderman, „bekommer u maar niet om die kleren; die zal mijn zoon toch niet meer dragen. Doe er mede wat u wilt....” „Maar 't zijn kostbare kleren, mevrouw,” mompelt de schoolmeester, doch de dame wenkt afwerend met de hand en voegt hem toe, dat er zoveel dankbaarheid in haar hart is over de goede afloop van het ongeluk, dat haar enige zoon is overkomen, dat ze die bijkomstige dingen eigenlijk niet telt. De aanzienlijke gasten zijn weer vertrokken naar „De gouden Roskam” en een poosje later verschijnt Frederik, die zowel de vertrouwde koetsier als de rijknecht der familie is, met een grote koffer in de hand, welke de kleren van de jongeheer Loderman bevat. Deze schijnt zich intussen volkomen op zijn gemak te voelen in het oude schoolhuis, en van de gevolgen, die zijn val in het ijskoude water nog moge hebben nagelaten, bespeurt hij nog maar enkel een pijnlijke stijfte in de ledematen, die hem het lopen nog uiterst moeilijk maakt. Albert had de koffer, die Frederik had gebracht, in het zijkamertje geplaatst, en op zijn arm geleund was de jonge heer er heen gestrompeld om zich te verkleden. „Je moet me helpen, Schinkels,” had deze gezegd, „anders kom ik er nooit mee klaar, 't Is mij,” zo had hij er bijgevoegd, „alsof al mijn gewrichten stijf en gekneusd zijn, er wil niets goedschiks buigen.., En Albert had hem geholpen, maar in weerwil van de moeite, die het kostte, en de pijn die het somwijlen deed, zo klonk toch telkens zijn vrolijke jongenslach tot in de huiskamer door, en dat deed ook onwillekeurig de beide dochters en hun jongere broer lachen. Meester Schinkels lachte echter niet, doch schudde bedenkelijk het hoofd, want het bezwaarde hem, dat die jongeling totaal niets van de ernst voelde, die er toch gelegen was in het feit, dat hij als het ware gedobberd had op de uiterste grens van leven en dood. Keurig gekléed en in de meest opgewekte stemming verscheen de jongeheer Loderman, door Albert ondersteund, aan tafel. Evenals vanmorgen bij zijn ontbijt, liet de jonge Loderman zich thans het middagmaal uitstekend smaken, wat hem echter niet belette het gesprek aan tafel levendig te houden. Hij vond het jammer, dat er op het heldere, vriezende weer nu zo onverwacht de dooi was ingevallen. „’k Had er mij zoveel genoegen van voorgesteld om hier op „De Welle”, die ik slechts ééns, op een mooie zomeravond had gezien, te komen schaatsenrijden en ik was nog geen kwartier op de baan of reeds spartelde ik in dat wak.” Als het had blijven vriezen, zo beweerde hij, zou het hem een waar genoegen zijn de ijsbaan op „De Welle” weer op te zoeken. Hij was een dolle liefhebber van schaatsenrijden, en nu hij op de hoogte was, waar hij niet moest komen, stelde hij er zich veel genoegen van voor om hier weer met zijn vrienden te komen en van het ijsvermaak te genieten. De jongere leden van het gezin vonden de vreemde jonge heer, die op zulk een bijzondere manier aan hun eenvoudige dis mede aanzat, een vrolijke, gezellige prater, al kwam er bij de meer tot ernst geneigde Anne Mie wel enige bedenking op tegen de luchtige manier, waarop hij sprak over wat hem nog pas gisteren was overkomen. Meester Schinkels evenwel schudde zachtkens het hoofd, och, hij had maar al te goed begrepen, dat er in het gezin van de rijke handelaar Loderman geen plaats was voor God en zijn dienst, doch zulks nam toch niet weg, dat deze jongeling, die zo pas aan de dood was ontsnapt, toch wel zéér lichtzinnig van opvatting was. „Is het nog niet bij u opgekomen, mijnheer, wat het zou geweest zijn indien — mensenhulp eens te laat was gekomen ? Onmiddellijk is de jonge heer met het antwoord op de vraag, die hem door de meester wordt gesteld, gereed. „O zeker mijnheer, toen ik vanmorgen wakker werd, kwam die gedachte mij met akelige helderheid voor de geest, en ik zag mijzelf als het ware koud en bleek, gezwollen van het water en bewegingloos, al maar dieper wegzakken in de pikzwarte modder van „De Welle”. 'k Heb die onaangename gedachten maar zo gauw mogelijk van mij afgeschoven, mijnheer Schinkels, en mij van ganser harte verheugd, dat de hulp niét te laat is gekomen, doch gelukkig net bijtijds.” „En toch komt er voor ons allen een tijd, dat wij wegzinken in de duisternis van het graf en van de dood, zonder dat vriendenhulp ons daarvan kan redden. Maar voor hén, die hebben leren geloven in de Almachtige God en in de Heiland, die voor ons de schuld heeft geboet op Golgotha, voor hén kan door genade alleen, het licht schijnen ook over de duisternis van het graf.” OP HET KEERPUNT Mijnheer Loderman was gewoon om te doen, zoals hij had afgesproken en juist na het middagmaal, toen meester Schinkels zich gereed begon te maken voor zijn tweede gang naar de kerk, verscheen het rijtuig voor het hek van het schoolhuis. Slechts de heer Loderman stapte uit het rijtuig en kwam het schoolplein over om zijn zoon af te halen. De jongeheer nam van allen met een handdruk en een vriendelijk woord afscheid, bedankte meester Schinkels voor de hem verleende gastvrijheid, en geheel in een dikke mantel gehuld, en leunend op de arm van Albert, volgde hij zijn vader naar het wachtende rijtuig. „Dag Schinkels, wij zien elkander nog wel eens,” riep de jonge heer de schoolmeesterszoon toe, toen hij reeds naast zijn moeder in de kussens van het rijtuig zat. Met de hand aan de kruk van het portier wenkt de heer Loderman Albert bij zich. „Kijk eens, Schinkels, je hebt waarschijnlijk in het modderwater je kleren bedorven, dus ik zou zeggen : koop hier een nieuw pak voor.” Met deze woorden stopt hij Albert een bankbiljet in de hand en als deze, met een hoogrode kleur op de wangen, zegt: „Mijn zuster heeft dat goed al uitgewassen, mijnheer, dus dat komt wel weer terecht," dan antwoordt de heer Loderman kortaf: „Dat is dan zoveel te beter”, en dan een kaartje uit een van zijn wijde mantelzakken grijpend, voegt hij Albert nog toe : „Hier is mijn adres, en — laat eens kijken — ik zou zeggen : kom aanstaande Zaterdag na de middag naar mij toe, dan wil ik eens met je praten. Misschien kan ik iets voor je doen, wat voor je toekomst van belang is.” Zonder antwoord af te wachten, neemt hij van de jonge ondermeester met een hoofdknik afscheid, en stapt vlug het rijtuig binnen, waarvan hij met forse ruk het portier dichklapt. Nog even blijft Albert Schinkels met zijn bankbiljet in de hand het snel wegrollende rijtuig nakijken, en dan loopt hij vlug het schoolplein over, om verheugd de huiskamer binnen te snellen en zijn vader en de overige huisgenoten zijn bankbiljet te laten zien, en te vertellen wat mijnheer Loderman hem heeft gezegd. O, zijn zusters en zijn broer Jakob delen van harte in zijn vreugde, want een nieuw pak was in het schoolmeestersgezin een zaak, waarvoor veel zuinig overleg moest worden betracht eer de daarvoor nodige uitgave kon worden bijeengebracht, en 't mooiste was nog wel, dat Albert zo hoognodig nieuwe kleren hebben moest, want alles werd hem te krap en te kort. Vader Schinkels echter kon zich nog maar niet van harte verheugen over de dingen, die zijn kinderen thans zo opgewekt en druk bespraken. O zeker, hij voelde met dankbaarheid in het hart, dat zijn oudste zoon aan een veel groter gevaar was ontsnapt dan deze zichzelve wel kon indenken. Indien het touw eens tegen de scherpe kant van het ijs was doorgesneden, of (wat lang geen denkbeeldig gevaar was geweest) als de beide sterke jonge mannen, die het touw vasthielden, hen niet op het ijs hadden kunnen trekken, zou dan het gevolg niet geweest zijn, dat zowel Albert als Karei Loderman hun dood hadden moeten vinden in het ijskoude water ? En de heer Loderman was hij óók dankbaar voor de manier, waarop deze zijn waardering had getoond voor de redding van zijn zoon. Feitelijk had meester Schinkels er zich bezwaard door gevoeld. Zéker, dat een rijk man voor zo iets een geldelijke belóning gaf, dat behoefde geen verwondering te wekken, doch — hèm een bankbiljet van honderd en Albert een van vijftig gulden, zie, dat vond hij feitelijk te véél, dat was in het oog van de eenvoudige schoolmeester een vorstelijke gift. Doch — als het nu hierbij gebleven was, dan zou het immers reeds méér dan voldoende zijn geweest? Nu moest Albert echter aanstaande Zaterdag zich vervoegen aan het herenhuis, waarvoor hij van de heer Loderman dat adreskaartje ontving, en — wat zou daarvan het gevolg wezen ? Het bleek in de loop van de week, dat de heer Loderman niemand had vergeten, aan wie hij dank meende schuldig te zijn en van wie hij de adressen had genoteerd op die bewuste Zaterdagnacht ten huize van meester Schinkels. Frederik, de rijknecht van de heer Loderman, was te paard naar het dorp gekomen en had eerst een bezoek gebracht bij de dorpssmid Bulman, waar Hannes achter het aambeeld stond. De jonge smid had vreemd opgekeken, toen Frederik hem namens zijn heer een bedrag van vijf-en-twintig gulden ter hand stelde als beloning voor de hulp, die hij had verleend bij de redding van de jongeheer Loderman. Frederik had bij de verheugde smid geïnformeerd, waar hij Rokus de wagenmaker, Barend Mulders, en Kobus Jelders de tentbaas vinden kon en Hannes had gezegd, dat ze in minder dan geen tijd hier in de smederij zouden verschijnen als dat goed was. Frederik had het uitstekend gevonden, 't was in de werkplaats van Bulman warm en gezellig en buiten miezerig en koud. Hannes had er zijn zwartberookte leerjongen op uitgestuurd, en zowel Kobus Jelders als de lange Rokus waren spoedig genoeg komen opdagen. Toen Frederik ook deze beide mannen hun beloning had overhandigd, was hij weer vertrokken om nog een bezoek te brengen aan de jonge boer van „Bouwhove” en dan naar H. te rijden, waar hij de veearts van Delzen moest ontmoeten. 't Was weer Zaterdag en toen, kort na de middag, de diligence stopte op zijn terugweg van D. naar R. en als naar gewoonte even stilstond op het plein voor „De gouden Roskam” stapte, met meerdere reizigers, ook Albert Schinkels in het omvangrijke rijtuig, om te voldoen aan de opdracht van de heer Loderman. De winterdag was helder en zonnig, en daar het gezelschap in de wagen uit boeren en kooplieden bestond, wier onderhoud de schoolmeesterszoon niet het minste belang inboezemde, schonk hij zijn aandacht aan het landschap, dat men voorbijreed. Dit duurde echter maar kort, want spoedig namen de gedachten, die zich aan hem opdrongen, hem zodanig in beslag, dat hij voor iets anders geen oog of oor meer had. „Wat zou die rijke mijnheer Loderman hem te zeggen hebben als hij hem straks ontmoette? Zou hij een bepaalde bedoeling hebben gehad met zijn vraag, of ik lust had in het schoolmeesterswerk ? En of ik gaarne meer zou willen leren dan voor dat beroep noodzakelijk was ?” Meer had hij niet gevraagd, doch dat hij mij bij zich aan huis ontbiedt, moet toch wel iets te betekenen hebben, meent Albert, en hij verdiept zich in de vraag of de heer Loderman hem ook mogelijk een plaatsje zal aanbieden op zijn groot handelskantoor, waar vele klerken werkzaam zijn. Dit weet hij van de jongeheer Karei, die het hem heeft medegedeeld, en dit vooruitzicht schijnt Albert niets aanlokkelijk toe, want om dag in, dag uit, op een kantoorkruk te zitten om cijfers en getallen te verwerken, lijkt hem nog oneindig vervelender dan het staan voor een klas kleine of grotere kinderen. Hij is zó in deze gedachte verdiept, dat hij er van opschrikt als hij bemerkt, dat men reeds door de drukke straten van de grote handelsstad rijdt. Albert Schinkels is niet geheel vreemd in de stad R., hij is er reeds enige malen geweest, doch het adres, dat de heer Loderman hem heeft ter hand gesteld, moet hij zoeken in het havenkwartier, en daar is hij totaal onbekend. Dit echter levert voor de jonge onderwijzer niet het minste bezwaar op. Hij rijdt tot aan de stopplaats van de diligence mee en stapt tegelijk met de andere reizigers uit de wagen. Op goed geluk loopt hij een paar straten door, omdat er voor de grote winkelramen overal dingen te zien zijn, die zijn aandacht trekken. Dan echter neemt hij zich voor, om nu maar zo spoedig mogelijk op het doel van zijn komst af te gaan en daarom spreekt hij de eerste de beste voorbijganger, die hem door zijn uiterlijk vertrouwen inboezemt, aan met de vraag naar de straat, die op zijn adreskaart staat aangegeven. De man verstrekt hem de gevraagde inlichting en zonder veel moeite bereikt hij het doel van zijn tocht. Nu staat hij voor een groot kantoorgebouw met rechts en links reusachtige pakhuizen. Vlak voor de kade ligt een driemaster en uit zijn scheepsruim dragen sjouwerlieden balen door de wijdgeopende deuren het pakhuis binnen. Aan de andere kant rijden sleperswagens, die vanuit het pakhuis met kisten en zakken worden volgeladen, af en aan. Op de straat langs de havenkant, in de haven, op de schepen, in en bij de pakhuizen, kortom overal om hem heen ziet Albert Schinkels een drukte en een gewoel, die zijn opmerkzaamheid voor het ogenblik geheel in beslag nemen. Dit duurt echter maar een ogenblik en dan dringt het v/eer tot hem door, dat hij gekomen is om de heer Loderman te ontmoeten, en zonder aarzelen klimt hij het hoge hardstenen bordes op en laat de klopper op de deur vallen. Bijna onmiddellijk wordt deze door een bediende geopend, die de jonge onderwijzer met vragende blik aankijkt. Albert voegt hem toe, dat hij door mijnheer Loderman hier op het kantoor is ontboden en ten bewijze daarvan laat hij het adreskaartje zien. De bediende doet een deur open en laat Albert een kleine wachtkamer binnengaan, doch hij keert dadelijk weer terug en beduidt de jonge onderwijzer, dat hij hem maar moet volgen. Door een lange gang met rechts en links deuren, brengt de bediende Albert naar een deur, waarboven op een glazen plaat het woord „privé” te lezen staat. Even een tik, en op het „binnen,” als antwoord op die tik, opent de bediende de deur, en Albert staat in het privékantoor van de heer Loderman. Achter een brede, met papieren en boeken bedekte schrijftafel zit de machtige koopman, en als Albert hem beleefd groet, wijst hij naar een met leer beklede armstoel en zegt: „Ga daar zitten Schinkels, je bent goed op tijd, beter dan mijn zoon Karei, want die had ik gezegd dat hij ook zorgen moest om zo omstreeks drie uur hier op mijn kantoor te zijn, want wat ik je te zeggen heb, geldt ook hem enigszins. Doch ook zonder hem kunnen wij de dingen wel afhandelen, die ik in mijn gedachten heb, want veel tijd kan ik niet missen.” „Kijk eens Schinkels, ik heb je hier ontboden om je nog eens dezelfde vragen te stellen, die ik je gedaan heb in het huis van je vader. Daar vroeg ik je of je lust had om meer te leren dan voor je beroep als dorpsschoolmeester noodzakelijk was. Zelf aarzelde je toen met je antwoord en het werd mij door je vader duidelijk gemaakt waarom je aarzelde. Doch,” Zo gaat de heer Loderman voort, „gesteld nu eens, dat uw vader iemand was, die ruimschoots de kosten, verbonden aan hoger onderwijs voor u betalen kon, zoudt ge dan in dat geval verder willen leren ?” „O zeker mijnheer Loderman, dat zou ik zonder enige twijfel doen, en dat zou ik doen al wist ik van te voren, dat ik nooit meer worden kon dan schoolmeester op een af ander dorp.” „Goéd, luister dan Schinkels. Wat ik je nu voorstel, heeft voor mij tweeërlei bedoeling,” zo gaat de koopman voort. „In de eerste plaats omdat ik je dankbaarheid verschuldigd ben, doch óók omdat ik het in het belang van mijn zoon acht. Mijn jongen is wel een vriend van rijden, varen en pretmaken, doch met leren heeft hij niet veel op, hoewel hij het wél kan als hij maar ernstig wil, want dom is hij niet. Hij is thans bijna zeventien jaar en ik acht het hoog tijd, dat hij naar het gymnasium gaat als de noodzakelijke voorbereiding om later zijn studie voort te zetten aan de Leidse Academie. Nu stel ik je voor, om tegelijk met mijn zoon het gymnasium te bezoeken, ik zorg dan voor alle onkosten daaraan verbonden en gij zult als huisgenoot bij mijn boekhouder inwonen. Kijk, ziet gij daar bij die schrijftafel dicht bij het raam die heer met de witte knevel zitten ? Nu, dat is mijnheer Markerk, de boekhouder, ’k heb een en ander al met hem besproken. Dus dat zal, indien ge op mijn voorstel ingaat, geen moeilijkheden opleveren.” Als de heer Loderman deze woorden spreekt, schuift hij met de hand een gordijn weg en Albert kijkt in een grote kantoorruimte, waar de klerken, over hun lessenaars gebogen, druk aan de arbeid zijn. Onmiddellijk krijgt Albert de oude heer met de witte knevel in het oog, en als hij dat te kennen geeft, gaat het gordijn weer dicht. „En nu”, gaat de heer Loderman voort, „is het mijn wens, dat gij ernst van de studie maakt. Ge zult gelijk op moeten leren met mijn zoon, en deze, die reeds een zeer goede voorbereidende opleiding heeft gehad, kan met een driejarige studie klaar zijn voor de hogeschool. Nu weet ik natuurlijk niet hoever jouw kennis gaat, maar je zou mij geducht tegenvallen als je niet met mijn zoon op dezelfde hoogte blijven kon wat de studie betreft, want ik verwacht van jou, dat je hem een goed voorbeeld geeft. Maar niet alleen wat de studie betreft, maar ook in de vrije tijd zou ik gaarne zien, dat je een goede invloed op hem trachtte uit te oefenen.” Terwijl de heer Loderman sprak, en hem duidelijk maakte wat zijn voorstel inhield, had Albert Schinkels opmerkzaam toegeluisterd, en in zijn scherpe geest verdrongen zich snel de gedachten. Maar ondanks de vreugde over de mogelijkheid een doel te bereiken, waarnaar hij reeds lang reikhalzend had uitgezien, stonden hem toch duidelijk de moeilijkheden voor ogen, die hem zouden wachten als hij op het aanbod van de machtige koopman inging. Deze bleef de jonge man een ogenblik zwijgend aankijken om hem dan toe te voegen: „Hebt ge goed begrepen wat ik bedoel, Schinkels ?” En toen deze hem antwoordde : „Dat geloof ik wel, mijnheer Loderman,” ging hij Voort: „Welnu, zeg mij dan hoe ge er over denkt, en heb je zwarigheid, kom er dan gerust mee voor de dag, het staat natuurlijk aan u of ge mijn voorstel aan wilt nemen of het liever verwerpt”. „Mijnheer, u weet dat ik gezegd heb gaarne te willen leren wat ik leren kan, en ik herhaal het thans weer, doch ondanks dat gevoel ik tóch, dat ik niet op uw voorstel kan ingaan, want als ik het deed, zou ik tien tegen een niet kunnen volbrengen wat u van mij verlangt.” Kalm en eenvoudig had de schoolmeesterszoon deze woorden gesproken en de heer Loderman knikte even met het hoofd alsof hij, reeds voordat Albert zijn weigering nader had toegelicht, begreep waarom hij op zijn aanbod liever niet inging. Maar toch vroeg hij de jonge onderwijzer een verklaring voor de afwijzing van wat deze ongetwijfeld ook sterk aantrok, ondanks het feit dat hij het meende niet te kunnen aannemen. „Wat de studie betreft, mijnheer Loderman, daarvoor ben ik niet bang, maar als ik het goed begrijp, wenst u dat ik enige invloed op mijnheer Karei zal uitoefenen in die zin, dat ik hem zo nodig zal trachten terug te houden van — het doen van .... laat ik zeggen, dwaze dingen.” „Juist Schinkels, dat zou ik van je willen verlangen,” zo merkt de heer Loderman op, „en dat juist vindt ge de grootste moeilijkheid, niet waar?” „Ja mijnheer, want uw zoon en zijn vrienden zijn jongelui van stand, en ik ben een arme schoolmeesterszoon. Ligt het nu niet voor de hand, dat men mij, bij de geringste inmenging van mijn kant, dat verschil zal laten voelen ? Neen mijnheer Loderman,” voegt Albert er bij, „ik ben u hoogst dankbaar voor uw mooi aanbod, doch ....” „Wacht even Schinkels, daar komt juist mijn zoon aan, ik hoor het aan zijn voetstap in de gang.” „Waarom kom je niet wat vroeger, Karei ? Ik had toch gezegd dat je zo omstreeks drie uur hier moest zijn en nu is het reeds bij halfvier.” Met enkele woorden verontschuldigt zich de jonge heer, doch zijn vader valt hem in de rede door te zeggen : „Luister eens, Karei. Ik heb Schinkels voorgesteld om tegelijk met jou naar het gymnasium te gaan, hij leert gaarne en jij doet het liever niet, daarom zou ik willen hebben dat jullie Zoveel mogelijk samen de lessen volgden. Schinkels meent echter, dat voorstel niet te kunnen aannemen, omdat hij vreest dat jij en je vrienden hem zullen laten voelen, dat hij — nu, laat ik zeggen, uit een ander milieu komt dan de meeste gymnasiasten. Ben jij ook van die mening, Karei ?” „Welneen, van die mening ben ik zeker niet, en mijn vrinden zullen er juist zo over denken als ik, want nog gisteren zei Adolf Borzelen, dat hij nooit vergeten zou hoe onverschrokken die jonge kerel in dat zwarte gat tussen het kapotte ijs sprong om dan dadelijk daarin kopje onder te gaan. Je moogt vaders voorstel niet afwijzen, Schinkels. Ik geloof stellig, dat als we het samen doen, het leren op het gymnasium mij niet zwaar zal vallen. Wees nu niet zo dwaas om een aanbod af te wijzen, dat je misschien nooit meer zal worden gedaan.” Karei Loderman wil nog veel meer zeggen, doch zijn vader stopt hem de mond door op te merken, dat het zo voldoende is. Dan wendt hij zich tot Albert en voegt deze toe : „Ge behoeft thans nog geen besluit te nemen, dat zou ik zelfs niet willen, want ge moet natuurlijk eerst mijn voorstel met je vader bespreken en als die er overwegend bezwaar tegen heeft, moet je er van afzien. Doch onthoud dit, dat er van uw kant ook niet de minste onkosten aan zijn verbonden, als ge op mijn voorstel ingaat, want ik zorg niet alleen voor lesgeld en leermiddelen, maar ook voor kleren en voor een behoorlijk zakgeld, opdat ge bij de andere jongelui nergens mee behoeft achter te staan. Begrijp dat goed. En nu zou ik zeggen : houd mijn voorstel een week in beraad en zend mij dan bericht; ge weet thans mijn adres.” Albert begrijpt, dat het onderhoud is geëindigd en grijpt naar zijn hoed om te vertrekken. „Hoe hebt ge de reis van uw dorp naar hier gemaakt, Schinkels? Toch zeker met de diligence ?' vraagt de heer Loderman nog èn als Albert zulks bevestigend beantwoordt, gaat de koopman voort: „Kunt ge nu op dezelfde manier de reis weer terug maken ook, of gaat dat niet ?” „De reis terug ga ik wel lopen, mijnheer. Dat is maar twee uren gaans zo ongeveer, en dat doe ik liever dan in de diligence rijden.” Even komt er een glimlach om de mond van de heer Loderman. 4 ,,'k Heb naar ik meen onlangs in een courant gelezen, dat er des avonds op de straatweg een veekoper is aangerand en van zijn geld beroofd. Ben je ook niet bevreesd, dat je iets dergelijks kan overkomen ?” Lachend schudt Albert het hoofd. „Neen mijnheer Loderman, bij een veekoper kan zo'n aanranding ten minste nog lonend zijn, doch aan mij valt niet veel te verdienen, en al was dat zo, welnu, dan zouden ze er toch aardig wat moeite voor moeten doen, want 't is helder weer en bijna volle maan, dus — dan wordt men niet zo gauw overrompeld.” De heer Loderman heeft met zijn scherpe blik al wel gezien, dat die schoolmeësterszoon moed en kracht heeft om zo nodig zich te doen gelden, en daarom zou hij gaarne zien, dat hij als een soort betaalde leider naast zijn zoon de wetenschap ging beoefenen. Albert Schinkels echter aanvaardde met zeer gemengde gevoelens de terugtocht naar huis. Vreugde was er in zijn gemoed, als hij zich voorstelde, dat er thans mogelijk een einde zou komen aan een leven, dat hij zo vervelend had gevonden. Vreugde, omdat er zich een geheel nieuw verschiet voor hem opende. Een verschiet, waarin zich zeer zeker moeilijkheden zouden opdoen, doch waarin toch ook de kans lag opgesloten om wat verder te komen dan onderwijzer te worden op een dorpsschool. Doch er was ook nog een andere stem in zijn gemoed, en die stem temperde zijn vreugde over zijn zo onverwacht gekomen kansen op levensverandering. Hoe zou vader denken over dit alles? Vader, die hem op zijn school immers niet missen kon. Doch daar stond ook weer tegenover, dat men thuis geen onkosten meer aan hem had en dan — was vader toch wel iets meer in de ruimte gekomen door de milddadigheid van de heer Loderman, terwijl zijn broer Jakob ook wat meer ging verdienen. Al deze gedachten vervulden zozeer het gemoed van Albert, dat hij schier geen acht sloeg op de omgeving vóór hij de eerste huizen van het dorp had bereikt. Nu trekt het zijn aandacht hoe helder de maan het eenvoudig winterlandschap verlicht en hoe „De Welle” in dat witte schijnsel glanst als zilver, als vloeibaar zilver waarop het zwakke Westenwindje lange rimpels blaast. Wèl is het verschil groot, het drukke gewoel op de kade en de haven, vlak voor het kantoorgebouw en de pakhuizen van de heer Loderman, of de vredige stilte van zijn dorp. Daarginds om die bocht, waar de rietzoom het breedst is, ligt het wak, waarin Karei Loderman bijna verdronk. Nu is het ijs weer zo goed als geheel verdwenen, want het heeft de ganse week met kracht gedooid, maar toch, welk een verandering heeft die enkele keer, waarop hij — Albert Schinkels — op het ijs geweest is, in zijn eentonig leven gebracht. Hij denkt er weer aan met welk een verbittering hij Elsje van vrouw Hulker in gezelschap van Barend Mulders op het ijs had gezien, doch later is het hem gebleken dat Barend Mulders van „Bouwhove” het niet op Elsje had voorzien, doch wel op zijn zus Koosje. Vreemd, dat hij de jonge boer nu met geheel andere ogen aankijkt dan toen hij dacht, dat het deze om Els te doen was. Ook tegen haar was hij niet erg vriendelijk geweest, als hij haar bij het begin of het einde van de kerkdienst had gezien, want hij was nog maar steeds van gedachte, dat ze de voorkeur gaf aan de rijke boerenzoon, en dat ze in hem niets anders zag dan de broer van haar vriendin Koosje. Nu heeft hij daar wel spijt van, want Elsje Hulker nam een grote plaats in zijn gedachten in, en de mening dat de arme schoolmeesterszoon moest wijken voor de jonge boer van „Bouwhove” had hem meer leed bezorgd dan hij zichzelf bekennen wilde. 't Is nog vroeg in de avond en juist als Albert bij het schoolhuis komt, slaat de torenklok zes uur. Bij het groene hek in de ligusterhaag aarzelt hij even om binnen te gaan. Zeker, vader en de zusters zullen wel zeer benieuwd zijn om de reden te weten, waarvoor de heer Loderman hem naar R. ontbood, doch — men verwacht hem nu nog niet terug, 't is immers pas zes uur ? Hij ziet door de hartvormige openingen in de gesloten vensterluiken het licht in de huiskamer schijnen en hij weet, dat op de tafel bij de haard zijn boterhammen gereed staan, en aan eetlust mankeert het hem na zijn lange mars niet, doch Albert gaat nog niet naar binnen. Nog even werpt hij een blik op het schoolplein en het treft hem hoe vriendelijk het maanlicht door de bladerloze takken van de oude lindebomen schijnt en hoe haar glans de speelplaats en de boogramen met de kleine ruitjes als verzilvert. Zal in de toekomst zijn plaats daar achter die boogramen niet meer zijn? Zal het nieuwe leven, dat hem mogelijk wacht, hem voortstuwen in een gans andere richting ? Hij heeft immers gehunkerd naar verandering, omdat het leven op zijn dorp hem verveelde en waarom komt er dan nu een gevoel van weemoed op in zijn borst, als er kans is om het oude schoolhuis de rug te kunnen toekeren ? Albert Schinkels gaat verder en zijn gedachten richten zich op wat anders. Hij wil zien of Elsje Hulker mogelijk alleen in het winkeltje is. ’t Zou kunnen zijn, omdat er op deze tijd nog weinig geloop is, de mensen hebben nog ternauwernood de koffieboterham op, straks wordt het wel drukker. 't Huisje van vrouw Hulker ligt maar een minuut of tien van het schoolhuis verwijderd en als Albert, thans met trage tred, aan de overzijde van de dorpsstraat er voorbij slentert, laat Elsje juist een kleine jongen uit, die klaarblijkelijk zwavelstokken is wezen kopen, want hij heeft een bosje in de hand. De jonge man meent, dat thans de gelegenheid gunstig is om tenminste enkele woorden met het meisje te spreken en hij wacht nog een moment tot ze de deur achter de knaap gesloten heeft om zelve naar binnen te gaan. „Goeden avond Els,” zegt hij op enigszins zachte toon, want hij meent een bekommerde trek op het frisse gelaat van het meisje te bespeuren en aanstonds laat hij er op volgen : „Is je moeder misschien niet wel, Els, dat jij zo alleen achter de toonbank staat ?” Het meisje schudt het hoofd en als ze de groet van Albert heeft beantwoord, zegt ze : „Och, moeder begint hoe langer hoe meer te sukkelen en vanmorgen is ze te bed moeten blijven.” Als zij met deze woorden zijn vraag heeft toegelicht, kijkt Ze hem met vragende blik in de ogen en hij begrijpt, dat hij een aannemelijke reden zal moeten opgeven voor zijn komst in haar winkeltje. Hierop was hij echter reeds voorbereid vóór hij binnentrad, en zonder dralen zegt hij : „Geef me een ons rooktabak Els, vader is er zo goed als door, en tabak moet er bij ons wezen.” Het meisje doet moeite een glimlach te verbergen. Ze weet immers veel te goed, dat de meester nog geen gebrek aan tabak heeft, want zo regelmatig als een klok komt Koosje Schinkels des Zaterdagsmiddags de winkelwaar inkopen voor de gehele week, en daarbij wordt nooit vaders tabak vergeten. Ze maakt evenwel niet de minste aanmerking en krijgt uit een grote blikken doos, waarin ze netjes liggen opgestapeld, een papieren puntzak en schuift die over de toonbank naar hem toe met het gebruikelijke „als 't u belieft.” Albert haalt zijn schraal voorzien beursje uit de zak en legt een geldstukje op de toonbank, waarna zij hem enige centen teruggeeft. Langzaam strijkt hij de centen op, doet ze in zijn beurs en bergt die weer in de zak. Nu zou hij feitelijk weg kunnen gaan, doch dat ligt niet in zijn bedoeling, want zonder zijn tabak op te nemen, voegt hij haar toe : ,,’t Komt me voor, Elsje, dat je .... de laatste tijd erg onvriendelijk tegen me bent, misschien ligt dat ook wel aan mij, maar — ik meende daar goede reden voor te hebben.” Ze haalt even de schouders op en zegt dan kalm: „Ik begrijp eigenlijk niet wat je bedoelt, Albert. Zover als ik weet, heb ik je niet anders ontmoet dan bij de kerk of als ik met Koosje was, en ik ben mij niet bewust je bij een dergelijke gelegenheid onvriendelijk te hebben behandeld.” ,,’t Zal wel aan mij liggen en de reden daarvan is, dat ik maar steeds dacht, dat Barend Mulders ....” „Domme jongen,” zegt het meisje met een heldere lach, „Barend van „Bouwhove” draait maar om het meisje heen, dat jij wel eens uitmaakt voor „krielkip”, wat je lang niet mooi staat. Doch,” zo gaat ze voort, „wat zie je er keurig netjes uit, het is of je zo uit de kerk komt.” Elsje Hulker vroeg eigenlijk naar de bekende weg, want haar vriendin Koosje had voor haar niet kunnen verzwijgen, dat haar oudste broer door de rijke koopman, wiens zoon Albert uit het wak had gered, naar R. was ontboden, doch met welk doel wist Koosje natuurlijk niet, en Elsje Hulker vermoedde, dat Albert het nu wèl wist en zij brandde van verlangen het óók te weten. Och, het was haar niet moeilijk gevallen de schoolmeestersZoon aan ’t praten te krijgen, en spoedig wist zij, dat die kloeke knaap, voor wie haar jong gemoed veel warmer belangstelling koesterde dan zij zichzelve wilde bekennen, op een keerpunt in zijn leven stond. EEN NIEUW LEVEN Met veel meer ernst dan men van haar nog zo jeugdige leeftijd verwachten zou, had het meisje geluisterd naar wat hij haar van zijn ontmoeting met de heer Loderman had medegedeeld. O, ze begreep maar al te goed hoe verlokkelijk het vooruitzicht was, dat de rijke koopman de arme schoolmeesterszoon had voorgesteld, doch evenzeer begreep ze hoe Zwaar het meester Schinkels vallen zou, als hij Albert in zijn school zou moeten missen. „Jij bent de eerste, die ik het vertel, Els, je begrijpt dat ik gaarne had, dat het onder ons bleef, nietwaar?” Met deze woorden had hij zijn mededeling besloten en zij gaf hem de verzekering, dat ze er met niemand ter wereld over spreken zou. „Maar Albert,” zo voegde zij hem op zachte toon toe, „ik begrijp natuurlijk wel dat jij, nu je de kans geboden wordt om vooruit te komen en te leren wat je daarvoor meent nodig te hebben, gaarne die kans wilt aangrijpen, maar ....” Het meisje aarzelt even om te zeggen wat ze zeggen wil, doch hij voegt haar dadelijk toe: „Spreek maar vrijuit wat je denkt, Els, van jou kan ik best verdragen dat je mij de waarheid zegt, 't zou de eerste keer niet zijn.” Even moet zij lachen, want ze weet wat hij bedoelt. „O ja,” zegt ze, „als jij Koosje plaagde of boos maakte, kon ik wel eens partij voor haar trekken, doch — die tijd is voorbij Albert, dat was immers maar kindersjpel.” „Dat doet er niet toe, Els. Wat wou je daar straks zeggen ?” „Nu Albert, dan wou ik je enkel maar vragen : kan meester Schinkels jou missen in zijn school en — bij zijn ander werk, in de tuin en voor de kerk ....” Het eerst zo vrolijke gelaat van de jonge onderwijzer betrekt even, want het treft hem dat Elsje Hulker dezelfde gedachte naar voren brengt, die hem ook onderweg de vreugde DE VRIJWILLIGER 6 over de schone toekomst, die hem tegenlachte, temperde. Echter, zoals hij het in zijn geest heeft overwogen, zo zal hij het haar trachten duidelijk te maken. „Je hebt gelijk Els, daaraan heb ik daar straks onder het lopen telkens moeten denken. 't Is een feit, dat vader niet zonder hulp kan, hij heeft immers altijd een ondermeester benevens een kwekeling gehad, en toen Hendrik Wijnands weggegaan is, ben ik bij vader van kwekeling ondermeester geworden, en — dat lag immers voor de hand, want wat moest ik anders beginnen ? Nu echter komt voor mij een kans, maar als ik die kans aanpak, dan moet er natuurlijk iemand in mijn plaats komen ... en dat zou kunnen Els, want ik ben dan weg en zal vader geen cent meer kosten. Dat heeft mijnheer Loderman mij uitdrukkelijk gezegd. Doch," zo voegt hij er bij, „ik zal het vader natuurlijk zelf laten beslissen. Ziet hij er bezwaar in of heeft hij liever, dat ik bij hem blijf, welnu, Els, dan zie ik er van af, doch — zulk een kans om wat meer te worden dan een arme dorpsschoolmeester krijg ik nooit, nooit meer." Albert Schinkels nam de door hem gekochte tabak van de toonbank, stak die bij zich, en met een „goeden avond samen" verliet hij het winkeltje van vrouw Hulker, want een vrouw met een mandje aan de arm en twee kinderen bij zich was zo juist binnengekomen, en dat maakte een eind aan zijn gesprek met Elsje. Toen Albert het hek van het schoolplein binnenstapte en de speelplaats overliep naar de huisdeur, was het met luchtige tred en onder het fluiten van een vrolijk wijsje. Met spanning had men thuis op hem gewacht en voornamelijk zijn zus Koosje overstelpte hem met vragen, nog voordat hij goed en wel de huiskamer was binnengekomen. Anne Mie echter, als een zorgende huismoeder, vroeg hem eerst of hij misschien zijn koffieboterham was misgelopen en als de jonge man ten antwoord geeft, dat zulks inderdaad het geval geweest is, omdat het in R. daarvoor nog te vroeg was, dan wordt Koosje te verstaan gegeven, dat ze nog een poosje haar nieuwsgierigheid moet bedwingen, wan dat haar broer ook recht heeft om zijn honger te stillen. Als Albert alles heeft verteld wat de heer Loderman met hem besproken heeft, dan maakt zulks uit de aard der zaak op de aanwezigen een verschillende indruk. De beide zusters blijven even stil, zelfs Koosje, want wat Albert daar mededeelt, hadden ze niet verwacht, en — feitelijk valt het hen bitter tegen. Ze hadden heimelijk gedacht, dat die rijke mijnheer, die zo mild allen had beloond, die medegeholpen hadden in de redding van zijn enige zoon, en die Albert geld had geschonken voor een nieuw pak, benevens de kostbare kleren van de jonge heer Loderman (die men klaarblijkelijk de moeite van het medenemen niet waard had geacht) nog wel iets bijzonders voor Albert zou hebben gehad. ,,'t Zal wel een gouden horloge zijn," had Koosje gemeend. „Een gouden horloge met ketting, en binnen in de blinkende kast zou dan wel met fijne letter dag en datum van de redding zijn gegraveerd, zoiets zou het wel zijn.” Anne Mie echter had ook wel gedacht, dat het in de bedoeling van de heer Loderman lag, om haar oudste broer nog eens afzonderlijk te belonen, omdat hij toch eigenlijk het grootste aandeel had gehad in het gevaarlijke werk, doch dat zulks op deze wijze moest geschieden, stemde haar niet tot onverdeelde blijdschap. Met iets van zorg en onrust in haar blik keek ze haar vader in de ogen en het ontging haar niet, dat er zich even een smartelijke trek groefde om zijn mond. Meester Schinkels had wel iets dergelijks ten opzichte van zijn zoon verwacht en, gewoon om met de feiten rekening te houden, maar bovenal met het gebed in het hart: „o Heere, hoe wilt Gij, dat ik doen zal ?” kon hij thans met zijn gewone kalmte de dingen onder de ogen zien. Albert zag aanstonds, dat hetgeen hèm tot vreugde had gestemd niet diezelfde gewaarwording bij zijn huisgenoten teweegbracht, doch hij schreef dit toe aan het onverwachte van zijn mededeling. „Kijk eens hier vader,” zegt hij ten slotte, „ik heb immers een week bedenktijd, maar dan moet ik bericht zenden naar de heer Loderman of ik zijn voorstel aanneem of niet.” „Nu, een week om in deze zaak een besluit te nemen, is lang genoeg, Albert,” zegt meester Schinkels op bedaarde toon, en hij voegt er bij: „Je bent nu achttien jaar oud, Albert, en er zullen, als God je bij het leven spaart, veel dingen op je weg komen, die je je geheel anders had voorgesteld dan ze blijken te zijn, doch — dat moet de tijd je leren. ’t Geval, waar jij nu voor staat, kan van zoveel belang zijn voor je volgend leven, dat ik zeggen zou : praat er nu niet meer over, doch denk eerst goed na, en — vouw vóór je slapen gaat de handen en vraag licht en kracht van Boven, want zonder dat dwalen we van de goede weg en volgen een verkeerd spoor, dat.... als Gods genade het niet verhoedt, uitloopt op het moeras.” De goed bedoelde woorden van zijn vader bevallen de zoon thans niet en enigszins kortaf voegt hij deze toe : „Vindt u het aanbod van mijnheer Loderman dan voor mij niet aannemelijk? Hij wil toch alle onkosten dragen tot zelfs verblijfkosten, kleren en zelfs een ruim zakgeld? Maar — eer ik hem vanmiddag verliet, heeft hij nog nadrukkelijk tot mij gezegd: „Spreek er met uw vader over en als hij er overwegend bezwaar in ziet, dan moet je het natuurlijk niet doen.” Dus het besluit of ik het voorstel van mijnheer Loderman mag aannemen of het moet afwijzen, ligt geheel aan u, vader.” „Doe zoals ik je daar straks gezegd heb, Albert, en laten we eerst eens de nacht over laten heengaan, je hebt immers nog tot Zaterdag de tijd.” De volgende morgen was Albert langer blijven slapen dan hij des Zondagsmorgens doorgaans gewoon was, want zijn broer Jakob had hem wakker gemaakt, maar hij had dromerig gezegd : „Ga maar vast Jaapje, ik kom zó,” doch hij was weer ingedommeld en er eerst uitgekomen toen zijn zus Anne Mie hem weer had gewekt. Och, 't was eigenlijk geen wonder, want gisteravond had hij de slaap niet kunnen vatten, omdat zijn geest vervuld was met wat de toekomst hem mogelijk brengen zou. Zeker, hij had wel getracht te doen wat vader hem zo eenvoudig en ernstig had aangeraden. Hij had de handen gevouwen en de knieën gebogen, en hij hüd getracht te bidden om licht en wijsheid van Boven, doch — hij had zich verward in zijn zacht geprevelde woorden en — zijn hart was er niet bij geweest, want dat was vol van schitterende toekomstbeelden. Ze hadden hem uit de slaap gehouden en hem zijn gewone nachtrust ontroofd, want telkens waren die mooie dromen verstoord door de gedachte aan wat vader weer zou moeten missen als hij wegging. Maar toch.... zou het niet vreselijk zijn om zulk een kans, die zich nooit, nooit meer zou voordoen in zijn leven, af te wijzen ? Zo waren de nachtelijke uren voorbijgegaan en eerst tegen de morgen had de gedachte : vader moet maar beslissen, hem enigszins tot rust gebracht en toen was hij ingedommeld. Op die Zondag werd er niet veel meer gesproken over datgene wat toch ieder der huisgenoten bezighield, doch de volgende avond, toen allen om de tafel bij de haard zaten, viel voor Albert de beslissing. „Mij dunkt Albert, dat we nu maar een besluit moesten nemen, welk bericht je naar de heer Loderman moet sturen. Je kunt dat schriftelijk doen, doch mij dunkt dat je maar beter naar R. kon gaan om het mondeling te bespreken.” Zo had meester Schinkels gezegd, en 't was met een zucht van verlichting geweest, dat zijn zoon antwoord gaf op zijn vaders woorden, die dan tenminste de spanning zouden opheffen die in hun anders zo rustig kringetje was gaan heersen. „Als ik van het aanbod van mijnheer Loderman moet afzien, dan wil ik dat schriftelijk doen, doch kan ik het aannemen, dan zou ik dat gaarne mondeling willen afhandelen, want ik moet toch ook weten hoe men verder met mij wil afspreken, en wanneer ik mij moet aanmelden.” „Dat is zo Albert, dat is zo,” zegt meester Schinkels en als deze dan zwijgend zijn pijp gaat stoppen, vraagt zijn zoon op de man af: „Welnu vader, wat moet ik doen, een brief schrijven of weer naar R. gaan om met mijnheer Loderman te spreken en zijn orders te vragen ?” Met een brandende houtspaander uit de haard steekt meester Schinkels zijn pijp aan, en eerst als een dikke wolk tabaksrook optrekt om te verdwijnen in de wijde schouw, dan keert hij zich naar zijn oudste zoon. „Kijk eens Albert, ik heb er over nagedacht, jongen, en vóór wij nu een besluit nemen, zou ik je willen vragen: wat stel jij nu je zelf voor van dat gelijk op leren met de jongeheer Loderman ? Denk je,” gaat meester Schinkels voort, „dat men het je in die kring niet eens zal laten voelen, dat je daar eigenlijk niet thuis behoort ? En zal jij met je driftig temperament daar kalm onder kunnen blijven ?” „O, dat heb ik al met mijnheer Loderman besproken,” zo merkt Albert aanstonds op, en hij voegt er bij, dat de jongeheer Karei hem de verzekering gaf, dat zulks niet gebeuren zou, want dat men onder zijn vrienden nog steeds sprak over dat geval op „De Welle”. „Och Albert, dat zal men gauw genoeg vergeten zijn, maar laat dit voor hetgeen het is en bedenk, dat je nooit de afstand vergeet, die je, zolang je nog van hen afhankelijk blijft, scheidt van de mensen, die je willen voorthelpen met hun geld. Doch wat van meer belang is, Albert, dat is dit. De familie, en waarschijnlijk de gehele omgeving, waar ge mee te doen zult krijgen, als ge het voorstel van de heer Loderman aanvaardt, schijnen geen rekening te houden met God en Zijn dienst. Zult gij de kracht en de lust hebben daar wèl rekening mede te blijven houden, Albert ?” „Die mensen zullen toch ook wel geen heidenen zijn, vader,” merkt de jonge man, met een licht schouderophalen, enigszins ongeduldig op. Droevig schudt meester Schinkels het hoofd. „Och Albert je antwoord is feitelijk een ontwijken van mijn vraag, doch ik weet zeer0 goed hoe je hunkert naar verandering, en nu deze gelegenheid daartoe zich zo onverwacht en ongezocht heeft voorgedaan, zou ik mijns inziens niet goed handelen als ik door mijn verbod je de pas afsneed. Misschien is het tot je bestwil, dat je de weg gaat, die zich thans voor je verbeelding uitstrekt, misschien blijkt het een dwaalweg te zijn, dat weet God alleen, maar als je die weg zult gaan zónder Hem, dan zal het een dwaalweg worden, Albert.” Nu is het een ogenblik stil geworden in de grote huiskamer van het. oude schoolhuis. De meester rookt zijn pijp en staart in de vlammetjes, die om de gloeiende turven spelen in de haard, de kat zit dommelig op de vuurplaat onder de schouw, en de- blanke breipennen van de beide meisjes verwerken met zacht getik de wol/en draad tot warme kousen. 't Is Alberts stem^die ’t eerst de stilte breekt. „Dus u vindt het goed, vader, dat ik het aanbod van mijnheer Loderman aanneem,” vraagt hij, en in zijn stem klinkt de vreugde door over het besluit, dat hem de weg zal opvoeren, die hij zo gaarne gaan wil. „Kijk eens Albert, als we de dingen nu eens uit het maatschappelijk oogpunt bezien, dan kunt ge uit de aard der zaak, als ge hier blijft, niets meer bereiken dan — misschien schoolmeester worden in mijn plaats, of als er kans toe bestaat ergens anders, wat ongeveer op hetzelfde neerkomt. Nu echter een rijke beschermer je wil voorthelpen, door je met zijn zoon te laten studeren, nu kunt ge in de gelegenheid komen om kennis te verzamelen, die je mogelijk in de toekomst de weg openen zal naar hoger positie. Je hebt lust en aanleg voor studie, dus, met de nodige inspanning van jouw kant, kan je daarmede wel succes hebben. Vergeet echter niet Albert, dat ge lange tijd van de steun, die de heer Loderman je verstrekken wil, afhankelijk zult zijn alvorens het zover is, dat die studie je de weg zal hebben gebaand naar een onafhankelijk bestaan. Nu zeg ik je dat niet om je al reeds van te voren de lust of de moed te benemen, om dat nieuwe leven tegemoet te gaan, doch 't is mijn plicht je te wijzen op de feiten, waar je voor zult komen te staan”. „O zeker vader, ik begrijp zeer goed wat u bedoeld, maar ziet u de heer Loderman voor iemand aan, die mij .... laat ik zeggen een paar jaar zal laten leren om dan zijn hand van mij af te trekken ?” „Neen, neen Albert, zó handelen dergelijke mannen niet, maar — er kunnen zich omstandigheden voordoen, die het voor jou moeilijk.... misschien onmogelijk maken om als een heer te leven op kosten van een rijke beschermer”. Weer haalt Albert de schouders op, als wil hij met dat gebaar te kennen geven, dat het zo'n vaart niet lopen zal. „Ik ben nog wel jong, vader, maar ik hoop toch wel zoveel tact te hebben om mij in de omstandigheden te schikken, en er mij naar te voegen, zoals ze zich daarginds zullen voordoen. En gesteld nu eens,” zo gaat hij voort, „dat het zodanig in de war liep, dat ik de studie moest opgeven. Welnu, dan was de kennis, die had opgedaan toch nog niet verloren, als ik weer schoolmeester worden moest.” Meester Schinkels knikte, daar was wel wat voor te zeggen, zelf had hij immers ook wel wat meer geleerd dan hij hier op de dorpsschool bepaald nodig had, en zulks was hem vaak ten goede gekomen, al was het dan enkel maar dat hij in staat was geweest zijn zoon Albert meer dan gewone kennis bij te brengen, een kennis, die hem reeds nu te pas zou komen. „Nee vader, dat alles bezwaart mij niet, maar — zal het voor u niet te moeilijk worden als ik weg ben?” zo neemt Albert de draad van het gesprek weer op. „Och kijk eens, Albert, gemakkelijker zal het voor mij natuurlijk niet worden, doch dat komt met Gods hulp wel weer in orde,” meent meester Schinkels. „’t Zal mij niet zo moeilijk vallen een geschikte ondermeester te vinden, die zijn er genoeg, dus wees daar maar niet bezorgd over, Albert.” „Maar wie zal u helpen bij het werk in de tuin, vader, er is hier zoveel te doen ....” „Vroeger placht Hendrik Wijnands, de ondermeester, mij nogal eens te helpen, misschien tref ik wel weer zo iemand aan, en Jakob moet ook maar eens in de bocht springen,” Zijn voornemen getrouw was Albert, toen hij eenmaal zijns vaders toestemming had, persoonlijk naar R. geweest en ’t had hem niet veel moeite gekost bij mijnheer Loderman op diens privékantoor te worden toegelaten. Kort en zakelijk had deze hem toen medegedeeld, dat het in zijn bedoeling lag hen beiden (zijn zoon en Albert) bij een bekwame leraar les te doen nemen in de meest nodige vakken, en die lessen zouden moeten worden volgehouden tot er, na de zomervacantie, gelegenheid zou bestaan om naar het gymnasium te gaan. „Bedenk echter wèl Schinkels,” zo had de heer Loderman Albert toegevoegd, „bedenk wèl, dat het mij lang niet onverschillig is in welke klas men jullie na het toelatingsexamen plaatsen zal.” „Dat begrijp ik mijnheer,” had Albert eenvoudig geantwoord. „Welnu,” ging deze voort, „dan zal ik je nog even voorstellen aan mijn boekhouder bij wie ge zult inwonen gedurende de tijd, dat ge met mijn zoon op het gymnasium blijft gaan.” Een enkele druk op een belknop deed bijna onmiddellijk een jonge bediende op het privékantoor verschijnen. „Verzoek de boekhouder hier te komen.” Met deze opdracht verdween de bediende en daarop verscheen een reeds bejaarde heer met witte knevel. „Zie eens, mijnheer Markerk, dit is het jonge mens, waarvan ik u gesproken heb en die ge bij u zult krijgen als huisgenoot. Zijn naam is Albert Schinkels.” De oude heer werpt een scherpe blik op de voor hem staande jonge man en zegt dan beleefd: ,,'t Doet me genoegen, mijnheer Schinkels. Mijn naam is Markerk.” „Ziezo, nu kennen jullie elkander,” merkt de heer Loderman op, „en — zo wendt hij zich tot zijn boekhouder — schikt het u als Schinkels aanstaande Maandag over veertien daag zich ten uwen huize aanmeldt ?” „O zeker, mijnheer,” antwoord de boekhouder* en op zijn : „Nog iets mijnheer ?” schudt de patroon het hoofd, waarop de heer Markerk het privékantoor verlaat en ook Albert vertrekt bijna aanstonds. Thans volgden er drukke dagen voor de bewoners van het schoolmeestershuis te R., doch de grootste zorg was om in deze betrekkelijk korte tijd een ondermeester te vinden, die bij de nodige bekwaamheid geen hogere geldelijke eisen stelde dan met de bescheiden inkomsten van meester Schinkels mogelijk was. Evenwel dit gelukte boven verwachting, want de eerste, die zich aanmeldde om de opengevallen plaats in het schoolhuis te bezetten, was hun vorige ondermeester Hendrik Wijnands. Hij verklaarde meester Schinkels dat hij het, om verschillende redenen in zijn tegenwoordige betrekking zó bitter slecht naar de zin had, dat als meester Schinkels hem wilde terugnemen, hij zich desnoods nog met minder salaris wilde tevreden stellen dan hij bij zijn vertrek uit R. gehad had. 't Lag niet in het karakter van meester Schinkels om van Wijnands minder gunstige omstandheden misbruik te maken, en zijn voormalige ondermeester kwam weer tegen hetzelfde salaris, dat hij bij zijn vertrek had genoten in het schoolhuis van R. terug. Donker en triestig was de wintermorgen, toen Albert met zijn koffertje in de hand het ouderlijk huis verliet om een nieuwe toekomst tegemoet te gaan. Anne Mie en Koosje stonden in de huisdeur en keken de vertrekkende broeder na, die men de eerste weken wel niet zou terugzien, want mijnheer Loderman had Albert gezegd, dat het beter was, dat hij ook des Zondags in R. overbleef, om zich daardoor geheel in zijn nieuwe positie te kunnen inleven en er zich te leren thuisvoelen. 't Had meester Schinkels pijn gedaan. Hoe zou zijn jongen daar de Zondagen doorbrengen en zou hij op deze manier niet spoedig vervreemden van zijn tehuis ? Maar hij begreep te goed, dat hij Albert op de duur toch niet bij zich had kunnen houden, daarvoor haakte de jongeling immers al te zeer naar verandering. „Wees Gij hem nabij op de weg, die hij gaan zal, o Almachtige Vader in de Hemel, want ik arme aardse vader moet hem loslaten.” Met dit gebed in het hart en op de lippen was meester Schinkels zijn, in twee helften verdeelde, school binnengegaan, maar door de grote glazen deuren van het middenschot zou hij in het andere lokaal de kloeke gestalte van zijn Zoon niet meer voor de klas zien staan, want de magere dorre figuur van Hendrik Wijnands had daar diens plaats weer ingenomen. Een ogenblik was het ook Albert vreemd te moede geweest, toen daarstraks een groepje bij elkaar geschaarde schoolkinderen hem vanaf het schoolplein met hun handen wuivend hadden toegeroepen: „Dag meester Albert, dag meester! Och hij was dikwijls boos op hen geweest, ze hadden hem vaak verveeld, maar toch — nu hij wegging, voelde hij dat ze hem lief waren geworden zonder dat hij het zich bewust was. „Jij zult wel blij zijn, dat ik verdwijn Koos, nu zal niemand je meer voor „krielkip" uitmaken," zo had hij vanmorgen vroeg lachend tot zijn jongste zuster gezegd, maar deze, anders zo slagvaardig had hem zwijgend in de ogen gekeken en haar heldere kijkers schoten vol tranen. Maar Albert had ieder week gevoel achter zich gelaten, toen hij met snelle pas de straatweg volgde in de richting van de grote stad, waar hem immers de weg zou worden geopend, die hem naar het succes zou kunnen leiden ? Het doel van zijn tocht was nu niet het grote kantoorgebouw, doch de woning van de heer Markerk, de boekhouder van de rijke koopman onder wiens bescherming hij thans stond. Albert had het adres opgetekend en hij wist, dat het geheel aan de buitenkant van de stad was, en dat de villa van de heer Loderman aan dezelfde weg, doch nog een half uur verder landwaarts, lag. ’t Kostte Albert Schinkels niet bijzonder veel moeite om te vinden wat hij zocht, en toen hij bij het woonhuis van de heer Markerk was aangekomen, bleef hij eerst even de situatie opnemen alvorens zich aan te melden. Het was een niet zeer groot, doch mooi gebouwtje en slechts enkele jaren geleden stond het geheel buiten de stad, doch thans staat het laatst bijgebouwde blok huizen slechts een paar honderd pas meer van de boekhouderswoning verwijderd, en de tijd zal wel niet veraf meer wezen, dat ook dit mooie plekje door de zich steeds verder uitbreidende stad zal zijn verzwolgen. Een klein voortuintje met een net, wit geschilderd ijzeren hek sluit het huis van de weg af en in het midden van dat hek bevindt zich een sierlijk rond poortje met van boven vergulde punten op de spijlen. Een smal voetpad van witte tegels leidt vanaf het poortje naar een laag hardstenen stoepje en als men dit bestijgt, staat men voor de bruingeverniste voordeur. Albert draait de kruk om, waarmede het poortje geopend wordt en als hij zachtkens de bronzen klopper op de deur laat vallen, komt aanstonds een stevig dienstmeisje voor, aan wier uiterlijk men dadelijk zien kan, dat ze van het platteland afkomstig is. „O,” zegt het meisje nog vóór Albert iets zeggen kan „u bent zeker mijnheer Schinkels?” En als hij zulks met een hoofdknik bevestigt, laat ze hem binnen en gaat hem voor tot bij de eerste deur in de gang, die ze voor hem opent. Een reeds bejaarde juffrouw met vriendelijke trekken ontvangt hem in een niet zeer grote, doch keurig nette kamer. „Dus u bent onze nieuwe huisgenoot,” zegt ze, en haar verstandige ogen kijken hem onderzoekend aan. _ „Nu, ga maar gauw daar in die stoel zitten, dan kunt ge wat uitrusten vóór mijnheer Karei u komt halen, want die is vanmorgen al twee keer hier geweest, om te kijken of u er nog niet was.” Als Albert zich van zijn winterjas ontdaan heeft en zich op de stoel bij de helder brandende haard, op de hem door de huisvrouw aangewezen plaats heeft neergezet, begint de juffrouw dadelijk het gesprek door Albert te vragen of hij het niet zwaar vond om vanuit een stil en rustig dorp naar een drukke, grote stad te verhuizen. Met de hem zo eigen gemakkelijkheid beantwoordde de jonge man de vragen van de bejaarde huisvrouw en ze waren nog druk in gesprek, toen de snelle hoefslag van een paard op de grintweg klonk. „Daar is waarlijk mijnheer Karei alweer,” merkt de juffrouw met een licht hoofdschudden op, en ze voegt er als tot zichzelve bij : „Hij is toch zo beweeglijk en onrustig, en ’t is maar goed, dat hij een vriend naast zich krijgt, die al eens getoond heeft dat het hem niet ontbreekt aan moed om op te treden als het noodzakelijk is.” Albert begrijpt, dat de laatste woorden van de vrouw des huizes doelen op de redding van de jonge Loderman uit het wak op „De Welle”, doch veel tijd om hierover na te denken, rest hem niet, want vlak voor de deur springt de jonge ruiter uit de zadel en knoopt haastig de teugels van zijn prachtige vos aan het ijzeren hekje vast. „Daar zet hij wéér zijn paard vast aan mijn hek, hoewel het nog geen maand geleden is, dat het dier het hek bijna geheel heeft omgetrokken, toen het schrok van een blaffende hond,” zo moppert de juffrouw, doch reeds dreunt de klopper op de voordeur. „Doe gauw open, Ant, daar is de jongeheer,” roept ze door de gangdeur en hoewel het meisje zich haast om bij de deur te komen, valt de klopper weer heftig op de metalen deurplaat. „Wel Ant je, is jullie kostganger al gearriveerd?” roept hij met luide stem, terwijl hij gelaards en gespoord de gang komt binnenstappen, en op haar „jawel mijnheer, hij is pas gekomen,” hoort Albert hem zeggen: „Ziezo, als we nu nog maar een paar dagen voor ons zelf hebben.” Regelrecht komt hij de kamer in, hij schudt Albert hartelijk de hand en zich dan tot de oude juffrouw kerend, zegt hij lachend : „Zie, juffrouw Markerk, hier is nu onze mensenredder, jij zult wel met hem kunnen opschieten, want hij is óók zo'n halve dominee.” „BEUKENDONCK”. Het leven, dat thans voor Albert Schinkels was aangebroken, verschilde zoveel van het bestaan, dat hij in het ouderlijk huis geleid had, dat hij soms in de aanvang zich afvroeg : ben ik nu werkelijk bestemd om dit leven zo voort te zetten ? Of komt er binnenkort even spoedig een eind aan als het is begonnen? Reeds dezelfde dag van zijn aankomst ten huize van mijnheer Markerk had mijnheer Karei er op gestaan, dat Albert hem naar „Beukendonck” (de villa van de heer Loderman zou vergezellen. 't Had niet veel gebaat, dat de oude juffrouw hoofdschuddend tot hem gezegd had : „Maar jongeheer, bedenk toch dat men iemand, die pas een urenlange voetreis achter de rug heeft, even de tijd moet gunnen behoorlijk uit te rusten, en op zijn gemak een kop koffie te drinken ....” „O denk maar niet, juffrouw Markerk, dat Albert Schinkels van die paar uurtjes lopen zo doodvermoeid is, en trouwens, ik lust ook wel een kop koffie. — Mij dunkt,” zo gaat hij voort, „dat dan je grootste vermoeienis wel zal geweken zijn, als we op ons gemak de koffie hebben opgedronken.” „Vermoeid ben ik niet, mijnheer ....” „Wacht eens even, vóór wij wij verder gaan, wil ik je eerst zeggen dat toekomstige gymnasiasten elkander geen mijnheer noemen, jij bent Schinkels en ik Loderman.” Toen hadden ze hun koffie gedronken en daarna had de jongeheer lachend gezegd : ,,'t Zal dunkt mij het beste zijn, dat we gauw opstappen, want mijn vos wordt ongeduldig en dan zou het lang niet onmogelijk zijn, dat het ijzeren hekje weer in de verdrukking kwam.” Hoofdschuddend had de oude juffrouw hen nagekeken, toen de beide jonge lieden naast elkander voortstapten op de oude grintweg. De jongeheer leidde zijn paard aan de teugel en zij kon duidelijk zien, dat hij druk en levendig tot zijn metgezel sprak. ,,'k Ben wel benieuwd of de jongeheer het op de duur met deze vreemde jongeman zal kunnen vinden, hij is zo wild en wispelturig en .... mevrouw bederft hem.” Zo in zichzelf mompelend, wendt de oude juffrouw zich af van het raam en gaat nog eens in het nette logeerkamertje kijken, dat ze voor haar nieuwe huisgenoot heeft bestemd. Deze echter wordt geheel in beslag genomen door de jonge Loderman, die hem ten stelligste verzekert, dat hij allereerst en zo spoedig mogelijk moet leren rijden en met paarden omgaan, hijzelf en Frederik de koetsier, zullen hem het nodige onderricht wel geven. Toen ze ongeveer een minuut of tien gelopen hadden, sloeg de jongeheer een tamelijk brede zijweg in, die, tussen met knotwilgen omzoomde sloten, doorliep totdat men bij een rechts van die weg gelegen brug kwam. Een zware poort van gesmeed ijzer staat op die stenen brug en over die brug voert een laan van zware beuken naar een in moderne stijl opgetrokken villa. „Beukendonck” zo staat er met vergulde letters op de poort en Albert begrijpt, dat hij hier voor de prachtige woning van de heer Loderman staat, en ondanks zijn natuurlijke vrijmoedigheid kan de schoolmeesterszoon toch een gevoel van beklemming niet dadelijk van zich afzetten. Zeker, hij had zich wel voorgesteld, dat de rijke koopman, wiens kantoor en pakhuizen hij aan de haven gezien had, een mooi huis zou bewonen, doch deze omgeving leek hem sprookjesachtig toe. Een wit gebouw met leien gedekt en aan weerskanten een sierlijk torentje, waarvan de spitsen zich verhieven boven het geboomte van een uitgestrekt park, leek de eenvoudige jonge man bijna een kasteel. „Kijk, Schinkels, dit hier is de „Beukendonck” en nu in de winter, en bij deze donkere druilerige lucht, lijkt het jou misschien wat somber toe, doch als straks het voorjaar komt en alles wordt weer groen, nu dan zal het je hier best bevallen, dunkt me." „’t Lijkt me helemaal niet somber, mijnheer....” „Zeg toch geen mijnheer als we samen zijn, dat heb ik immers daarstraks ook al gezegd," moppert de jonge Loderman en terwijl hij dit zegt, schopt hij met zijn voet de op een kier staande poort verder open. Nauwelijks zijn ze de brug over, of een haastig toeschietende staljongen neemt het paard van zijn jonge meester over, doch schier tegelijkertijd komt een grote, wit en grijs gevlekte Duitse dog, achter het huis vandaan en snelt met alle tekenen van blijdschap, die een hond geven kan, op de beide jonge mannen toe. Vlak voor hen blijft hij echter stokstijf staan en vestigt met zulk een blik van wantrouwen zijn ogen op Albert, dat deze zich niets op zijn gemak begint te voelen. „Jij moet niet zo achterdochtig kijken, Pruis,” roept de jongeheer lachend, en dan tot Albert: „Wees maar niet bang voor mijn honden en paarden, Schinkels. Deze jonge lobbes heeft niets geen kwaad in de zin, hij is enkel wat eenkennig tegenover vreemden, en dat vind ik feitelijk wel goed : — je bent braaf hoor, Pruis." Dadelijk drukt de hond de grote kop tegen zijn meester aan, en als deze hem een ogenblik liefkoost, jankt hij van genoegen en blijft hen dan volgen tot aan de onderste trap van het brede bordes. Een bediende in livrei opende de mahoniehouten deur en de jongeheer bracht Albert door een ruime vestibule en een marmeren gang naar een met fijne smaak gemeubileerde salon, waar hij mevrouw Loderman geheel alleen aantrof. „Zo zijt ge daar met Schinkels ? Dat doet me genoegen.” Met deze woorden ontving mevrouw Loderman haar zoon en Albert, om dan aanstonds tot eerstgenoemde te zeggen: „Karei, ik wil eens onder vier ogen met Schinkels praten, dus dan zou ik gaarne zien, dat jij hem hier over een half uur komt afhalen om hem verder op „Beukendonck” rond te leiden, dan kan Frederik hem daarna wel in het jachtwagentje terugbrengen naar de woning van mijnheer Markerk.” ,,'t Is goed mama,” merkt de jongeheer met een hoofdknik op en Albert op de schouder kloppend, voegt hij deze toe : „Nou Schinkels, ik verdwijn voor een half uur en als ik terugkom, hebben we nog tijd genoeg om op ons gemak te bezichtigen wat ik je voorlopig wil laten zien.” „Ga daar eens zitten, Schinkels,” sprak thans de dame en Ze wees met haar fijne, witte vinger, naar een der sierlijke met fluweel beklede stoelen, en toen de jonge man, die, als plattelandbewoner, en voor ’t eerst met een dame van de hogere stand in aanraking komend, met zijn houding verlegen bij de deur was blijven staan, voorzichtig had plaatsgenomen, vernam hij eigenlijk eerst goed wat van hem werd verlangd. De dame vertelde hem hoe ze altoos in angst en vrees zat, dat haar enige zoon een ongeluk overkomen zou door zijn voorbeeldeloze lichtzinnigheid en waaghalzerij. Alles waar gevaar aan verbonden was, scheen hem aan te trekken, en hoewel hij ondanks zijn jeugd reeds meer dan eens ternauwernood aan de dood was ontsnapt, scheen dat maar zeer weinig indruk op hem te maken. Reeds twee keer was hij met een jong paard op hol geslagen en t mocht een wonder heten, dat hij er goed afgekomen was. Eens was het gebeurd, dat hij, als knaap van twaalf jaar, naar een eksternest was geklommen, dat boven in de hoogste top van een populier zat. Door het breken van een tak, waarop hij steunde, was hij tiaar beneden gestort, doch zijn val werd door het dichte hout, dat de stam omgaf, gebroken, en hij kwam er met wat schrammen en builen af. Doch het doodsgevaar, waarin hij had verkeerd in het wak /an „De Welle” scheen de bezorgde moeder zodanig te lebben verontrust dat ze, in overleg met haar man, tot het lesluit gekomen was om de kloeke, moedige schoolmeesters;oon, die ééns zijn leven voor hem gewaagd had, als een soort lewaker aan hun lichtzinnige zoon te verbinden. „Je zult altijd bij hem moeten zijn, Schinkels, en ik reken op je tact, dat je hem niet zult laten merken, dat je hem in opdracht van zijn ouders „bewaakt”, want dan zou hij mogelijk .... je gezelschap niet langer begeren. Karei is een goed ruiter en Frederik, onze koetsier, is dat ook en bovendien een vertrouwd man, die hem doorgaans op zijn rijtochtjes vergezelt, maar.... dat is tenslotte een bediende, en ik weet maar al te goed, dat Karei vaak moppert, dat hij altoos moet gaan rijden met een rijknecht op zijn hielen. Behalve dat, is hij een liefhebber om met een roeiboot te gaan vissen, of wel hij dwaalt met geweer en hond door het veld of langs de rivieroever, zodat we reeds herhaaldelijk boete hebben moeten betalen voor zijn jachtovertredingen, kortom hij geeft ons telkens reden tot angst en onrust. Nu zou ik willen Schinkels, dat jij in de eerste plaats rijden leerde, dat wil zeggen met desnoods onhandelbare paarden omgaan, schieten en varen, kortom zonodig aan al zijn liefhebberijen kunnen deelnemen met de bedoeling, hem als zulks voorkomt, van roekeloze dwaasheden te kunnen terughouden.” Zonder enige opmerking te maken, had Albert opmerkzaam geluisterd naar de duidelijke uiteenzetting van mevrouw Loderman en tenslotte voegde zij hem toe : „Hebt u mij goed begrepen, Schinkels, en zoudt ge denken dat ge in staat zijt aan mijn verlangen te voldoen ?” Het duurde nog een ogenblik eer de jonge man met zijn antwoord gereed was. „Mevrouw,” zo had hij tenslotte gezegd, „mijnheer Loderman heeft mij wel op de hoogte gebracht met wat van mij verlangd werd, doch dat is mij nu wel wat duidelijker geworden. Wat echter uw vraag betreft of ik in staat zal zijn aan die eis te voldoen, kan ik niet anders zeggen dan dat zulks voor mij niet gemakkelijk zal vallen, want wat kan ik bereiken, als mijnheer Karei te kennen geeft, dat hij van mijn inmenging niet gediend is ?” „O, daar ben ik niet zo bang voor,” meent de dame, en ze voegt er bij: „Zie eens Schinkels, wij zijn u dankbaarheid verschuldigd voor de redding van onze enige zoon en als zodanig zal mijnheer Loderman je in staat stellen het gymnasium te bezoeken en daar je studie voort te zetten en zo mogelijk te voltooien. Blijkt het nu dat er, in de geest zoals wij het bedoelen, met Karei niets te bereiken is, dan doet zulks wat jouw studie betreft er niets aan af of toe, ge blijft bij mijnheer Markerk in pension en ge bezoekt het gymnasium. Mijnheer Markerk zal je elke week een behoorlijk zakgeld verschaffen, zoals mijnheer Loderman dat voor je heeft vastgesteld. En nu zou ik, en ook mijnheer Loderman, willen dat je maar net deed alsof je nu van stonde af aan een vertrouwd vriend van mijn zoon bent, je komt maar hier vrij en frank de poort van „Beukendonck” binnenlopen om Karei op te zoeken, en dan geloof ik wel, dat je tact genoeg bezit om je spoedig in dit milieu thuis te gevoelen. Je weet nu mijn bedoeling, en voor 't overige ben je geheel op eigen initiatief aangewezen, begrijp dat goed.” En Albert Schinkels had het goed begrepen; mijnheer Karei zou in hem een vriend vinden, die al het mogelijke doen Zou om hem, zowel bij zijn liefhebberijen als straks bij zijn studie niet te laten voorgaan, doch hem zoveel mogelijk opzij te blijven, om gereed te kunnen zijn als het nodig was in te grijpen. Des avonds echter, toen hij voor het eerst door juffrouw Markerk naar zijn kamer werd gebracht, die, na hem een goede nachtrust te hebben toegewenst, de gangdeur weer achter zich had gesloten, werkten en woelden allerlei, vaak tegenstrijdige gedachten, hem door het brein. Tenslotte moest hij telkens weer denken aan vaders woorden op de Maandagavond bij het haardvuur in de huiskamer van 't oude schoolhuis gesproken : ,,.... Als je die weg zult gaan zónder Hem, dan zal het een dwaalweg worden, Albert.” En als vanzelf drong zich de gedachte aan hem op : De dame van „Beukendonck” en de machtige koopman op zijn privé-kantoor.... zij gaan ongetwijfeld zonder Hèm hun weg door het leven en ze verlangen van hèm, van de arme schoolmeesterszoon, dat hij hun stamhouder zal beschermen tegen ongeluk en gevaar. Vader zou zeggen : ze stellen vlees tot hun arm — en ze steunen op een rietstaf. Albert Schinkels had zich een moment bezwaard gevoeld; dit denkbeeld stemde hem onrustig, maar hij schoof het spoedig van zich af. Ieder was tenslotte voor zijn eigen denkwijze verantwoordelijk. Wat behoefde hij het zich aan te trekken, dat deze mensen het van hèm verwachtten? Zijn denkbeelden namen een andere richting en hielden zich bezig met wat hem door mevrouw Loderman was op- DE VRIJWILLIGER 7 gedragen. En met een glimlach om de lippen dacht hij eraan wat mijnheer Karei hem ten antwoord gaf, toen hij deze (na zijn onderhoud met de dame) vroeg of dezelfde vrienden, die bij hem waren toen hij ging schaatsenrijden op „De Welle” hem ook vaak bezochten op „Beukendonck”. „Neen, die zie ik niet meer, er was eigenlijk maar één vriend bij, die zich bij mijn duikeling in het wak zo verdienstelijk heeft gemaakt met om hulp te schreeuwen, de anderen waren neefs van hem en kwamen van buiten de stad.” „O ja, u bedoelt die mijnheer Borzelen, als ik me niet vergis,” had Albert gezegd, en lachend antwoordde mijnheer Karei: „Juist — nu, die heb ik na die tijd maar één keer keer meer ontmoet, we zijn toen samen te paard een uurtje wezen rijden en toen het een beetje hard ging, smakte mijn „Moor” hem uit de zadel. Hij heeft een paar dagen met zijn arm in een doek gelopen en hij trekbeent nu nog een beetje aan de linkerkant. Ik ben hem een bezoek wezen brengen, doch hij heeft mij bij die gelegenheid plechtig verklaard geen omgang meer te willen hebben me de „dolle Karei Loderman”. Dus Adolf Borzelen zien we niet meer.” „Gelukkig maar, dat ik in mijn jonge tijd zo dolgraag met Barend Mulders van „Bouwhove” de paarden naar de weide ging brengen of halen; dan zal het mij nu tenminste geen vrees aanjagen als ik er op moet.” Met deze geruststellende gedachte was Albert Schinkels gaan slapen en in zijn dromen mengden zich de verwarde beelden door elkander van het oude schoolhuis en het prachtige „Beukendonck”. „Kom maar vrij en frank op de „Beukendonck” naar binnen lopen, Schinkels”, had mevrouw Loderman tot hem gezegd, en met mijnheer Karei had hij afgesproken, dat hij dadelijk na het ontbijt naar hem toe zou komen. Juffrouw Markerk had het Albert in zijn keus gegeven of hij zijn maaltijden op zijn kamer gebruiken wilde of in de huiselijke kring, en zonder een ogenblik te aarzelen, had de jonge man te kennen gegeven, dat de huiselijke kring hem veel liever was dan alleen op zijn kamer. Zo nauwkeurig als de klok was het onbijt om acht uur afgelopen en vertrok de heer Markerk naar zijn kantoor, dat een klein half uur wandelens van zijn woning verwijderd was, een wandeling waar de krasse oude heer nooit tegenopzag, onverschillig of het weer gunstig was of niet. Albert, die bij zichzelf besloten had zich maar zo nauwkeurig mogelijk aan de opdracht, die mevrouw Loderman hem gegeven had, te houden, verscheen juist voor de poort, toen het koetsje naar buiten kwam rijden, waarmede Frederik de heer Loderman dagelijks naar diens kantoor aan de haven bracht. Een tik tegen de ruit was voor Frederik het teken om zijn paarden stil te houden en terwijl mijnheer Loderman het portier opende, wenkte hij Albert bij zich. „Zo ben je daar al, Schinkels? Nu dat is goed, je hebt gisteren met mijn vrouw gesproken, dus je weet nu wat er van je verlangd wordt. Maar dit wilde ik je nog even zeggen, dat het nog wel een veertien dagen duren kan alvorens er met jullie lessen zal kunnen worden begonnen. Besteed jij nu die tijd met je zoveel mogelijk in te werken in datgene wat Karei zijn genoegens noemt. Wees echter voorzichtig, Schinkels, en doe je best. Voor 't overige ben je op jezelf aangewezen.” ’t Portier klapte weer dicht, een tik tegen de voorruit en Frederik zette zijn paarden in draf. Zijn opdracht getrouw, was Albert Schinkels regelrecht de beukenlaan ingelopen, en reeds dadelijk bemerkte hij, dat de bedienden en de tuinlieden wel ingelicht moesten zijn van het feit, dat men in hem een jongeheer moest zien, die op de „Beukendonck” ten allen tijde vrije toegang had. Een tuinman, die bezig was vroege rozenstruiken te snoeien, tikte beleefd tegen zijn pet, en een staljongen, die met een kruiwagen vol mest achter het huis vandaan kwam, en die klaarblijkelijk bemerkte, dat Albert enigszins zoekend rondkeek, zette dadelijk zijn kruiwagen neer, tikte evenals de tuinman tegen de klep van zijn pet en voegde Albert toe : „Als u misschien mijnheer Karei zoekt, die is daar in de stal, mijnheer. Zal ik hem even waarschuwen ?” „Neen, dat behoeft niet, ik zal hem wel vinden,” had Albert de staljongen geantwoord en hij was regelrecht naar het uit rode steen opgetrokken gebouw gegaan, dat onder één dak stallen en koetshuis, en op het eind de flinke koetsierswoning bevatte. Albert was hier de vorige avond reeds met mijnheer Karei geweest en als deze nog niet gemerkt had, dat een vreemde de stallen naderde, dan zou het geblaf en het rumoer van een viertal jachthonden, die in een grote kennel achter de ijzeren tralies hun verblijf hadden, het hem wel duidelijk hebben gemaakt. Met een dik wollen buis en een geel lederen rijbroek, benevens laarzen met sporen aan, kwam mijnheer Karei naar buiten, en naast hem liep zijn grote Duitse dog, die echter ten opzichte van Albert geen spoor van vijandelijkheid meer vertoonde. Toen mijnheer Karei met een dreigend gebaar, en een luid geschreeuwd: „Stil daar, rekels” de jachthonden het zwijgen had opgelegd, nam hij aanstonds Albert mee de stal in en toonde hem een soort rijkostuum, zoals hij zelf droeg. „Kijk eens, Schinkels, wat denk je hiervan ? Het is een rijpak van Frederik, en dat is ook zo'n stevige knaap als jij bent. Zou het je passen ? Probeer het eens, dan kunnen we dadelijk beginnen om op de weide, achter het park, jou een beetje rijles te geven. Hoe vind je dat ?” Och, Albert Schinkels vond het prachtig, en voor de tijd van het jaar is de lucht opmerkelijk zonnig en zacht, zodat de gelegenheid om met paardrijden te beginnen hem zeer aanlokt, al verheelt hij zich niet dat er alle mogelijke kans voor hem bestaat om zandruiter te worden. Het rijkostuum van Frederik kleedt de kloekgebouwde schoolmeesterszoon uitstekend, en mijnheer Karei vindt hem een prachtkerel. „Vanmiddag gaan we samen naar de stad om een rijkostuum voor je te kopen, dat heeft mama mij gisteravond zelf opgedragen. Je begrijpt, Schinkels, dat we je garderobe nog wat moeten aanvullen, doch dat beduidt niets.” De gedachte komt bij Albert naar boven hoe gemakkelijk dit weeldekind spreekt over het aanvullen van zijn garderobe, en hij denkt er aan hoe vader en Anne Mie centje bij centje moeten leggen om voor een der huisgenoten een nieuw stukje kleren te kunnen kopen, waarbij dan wel degelijk rekening wordt gehouden met de groeikracht van de betrokken persoon. Er zijn behalve de twee rijtuigpaarden, waar Frederik zijn heer mee naar het kantoor brengt en hem des middags om vier uur weer afhaalt, (als deze tenminste niet op reis is, wat vaak gebeurt) nóg drie paarden op stal. Het ene is de vurige jonge vos, die mijnheer Karei doorgaans zelf berijdt, de tweede is een eveneens nog jong, gitzwart paard, dat door de jongeheer „Moor” wordt genoemd, het derde dier echter is wat ouder, en van lichtbruine kleur. „Mij dunkt, Albert Schinkels, dat we maar eens moesten beginnen met jou de bruine te laten berijden, ’t is een mak dier, en die Moor daarentegen wil wel eens kuren vertonen. Dat heeft Adolf Borzelen ondervonden,” zo had de jongeheer er lachend bijgevoegd. „Om te beginnen, zullen we op een deken rijden, Schinkels, dan kunnen we na een paar dagen wel met een gezadeld paard proberen als Frederik er bij is, want die kan, als gewezen brigadier der huzaren beter les geven dan ik.” Mijnheer Karei liet de stalknecht de paarden de dikke groene dekens omgespen, en samen waren ze toen stapvoets het mooie, park, mooi ook in de wintertijd, doorgereden tot daar, waar een tamelijk brede sloot scheiding maakte tussen het park en een uitgestrekte, tot de „Beukendonck** behorende weide. Een houten brug met een hek erop gaf toegang tot de weide, en toen die brug in het gezicht kwam, wees mijnheer Karei er met de vinger naar en zei lachend : „Zie je die brug, Schinkels? Nou, die maak ik nooit open om op de weide te komen, kijk maar.” 'Een kort bevel: vooruit Vos ! Een ruk aan de teugel, een tik met de karwats en het paard neemt zijn aanloop en springt met het grootste gemak over de sloot. Dan echter keert hij weer terug, rijdt stapvoets de brug op, buigt zich over het hek en licht er de klink af, waarna hij met een ruk het hek opentrekt. „Ziezo Schinkels, nu kan je er door, het hek kunnen we gerust open laten.” Langer dan twee uur vertoefden beide jongemannen op de weide. Toen zij terugkeerden, had Albert Schinkels een hoogrode kleur en waren de paarden nat van het zweet. O, 't was vaak op het kantje af geweest, dat Albert zich op de rug van de bruine had kunnen handhaven, en telkens waren zijn voeten de hem ongewone stijgbeugels kwijtgeraakt, maar de jongeheer Loderman was enthousiast en verklaarde als zijn vaste mening, dat Schinkels in de kortst mogelijke tijd een uitstekend ruiter zou zijn. Zoals het met het paardrijden gegaan was, ging het ook met het schieten, en zulks temeer omdat hem, door zijn omgang met boerenzoons de behandeling van het geweer niet vreemd was. Toen een goede veertien dagen op deze wijze waren voorbijgegaan, meende de heer Loderman dat het thans tijd werd om met de studie te beginnen. Zelf had hij een leraar voor hen opgezocht van wie hij meende te weten, dat hij in staat zou Zijn, een moeilijk te regeren jongmens zoals zijn zoon ongetwijfeld was, behoorlijk onder de duim te kunnen houden en hem het nodige ontzag in te boezemen. Tot mijnheer Karei had de heer Loderman in 't bijzijn van Albert gezegd: „Luister 'eens Karei, je gaat nu tegelijk met Schinkels les nemen bij mijnheer Nordema en ik wil je dit maar zeggen, dat je in hem een man zult vinden met wie je geen loopje nemen kunt, zoals je met je vorige leermeesters wel placht te doen. Je eigenlijke jongenstijd is nu voorbij en ik verwacht stellig, dat je dat zelf gaat inzien en je uiterste best zult doen om Zo mogelijk, met een driejarige cursus op het gymnasium, klaar te zijn voor de academie. Blijkt het,' dat jij bijvoorbeeld je werk veronachtzaamt of mijnheer Nordema voortdurend ergernis geeft, en dat Schinkels je daardoor voorgaat en mijnheer Nordema van oordeel is, dat de oorzaak van dat achterblijven aan je gedrag ligt, welnu dan lopen terstond jullie wegen uit elkaar. Dan zet Schinkels zijn studie voort en blijft evenals nu bij mijnheer Markerk gehuisvest en jij gaat naar een kostschool in Engeland om later bij mij op het kantoor te komen.” De heer Loderman had hiermede voor de beide jongelieden de weg afgebakend, die zij hadden te gaan, en Albert voelde het toch enigszins als een beklemming, dat de rijke koopman er geen ogenblik aan scheen te denken, dat er tenslotte toch een macht was boven de zijne, een macht die het wel eens anders kon beschikken dan hij — de heer Loderman — het zich had voorgesteld. Ook op de zorgeloze jongeheer scheen dat korte besluit van zijn vader geen prettige indruk te maken, want toen ze een ogenblik later door het park dwaalden, had hij tot Albert gezegd: „De ouwe heer maakt er ernst van. Schinkels, want als hij op die toon tot mij spreekt, staat zijn plan wat mij betreft zo vast als een muur, en ik kan er op rekenen, dat, als het bij die mijnheer Nordema in de war loopt, hij mij zonder pardon naar zo'n vervelende Engelse kostschool stuurt, en Zelfs mama zou zulks niet kunnen beletten.” Albert moest onwillekeurig lachen om de ergernis van mijnheer Karei en hij voegde hem toe : „Er zit voor ons allebei niets anders op dan maar zoveel mogelijk ons best te doen. Dan zullen we het best kroppen en jij behoeft dan niet naar Engeland, en ik verspeel mogelijk de kans niet om op een mooi paard door het fraaie park van de Beukendonck te mogen rijden.” Reeds de volgende morgen had mijnheer Loderman hen bij zich in het rijtuig genomen en Frederik het adres opgegeven van de heer Nordema, leraar in oude en nieuwe talen, benevens nog andere vakken. De afstand van de „Beukendonck” tot aan de woning van de leraar was ongeveer een uur gaans, doch de heer Loderman vond dat in het minst geen bezwaar, hij had immers in zijn eigen harde jeugd als Indisch militair wel andere marsen leren maken, en hij wees het voorstel van zijn zoon om te paard die weg af te leggen, met het woord „onzin” van de hand. De heer Nordema ontving hen op zijn eenvoudige studeerkamer en na een korte begroeting en de uitnodiging om plaats te nemen, wendde hij zich dadelijk tot de heer Loderman : „U wenst er bij tegenwoordig te zijn mijnheer, als ik deze jongelui de vragen ga stellen, die voor mij nodig zijn om te weten hoeveel, of hoe weinig, ze tot dusver geleerd hebben ?” „Jazeker mijnheer Nordema, ik stel er óók prijs op om dat te weten. Begin dus als het u schikt maar zo spoedig mogelijk en wel het liefst bij mijn zoon.” De leraar, een fors gebouwd man met bijna geheel kaal hoofd en witte bakkebaard, stelde mijnheer Karei een reeks vragen, die in de aanvang door deze vlot, doch later, bij het steeds moeilijker worden, slechts aarzelend en vervolgens in het geheel niet meer werden beantwoord. De leraar achter zijn lessenaar had telkens op een voor hem liggend blad papier aantekeningen gemaakt en toen de jongeheer niet meer op de hem gestelde vragen antwoorden kon, schoof de oude heer het blad terzijde en nam een nieuw. Toen begon hij met Albert Schinkels en hij liet ook deze antwoorden tot hij niet meer wist en op het blad papier kwamen ook de met snelle hand neergepende aantekeningen. De heer Loderman, die scherp en opmerkzaam had toegeluisterd, wachtte zwijgend op de uitslag van het door de leraar ingestelde onderzoek. Hij behoefde niet lang te wachten, want nadat de oude heer nog even de beide bladzijden, waarop hij zijn aantekeningen gemaakt had, met elkander had vergeleken, wendde hij zich tot de heer Loderman met de vraag : ,,'t Is immers uw bedoeling, mijnheer Loderman, om deze jongelui bij het begin van de nieuwe cursus, dus na de zomervacantie, naa het gymnasium te zenden, nietwaar?” „Ja, dat is mijn bedoeling,” gaf de heer Loderman ten antwoord. „Welnu, dan hoop ik hen in de ons nog restende tijd zóver klaar te maken, dat ze met een driejarige cursus kunnen volstaan, doch, om zulks te bereiken, zullen ze al hun krachten moeten inspannen, want de tijd die ons rest, is maar kort.” DE DOLLE KAREL. Voor de beide jongelieden brak thans een tijd aan, die voor de, aan zoveel vrijheid van beweging gewende jongeheer Loderman, maar zeer moeilijk was vol te houden, maar toch — het ging oneindig veel beter dan zijn ouders hadden verwacht. Och, zij wisten het wel dat zulks voor een groot gedeelte op rekening kwam van Albert Schinkels, de schoolmeesterszoon, en vooral mevrouw rekende zich gelukkig, dat ze de flinke jonge man op deze wijze aan hun enige zoon verbonden wisten. O zeker, als Karei eenmaal zelfstandig zijn studie aan de hogeschool zou kunnen beëindigen, dan zou de tijd gekomen zijn, dat de schoolmeesterszoon uit hun kring verdwijnen moest. Natuurlijk, maar zolang hij kon dienen om de „dolle Karei”, zoals vorige vrienden hem vaak noemden, van dwaze dingen terug te houden, zou hij bij hem moeten blijven. De oude heer Nordema bleek een strenge meester te zijn, die veel van zijn beide leerlingen eiste en het vele huiswerk, dat hij hen opdroeg, maakte mijnheer Karei soms zó opstandig, dat Albert Schinkels al zijn overwicht nodig had om hem te beletten uit de band te springen. *t Was opmerkelijk welk een grote mate van invloed de voormalige ondermeester op de rijke koopmanszoon had, en laatstgenoemde, die er zich nooit om bekommerd had als zijn vroegere vrienden hem de rug toekeerden, scheen de gedachte niet te kunnen verdragen, dat ook Schinkels hem zou moeten verlaten. En dat zou onherroepelijk gebeuren als hij bij mijnheer Nordema de boel in de war stuurde, door bijvoorbeeld in gebreke te blijven om zijn huiswerk te maken, doch daarom deed hij zoveel mogelijk zijn best om met Schinkels gelijk te blijven, al was het dan ook onder voortdurend protest tegen zijn medeleerling, een protest waarbij deze doorgaans zijn lachen niet kon bedwingen. Voor Albert Schinkels vloog de tijd voorbij, en reeds begon het jonge gras uit te lopen op het brede gazon voor het bordes van „Beukendonck” en over het dichte geboomte van het park kwam een teer groen waas, maar nog had Albert geen tijd kunnen vinden voor een kort bezoek aan zijn ouderlijk huis. Altijd nam Karei Loderman hem in beslag en reeds de eerste Zondagmorgen, die hij ten huize van de heer Markerk. had zien aanbreken, kwam Frederik hem met het jachtwagentje halen om de jongeheer gezelschap te houden op „Beukendonck”. Albert was van plan geweest om met juffrouw Markerk mede ter kerke te gaan. De boekhouder zelf ging nooit, hij was een man die feitelijk geheel opging in cijfers en administratie, en zelfs des Zondags bracht hij vaak werk mede naar huis. De komst van Frederik had op die Zondagmorgen wel even een gevoel van onwil gewekt bij de jonge man, die vanaf zijn vroegste jeugd er aan gewend was de Zondag te heiligen door op te gaan naar Gods huis. Doch — hij durfde niet weigeren om met Frederik mede te gaan naar de „Beukendonck”. Mijnheer Loderman had hem immers gezegd, dat het beter was dat hij ook de Zondagen maar in de stad overbleef, des te spoediger zou hij zich aan zijn nieuwe omgeving gewennen. Juffrouw Markerk was alleen vertrokken emtoen ze Albert in het jachtwagentje zag stappen, had ze even gemompeld : „Arme jongen.... ze hebben je daar nodig voor de dolle Karei en het leven op de „Beukendonck” zal je gauw genoeg vervreemden van je thuis.” Een uur later was Albert in de biljartkamer van de villa en mijnheer Karei deed zijn uiterste best hem de eerste beginsejen van het spel te leren. Zo was het de eerste Zondagmorgen gegaan en zo was het tot nu toe gebleven, altijd was er iets waarbij de jonge Loderman Albert Schinkels nodig had. Spoedig echter trokken de genoegens, die hem altoos op de „Beukendonck” wachtten, Albert zózeer aan, dat er geen spoor van onwil of wrevel meer bij hem opkwam, als Frederik des Zondagsmorgens met het wagentje kwam om hem te halen. „Maar nti zou ik toch gaarne eens de Zondag thuis doorbrengen, Loderman,” zo had Albert Zaterdagmiddag tot de jongeheer gelegd* ^Och kom Schinkels, W3.cht dcUir nog een poosje mee* Als het morgen weer zulk prachtig weer is als thans, zou ik gaarne een roeitochtje maken op de rivier, ik snak er naar om eens een beetje in de ruimte te komen, en eens rustig met de stroom mede te drijven. Bedenk eens hoe die verwenste Nordema ons de ganse week in narigheid brengt met zijn ongelukkige Griekse en Latijnse thema's, die mij schier dol maken. Neen Schinkels, je moet me morgen niet in de steek laten, hoewel ik mij zeer goed kan voorstellen, dat je wel eens naar huis zou willen.... Hoe wou je de reis naar je dorp maken, als je dan toch met alle geweld er heen wilt ?" zo valt hij zichzelf in de rede. „Nu, ik had gedacht één keer rijden met de diligence en de terugreis lopen,” meent Albert. Plotseling schijnt de jongeheer een goede inval te krijgen, want hij grijpt Albert bij de schouder en zegt haastig : „Weet je wat we doen, Schinkels ? We laten morgenochtend Frederik mijn vos en de bruine zadelen, en we rijden samen de straatweg uit naar ’t schoolmeestershuis. We stallen de paarden in „De gouden Roskam” en bezoeken dan jouw familie in 't schoolhuis, om dan na de middag weer terug te rijden naar de „Beukendonck”. Nu, wat zeg je daarvan?” Wat moest Albert daarvan zeggen ? Liever, véél liever was hij illeen naar huis gegaan, want wat bleef er nu over van het vertrouwelijk samenzijn met vader, de zusters en zijn broer Jakob ? En dan was er nog iets, dat voor hem een prikkel was geweest om zijn voornemen tot een bezoek aan zijn familie door te zetten, namelijk dit: Ondanks alle, steeds afwisselende indrukken, waardoor de aatste maanden in het leven van Albert Schinkels zozeer gekenmerkt waren, had hem toch telkens het beeld van Elsje tfulker voor ogen gestaan. Hij wist, dat ze dikwijls met zijn justers uit de kerk mede kwam, om in de huiskamer van t schoolhuis een kop koffie te drinken en in de kleine familie cring wat te blijven keuvelen. Maar hij wist óók dat ze, uit bescheidenheid, niet binnen :ou komen als er een vreemde in 't schoolhuis op bezoek vas. Dus ook, en niet het minst om die reden, was tiet aanKnH ;an mijnheer Karei om hem te vergezellen, Albert allesbehalve welkom. Dit alles nam echter niet weg, dat het voor hèm, in zijn luidige, en zo eigenaardige positie, niet best mogelijk was ;r ook maar iets van te laten blijken, dat hij veel liever alleen tiaar huis wilde gaan. De jongeheer echter wachtte niet eens op een antwoord ran Albert. 't Was voor hem reeds een uitgemaakte zaak, dat bij mede zou gaan naar het schoolhuis van meester Schinkels. Onmiddellijk bepaalde hij de tijd van vertrek voor de volgende morgen, en hij gaf het Albert in zijn keus of hij het lichtbruine of misschien het zwarte paard wilde berijden. „Nee nee, Karei, ik durf „Moor” wèl te berijden, maar toch morgen op de drukke straatweg liever niet, ik ben nog niet vergeten wat je mij van mijnheer Adolf Borzelen verteld hebt, en die heeft toch zeer zeker langer paard gereden dan ik.” „O ja, maar jij bent immers véél sterker in de vuist, en hebt meer spierkracht in de knieën dan Borzelen, doch — als je liever de bruine berijdt, is het mij ook goed.” In de zachte zonneschijn van de mooie lentemorgen waren ze de volgende dag uitgereden en Albert hoopte, dat men pas op hun bestemming zou zijn als de kerkdienst reeds zou zijn begonnen. Dan was er in elk geval slechts één van zijn beide zusters thuis. Doorgaans was dat Anne Mie, soms echter ook Koosje, want wie van de zusters des morgens thuis bleef, ging dan des middags naar de kerk. Een poosje hadden beide ruiters stapvoets naast elkander voortgereden en Albert, die zelfbeheersing genoeg had om zijn metgezel niet te laten bemerken, dat diens gezelschap hem thans niet zeer welkom was, praatte druk en levendig over onderwerpen van welke hij wist, dat ze ook Karei interesseerden. Dit ging een poos goed, maar na misschien een half uur op deze kalme manier hun weg te hebben vervolgd en nadat zij het drukke verkeer van de grote stad achter zich hadden, scheen het mijnheer Karei toch niet gauw genoeg te gaan. „We zullen er een weinigje meer gang in brengen, Schinkels,” merkt de jonge heer op. „Mij dunkt, dat we anders net zo goed te voet naar je dorp hadden kunnen gaan.” ’t Volgend ogenblik ging de vos van mijnheer Karei reeds over tot een lichte draf en ook de lichtbruine van Albert versnelde zonder aansporing zijn langzaam tempo. »Zeg Loderman, laat ons nu niet te hard riid»* , . •, a&Ë&sssasss ^ApS3Ts3.ss ÏÊ3B?SS3»é33 aandenjke koopman en diens ?oon bindt. ’ em hrtdi T Albert.kent precies de afstand, die hen noe van draf «SfStliS S deneïaf^s SÏg i sp £&*£«££“£ s?£ SCVeél0ngT*J”f‘ sneluStof™ ruiters h^d^ ^ A?Crt gedacht had» naderden de beide luiden vt d°tek£ok “ de verte hoo« *«>« het treh’ h'Lf’n br°er * «e aan he, klokketouw zo pl?chtnmendindhef H °g betCr “ geregelder dan WijnaSds, ^desUTlti5, 1^"^“ *■ <■= -«et gevoel hem bekruipen, doch dat ging dan aanstonds verloren in het genot, dat zulk een morgenrit hem verschafte. Doch thans, nu hij naast de „dolle Karei”, terwijl de kerkklok de gemeente oproept naar Gods huis, in felle draf het dorp komt binnenrijden, nu vindt hij zich een sabbatsschender en een ogenblik komt de gedachte bij hem op het paard van zijn metgezel bij de teugel te grijpen en te dwingen die snelle rit te staken. Echter .... hij weet, dat hij daardoor de kans op een succesvolle toekomst op het spel zet, en — weer voelt hij de band knellen, die hem aan de bewoners van de „Beukendonck” bindt, een band die hij nti, neen nü, niet kan verbreken. Met dreunend lawaai bonken de paardenhoeven op de brug over „De Welle”, maar ’t klokgelui is opgehouden en de laatste kerkgangers zijn juist op het punt om naar binnen te gaan. Twee meisjes echter, die blijkbaar zich wat verlaat hebben, werpen nog een blik achter zich, om te zien waar dat geraas op de stille Zondagmorgen vandaan komt. Eén van hen is niet groot van postuur, de andere echter is slank van lichaamsbouw. Ze toeven maar een ogenblik en dan gaan ze haastig naar binnen, doch dat ogenblik is voldoende voor Albert Schinkels om te zien, dat de kleinste van de twee zijn zuster Koos je is en de andere Elsje van vrouw Hulker. „We komen waarlijk nog te laat om de boerinnetjes te zien,” meent mijnheer Karei lachend, terwijl hij zijn dampende vos inhoudt om dan stapvoets naar „De gouden Roskam” te rijden. Anne Mie, die geheel alleen thuis is, kijkt vreemd op als ze haar broer in rijkostuum en gelaarsd en gespoord door het groene hek in de ligusterhaag het erf ziet opkomen en vlak achter hem aan stapt de lange smalle figuur van Karei Loderman. Zeker, het meisje was blij verrast, dat ze zo onverwacht haar broer terugzag in de ouderlijke woning, doch — of het in dat rijkostuum zat, of misschien in de tegenwoordigheid van de rijke jongeheer, maar het scheen Anne Mie toe alsof Albert verder van hen afstond dan toen hij nog bij vader op de dorpsschool was. Zoals bij Anne Mie, was ook de indruk, die Albert op de andere huisgenoten maakte, niet van zo vertrouwelijke aard, en dat kon ook wel niet anders, omdat de tegenwoordig- heid van mijnheer Loderman eigenlijk op ieder der aanwezigen belemmerend werkte. Wat echter laatstgenoemde betrof, die was overal, waar hij ook verscheen volkomen op zijn gemak. Vrolijk en opgewekt nam hij met goede eetlust deel aan het eenvoudige maal, dat Anne Mie kon opdissen. Met meester Schinkels praatte hij over de lessen, die zij beiden van mijnheer Nordema ontvingen, en hij bekende zonder enige terughouding, dat, indien Albert niet met hem gelijk op leerde, hij het onmogelijk zou kunnen volhouden. Vader Schinkels moest echter na het middagmaal weer spoedig naar de kerk, waar hij als voorzanger ook het orgel bespeelde, want destijds was de dorpsschoolmeester altoos nauw verbonden aan de dienst in het huis des Heeren. Aandachtig had de jongeheer geluisterd naar de klankvolle stem van meester Schinkels, toen deze als naar gewoonte zijn hoofdstuk uit de Bijbel voorlas, doch Albert wist maar al te goed dat er van de ernst en de hoge betekenis van Gods Woord letterlijk niets doordrong tot het gemoed van Karei Loderman. Meester Schinkels begreep wel, dat de beide jongelieden in hun rijkostuums hem niet naar de kerk zouden vergezellen, doch toen hijzelf zich daarheen begaf, keek hij even zijn oudste Zoon in de ogen. „Voor mij en de anderen hier in 't schoolhuis is het de dag des Heeren, Albert. God geve, dat het dat voor jou ook weer zo worden mag.” Terwijl de meester deze woorden met zachte ernst zijn oudste zoon toevoegt, is de jongeheer in druk gesprek met Koosje gewikkeld en haar heldere, pittige lach duidt wel aan, dat zijn onderhoud niet van ernstige aard is. Zij bemerken er niets van, dat Albert wat stiller is dan gewoonlijk en als Anne Mie, die bij deze gelegenheid ook thuis is gebleven, uit de keuken, waar ze voor theewater heeft gezorgd, weer in de huiskamer komt, dan neemt Albert ogenschijnlijk weer opgewekt mee deel aan het gesprek, want hij wil niet, dat zij bemerkt, dat er iets is, wat hem hindert. De beide jongemannen blijven nog zolang in het schoolhuis toeven, tot meester Schinkels weer terugkomt uit de kerk, en als men daarna, wat vroeger dan men gewoon is de koffieboterham heeft gebruikt, is de tijd gekomen, dat de terugtocht naar de stad moet worden aanvaard. Zeer hartelijk neemt mijnheer Karei afscheid van de familie in het schoolhuis, en als een ogenblik later beide jonge ruiters onder veel belangstelling van de dorpsjeugd op het plein voor „De gouden Roskam” zijn opgestegen, en wuivend voorbij de ramen van het schoolhuis rijden, dan kan Koosje niet nalaten te zeggen : „Die jongeheer Loderman is toch een vrolijke babbelaar, maar onze Albert lijkt me wel wat stugger dan voorheen. Heb jij dat ook niet opgemerkt, Anne Mie ?” Deze echter merkt op dat, als Albert alleen naar huis gekomen was, hij uit de aard der zaak vrijer in zijn spreken en handelen zou zijn geweest dan nu in tegenwoordigheid van de jonge Loderman, die dan toch in elk geval, zoal niet zijn meester dan toch zeker zijn meerdere was. „Dat kan wel zo zijn,” meent Koosje, „doch,” zo voegt ze er bij, ,,'t kan óók zijn, dat hij zich nü al hier niet meer zo thuis gevoelt. Hij wordt nog op en top een heer, en wat kleedt dat mooie rijkostuum hem keurig. Vindt u ook niet, vader ?” Meester Schinkels antwoordt niet dadelijk, hij heeft daarstraks zijn pijp gestopt, en staat thans gereed om nog even een wandeling door zijn moestuin te maken, waarvoor hij altoos vol belangstelling is. „Zeker, zeker Koosje, hij is een kloeke knaap en dat ruiterpak staat hem goed, en toch.... ik zag hem liever in zijn versleten Zondagspakje, zoals voorheen. Doch — ’t gaat er niet om wat ik liever zag, doch enkel hierom : zal de weelde, waarin hij zich meer en meer thuis zal gaan voelen, hem tenslotte niet geheel brengen op het hellend vlak van wereldzin en ongeloof ?” 't Bleek mijnheer en mevrouw Loderman hoe langer hoe meer, dat men in Albert Schinkels, de schoolmeesterszoon, gevonden had wat men voor de „dolle Karei” meende nodig te hebben, namelijk een metgezel, die niet ten volle een onafhankelijke vriend kon zijn, doch ook geen ondergeschikte bediende. De onafhankelijke vrienden hadden hem verlaten, omdat ze niet konden, of wilden delen in zijn vaak roekeloze vermaken. En een ondergeschikte bediende zou op de lichtzinnige jongeling maar weinig invloed ten goede hebben kunnen uitoefenen, doch Albert Schinkels hield immers juist het midden tussen een vriend en een bediende ? Er kwamen niet vele gasten op de „Beukendonck”, want mijnheer Loderman ging geheel op in zijn drukke zaken, waar- voor hij vaak reizen naar het buitenland placht te maken en mevrouw was zeer zwak van gezondheid en bijna altoos onder dokters handen. Doch de weinige gasten, die soms op de „Beukendonck” vertoefden en er Albert Schinkels aantroffen, wisten niet beter of deze flinke, knappe jongeman, die zich altoos bescheiden op de achtergrond hield, was een vriend van de zoon des huizes en als zodanig werd hij ook altoos door het bediendenpersoneel behandeld. Gedurende het verloop van de lente en daarna van de Zomer leerde Albert Schinkels eerst goed de „dolle Karei” kennen. Altoos was hij er op uit om dingen te doen, die een sndcr liever niet deed, en vaak was Albert hem hierin terwille, doch als het te dwaas of te gevaarlijk was, aarzelde hij ook met om zich krachtig tegen zulke voornemens te verzetten. Vooral in het begin kostte het vaak de schoolmeesterszoon de grootste, moeite om bij de dolle ren over de grote paardenweide niet uit de zadel te worden geworpen, doch het duurde met lang of Albert was een minstens even goed ruiter als mijnheer Karei, doch met dat verschil, dat hij zich degelijk afvroeg of er gevaar bij hun rijproeven was of niet. Als bewijs, dat het soms lang niet gemakkelijk ging om de „dolle Karei” van een of ander roekeloos voornemen af te brengen, mogen slechts deze paar voorbeelden dienen. Op. een warme zomermiddag hadden beide jongelieden eerV rit langs de rivier gemaakt, en daar hun weg soms langs stoffige, onbelommerde wegen was gegaan, en mijnheer Karei Zijn gewoonte getrouw, vaak in snelle draf en soms in galop had gereden, was het geen wonder, dat hun paarden vermoeid en bezweet hun weg vervolgden. „Onze beesten worden moe, Loderman. Zou het niet wenselijk zijn de verdere weg nu maar stapvoets af te leggen ? Kijk eens, de zwarte huid van mijn Moor druipt van t zweet.” De jongeheer, had even onwillig de schouders opgehaald. „Dat druilerige voortsukkelen kan me thans niet erg bekoren, Schinkels. Maar dat ze het meer dan warm hebben, is een feit.” Plotseling echter schijnt er iets in zijn geest op te komen, dat zijn ganse denken in beslag neemt en zich naar zijn metgezel kerend, zegt hij opgewonden : »Jongen, jongen, Schinkels, daar krijg ik een Drachtig idee. Onze paarden zijn bezweet, wij hebben het warm, en daar vlak naast ons stroomt het heerlijk koele water door de rivier. Hoe is ’t mogelijk, dat ik zulks nu pas opmerk?” „Wat bedoel je daarmee, Loderman ? Krijg je lust om hier te gaan zwemmen ?” vraagt Albert, doch de jongeheer schudt heftig het hoofd. „Neen neen, niet wij, maar de paarden moeten zwemmen. We springen hier van de kant en zwemmen te paard naar de overzijde en rijden dan langs de andere oever en laten ons bij het pontveer overzetten naar de stad. Vooruit Schinkels! Dat doen we, dat doen we terstond.” Reeds wendt de onbezonnen jongeling zijn vos, doch Albert voegt hem bedaard toe : „Begin die dwaasheid niet, Loderman, want daar kan immers niet goeds van terecht komen. Bedenk toch, dat er hier op dit moment een felle stroom gaat en dat onze vermoeide dieren die stroom niet kunnen breken ....” „Wat geeft dat? Laat de stroom hen een eindweegs meevoeren, we zullen toch wel èrgens aan land komen, zou ik denken,” zo valt de jongeheer Albert driftig in de rede. „Maar Loderman, je ziet toch wel dat de andere oever stroomafwaarts geheel bedekt is met griend of rietgewas. We komen daar met de paarden nooit goed aan wal, gesteld al dat we de overkant bereiken, wat ik niet waarschijnlijk acht.” „Je zult mij niet bang maken, Schinkels. Ik wil naar de overzij zwemmen met mijn vos, en als jij niet durft, doe ik het alleen,” roept de jongeheer driftig. ,,'t Is gekkenwerk, nog te meer omdat je zelf niet zwemmen kunt, en nu ik er bij ben, gebeurt het niet ook,” zegt Albert met vaste stem, en hij verspert met zijn paard de vos de weg naar de rivier. „Wat, wilt gij mij de voet dwars zetten ?” schreeuwt de jongeheer woedend, „uit de weg zeg ik je ....” Dol van drift heft hij dreigend zijn rijzweep op, doch het volgend ogenblik heeft Albert hem die uit de hand gerukt. ,,'t Gebeurt niet, al moet ik je uit 't zadel smijten. We zijn tezamen uitgereden en we komen tezamen thuis, daarna kan je doen wat je wilt, want dan zal ik er niet meer bij tegenwoordig zijn, maar nu duld ik zulk gekkenwerk niet.” Of het de wetenschap was, dat de schoolmeesterszoon zijn bedreiging gewis zou uitvoeren, of dat hijzelf tenslotte de dwaasheid van zijn voornemen inzag, blijve in het midden, DE VRIJWILLIGER 8 doch de zo ras opgekomen drift van de jongeheer bedaarde thans ook weer spoedig. „Wat bedoel je daarmee, Schinkels, dat je „er dan niet meer bij tegenwoordig zult zijn,” wat wil dat zeggen?” „Slechts dit, dat ik doe wat mijnheer Loderman mij persoonlijk gezegd heeft, namelijk mij niet meer op de „Beukendonck” vertonen, en mij maar enkel bezig houden met de studie, ingeval mijnheer Karei het mij onmogelijk maakt langer met hem te kunnen omgaan ... „Och kom Schinkels, praat geen onzin, wij blijven bij elkander, 't is dom van mij om je te dreigen, want als het er op aankomt, kan je mij best de ribben stukslaan, dat weet ik wel, maar toch zou het echt een mooie prestatie geweest zijn om te paard de rivier over te zwemmen ... Op hun gemak en bijna stapvoets waren ze toen huiswaarts gereden en onderweg betuigde de jongeheer zijn spijt over het gebeurde door te zeggen, dat Albert eigenlijk volkomen in zijn recht was geweest hem de sprong in de stroom te beletten. Hij meende, dat hij toch eigenlijk te oud begon te worden voor dergelijke kwajongensstreken. Dit laatste gezegde van de jongeheer was ongetwijfeld een zeer verstandige opmerking, doch dat zulks in zijn mond niet veel te betekenen had, ondervond Albert nog slechts enkele weken later. Op een morgen, nog voordat zij als naar gewoonte op weg zouden gaan naar de les van de heer Nordema, waren de jongeheer en Albert Schinkels samen, achter de villa om, het park ingewandeld, doch die wandeling deden ze niet zonder bedoeling. Mijnheer Karei was de vorige dag jarig geweest en het voor hem meest waardevolle geschenk, dat hij bij die gelegenheid van zijn vader ontvangen had, was een prachtige vèrdragende buks met daarbij behorende munitie. Reeds gisteravond had hij gaarne er mede willen schieten, doch zijn vader had zulks niet gewild en toen had hij Albert herhaaldelijk en nadrukkelijk verzocht toch in elk geval zo vroeg mogelijk naar de „Beukendonck” te komen. Dan konden ze samen de buks beproeven en in het park naar de schijf schieten. Het geweer had uitstekend aan de verwachting, die de jongeheer er van koesterde, voldaan, en toen de tijd hen drong het park te verlaten, had hij opzettelijk nog een schot op de buks gehouden met de gedachte om in een der hoge beuken en olmen nog wel een kraai, bosduif of andere vogels aan te treffen, waarvoor de kogel dan zou bestemd zijn. 't Scheen echter, dat het herhaaldelijk losbranden van het geweer de vogels in het park had verjaagd, want reeds was men tot bij de stallen genaderd zonder iets te hebben bespeurd, waar men met succes op zou kunnen schieten. Doch daar scheen mijnheer Karei tóch een doel in het oog te krijgen, want hij maakt een beweging om het geweer in de aanslag te brengen. „Wat is er Loderman, wat is er? Ik zie niets,” merkt Albert op, doch de jongeheer zegt op dezelfde fluisterende toon als waarop hem de vraag wordt gesteld : „Ziet ge dan die schilder daar niet op de ladder staan? En ziet ge zijn pot met verf naast hem in de goot? Nu, je zult eens zien Schinkels, hoe keurig ik een gat in die pot schiet: We lachen ons omver, en met die kerel maak ik het wel in orde ....” En weer, evenals aan de rivieroever, moest Albert schier geweld gebruiken om Karei Loderman van zijn dolzinnig voornemen af te brengen, want zonder Alberts krachtdadig verzet zou de jongeheer zonder enige aarzeling op de verfpot geschoten hebben, hoewel het hoofd van de werkman er geen voet vandaan was. Dergelijke strubbelingen buitengesloten, was er in dit leven voor Albert Schinkels maar al te veel wat hem aantrok, en ook de heer Loderman en diens echtgenote waren met de gang van zaken best tevreden, want met de studie ging het, wat hun zoon betrof, buiten verwachting goed, en men zag in de schoolmeesterszoon een soort gouverneur, die hun enige zoon door zijn moeilijkste jaren zou moeten heenhelpen. ACHTTIEN-HONDERD-DERTIG. Dat de tijd, die de beide jongelieden besteed hadden aan de lessen en het onderricht van de strenge leraar, de heer Nordema, geen verloren tijd geweest was, bleek duidelijk bij het toelatingsexamen voor het gymnasium. Met een driejarige cursus zou men, indien alles een goed verloop mocht hebben, gereed kunnen zijn voor de academie. Vóór men echter naar het gymnasium ging, had Albert Schinkels stellig gedacht toch minstens een week in 't ouderlijk huis te gaan doorbrengen, doch — de familie Loderman zou voor enige weken een reisje naar 't buitenland maken en vooral mevrouw stond er op, dat Schinkels hen zou vergezellen. Immers, men ging naar 't Rijnland, en ze wist van te voren dat mijnheer Karei ’t gebergte zou ingaan en wie kon hem daarbij beter van dienst zijn dan Albert Schinkels ? Slechts een enkele dag was Albert thuis geweest, en al bracht zijn komst wel vreugde in 't schoolmeestershuis, zo was de tijd toch veel te kort voor een noemenswaardig samenzijn, want daar die tijd op een Vrijdag viel, was meester Schinkels een groot gedeelte van die dag op de school, en zijn zoon Jakob de gehele dag op zijn werk. Voor zijn beide zusters had hij aardige geschenken medegebracht, waarvan hij wist, dat hij er hun veel genoegen mede deed, en die ze zelf uit zuinigheid niet wilde kopen. Voor zijn broer een paar mooie stukjes timmermansgereedschap, waar de jonge werkman dolblij mede was, en zijn vader had hij ter hand gesteld wat hij van zijn ruim zakgeld, dat de heer Markerk hem elke Zaterdag uitbetaalde, had kunnen overhouden. Betrekkelijk vroeg had Albert weer afscheid moeten nemen van zijn familie, want men wachtte hem die avond nog op de „Beukendonck”. Hij was des morgens te paard gekomen en mijnheer Karei was vast van plan geweest hem weer te vergezellen, doch zijn vader had gemeend dat Schinkels misschien liever deze dag eens alléén bij zijn familie zou willen door brengen en hij had alle protest van zijn zoon afgesneden door te zeggen, dat hij (mijnheer Loderman) het beter vond, dat Karei thuis bleef. Toen Albert deze morgen naar huis kwam, en voor „De gouden Roskam” afsteeg, was zijn paard bezweet geweest, want hij had bijna voortdurend in sterke draf gereden, doch thans nu hij de laatste huizen van het dorp achter de rug heeft op de weg terug, nu houdt hij de teugel kort en rijdt op een sukkeldraf. Albert Schinkels verkeert in geen opgewekte stemming; hij heeft het beeld van zijn vader telkens voor ogen en diens afscheidswoorden blijven nog naklinken in zijn hart. Vaders haar was bij de slapen reeds enigszins grijs geworden en om zijn mond was een zorgelijke trek, doch toen Albert hem had gevraagd of hij zich soms minder goed ge- voelde, had hij glimlachend geantwoord: „Ik ben Godlof zo gezond als een vis, mijn jongen, doch.... ik heb het nogal druk”. Vader was weer naar zijn school gegaan, en toen Albert aan zijn oudste zuster vroeg of het haar ook nog niet was opgevallen, dat vaders haar al reeds zo grijs ging worden, had Anne Mie gezegd : „Vader heeft het na jouw vertrek moeilijk gekregen, Albert, en dat niet alleen thuis, waar hij het druk heeft in de tuin, al helpen wij hem zoveel mogelijk, doch ook op de school gaat het niet naar wens, al zegt hij daar nooit veel van. Of de schooljongens lastiger en opstandiger zijn dan toen jij er nog was, weet ik niet, doch 't is een feit dat de ondermeester Wijnands vaak niet tegen hen is opgewassen, en telkens moet vader in zijn klas komen om de orde te handhaven. De ouders klagen, dat de jongens lang zo goed niet meer leren als toen jij er nog was en Wijnands klaagt, omdat hij het zonder kwekeling moet doen.” Bij het afscheid had Albert nog iets gesproken over de moeilijkheden op de school, doch meester Schinkels had gezegd: „Laat ons daar niet over spreken, Albert. 't Gaat op school juist zoals ik het had verwacht, doch laat zulks jou niet bezwaren. Dat zal langzatnerhand wel weer beter gaan, de jongens moeten weer aan Wijnands wennen. Maar wat jou betreft, ben ik minder gerust. Och mijn jongen, je bent nu geheel op je zelf aangewezen, behalve natuurlijk dat je onder het gezag staat van mijnheer Loderman, doch ik zou je dit enkel nog willen zeggen : Al is er ook nog zo veel wat je aftrekt van God en zijn dienst, vergeet dan nooit dat Hij je toch gadeslaat op al je wegen, en dat Hij, onder alle omstandigheden, je gebed hoort, Albert....” En nu rijdt hij weer terug naar de mooie „Beukendonck”, terug naar een omgeving, waar de schoolmeesterszoon een „heer” is, en vader gaat zijn moeilijke weg, en vader mist hem, mist hem véél meer dan hij ooit zeggen zal. O hoe vaak had Albert Schinkels, toen hij nog voor de klas in 't oude schoolhuis stond, niet gehunkerd met groot verlangen, om wat van die wijde, mooie wereld te zien, vèr, ver van zijn dorp en zijn ouderlijk huis. En nu zag hij er wat van, toen hij reeds de volgende morgen met de familie Loderman naar Duitsland vertrok. Op deze reis maakte de schoolmeesterszoon eigenlijk goed kennis met de macht van het geld, want de heer Loderman, die ondanks zijn rijkdom schier geen dag verzuimde van de arbeid op Zijn kantoor (waar hij de spil was, waarom het machtige bedrijf draaide) hield er van, om gedurende zijn vacantie, als hij met zijn familie op reis was, het geld te laten rollen. De duurste reisgelegenheden, de prachtigste hotels, de meest uitgelezen maaltijden, kortom alles wat zijn verwende vrouw genoegen verschaffen kon, was de rijke koopman welkom. Voor Albert vloog die vacantietijd voorbij als een schone droom, en behalve enige incidenten, door Karei veroorzaakt, verliep alles tot genoegen, ook van mevrouw Loderman, want als ze wist, dat Schinkels bij haar zoon was, stond ze niet zoveel angst uit als bij vorige reisgelegenheden, toen Schinkels er niet bij was. Echter, tot bitter leedwezen van de jongeheer kwam er ook aan deze, voor de beide jongelieden zo schone reis, een einde en — daarna begon de studie aan het gymnasium. Ook hier bleef Karei Loderman dezelfde „dolle Karei”, die hij vanaf zijn jongensjaren geweest was. Nu echter werden zijn buitensporigheden van andere aard en zij bestonden vaak in brasserijen, welke Schinkels niet altoos kon beletten, al gelukte het hem vaak door moedig optreden de jonge Loderman nog zoveel mogelijk binnen de perken te houden. Waarschijnlijk zou, nu hij ouder werd, de „dolle Karei” nog wel erger uit de band gesprongen zijn, als zijn vader niet de verstandige maatregel genomen had, om hem wel ruim, doch niet overdadig zakgeld te voorzien. 't Gebeurde nog al eens, dat hij geheel zonder geld was en dan kon zijn moeder nooit weerstand bieden aan zijn smeekbeden en mooie beloften, en zij liet hem zelden ongetroost van Zich gaan, waardoor ze natuurlijk de verkwisting, die de jongeheer zich veroorloofde, nog erger maakte. Zo verstreek de tijd van hun studie op het gymnasium, en ondanks zijn lichtzinnige en zorgeloze levensopvatting vorderde mijnheer Karei goed, en zulks was niet alleen te danken aan de gemakkelijke manier, waarop hij leerde, doch veeleer aan de zorg van Albert Schinkels. O, het kostte de schoolmeesterszoon vaak de grootste moeite, om mijnheer Karei bijna te dwingen op hun kamer te blijven en met hem gelijk op te studeren. 't Was voornamelijk de wetenschap dat, indien hij bij het eindexamen zakte, en Schinkels kwam er door, dan hun ivegen vast en zeker uit elkander zouden lopen. Zijn vader had het hen beiden op het hart gedrukt, dat vie van hen met goed gevolg zijn studie aan het gymnasium ;ou hebben voltooid, naar Leiden zou gaan voor de academische opleiding, en juist dit vuurde hem tot ijver aan. De jonge Loderman wist, dat, als hij zakte, dan zijn samengaan met Schinkels tot het verleden zou behoren, en 't was verwonderlijk hoe sterk de rijke koopmanszoon gehecht was aan de gewezen ondermeester, die hem uit het wak in „De Welle” had gered. Albert was feitelijk de enige vriend, die hij aoit had gehad, want evenals voorheen, toen hij nog een ionge scholier was, kon niemand op de duur met hem omgaan zonder met hem in twist te geraken. Albert Schinkels kwam vlot, en mijnheer Karei op 't kantje af door het eindexamen van het gymnasium, doch hij was er, en nu stond niets hun opname in de Leidse studentenwereld meer in de weg. De vacantie werd door de familie Loderman als naar gewoonte in het buitenland doorgebracht en evenals van het begin af aan de gewoonte was geweest, vergezelde ook Albert Schinkels hen op deze tocht. Het genoegen, dat men op deze reis smaakte, was niet onvermengd, want de doorgaans zwakke gezondheid van mevrouw Loderman baarde steeds meer zorg en vroeger dan men van plan was geweest, werd, tot groot leedwezen van mijnheer Karei, de terugreis weer aanvaard. • Wat Albert betrof, was het deze niet ongevallig, dat men wat vroeger terug was in het vaderland, want hoe ontvankelijk zijn scherpe geest ook was voor wat in den vreemde te zien en te beleven viel op het gebied van natuur en kunst, toch konden er ogenblikken komen, dat dit weelderige leven hem tegen stond. Hij ondervond, dat men zich veel dingen mooier voorstelt dan ze in werkelijkheid zijn, en ’t gebeurde hem soms, dat hij aan de met de kostbaarste spijzen en keur van bloemen overladen tafel van een eerste klas hotel, kon terugverlangen naar de eenvoudige huiskamer van ’t oude schoolhuis in zijn dorp. Naar ’t oude schoolhuis, waar vader slechts moeizaam, en van de morgen tot de avond zijn bezigheden verrichtend, zijn leven leefde, en tóch in volkomen tevredenheid met zijn lot. Hij dacht er aan hoe Anne Mie met zuinigheid en overleg At> VniicVinurlincr bestuurde, en hii wist dat Koosie. zijn jongste zuster verkering had met Barend Mulders, de jonge boer van „Bouwhove.” Albert moet er nog vaak aan denken hoe hij er destijds Barend van had verdacht, dat deze het oog had laten vallen op Elsje van vrouw Hulker. Vreemd toch, dat hij maar nooit die donkerogige Els heeft kunnen vergeten, en toch komt hij vaak genoeg in aanraking met jonge dames, die de knappe, geestige vriend van de „dolle Karei , de rijke koopmanszoon, wel nader zouden willen leren kennen* Hij is in zijn, op het gymnasium doorgebrachte jaren, niet veel thuis geweest en als hij ging, wilde altoos mijnheer Karei hem vergezellen, en dan kwam er niet veel van een vertrouwelijke omgang met zijn familie. Ook nu, met deze laatste vacantie, nu men een week vroeger was teruggekeerd dan het plan was geweest, gelukte het Albert niet die laatste week thuis door te brengen, want mijnheer Karei dreef zijn zin door om met een zeiljacht te gaan varen op de Friese meren. Mijnheer Loderman was zelf met de beide jongelieden medegegaan naar Leiden om voor hen geschikte kamers te huren en toen hij die gevonden had, betaalde hij een half jaar huur vooruit, en vertrok toen weer onmiddellijk naar de „Beukendonck '. 't Was Albert Schinkels reeds geruime tijd opgevallen, dat de heer Loderman in enigszins gedrukte stemming verkeerde, doch de reden daarvan werd hem pas duidelijk toen deze in Leiden afscheid van zijn zoon nam. „Vóór ik terugkeer naar huis, wil ik je eerst eens even wat zeggen, Karei, en toen Albert zich wilde verwijderen, had hij deze toegevoegd: „Neen neen Schinkels, blijf hier, ik stel er Zelfs prijs op, dat je hoort wat ik Karei te zeggen heb. eens Karei, je bent opgevoed met de wetenschap, dat wij rijk zijn, en dat was ook zo, en dat is in zekere zin nóg zo, ondanks de zware verliezen, die ik in de handel, en met meer andere zaken, geleden heb. Nu wil ik daar enkel dit mede zeggen. Het geld, dat ik jullie verstrek, is ruim voldoende voor je behoeften, daar ben ik van overtuigd, en ik weet zeker dat Schinkels er stellig genoeg aan heeft, maar jij móét er genoeg aan hebben. Vergeet dat niet. En nu dit nog. Op het gymnasium hebben jullie je best gedaan, doe het ook hier in Leiden, want *t kon wel eens Zijn, Karei, dat de tijd komt, waarin je het nodig zult hebben om te kunnen bestaan. Want denk er om, dat rijkdom en bezit maar betrekkelijk zijn." De heer Loderman was vertrokken en zijn ernstige waarschuwing had mijnheer Karei slechts deze opmerking ontlokt: „De oude heer is tamelijk zwaartillend, doch reken er maar gerust op, Schinkels, dat hij best een goed stootje velen kan zonder er veel van te bemerken. Tenminste, ik ben niet van plan er hier over te gaan tobben ... 't Had niet veel gebaat, dat Albert hem er met nadruk op wees, dat zijn vader waarlijk de man niet was om nodeloos bezwaren te opperen ; hij sprak juist tegen zijn huisgenoten maar hoogst zelden over zijn zaken. „Och kom, Schinkels, wat men vandaag in de groothandel verliest, kan men soms morgen weer dubbel terugwinnen. Mijn oude heer wil ons een beetje aansporen om hier aan de hogeschool maar buitengewoon te gaan blokken, dat is alles. We praten er niet meer over en gaan liever een partij biljarten. Kom, laten we Leiden maar eens gaan bezichtigen ... Neen, Karei Loderman kon zich niet indenken, dat er wel eens een einde kon komen aan het onbezorgde bestaan, dat hij altijd had mogen genieten, en hun leven in de academiestad was eigenlijk een voortzetting van dat wat men aan het gymnasium had geleid, doch met dit verschil, dat ze thans als studenten nog meer vrijheid genoten, Voor Albert Schinkels, die het zich tot een dure plicht achtte de „dolle Karei” zoveel mogelijk binnen de perken te houden, werd de toestand echter allengs moeilijker. Telkens wikkelde deze zich door zijn onbezonnen gedrag in moeilijkheden, die hem soms veel geid kostten om het weer goed te maken, en het kwam tenslotte voor, dat Karei Loderman de schoolmeesterzoon verklaarde, dat hij diens inmenging niet langer verkoos te dulden. „Dat vind ik uitstekend,” had Albert gezegd, „dan staat mij nog slechts dit te doen, dat ik een duidelijke brief aan de heer Loderman zend, en een andere kamer huur, en dan beloof ik je dat Albert Schinkels je zo min mogelijk meer onder de ogen zal komen.” Geen uur daarna was mijnheer Karei weer met uitgestoken hand naar hem toegekomen. „Neem het mij maar niet kwalijk Schinkels, je weet eenmaal wat een gek ik feitelijk ben. Sla mij maar onderstboven als ik je weer beledig, dat is voor mi; de beste methode, doch schrijf niet naar mijn oude heer, want hij is in staat mij ogenblikkelijk thuis te halen en mij als klerk op zijn kantoor te nemen, en daar moet ik niet aan denken, bah....” Zo ging hun eerste studiejaar te Leiden voorbij en weinig konden beide jonge mannen vermoeden, dat het voor het laatst was, dat ze samen met vacantie zouden gaan. Die laatste vacantie viel in de zomer van achttien-honderddertig en deze vacantie werd allesbehalve rustig doorgebracht. Het broeide in het Zuiden, waar Hollandse en Belgische belangen met elkander in botsing waren gekomen en waar de toestand hoe langer hoe verwarder en ingewikkelder werd. Allerlei berichten volgden elkander op ; te Brussel brak het oproer tegen het Nederlandse gezag uit en overal rukten de troepen op uit hun garnizoens. Toen mijnheer Karei en Albert Schinkels na het eindigen van de vacantie weer in Leiden waren teruggekeerd, troffen ze daar een spanning aan, die niet erg geschikt bleek voor het hervatten van de gewone studiën. Wel werd er een aanvang mede gemaakt, doch de rechte lust ontbrak zowel bij de professoren als bij de studenten, want de berichten, die uit het Zuiden kwamen, waren van die aard, dat het ganse Nederlandse volk in beweging kwam. Alle beschikbare troepen rukten op, tot zelfs uit de meest Noordelijke provincies, de infanterie op wagens (spoorwegen waren er niet) ter bevordering van de spoed. In België werd inmiddels reeds gevochten, maar onze troepen, sterk gedund door het deserteren van de in Nederlandse dienst staande Belgen, en de afval van ganse korpsen, trokken terug op Noord-Nederland. Ons laatste steunpunt was de citadel van Antwerpen, die door generaal Chassé dapper werd verdedigd. Toen verscheen een proclamatie tot een „Algemene Volksbewapening” en dit had een geweldige uitwerking op het anders zo kalme Nederlandse volk. Ontzaglijk laaide de geestdrift op, en overal greep men naar de wapens en gaf men gehoor aan des konings oproep. Ook onder de studenten kwam alles in beweging, toen ook daar des konings proclamatie werd voorgelezen. Weldra werd een lijst voor vrijwillige dienstneming ter tekening neergelegd en het duurde waarlijk niet lang of de dienstneming onder de studenten nam een aanvane. „Wij tekenen ogenblikkelijk, Schinkels,” had mijnheer Karei vol van opgewonden geestdrift tot Albert gezegd. De gedachte alleen, dat hij de pen en het studieboek zou kunnen /erwisselen voor sabel en geweer maakte hem dol van blijdschap. „Dat doen we niét ogenblikkelijk, Loderman, zo had Albert hem kalm en bedaard toegevoegd, „we moeten er eerst snze ouders van verwittigen en slechts als zij er hun toestemming aan hechten, ben ik bereid dienst te nemen als mjwilliger.” Lang echter kon Albert mijnheer Karei niet terughouden van zijn onstuimig verlangen om dienst te nemen, want toen er telkens meer studenten hun namen zetten op de intekenlijst, en dezen er sterk op aandrongen, dat een paar krachtige jonge mannen zoals Loderman en Schinkels, niet langer zouden aarzelen, zette ook Karei Loderman zijn naam op de lijst, hoewel men op de naar de „Beukendonck” en naar het schoolhuis gezonden brieven nog geen antwoord had ontvangen. Nu wilde ook Albert de schijn niet op zich laden, dat hij uitvluchten zocht, en zulks nog te meer omdat ook hij in principe reeds vast besloten was dienst te nemen. Een dag nadat beide jonge mannen zich verbonden hadden het vaderland met de wapenen te dienen, bereikte hen een schrijven van de heer Loderman, waarin deze melding maakte, dat Kareis mama ernstig ongesteld was en dat hij onder deze omstandigheden het niet raadzaam achtte, dat zijn enige zoon dienst nam bij een tegen de vijand oprukkend leger. Er was nog een afzonderlijk briefje bij ingevoegd aan het adres van Albert Schinkels, in welk schrijven zich de heer Loderman tot Albert wendde met het verzoek, dat echter als een bevel klonk, dat hij (Schinkels) al zijn invloed op Karei zou uitoefenen om hem te beletten, dat deze tekende op de lijst voor vrijwillige dienstname. Het laatste woord tot Albert gericht, luidde, dat hij (de heer Loderman) nog liever had, dat zijn zoon de academie verliet dan dat deze mede uittrok. Zoals voor de hand ligt, had deze brief Albert zeer onaangenaam getroffen en in enigszins verbitterde stemming had hij zich daarover tegen mijnheer Karei uitgelaten. Deze echter toonde zich in het minst niet verwonderd over de afwijzende houding van zijn vader, veeleer scheen het hem genoegen te doen, dat hun namen thans reeds op de intekenlijst stonden, en dat zijn vader begrijpen zou, dat terugkrabbelen thans niet meer mogelijk was. „Maar ik weet, dat je vader het mij nooit vergeven zal, dat ik je er niet van heb teruggehouden,” had Albert de lichtzinnige jonge man toegevoegd. „Och, trek je daar toch niets van aan. We gaan immers nu in de oorlog en als wij er uit terugkomen of—daarginds achterblijven, in allebei die gevallen verloopt er wel zoveel tijd, dat mijn oude heer zijn boosheid wel zal vergeten zijn. Bovendien, voegt hij er bij, „zal ik hem wel schrijven hoe zich hier de zaak heeft toegedragen.” Echter, dat zijn moeder ziek was, scheen hem toch wel te hinderen, want hij hield op zijn manier veel van haar en hij dacht er over om verlof te vragen voor de reis naar de „Beukendonck”. Dit voornemen liet hij echter varen, want al zeer spoedig na hun dienstneming werden hun de krijgsartikelen voorgelezen en kwamen instructeurs om de studenten in de wapenhandel te oefenen. Intussen had ook Albert een brief van zijn vader ontvangen en uit het schrijven van meester Schinkels bleek wel, dat hij reeds had vermoed, dat bij de algemene geestdrift in het ganse land ook zijn zoon zich niet afzijdig houden zou. 't Was met een ernstig woord van vermaan geweest, dat hij zijn brief had geëindigd. „Albert, mijn jongen, ik weet het wel, ons leven is altoos in Gods hand, en Hij kan het opeisen als zulks Hem behaagt, doch — 't blijft toch een feit, dat op het oorlogsveld de dood plotseling de jongemannen in hun volle kracht kan wegrukken. Ik kan slechts God bidden, dat je leven gespaard mag blijven, doch.... er moeten er vallen, en als zulks jou moest overkomen, hoe zal je dan voor God verschijnen ? 'k Heb het je immers wel meer gezegd, Albert, maar laat ik het nu nog maar eens herhalen : Vouw vaak, al is het in de stilte van de nacht, de handen, en bid tot God om hulp en kracht door het geloof in Jezus Christus. Dan zal je ondervinden, dat het gelovig gebed rust en vrede kan brengen in het gemoed, ook te midden van het gevaar en het rumoer der wereld. Dóe het Albert, dóe het mijn jongen.” Voor de Leidse studenten brak thans een zeer drukke tijd lan, ze ontvingen hun uniformen (tenminste zij, die werden goedgekeurd) en toen ook hun wapenen werden verstrekt, bestaande uit geweer met bajonet, en sabel, benevens volledige uitrusting, begonnen de oefeningen eerst recht, en werden de vrijwilligers als gewone soldaten op het exercitieveld gedrild. De tijding van de opmars naar de grenzen bereikte de studenten een paar dagen eerder dan de daarvoor bestemde dag, en de jongelieden, thans geen studenten meer, doch vrijwilligers van het jagercorps, hadden daardoor gelegenheid hun laatste schikkingen te treffen. De kamerhuur werd opgezegd, de laatste hand gelegd aan de uitrusting en bovenal afscheidsbrieven geschreven en verzonden aan ouders, kennissen en verwanten. Dertien November achttien-honderd-dertig, dit was de dag van het vertrek van het vrijwillige jagercorps uit Leiden en die dag zou bij de meesten van hen levenslang in herinnering blijven. Bij de laatste inspectie hield eerst de generaal een toespraak, en daarna de president-curator van de hogeschool bij het overhandigen van het vaandel, vervolgens de burgemeester van de stad Leiden. Ten laatste sprak een hoogleraar van de academie, en vooral deze toespraak trof de vrijwilligers diep, en menigeen had een traan in het oog, toen het „vaart wel” uit zijn mond klonk. De kapitein salueerde met zijn sabel en dan klinkt door het kerkgewelf het kommando : divisie ! mars ! Hoornsignalen schallen en een erewacht van kurassiers en schutters doen de vrijwillige jagers uitgeleide, en vergezellen hen door de straten van de oude academiestad, waar schier alles op de been was. Zo ging het de stad uit door de „Witte poort”, waar zeven trekschuiten gereed lagen om het corps naar Rotterdam te vervoeren. De avond was reeds gevallen, toen men Rotterdam bereikte en er werd ontscheept. Hier was de geestdrift, waarmede het Leidse jagercorps werd ontvangen geweldig, en het was slechts met de grootste moeite, dat men door de Delftse poort de stad kon binnenmarcheren, zo hevig was daar het gedrang van het opgewonden volk. Op de Grote Markt werd halt gecommandeerd en men werd daar ontvangen door een commissie uit de aanzienlijksten van de burgerij. Hier ontvingen de vrijwilligers biljetten van inkwartiering bij de voornaamste ingezetenen van de stad, en eerst de volgende nacht te drie uur vertrok men na gehouden appèl met flambouwlicht en muziek van de Grote Markt naar de Boompjes. Daar werd het corps ingescheept op een grote stoomboot, die een lichter op sleeptouw achter zich had. In weerwil van de nacht en het slechte weer was er ook hier een grote toeloop van belangstellenden, die wuivend en toejuichend aan de kant bleven staan tot men wegvoer. De vijftiende November omstreeks negen uur kwam men te Moerdijk aan en zette men voet op de Noordbrabantse grond. Destijds telde het dorpje nog maar weinig huizen, doch voor de wal lagen enige kanonneerboten. Slechts kort was het oponthoud aan de Moerdijk en spoedig werd de eerste mars aanvaard. Mijnheer Karei en Albert Schinkels liepen naast elkander in het gelid en tot dusver was alles uitstekend naar de zin van de jonge Loderman gegaan. Gedurende het africhten in Leiden en het leren van de exercitie, had hij een zeer goed figuur geslagen, en wat de behandeling van het geweer betrof, hierin waren hij, en ook Albert Schinkels, de meesten van hun makkers vooruit. Ook bij hun vertrek uit Leiden, en wat daarna volgde, had hij telkens tegen Albert en tegen ieder ander, waar hij mede in aanraking kwam zijn vreugde te kennen gegeven, dat men de studie had kunnen verwisselen tegen het vrije, vrolijke soldatenleven. ,,'t Zal me erg meevallen, Loderman, als je er nog niet eens anders over zult gaan denken, als we tijd van leven hebben, we staan immers pas aan het begin en weten nog letterlijk van niets” Zo had Albert hem toegevoegd, maar daar had hij niets van willen horen. „Wees toch niet zo zwartgallig, Schinkels. Als het vandaag naar je zin gaat, moet je niet alvast beginnen met de voorspelling, dat je het morgen wel eens niet naar de zin zou kunnen hebben, dat is immers je reinste dwaasheid, maar je zult er mijn stemming niet mee bederven, vriend....” Albert had slechts even gelachen, hij kende Karei Loderman veel te goed om niet te weten, dat zijn stemming bij de minste tegenspoed maar al te ras zou omslaan. Zulks bleek al zeer spoedig het geval te zijn. Reeds nü, bij hun eerste mars van Moerdijk naar Breda raakte Loderman zijn vrolijke gemoedsgesteldheid al kwijt. Lang achter elkander lopen, was hij feitelijk nooit gewoon geweest en toen men in het dorp Ter Heide enige rust nam, deden hem de voeten reeds pijn, terwijl Albert Schinkels, die een zeer goed voetganger was, nog nergens last van ondervond. Spoedig echter moest men weer voort en van Ter Heide tot Breda deed mijnheer Karei niet anders dan murmureren over zijn pijnlijke voeten en het feit bejammeren, dat men van de Leidse studenten inplaats van jagers geen cavaleristen had gemaakt. IN ’S VIJANDS LAND. ’t Begon reeds donker te worden, toen het Leidse jagercorps de oude vesting binnenrukte en hier kreeg men reeds aanstonds de indruk, dat men ras het oorlogsgevaar tegemoet ging, want te Breda werd alles in gereedheid gebracht om een aanvallende vijand met goed gevolg te kunnen weerstaan. Bomen werden geveld, in de weg staande huizen werden afgebroken, zware palissaderingen aangelegd. Voor wachten blokhuizen, voorzien van schietgaten en sterke voorwachten, werd gezorgd, tal van kanonnen op de wallen staken hun monden dreigend naar buiten, kortom alles werd tot afweer van de vijand in gereedheid gebracht. Binnen de Bosse poort werden de jagers door de Generaal Opperbevelhebber geïnspecteerd en na een poos op he£ plein te hebben gewacht, ontvingen de manschappen hun inkwartieringsbiljetten voor twee en voor vier man. Hier bleek het de Leidse jagers, dat het uit was met de mooie kwartieren, zoals ze te Rotterdam hadden gehad, want voor ’t merendeel kwam men bij arme lieden terecht, waar zowel voeding als ligging en dekking veel te wensen overliet. Koud en tamelijk hongerig (want hij had de vorige avond geen trek gehad in de hun voorgezette bruine bonen) verklaarde Karei Loderman de volgende morgen, toen ze op weg gingen naar de grote markt, waar appèl gehouden werd, dat hij van ganser harte hoopte maar spoedig met de Belgen slaags te raken. „Ja, maar denk er om Loderman,” zo had Albert hem toegevoegd, „dat blauwe bonen harder zijn dan de bruine, die we gisteravond in ons kwartier kregen opgedist.” „Dat kan zijn Schinkels, maar om in Brussel te komen, zullen we moeten vechten, en ik stel me voor dat het in Brussel allicht beter is dan hier in Breda ....” „Kom kom, Loderman, we zijn nu soldaat, en ik ben vast besloten om geduldig te dragen wat het soldatenleven ons Z3.1 te dragen geven, daarvoor werden we immers vrijwilliger ? 't Is nu pas aan het begin en wij weten nog letterlijk van niets.” Och, ’t zou de jonge Loderman wel duidelijk worden, dat het soldatenleven in oorlogstijd geen vacantietocht was, Zoals de in weelde opgegroeide jonge man verwacht scheen te hebben. De dienst was vaak zwaar, lange marsen door soms zeer moeilijk terrein, langs bijna onbegaanbare wegen of door donkere bossen. In regen, sneeuw of vorst van kantonnement tot kantonnement, nu eens in goede, dan weer in bitter slechte kwartieren trok het Hollandse leger door het Brabantse grensgebied. Albert Schinkels kon zich in het soldatenleven wel schikken, hij was sterk en kon uitstekend tegen vermoeienis, doch voor K^rel Loderman was het wel een zeer moeilijke, harde weg, eer hij zover was, dat hij zijn voeten niet meer stukliep, en dat hij het knellen van zijn ranselriemen en verdere uitrusting kon verdragen. Waar Albert hem mede helpen kon, placht hij hem te helpen, doch — de soldaat is man voor man op zichzelven aangewezen, en de strenge krijgstucht, die bij het leger te velde stipt werd gehandhaafd, droeg er veel toe bij om de jonge Loderman zijn harde plicht te leren. „Wie had ooit kunnen dromen, dat we nog eens zulk een armoedig leven zouden lijden,” zo placht hij vaak tot Albert te zeggen, als ze in een of andere, tot wachthuis ingerichte schuur, op een takkenbos, of wel op hun ransels op de grond zaten. Somwijlen ontbrak het ook aan stro, en er was lang niet altijd gelegenheid om vuur te kunnen aanleggen, zodat men diep in de kraag van de kapotjas gedoken, huiverend van kou, zijn beurt afwachtte om soms in de nacht zijn post te gaan betrekken. Maar tóch, ondanks dat alles was de geest onder de Leidse iagers, en trouwens in het gehele leger, over hef algemeen teer goed te noemen en vaak klonken hun vroliike liederen in de soms zo armoedige kwartieren, of uit de café's, waar men elkander des avonds nogal eens placht te ontmoeten. Doch, de strenge winter van 1830 op '31 was voorbijgegaan, en de militaire oefeningen in de kantonnementen werden met meer kracht voortgezet, terwijl op alle wegen, die naar de grenzen voerden, soldaten van alle wapens, te voet en te paard, benevens allerlei oorlogsmateriaal zich voortbewogen in Zuidelijke richting. 't Was echter pas op 3 Augustus, dat voor de Leidse jagers, en de andere langs de grens gelegerde troepen, het ogenblik aanbrak, dat men 's vijands land zou binnenrukken. Nat van de dauw waren ze van uit hun bivak opgestaan, of liever, werden tegen het aanbreken van de dag door de signaalhoorn gewekt. Iedere man ontving wat mondvoorraad, doch — het water om de veldflessen te vullen, ontbrak, omdat reeds de vorige dag al het water uit de regenputten der landlieden doof de dorstige soldaten was weggehaald. Nu werd appèl gehouden, de geweren werden geladen, en daarna de dagorder van de Prins van Oranje met luider stem voorgelezen. Thans klinkt het commando „voorwaarts” en daverend klinkt het „hoera” der jagers over de verre heide, 't Was nog vroeg in de morgen, toen men de Belgische grens passeerde, en ’t was voor de jonge soldaten wel een eigenaardig gevoel, dat ze thans ieder ogenblik konden worden begroet door het vijandelijk vuur. Als het met de dienst maar enigszins kon worden gevonden, Zocht Karei Loderman het gezelschap van Albert Schinkels en evenals deze hem bij zijn lessen op het gymnasium, en later op de academie te Leiden tot onwaardeerbare hulp was geweest, zo was hij het ook als soldaat, maar in nog sterker mate. Hoe vaak was het al niet voorgevallen, dat de, aan de genietingen van de rijkdom gewende koopmanszoon, alle moed en veerkracht verloor, als in de afgelopen winter, na een vermoeiende dagmars in sneeuw of regen een ellendig kwartier, zonder behoorlijk voedsel of dekking hun deel was. Dan bleek Schinkels voor hem een trouw kameraad, die nooit zijn opgewekte levensmoed verloor, en die altijd nog wel iets wist te vinden om zijn niet. zo sterke makker op te beuren of zijn leed te verzachten. Meer dan eens was het al voorgevallen, dat Albert na een DE VRIJWILLIGER 9 buitengewoon vermoeiende dag, voor Loderman zijn wacht overnam, en dat hij bij een of andere bosrand in stikdonkere nacht voor hem op post stond. ’t Gebeurde echter ook, als men in een goed kantonnement was, waar voor geld van alles was te bekomen, dat de jonge Loderman in eens alle ongemak weer glad scheen te vergeten. Dan kwam zijn overmoed naar boven, dan tracteerde hij zijn krijgsmakkers, zong het hoogste lied en prees uitbundig het vrolijke soldatenleven. Bij zulke gelegenheden had Schinkels vaak al zijn overwicht nodig om hem binnen de perken te houden en te zorgen, dat er geen dingen gebeurden, die de onbezonnen „dolle Karei” in grote moeilijkheden zouden hebben gebracht. Naast elkander marcheren ze thans voort over de uitgestrekte heide, waar in de verte, als een blauwige nevelbank aan de horizon, het bos van „Postel” zich aan het oog vertoont. „Ziezo Schinkels, ’t was wel een lange, zware weg van Leiden naar de grens, maar nu zijn we er dan toch gelukkig overheen, en gaan zo gauw mogelijk naar Brussel.” Loderman verkeert in de meest opgewekte stemming, en dat is hij doorgaans bij het begin van een mars, maar Albert Schinkels weet maar al te goed, dat, als straks de zon hoog aan de blauwe hemel haar brandendhete stralen op hen zal neerzenden, dan zo langzamerhand zijn stemming zal omslaan en hij zijn gemoed zal luchten in zuchten en verwensingen. „Denk er om Loderman, dat er tussen de Postelse heide en Brussel nog een tamelijk lange weg ligt en dat we nu niet op mars zijn om een ander kantonnement te betrekken zonder meer.” „O ja, dat weet ik wel, we zullen moeten vechten, doch dat lijkt me niet zo erg als in een barre winternacht op een handvol halfrot stro te liggen bibberen van kou, in een of andere schuur of stal.” Albert had slechts even glimlachend de schouders opgehaald, hij wist^ immers veel te goed hoe weinig toegankelijk zijn nevenman was voor een ernstig woord. Karei Loderman hield slechts rekening met het heden, de toekomst boezemde hem nooit bezwaar in. - Men marcheerde over de heide in colonnes, en met een sterke voorwacht, bestaande uit jagers van het Leidse stu- dentencorps. En in die formatie trok men voort tot aan de uiterste bosrand. Hier kreeg de troep een kwartier rust, en op raad van ervaren onderofficieren werd alles wat maar enigszins overtollig was, uit de ransels weggeworpen, omdat deze bovendien, bij de inspannende marsen, die men in het vooruitzicht had, toch al zwaar genoeg op de schouders drukten. Na die korte rust ging een deel van het jagercorps vooruit om het bos te doorzoeken, terwijl het overige gedeelte als voorwacht dienst deed voor de divisie, welke de door het bos lopende zandweg volgde. Loderman en Schinkels behoorden bij de tirailleurs, die in lange linie het bos doorzochten, waar men ieder ogenblik op een hinderlaag kon stuiten. Het woud was dicht, want tussen het hoogstammige hout groeide veel struikgewas en men was genoodzaakt om met hoornsignalen de weg aan te duiden, waar de tirailleurlinie heentrok. Slechts langzaam ging men voorwaarts, en de bij de aanvang van de mars zo opgewekte stemming van Karei Loderman begon zo langzamerhand, naarmate de dag vorderde, bedenkelijk naar de andere kant over te hellen. Zo trok men moeizaam voort, terwijl de hoorns de richting aangaven. Boven hen brandde de hete Augustuszon, doch de hitte zou in ’t lommerrijke woud wel te dragen zijn geweest, als de manschappen maar niet zo gekweld waren door de hevige dorst. In de veldflessen was geen enkele druppel meer en hoe men ook rondspeurde naar water, nergens was een beek of poel, die enig drinkbaar vocht bevatte. Tenslotte, na een uiterst vermoeiende tocht, kwamen de tirailleurs door het bos heen en stonden toen weer op een open heide, in de nabijheid van de abdij van Postel. De vrijwilligers zagen met vreugd de kloostermuren voor zich oprijzen, want men koesterde de hoop daarbinnen enige rust, doch bovenal water te vinden om de brandende dorst te lessen en de veldflessen te vullen. Die hoop bleek echter ijdel, want het bevel luidde: voorwaarts, en met de abdij rechts van hen, marcheerde de troep terstond in colonnes het Westen in, de weg op naar Arendonk, want eerst daar zou men een rustpunt vinden en de nacht doorbrengen. Maar — eer men zover was, wachtte de vermoeide en door dorst gekwelde soldaten, nog een mars van ruim twee uur over de barre heide, waar niets was dat schaduw bood tegen de nog zo fel stralende zon. Doch, daar bemerkt een der aan de spits marcherende manschappen een kleine veenpias achter een rand van lage bremstruiken. „Water mannen, water,” zo klinkt het door de gelederen van de marcherende colonne, en met versnelde pas ging men voorwaarts om zo spoedig mogelijk de hevige dorst te lessen en de veldflessen te vullen. Doch — ’t viel bitter tegen, want alvorens men de rand van de veenpias kon bereiken, dreef een sterke afdeling cavalerie er hun vermoeide, dorstige paarden in om de dieren te drenken. In een ogenblik was het ondiepe water een modderpoel en er restte de uitgeputte colonne niets anders dan nog een goed uur voort te trekken door het moeilijk terrein. Sommigen der manschappen waren aan het eind van hun krachten, en Karei Loderman was één van hen. Reeds vóór men in de nabijheid van de veenpias gekomen was, had hij zich nog maar met moeite in het gelid kunnen houden, en zonder de hulp en de bemoedigende toespraak van Albert Schinkels zou hij zonder twijfel reeds toen zijn uitgevallen. Het geroep, dat er water in ’t gezicht kwam, had hem weer wat moed gegeven en op de been gehouden, doch toen die hoop door de dragonders en hun paarden de bodem werd ingeslagen, was het daarmee gedaan en gaf hij alle weerstand op. „Ik kan niet meer, Schinkels,” zo voegde hij met matte stem zijn makker toe. „Kom Loderman, daarginds ligt Arendonk, daar krijgen we immers drinken en rust. Zet de tanden op elkaar en houd vol, nog een kwaad uurtje en we zijn er ....” „Geen stap ga ik verder, ik kan niet meer, al schiet men mij dood, als ik uitval....” ’t Was niet alleen Karei Loderman, die langs het voetpad op de heide bleef liggen, maar meer anderen zonken van dorst en vermoeienis in elkaar. Gelukkig evenwel kwam een voorbijtrekkende batterij over de heide en deze kon hen opnemen in de voorwagens, zodat allen nog tijdig te Arendonk konden aankomen. Thans was het leed weer geleden, de soldaten dronken naar hartelust van alles wat ze maar konden bekomen, bier, water, karnemelk, en de sterksten gevoelden, nu die dorst gelest was, hun grootste vermoeienis al weer verdwijnen als sneeuw voor de zon. Op het marktplein werd het bivak opgeslagen, biljetten voor voeding werden uitgereikt, de vereiste posten uitgezet en alle voorzorgen genomen. Nog rnaar zeer kort geleden waren hier de voorposten der Belgen teruggetrokken en de Hollanders vonden hun verschansingen verlaten. Ondanks gebrek aan stro (dat reeds door de cavaleristen was weggehaald) sliep men die eerste nacht in het vijandelijk land de zware slaap van uiterst vermoeide mannen. Reeds bij het aanbreken van het eerste morgenlicht werd de reveille geblazen en spoedig verlieten de Hollandse troepen Arendonk en rukten op in de richting van Hasselt, het Zuiden in. Weer was de dag warm, doch thans had men voldoende drinken, daarvoor was de vorige avond in Arendonk behoorlijk gezorgd. Ook was de mars niet meer zo zwaar, omdat de heide begon te verminderen en het terrein meer bosachtig werd. Met de uiterste omzichtigheid trok men thans voorwaarts en de afdeling van het Leidse jagercorps, dat aan de spits optrok, had de opdracht om alle woningen, die langs hun weg lagen nauwkeurig te onderzoeken en als ze gesloten waren, open te breken. De hoofdcolonne volgde op de brede zandweg en voor hen uit reden enige manschappen van een detachement huzaren, die dienst deden als veldontdekkers. De bevolking van de streek was de Hollanders zeer vijandig gezind en daarom werd door de divisie-generaal bij omroep in het grote fraaie dorp Moll bekend gemaakt, dat ieder die wapens in huis had deze onmiddellijk moest inleveren op het gemeentehuis. Van de burgemeester werd een lijst gevorderd, waarop de namen moesten voorkomen van hen, die wapens in huis konden hebben en een officier met een sterke patrouille ging er heen om die wapens op te halen, en op door soldaten bestuurde karren te laden. Bij de manschappen van deze patrouille behoorden ook Schinkels en Loderman en ook hier bleek het de schoolmeesterszoon voor de zoveelste maal hoe moeilijk het vaak voor hem was om de ..dolle Karei" van dingen terug te houden, die, zonder zijn ingrijpen, voor hem een slechte afloop konden hebben. Bij het invorderen der wapens stuitte de Hollandse patrouille vaak op tegenwerking en lijdelijk verzet van de kant der bevolking. Op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen spoorde men de verborgen wapens op* Soms kwamen geladen geweren uit een schoorsteen, of van onder het bedstro, uit kasten op vlieringen, van onder hooi of uit de grond, en begrijpelijkerwijs ging het nog al eens met geweld gepaard om deze wapens machtig te worden. Loderman, die zijn vermoeienis weer geheel te boven was, had dol veel plezier in het mede opsporen der wapens van de vijandige dorpsbewoners en hij was steeds een der voorsten, die de huizen binnendrong en alles onderstboven haalde. Reeds een paar keer had Albert hem nadrukkelijk gewaarschuwd om wat voorzichtiger te werk te gaan, doch hij had deze op scherpe toon te kennen gegeven, dat hij best voor zichzelve zorgen kon, dat hij verschoond wenste te blijven van die schoolmeesterachtige waarschuwingen. Geen kwartier later of bij het doorzoeken van een grote boerderij miste Albert Schinkels zijn lastige vriend, en als hij een andere jager in zijn nabijheid vraagt of deze Loderman niet gezien heeft, wijst deze naar een opengeslagen deur en zegt, dat hij hem daar heeft zien binnendringen. Loderman is bij de jagers niet erg gezien. Dat was hij al met, toen hij nog student was in Leiden, en zulks was, het wispelturige, onberekenbare karakter van de rijke koopmanszoon in aanmerking genomen, ook niet te verwonderen, want als hij slecht geluimd was, ontstak hij om de geringste aanleiding in drift, en was dan tegen iedereen nors en onhebbelijk. Dit alles nam echter niet weg, dat Albert Schinkels hem tot dusver nog altoos voor ernstige botsingen met zijn omgeving had kunnen behoeden, want de „dolle Karei", die voor niets of voor niemand vrees koesterde, zwichtte toch altoos voor Albert, als hij zag, dat diens geduld uitgeput begon te raken. Als Schinkels door de deur, die Loderman met zijn geweerkolf heeft opengestoten, naar binnen dringt, volgt de jager, die hij om inlichtingen vroeg, hem op de voet. Ze komen eerst in een tameliiV rlnictprp oratior xkjpWto Loopt op een trapdeur, die evenals de binnendeur met de geweerkolf is geforceerd. Met de vinger aan de trekker van 't geweer beklimt Albert ie tamelijk steile trap en de andere vrijwilliger volgt hem. Die trap voert naar een grote zolder, waarop een paar bedsteden aanduiden, dat hier de slaapplaatsen van de boerenknechts zijn, doch het beddegoed ligt, met het grootste gedeelte van het bedstro, overal heen geworpen. Klaarblijkelijk heeft de „dolle Karei” hier naar wapens gezocht, doch van hemzelven zien ze nog geen spoor, en als Albert met luide stem zijn naam roept, volgt geen antwoord,, dat hem de weg wijst. Aan de tegenovergestelde kant van de trap, waarlangs ze naar boven zijn gekomen, ziet Albert een openstaand luik, maar als hij zich over de vierkante opening heenbuigt en paar beneden ziet, bespeurt hij aanvankelijk niet anders dan een donkere ruimte, met aan één kant twee lichtere vlekken. Ook de andere soldaat kijkt in het gat. „Kan jij wat zien, Schinkels? Ik zie niets dan een zwarte put en 't zou niet onmogelijk zijn, dat de lange Loderman op de bodem ligt... ♦” Terwijl de soldaat deze opmerkingen maakte, lag Albert nog bij het gat geknield en keek scherp naar omlaag. Doch nu springt hij snel overeind. „Je hebt gelijk, Detmar,” zo roept hij de vrijwilliger toe, „ik zie hem liggen. Kom, volg mij 1” In een oogwenk is Schinkels, door zijn makker gevolgd, de trap afgestormd, achter de hoeve om tot aan de openstaande staldeur. Meerdere soldaten, die hen zien voorbijsnellen, volgen met geveld geweer, omdat men denkt dat er gevochten moet worden. Albert en de andere vrijwilliger gaan de stal binnen met het geweer in de aanslag, want zó uit het heldere daglicht in de grote, slechts door een viertal kleine, met stof bedekte raampjes, verlichte ruimte, schemeren hen de ogen en — ’t kan hier gevaarlijk zijn. Voorzichtig, maar zonder aarzelen loopt Schinkels de stal in, die echter behalve het gewone interieur geheel ledig is. Aan 't eind is echter weer een grote deur en ook deze staat op een kier open. Nauwelijks echter heeft Albert er de voet binnengezet, of hij roept zijn makker toe : „Hier ligt hij, Detmar!” En onmiddellijk voegt hij er bij: „Laten we hem naar buiten dragen, dan kunnen we zien wat er met hem is gebeurd ... .” Ze werpen hun geweren met de draagriem over de schouders en tillen het lichaam van Karei Loderman op. Terwijl de beide vrijwilligers hem naar buiten dragen en andere soldaten hen omringen, nadert ook een onderofficier en vraagt kortaf : »Wat is er gebeurd ? Is een der onzen door de muiters vermoord of gewond, dan steken we het dorp in brand.” De sergeant, een oudgediende, die onder Napoleon vocht, houdt van afdoende maatregelen, doch Albert Schinkels zegt op rustige toon: „Loderman schijnt door een openstaand luik in de paardenstal te zijn gevallen, sergeant, want hij lag boven op de ladder, die hij waarschijnlijk in zijn val heeft medegesleept. 't Is trouwens niet zo erg als het schijnt,” voegt hij er bij, „want Zie maar, hij komt al weer overeind.” Door Albert en Detmar ondersteund, richt Loderman zich op en terwijl hij verward om zich heen kijkt, vraagt hij ver- wonderd : „Is er gevochten? Ben ik gewond waar is Schinkels ? „Breng hem maar naar *t bivak,” gelast de sergeant, „dan kan de dokter zien of er nog wat aan hem hapert.” Terwijl de beide vrijwilligers aan de opdracht van de sergeant voldoen en met de „dolle Karei” in hun midden de hoeve verlaten, vraagt Albert hem : . »Zou het met lopen gaan, Loderman, anders kunnen we je wel op onze geweren naar 't bivak dragen; wat denk je daarvan ?” „’k Wil liever lopen, hoewel ik een gevoel heb alsof ik geradbraakt ben. Jij bent me weer te hulp gekomen, Schinkels, evenals toen ik op „De Welle” in het wak ben geraakt....” „Laat dat nu maar los,” meent Albert, en aanstonds voegt hij er bij: . »Je bent zeker in je haast om naar verborgen wapens te zoeken in het open luikgat gevallen ?” . kan niet vertellen hoe het eigenlijk in zijn werk gegaan is, later misschien, nu ben ik nog suf en zo doezelig, dat ik mets met zekerheid zeggen kan,” antwoordt Loderman. Vóór men echter in 't bivak is aangekomen, schijnt hij toch enigszins helderder te wnrd f>t1 untlf llii TrAorrt /4a Ua1/4a vrijwilligers toe, dat hij op de zolder de bedden doorzocht en toen beneden gestommel meende te horen. Denkende, dat er reeds Hollandse soldaten in het benedengedeelte van het gebouw aan 't zoeken waren, wilde hij ook naar omlaag, want hij had het openstaande luik wel gezien. Zodra hij echter zijn voeten op de ladder had, moest hij naar beneden getuimeld zijn, maar,.... of hij nu zelf die ladder in zijn drift terzijde had geschopt of — dat men die onder hem had weggetrokken, zie.... dat zou hij niet met zekerheid kunnen zeggen.... Van dit avontuur had de „dolle Karei" verder geen kwade gevolgen ondervonden, want, hoewel nog wat stijf en pijnlijk, kon hij toch de volgende morgen, toen men bij het aanbreken van de dag weer marsvaardig stond, met de troep mee. Snel drongen de Hollandse troepen nu verder 's vijands land binnen. Van Moll ging het door Baaien en Olmen, waar de ganse bevolking haar heil had gezocht in de vlucht. Vandaar ging het langs Oostham en Quat-Mechelen in de richting van Diest. Op deze driesprong brandde plotseling het vijandelijk geweervuur los, doch het had niet veel uitwerking. Overal in de omtrek luidde de stormklok en met de bajonet op het geweer gingen de Hollanders in de stormpas vooruit. Het dorp Oostham werd ingenomen en enkele Belgische grenadiers werden daar krijgsgevangen gemaakt. Huizen en schuren werden opengeslagen, doch de vijand hield geen stand en langzamerhand hield het vuren op. Vandaar ging het naar Beringen, waar reeds een peloton der Leidse jagers had gevochten en waar de student Beekman was gesneuveld en Stollé zwaar werd gewond. Op deze wijze ging het steeds voorwaarts, langs en door dorpen en gehuchten, terwijl soms van uit de verte kanongebulder hen in de oren klonk, doch voor het jagercorps bepaalde zich het ontmoeten van de vijand tot hier en daar een kleine schermutseling. Bij Kermpt werd zwaar gevochten, de vijand onder generaal Daine kwam meteen sterke macht van de kant van Hasselt opzetten, maar de Hollandse divisie, ondersteund door het regiment huzaren en rijdende artillerie greep de vijand, ondanks diens overmacht moedig aan. De Leidse jagers echter namen aan het gevecht geen deel, zij stonden op de weg naar Kermpt met het geweer in de arm tot dekking van het dorp. Boven hen rommelde de donder en om hen heen gierden de kogels en hun toestand werd uiterst gevaarlijk, want de Hollandse troepen werden teruggedrongen. De ganse nacht bleven de jagers daar op hun post om de volgende morgen weer mee op te rukken. Tijdens die mars voegden zich de Prins van Oranje en Prins Frederik, door hun staf gevolgd, bij de troep, en na een korte halte trok de Prins van Oranje de sabel en de divisie rukte op en kwam voorbij de plaats, waar de vorige dag de strijd had gewoed en waar dode mannen en paarden langs de weg en op het veld lagen uitgestrekt. HET BIVAK BIJ KERMPT. Onder veel strijd en vermoeienis en na de hevige gevechten bij Tirlemont en Bautersum was het Hollandse leger tot voor Leuven, dus op korte afstand van Brussel, genaderd, en onder de troepen heerste opgewonden vreugde over het feit, dat men spoedig als overwinnaars de hoofdstad van België Zou binnenrukken. Hier was het, dat de veldpost aan verschillende militairen de aan hen geadresseerde brieven deed bezorgen en zowel Albert Schinkels als Karei Loderman ontvingen tijding van huis. De vorige dag, de dag van twaalf Augustus, was vol geweest van strijd en gevaar. Al vechtend waren de Hollandse troepen opgerukt tot voor de Pellenberg en men had Leuven vlak voor zich, waar op dat moment de terugtrekkende vijand in de grootste verwarring door de straten golfde, om door de stadspoort aan de kant van de Mechelse steenweg een goed heenkomen te zoeken. Hier echter was het, dat een Belgisch parlementair, geblinddoekt en door een Nederlands officier geleid, voor de Prins van Oranje werd gebracht. Kort daarop zweeg het vuur, want de onderhandeling over een wapenstilstand was aangevangen. Aanstonds maakten de Hollandse troepen daarvan gebruik om te rusten. De bataljons hadden hun geweren aan rotten gezet en rustig stond een regiment kurassiers en ander paardenvolk voor de Pellenberg. Plotseling tijdens die rust, en terwijl er van Hollandse kant geen schot meer viel, dreunde van de wallen een verraderlijk, hevig kanonvuur. Er ontstond verwarring, een luitenant en een vrijwilliger sneuvelden, een kolonel en zijn zoon werden zwaar gewond, en woedend grepen de Hollanders naar hun wapens. Zeer zeker zou er voldoende reden voor de Nederlandse legerleiding zijn geweest dit verraderlijke vuur krachtdadig te beantwoorden, en dit zou voor de stad Leuven noodlottig zijn geweest, want talrijke Hollandse kanonnen stonden op de omringende heuvels met de vuurmonden op de stad gericht. De Prins van Oranje gaf daartoe echter geen bevel, hij was grootmoedig genoeg om inlichtingen te doen vragen. Een Belgisch officier uit Leuven kwam toen melden, dat er een dwaling had plaats gehad en vroeg verschoning daarvoor ; waarmede men genoegen nam. Er kwam, toen de orde en de rust weer was teruggekeerd, bevel uit het hoofdkwartier, dat op de plaats, waar men zich bevond, de bivakken moesten worden opgeslagen. Zoals reeds gemeld, hadden Loderman en Schinkels brieven van huis ontvangen, doch eerst des nachts op bivak kregen ze gelegenheid kennis te nemen van de inhoud. Och, het soldatenleven in oorlogstijd te velde is in de regel niet bevorderlijk om zachte gevoelens aan te kweken, en al had Albert Schinkels vaak genoeg, als hij des nachts op een eenzame post stond aan een duistere bosrand, of op een weg door de heide, met ernstige gedachten te kampen gehad, thans met die dikke brief uit het ouderlijk huis in de hand werd hem het hart week. 't Was hem alsof hij vaders klankvolle stem hoorde klinken uit die met vaste, fraaie hand geschreven regels. O neen, vader klaagde nergens over, doch Albert gevoelde als het ware, dat zijn leven zwaar en moeilijk was. Meester Hendrik Wijnands, zo schreef hij, begon te sukkelen en moest nogal eens verzuimen, wat uit de aard der zaak belemmerend werkte in de school, en waardoor de ondermeester hem ook niet behulpzaam kon zijn bij zijn arbeid in de tuin. Overigens ging het met de huisgenoten gelukkig goed, doch, zo had meester Schinkels aan zijn zoon geschreven, er zijn tekenen, die aanduiden, dat er wel eens verandering kon komen in de huiselijke kring van 't oude schoolhuis. Wat was namelijk het geval ? „Je herinnert je toch de veearts van Delgen nog wel, die grote, donkere, jonge man, die behulpzaam was bij het ongeval, dat de jongeheer Loderman bij ons op het dorp overkwam? Nu, op die zelfde middag had hij kennis gemaakt met onze Anne Mie, en hij heeft die kennismaking voortgezet. Hij is mij als mens zeer sympathiek, Albert,” zo schreef meester Schinkels, „maar 't zou mij zwaar vallen als ik onze Anne Mie uit het schoolhuis moest missen, doch—dat is immer.»! de gewone weg in het leven en ik mag daar niet over klagen. Misschien kijk je er vreemd van op, Albert, maar ook Koosje heeft verkering, namelijk met de jonge Barend Mulders van „Bouwhove”. ’k Heb hem gezegd, toen hij zich bij mij vervoegde, dat hij verstandiger doen zou een boerendochter van zijn stand te zoeken en dat zijn ouders dat waarschijnlijk ook wel beter zouden vinden. ,,'k Heb er met mijn ouders over gesproken en zowel vader als moeder hebben mij gezegd, dat Koosje van meester Schinkels welkom zal zijn op „Bouwhove". Zo heeft de jonge boer tot mij gezegd en ik had geen reden Barend Mulders, in zijn verlangen om met Koosje te gaan, hinderpalen in de weg te leggen, temeer omdat ik weet, dat zijn ouders brave, godvrezende mensen zijn. Je ziet Albert, hoe de voortsnellende tijd ook in ons rustige dorp bestaande toestanden wijzigt en verandering brengt, waar je ouder wordende vader zo gaarne alles zou willen behouden zoals het is. Doch voor mij staat één ding vast, mijn jongen, en dat is het feit, dat wat ook om mij heen verandert of mij ontvalt, mijn God en mijn Heiland ontvallen mij niet, want daar is geen schaduw van verandering of omkering.” Met deze woorden had meester Schinkels zijn mededeling wat hemzelf en de zijnen betrof, besloten, en toen betrof zijn verder schrijven slechts Albert zelf, de oudste zoon, die vrijwillig zijn leven in dienst had gesteld van zijn aardse koning. Met kracht en klem wees meester Schinkels de jonge soldaat op de onzekerheid van dat leven, vooral dat van hén, die zo vaak door doodsgevaar zijn omringd, omdat de dreiging van kogel of staal hen overal wacht in 's vijands land. „Wij hier thuis kunnen niet anders doen dan bidden voor e behoud, Albert, maar als het eens anders over je besloten Nas, hoe zal je dan staan tegenover de Hemelse Koning? [e hebt de weg geweten mijn jongen, en al begrijp ik zeer vel, dat het ruwe leven van de soldaat te velde hem niet veel ijd tot bespiegeling overlaat, och, herinner je dan toch dat >ok een gebed in de nacht, al zijn het maar enkele gestamelde voorden in geloof tot Hem opgezonden, hierboven wordt /erstaan.” , , Albert Schinkels kampt tegen een ontroering, die hem macn;ig aangrijpt, want er .zijn talrijke kameraden om hem heen, maar ■óch kan hij niet beletten, dat zijn ogen vochtig worden en hij ie laatste woorden van zijn vader niet meer kan onderscheiden. Er zijn in dezelfde enveloppe nog twee brieven, een van Anne Mie en de andere van Koosje. In het schrijven van zijn oudste zuster klinkt als het ware óts moederlijks, wat de vrijwilliger, ondanks zijn ontroering, toch een glimlach om de lippen brengt. Hij weet het wel, Anne Mie was immers zelf ook nog zo iong toen moeder stierf, en zij het moedertje werd, die de last van het gezin op de jeugdige schouders voelde drukken. Albert krijgt een steek in het hart als hij leest, wat reeds in vader brief stond, namelijk dat Anne Mie verkering heeft met de jonge veearts van Delzen, maar ze schrijft hem zo trouwhartig, dat zc nooit vader in de steek zal laten. Van Delzen had al reeds gezegd, dat vader Schinkels bij hen moest komen inwonen. Zelf stond van Delzen na de dood zijner ouders alleen op de wereld, zijn praktijk breidde zich nog telkens uit, en hij verlangde naar een eigen tehuis, wat ook een tehuis kon zijn voor vader Schinkels, die hij hoogacht en liefheeft. Doch — zo schreef Anne Mie — ik heb er met vader nog niet over durven spreken, want je weet even goed als ik hoe sterk hij aan het oude schoolhuis en aan zijn beroep (hoe zwaar het hem vaak ook valt) gehecht is. Hij zelf heeft er immers zijn eigen vader opgevolgd, *t is toch ook zijn ouderlijk huis, evenals het onze.... ’t Bloed stijgt de vrijwilliger naar de gebruinde wangen. Hij weet het, Anne Mie zal de man, die zij liefheeft, niet volgen naar een nieuw tehuis als vader alleen, of met vreemde hulp, moet achterblijven, want op Koosje valt niet lang meer te rekenen, zoals de brief hem verder meldt. De boerin van „Bouwhove” wordt hulpbehoevend door een kwijnende ziekte, en ze heeft niemand liever bij zich dan Koosje, die reeds thans het grootste gedeelte van de dag op „Bouwhove” vertoeft. Zowel boer Mulders als de boerin dringen er sterk op aan, dat Barend en Koosje zo spoedig mogelijk zullen gaan trouwen. „Doch Albert,” zo eindigt zijn oudste zuster haar brief, „wees maar niet ongerust over vader, ik laat hem in geen geval in de steek, en wij kunnen wachten. Onze Hemelse Vader zal ook hier de weg wel banen ♦...” Nu vouwt hij Koosjes brief open en als hij ziet hoe hier en daar haar pen heeft gespat, hoe woorden en zinnen als het ware over elkander heenbuitelen, dan mompelt hij: „’t Is zowaar nog dezelfde driftige „krielkip”, die thuis altoos ruzie met me zocht, maar die nu het ergst in de war zit, dat de Belgen mij zullen doodschieten.” Ze wijst er hem met nadruk op, dat hij maar niet moet proberen om haantje de voorste te wezen. Dat was nergens goed voor, die ellendige oorlog was toch buitendien al erg genoeg, en die arme Belgische soldaten hadden hem persoonlijk toch ook nooit kwaad gedaan, vóór hij zich met hun zaken bemoeide.... Op deze wijze ging het voort en de vrijwilliger moest ondanks zijn ernstige stemming toch glimlachen om de eigenaardige schrijftrant van zijn jongste zuster. Zij eindigde met de vreemdsoortige ontboezeming, dat het misschien maar beter geweest zou zijn als een ander die jonge mijnheer Loderman uit „De Welle” had gehaald, ’t Kwam haar voor, dat die geschiedenis eigenlijk maar veel onrust in 't schoolmeestershuis had gebracht en 't slot daarvan Zou wel zijn, dat hij— Albert — voor hén bijna een vreemde zou worden. De bladzijde was zo vólgekrabbeld, dat Koosje nog maar net kans had gezien er onder te zetten : „De hartelijke groeten van je „krielkip”.” Reeds meende Albert de brief van zijn jongste zuster bij de andere (want ook van zijn broer Jakob was er een kort schrijven bij) in het couvert te steken, toen hij bemerkte, dat tr aan de andere kant ook nog wat stond geschreven. „O ja, Albert, dat is waar ook, ik moet je nog de groeten doen ran Elsje Hulker. Ze woont namelijk niet meer bij ons op het dorp. Haar moeder, die 20 lang heeft gesukkeld, is nog betrekkelijk onverwacht gestorven en nu stond die arme Els geheel alleen. Och, ze had niet alleen behoeven te blijven, want de lange Rokus van de wagenmaker heeft waarlijk geen moeite gespaard om bij haar in de gunst te komen, maar Els wilde niet en wees ieder aanzoek beslist af. Ze heeft alles uit haar winkeltje verkocht en is naar de stad getrokken, waar ze zou trachten een betrekking te vinden in een of andere grote zaak. Toen ze voor het laatst bij ons, na kerktijd, een kop koffie dronk en afscheid nam, heeft vader nog tot haar gezegd: „Vergeet nooit, kind, dat je altijd van harte welkom bent in 't oude schoolhuis.” 'k Heb haar de volgende morgen geholpen om de weinige spulletjes, die ze wilde medenemen, in te pakken en 'k heb haar naar de diligence gebracht. Toen ze instapte, keerde ze zich nog om en fluisterde mij toe : „Als je naar Albert schrijft, doe hem dan de groeten van mij. Wil je dat doen, Koos ?” Dit wil ik je nou enkel nog zeggen, dat ik erg heb gehuild toen ik weer thuis in de keuken was, en nou weet ik niets meer.” Bij 't schijnsel van een paar vetkaarsen (uit een leegstaand huis medegenomen) hebben Albert Schinkels en Karei Loderman hun brieven gelezen. ’t Is betrekkelijk stil om hen heen in het grote bivak, de vermoeide soldaten liggen slapend op een handvol stro en slechts de overal uitgezette posten staan met het geweer in de arm te waken voor hun slapende makkers, in de zoele Zomernacht. Onrust is er in het gemoed van Albert Schinkels, onrust en een zweem van wroeging. Hij vindt zichzelf een egoïst, een hardvochtige eigenbelangzoeker, als hij zich plaatst naast de nobele figuur van Anne Mie. Hij liet vader in de steek, toen deze hem het hardst nodig had en waarvoor? Om vooruit te komen in de wereld, nu hij er de kans voor kreeg. O zeker, daar was iets voor te zeggen, ook vader had dat motief niet weggecijferd. Maar tot welke prijs werd hem die kans geboden ? Was het niet, omdat men hem geschikt achtte om als waker voor de ..dolle Karei” te dienen? Had hij niet dagelijks, ook thans nog, de zware plicht op zich voelen drukken om te zorgen, dat hem niets overkwam wat hij menselijkerwijs Zou kunnen verhinderen ? Hij werd daar immers voor betaald ? Daarvoor had de arme schoolmeesterszoon toch de glans der weelde leren kennen? Eerst op de mooie „Beukendonck” en later als student aan de academie te Leiden ? O zeker, hij had daardoor meer geleerd dan hem anders mogelijk zou zijn geweest, maar daarvoor had men ook letterlijk al zijn tijd in beslag genomen, zelfs geen enkele Zondag was hij feitelijk vrij geweest. Vooral in het begin zou hij wel gaarne, als de kerkklokken luidden, mee opgegaan zijn naar Gods huis, doch — Karei Loderman lachte hem uit, hij wilde gaan rijden, gaan varen, of hij had lust in tennissen of biljarten. Men wilde op „Beukendonck" niet, dat hij dikwijls naar huis ging, men zag dat niet gaarne, en als hij nu en dan eens ging, werd hij veelal nog vergezeld door de jonge Loderman, zodat van een vertrouwelijk samenzijn met zijn familie niet veel kon komen. Nooit echter had dat gevoel van afhankelijkheid hem zo zwaar gedrukt als gedurende de tijd, dat zij beiden als vrijwilligers het vaderland dienden. Met de grootst mogelijke geestdrift was Karei Loderman soldaat geworden, maar zoals Albert wel gedacht had, was zijn geestdrift gauw bekoeld, doch niet zijn dwaze begeerte om zich dingen te veroorloven, die hem of anderen in moeilijkheden brachten. Hoe vaak had Albert niet voor hém de last gedragen, hoe vaak hem niet onttrokken aan gevaar, dat hij zichzelf door zijn roekeloosheid op de hals had gehaaald ? Doch er was nog iets wat de positie van Albert Schinkels moeilijker maakte. ’t Bleek namelijk, dat Karei Loderman zich hoe langer hoe meer aan het overwicht, dat Albert steeds ten zijnen opzichte had kunnen uitoefenen, wenste te onttrekken. Schinkels vond dit ten zijnen opzichte zeer begrijpelijk, doch zulks maakte wel zijn taak moeilijker, doch — het ontsloeg hem niet van de verplichting, die hij op zich had genomen, toen hij op het voorstel van mijnheer Loderman was ingegaan. Nog niet lang geleden had de veldpost hem een door mevrouw Loderman eigenhandig geschreven brief bezorgd en 't was niet zonder een gevoel van ontroering en medelijden, dat hij kennis had genomen van wat zij hem schreef. Uit die brief was het hem gebleken welk een overdreven vertrouwen die voorname dame in hem, de arme schoolmeesterszoon, stelde. Met de meeste klem drukte ze hem op het hart om toch te zorgen voor haar zoon en ze had besloten met de opdracht: „Schinkels, met levensgevaar hebt ge eens mijn jongen gered uit de modder van „De Welle" en thans, nu hij steeds door 't oorlogsgevaar is omringd, is er maar één ding wat mij kan troosten, en nog wat geruststellen in mijn angst, en dat is het feit dat gij nog steeds bij hem zijt. Schinkels, waak voor mijn zoon en bescherm hem in het gevaar, bedenk dat wij voor uw toekomst zorgen ... Aan dit alles denkt Albert Schinkels in het nachtelijk uur en in zijn hart heeft hij medelijden met die moeder daarginds op de weelderige „Beukendonck". Die moeder, die voor de zoon, die ze verafgoodt, geen andere hulp en bescherming weet in te roepen dan die van een andere soldaat, die aan hetzelfde gevaar is blootgesteld als haar zoon, en even machteloos om de aansnorrende kogel te kunnen keren als hij. Doch deze gedachten, die de jonge vrijwilliger bezig houden, worden weer verdrongen door andere, van geheel verschillende aard. Hij denkt aan het eigenaardig postscriptum van Koosjes brief. Zijn jongste zuster bracht hem daarin de groeten over van Elsje Hulker en zie — dat deed goed, want ondanks alle wisselvalligheden van de laatste tijd, had hij toch die vriendin uit zijn kinderjaren niet kunnen vergeten. O zeker, Els stond thans alléén in de wereld, en ze zou moeten vechten voor een bestaan, doch — Els stond sterk, want zij zou doen wat vader van hem ook zozeer had verlangd, doch.... hij was in gebreke gebleven. Maar Elsje Hulker zou wèl de handen vouwen en bidden om hulp en bijstand van Boven, en ze zou met vaste voet de weg gaan, die zij voor haar bestemd achtte .... Plotseling schrikt Albert op uit zijn mijmering, waarin hij zodanig verdiept zat, dat hij zijn ganse omgeving vergeten is, zelfs Karei Loderman, die bij hetzelfde kaarslicht als hij zijn brieven las, en hem nu de hand op de schouder legt. Onmiddellijk ziet hij, dat er iets is wat de „dolle Karei" machtig heeft aangegrepen, want zijn gelaat is bleek en zijn lippen trillen. DE VRIJWILLIGER 10 „Wat is er, Loderman ? Toch geen slechte tijding van huis, wil ik hopen ?” Deze knikt met het hoofd en zijn stem klinkt vreemd en hees, als hij de vraag van Albert beantwoordt. „Laat ik je eerst het ergste maar vertellen, Schinkels. Vader schrijft mij, dat de toestand van moeder, die reeds zo lang ongerustheid had verwekt, plotseling zó is verergerd, dat de dokters haar maar enkele dagen levens meer toeschrijven.” „Dat is zeker erg, Loderman,” zegt Albert, en hij weet niet welke troostwoorden hij Loderman zal toevoegen. Deze laat hem daar echter geen tijd voor, want onmiddellijk gaat hij voort: „Mijn vader verlangt, dat ik al het mogelijke doen zal om zo spoedig mogelijk verlof te krijgen en naar „Beukendonck” te komen, want moeder roept voortdurend om mij.” „Daar moet je zo gauw mogelijk werk van maken, Loderman,” merkt Albert op, „en ik hoop,” voegt hij er bij, „dat men je geen moeilijkheden in de weg legt, 't is oorlog en ....” „Oorlog of geen oorlog, ik ga naar huis, en als men mij in dit geval verlof weigert, deserteer ik.” Albert Schinkels kent „de dolle Karei” beter dan deze zichzelf kent, en hij weet, of liever hij hoort aan de klank van diens woorden, dat hij zijn bedreiging zal uitvoeren, zonder ook maar een ogenblik na te denken over de mogelijke gevolgen daarvan. „Wees nu niet zo dwaas, Loderman, je bent immers soldaat genoeg om te weten, dat deserteren in oorlogstijd, en met het gezicht op de vijand, onherroepelijk met de kogel wordt gestraft en ....” Loderman wenkt afwerend en driftig met de hand en valt Albert in de rede met de woorden : „Daar spreken we niet meer over, Schinkels. Luister, ik heb nog veel meer slecht nieuws. Je weet, Schinkels, dat mijn vader veel tegenspoed in zaken heeft gehad, je zult je nog wel herinneren, dat hij er van sprak tot ons in Leiden, toen hij er ons heeft geïnstalleerd?” „Ja zeker, dat herinner ik mij nog zeer goed,” geeft Albert ten antwoord, en hij voegt er bij: ,,'t Was bij die gelegenheid, dat hij er ons voor waarschuwde niet te roekeloos met ons geld om te springen, en hij maakte toen de opmerking, dat geld en rijkdom slechts een betrekkelijk bezit zijn.” „Dat kan wel zijn, Schinkels, ik weet dat zo precies niet neer, 't doet er trouwens niet toe ook,” zegt de jonge Lodernan, „ik haal dit enkel maar aan, om je duidelijk te maken, lat vader reeds toen met tegenspoed in zijn zaken had te kampen. Mijn vader heeft altijd voorspoed gehad en alles wat hij lanpakte, gelukte hem, zo schrijft hij mij, doch de kans is gekeerd en de laatste paar jaar is hem letterlijk alles tegengelopen. Nu heeft hij nog een grote transactie lopen. Als die hem gelukt, kan er nog veel van terecht komen. Valt het echter mders uit, welnu, dan zullen er ingrijpende veranderingen moeten plaats hebben. Vóór alles echter gaat het er thans om, dat ik zo gauw als het maar enigszins mogelijk is, terugkeer naar „Beukendonck”. Dat moet, Schinkels,” zo voegt de jonge Loderman er op vastberaden toon bij. Het bericht, dat hem hier op het bivak de slaap uit de ogen hield, was immers ook voor Albert Schinkels van grote betekenis, en onmiddellijk drong het tot hem door, dat, indien het de heer Loderman niet gelukte spoedig zijn verliezen te boven te komen, zulks voor hem en de „dolle Karei” wel eens het einde van hun studentenleven kon betekenen. ’t Moet echter worden gezegd, dat, wat de jonge Loderman betrof, het gevaar waarin het leven zijner moeder verkeerde hem oneindig meer beklemde dan het mogelijke verlies van hun rijkdom. Nog geruime tijd bespraken beide jonge mannen, bij het wegstervend licht van de vetkaarsen, op fluisterende toon de niet te onderschatten moeilijkheden van de reis door de vijandelijke landstreek voor Karei Loderman, gesteld dat het hem al gelukte verlof te krijgen om naar zijn stervende moeder te kunnen gaan. „Er zit niet anders op dan dat je tracht de commandant, onze kapitein, te spreken te krijgen, en als dat gelukt, moet je hem je brief tonen, dan kan hij tenminste zien dat je verzoek een hoogst ernstig geval betreft.” Loderman knikte somber met het hoofd. Hij begreep, dat de raad, hem door Albert gegeven, het enige wettige middel was om zijn doel te bereiken. Veel liever echter was hij op staande voet weggeslopen om door de duisternis begunstigd buiten het bivak te komen, maar ’t gelukte Albert toch, zij het met moeite, hem van die dwaze onderneming terug te houden. „Wel is het vreselijk jammer, Schinkels,” zo had hij tenslotte gezegd, „dat ik geen deel zal kunnen nemen aan de opmars naar Brussel, ’t Is wél hard als men aan alle vermoeienis en andere ellende van de veldtocht heeft deelgenomen, en men kan het einde na een mars van drie uur bereiken, dat men dan door zulk een treurig feit gedwongen wordt om terug te keren naar huis.” t Zou echter geheel anders lopen dan iedereen had gedacht, want de volgende morgen, nadat men zich reeds vroeg voor de opmars had gereed gemaakt, kwam daartoe echter geen bevel en de troepen bleven staan in het gelid. Karei Loderman trappelde van ongeduld, doch — hij kon met anders doen dan wachten. Reeds. dadelijk bij het ochtendappèl had hij op aanraden van Schinkels de 'luitenant van zijn voornemens verwittigd, doch deze had hem gezegd, dat hij wachten moest totdat de kapitein zich bij de troep voegde. Reeds tamelijk lang stonden de jagers in het gelid, toen Zij andermaal een parlementair — thans een Engels officier — Zagen voorbijtrekken. Toen vernam men reeds spoedig, dat een Frans leger, sterk vijftigduizend man onder maarschalk Gérard oprukte, om de Hollandse opmars te stuiten. Een ogenblik later reeds een Frans generaal in een calèche voorbij in de richting van het hoofdkwartier, waar zich de Prins van Oranje bevond. Terwijl deze koets voorbijging, naderde ook de kapitein, door zijn adjudant vergezeld, het jagercorps en de luitenant maakte van deze gelegenheid gebruik om hem de brief van Loderman te overhandigen en tevens de commandant diens verzoek om verlof kenbaar te maken. Tot Alberts grote verwondering maakte de kapitein niet het minste bezwaar om het gevraagde verlof te verlenen, want toen hij maar even een blik in de brief van de heer Loderman had geworpen, gaf hij deze aan de luitenant terug :n deze bracht het bevel aan de vrijwilliger Loderman over am voor de kapitein te verschijnen. Loderman ging, deed , tijn eerbewijzen en nadat de kapitein hem enkele vragen had gesteld, welke door hem werden beantwoord, kreeg hij een /erlofpas voor tien dagen. MET ONBEPAALD VERLOF Met het feit van de inmenging der mogendheden in de krijgsverrichtingen der Nederlandse troepen in België, was voor de vrijwillige studentencorpsen spoedig de tijd aangebroken voor de terugtocht naar 't vaderland, ’t Ging weer evenals in de opmars, van stad tot stad, van dorp tot dorp, en men nam voor een goed deel dezelfde wegen, die men toen gegaan was. Er heerste uit de aard der zaak bij het jagerscorps op de thuismars een opgewekte stemming, men ging immers terug naar geliefde betrekkingen, die met verlangen uitzagen naar hen, voor wier leven ze hadden gebeefd, en die thans ongedeerd tot hen terugkeerden ? ’t Was voor de jagers zelf een onbegrijpelijk feit, dat er onder hen zo weinig slachtoffers waren gevallen, en eerst later werd zulks duidelijker toen het was vastgesteld, dat door de Belgen gebruik was gemaakt van een zeer sterk soort Engels kruit. Men schijnt de geweerpatronen met een te grote hoeveelheid van dat kruit geladen te hebben, en het gevolg daarvan was, dat de kogel steeds aanmerkelijk hoger vloog dan het doel, waarop werd gericht. Aan deze omstandigheid meent men het te moeten toeschrijven, dat zelfs in het hevigst vuur, zoals bij Beringen, Bautersum en Leuven, de vrijwillige jagers zo weinig manschappen verloren. Op een-en-twintig Augustus begon voor de jagers de laatste mars op Belgisch grondgebied, en trok men over Hamont de grenzen over. Toen ging het weer door de heide naar het hen zo goed bekende dorp Valkenswaard, waar men weer op de steenweg kwam (de grote weg van Eindhoven naar Hasselt). In Eindhoven werden de oude kwartieren weer betrokken én de teruggekeerde militairen vonden bij de hen welgezinde burgerij een vriendelijk onthaal. Hier was het, dat Karei Loderman zich weer bij zijn corps voegde. Het hem voor Leuven verstrekte verlof van tien dagen was voorbij, en precies op tijd kwam hij zich present melden. De eerst dagen in Eindhoven was het voor de vrijwilligers van ’t Leidse jagerscorps een drukke tijd, want hun gehele uitrusting moest in orde worden gebracht. Geen enkele jager was er, die op de veldtocht geen stukken had verloren. Vele onderdelen waren gebroken of bedorven. Doch toen alles weer in orde was, zag het corps er keurig uit, met hun groene uniformjassen, witte broeken, slobkousen en vangsnoeren, wat met het zwarte ledergoed een mooi geheel vormde. ’t Was eerst laat in de avond van de dag, waarop Loderman in Eindhoven was aangekomen, dat hij gelegenheid kreeg Albert Schinkels te onmoeten. Bijna altoos gedurende de tijd van hun vrijwillige dienstname waren Loderman en Schinkels in dezelfde kwartieren geweest, thans echter was dat niet het geval, en Loderman was een kwartier aangewezen in een ander gedeelte van de stad. Zoals gezegd, was het reeds laat in de avond, toen laatstgenoemde Albert kwam opzoeken in diens kwartier. 't Viel deze onmiddellijk op, dat hij er somber en gedrukt uitzag en reeds vóór hij een woord had gesproken, wist Albert, dat de „dolle Karei” moeilijke dagen achter de rug had. „Moeder is dood en begraven, Schinkels, doch ’k heb toch het geluk nog gehad haar levend te ontmoeten.” Albert had hem, nadat Loderman deze woorden, met doffe stem, die vreemd afstak bij zijn gewone luidruchtige manier van spreken, had gezegd, zwijgend de hand gedrukt. Die handdruk scheen Loderman goed te doen, want op enigszins helderder toon ging hij voort: ,,'kBen blij, dat ik jou weer zie Schinkels. ’kHeb je geweldig gemist in die tien ongelukkige dagen, die ik op „Beukendonck” heb doorgebracht. Zoals ik zeg, heb ik moeder toch nog levend aangetroffen ïn waarlijk Schinkels, het was of ze op mij had gewacht, want toen ik bij’haar bed kwam, en haar hand greep, fluisterde ze mij nog enkele woorden toe, die ik echter niet heb kunnen verstaan. Toen vielen haar ogen toe en ze scheen in te slapen, doch mijn hand hield ze vast.” Loderman wendt het hoofd af en als hij met kracht zijn ontroering heeft onderdrukt, gaat hij weer voort: „Omstreeks middernacht werd ze onrustig en na een korte, oenauwde doodsstrijd kwam het einde. Kom aan, 't wordt tijd om naar mijn kwartier te gaan zoeken,” vervolgt hij op geheel andere toon. „We liggen met vier man bij een bakker, hier heb ik mijn biljet, daar staat het adres op, later vertel ik je wel meer Schinkels, nu moet ik weg.” ,,'k Ga met je mee zoeken, Loderman,” zegt Albert, „ik geloof trouwens, dat ik wel zo ten naaste bij weet waar die bakker woont en hier in mijn kwartier komt het er niet op aan of ik een half uur vroeger of later thuis kom.” 't Doet de jonge vrijwilliger blijkbaar genoegen, dat Albert weer genegen is hem van dienst te zijn en deze, van zijn kant voelt weer aanstonds, dat het hem een soort van beklemming is, nu Karei Loderman is teruggekeerd naar het corps. Vrij en onbelemmerd heeft hij zich tussen de andere jagers kunnen bewegen, toen de zorg hem niet drukte voor het welzijn van de krijgsmakker, wiens vader voor hèm, Albert Schinkels, de dure studie had betaald, en die, als de Zoon geld werd toegezonden, door de heer Loderman nooit werd vergeten. Op het gymnasium en aan de academie was het voor Albert veel gemakkelijker geweest zijn moeilijke rol te spelen dan in de militaire dienst. Als burger is men uit de aard der zaak veel vrijer van beweging dan als soldaat, en als burger kon Albert wel overal de jonge heer Loderman de eerste plaats doen innemen, en hem bij alle moeilijkheden, die hij zichzelf op de hals haalde, bijspringen, en het zo mogelijk voor hem in orde maken, doch als militair viel hem dit veel zwaarder. De Leidse studenten wisten, dat Schinkels een jongeman was van onbemiddelde familie, en dat zijn studie werd betaald door de vader van Karei Loderman. Ondanks het verschil in stand, dat Albert Schinkels scheidde van het merendeel der studenten, was hij toch veel meer bij hen gezien dan de lastige, wispelturige Loderman, die wèl huns gelijke, doch hun niet sympathiek was. Als soldaat kwam dit echter nog veel meer uit, want daar gelden slechts de militaire rangen, en een soldaat blijft een soldaat, onverschillig of hij in zijn burgerstand rijk is of arm. ’t Was gedurende de veldtocht wel gebleken, dat Schinkels een veel beter soldaat was dan de „dolle Karei”. Hoe vaak niet had men gezien, dat bij lange en zware marsen, Loderman bijna niet meer in staat was de zware uitrusting of het geweer te dragen. Dan kwam altoos Schinkels hem te hulp in zijn ellende, door zijn geweer, of een gedeelte van zijn uitrusting van hem over te nemen. Vaak genoeg had deze na een vermoeiende mars een wacht voor hem waargenomen, om, terwijl Loderman sliep in diens plaats soms een gevaarlijke post te betrekken. Evenwel, het mocht Albert voor een ogenblik onaangenaam aandoen dat, door de terugkeer van Loderman bij het corps, de verantwoordelijkheid van zijn eigenaardige positie weer op hem drukte, spoedig genoeg echter moest dat gevoel wijken voor de oprechte deelneming in het verlies, dat deze, door de dood fijner moeder, geleden had* Nadat ze enige tijd zwijgend naast elkander hebben voortgelopen door de nog tamelijk rumoerige straten, (want de stad is vol militairen) komen ze tenslotte in een stillere buurt. Hier geeft Karei Loderman weer uiting aan de gedachten, die hem klaarblijkelijk bezighouden door tot Albert te zeggen : „Ik kan het mis hebben, Schinkels, doch ik heb een sterk vermoeden, dat de „dolle Karei" zijn beste tijd achter de rug Je kent mijn vader, zo gaat hij voort, „en je weet dat hij doorgaans met meer zegt dan hij nodig oordeelt, je weet ook, dat, als hij wat tot je zegt altijd recht op de man af is, zonder omwegen. Nu, de dag na mijn moeders begrafenis, die in alle eenvoud P ,ts gehad, riep vader mij bij zich op zijn kamer. Hij leek mij wel tien jaar ouder geworden sinds mijn laatste verlof, want moeders dood heeft hem meer gekost dan iemand ooit van hem zal weten. Hij wees ^naar een stoel en toen ik plaats genomen had, blee£.““J eeTn poosje aankijken eer hij begon te spreken. „Kijk eens Karei," zo begon hij, „je bent nu drie-entwintig jaar, dus oud genoeg om te begrijpen, dat het leven geen spel is, dat men speelt met een altijd goede uitslag. Jij hebt een jeugd gehad van weelde en overvloed, omdat ik je dat kon verschaffen en je moeder een — dikwerf overdreven liefde voor je koesterde, doch dat zal nu moeten veranderen. Ik zelf was ook eens soldaat, doch — ik had niets of niemand achter mij, die me kon helpen of steunen. Je weet, dat ik als sergeant de dienst verliet om opzichter te worden op een plantage in de Oost. 'k Heb succes gehad, maar 'k heb er voor moeten werken en voor moeten vechten. Van die plantage ben ik eigenaar geworden en toen ik naar 't vaderland vertrok, stelde ik een ervaren administrateur aan het hoofd om in mijn afwezigheid die zaak te beheren. Zélf heb ik hier in de koffiehandel veel geluk gehad en ik werd de rijke eigenaar van de „Beukendonck” en zo ogenschijnlijk zou ik dat wel blijven ook. 't Is anders gelopen, storm en schipbreuk werden oorzaak, dat kostbare ladingen verloren gingen. Onvoorziene oorzaken leidden tot enorme prijsdalingen, bedrieglijke bankbreuk bezorgde mij een zwaar verlies en de opbrengst van mijn plantage in de Oost loopt hand over hand terug* Thans is het zover gekomen, dat ik op het kantoor nog maar met mijnheer Markerk, de boekhouder, en een paar klerken de zaken afhandel, de anderen zijn ontslagen en de pakhuizen heb ik verhuurd. Nu kan het zijn, dat ik voorlopig nog op de „Beukendonck” blijf, doch, indien mijn nog lopende zaken niet een voordelig saldo opleveren, dan zal ik genoodzaakt zijn mijn laatste bezit te verkopen.” „Zie Schinkels, dat vertelde mij mijn vader en toen ik hem vroeg wat hij dan dacht te doen, als hij ook de „Beukendonck” zou moeten prijsgeven, keek hij mij met vaste blik in de ogen en zei kortaf: „Wat ik denk te doen ? Wel, wat ik altijd gedaan heb, wérken, en dat zal jij dan óók moeten doen.” „Toen scheen mijn vader,” vervolgde de jonge Loderman, „enig gevoel van medelijden met mij te krijgen, want hij legde zijn hand op mijn schouder en voegde mij toe : ,,'k Vind het voor jou harder dan voor mij, Karei, want ik heb een harde jeugd achter de rug en jij hebt nog niet veel anders gekend dan weelde, en daarom heeft het zijn goede zijde, dat je soldaat geworden bent. Ik had mijn toestand voor je kunnen verzwijgen tot na het einde van de oorlog met België, en ik zou dat ook zeker hebben gedaan, als ik wist dat het spoedig afgelopen zou zijn, doch ik — meen, dat het zo beter is.” „Ziezo Schinkels,” zo eindigde Loderman, „nu weet je ook, dat de „dolle Karei”, die gedacht had dat niets of niemand hem kon deren, straks misschien op een of ander kantoor als jongste bediende een plaatsje zal moeten zoeken.” SJ „Kom, kom, Loderman, niet dadelijk het ergste denken, 't kan zich immers nog wel ten goede keren.” Met deze woorden trachtte Albert de krijgsmakker op te beuren, doch deze antwoordde met een ruwe lach: „Ja zeker, Schinkels, dat kan ook, maar ’k heb daar niet veel verwachting meer van, ’k weet niet hoe het komt, maar op het ogenblik vind ik het jammer, dat we zo vlak voor Brussel moesten terugtrekken. Een Belgische kogel zou voor de „dolle Karei” misschien nog de beste oplossing zijn geweest.” „Dat is onzin Loderman, je hebt bij het sterfbed van je moeder gestaan en is het toen niet tot je doorgedrongen, dat de dood niet voor niets een koning der verschrikking wordt genoemd ? Trouwens, Loderman, het aardse leven eindigt wel in de dood, maar dat kan voor de ziel het einde niet zijn....” „Ik geloof, dat ik daar het uithangbord van een bakker zie, dat kan mijn kwartier wel zijn, of heb ik het mis ?” Met deze woorden valt Loderman zijn metgezel in de rede. „Ja Loderman, hier moet je kwartier zijn,” zegt Albert, „en je kameraads slapen nog niet ook, hoor maar.” Er schijnen zich achter het huis enige soldaten te, bevinden, want door de stilte van de warme zomernacht klinkt het geluid van een vrolijk studentenlied. Als Albert Schinkels een ogenblik later terugwandelt naar zijn kwartier, is zijn stemming gedrukt en er is onvrede in zijn gemoed. Vijf jaren lang heeft hij bijna onafgebroken in gezelschap van Karei Loderman doorgebracht en in die vijf jaar is hij wèl gevorderd in kennis en wetenschap. Hij — de schoolmeesterszoon — heeft de voorrechten en de genietingen, die het bezit van rijkdom kunnen verschaffen, leren kennen, maar — bevrediging heeft hij er niet bij gevonden, en diep in zijn gemoed zijn er dingen, die hem aanklagen, dat hij in veel is tekort geschoten. Met datgene, wat hem in de ouderlijke woning als het hoogste goed in leven en sterven van zijn vroegste kindsheid af was voorgehouden, had hij immers in principe gebroken? Geen voet had hij meer in een kerkgebouw gezet sinds hij zijn Zondagen met Karei Loderman had moeten doorbrengen, hetzij op de „Beukendonck”, hetzij op reis of elders. Bidden of danken voor zijn maaltijden had hij wel eedaan. als hii in ft et kleine gezin van de boekhouder Markerk vertoefde* iaar dat had niet lang geduurd, want mevrouw Loderman tond er op, dat Albert Schinkels de maaltijden op de „Beukenonek” gebruikte, dan kon hij behoorlijk de tafelmanieren De eerste keer, dat Albert mede aanzat aan de rijke dis a de ruime eetzaal had het hem aan moed ontbroken om de tanden te vouwen en zijn „Onze Vader” te bidden, zoals hij lat van kinds af aan gewoon was geweest. Er waren gasten en aan tafel werd een druk, vrolijk gesprek jevoerd. Kon hij, de eenvoudige schoolmeesterszoon, die ut den aard der zaak toch al enigszins met zijn houding ver- egen was, dan bidden ? , 's Avonds op zijn slaapkamertje had het hem nog wel :ven gekweld en bezwaard, en een ogenblik had hij het geroeid als verraad en ontrouw, doch dit duurde met. lang, lij bevond zich immers in een geheel ander milieu dan in het ichoolmeestershuis, en hij moest toch voort op het pad, dat nijzelf had gekozen ? En Albert was voortgegaan, en zo langzamerhand was hij iie gedachten aan ontrouw en afval hoe langer hoe minder »aan gevoelen. . En tóch, bij alle succes, eerst op het gymnasium en later ip de academie, kwam toch zo nu en dan de vraag bij hem boven : heb ik dat succes en het betrekkelijke weeldeleven van de laatste jaren niet te duur betaald met datgene, wat ik er voor heb moeten prijsgeven ? . Nooit had dat gevoel van onvrede hem sterker gedrukt dan op deze late zomeravond* nu hij Karei Loderman heeft verlaten en hijzelf op de terugweg is naar zijn kwartier. Nooit is het hem duidelijker geweest hoe onzeker en wisselvallig aardse plannen en verwachtingen zijn. Hijzelf had er immers van gedroomd om, na afloop van de studiejaren aan de Leidse Hogeschool, meester in de rechten te zijn. Dan zou, door de relaties van de invloedrijke koopman, die hem zover had voortgeholpen, zijn toekomst immer verzekerd zijn ? .... En nu? Was het niet alsof een machtige hand een streep door zijn rekening haalde ? Mevrouw Loderman was gestorven en — de fortuin, die de heer Loderman zolang zeldzaam gunstig was geweest, Viarl ViPim in 't eind de rus toeeekeerd, en nu vocht hij nog met zijn gewone vastberadenheid tegen de dreigende ondergang. En wat zouden dan voor hem — Albert Schinkels — de gevolgen van dit alles kunnen zijn ? Eén ding stond bij hem nu reeds vrijwel vast, namelijk dat de heer Loderman de dure studie, en het nog duurdere studentenleven, voor zijn zoon en voor hem niet meer zou kunnen bekostigen* Bijna met geweld schoof de jonge vrijwilliger de drukkende gedachten, die hem bezighielden, van zich af. „Kóm,” zo mompelde hij voor zich heen, „wat tob ik over wat komen kan, nü ben ik nog soldaat en ik moest blij en dankbaar zijn, dat ik ongedeerd uit de veldtocht ben teruggekeerd, wèg met die nutteloze zorgen, ’t is tijds genoeg als ze er werkehjk zijn.” De gedachten van de, thans weer in hun kantonnement te Einhoven teruggekeerde, vrijwillige jagers waren algemeen, dat ook nu spoedig de terugmars naar Leiden zou volgen, doch deze gedachten, of liever, deze verwachting werd niet zo gauw vervuld als ze wel gehoopt hadden. Alle divisiën van het leger namen weer dezelfde stellingen in, welke ze vóór de intocht in België bezet hadden en er werd geoefend en wacht gehouden evenals gewoon. Inmiddels werd er gesproken van een ophanden zijnde grote inspectie voor de koning en deze zou plaats hebben op de negen-en-twintigste Augustus. 't Werd een zeer luisterrijke inspectie. De tweede, derde en de reserve divisie, met de daarbij behorende artillerie, waren verenigd op de Oirschotse heide, en het Leidse jagerscorps stond daar toen tegenover de vrijwillige jagers van het Utrechts studentencorps. Nadat de koning de uitgestrekte liniën had langs gereden, defileerden de troepen in divisiën voor Zijne Majesteit* de prinsen, geheel het koninklijk gezin en een talrijke staf. Toen het prachtig militair schouwspel was afgelopen, marcheerden de Leidse jagers weer terug naar hun kantonnement. De stad was feestelijk versierd en des avonds was er een algemene illuminatie en in vrolijke, opgewekte stemming werd de dag verder besloten. 't Werd Vrijdag zestien September, dat de divisie-generaal op het gewone morgen-appèl verscheen en de, voor de studentenjagers, zo aangename order medpdpeldo Hot- u of op Zondag achttien September uit Eindhoven sou vertrekken voor de terugmars naar Leiden. Begeleid door divisie- en brigadecommandant en verder door de gehele staf, trok het jagerscorps uit Eindhoven en na van hun chefs afscheid te hebben genomen, ging de mars over Oirschot en Moergestel naar Tilburg. De volgende dag trok men door Oosterhout naar Ter Heide en twintig September stond men weer voor het brede Hollands Diep. Nadat men de rivier, die Brabant van Holland scheidt, was overgestoken, bereikte men die dag het oude Dordrecht. Hier vond het jagerscorps een luisterrijke ontvangst, want schier de ganse burgerij was op de been, en de schutterij, voor zover ze niet was uitgetrokken, kwam in ’t geweer. De burgemeester verwelkomde hen en zij ontvingen biljetten van inkwartiering bij de aanzienlijkste burgers van de stad. Vandaar ging de volgende dag de reis per stoomboot naar Rotterdam en ook daar was de ontvangst weer even hartelijk als de vorige keer. Twee-en-twintig September vertoefde het corps geruime tijd in Delft, waar men de manschappen een gul onthaal had bereid. Toen de troep door Voorburg marcheerde, werden hen van alle kanten bloemen toegeworpen, die door de manschappen op de geweren werden gestoken. In Leidschendam werd overnacht en inmiddels bracht men alles in gereedheid voor de laatste mars. Het groot tenue werd voor de dag gehaald, de versleten kapotjas naar de eis opgerold en netjes op de ransel gegespt en alles nog eens goed opgepoetst. Deze laatste mars op drie-en-twintig September werd voor het Leidse jagerscorps schier een triomftocht en toen men, na door het feestelijk versierde Voorschoten te zijn getrokken, Leiden binnenkwam, kon de ruime Breestraat de van alle kanten toegestroomde mensen bijna niet bevatten. Op het grote plein de „ruïne” werd het corps ontvangen door generaal Snouckaert, die hen hartelijk toesprak en een onbepaald verlof toezegde. Daarna wachtte de vrijwilligers nog een andere treffende ontvangst door de academische senaat in de Pieterskerk en na het verlaten van het kerkgebouw vernam het corps weldra het commando „ingerukt”. Nog even krioelden de vrijwilligers door elkander, nog hier en daar een handdruk en een groet en dan ging ieder zijns weegs, verlangend om zo gauw mogelijk de achtergebleven betrekkingen op te zoeken. Karei Loderman en Albert Schinkels brachten het verdere van die dag nog in de stad door en sliepen die nacht voor het laatst op hun eigen kamers, waar hun vriendelijke hospita hun een brief overhandigde, die een paar dagen geleden gekomen was. De brief was van de heer Loderman en aan zijn zoon geadresseerd. Als deze hem even heeft ingezien, reikt hij hem zwijgend aan Albert over en met een bittere glimlach zegt hij: „Mijn oude heer is gewoon niet meer woorden te gebruiken dan beslist nodig zijn, Schinkels, dat weet je. Maar nu is hij al bijzonder kort.” Als Albert de weinige regels gelezen heeft, geeft hij het schrijven terug en merkt dan op : „Je vader schrijft wel kort, doch evenals altijd duidelijk genoeg. Hij vertelt ons, dat onze kamers hier niet verder zullen worden ingehuurd, en dat wij beiden ons zo spoedig mogelijk op reis moeten begeven naar de „Beukendonck”. Daar zal hij nader met ons afspreken.” „Je begrijpt natuurlijk net zo goed als ik, dat mijn oude heer in elk geval geen goed nieuws voor ons heeft, doch één ding bevalt me wel, namelijk, dat verder studeren voor mij wel zal zijn afgelopen.” De „dolle Karei” lacht weer vrolijk. Over wat hij thuis vernemen zal, bekommert hij zich nu nog niet, doch dat hij niet verder behoeft te studeren, vindt hij een uitkomst. De lichtzinnige lach van de jonge Loderman doet Albert onaangenaam aan, en de ander schijnt zulks wel te merken, want hij voegt zijn metgezel toe : „Zet maar niet zo'n strak gezicht, Schinkels. Jou spijt het waarschijnlijk, dat onze rol aan de academie hier te Leiden is uitgespeeld, maar reken er gerust op, dat mijn vader, al heeft hij het misschien zwaar te verantwoorden, jou niet zonder meer in de steek zal laten, daarvoor ken ik hem te goed. Maar nu gaan we slapen,” vervolgt hij, „want ik val om van vermoeienis, en je maakt me nu niet wakker vóór ik uitgeslapen ben, want morgenochtend is er voor ons geen reveille meer.” 't Was de volgende dag reeds betrekkelijk laat in de avond, toen ze voor de zware ijzeren poort van de „Beukendonck” stonden. De maan schijnt op de leien van het dak en verzilvert de spitse torentjes met de vergulde windvaantjes. Albert denkt aan die triestige wintermorgen, toen hij hier voor het eerst met Karei Loderman voor deze poort kwam, en — dat er reeds weer een tijdperk van bijna zes jaren sinds die morgen is voorbij gesneld. Doch die gedachte houdt maar een moment zijn geest gevangen en wordt dan door andere indrukken aanstonds verdrongen. De poort is slechts met de klink gesloten en als de jonge Loderman haar openduwt, knarsen de scharnieren. Geen knecht of staljongen verschijnt, geen hondengeblaf verstoort de stilte, slechts het windje suist door de hoge beuken en alle ramen van de benedenverdieping zijn donker. Slechts boven, waar de heer Loderman zijn werkkamer heeft, brandt licht. Hol klinkt het geluid van de bronzen klopper, die Karei Loderman op de metalen deurplaat laat vallen, door de gang, en geen bediende in livrei, doch de oude keukenmeid, die reeds jaren op de „Beukendonck” geweest is, opent de deur. „Zo Ant, jij ziet er nog goed uit. Waarom kom jij de deur opendoen, Antje ? Dat is toch feitelijk jouw werk niet. Waar zijn de anderen ? " zegt de jonge Loderman. „Die zijn allen weg, mijnheer Karei, ik ben alleen nog maar hier ...." Karei Loderman vraagt niets meer en hij voegt haar enkel nog toe : „Vader is zeker op zijn studeerkamer, ik zag er tenminste licht," en als de keukenmeid met een „jawel mijnheer Karei,” daarop antwoordt, zegt hij kortaf: „Kóm, Schinkels." WANT WAT BAAT HET EEN MENS Als beide jonge mannen op het „binnen” van de heer Loderman in diens studeerkamer komen, staat deze op uit zijn leunstoel, en reikt hen met een kort woord van welkom de hand. 't Valt Albert op, dat het donkere haar van de koopman grijs is geworden, doch dat is ook het enige teken, dat hij een zware tijd achter de rug heeft. Nog ongebogen is zijn lange rechte gestalte, en op het gelaat met de strenge, harde trekken, ligt nog dezelfde uitdrukking van wilskracht en vastberadenheid. Even kijkt hij hen beiden in de ogen en dan zegt hij: „’k Had jullie al eerder hier verwacht, maar dat doet er nu niet toe, we hebben nog tijd genoeg om te bespreken wat ik nodig acht. Maar eerst echter zou ik gaarne wat van jullie ervaringen gedurende de veldtocht weten, ’k Ben zelf ook militair geweest en heb gelegenheid genoeg gehad om met het lood of het staal van de vijand kennis te maken. Mij dunkt,” gaat hij voort, „dat het jou, wat vermoeienis en ontbering lijden betreft, niet zal zijn meegevallen, Karei ? Maar,” voegt hij er dadelijk bij, „ik vind het bést, dat je zoiets hebt meegemaakt, ’t zal je mogelijk een weinig hebben gehard voor wat je misschien in de toekomst nog te wachten staat.” „Dat kan wel zijn, vader,” meent de jonge Loderman, „doch laat ik u enkel dit maar zeggen: als Schinkels mij niet had bijgestaan door, als het te erg werd, mijn geweer of mijn uitrusting voor mij te dragen, ik het nooit zou hebben kunnen volhouden met mijn stukgelopen voeten . ♦. Even gleed een minachtend lachje over de harde trekken van de heer Loderman en dan de blik richtend op de kloeke gestalte van Albert, voegt hij deze toe : „Jij kan wel tegen een beetje vermoeienis, Schinkels. Onder dat soort knapen zoals jij, treft men geen uitvallers aan, en Karei heeft het wel getroffen, dat er steeds een vriend naast hem heeft gestaan, die zoveel mogelijk het pad voor hem heeft geëffend, doch—dat zal nu vermoedelijk wel voorbij zijn.” „Wat bedoelt u daarmee, vader ?” vraagt de jonge Loderman met iets onrustigs in stem en blik. „Ik verzoek daarstraks, toen de oude Ant de deur voor ons opende, waar de anderen waren en ze antwoordde mij, dat zij nog maar alleen over was, de andere bedienden waren allen weg. ’k Heb haar verder niets gevraagd, doch....” „Even wachten, Karei. Straks zal ik jullie inlichten en dan kunnen we verder afhandelen, eerst wil ik weten hoe het verloop van de veldtocht is geweest na de laatste brief, die Schinkels mij schreef, en die mij bereikte op de dag van de begrafenis mijner vrouw.” Kort en duidelijk bracht Albert zijn verslag uit, van wat hij na de gevechten voor Leuven met het corps had medegemaakt, totdat ze met groot, of liever onbepaald verlof, naar huis werden gezonden. Toen Albert zweeg, knikte de heer Loderman even met het hoofd. „Dus op het moment, dat de weg naar Brussel voor jullie openlag, was het „halt”. Je moest bukken voor de overmacht en je moest terug.” Weer knikt hij met het hoofd en dan vervolgt hij, en Albert hoort in de toon zijner stem de bittere klank : „Zo gaat het vaak in ’t leven, men vecht en dringt voorwaarts, en als men denkt, dat de overwinning is bevochten, komt de macht der omstandigheden en — werpt ons terug. Dan kan men twee dingen doen,” vervolgt hij, „men kan het hoofd in de schoot leggen of men kan doorvechten. Nu, wat mij betreft, kies ik het laatste, — luister jongens. 'k Heb getracht de zware verliezen, die ik in de handel heb geleden enigszins te boven te komen door een laatste gewaagde poging, 'k Zal jullie niet lastig vallen met bijzonderheden, doch ik bepaal mij er enkel toe met je te zeggen, dat zoals vroeger mij alles medeliep, nu niéts, en letterlijk niets mij wilde gelukken. Genoeg daarvan. De bedienden en tuinlieden zijn ontslagen, voor Frederik, onze trouwe koetsier heb ik nog kunnen zorgen, dat hij weer een goede betrekking kreeg, de paarden, honden en pluimvee zijn verkocht en hier op de „Beukendonck” blijven we nog tien dagen, dan — komt de nieuwe eigenaar om het in bezit te nemen.” Als de heer Loderman is uitgesproken, wordt het even stil in de ruime studeerkamer, de kaarsen flikkeren in de bronzen kroonluchter en de herfstwind schuifelt ritselend door de dorrende bladeren van de machtige oude beuken om de villa. Nu keert mijnheer Karei zich tot Albert en zegt op zijn gewone lichtzinnige toon: „Als ik de zaak goed begrijp, zal er voor ons niet veel anders opzitten dan om van het vrijwillige studentencorps over te gaan als vrijwilliger bij ’t staand leger, doch dan bij de cavalerie. Van het te voet marcheren, heb ik voorlopig mijn bekomst.” Het stuit Albert tegen de borst, dat de „dolle Karei” slechts om zijn eigen toekomst denkt en dat hij schijnt te vergeten, dat zijn vader thans óók alleen in de wereld staat. Doch het harde woord, dat hij op de lippen heeft, houdt Albert in.... wat deed hij, toen vader hem thuis zo slecht missen kon? Een vluchtig rood kleurt even de strakke trekken van de heer Loderman, waarschijnlijk voelt hij pijnlijk het liefdeloze, dat er in de woorden van zijn zoon, tegenover hém DE VRIJWILLIGER 11 als vader, ligt opgesloten, doch ponder daarvan iets te laten blijken, keert hij zich tot Albert en zegt: „Met jou moet ik even spreken over de toekomst, Schinkels. Zoals je daar van hem hoort, weet Karei al wat hem te doen staat, doch — die heeft slechts daarover te beslissen zover het hem zelf betreft, jij bent op dit moment van hem af.” Nu springt Karei op uit zijn stoel en driftig vraagt hij : „Wat betekent dat, vader?” Doch de heer Loderman kijkt hem strak aan en zegt kortaf: „Ik spreek thans tot Schinkels, dus val me niet weer in de rede, daar houd ik niet van.” De jongeman zakt weer terug in zijn stoel, maar zijn hoogrode kleur, en de verdrietige manier, waarop hij aan zijn opkomend kneveltje draait, tonen wel aan, dat die opmerking van zijn vader hem getroffen heeft. „Kijk eens, Schinkels, je bent met ons in kennis gekomen doordat je de moed hebt gehad Karei uit dat wak op „De Welle” te redden. Ik bemerkte dadelijk, dat je uit een net gezin kwam en — dat je een jongen was met wilskracht, en reeds aanstonds begreep ik, dat je misschien op Karei een goede invloed zou kunnen uitoefenen, wanneer je steeds in zijn nabijheid Zou kunnen zijn. Ik wist, Schinkels, dat je voor een lastige, moeilijke taak zou komen te staan, doch — 't is mij duidelijk gebleken, dat ik me in jou niet had vergist. Des te meer spijt het mij nu, dat ik, door de omstandigheden gedwongen, niet ten volle voor je heb kunnen doen wat ik mij had voorgenomen. Maar al kan ik niet alles doen wat in mijn plan lag, behoef ik je daarom toch nog niet in de steek te laten. Kijk eens, ik heb wel véél, zéér veel verloren, maar toch lang niet alles. Hier heb ik mijn bezit te gelde gemaakt en — dat viel niet tegen, doch in Indië ligt, ver in het binnenland nog een kleine koffieplantage, die door een administrateur wordt beheerd. Deze plantage, die mij altijd behoorlijke winst heeft opgeleverd, is nu nog mijn enig, maar ook onbelast eigendom. Over enige dagen ga ik plaats bespreken op een schip, dat op de vijfde October uitvaart naar de Oost, want het is mijn plan zelf het beheer over mijn plantage te nemen, en nu kunt gij mij beiden daarheen vergezellen, tenminste als Karei er niet de voorkeur aan geeft cavalerist te worden. Wat jou echter betreft, zou ik je willen voorstellen om met mij mee te gaan naar de Oost. Ik zorg voor vrije overtocht, en daar ik mij al zeer in je zou vergissen als je geen leiding geven kon aan een troep inlanders, zou ik je kunnen plaatsen als opzichter. Je komt,” zo ging de heer Loderman voort, „onmiddellijk onder mijn administrateur te staan, doch deze gaat aanstaande zomer terug naar Holland, dus dan moet jij behoorlijk ingewerkt zijn. Er zal dan nogal wat van je gevorderd worden, doch — dan kan ik je ook een goed salaris waarborgen.” De heer Loderman heeft gezegd wat hij te zeggen had en thans wacht hij het antwoord van Albert Schinkels. Eer deze echter wat zeggen kan, is Karei weer uit zijn stoel opgesprongen en vrolijk roept hij uit: „Aha, als de zaken zo staan, dan zie ik er natuurlijk van af om dienst te nemen bij het leger. Het ligt zeker in uw bedoeling, vader, mij met Schinkels de leiding te geven in het bedrijf, voor zo verre ....” Weer legt de heer Loderman zijn zoon het zwijgen op, door hem op strenge toon toe te voegen : „Als je geluisterd had naar mijn woorden, zou je hebben verstaan, dat ik Schinkels heb voorgesteld met me mede te gaan naar de Oost om onder leiding van de administrateur tot opzichter te worden gevormd. Dat geldt alleen hèm. Laat ik jou even zeggen, dat je weeldetijd voorbij is Karei, begrijp dat vooral goed. Je hebt,” gaat de heer Loderman op zijn gewone zakelijke manier voort, „je hebt thans een beetje kennis gemaakt met de harde kant van het soldatenleven en ik hoop, dat zulks je tenminste een weinig ernst heeft bijgebracht. Spreek daarom niet meer van soldaat blijven, want daar heb je geen lust in, en bovendien deug je er niet voor. Jij gaat met me mee naar Indië en je komt daar onder mijn directie op de plantage, waar ik je onder mijn persoonlijke leiding tot planter zal trachten te vormen, doch eerst zal ik je bij mij nemen om de administratie grondig te leren.” Terwijl de heer Loderman op deze wijze zijn zoon met zijn bedoeling ten zijnen opzichte in kennis stelt, zit Albert stil in zijn stoel en staart strak voor zich uit, maar in zijn binnenste is het onrustig genoeg, en allerlei gedachten verdringen zich in zijn brein. Weer stelt de heer Loderman hem voor een moeilijke keus, :venals voor bijna zes jaren. Wat zal hij nü doen ? De koopman, iie straks weer planter zal worden op zijn koffieplantage, /èr in het binnenland, schijnt te begrijpen wat er omgaat in het gemoed van de kloeke soldaat, want hij voegt hem toe: ,,’t Is zeker je bedoeling morgenochtend zo spoedig mogelijk naar huis te gaan?” En als Albert zegt: „Ja zeker mijnheer,” dan gaat hij voort: „Welnu,‘dan zou ik zeggen s spreek er met je vader over >n als je een besluit genomen hebt, laat het mij dan onmiddellijk weten, of liever, laat ons zó afspreken : Vandaag is het Zaterdag, en aanstaande Woensdag bespreek ik plaatsen op een zeilree liggend schip. Heb je je voor Woensdag hier aangemeld, dan houd ik het er voor, dat je niet kunt besluiten met ons mede te gaan, dus — dan bespreek ik natuurlijk maar twee plaatsen. Heb je daarentegen wèl besloten mede te gaan naar de Oost, neem dan afscheid van je huisgenoten en kom vóór Woensdag naar de „Beukendonck”, dan kan je mij hier nog met een en ander behulpzaam zijn.” Dit voorstel van de heer Loderman is Albert meer welkom dan hij wel blijken laat, want op dit moment zou het hem schier onmogelijk geweest zijn een besluit te nemen, en hij betuigde er dan ook aanstonds zijn instemming mede. Karei gaf onmiddellijk zijn voornemen te kennen om Albert de volgende morgen te vergezellen, doch tot grote voldoening van de schoolmeesterszoon verbood de heer Loderman zulks door te zeggen: „Neen neen Karei, jouw tijd van uitstapjes rnaVpn is voorbij. Jij blijft hier, want er is voor ons thans volop te doen, nu we ons losmaken van Holland.” Reeds betrekkelijk vroeg had Albert afscheid genomen van de heer Loderman en zijn zoon, want hij moest ook nog naar de woning van mijnheer Markerk, waar zijn koffertje nog stond, dat zijn burgerkleren bevatte. Hartelijk nam hij hier afscheid van de oude boekhouder en diens goede vrouw, en toen hij hun vertelde wat de heer Loderman hem had voorgesteld, had de oude heer in de handen gewreven en gezegd: „Dat moet je aannemen, Schinkels, voor een zo flinke kerel als jij is er daarginds altijd kans om vooruit te komen, en — in mijnheer Loderman zult ge wel een strenge, doch tevens een bekwame en rechtvaardige meester vinden.” Toen had de grijze juffrouw Markerk hem met bezorgde blik in de ogen gekeken en meer tot zichzelf dan tot hem gezegd: . „Och mijn jongen, kans om vooruit te komen, zult ge daar in dat vreemde land mogelijk wel vinden, maar — de vrede des gemoeds waarschijnlijk niet.. ..” Fris waait de herfstwind door de straten van de grote stad, en helder en klaar schijnt het morgenzonnetje, als Albert de woning van mijnheer Markerk verlaat om door de hem bekende straten de kortste weg te nemen naar de straatweg. O zeker, er is wel blijdschap in zijn hart, nu hij behouden en in de volle kracht van jeugd en gezondheid terugkeert uit de veldtocht naar de ouderlijke woning, maar tóch, zijn blijdschap is niet onvermengd, want in zijn gemoed is er de onrust, en de besluiteloosheid, waarin het voorstel van de heer Loderman hem weer heeft gebracht. 't Is immers weer precies hetzelfde als voor zes jaar; zijn eigenbelang stelt hem voor ogen wat hij in Indië bereiken kan.... daar heeft hij wéér een kans, de kans om een goed betaalde betrekking machtig te worden. En als hij die kans laat glippen en hier in Holland blijft, wat dan ? Hij denkt er weer aan wat zijn kapitein hem, in het kantonnement te Eindhoven, eens heeft toegevoegd, toen hij een moeilijke ordonnansdienst tot tevredenheid van de kapitein had verricht: „Jij moet in dienst blijven, vrijwilliger. Je bent een goed soldaat en ge zult in de militaire stand vooruit komen.” Dat woord van zijn, door hem hooggeachte superieur, speelde Albert thans ook weer door het hoofd. Zeker, in de militaire stand was voor hem óók nog wel een kans.... wie weet, was dat nog maar niet beter dan met de Lodermans naar de Oost te gaan, want daar zou hij toch nog steeds in gezelschap moeten verkeren van de „dolle Karei” en — dat lokte hem niet erg aan. Met kracht dringt hij voor ogenblik die beslommeringen weg uit zijn geest, hij wil thans aan andere dingen denken dan aan wat de toekomst hem wellicht brengen zal. Zelfs in de anders zo drukke straten, waarheen zijn weg hem voert, is het merkbaar, dat het Zondagmorgen is. 't Is er immers niet zo woelig en de voorbijgangers schijnen niet de haast te hebben, welke zo kenmerkend is in de dagen der week. Albert heeft tot nu toe echter niet veel acht geslagen op de mensen, die gaan en komen, al trok hijzelf nog al eens de aandacht. Meer dan een hem passerend meisje wierp een blik naar de knappe, kloeke soldaat in zijn groene jagersuniform, maar deze vervolgde zijn weg met forse, snelle pas. Nu echter blijft hij eensklaps staan en kijkt met vorsende blik een dwarsstraat in, die daar zijn weg kruist en waar een paar vrouwenfiguren zijn aandacht trekken. De een is tamelijk kort en breed gebouwd en naar gang en houding te oordelen de middelbare leeftijd reeds gepasseerd, de andere daarentegen lijkt nog jong, want haar slanke gestalte en vaste, bedaarde tred had het onmiskenbare kenmerk van de veerkracht der jeugd. Onbeweeglijk blijft de soldaat op de hoek van de straat staan en eerst als de beide vrouwen, door de toenemende drukte uit zijn gezichtsveld gaan verdwijnen, komt hij in beweging. Aarzelend vervolgt hij een paar passen zijn weg, doch dan keert hij zich om en volgt de beide vrouwen, terwijl hij mompelt : ,,'k Moet weten of ze het werkelijk is, en als ik mij vergis, betekent het nog maar een kort oponthoud ....” Hij is haar thans kwijt uit het gezicht, doch juist waar de straat met een korte bocht ombuigt, ziet hij haar weer, doch thans is ze alleen. Albert versnelt zijn pas en spoedig is hij haar thans genaderd. Boven hen klinkt zwaar klokgelui en de metalen stemmen roepen de gemeente op naar de bedehuizen, 't Is op dit moment druk om hen heen, en daardoor komt het misschien, dat het meisje de soldaat nog niet opmerkt, hoewel hij thans vlak naast haar loopt. „Dag Elsje Hulker, moet ik nu waarlijk jou hier ontmoeten ? Hoe gaat het ?” Haastig wendt ze het hoofd om, nu die stem haar in de oren klinkt, en als.ze verrast de vrijwilliger in het gebronsde gelaat kijkt, dan kleurt een blos haar wangen en in haar donkere ogen glanst een blik van blijde herkenning. Doch dat is maar een moment, dan verdwijnt weer die verraderlijke blos en bedaard beantwoordt ze zijn groet. „Wel .... mijnheer Schinkels, dat is zeer toevallig ....” ’t Gezicht van de soldaat verstrakt en enigszins ruw voegt hij het meisje toe : ,,'t Spijt me, dat ik je lastig ben gevallen, juffrouw Hulker, neem het mij niet kwalijk. Ik zal je niet langer ophouden." De heldere lach van het meisje doet hem verwonderd opkijken. „Je bent nog dezelfde driftkop van vroeger, Albert Schinkels. Je komt naar me toe, je zegt me vrolijk goedendag en als ik behoorlijk die groet beantwoorden wil, dan frons je de wenkbrauwen en neemt een vijandige houding aan." Ogenblikkelijk is zijn opkomende toorn ontwapend en op geheel andere toon zegt hij: „Kijk eens Els, als men tegen iemand, die men van jongsaf kent en die plotseling als gewoon soldaat voor je staat „mijnheer" zegt, dan betekent zulks voor mij precies hetzelfde alsof men zegt: Ga dóór vriend, jij bent voor mij een vreemde geworden met wie ik niet meer wil te doen hebben.” ,,'k Vind dat voor een toekomstig advocaat geen logische redenering, Schinkels,” gaat het meisje, nog steeds glimlachend voort. „De laatste keer, dat ik je gezien heb, was op die Zondagmorgen, toen je in een keurig rijkostuum, en hoog te paard, het dorp kwam inrijden, juist toen ik met je zus Koosje de kerk binnenging. Tegen zo iemand zagt men toch zeker wel „mijnheer?" En dan — een student in de rechten — mij dunkt.... .” „Hou er maar mee op Els, ik ben nooit „mijnheer” geweest, ’k was feitelijk een lakei, en dat was ik als gymnasiast, als student en als soldaat, 'k Heb véél te vertellen Els, en van jou zou ik graag wat horen, doch — ik vrees ... ♦" Even aarzelt het meisje en weer kleurt het opstijgende bloed haar wangen. „Dat kan niet, Albert — ik ben op weg naar de kerk, en jij zult toch zeker wel naar huis verlangen, dat wil ik tenminste hopen.... je hebt op dat gebied nogal wat goed te maken, als ik me niet vergis." „Dat heb ik Els, maar aan wat achter mij ligt, kan ik niets meer veranderen, en nü.... nu sta ik op een keerpunt — twee wegen liggen voor mij open, en ik weet nog niet welke ik zal moeten inslaan ...." „Weet je wat je vader zou zeggen, Albert? Misschien zou hij je toevoegen : mogelijk weet God nog wel een andere weg ....” Ze blijft thans staan voor het grote, machtige kerkgebouw, waarvan de deuren wijd openstaan, terwijl talrijke kerkgangers naar binnen gaan. „Wil je ze bij je thuis allen recht hartelijk van mij groeten, Albert ?” zegt het meisje, doch de soldaat schudt het hoofd. „Dat zal ik zeker doen Els, maar nog niet zo spoedig als je denkt,” en als ze hem verwonderd aankijkt, gaat hij voort: ,,'k Ga mee naar de kerk Els, ze weten thuis immers toch niet wanneer ik kom, dus niemand wacht mij bepaald, en na kerktijd heb je misschien wel een uurtje tijd voor mij, wil je Els ?" Hij wacht geen antwoord af, doch stapt regelrecht de kerk binnen, waar men met verwondering naar de vrijwilliger kijkt, die met zijn zware koffer in de hand om zich heen ziet waar zich de koster bevindt. Deze heeft al bemerkt, dat de soldaat iets zoekt en hij treedt op hem toe. „Heeft u mogelijk een plaatsje voor mijn koffer, mijnheer ? Ik zou gaarne de dienst bijwonen,” vraagt Albert beleefd, en de koster zegt vriendelijk: „Volg me maar, jongeman.” De koster gaat hem voor naar een klein zijkamertje vlak bij het portaal en beduidt hem, dat hij zijn koffer daar veilig kan neerzetten. Als de soldaat weer terugkomt in het looppad, staat Elsje Hulker daar op hem te wachten, naast een nog geheel ledige bank, en als hij bij haar komt, zegt ze zachtens : „Schuif hier maar in, Schinkels. Op die plaats zit anders een kennis van mij, doch ik weet dat die nu niet komt.” 't Is de vrijwilliger vreemd te moede, nu hij hier zo geheel buiten verwachting naast het meisje, dat hij ondanks alle lotswisseling maar niet had kunnen vergeten, thans rustig in de kerkbank zit. Klaar en helder valt het zonlicht door de hoge ramen en statig golven de orgelklanken door het kerkgebouw. „Loof, loof de Heer', mijn ziel met alle krachten; Verhef Zijn naam, zo groot zo heilig t' achten, Och, of nu al wat in mij is, Hem prees ....” Zo zingt de gemeente en eerst zacht en aarzelend, maar dan krachtig en uit volle borst zingt Albert Schinkels de schone lofzang mede, en het meisje naast hem voelt als het ware de afstand minder worden, de afstand die haar scheidt van de schoolmeesterszoon, die immers een „heer” geworden was? De spreker, een man in de kracht van het leven, had tot onderwerp het zes-en-twintigste vers van Mattheüs zestien. „Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel ?” Met al de kracht ener vurige welsprekendheid behandelde de leraar deze zo rijke stof, en de jonge soldaat, wiens gedachten meer afzwierven naar het meisje aan zijn zij dan dat hij met aandacht de prediking volgde, raakte echter spoedig gevangen onder de macht van de, met de gloed ener vaste overtuiging uitgesproken, prediking. 't Grijpt hem in het gemoed, als de spreker zo glashelder aantoont, hoe vaak datgene wat de mens met zijn ganse ziel heeft begeerd en waarvoor hij geloof en gemoedsrust prijs gaf, blijkt lang niet de waarde te bezitten, die het in zijn verbeelding bezat. Hoe vaak zal hij zich niet moeten afvragen, als hij in 't eind het doel heeft bereikt, waarnaar hij zo vol begeerte streefde, en waarvoor hij maar al te gemakkelijk zoveel prijsgaf: ben ik nti gelukkig ? Heb ik thans vrede gevonden? Of joeg ik een zeepbel na? O zeker, zo had de spreker er bijgevoegd, eerlijk verworven geld en goed kan immers een zegen van Boven zijn ? Maar gaat het ten'koste van de ziel, dan blijft altoos des Heilands woord van kracht: „Want wat zal een mens geven tot lossing zijner ziel?" De dienst is geëindigd en met zijn koffer in de hand loopt Albert Schinkels weer in de drukke straten van de grote stad, en zij beiden bemerken niet hoe zij de aandacht trekken. De mensen wijzen elkander die flinke jonge soldaat, hij is immers een van de dappere jagers van het Leidse studentencorps, die nog maar zo kort geleden in de kogelregen bij Beringen, Baütersum en Leuven stonden? Neen, nóch de soldaat nóch het meisje slaan acht op de voorbijgangers, ze hebben het immers te druk met elkander ? „Zeg eens Els, waar kunnen we nu heen gaan om ,eens rustig te praten, want ik wil eerst van je weten hoe jij, arm kind, je door de wereld slaat. Mijn zus Koosje heeft mij geschreven, dat je moeder gestorven was en dat jij naar de stad was vertrokken. Ik kreeg haar brief in 't bivak voor Leuven, en laat mij je allereerst danken voor je vriendelijke groet aan een oude schoolmakker. Je zult het tóch niet geloven, als ik zeg hoeveel genoegen mij dat schrijven van de „krielkip”, aan ’t slot van haar brief, heeft gedaan. Maar zeg me nu, waar je op het ogenblik bent en hoe het je gaat....' „Ja maar Schinkels, jij bent toch op weg naar huis, en bedenk nu eens, dat je nog zo bitter ver lopen moet eer je bij het schoolhuis van je vader kan zijn.” „Dat heb ik je reeds gezegd Els, niemand verwacht mij nog thuis, dus ’t komt op een paar uren vroeger of later niet aan. Kom, laten we deze straat inslaan, dan komen we allicht wat uit de drukte." Och, Elsje Hulker wil eigenlijk niets liever dan dat, en daar ze beter de weg weet dan hij, duurt het niet lang of ze wandelen langzaam over een betrekkelijk stille singel. „Is het niet lang geleden Albert, sinds je op een kerkbank gezeten hebt ?” vraagt het meisje ernstig en kijkt hem trouwhartig in de ogen. Een ogenblik blijft hij zwijgend naast haar voortstappen en dan zegt hij: ,,'t Is vandaag voor 't eerst na bijna zes jaren weer Zondagmorgen voor mij geweest, Els.” HET OUDE SCHOOLHUIS ,,’k Heb niet veel te vertellen,” zegt het meisje op zijn herhaalde uitnodiging. „Zoals je van Koosje weet, is moeder, nu reeds ruim een jaar geleden, gestorven, en ze is in vrede heengegaan, Albert,” voegt ze er met vochtige ogen bij. „Welnu,” zo gaat ze voort, „alléén in ons winkeltje blijven en het zaakje voortzetten, zou mij waarschijnlijk wel een bestaantje hebben verschaft, maar ik zou er immers ieder uur van de dag moeder hebben gemist en — dat zou me te zwaar zijn gevallen. ’k Had het trouwens al met moeder afgesproken, dat ik, wanneer ze zou zijn heengegaan, maar een betrekking moest zoeken in de stad, want daar woonde nog een nicht van ons, die we echter na mijns vaders dood niet meer hadden gezien, en die ik mij nog maar zeer flauw kon herinneren. Toen moeder gestorven was, ben ik op een morgen met de diligence naar hier gekomen om te onderzoeken of ze nog in 't zelfde huis woonde, dat ze als jonggetrouwde vrouw met haar man betrokken had, en dat mijn moeder nog zeer goed bekend was. Wat ik bezat, was voldoende om er enige tijd van te kunnen leven, en ik rekende er vast op, om vóór die tijd om was toch wel een betrekking te vinden. 'k Wil je wel zeggen Albert, dat ik vol weemoed naar hier ben gekomen, maar toch voelde ik mij gesterkt en bemoedigd door de wetenschap dat, al had ik hier op de wereld geen ouders meer, er toch een Vader in de hemel was, die over mij waakte, en voor mij wel een weg zou banen, waarlangs ik gaan kon. Toen ik mij aan het adres vervoegde, waar ik hoopte mijn familielid te vinden, bleek het dat ze reeds enige jaren geleden naaar een ander stadsgedeelte was verhuisd. Gelukkig echter wist de juffrouw, die mij te woord stond, mij goede inlichtingen te geven en na wat vragen en zoeken kwam ik tenslotte, waar ik wezen wilde. Mijn moeders nicht was een weduwe, die leefde van een klein pensioentje en de huur van een paar kamertjes, want het huis, waarin ze woont, is haar eigendom. Zodra ze mij zag en ik tot haar begon te spreken, viel ze me al dadelijk in de rede door verwonderd in de handen te slaan en te zeggen: „Wel kind, jij moet een dochter zijn van mijn nicht Anna, die met Gerard Hulker is getrouwd, je lijkt sprekend op haar, en ook je stem klinkt precies als de hare.” „Was het soms een korte, brede vrouw met* enigszins waggelende gang?” zo vraagt de soldaat, die vol belangstelling naar het meisje luistert. „Ja Albert, dat is zo, maar hoe ....” „Ze was vanmorgen bij je, maar dicht bij de kerk sloeg ze een zijstraat in, als ik me niet vergis,” merkt hij, haar in de rede vallend, op. „Ja juist, dat was tante Leentje, want zo wilde ze beslist, dat ik haar noemen zou. Nu Albert,” zo ging het meisje, met een warme klank in de stem voort, „ik heb bij tante Leentje een goed en vriendelijk tehuis gevonden. Ze had nog een lief kamertje voor mij beschikbaar en door haar toedoen kreeg ik, reeds na een paar dagen, een plaatsje als verkoopster in een grote zaak van koloniale waren. Ziezo, Albert Schinkels, nou weet je van mij zo ongeveer alles, maar laat ik er dit nog bijvoegen, dat tante Leentje om half twee ons middagpotje klaar heeft, dus — dan moet ik thuis zijn. En nu jij niets meer vragen, want ik zeg geen woord meer vóór ik in de eerste plaats weet, waarom je het schoolmeestershuis, en bovenal je brave vader en de anderen zo, laat ik maar zeggen, veronachtzaamd hebt.” Vóór echter de soldaat wat zeggen kan, wijst ze naar een bank in een klein plantsoen. „Wacht even, mijnheer de student, laat ons daar een poosje gaan zitten, dan kunt ge die zware koffer even neerzetten, want ge zult die nog vrij lang moeten dragen vóór ge 't groene hekje van het schoolhuis binnenstapt.” Naast elkander zitten ze op de bank onder een grote kastanjeboom en hier is het betrekkelijk rustig. „Je zegt daar, zo'n beetje spottend, mijnheer de student,” zegt de jonge man met een ietwat treurig glimlachje om de mond, „maar als ik straks deze uniform uittrek, zal dat het laatste kenmerk van mijn kort studentenleven zijn Els, want naar de academie ga ik niet meer terug, en ook Karei Loderman niet.” Nu vertelt Albert Schinkels het meisje alles wat hem wedervaren is sinds de tijd, dat hij voor het eerst de voet zette op de „Beukendonck”. Hij maakt haar duidelijk wat de eigenlijke reden was, waarom hij zo bitter weinig zijn ouderlijk huis had bezocht gedurende de tijd, dat hij verbonden is geweest aan de familie Loderman. Men wilde hem liever niet naar huis laten gaan en Kareis zwakke moeder was slechts gerust over haar, bijna afgodisch beminde zoon, als de jongeman bij hem was, die hem eens redde uit het wak. En als deze dan tóch naar huis wilde, wel, dan stond Karei Loderman er beslist op om mede te gaan naar het schoolhuis te R., dan wilde hij „De Welle” weer eens terugzien, waar hij bijna verdronken was, doch — voor Albert Schinkels en ook voor het schoolmeestersgezin was dat bezoek niet aantrekkelijk meer. Dan spreekt hij van de moeilijkheden, waarin de roekeloze jongeheer zichzelf zo vaak bracht, en hoe moeilijk het vaak was er hem weer uit te helpen of te zorgen, dat hij er de kwade gevolgen niet van ondervond. Kort, maar duidelijk toont hij haar hoe zijn positie eigenlijk was op het gymnasium, op de „Beukendonck”, in Leiden, en tenslotte als vrijwilliger, binnen de grenzen en in 's vijands land. Altijd en overal drukte hem de zorg voor de „dolle Karei”, daarvoor werd immers zijn studie betaald, deelde hij in de genietingen van de rijkdom en ontving hij een zakgeld, dat veel te ruim was voor zijn weinige behoeften. Met een oprecht gevoel van dankbaarheid maakte hij gewag van wat de heer Loderman hem had aangeboden, die ondanks de ondergang van zijn grote fortuin toch hèm, Albert Schinkels, niet wilde loslaten, doch voorthelpen op de enige manier, waarop hij dat in zijn omstandigheden nog kon doen. „Begrijp je nu Els, wat ik bedoelde, toen we voor de kerkdeur stonden en ik zei, dat ik op een keerpunt stond, en dat er maar twee wegen voor mij openstaan ?” O, ’t valt Elsje Hulker niet moeilijk zich in te denken hoe zwaar de taak was, die de jonge man gedurende zo lange tijd op de schouders had gedrukt. Ze begrijpt maar al te goed hoe er vele dingen moeten geweest zijn, die hem tegen de borst hebben gestuit, doch — hij had immers zelf die weg gekozen, en 't lag niet in zijn karakter om voor moeilijkheden, die zich op die weg voordeden, terug te gaan. „Arme jongen, je vindt het zeker wel bitter jammer, dat je die studie aan de academie zult moeten opgeven?” En als hij zwijgend de schouders ophaalt, alsof hij niet weet wat hij daarop zeggen moet, gaat zij weer voort: ,,'k Heb natuurlijk geen recht mij met je zaken te bemoeien Albert, doch nu je voor een moeilijke keus gesteld wordt door het voorstel van die mijnheer Loderman, nu zou ik zeggen : denk vóór je een besluit neemt eens aan de woorden, die de dominee deze morgen tot zijn tekst gekozen had. Of ben je die wellicht reeds weer glad vergeten, evenals het vroeger was, als je vader na de dienst je vroeg : „Zeg de tekst eens op, die dominee behandeld heeft, Albert? En je hem dan zo vaak niet wist?” „Neen Els, neen, die tekst vergeet ik niet gemakkelijk, want bijwijlen scheen het mij toe, alsof die dominee alleen voor mij preekte....” „Zeg Albert, hóór je dat? "roept het meisje, en springt haastig op van de bank. „Daar slaan de klokken half twee en ik moet nog minstens een groot kwartier lopen vóór ik bij tante Leentje ben, die niet zal weten waar ik blijf, want het gebeurt nooit, dat ik te laat kom voor het eten.” Ook de soldaat rijst op en grijpt zijn koffer. „Jouw weg gaat naar die kant, Albert,” zegt ze, en wijst hem naar een dwarsstraat, die vanaf de singel naar de binnenstad voert. „Als je 't goedvindt, Els, ga ik met je mee tot aan het huis van je tante Leentje, 'k wil zien waar je woont, of — je moet liever hebben, dat men je in die buurt niet met een soldaat ziet, dan verdwijn ik ogenblikkelijk.” Even kijken haar donkere ogen hem verwijtend aan, maar dan zegt ze lachend : „Dwaze jongen, ’t moet immers voor een winkelmeisje een grote eer zijn om te wandelen met een van die dappere vrijwilligers van 't Leidse studenten-jagerscorps, maar,” voegt ze er bij, „je zult hard moeten lopen, want het is jouw schuld, dat ik te laat ben.” Met vlugge tred gaan ze door de drukke straten en als ze tenslotte voor een nette, eenvoudige burgerwoning in een stillere straat blijven staan, zegt het meisje : „Je meent, dat er maar twee wegen voor je openstaan Albert, naar de Oost of soldaat blijven, maar er is toch nog wel een dèrde weg, of — wil je die liever niet zien ?” „Wat bedoel je, Els ? Spreek tot mij ronduit.... van jou kan ik alles verdragen.” „Welnu, advocaat kun je immers nu niet meer worden, doch — schoolmeester misschien nog wel, en bedenk eens hoe moeilijk je brave vader het gehad heeft, nadat jij de Lodermans gevolgd bent.” Ze voegt er niets meer bij, doch hem de hand toestekend, zegt ze : „Doe ze in het schoolhuis allen de hartelijke groeten van Els Hulker en denk nog maar eens aan dat vers uit Mattheüs zestien ....” De middagdienst in de kerk is juist geëindigd, als Albert Schinkels met zijn koffer in de hand het dorp komt binnenstappen. De meeste kerkgangers zijn al binnen, doch er zijn er toch nog wel op de weg, en die er zijn, kijken allen de soldaat na, die met zijn snelle, forse tred zijn weg vervolgt. Van het jongere geslacht zijn de meesten Albert ontgroeid, doch de ouderen herkent hij nog allen, en vrolijk noemt hij hen groetend bij de naam. Dan hoort hij doorgaans achter zich zeggen: „Wèl, dat is zo waar Albert van meester Schinkels,” en zich even omkerend, zwaait hij met de hand, doch houdt zich niet op, want zijn hart trekt hem thans naar de ouderlijke woning. Voor één echter maakt hij een uitzondering, want als hij de dorpssmederij passeert, wil Hannes Bulman juist naar binnen gaan. „Dag Hannes, hoe maak je het ?” Het hoofd van de smid draait snel tussen zijn brede schouders, als hij die krachtige stem hoort, en dadelijk komt hij op Albert toe en grijpt met zijn harde, forse knuist de hem toegestoken hand. „Wel Schinkels, wat ben je een kerel geworden en wat staat die jagersuniform je goed. „Ja,” gaat de spraakzame smid voort „ik wist, dat je bij de Leidse jagers diende, en ik heb je benijd, want ik zou zelf ook zo graag als vrijwilliger zijn uitgetrokken, doch — ik kon vader toch niet in de steek laten, hij zou zich hebben doodgewerkt achter het aambeeld, dat wist ik, dus ....” „Je bent een brave kerel, Hannes, maar ik heb nogal wat goed te maken.” Haastig vervolgt Albert zijn weg en zonder verder oponthoud komt hij aan het schoolhuis. Hij opent het groene hek en het treft hem hoe stil het thans op deze Zondagmiddag om en bij het oude schoolhuis is. Zijn schoenen knarsen op het grint, als hij achter het huis omloopt, want hij weet, dat men op deze tijd van het jaar nog in het achterhuis woont. Hij vindt het vreemd stil, anders hoorde hij allicht de stemmen van zijn zusters, doch nu hoort hij daarbinnen een droge, schorre hoest. Nu opent de soldaat de bovendeur van het portaal en net komt zijn zus Anne Mie naar voren. Ze had voetstappen gehoord op het grintpad, maar haar broeder had ze nog niet zo gauw verwacht. De teruggekeerde broeder slaat dadelijk zijn arm om haar heen en Anne Mie begroet op haar bedaarde, kalme manier de uit de veldtocht thuiskomende vrijwilliger, maar in haar trouwe ogen glanst een zo warme blik, dat het hem ontroert. „Hier ben ik weer, Anne Mie,” zegt hij, „en nu heb ik Karei Loderman niet bij mij.” ,,’k Ben blij voor vader, dat je nu alleen komt, hij verlangt naar je, al laat hij er niet veel van blijken, vooral in de laatste tijd, nu hij begint te sukkelen.” Dan loopt ze vlug langs hem heen en terwijl ze de binnendeur voor hem opent, roept ze naar binnen : „Vader, hier is Albert.” Meester Schinkels schoof de stenen tabakspot, waaruit hij juist zijn pijp wilde stoppen, terzijde en richtte zich moei- zaam op uit zijn oude leunstoel. Het trof de soldaat hoe sterk zijn vader was verouderd sinds dat hij, nu reeds weer ruim een jaar geleden, voor 't laatst was thuis geweest. De voorheen krachtig gebouwde man was thans vermagerd, want zijn zwart huisjasje hing hem ruim om de schouders, terwijl zijn vroeger vol en donker hoofdhaar dun en grijs geworden was. „Welkom thuis, welkom thuis mijn jongen,” zegt meester Schinkels en terwijl hij zijn zoon hartelijk de hand schudt, voegt hij er uit de grond van zijn hart bij: „God zij gedankt, dat die ongelukkige oorlog weer achter de rug is, en dat je ongedeerd en gezond terug mocht komen naar 't oude schoolhuis. En als ik je zo aankijk, ben je de ontbering en de geleden vermoeienissen van de veldtocht weer geheel te boven.” „O ja vader, ik ben er gelukkig gezond bij gebleven, maar .... 't komt me voor, dat u er niet zo goed uitziet, en daarstraks voor de deur hoorde ik u lelijk hoesten ....” „Och,” sprak meester Schinkels, ,,'t zit me vaak niet gemakkelijk op de borst, 'k schijn van de zomer in de tuin kou te hebben gevat en vandaar dat hoesten. Erger is het, dat ik zo gauw moe ben.... dat is nogal een belemmering voor me, doch,” voegt hij er opgeruimd bij, „ik ben nooit ziek geweest zover ik weet, en dan mag men toch waarlijk niet klagen, als men op bijna zestigjarige leeftijd eens wat gaat sukkelen. Neen, neen mijn jongen, wij komen dankbaarheid te kort, jij omdat Gods hand je behoed en bewaard heeft voor de kogels en het staal van de vijand, en ik omdat mijn ogen het nog mogen aanschouwen, dat je gezond en krachtig voor me staat. Doch Anne Mie, beste meid, zorg dat je broer wat te eten krijgt,” vervolgt meester Schinkels, en glimlachend voegt hij er bij: ,,'t Zal wellicht maar brood met kaas of ham zijn, want de middagpot hebben we al op, doch je zult nog wel eens slechtere kwartieren hebben gehad.” ,,'k Heb nooit beter kwartier gehad dan thuis, zelfs niet op de „Beukendonck”,” zegt de soldaat, maar dan voegt hij er onmiddellijk bij: „Waar zijn Koosje en mijn broer Jakob? 't Is hier dunkt mij zo stil....” „O Koosje zal straks wel komen met Barend Mulders van „Bouwhove”, maar Jakob zal je niet aantreffen, Albert, want die werkt als timmerman bij een aannemersfirma en is thans op een groot buitenwerk, in Noord-Holland. Hij was net als jij, Albert, hij vond het hier saai en wilde de wereld in,” zo beantwoordt Anne Mie de vraag van haar broeder, om dan gauw de keuken in te gaan en het beste voor hem klaar te maken wat ze in huis heeft. „Je zult veel te vertellen hebben, Albert,” zegt meester Schinkels als ze samen zijn, en de jongeman, die zoëven met scherpe blik door het raam de tuin heeft ingekeken, wendt het hoofd om en merkt dan op : „Ja zeker vader, dat heb ik natuurlijk wel, maar laat ik nu eerst maar spreken over hetgeen deze dag mij heeft gebracht, want — als ik mij niet vergis, kon die voor mij wel eens van meer belang zijn dan de vijf jaren, die er aan voorafgingen. Maar eerst nog een enkele vraag. Ik kijk daar in de tuin en ik zie, dat alles keurig in orde is, mij dunkt....” „Ik weet wat je zeggen wilt, Albert. Je bedoeling is, dat ik dat zo niet meer zou kunnen doen, en daar heb je gelijk in, nti kan ik dat niet meer. Doch ’t behoeft ook niet, mijn jongen, want Barend Mulders zorgt daar zo uitstekend voor. Hij stuurt een knecht van „Bouwhove” om te spitten en te mesten, maar poten en planten doen we samen. Hij is een goede jongen en hij zou gaarne reeds in het verlopen voorjaar met Koosje getrouwd zijn, en zijn ouders wilden dat ook, doch Koos weigerde beslist, ze wilde wachten tot na de oorlog, misschien kon dan haar broer Albert wel op de bruiloft zijn.” ,,'k Vind het nobel van Barend Mulders, dat hij u zo behulpzaam geweest is met de tuin, want die kunnen we immers hier niet missen? Doch ik geloof niet, dat het nog meer nodig zal zijn, vader.” Verwonderd kijkt meester Schinkels zijn zoon in de ogen, doch eer hij over diens laatste woorden opheldering kan vragen, gaat Albert voort: ,,'k Heb gisteravond laat een beslissend onderhoud gehad met de heer Loderman op de „Beukendonck”. Van verder studeren in Leiden kan niets meer komen, want de heer Loderman heeft in de koffiehandel ontzettend zware verliezen geleden, en daardoor genoodzaakt, heeft hij DE VRIJWILLIGER 12 il zijn bezittingen hier in Holland te gelde gemaakt. Hij bezit echter nog een koffieplantage in Indië en nu zijn vrouw gestorven is, bindt niets hem meer aan ’t vaderland. Reeds irijf October vaart het schip uit, waarmede hij de reis naar de Oost zal maken. Mijn studie verder blijven bekostigen, kan hij nu, uit de aard der zaak niet meer, maar tóch wilde hij nog voor mij doen wat hij kon. Hij stelde mij voor met hem en zijn zoon Karei mede te gaan naar zijn plantage, hij wil voor mij de overtocht betalen en daarginds zou ik opzichter worden over zijn inlands werkvolk. Als ik op zijn voorstel wens in te gaan, dan moet ik mij vóór Woensdag bij hem op de „Beukendonck” aanmelden, doe ik dat niet, dan is zulks voor hem het bewijs, dat ik er van af zie om mede te gaan naar de Oost. Dus zó heb ik nu afgesproken met de heer Loderman. Maar laat ik nu óók even zeggen, dat, toen ik mij bij onze terugtocht voor de tweede keer in het kantonnement te Eindhoven bevond, mijn kapitein me eens toevoegde: „Jij moet in dienst blijven, vrijwilliger, jij bent een goed soldaat en zult vooruit komen in de militaire stand ....” Zo had ik dan weer twee kansen vóór mij, vader ; en zo stond ik wéér voor een moeilijk besluit, waarmee ik geen weg wist, want toen ik vanmorgen, reeds tamelijk vroeg, afscheid had genomen van de heren Loderman, en op weg ging naar huis, wist ik niet welke kant ik feitelijk op wilde. Vól van die gedachten en, laat ik ook maar zeggen: vol onvrede liep ik door de straten van R., totdat ik, juist op de hoek van een straat twee vrouwen voor mij uit zag lopen, waarvan ik de jongste onmiddellijk herkende. 't Was Elsje Hulker, vader, en dat ik haar zo spoedig herkende, komt misschien wel daardoor, dat ik haar altoos bijzonder gaarne heb mogen lijden en — haar feitelijk nooit geheel heb kunnen vergeten. Ik volgde haar, en toen de vrouw, naast wie ze liep, een andere straat insloeg, sprak ik haar aan. Na enkele woorden gewisseld te hebben, wilde ik weten hoe het haar ging en waar ze woonde, hoe ze leefde en in welk een betrekking ze haar brood verdiende, kortom ik had veel te vragen. Maar Els gaf mij ten antwoord, dat zij op weg was naar de kerk en dat ik wel sterk naar huis zou verlangen. Dat hoopte ze tenminste.... We stonden voor de kerk, de mensen stroomden naar binnen, en plotseling nam ik het besluit met haar mee te gaan. Vader, u hebt mij altijd medegenomen naar de kerk, en maar al te vaak ging ik onverschillig of met tegenzin, en het amen van de dominee was doorgaans het woord, waar ik het best naar luisterde, maar nu, deze morgen, kan ik zeggen: ik was in Gods huis en ik heb Zijn stem gehoord. Vroeger placht ik nooit de tekst te kunnen onthouden als ik een preek had gehoord, doch thans weet ik die nog wel, en ik geloof dat ik hem niet meer zal vergeten ook, want — die tekst gold mij. „Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?” Uit de kerk ben ik zo lang als ik kon bij Els gebleven en zij vertelde mij van haar leven na haar moeders dood. Ze is nu zo goed als alleen op de wereld, vader, en toch (van de Maandag tot des Zaterdagsavonds laat staat ze als verkoopster in een drukke winkel) gaat ze blijmoedig haar weg en is tevreden met haar lot. 'k Heb haar verteld wat mij zoal wedervaren is in de laatste tijd.... óók, dat er van mijn grote toekomstverwachting niet veel is overgebleven, zodat ik thans voor twee wegen stond, en dat de keuze zo moeilijk was. ,,'k Wil me niet met je zaken bemoeien, Albert, doch ik zou zeggen: denk, vóór je een besluit neemt, nog eens goed aan de tekst en wat de leraar daarvan heeft gezegd.” Zie, vader, dat voegde Els mij toe, en toen ik voor de deur van haar tehuis afscheid van haar nam, drukte ze mij op het hart jullie hier in 't schoolhuis haar hartelijke groet over te brengen, doch voor mij had ze nóg een woord. Je meent, dat er maar twee wegen voor je openstaan, Albert; soldaat blijven of naar de Oost gaan, maar — er is toch nog wel een derde weg. Doch misschien wil je die liever niet zien.... Ik vroeg wat ze bedoelde en haar antwoord wees mij de weg, die ik, zo God wil, hoop te gaan. „Advocaat kim je niet meer worden — doch schoolmeester misschien nog wel, en bedenk eens hoe moeilijk je brave vader het gehad heeft, toen jij de Lodermans bent gevolgd.” Zo sprak Els Hulker en mijn besluit staat nu vast.” Met ontroering heeft meester Schinkels zijn zoon aangehoord, en zijn stem klinkt schor als hij na een wijle het gebogen hoofd opricht en voor zich heen mompelt: „’t Was Gods bestiering, dat je juist onder al die mensen in de gróte drukke stad Elsje moest ontmoeten .... doch,” zo voegt hij er met vaster stem bij, „waar blijft Anne Mie toch met je eten?” Och, ze had immers reeds lang klaar kunnen zijn, want toen ze er mede begon, vlóóg het uitgesleten mes door het verse brood, en in minder dan geen tijd lag een stapeltje sneden flink geboterd op een bord. Echter, toen ze kaas en ham begon te snijden, hield ze plotseling op, want de heldere klankvolle stem van haar broeder drong duidelijk van uit het achterhuis tot in de keuken door. Met het mes in de hand blijft ze luisteren en wat ze hoort, boeit haar zo onweerstaanbaar, dat ze al het andere vergeet, en eerst als ze haars vaders stem hoort schrikt ze op en veegt haastig met haar schort de tranen af van haar wangen, maar — 't zijn tranen van zuivere dankbaarheid. Niemand beter dan zij weet het, hoe zwaar het vader viel, dat zijn oudste zoon een weg ging, die hem voor altijd zou vervreemden van zijn ouderlijk huis en — van God en Zijn dienst. Was het wonder, dat de anders zo bedaarde en zich beheersende Anne Mie het gemoed vol schoot, als ze van de uit de oorlog teruggekeerde broeder hoort, dat hij bij vader blijven wil ? Maar nu is ze ook in een ommezien klaar, en al vallen de schijven ham wat dik uit, wat doet dat er toe ? Laat die hongerige vrijwilliger, nu hij weer thuis is, maar eens een goed kwartier vinden. Men was niet gewoon erg laat naar bed te gaan in ’t oude schoolhuis, doch deze Zondag werd het laat, buitengewoon laat. Nauwelijks had Albert zijn overvloedig maal geëindigd, of Koosje kwam met Barend Mulders naar binnen, en zij verwelkomde haar broer met onstuimige hartelijkheid, maar de jonge boer van „Bouwhove” keek met ontzag naar de kloeke jager, die meevocht tegen de Belgen. Een poosje later was van Delzen, de veearts, gekomen, en toen het ganse gezelschap om de tafel zat in de ruime, vriendelijke achterkamer van het schoolhuis, wilden de jongelui precies weten wat Albert en zijn wapenbroeders was wedervaren in 's viiands land. Albert was tenslotte de eerste, die er van sprak thans „taptoe” te blazen. Zijn vorige nacht, de laatste op de „Beukenionck” was ook maar bitter kort geweest. HET HOLSTERPISTOOL. „Maar Albert, je kunt toch nu niet meer als ondermeester bij mij op school komen, je hebt immers gymnasium gehad, je spreekt talen, en hebt reeds teveel geleerd voor een plaatsje op een dorpsschool, zoals bij ons .. ♦ „Wat ik geleerd heb, hoop ik hier ook wel te pas te brengen, vader. De tijd is voorbij, dat ook de rijkste boeren het voor hun zoons voldoende achtten, als ze maar een weinig lezen en schrijven konden.” En — dat moest meester Schinkels beamen. Met de hem eigen energie had Albert zijn taak opgevat. De school, die in de laatste tijd, tot bittere droefheid van meester Schinkels, begon te verlopen, omdat hijzelf begon te sukkelen, ging langzaam maar zeker weer in ledental vooruit. De jonge meester Schinkels wist de harten der kinderen te winnen, en als men dat kan, wint men óók de harten der moeders, wat weer zeggen wil dat dan de vaders van zelf wel volgen. Aanvankelijk waren de notabelen van het dorp wel een weinig terughoudend geweest ten opzichte van Albert. Men had hem immers als een banjerheer te paard op Zondagmorgen door het dorp zien rijden, en al was dat reeds weer betrekkelijk lang geleden, vergeten was men het nog niet. De indruk, als zou de oudste zoon van meester Schinkels niet meer bij hen op het dorp thuishoren, verdween echter snel, zodra men bemerkte, dat het hem ernst was zich blijvend in het oude schoolhuis te willen vestigen. En dan — was hij óók niet als vrijwilliger mee uitgetrokken tegen de Belgen, die men destijds nogal eens „muiters” noemde ? Jonge boeren hadden hem aangetroffen op „Bouwhove” bij Barend Mulders en hij had vrolijk en kameraadschappelijk met hen gesproken. Neen, Albert van meester Schinkels was nog dezelfde als toen hij die rijke jonge heer redde uit het wak, alleen — hij had wat meer van de wereld gezien dan destijds, en wat wetenschap betreft, was men het ér volkomen over eens, dat hij feitelijk veel meer wist dan voor een dorpsschoolmeester noodzakelijk was. „Je kunt bij mij toch geen ondermeester meer worden, Albert,” had meester Schinkels die eerste Zondagmorgen tot hem gezegd, en de jonge man had wel begrepen wat vader bedoelde en glimlachend vertelde hij de oude man, dat hij van het veel te ruime zakgeld, dat de heer Loderman hem jaren achtereen had uitbetaald, een aardig spaarduitje had overgehouden, dus dat hij — Albert — vooreerst niet bang behoefde te zijn voor geldgebrek. Toen had meester Schinkels gezegd: „Zie mijn jongen, hoewel ik na jouw vertrek, eigenlijk met Hendrik Wijnands de jaren ben doorgesukkeld, en het mij na diens heengaan werkelijk te zwaar werd, zou ik tóch, zolang God mij kracht wilde geven, met werken zijn voortgegaan, omdat — er geen Schinkels meer was om mij op te volgen. Maar nu jij gekomen bent, kunnen we samen hier voortwerken, totdat er weer zoveel jongens bijkomen, dat de banken gevuld zijn, waarvan er nu zoveel ledig staan. Als de goede God ons daarmede zegenen wil, Albert, dan trek ik mij terug, zoals eens mijn vader deed toen ik jouw leeftijd had bereikt en een vrouw had gevonden, die het lief en leed van mijn bestaan met mij wilde delen.” Op het laatst van diezelfde week ontving Albert Schinkels nog een blijk, dat het de heer Loderman ernst geweest was met zijn aanbieding om hem te vergezellen naar zijn plantage in de Oost. Albert kreeg namelijk het volle bedrag voor de overtocht in bankbiljetten toegezonden, met een begeleidend schrijven, waarin hem werd medegedeeld, dat, indien hij, al was het na een half jaar, nóg tot andere gedachten kwam, en de hem geboden betrekking als opzichter wilde aannemen, hij onmiddellijk dit geld kon gebruiken voor de grote reis. Verkoos hij echter beslist in Holland te blijven, dan kon hij deze som beschouwen als een laatste blijk van waardering van zijn, aan de familie Loderman bewezen diensten. Van Karei Loderman was er een schrijven bij, dat hem meer ontroerde dan hij zichzelf wilde bekennen. „Kom toch Schinkels, laat mij nu niet in de steek, ’k heb het je vaak lastig genoeg gemaakt, maar bedenk, dat ik vanaf het ogenblik, dat je mij uit dat fnoddergat in „De Welle” hebt ooaehaald. eesteund heb oo iou. Werkelijke vrienden heb ik feitelijk nooit gehad, maar jij was aor mij meer dan een vriend, jij was voor mij een oudere roer, die men eerst waardeert als hij niet meer bij je is,.,. Op deze manier had de jonge Loderman zijn hart uitstort voor de schoolmeesterszoon en hij eindigde Zijn in aast geschreven brief met de klacht: Moeder is dood, de „Beukendonck” verkocht, mijn vader : somber, stil en streng.... Schinkels, kom tot ons over, ïisschien kunnen we daarginds weer samen rijden, samen igen, laat toch de „dolle Karei” niet alleen de spits afbijten i 't vreemde land, kom over.” De brief van de lichtzinnige, wonderlijke jongeman met /ie hij toch zes jaar lang verbonden was geweest als studieriend en als wapenbroeder, zij het dan ook in ondergechikte positie, had Albert ontroerd en pijn gedaan, o zeker, [och het kon toch geen ogenblik zijn besluit om thuis te (lijven, aan het wankelen brengen. Nadien heeft Albert Schinkels nooit iets van de Lodernans gehoord, doch de herinnering aan die zo merkwaardige ijd, die hij met hem en bij hem had doorgebracht, bleef hem evenslang bij. . . Zoals reeds is gezegd, was na de komst van Albert de ichool weer vooruitgegaan, en eer de winter goed en wel roorbij, en het ijs uit „De Welle” verdwenen was, waren ie ledige banken in ’t oude schoolhuis weer bezet. Het hart van de oude meester had warm geklopt van dankbaarheid en hij had tot zijn zoon gezegd : „Kijk eens hier, Albert, je zus Koosje gaat begin Mei trouwen, vant de boerin van „Bouwheve” dringt er zo sterk op aan, iat Barend ook niet langer wil wachten. Anne Mie blijft nog tot Augustus bij ons, dan wordt ze de vrouw van de i/eearts .... en ook zij gaat heen ....” Meester Schinkels moet even wachten, want de hoest plaagt hem weer, doch eer hij verder gaan kan, neemt zijn zoon het woord en zegt met kalme ernst: „U bedoelt, dat wij dan samen niet zonder vrouwelijke hulp in 't schoolhuis kunnen achterblijven, doch ik geloof niet, vader, dat we tot vreemde hulp onze toevlucht behoeven tc nemen* Els Huiker heb ik gevraagd of zij mijn vrouw wil worden. Wat denkt u, vader, zou ze voor u Anne Mie kunnen vervangen ?’ Meester Schinkels knikt langzaam met het hoofd. »Ja Albert, dat kan Elsje alléén maar,” en dan laat hij er met vochtige ogen op volgen : ,,’k Heb in mijn leven licht en schaduw gekend, vreugd en leed, maar altoos heb ik kunnen berusten in de weg, waarop mijn Hemelse Vader mij heeft geleid, in 't vaste vertrouwen, dat die weg nooit een doolweg kan zijn. Wat viel het mij vaak zwaar, als ik moest denken, dat mijn oudste jongen, die ik zo gaarne bij mij had gehouden, wegzwierf van mijn huis, wegzwierf van mijn Heiland en Heere. En nu zie ik in alles zo duidelijk Gods Almacht, die een weg baant, waar wij geen enkel spoor zien, dat ik slechts onvoldoende kan danken, dat Hij mij nog zoveel zonneschijn geeft op mijn naar ’t einde spoedende levenspad.” „Zal de lust om het stille dorp, en het eentonige werk dat je wacht, de rug toe te keren je weer niet gaan bekruipen, Albert?” had Elsje Hulker hem toegevoegd, toen hij met de grote vraag tot haar kwam of ze haar leven wilde verbinden aan het zijne. Maar kalm had de jongeman haar in de ogen gezien en Zijn antwoord op deze vraag had haar ten volle bevredigd. Met een hart vol zonneschijn was ze Albert Schinkels gevolgd naar 't oude schoolhuis, waar ze reeds als kind speelde onder de machtige linden, die het schoolplein overschaduwden. O zeker, opgewekt en moedig, sterk in haar eenvoudig, kinderlijk geloof, heeft ze in de grote stad de strijd om het bestaan gestreden. Opvallend schoon als ze was, ontbrak het haar niet aan kansen om, als ze zulks gewild had, van het grote stadsleven te genieten, doch dat leven had voor haar geen aantrekkelijkheid gehad, en stil was ze haar weg gegaan. Vaak echter, vooral in het begin, had ze met een gevoel van weemoed teruggedacht aan het winkeltje in het dorp, waar ze met moeder leefde en waar moeder stierf. En dan vanzelf kwam het schoolhuis van meester Schinkels haar voor de geest, en ze droomde van de tijd, toen de kinderjaren waren voorbijgegaan, en zij met Koosje des Zondagsmorgens uit de kerk meeging naar de grote vriendelijke achterkamer van ’t schoolmeestershuis. 't Kon er zo recht gezellig zijn en hoe vaak had ze niet moeten achen, als Albert Koosje plaagde en haar „krielkip” noemde. Meesters vermanend woord moest er nogal eens aan te pas romen, en toch hield Koosje zoveel van die kloeke knaap. Sn zij, Els Hulker ? 't Was nog nooit zo tot haar doorgedrongen, maar op die winterdag, toen Albert Schinkels zich door Kobus Jelders het touw onder de armen liet binden om zich in het modderwater van het gapende wak te storten, toén was het met verrassende duidelijkheid in haar wakker geworden wat zij gevoelde voor Albert Schinkels. Na die tijd had ze hem niet veel meer ontmoet en steeds trachtte ze zich de gedachte aan de schoolmeesterszoon uit het hoofd te zetten. Hun wegen liepen immers uiteen en Albert Schinkels was de wereld ingegaan en scheen alles te vergeten wat hem aan het verleden bond. Evenwel, vergeten kon ze hem toch niet, want toen de oorlog met België uitbrak, en zij hoorde dat de Leidse studenten als vrijwilligers mede uittrokken, om zonodig hun bloed te storten voor het vaderland, toen stond het bij haar vast, dat Albert Schinkels bij hen was, en — ze had voor zijn leven gevreesd, zoals men dat voor iemand doet, die ons dierbaar is. De oorlog was geëindigd en onverwacht had op die Zondagmorgen een soldaat in jagersuniform voor haar gestaan. „Ik kom terug, Els, als je het goedvindt. Ik weet nu waar je woont,” had hij haar enige dagen later geschreven, en zonder haar antwoord af te wachten, kwam hij. De tijd leerde, dat Albert Schinkels geen begeerte meer had om van omgeving te veranderen, omdat het hem in het dorp te eentonig werd, want toen hem na enige jaren de kans geboden werd om schoolhoofd te worden in een grotere gemeente, had hij zulks van de hand gewezen. Zo snelde de tijd voort, de oude meester Schinkels had nog een drietal jaren bij zijn kinderen in 't oude schoolhuis doorgebracht, vóór zijn oude kwaal de aanleiding werd tot zijn dood. ’t Waren zonnige jaren voor hem geweest, en in hetzelfde vertrouwen op zijn Heiland, waarmede hij door het leven was gegaan, ging hij ook de dood in, de dood, die voor hem geen verschrikking had. Evenals toen zij zelf kinderen waren, speelden thans de kinderen van de jonge meester Schinkels en zijn vrouw onder de linden op het schoolplein, en vaak kon de meester lachend tot haar zeggen, terwijl hij op zijn oudste jongen wees : „’t Zal me niet verwonderen, Els, of die belhamel zal later een echte woelwater worden,” maar zij schudde dan het hoofd en meende, dat, al leek de jongen uiterlijk op zijn vader, hij daarom toch nog niet bepaald diens gebreken behoefde te hebben. „Ik hoop maar,” placht ze er dan bij te voegen, „dat jij het hier nu niet zo eentonig meer vindt als voorheen, en ik geloof zeker, dat de vele slechte kwartieren, die de vrijwilligers in ’t jaar dertig hebben gehad, jou hebben doen beseffen, dat het hier in ’t oude schoolhuis nog zo kwaad niet is.” O, vaak nog kwamen die herinneringen uit de veldtocht in meester Schinkels' familiekring ter sprake, want al waren er reeds weer wat jaren overheen gegaan, toch bleven het voor diegenen, welke er aan hadden deelgenomen, onvergetelijke dagen. ’t Is nu winteravond en over het donkere water van „De Welle” ligt weer de gladde ijsvloer, die het jonge volk van de omtrek met machtige bekoring naar de schaatsen doet grijpen, en soms ook nog wel hen, wier haren reeds grijs worden. De schoolmeestersvrouw is deze dag een jaar ouder geworden, en in hun genoeglijk familieleven is het gewoonte, dat dan zo mogelijk de beide zusters van meester Schinkels met haar mannen de avond op het oude schoolhuis komen doorbrengen. Gezellig zit men om het hoogopvlammende haardvuur en de tabaksrook uit de pijpen der mannen dwarrelt boven de grote ronde tafel en verdwijnt in de wijde schouw met de rook van hout en turf. Van Delzen, de veearts, heeft daar straks die winterdag in herinnering gebracht, dat hij voor 't eerst als vreemdeling met de jonge boer van „Bouwhove” ging schaatsenrijden hier op „De Welle” Vanzelf kwam toen het gesprek op de bijna verdronken jongeheer, en daarna op de vérstrekkende gevolgen, die de ontmoeting van Albert Schinkels met de jonge Loderman bij deze gelegenheid, voor de schoolmeesterszoon met zich bracht. Die ontmoeting was ten slotte toch ook de oorzaak, dat Albert soldaat geworden was. Vooral Barend Mulders was altoos nieuwsgierig om uit die soldatentijd van zijn zwager bijzonderheden te weten, en bovendien hoorde hij juist deze daar gaarne over spreken, omdat de jonge boer wist welk een scherp opmerker en goed verteller hij was. „Zeg me toch eens, zwager Albert,” zo vraagt hij, „heb jij ook nog niet een of andere gedachtenis medegebracht uit bet Belgenland? Ik bedoel nu niet het metalen kruis, dat je Zondags op je zwarte jas draagt, wat ik tussen twee haakjes gaarne zie, maar iets anders, zoals bijvoorbeeld die jonge Gelderse paardenkoopman, die ik op de veemarkt te P. ontmoette, en die mij een mooi klein zilveren kruisbeeldje liet zien, dat hij had medegenomen uit 's vijands land, en dat hij voor geen goud zou willen afstaan. Zie zo,” eindigde de jonge boer, „ik bedoel maar, of jij nu ook niet iets in je bezit hebt, dat in later jaren, bij het beschouwen daarvan, de tijd nog weer eens voor je geest doet opleven, toen dat voorwerp in je bezit kwam.” De jonge meester Schinkels begint even te lachen. „Je wilt zeggen, Barend, waarom heb je ook niet van de goede gelegenheid gebruik gemaakt, evenals. zoveel andere soldaten dat hebben gedaan, maar — gelukkig is gebleken, dat de Hollandse soldaten nu niet bepaald plunderaars geweest zijn, zover ik weet. Maar toch heb ik nog wel iets medegebracht in de geest, zoals jij dat bedoelt.” Met deze woorden rijst Schinkels op en gaat naar de oude boekenkast, waar zijns vaders dikke, in perkament of leer gebonden boeken nog netjes naast elkander op de zware eikenhouten planken staan. Als de meester, na een greep in de kast te hebben gedaan, zich weer tot zijn gasten keert, heeft hij een zwaar ruiterpistool in de hand, dat hij voor Barend Mulders op tafel legt. Vuurwapens zijn de jonge boer niet vreemd en met grote belangstelling neemt hij het pistool ter hand, evenwel niet zonder protest van zijn vrouw, die beweert dat ze liever een hooivork dan zo'n gevaarlijk voorwerp in de handen van haar man ziet. „Wees maar niet bang, Koos, 't is ongeladen,” zegt haar broeder glimlachend, doch ernstig laat hij er op volgen : „Het laatste schot, dat er mede werd afgevuurd, was ook voor de man, die het op ons richtte, het laatste.” „Kom meester Albert, vertel ons eens hoe dat pistool in je handen kwam....” „Denk er om, Barend, 't wordt al zo laat. Kijk eens even op de klok.” 't Was de waarschuwende stem van Anne Mie, die zich aldus liet horen, maar de jonge boer wees die waarschuwing aanstonds terug door te zeggen : „Nu, zus van Delzen, zo laat is het nog niet, jullie gaan straks met ons mee naar „Bouwhove” en dan breng ik je met het wagentje thuis; toe, Schinkels, vertel ons de geschiedenis van dit holsterpistool.” „Er is niets aan te doen, Albert. Barend is in dergelijke gevallen zo koppig als een stier, ’k zou hem zijn zin maar geven,” merkt Koosje hoofdschuddend op. ,,'k Zal kort zijn,” zegt haar broeder, en Barend schuift zijn stoel nog wat naderbij. „Wij trokken na een vermoeiende dag de weg op naar Kermpt. De avond viel en voor ons uit dreunde het kanonvuur en knalden onophoudelijk de geweersalvo's. De vijand was met een sterke krijgsmacht van de kant van Hasselt opgerukt en werd in de nabijheid van Kermpt door onze troepen aangegrepen. Wij echter moesten voor Berebroek ons rechts en links van de weg naar Kermpt opstellen. Vóór ons werd hevig gevochten, en bóven ons rolde de donder, want er woedde een zwaar onweer. Achter ons in een schuur was de ambulance, en onophoudelijk zagen we kermende gewonden voorbijdragen. De schemering begon reeds te vallen, toen vanuit een zijpad de hoefslag van galopperende paarden ons snel naderde. Wij konden nog niets zien, want het terrein was ruw en bosachtig, maar de voorste mannen, waartoe ook ik behoorde, brachten de geweren in de aanslag. We wisten immers niet of het vriend of vijand was, die daar achter die struiken kwam aanstuiven ? We behoefden waarlijk niet lang te wachten om te weten wat er aan de hand was, want een drie- of viertal Belgische jagers te paard joegen in dolle ren de weg op, en achter hen aan kwamen Hollandse huzaren met de sabel in de vuist, op hun met schuim bedekte paarden, aanstormen. Klaarblijkelijk waren deze Belgische bereden jagers van hun eskadron afgesneden, en door onze huzaren (die evenals later onze dragonders voor de overmacht moesten zwichten) teruggedreven in de richting van Berebroek. Waarschijnlijk door de schemering misleid, meenden de Belgen slechts op een klein aantal infanteristen te zijn ge- toten, die ze gemakkelijk konden overhoop rijden. De voorste ruiter, een brigadier, had, terwijl hij zich hoog in de stijgbeugels ophief, zijn kameraden achter hem iets toegeroepen, om dan onmiddellijk dat pistool op ons te richten. Dit alles echter gebeurde zó verrassend snel, dat nog vóór ik het geweer aan de wang had, reeds zijn kogel mij langs de oren floot. Gelijk met het zijne knalde echter een schot vlak naast mij, en door de kruitdamp, die voor mijn ogen opwolkte, zag ik de brigadier als een blok uit de zadel vallen en op de steenweg neerploffen. Zijn paard steigerde steil op, draaide op de achterpoten een halve slag rond, en sprong toen als een hert in het kreupelhout langs de weg. De andere Belgische ruiters, die met hoog opgeheven sabels de brigadier waren gevolgd, lieten, toen ze hem zagen vallen, onmiddellijk hun wapens zinken, hielden hun paarden in, en gaven zich over aan de huzaren, die hen vlak op de hielen zaten. In een oogwenk waren de Belgen ontwapend, en terwijl de huzaren met de gevangenen in hun midden, ons voorbijtrokken, riepen ze ons toe, dat ze daarginds wegens het bosachtig terrein letterlijk niets meer konden uitrichten, maar dat de flankeurs, de rijdende artillerie, en dat vooral het bataljon Friese schutters nog stand hield tegen de overmacht. Zodra de huzaren met de gevangenen voorbij ons waren, snelden Karei Loderman en ik naar de plek, waar de brigadier gevallen was. Ik wist, ook zonder dat het mij gezegd was, dat het schot van mijn vriend die ruiter uit de zadel had geworpen en toen we ons over hem heenbogen, was ik in het diepst van mijn gemoed blij, dat ik die knappe jonge kerel niet had gedood.” De spreker hield even op en keek zijn beide zwagers aan. „Jullie zult dat voor een soldaat, die vrijwillig in de oorlog ging, misschien dwaasheid vinden, want die brigadier was toch de vijand en hij viel met moorddadige bedoeling op ons aan. Dat is ongetwijfeld waar,” zo ging Schinkels voort, „en als Loderman het niet had gedaan, zou mijn schot hem hebben neergeveld ; dat staat vast, en in de opwinding van een gevecht heeft de soldaat maar één doel en dat doel is: overwinnen. Maar.... als men daarna zo'n stille dode voor zich ziet liggen, dan — ja dan voelt men hoe afschuwelijk de oorlog feitelijk is. In zijn volle lengte lag de cavalerist op de steenweg uitgestrekt en het schot van Loderman moet hem wel recht door het hart zijn gegaan, want hij had na zijn val ook niet het minste levensteken meer gegeven. ’k Heb gedurende de veldtocht gesneuvelde soldaten genoeg gezien, maar van geen enkele is het gezicht mij zo helder bijgebleven als van deze Belgische brigadier. Ik denk, dat zulks komt omdat er op zijn ivoorwit gelaat, zelfs in de dood, zulk een vriendelijke, goedhartige uitdrukking lag, terwijl anders bij, onder zulke omstandigheden gesneuvelde soldaten, maar al te vaak op hun verstijfde gezichten, doodsangst, haat of grimmigheid zich afspiegelen. Zelfs Karei Loderman, die waarlijk niet overgevoelig was, scheen iets dergelijks als ik te gevoelen, want hij voegde mij toe: ,,'t Is wel zonde van zo'n knappe jongen, Schinkels, maar dat is nu eenmaal de oorlog; doen wij het niet hem, dan doet hij het óns. Kom, laten we hem aan de kant leggen, ik hoor weer paardengetrappel naderen en hij behoeft niet vertrapt te worden.” Ik nam het pistool, dat hij op mij had afgevuurd, uit zijn dode hand en borg het haastig weg in mijn ransel. Toen namen wij zijn lichaam op en terwijl de schemering in duisternis overging, droegen we hem terzijde van de weg en legden hem neer op het mos onder de sparren van de bosrand.” Meester Albert zweeg en zijn jonge vrouw sprak met zachte stem: „Arme, arme jonge mensen toch, wij spreken van „de vijand”, maar ook die vijand meent te vechten voor een goede zaak en zij offeren er hun leven voor en die zij thuis achterlieten, treuren even goed als wij over hun doden ....” „Toe Barend, sta nu eens op, wij moeten toch ten slotte naar huis,” zo spoort Koosje haar man aan en ook Anne Mie wekt hem op wat spoed te maken, doch de jonge boer van „Bouwhove” rijst wèl op, maar terwijl hij gemoedelijk zegt: „Ja, ja, Koosje, nou gaan we hoor,” wendt hij zich weer aanstonds tot de gastheer en heeft dan nog iets wat hij graag weten wil. „Jullie moesten toch zeker spoedig de bewaking van die weg opgeven, zwager Albert? Want mij dunkt, als de onzen door de vijand werden teruggedrongen, dan konden de Leidse jagers hen toch ook niet meer tegenhouden.” „Dat hadden wij ook gedacht, Mulders, maar terwijl de donderbui bleef voortwoeden, en het reeds zo duister. was, dat we geen dertig pas voor ons uit konden zien en wij het geschreeuw der Belgen duidelijk hoorden, kwam er nog geen einde aan het gevecht. . Telkens zagen we nog mannen van het Friese bataljon hun zwaar gewonde kameraden naar de ambulance dragen om dan onmiddellijk weer in de stormpas terug te keren naar de plaats, waar hun makkers nog vochten. Ons floten onophoudelijk de kogels over het hoofd, ze sloegen in de bomen, waarachter wij dekking zochten, en knakten de takken in het hakhout langs de kant. Eerst toen het volslagen donker was, zweeg het vuur, maar wij werden niet teruggeroepen of afgelost, en we gingen een bange nacht tegemoet. Eerst bij het krieken van de volgende dag, ’t was de achtste Augustus, was het verzamelen. Verschillende troepenafdelingen werden daar bijeengetrokken, artillerie, huzaren, dragonders, en verschillende jagerscorpsen, en toen hier de Prins van Oranje zich bij ons voegde en de leiding nam, ging het vol moed de weg op naar Kermpt. Maar hier zullen we het nu bij laten, zwager Barend, — want anders krijg jij het met het vrouwvolk te kwaad,” zegt meester Schinkels lachend, doch dan neemt hij het voor hem op tafel liggend pistool op en ernstig voegt hij er bij : „Voor mij zal dit pistool zo lang God mij het leven spaart een gedachtenis blijven aan een merkwaardig tijdstip in mijn leven, en — wie zal het zeggen, maar dit wapen, dat ik uit de hand nam van de dode brigadier, zal misschien nog wel in onze familie zijn als reeds lang de laatste vrijwilliger van achttiendertig tot stof is vergaan ....” EINDE. INHOUD Bladz. Een lange weg 3 In „De Gouden Roskam". ............ 14 Het wak in „De Welle" ............. 24 Op de rand van ’t graf 36 Bij het haardvuur ................ 46 De mensen wel dankbaar . 58 Op het keerpunt ................. 69 Een nieuw leven ................. 81 „Beukendonck". ................. 92 De dolle Karei. ................. 104 Achttien-honderd-dertig 117 In ’s vijands land ................ 128 Het bivak bij Kermpt. 140 Met onbepaald verlof 150 Want wat baat het een mens ............ 161 Het oude schoolhuis 172 Het holsterpistool. 183