nsn o iy éi LAMBON ' / lo =r I EN MENIGMAAL MOET LAMBON IN EEN DER DESA’S RUST NEMEN. L ilH E O N EEN MEISJE UIT DE POERI EEN VERHAAL VAN BALI DOOR FINE SCHOONEVELT geïllustreerd door menno van meeteren brouwer NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT INHOUD I. De feestavond in de poeri.... 7 II. Kinderspel en ernst 21 III. De rijstboer van Tojabiroe ... 34 DIENST LAMD’LijKE IV. Boze geesten 41 bibliotheekcentrale v- Het dorp “de bergen 58 VI. De koopvrouw van Mengwi .. 74 . T— — fcl.t VII. De Mahadewa spreekt 87 j/\ '*"ƒ I (f /) V) . VIII. Het nieuwe leven 106 I I ' ^>QA(J IX. Op Bali terug 117 HOOFDSTUK L De feestavond in de poeri. In de voorgalerij van zijn wat oud en vervallen paleis zit de vorst van Taboer in zijn schommelstoel. Hij schijnt niets te doen, dan rustig zijn pruimpje sirih *) te kauwen en opent alleen zo nu en dan z’n mond om een straal donkerrood sirih-sap te mikken in een koperen spuwbakje, dat naast z’n stoel staat. Overigens 1) Een blad van de sirih-plant wordt, met verschillende andere, geurige lekkernijen en een stukje kalk, door mannen en vrouwen gekauwd. geeft de Balische vorst geen teken van leven. Hij is het toonbeeld van Oosterse kalmte: een man, die gelaten afwacht, wat deze dag, die pas enkele uren oud is, Zal brengen. Maar die rust is slechts schijn. Goesti Iwa Bagoes wacht met de grootste spanning op de terugkomst van zijn „rentmeester”, Goesti Tedoeg. Vroeger, toen de Balische vorsten nog geheel vrij en zelfstandig waren, was het ambt van rentmeester een voordelig ambt. Het beheer der vorstelijke bezittingen gaf allerlei voordelen aan den man, die in naam van den vorst optrad. En werden de inkomsten van zijn heer minder, dan wist de rentmeester wel nieuwe bronnen te vinden, waaruit het nodige geld rijkelijk vloeide: ten koste van de bevolking vaak. Thans moeten de vorsten en hun vertegenwoordigers voorzichtig zijn: want de Nederlandse regering kijkt hen te veel op de vingers! En als de vorst geld nodig heeft, dan moet hij lenen, tegen hoge rente gewoonlijk. Als Goesti Iwa Bagoes bezuinigt, kan hij, mèt de toelage, die hij van de Nederlandse regering ontvangt, wel toekomen; maar bezuinigen is een maatregel, waartoe een Oosters vorst niet spoedig overgaat. En dus staat hij telkens voor de noodzakelijkheid geld te lenen — wat hij niet zo erg vindt; èn óm dat geleende geld terug te betalen, mèt een hoge rente! Dat staat hem minder aan. Zolang hij nog terecht kan bij Gouw Kim An, den Chinees van Karang Asem, is alles nog niet zo slim! Kim An, de rijke tokohouder, levert wat de vorst nodig heeft, verleent voorschotten in geld en als de schuld van de poeri*) tot een hoog bedrag is opgelopen, komt hij eens praten met den vorst en diens rentmeester en de Chinees gaat bevredigd naar huis, ’) poeri = paleis. Dus: van hen, die in het paleis wonen. hoewel hij geen kepèng *) in handen heeft gekregen. Die Chinees is geen eerlijk man, evenmin als de vorst van Taboer. Door allerlei knoeierijen en benadeling van de bevolking (héél in het geheim natuurlijk 1) weet hij te krijgen, wat hem „toekomt".... en meer dan dat! Maar het komt wel eens voor, dat Gouw Kim An den vorst niet helpen kan. Een half jaar geleden is dat gebeurd — toen was de vorst dringend verlegen om een bedrag van wel vijfhonderd gulden (dat is in Balisch-Chinees geld uitgedrukt tweehonderd vijftig duizend kepèngs!) en Gouw Kim An was op reis, naar Singapore. Toen had Goesti Tedoeg, de rentmeester, moeten aankloppen bij Aloes bin Manggoes, den Arabier van Dén Pasar. Die had geen bezwaren gemaakt, den vorst een stuk laten tekenen en vijfhonderd gulden gegeven. Aloes bin Manggoes was zelf met dat stuk bij den vorst gekomen en hoewel Tedoeg nog voorzichtig had gewaarschuwd zó maar, zonder meer, te tekenen, was dit tóch gebeurd. „Een vorm, meer niet!" had de Arabier geglimlacht. Maar toen Tedoeg het stuk goed las, bleek er in te staan, dat Goesti Iwa Bagoes schuldig was aan Aloes bin Manggoes een bedrag van duizend gulden, terug te betalen een half jaar later, met een boete van twintig gulden per dag voor iedere dag te late betalirig. En omdat het halfjaar bijna voorbij is, moet Goesti Tedoeg proberen den Arabier tot geduld te bewegen. Want Kim An, de Chinees, kan, als het een paar weken verder is, wel weer bij springen. Het is reeds ver in de middag als Goesti Tedoeg terugkomt. Hij groet den vorst op onderdanige manier en hurkt dan aan de voeten van zijn meester. „Breng je goede tijding, Tedoeg?" ‘) kepèng = Chinese duit ter waarde van 1/t of */« cent, waarmede de Balische bevolking rekent. b „Morgenochtend zal Aloes bin Manggoes zelf komen/’ „Maar is hij bereid?” De ander haalt de schouders op: „Aloes was zeer vriendelijk/’ „De vriendelijkheid van een Arabier is kostbaar/’ antwoordt de vorst, als sprak hij tot zichzelf. Tedoeg Zwijgt dan ook. „Wanneer heeft Kim An geld?” vraagt de vorst, na enkele ogenblikken van stilzwijgen. „Over vijftien dagen, als hij van Soerabaya terug komt: overmorgen vertrekt hij.” „Vroeger was het een lust op Bali te leven.” „Dat was het zeker, heer.” „Nu zijn er allerlei moeilijkheden; waar bemoeit de Nederlandse regering zich mee!” „Zo is het, heer!” „Als het gouvernement er zich toe bepaalde van de vorsten een jaarlijkse opbrengst te vorderen, zouden wij wel zorgen, dat die er kwam, maar nu kost alles aan het gouvernement geld en de vorsten blijven arm, terwijl het in de poeri’s lang niet zo vrolijk toegaat als vroeger.” „Ja heer,” zucht Tedoeg, „zo is het inderdaad.” „Zou Kim An helemaal niets hebben?” „Misschien wel!” „Probeer in ieder geval wat te krijgen voor het feest van Dewi £ri.” „Overmorgen vertrekt hij.” „Ga dan morgen.” „Morgen komt de Arabier — dan ben ik liefst bij U, heer.” „Ga vroeg, dan zal ik Aloes hier houden tot je terug bent.” „Het is goed, heer.” i Maar Goesti Tedoeg is bevreesd, dat de Arabier zijn meester toch benadelen zal. Daarom gaat Tedoeg er nog deze middag op uit, hoewel het reeds laat is. Hij heeft verlof gevraagd, om een vriend te bezoeken en komt tegen de korte schemering in Karang Asem aan. Als hij met den Chinees gesproken heeft, aanvaardt hij de terugtocht en de volgende morgen zit hij gehurkt in de voorgalerij van het vorstenpaleis. „Je zoudt naar Karang Asem gaan,” zegt de vorst op een toon van verwijt. „Ik ben reeds terug, heer.” „Reeds terug ? .. ♦. en de zon is nauwelijks opgegaan.” „Ik vertrok gisteren en ben vannacht teruggekomen.” „Het is goed,” antwoordt de vorst, zonder te laten merken, dat hij de toegewijde ijver van zijn dienaar waardeert, „het is goed, Tedoeg: en nu het resultaat. Ben je geslaagd ?” Tedoeg grijpt in de gordel, welke zijn klederen bijeenhoudt en brengt twintig rijksdaalders te voorschijn: „Meer had Kim An niet — als hij uit Soerabaya terugkomt . ♦. „Het is wèl,” zegt de vorst, terwijl hij de rijksdaalders door zijn handen laat glijden. Dan, in een ongewoon royale bui, geeft hij Tedoeg er één van. „Je hebt vlug gehandeld — dat is goed.” „Dank heer,” antwoordt Tedoeg, terwijl hij neerbuigt aan.de voeten van zijn meester. Maar hij denkt: „dat is twee rijksdaalders of vijf en twintig honderd kepèngs.” Want hij heeft voor zichzelf van den Chinees een rijksdaalder geleend — om die natuurlijk evenmin ooit aan Kim An terug te betalen. Tedoeg wandelt op dit punt in de voetsporen van zijn meester, al is hij, wat het gebruik van geld betreft, véél voorzichtiger en verstandiger. „Dus met het feest voor Dewi £ri wajang-spel, gamelan en lègong-dans *)." „Alleen in de poeri, heer?*' „Neen, ook buiten, voor het volk/' „Goed heer, ik zal het regelen/' Als Tedoeg wil weggaan, komt de Arabier uit Dèn Pasar» Een lange magere man is het, met een scherp gezicht: een paar stekende ogen en een kromme neus. En een paar handen heeft hij: nou! Die staan er naar om te grijpen. Hij heeft altijd een dikke stok bij zich, als hij op straat loopt. Die stok gebruikt hij voornamelijk om de honden van zich af te houden. En honden zijn er heel wat in een Balische „stad". Aloes bin Manggoes legt een vriendelijke en onderdanige lach op zijn overigens weinig vriendelijk gelaat, zijn hand brengt hij naar de groene tulband op z'n hoofd, hij buigt even, als zal hij ogenblikkelijk zijn: „Salum aleikum", (vrede zij met u), de Arabische vredegroet spreken. Maar hij zegt eenvoudig in het Maleis: „Goede morgen, heer, gij hebt mij laten roepen?" „Neen, ik heb Tedoeg naar U gezonden!" „Maar het was toch beter, dat ik zelf kwam." En dan begint de Arabier een praatje over de rijst, over de kwaliteit van het slachtvee en over de oude tijd. Ondertussen gaan zijn blikken rusteloos door de voorgalerij en naar een aangrenzende kamer. Telkens blijven die blikken hangen aan een mooie oude kris, aan kostbare stiksels, aan kunstig bewerkte beelden. Eindelijk — misschien heeft Aloes gevonden wat hij zocht — zegt hij, na een korte pauze: „Dat geld, ja, die duizend gulden, die zullen binnen vijf dagen terug betaald moeten zijn." *) wajang = schimmenspel (bij deze gelegenheid althans; gamelan = het Javaanse en Balische orkest; lègong-dans = dansen door jonge meisjes; de lègong-dans is zéér vermoeiend. „Maar juist, omdat dit onmogelijk is, heb ik Tedoeg gezonden.” „Is het beslist niet mogelijk, over vijf dagen ?" „Neen/? „Wanneer dan?" „Over vijftien dagen." „Nu, als het U dan gemakkelijker valt,, is het mij goed." De vorst van Taboer vindt, dat de Arabier nog al schappelijk is, maar deze gaat heel zakelijk voort: „Dan wordt het bedrag dus twaalfhonderd gulden — duizend vermeerderd met tienmaal twintig." . . . . „Maar toean Aloes, dat is toch dwaasheid: tweehonderd gulden boven de duizend, terwijl ik maar vijfhonderd gehad heb." „Het staat zo in de overeenkomst." „Die was slechts voor de vorm." „Natuurlijk, omdat ik er op rekende, dat ge U aan de voorwaarden zoudt houden." „Maar deze voorwaarden zijn toch wel héél zwaar, vindt ge zelf niet ?" De Arabier doet, alsof hij even nadenkt. Dan zegt hij: „Goed, ik ben er tevreden mee, als ge mij over vijftien dagen betaalt. Maar doet ge dat niet, dan blijft de overeenkomst ongewijzigd van kracht en krijg ik voor iedere dag twintig gulden boete, als ge niet mocht betalen." De vorst ziet Tedoeg aan. „Voor elke dag na dat tijdstip," zegt deze. „Goed," gaat Aloes schouderophalend voort, „maar dan wil ik een vriendschapsgeschenk hebben." „Wat?" „Die kris," geeft Aloes ten antwoord, terwijl hij wijst op een prachtig wapen, dat in een aangrenzende kamer op tafel ligt. Verschrikt kijkt de vorst op. „Het is het oudste familie-stuk, dat ik bezit. Het lemmet werd gesmeed door een wapensmid, die met den vorst van Madjapahitvan Java kwam en het gevest werd gesneden door een der bekendste houtsnijders van Bali, toen mijn overgrootvaders vader nog een kind was. Die kris kan ik U niet geven." „Het ware anders een groot bewijs van uw vriendschap," zegt de Arabier droogjes, „nu, dan zal ik met deze goudweefsels genoegen nemen" — en opnieuw is Aloes' keuze „goed". Zuchtend zegt de vorst: „Ge vraagt de beste stukken, die ik heb, maar het is wèl, neem deze beide weefsels mee, ik wil geen verplichtingen aan U hebben." Dan haalt de Arabier met z'n grijpvingers de prachtige weefsels naar zich toe en verdwijnt er mee als een roofvogel met zijn buit. „De boeta's z) mogen hem halen," sist de vorst van Taboer in machteloze woede, als de Arabier verdwenen is. Maar Tedoeg merkt zakelijk op: „Die weefsels zijn misschien vijf-en-twintig gulden waard, en als Aloes nu niet meer over die boete spreekt, hebben we niet te klagen." Eigenlijk is ook de voftt niet in zo'n slecht humeur. Voorlopig zijn de moeilijkheden uit de weg geruimd. Vóór het vijftien dagen verder is zal Aloes wel niets meer van zich laten horen en dan is Kim An, de Chinees, weer in staat te helpen. En op dit ogenblik heeft hij, Goesti Iwa Bagoes, althans een respectabel aantal rijksdaalders in zijn gordel. En waarom zal een mens *) Madjapahit = het oude Hindoe-Javaanse rijk. Toen dit, door het veld winnen van de Islam op Java ineenstortte, vluchtte de vorst van Madjapahit, die reeds macht op Bali had, naar Bali en stichtte daar het rijk van Gèlgèl. *) Boeta’s = boze geesten, demonen. zich druk maken over de moeilijkheden, die nog ver weg zijn? Tedoeg leeft met zijn vrouw Manggali en z'n dochtertje Lambon in een bescheiden huisje binnen de muren van de poeri. Tedoeg heeft nog een zoon óók, maar die is op school in Dèn Pasar, en komt slechts weinig thuis. Lambon heeft wel eens gehoord, dat die broer, Bratawira, bij het „gouvernement” *) zal komen, maar wat dat nu precies betekent, dat weet ze niet. Gewoonlijk laten de Balische mannen hun dochters aan haar lot over. Een zoon, dat betekent pas wat. Maar vader Tedoeg vindt het wel eens aardig met zijn dochtertje te praten. Van vader, maar vooral van moeder, heeft Lambon de bijzonderheden vernomen van het feest, dat ter ere van Dewi £ri zal worden gegeven. Lambon is altijd blij, als het feest in de poeri is. Graag woont ze ook de aan die feesten verbonden tempelplechtigheden bij. Hoewel ze soms bang is. Want er zijn góden, die er afschuwelijk uitzien: met rollende ogen en slagtanden. Maar voor de lieflijke Dewi £ri, de godin, die de rijst zegent, is ze niet bang. Wel hebben de bewoners van Taboer weinig met de rijstbouw te maken — zij, die in de poeri gehuisvest zijn, helemaal niet. Maar het is nu eenmaal zo, dat heel Bali belang heeft bij een goede rijstoogst en daarom viert een ieder het feest mee. Lambon staat aan de poort van de poeri als de paleisvrouwen uit de tempel terugkomen. De góden, en bij dit feest in het bijzonder Dewi Qri, hebben genoten * van de heerlijke offers, die in grote hoeveelheid en verscheidenheid in de tempel waren opgesteld. Allerlei soorten gekleurde rijst, gebak, vruchten: het zag er ) gouvernement = Nederlands bestuur. zo verleidelijk uit, dat de góden er zich ongetwijfeld aan hebben tegoed gedaan. Dat is evenwel niet merkbaar voor een sterfelijk mens. Als de priesters de offers hebben gewijd, komen de góden op de offers af. Maar zij hebben genoeg aan de geur en geheime kracht der spijzen. Als een god van de lekkere rijst genoten heeft, dan smaakt deze een mens precies als andere rijst. Daarom is het offeren in het geheel niet onvoordelig. Je brengt het offer naar de tempel, de góden doen er zich aan te goed en naderhand smul je zelf smakelijk van je lekkere offergaven. In plechtige optocht brengen de paleisvrouwen de offers uit de tempel naar de poeri terug. De offers en het door de priesters gezegende wijwater, dat voor allerlei doeleinden wordt gebruikt. De vrouwen dragen, alles, ook de zware lasten en torenhoog opgestapelde offers, op het hoofd. Lambon heeft er opnieuw van genoten, van die statige en kleurrijke processie: de tientallen vrouwen, bestijgend de trap, die naar de poeri leidt, om, één voor één, door de prachtig gebeeldhouwde poortnaar de binnenhof te verdwijnen. Later, als ze groot is, Lambon, zal ze óók meelopen in deze processie, dragend de schitterende offerstukken of het zegenende wijwater op het hoofd. Bij de feestmaaltijd zit de vader van Lambon, Tedoeg, mede aan. Haar moeder en zij komen, als vrouwen, natuurlijk niet in aanmerking. Maar Tedoeg, die een ereplaats heeft in de buurt van zijn vorst, zorgt wel, dat hij van de lekkerste rijst en van de beste toespijzen wat in een meegebracht pisang-blad pakt: voor zijn vrouw en dochtertje. Zó doen die zich ten slotte óók te goed aan de spijzen, waarvan de góden hebben genoten. *) De poorten van de Balische huizen zijn vaak bijzonder fraai! En 's avonds, 's avonds is het feest in en om de poeri. Lambon kijkt eerst bij de wajang. Ze is wel een beetje bang voor het witte doek, waarop de schimmen van een wonderlijk verleden verschijnen. Zolang het vriendelijke nymfen zijn, die voor Ardjoeno, den goddelijken held, dansen, zolang heeft ze er vrede mee en kan ze er van genieten. Dan is ook de muziek liefelijk en vriendelijk. Maar als de gamelan onrustig wordt en donkere tonen de verschijning van allerlei onderaards gespuis, boze geesten en monsters aankondigen, dan moet Lambon van de wajang niet veel meer hebben. En als het komt tot een kamp tussen Raksasa, den koning der reuzen en Ardjoeno, die voor de góden strijdt, dan maakt Lambon maar liever, dat ze wegkomt, hoe vaak ze ook deze geschiedenis heeft gezien en gehoord en hoe zeker ze ook weet, dat Ardjoeno ten slotte overwinnaar zal worden. Want de muziek maakt haar onrustig en de schim van Raksasa jaagt haar vrees aan. En als ze den verteller, anders een goedige, oude man, op een verschrikkelijke manier hoort lachen — zó lacht Raksasa — dan lijkt het wel, of de geest van Raksasa in dien verteller is gevaren. Op dat ogenblik is Lambon verdwenen. Er zal, later op de avond, wat mooiers te zien zijnl Een rossig licht straalt van het plein voor de poeri. Daar dansen de lègongs, de jeugdige dansmeisjes van den vorst van Taboer. Drie meisjes zijn het, die, begeleid door een klein gamelan-orkest, de ingewikkelde dansen uitvoeren, welke slechts met inspanning van alle krachten geleerd kunnen worden. En ook de lègong, die volleerd is, raakt door het urenlange dansen ten slotte zó vermoeid, dat ze uitgeput in elkander zakt. Maar de dansbewegingen zijn inderdaad sierlijk en de Baliërs, die in een wijde boog om de danseresjes heen zitten, kijken zwijgend toe en genieten. 2 Lambon. De kleine Lambon leunt als betoverd tegen de gebeeldhouwde paleispoort. Zij volgt de bewegingen der danseresjes nauwkeurig en kan er verschillende van onthouden. Dan probeert ze, lenig en spierkrachtig als ze is, deze bewegingen na te doen. En dikwijls gelukt haar dit ook. Lang, zeer lang, blijft Lambon daar staan, geleund tegen de paleispoort. Tot één der dansmeisjes niet meer kan en uitgeput ineenzakt. Dan gaat Lambon weer naar de binnenhof van het oude paleis en zoekt haar slaapbank op. Maar ze kan niet in slaap vallen, omdat de gamelan blijft spelen tot diep in de nacht. En als eindelijk de slaap toch te machtig wordt, schrikt Ze op van de brullende stem van den dalang, den wajang-verteller, die op een verschrikkelijke wijze in een ander verhaal den koning der reuzen nadoet. Hij lacht een akelige lach: „Ha, ha, kom maar op, Ardjoena, kom maar op voor de volgende strijd; ik zal je fijn stampen tot rijstmeel — ik zal je ♦ ♦..” Dan trekt Lambon haar sarong over het hoofd, omdat ze niets wil zien en horen. Als ze de volgende morgen wakker wordt, ligt de paleishof reeds te blakeren in de zon. Gamelan, wajangpoppen en verteller zijn nu verdwenen. Lambon wil er maar liever niet meer aan denken. Maar wél denkt Ze aan de lieflijke dansen der lègong-meisjes. En ze kan zich niet weerhouden een paar dansfiguren na te doen. Dit dansen is maar niet wat rondspringen, neen, het komt aan op bepaalde betekenisvolle en sierlijke bewegingen van hoofd, lichaam, armen, benen, handen, vingers, voeten en tenen. Tot haar grote blijdschap heeft ze niet vergeten, wat ze zag en ze kan zich verschillende bewegingen goed herinneren. Toch kost het veel moeite en inspanning deze bewegingen na te doen. Maar ze probeert en probeert nog eens, tot het „Wie ben je?” haar lukt* En Lambon glimlacht als ze zover is* Ze heeft er niet op gelet, dat de vorst zelf de paleishof oversteekt en is blijven staan. Maar Goesti Iwa Bagoes neemt het meisje nauwkeurig op. Als Lambon hem bemerkt, wil ze beschaamd vluchten. Dan klapt de vorst van Taboer in de handen en de kleine moet wel naar hem toe komen. Beleefd hurkt ze neer en slaat de ogen naar de grond. Evenwel, de vorst is vriendelijk genoeg. „Je bent uit de poeri, nietwaar?” „Ja, heer, ik ben uit de poeri!” „Wie ben je?” „Lambon, de dochter van Goesti Tedoeg, heer.” „Wie heeft je deze dansen geleerd?” „Niemand, heer, ik heb ze afgekeken.” Lambon zegt het op fluisterende toon, want ze is bang, dat de vorst boos zal zijn, omdat zij als dom meisje heeft geprobeerd zo maar na te doen, wat alleen maar na lang en ijverig studeren kan worden aangeleerd. Maar de Goesti is in het geheel niet boos. Er speelt een vriendelijke, maar toch wel wat vreemde glimlach om zijn lippen, als hij zegt: „Je doet het toch niet slecht, Lambon, er zijn lègongs, die maanden moeten leren eer ze kunnen wat jij kunt.” Verwonderd, maar trots op het compliment van den hogen heer, zit Lambon nog gehurkt op de binnenhof van de poeri als de vorst zich reeds lang verwijderd heeft. HOOFDSTUK II. Kinderspel en ernst. Hoewel het niet ongevaarlijk is — althans zó denken de Baliërs — 's avonds laat alleen of in klein gezelschap buiten te zijn, omdat de boze geesten er dan op loeren de mensen kwaad te doen, zitten Tedoeg en zijn vrouw voor de poort van het vorstenpaleis, terwijl de maan haar zilverlicht giet over de oude huizen der kleine Balische stad. Maar Manggali heeft voorzorgen genomen! Aan de weg, dicht bij een kruispunt, heeft ze rijst en allerlei lekkernijen neergezet, met — hoewel het heldere maan is — een brandend lampje er bij. Dat lampje maakt de boze geesten opmerkzaam, dat hier eten en versnaperingen voor hen gereed staan. Daardoor worden ze gunstig gestemd en zullen ze de poeri met rust laten. Waarom zitten Lambons ouders daar zo met z’n beiden voor de kraton-poort ? Tedoeg is somber en zwijgzaam teruggekomen van den vorst, die hem had laten ontbieden. Eerst heeft Manggali gedaan of ze niets merkte. Een Balische man spreekt niet veel tegen zijn vrouw en buiten zijn zorgen houdt hij haar zéker. Behalve als ze hem helpen moet. Maar, al zegt Tedoeg niets over wat hem bezig houdt, Manggali denkt het wel te begrijpen. Natuurlijk gaat het weer over de geldzaken van Goesti Iwa Bagoes, geldzaken, die niet tot de prettigste behoren en welke Tedoev. zoals pewoonliik met veel moeite, moet regelen. Maar als de zon ten ondergang nijgt, zegt Tedoeg: „Ik wil met je praten, straks, als het donker is/' Even kijkt Manggali verwonderd: „Het is goed," antwoordt ze eenvoudig. Maar ze begrijpt, dat haar man iets bijzonders op het hart heeft. „De muren kunnen luisteren in de poeri," voegt Tedoeg aan zijn woorden toe. Nu is het Manggali duidelijk, dat het iets héél belangrijks is, wat Tedoeg wil bespreken. Hij bedoelt, dat het gevaarlijk is in de poeri dingen, die belangrijk zijn, te bepraten. Als Tedoeg zulke dingen wil bespreken, gaat hij buiten het oude vorstenverblijf in hetwelk geen geheim veilig is. Nu zitten Tedoeg en Manggali voor de paleispoort en Lambons moeder wacht, tot haar man het nuttig en nodig vindt van wal te steken. „Lambon danst lègong," zegt Tedoeg na lange tijd gezwegen te hebben. Verwonderd kijkt de vrouw op: „Daar weet ik niets van, dat is toch onmogelijk?" „Niets is onmogelijk. In ieder geval, ze doet het." En er is een klank van verwijt in zijn stem. „Ik heb het nooit gemerkt." „Ik evenmin: maar anderen in de poeri hebben het gezien." „Dat is niet mogelijk. Hoe zou het kunnen. De oefeningen voor, lègong zijn te moeilijk." „Lambon danst, al is ze alle figuren nog niet meester, de vorst heeft het gezegd en ik — ik moest daar staan, beschaamd en verlegen, omdat ik er niets van wist." „Er wordt veel gezegd in de poeri, dat niet waar is. Men heeft Goesti Iwa Bagoes ... ♦" „Men heeft hem niets verteld," valt Tedoeg zijn vrouw in de rede, „hij heeft het zelf gezien." En als Manggali zwijgt, gaat Tedoeg voort: „Van- morgen liep de vorst over de binnenhof. Toen zag hij, hoe Lambon verschillende lègong-figuren danste en dat ze het tamelijk goed deed. Hij vroeg haar waar ze dat geleerd had, maar ze zei, dat ze het had afgekeken." „Ik heb haar wel eens met een waaier bezig gezien, op de manier als de lègongs die gebruiken, maar ilr hph er verder Toen zag hij, hoe.... niet over nage¬ dacht/' „We zullen het haar vragen." In haar hart begrijpt Manggali er mets van, dat Tedoeg, die er anders niet van houdt zich om kleinigheden te bekommeren, zich nu zo druk maakt om Lambons kinderspelen, maar ze zwijgt, Manggali, en wacht wat haar man verder zeggen zal. Dat wachten duurt lang. Dan buigt Tedoeg even naar zijn vrouw en fluistert: „de vorst wil, dat Lambon ook lègong wordt." Manggali schrikt, maar gelaten antwoordt zij: „Goesti Iwa Bagoes is de heer, hij heeft te bevelen. rw <=r>r*>Wf>n TpAap.v en ziin vrouw niet meer over dit onderwerp. Nog lang en zwijgend zitten ze bij elkaar voor de poort van het oude vorstenverblijf, in nadenken verzonken. Dan gaan ze slapen. Maar Manggali woelt die nacht onrustig heen en weer op haar slaapbank en Tedoeg is mopperig de volgende morgen. „Wie heeft jou dansen geleerd ?" vraagt hij met een boos gezicht aan Lambon. „Niemand/' zegt het meisje verlegen. „Hoe kan je het dan ?" „Ik kan het nog niet." „Goesti Iwa Bagoes zei... „De hoge heer verraste mij gisterenmorgen, toen ik voor de grap een paar figuren nadeed." „Welke ?" Lambon bedenkt zich niet lang en geeft een paar gedeelten uit een lègong-dans ten beste. Verwonderd zien haar ouders elkander aan: „En niemand heeft je dat geleerd ?" „Neen." Dan laat Tedoeg zich zuchtend op zijn bank vallen: „Dan zal er niets aan te doen zijn, dan zal je lègong moeten worden, de vorst wil het." Het is niet passend, dat een Balisch kind in het bijzijn van ouderen op luidruchtige wijze aan z'n vreugde uiting geeft. Maar Lambon ziet weer de in prachtige lange gewaden geklede meisjes met de fraai versierde kapsels, die, aangegaapt door een bewonderende menigte, de sierlijkste dansen uitvoeren. Zo zal zij er óók een zijn — een lègong van een vorst. Ze zal de stemmen der toeschouwers wel vernemen, die het fluisteren: „Kijk zij eens, die Lambon, wat danst ze mooi." Ze beheerst zich, Lambon, maar haar moeder ziet wel hoe de ogen van haar dochtertje schitteren, als ze zegt: „Ik zou niets liever willen!" „Arm kind,” denkt Manggali, „je weet niet wat je wenst.” En ze piekert er over, heel de dag. Want hoewel de eer groot is een dochter te bezitten, die de heilige kunst van lègong-dansen beheerst, het leven van zo'n jong danseresje is een voortdurende kwelling. De oefeningen zijn vermoeiend en pijnigend vaak, want de strenge leermeesters zijn wreed en zien er niet tegen op door lijfstraffen de kinderen te dwingen, als ze haast niet meer kunnen. En als ze eenmaal mogen optreden, dan vergoedt de kleine geldelijke beloning maar nauwelijks de slechte gevolgen van avonden — en soms ook nachten — achtereen wakker zijn en dansen tot men er bij neervalt door opwinding en vermoeienis. Maar .... de vorst wil het nu eenmaal en al moge het gezag der vorsten buiten de poeri aanmerkelijk minder geworden zijn sinds het gouvernement zoveel invloed heeft, in de poeri is de wil van den vorst wet. En Manggali ontkent niet, dat het een hele eer is, die de vorst hun bewijst. Dat weet Tedoeg het beste: de vorst moet nu zorgen voor kleding en opleiding van het meisje, dat soms kleine geschenken en kepèngs voor sirih van hem krijgt. Tedoeg weet óók, dat de vorst op deze wijze zijn dankbaarheid wil betonen voor de hulp, die zijn rentmeester hem bewijst. Inderdaad is het weer tot een flinke geldlening gekomen, waardoor de Arabier tevreden kon worden gesteld. Kim An heeft in Soerabaya goede zaken gedaan en de vorst uit de moeilijkheden geholpen. Natuurlijk niet zonder de nodige voordelen in de toekomst te bedingen, maar in ieder geval is er voorlopig geen nood. De vriendelijkheid van den vorst wordt door Tedoeg werkelijk wel gewaardeerd. En toch schrikt ook hij er voor teru2 ziin dochter voor lèsone te laten ooleiden. Maar het ware een belediging te weigeren, een belediging, die de vorst hem nimmer zou vergeven. En daarom moet hij toegeven. „Tedoeg!” „Ja, heer.” „Ik heb met Brata gesproken ....” Tedoeg weet het wel, Brata is de man, die kinderen voor lègong-danseres opleidt. Hij staat bekend als een goed leermeester, maar bovenal als een streng man. ,,.... ik heb met Brata gesproken en volgende maand kan zij beginnen.” Lambon vertelt het aan alle poeri-kinderen: „Ik word lègong-danseres.... ik kan al een beetje dansen.” Als de kinderen het niet geloven, doet ze vóór, wat Ze er al van afweet, maar geloven doen ze het pas, de anderen, als Lambon reeds bij Brata in de leer is. Met blijdschap en trots gaat ze 's morgens vroeg naar de kleine bamboe-loods, ver buiten de muren van de poeri, waar Brata zijn leerlingen opleidt. Die bamboe-loods staat op een open veld en andere huizen zijn er niet in de buurt. Dat heeft Brata met opzet zo ingericht, hij heeft liever niet, dat de mensen hem kunnen horen — hem niet en de kinderen, aan zijn zorg toevertrouwd, evenmin. Hij is namelijk geen zachtzinnig man. Als hij dat wel was, zou hij geen dansmeester kunnen zijn. Niet dan met de grootste moeite en inspanning kunnen de kinderen hun spieren en zenuwen zó in bedwang krijgen als voor het ontzettend moeilijke lègong-dansen nodig is. Als de kracht den kleinen dreigt te begeven, moet deze door uiterste inspanning, desnoods door vrees, weer opgewekt worden. En als er tóch iemand opgeeft, dan kan zij op een gevoelig pak slaag met een bamboe-lat rekenen. Een arm is niet gestrekt genoeg: pats, een tik met de bamboe. Vingers trillen als zij stil moeten zijn: rang, en de vingers zijn stil! Dan heeft Brata zijn verschrikkelijke massage-methoden om de spieren van armen en benen, van hals én heupen los te maken. Hij beukt en kneedt en stompt en knijpt tot de kinderen het uitschreeuwen van pijn. Eerst zijn ze dan zó stijf, dat ze zich nauwelijks kunnen bewegen, maar ten slotte bereikt Brata toch wat hij wil. Niet altijd. Er is eens een meisje ziek thuis gekomen van de „opleiding”. Dat meisje bleek een zwak hart te hebben, zo zei de Nederlandse dokter, die het kind toevallig in onderzoek kreeg. Hij verklaarde, dat dit meisje wel had kunnen sterven onder de behandeling van Brata. Maar deze is niets voorzichtiger geworden ! Hij volgt het oude oefensysteem en daar bereikt hij mee, wat hij wil. Als hij hoort, dat Lambon een bijzondere aanleg heeft voor lègong-danseres, neemt hij zich voor haar ter dege onder handen te nemen. Hij Zal er iets goeds van maken! Ja, met blijdschap en trots gaat Lambon naar de school van Brata, maar de eerste dag is haar vreugde tamelijk bekoeld en na vier dagen komt zij kreupel en schreiende thuis. „Wat is er, Lambon?” „Mijn rechterbeen . ♦..” „Nu?” „De enkel was te stijf en Brata heeft die gebogen ... ik kan er niet meer op lopen.” Manggali zet de lippen op elkaar en zwijgt. Als Lambon die avond blijft klagen, zegt ze hard: „Dat hoort er bij, anders kan je geen lègong worden.” Maar ze kan bijna niet slapen, die nacht, Lambons moeder. De volerende morden gaat Lambon nog hinkende naar Brata, maar als ze 's avonds terug komt zegt ze, dat de dansmeester heel tevreden over haar is. Zulke gevallen komen telkens terug: de ene dag is haar hand opgezet, omdat Brata de vingers wat losgewerkt heeft, een ander maal is haar arm stijf, omdat de elleboog gemasseerd werd. Op zo'n avond schreit Lambon uren lang achtereen, zachtjes maar droevig. En telkens zet Manggali de lippen op elkaar en zegt, dat het zo hoort. Tedoeg haalt de schouders op en zwijgt. Maar hij sluipt zijn huis uit en komt pas terug als Lambon op haar slaapbank ligt. En dan buigt hij, een Baliër, die zich niet met zijn dochter behoort in te laten, zich over het meisje en vraagt: „Slaap je, Lambon?" „Neen!" „Heb je nog pijn?" „Ja .... en erge dorst." Dan gaat Tedoeg, door medelijden bewogen, naar het plein voor de poeri en koopt voor een paar kepèngs aan een warong een glaasje limonade, dat hij z'n dochtertje brengt. Iemand die de Baliërs kent, zal het moeilijk kunnen geloven, maar zoveel houdt Tedoeg van zijn dochtertje, dat hij zich zó voor haar vernedert. En toch — toch denkt hij er niet aan een einde te maken aan die danslessen. Immers de vorst, die te gebieden heeft over allen, die binnen de muren van de poeri wonen, wil, dat Lambon lègong wordt en zijn wil is wet. Dan gebeurt er iets bijzonders — zelfs Brata de dansmeester schrikt er van en die is anders niet gauw in de war. Bij een heel moeilijke, inspannende oefening, dreigt Lambon te vallen. Maar een paar waarschuwende tikken met de bamboestok eerst op haar armen en daarna op haar benen, schijnen nieuwe krachten te geven. Onbeweeglijk stil staat ze nu. Dan, onverwachts, valt ze — en blijft als een blok liggen. Met water en door vlug voorhoofd en hals te masseren tracht Brata zijn leerlinge bij te brengen — maar het lukt hem niet: het meisje kan niet uit haar bezwijming ontwaken. Als Lambon een uur zo gelegen heeft, stuurt Brata, nu werkelijk bang geworden, een boodschap naar Tedoegs woning. Ijlings komt Manggali, die met zachte, lieve woordjes haar dochtertje tracht bij te brengen. Maar het duurt vele uren eer Lambon zucht en de ogen opslaat. „Moe.... pijn... **■ kreunt ze. Pas tegen de avond is ze zo ver, dat ze gesteund door haar moeder naar huis kan strompelen, waar ze dagen lang, krachteloos en pijn lijdend, op haar slaapbank ligt uitgestrekt. Een Balische dokter wordt geroepen en schrijft een aftreksel van kruiden voor, dat Lambon wel op de benen helpt, maar haar moeheid niet wegneemt. Manggali maakt voor haar dochtertje lekkere rijstschoteltjes klaar, want het meisje is mager geworden — maar Lambon kan er bijna niet van eten. Brata heeft al een paar maal laten vragen, wanneer Lambon haar lessen voortzet, anders moet hij weer van voren af aan beginnen. Maar Lambon smeekt haar moeder medelijden te hebben en haar niet meer naar Brata te zenden. Vragend ziet Manggali haar man aan, als Lambon zo spreekt, maar Tedoeg wendt het gelaat af. Des avonds zit hij opnieuw met zijn vrouw voor de poort van de poeri. „Kunnen wij haar weghouden van Brata ?” vraagt Manggali zachtjes. „Neen — de vorst heeft gesproken.” „Maar als zij sterft ?” „De wil der góden moet geschieden.” Beiden zwijgen. Dan zegt de man: „Als Lambon zou weglopen, zo, dat wij haar niet zouden kunnen vinden, ia. dan zou er niets aan te doen zijn. Een kind kan in de rivier vallen, een wilde buffel kan haar doden, een boze geest kan haar wegnemen, niet waar ?” Manggali kijkt haar man aan, maar de uitdrukking van diens gelaat is ondoorgrondelijk. En, als gaat hij op een geheel ander onderwerp over, vraagt hij: „Je Zuster is toch nog altijd getrouwd met dien man uit Tojabiroe ?” „Ja.” Tedoeg bedoelt het niet bepaald minachtend als hij spreekt van „dien man”. Maar dat is zo de gewoonte, Manggali is een vrouw zonder kaste x); haar zuster en de man waarmede deze gehuwd is, eveneens. „Ja,” heeft Manggali geantwoord. „Je zuster heeft geen dochter ?” „Neen.” „Ze zou er wel graag een hebben, nietwaar ?” „Ja.” Dan begrijpt Manggali wat haar man bedoelt: beter een levende dochter in de wat afgelegen desa Tojabiroe, dan een dode, wier beenderen rusten in een kindergraf en wier ziel in een ander lichaam moet herboren worden. Een dankbare glimlach glijdt over Manggali’s gelaat: „Ja, mijn zuster zou wel graag een dochter hebben.” Verder wordt er over dit alles niet gesproken. Tedoeg doet zijn plicht als rentmeester van den vorst, Manggali verzorgt de kleine huishouding en verpleegt Lambon, die langzamerhand wat opknapt. Eén dag gaat Manggali er tussen uit. Ze moet familie bezoeken, Zegt ze. En Tedoeg informeert niet precies waar ze heen gaat. Een vrouw heeft haar eigen levenskring. Als Lambon weer lopen kan, zegt Brata, dat ze nu *) Evenals de Hindoe’s zijn de Baliërs in „kasten” verdeeld, vier hoofdgroepen omvatten deze „kasten”: le. de Brahmanen, de priesterkaste; 2e. de Ksatrya's, de kaste der krijgers; 3e. de Wesya's, op Bali ambtenaren- of vorstenkaste; 4e. Soedra’s, kastelozen. zo gauw mogelijk terug moet komen. En zelfs de vorst dringt er bij Tedoeg persoonlijk op aan, dat Lambon haar lessen doorzet. „Als de maan weer vol is, zal ze komen.’1 belooft Tedoeg een paar dagen vóór volle maan. Maar als de maan vol is, gaat er door de poeri een wonderlijk verhaal: Lambon is verdwenen. Des avonds vroeg, toen de maan als een bloedrode schijf opkwam, had ze nog gewandeld op het plein vóór de poeri, maar thuis gekomen is ze niet die avond — en evenmin de volgende ochtend. Manggali heeft met veel misbaar de bewoners van de poeri wakker gemaakt om Lambon, Lambon, die verdwenen is! Tot de volgende morgen heeft men haar horen kermen om haar dochter. Tedoeg is verslagen. Een sober, kort verhaal doet hij aan den vorst: „Zó en zó is het gegaan — wij weten niets, heer.... Ze wandelde voor de poeri en ineens was zij verdwenen.” Een man, die ’s avonds laat naar Taboer kwam, vertelt, dat hij een donkere gestalte heeft zien staan bij een wegkruising. De man zegt, dat hij direct aan een boeta (een boze geest) dacht. Een stuk sarong, zoals Lambon altijd droeg is opgehaald uit de snel stromende rivier, die langs Taboer gaat. Spoedig weet een ieder in de stad het: Lambon, de dochter van Goesti Tedoeg is des avonds door een boze geest weggehaald, die boze geest is gevlucht met de ziel van het meisje: Lambons lichaam heeft hij in de rivier geworpen: een stuk van haar sarong is gevonden. De vorst van Taboer is begaan met het leed van zijn trouwen dienstknecht Tedoeg, die zijn smart manmoedig draagt, evenals Manggali, de moeder van het meisje. De poeri-vrouwen komen om haar te beklagen, maar Manggali zegt. dat ze berust in wat de góden over haar hebben beslist. Men bewondert haar om haar houding — maar niemand weet, dat Lambon rustig bij haar oom en tante is, in de afgelegen desa Tojabiroe. O, het is niet goed, wat ze doen, Tedoeg en Manggali: de mensen op een ergerlijke manier bedriegen en spotten met de dood. Zelf voelen ze zich ook allesbehalve rustig, ze zijn er werkelijk wel een beetje bang voor, dat ze góden en mensen zó voor de gek houden. Zal de schrikkelijke doodsgodin Doerga hen niet vreselijk straffen, dat ze zo met haar de spot drijven? De enige verontschuldiging is, dat ze het geluk bedoelen van hun dochter Lambon, die anders naar de dansschool van Brata terug had moeten gaan — en die niet wilde. Ze begrijpen het eigenlijk van zichzelf niet goed, dat ze het hebben aangedurfd, zo tegen oude Balische gewoonten en gebruiken in te gaan en den vorst tegenwerkten. Er zijn weinig Baliërs, die zouden aandurven wat zij gedaan hebben en daarom spreken zij er niet over, zelfs met hun familieleden en beste vrienden niet. Niemand twijfelt er aan of Lambon is een ongeluk overkomen. Niemand — behalve misschien Brata, die zich voorneemt Lambons ouders in de gaten te houden. Hij heeft ook de meeste reden ontevreden te zijn. Lambons verdwijning betekent voor hem vermindering van inkomsten. En zo iets maakt de mensen voorzichtig en achterdochtig! Maar Brata kan voorlopig niets vinden wat zijn verdenking bevestigt en hij moet dus geduld oefenen. En geduld heeft hij genoeg. 3 Lambon. HOOFDSTUK III. De rijstboer van Tojabiroe. Ketoet, de rijstboer, woont rustig met zijn vrouw Dinda en zijn drie zonen Rentak, Kentar en Tranek in het welvarende dorp Tojabiroe. Hij heeft geen reden om ontevreden met het leven te zijn, Ketoet. Hij bezit prachtige sawahs, natte rijstvelden, die gunstig gelegen zijn voor de bevloeiing en telkens rijke oogst dragen. Met zijn drie zonen bewerkt Ketoet zijn land, van het ogenblik af, dat de zon opgaat en tot deze naar de kim nijgt. Ketoet is een gezien man in zijn dorp, waar hij lid is van de dorpsraad en een gezien man ook in het waterschap, dat voor de verdeling van het zegen brengende water zorgt, het water dat van de bergen komt en dat de rijstvelden zo nodig hebben. Vroeger heeft zijn vrouw hem op de sawahs geholpen, maar nu kan Dinda thuis blijven. Zij zorgt voor de kleine, weinig Zorgen eisende huishouding en ... . voor de varkens, die het in de modder van een Balisch huiserf maar wat goed hebben. De zorg voor de buffels, die geregeld naar het water moeten om te baden, rust op de schouders van een kleinen dorpsjongen — en de jongen zelf.... rust weer op een brede buffelrug! Slechts met een lendedoek en een hoofddoek om en overigens naakt, koestert de jongen zich in de Oosterse zon, als hij de buffels met zachte, vriendelijke woorden leidt naar de plaats, waar ze baden moeten. Hoewel een Balische vrouw het altijd druk genoeg heeft met rijststampen, koken en naar de markt gaan, verveelt Dinda zich vaak. Ze zou graag een dochter hebben — eigenlijk om de baas over iemand te kunnen spelen. Niet, omdat ze heerszuchtig is, Dinda, o neen! Maar haar man zegt: „zó moet je doen," en „pas hier op" of „denk daarom," als hij met z’n jongens praat. En er is geen mens of kind, die van haar iets „aanneemt". Zelfs de buffeljongen trekt er zich niets van aan, wat zij zegt. Ze is immers „maar" een vrouw. Ze klaagt wel eens haar nood aan andere vrouwen, die met haar naar de heilige bronnen gaan om het wijwater te halen, dat door den pedanda, den Brahmaansen priester, gezegend wordt. Of ze stort haar hart uit bij de vrouwen, die met haar in statige processie offergaven, in hoge torens geladen op het hoofd, dragen naar de dorpstempel. Maar de dorpsvrouwen lachen haar dan uit. Zij, Dinda, heeft niet te klagen. Een man, die haar niet slaat, die niet aan dobbelspel doet, die niets van hanengevechten weten wil, die alleen maar leeft voor zijn werk, zijn gezin, de góden en het dorp! Zij moet niet klagen, Dinda, maar dankbaar zijn. Er zijn zoveel andere vrouwen, die heel wat meer reden tot klagen hebben. Daartegen kan Dinda niets inbrengen. En toch — tóch zou ze zo graag een dochter hebben. Ze is jaloers op haar buurvrouwen, telkens als ze ziet, dat dochters uit bevriende gezinnen óók meelopen in een tempelprocessie. Dan zegt zo’n buurvrouw: „Kijk, mijn dochter loopt pas voor de eerste maal mee en ze draagt de Zwaarste lasten; zie je wel, hoe recht ze loopt.... zie je wel, hoe ze haar rugspieren spant? Ja, ze is sterk, mijn dochter." Dat zal Dinda nooit kunnen zeggen! En nu heeft ze een dochter — het kind van haar zuster Manggali, die met een man van kaste getrouwd is, met Goeste Tedoeg, uit de poeri van Taboer. Onverwachts is Menggali gekomen en heeft geheimzinnig met haar zuster gepraat, niet staande voor het huis of op de binnenhof, maar in het verste hoekje van het huis, waar geen mens of geen boze geest haar zoeken Zou. Toen is besloten, dat Lambon naar Tojabiroe komen zal, maar niet onder haar eigen naam. Om geesten en mensen op een dwaalspoor te leiden zal het meisje voortaan Loemba heten. Op een avond, als de maan vol aan de hemel staat, gaat Rentak, Ketoets oudste zoon, naar Taboer om zijn nicht te halen. Ketoet vindt het goed, wat zijn vrouw doet. Omdat hij maar een gewone, kasteloze man is, heeft hij er zelfs pleizier in den vorst van Taboer een poets te bakken. Hij zou zelf ook wel meegegaan zijn om Lambon te halen, maar als het volle maan is, vergadert de dorpsraad en de leden mogen alleen wegblijven als ze ziek zijn. En dan nog moeten ze hoofddoek en kris zenden, die op hun zetel worden gelegd. Ketoet gaat dus niet mee, maar Rentak brengt Lambon veilig naar Tojabiroe. Nu heeft Dinda ook een dochter. Natuurlijk zijn de buurvrouwen nieuwsgierig. Waar komt Loemba vandaan ? Lambon kent haar lesje: ze heeft niemand, die voor haar zorgen kan, ze is uit Dèn Pasar geboortig en werd door haar tante Dinda als kind aangenomen. Dat leugentje vertellen Dinda en Lambon aan iedereen, die om inlichtingen vraagt. Want vooral Lambon is bang voor ontdekking. O, ze vindt het de eerste tijd helemaal niet prettig in Tojabiroe. Ze heeft heimwee naar haar ouders en naar de vriendinnen in de poeri. Maar als ze denkt aan het moeilijke lègong-dansen, aan den ruwen Brata en aan de pijnen, die ze heeft uitgestaan, dan is ze blij, dat ze hier in het rustige, stille bergdorp is. Dinda kan zich laten gelden, nu ze een dochter heeft. Hoewel Lambon eigenlijk nog een beetje jong is, mag ze mee naar de heilige bronnen om wijwater te halen en ook laat haar tante haar meelopen in een tempel-processie. En ze zegt al spoedig, Dinda, wijzende op de nog zo kleine Lambon: „kijk, mijn dochter Loemba, ze zal een sterke jonge vrouw worden/* De buurvrouwen knikken, beleefd en welwillend, want waarom zal je iemand voor het hoofd stoten door onbeleefdheid en onvriendelijkheid? Maar ze denken, dat die Loemba eigenlijk toch maar een zwak schepseltje is — en Dinda's dochter ? .... nee, Dinda's dochter is ze óók niet, die tere Loemba. Nu Lambon terecht gekomen is in het gezin van een welgestelden rijstboer, moet ze toch óók wat weten van het uitplanten der rijst, der padi. En als de tijd gekomen is voor het uitplanten, neemt Loemba aan die werkzaamheden ijverig deel. Tante Dinda is meegegaan naar het rijstveld om haar nichtje te leren, hoe dat gebeurt. Maar nog meer genoegen beleeft Dinda, als Lambon de kunst van het rijststampen machtig is. Dat rijststampen geschiedt in een uitgeholde en glad-geschaafde boomstam. De rijst zit nog in de halm als ze in die boomstam gelegd wordt. En nu gaan de vrouwen, in iedere hand een korte stamper, voor de uitgeholde boomstam staan en laten beurtelings deze stampers op de rijst vallen. Dat gaat alles precies in de maat en even vlug. Als er drie vrouwen zijn, gaat het 1, 2, 3, 4, 5, 6; 1, 2, 3, 4, 5, 6. Doordat iedere stamper z’n eigen „klank" heeft, wordt niet alleen een bepaalde maat, maar ook een bepaalde opeenvolging van klanken ge- kregen. Hoe meer vrouwen stampen, hoe groter de verschillen in klank zijn. Vooral uit de verte is de klank van rijststampen een zeer melodieuze. Maar als Dinda stampte was zij alleen en hoorde men slechts twee klanken en het eentonige 1, 2; 1, 2; 1, 2; — anders niet. Nu mag Lambon mee stampen. Gevoelig voor maat als ze is, heeft ze het spoedig te pakken en weldra klinkt het van het erf van Ketoets huis: 1, 2, 3, 4; 1, 2, 3, 4. Dinda leeft er helemaal van öp. Als, eens in de vier weken, Lambons moeder een kort bezoek brengt aan haar zuster, vraagt Lambon of ze niet mee terug mag naar huis. Maar Manggali schudt bedroefd het hoofd, hoe gaarne ze Lambon thuis zou hebben, het zou te gevaarlijk zijn, als de vorst bemerkte, dat men hem bedrogen had. „Misschien later, als Goesti Iwa Bagoes sterft,” Zegt Manggali op treurige toon. „Als je nu terug zou komen, moet je in ieder geval lègong dansen. En dat wil je immers niet?” „Neen, o neen, moeder!” „Brata is sluw, hij gelooft niet, dat je werkelijk van de wereld verdwenen bent.” „Zegt hij dat?” „Ja, zoiets heeft hij tegen Goesti Iwa Bagoes gezegd, maar wees niet ongerust, hij kan je hier niet bereiken, je bent hier veilig.” Dat zegt Manggali en ze meent het. Maar ze weet niet, dat Brata haar in de gaten houdt en haar laat bespionneren. Het is Brata opgevallen, dat Manggali iedere maand op reis gaat en als zij weer eens Taboer verlaat, stuurt hij haar een spion achterna, om te zien, waar zij heengaat. Het kost den spion weinig moeite te weten te komen, dat de vrouw een bezoek brengt aan de desa Tojabiroe. Maar waar zij heengaat, dat kan de man niet aan de weet komen, Want, als hij om het dorp heen sluipt, wordt hij door een paar desa-mensen, die op de sawah werken, gezien. En daar er in een aantal dorpen in de omgeving van Tojabiroe veedieven aan het werk zijn geweest, wachten de desa-mensen niet lang: Ze nemen den „vee-dief” gevangen en laten de tongtongx) slaan, met het sein: „vee-dieven”. Als het den ongelukkigen spion gelukt aan te tonen, dat hij een vreedzaam man is, in dienst van den vorst van Taboer, heeft hij reeds een pak slaag te pakken. En dan zorgt hij, dat hij zo spoedig mogelijk naar Taboer terugkeert. Maar Brata is gewaarschuwd en zal zijn maatregelen nemen. Hij moet weten of Lambon al dan niet in Tojabiroe is. Zo ja, dan zal hij haar terughalen, want hij wil de goede leerlinge, als ze nog in leven is, niet missen. Ze is er hem te voordelig voor. En hij zweert bij £iwa, den groten god, dat hij Lambon, als ze er is, uit Tojabiroe zal terughalen, al zouden duizend boze geesten hem willen weerhouden. Later zullen de enkele mannen, waartegen hij zo gesproken heeft, zich die eed wel herinneren! Ondertussen is Lambon zich van geen gevaar bewust, op dit punt althans niet. Bang is ze alleen voor de demonen, de boze geesten. Komt dat omdat ze nu „buiten” woont? Dat de mensen hier meer rekening houden met de boeta's dan in Taboer? In ieder geval, Ze huivert als ze hoort praten over de geesten, die den mensen allerlei kwaad en ziekte willen berokkenen. Maar er zijn ook góden, waarvoor ze bang is. In Tojabiroe bevindt zich een tempel, aan de doodsgodheid Doerga gewijd. Die godin is als een schrikkelijk monster met rollende ogen en scherpe, dreigende slag- *) tong-tong = uitgeholde boomstam, waarop geslagen wordt om de bevolking te waarschuwen. tanden afgebeeld. Eenmaal heeft ze dit beeld gezien, maar voor de tweede maal wil ze het niet aanschouwen. Ze ziet het in haar dromen, als ze ligt op haar slaapbank, ze ziet het in de avond, sluipend langs de poort van Ketoets woning, ze is bevreesd Doerga te ontmoeten, als ze alleen op de weg is, gaande naar de markt of naar de sawah, de schrikkelijke Doerga, begerig naar mensenbloed en mensenlevens. Maar de inwoners van Tojabiroe zijn het meest bevreesd voor de boze geesten — die niemand ziet. HOOFDSTUK IV. Boze geesten. „Het eiland Bali,” zo zeggen de bewoners van dit wondermooie eiland, „het eiland Bali behoort aan de góden en de mensen bewerken het om het zo mooi en zo goed mogelijk te maken, tot hun eigen nut en tot eer der góden.” Die góden leven op de toppen der hoge bergen en komen slechts naar de mensen als ze door offers gelokt worden. Zo is het algemeen geloof. Overigens trekken de góden zich bitter weinig aan van het doen der mensen: het komt er maar op aan, dat de mens zich door bemiddeling van den priester de kracht der góden te nutte maakt: er ook een beetje van krijgt. Op welke wijze dat geschiedt, is niet zo gemakkelijk verteld: er komen velerlei spreuken en bepaalde handhoudingen bij te pas. In ieder geval: het is zaak de góden terdege voor je eigen doel te gebruiken. De Baliërs proberen dus hun góden zoveel mogelijk tevreden te stellen door offers en van de kracht hunner góden te profiteren door bemiddeling van de priesters en hun wijwater. Maar ze houden ook rekening met de boze geesten, de boeta’s en de kola’s. Waar de Baliër zich zijn góden ook denkt, des nachts laten ze de aarde aan de boze geesten. Met de nacht komen de demonen, die proberen door te dringen in de huizen der mensen en het ze op de weg lastig maken. Die boze geesten versoreiden ziekte en ellende. Daarom is het zaak de boeta's en de kala's uit je huis te houden. En een goede huisvrouw doet ook in dit opdicht haar plicht. Lambon heeft in de poeri van Taboer nooit zoveel van het offeren aan de geesten gezien, maar tante Dinda heeft het er 's avonds druk mee. Lekkere hapjes rijst, een pruimpje sirih, wat vruchten — geen avond zal ze het verzuimen, zulke kleine offers op enige afstand van de huispoort neer te zetten.... met een lampje er bij, opdat de geesten de voor hen bestemde offers maar vinden. Want zo houdt ze de boeta's en kala's te vrind — en buiten het huis, waarin ze niets dan kwaad kunnen uitrichten. En nog is een Baliër er niet zeker van, dat het hem lukt de boze geesten op een afstand te houden. Men is er wel van overtuigd, dat ten slotte toch boeta's en kala's zich in het dorp hebben genesteld. En daarom heeft er op een bepaalde dag een „geestuitdrijving" plaats, welke men „njepi" noemt. Als Lambon eenige maanden in Tojabiroe is, zal er een „njepi" worden gehouden. De gehele dag reeds hebben er verschillende plechtigheden plaats en worden er allerlei offers gebracht. Tegen de avond worden de voor de geesten bestemde lekkernijen „gezegend". Er zijn héél wat lekkernijen klaar gemaakt en tante Dinda heeft de laatste dagen met Lambon wel drie maal zo hard gewerkt als anders. Nu is het wachten tot de duisternis is gevallen en dan wordt luidkeels geroepen dat alles gereed is en dat de boeta's en kala's aan de maaltijd kunnen gaan. Er staan mannen met flambouwen gereed en Lambon, hoe bang ze ook is, probeert een boze geest te ontdekken. Maar ze ontdekt niets! Een Baliër weet, dat een geest geen lichaam heeft. De geesten eten dan ook niet van de spijzen. Ze hebben aan de „peur” penoep. Daarom duurt de maaltijd slechts kort. Deze is nog niet lang aan de gang, of onder luid geschreeuw beginnen verschillende mannen, met flambouwen door het dorp lopend, de geesten te verjagen. Ze schreeuwen, zo hard als ze kunnen: „Maak dat je weg komt, verdwijn!.... verdwijn!" En de gehele dorpsbevolking komt de mannen te hulp. Men maakt lawaai, met alles wat maar geluid kan maken: men slaat en stampt in rijstblokken, men rammelt met ijzeren voorwerpen, men schreeuwt en dreigt. Nu zullen de boze geesten, dol van ontsteltenis na het heerlijke maal, wel verdwijnen. Dan, onverwachts, een teken en alle geluid verstomt. Juist na de verschrikkelijke herrie van enige ogenblikken geleden, valt deze stilte te meer op: het is alsof het dorp geheel is uitgestorven. Alle lichten zijn nu gedoofd, de fakkels geblust: het is onheilspellend stil. Fluisterend vraagt Lambon waarom het nu ineens zo stil is en Dinda legt haar uit, dat de geesten zullen denken, dat het dorp van de aarde is weggevaagd. „Morgen moet het net zo stil blijven; de geesten, die zich hier genesteld hadden, zullen terug willen komen, naar de plaats, waar ze het goed hadden. En als ze dan niets horen en geen inwoners zien — want iedereen moet binnen blijven — denken ze, dat de desa onbewoond is en gaan bedroefd weg." En zoals Dinda het voorspelt, zo gebeurt het. De volgende dag blijft het doodstil in het dorp: alleen een aantal mannen, die moeten zorgen, dat de voorschriften worden nageleefd, gaan langs de wegen. En die mannen beleven een merkwaardig avontuur. Als ze aan de buitenzijde van het dorp lopen, ontdekken ze bij hun ronde een merkwaardig wezen, dat, als het de beide mannen ziet, zich achter een boom verbergt. Aboe en Boea. de twee wachtlooers, knio- peren even met de ogen en durven elkander niet goed aanzien. Want ze denken hetzelfde en durven die gedachte niet uitspreken. Dat vreemde, wonderlijke wezen .... dat kon wel eens een achtergebleven boze geest zijn, die de gestalte van een mens had aangenomen, om beter te kunnen bespionneren, wat er nu eigenlijk in het dorp verder gebeurt. De gestalte van een mens, ja, maar dan van een wonderlijk mens. Het wezen, dat zich achter een boom verstopte, heeft — dat hebben ze allebei gezien — een groot, een geweldig groot hoofd, een klein lichaam en ongelooflijk lange armen en benen. Het haar, dat onder zijn hoofddoek uitkomt, is verwilderd en doet denken aan de ruwe borstels van een wild varken. Ja, ongetwijfeld — zo denken Aboe en Boea — dat moet een boeta, een boze geest zijn. En ze herinneren zich allerlei verhalen van mensen, die op een donkere avond boeta’s hebben ontmoet. Daarom krijgen ze ook een beetje meer moed. Want 's avonds en 's nachts — dan is het de tijd van de boze geesten, dan hebben ze macht, dan kunnen Ze zich laten gelden. Maar overdag zijn ze machteloos! Ja, dat geeft de mannen een beetje durf. Maar héél groot is hun dapperheid toch niet. Want het is toch wat anders: in gezelschap van alle dorpsgenoten op de geestenjacht te zijn en de boeta's te verdrijven, dan alleen of met z’n beiden te staan tegenover zo'n onguren rakker uit de onderwereld. Maar ze begrijpen, dat er toch iets moet gebeuren. „Aboe," fluistert de een. „Boea!" „Wat was dat?" „Een.... een mens.... maar het leek wel een aap." ,>Aboe!" „Boea ?" „Als het maar geen boze geest is!” „Poeh!” pocht de een, „ik ben niet bang!” En hij Zwaait dreigend zijn stok door de lucht, „Poeh! ik ook niet!” Dan komt het hoofd van het vreemde wezen van achter een boom te voorschijn en Boea en Aboe zien hoe een paar diepliggende, stekende ogen voorzichtig rondloeren. De twee wachters kunnen alles door de struiken, waarachter ze nu hurken, duidelijk zien. „Het is een mens.” „Neen.... een aap.” „Of.... of.... een boeta ?” Langzaam komt de vreemde gestalte nu helemaal achter de boom vandaan en gaat, steeds om zich heen ziende, verder. Dan — hoe het komt weten ze zelf niet — ontwaakt in Aboe en Boea een onbegrijpelijke durf. Tegelijkertijd springen ze op en, schreeuwend en zwaaiend met hun stokken om den vreemden indringer schrik aan te jagen en zichzelf moed te verschaffen, stormen ze naar voren. „Pats,” doet Aboe met z'n stok en de aapachtige verschijning heeft een tik op de rug te pakken. „Rang” en Boea bewerkt snel de ruige kop. Dan trilt het wonderlijke wezen even op z’n lange, dunne benen en zegt: „Au.... jelui hebben me pijn gedaan.” Het spreekt zuiver Balisch en de twee wachters zien elkaar verwonderd aan. En omdat die vreemde verschijning goed Balisch spreekt èn omdat deze nog op z'n benen staat na de tikken, die „hij” gekregen heeft. Tikken, die goed aankwamen, omdat de mannen in hun angstige moed er flink op geslagen hebben. „Wie ben je .... ben je een mens?” „Ja.... natuurlijk ben ik dat! „Ben je .... ben je iemand van kaste?” Dat vragen de mensen op Bali elkaar, omdat je daarmee rekening moet houden bij de manier, waarop je met iemand praat. Tegelijkertijd springen ze op, en schreeuwend en zwaaiend met hun stokken .... „Neen .... ik ben een bali-aga *).” „Wie ben je en waar kom je vandaan ?” „Ik ben Semar en . ♦. .” Maar nu barsten de beide wachters in een luid gelach uit. „Semar.... Semar.... je ziet er precies uit als Semar 1” Ze lachen zo, de mannen, omdat de clown of potsenmaker in het wajangspel, de man, die steeds de klappen krijgt, er precies zo uitziet als dit wonderlijke schepsel. Ondertussen denkt Aboe, dat die Semar dan tóch wel een boze geest zou kunnen zijn, maar de wanstaltige vreemdeling laat de wachters niet lang in het onzekere. „Ik ben Semar en ik woon in de poeri van Goesti Iwa Bagoes, den vorst van Taboer.” „Wat doe je dan hier, weet je niet, dat het njepi is?” „Neen, maar ik begrijp het.” „Nu, wat kwam je doen?” De vreemdeling gaat rustig zitten, terwijl hij z'n hoofd en rug beurtelings wrijft: „Ik ben de nar van den Goesti2) en als ik mijn kop en rug niet geleerd had stokslagen als een versnapering te beschouwen, dan sou ik ze niet kunnen verdragen. In de poeri kan men sr ook mee terecht, maar jelui hebben harder geslagen, dan ik gewend ben.” „Neem het ons niet kwalijk, vriend, we dachten, dat je slechte dingen in de zin had, dat je kwam om iree te stelen — wat kom je eigenlijk doen?” „Dat zal ik vertellen,” zegt Semar en hij haalt diep idem: „ik ben de nar van den vorst van Taboer en leb het niet slecht. Ik moet den vorst en die bij hem ) bali-aga — oorspronkelijk bewoner van Balï, niet „ge-hindoe-seerd”. ‘) Goesti is eigenlijk aanspraak en aanduiding van rang, geen titel. Maar toch gebruikt nen dit woord zo. Sommige Indische vorsten — ook op Java — houden er, als bij ons le Middeleeuwse vorsten, nog „narren” op na. te gast komen, vermaken door mijn dwaze grappen en komieke dansen. Soms ben ik te brutaal en dan ranselen de mannen uit de poeri mij af, soms ben ik niet grappig genoeg en dan doen ze het óók. Maar, als je jaren achtereen in de poeri zit en niets van de wereld ziet, dan weet je op het laatst niets nieuws meer te bedenken, en als ik zie, dat de mensen mij vervelend gaan vinden, dan vraag ik den vorst verlof om een paar maanden over het eiland te zwerven. Mijn kost verdien ik door in de dorpen te zingen, te dansen en grappen te verkopen. Ondertussen zie en hoor ik verschillende dingen.... o, ik ben overal bij — en als ik in Taboer terug ben, dan kan ik den vorst en zijn gasten weer allerlei grappige verhalen opdissen. En nu wilde ik vandaag hiér in Tojabiroe zijn.... maar als het njepi is, dan kan het natuurlijk niet/' „Ja!” zegt Aboe en hij kijkt Boea aan. „Ja!” zegt Boea, ,/t is een lastig geval.” „Heel lastig.... als het nu morgen was!” Aboe en Boea zijn een beetje met het geval verlegen. Ze schamen zich, dat ze zo verwoed tegen Semar van leer getrokken zijn en ze voelen zich verplicht het weer goed te maken. Daarom zegt Aboe: „Mijn huis is niet ver van hier .... je kunt er blijven tot morgen, we hebben eten genoeg.” Dat is juist wat Semar wil en vrolijk volgt hij den man, die hem eerst voor een boze geest heeft aangezien. Neen, een boze geest is Semar niet. Wel een listig en sluw man. De vrouw van Aboe kijkt niet erg vriendelijk als haar man op de dag van het njepi zo'n wonderlijken gast in haar huis haalt, maar Aboe brengt haar aan het verstand, dat zij maar te doen heeft, wat hij zegt en dat ze dus zorgen moet, dat de gast te eten krijgt. Semar laat zich de lekkere beetjes, die hij krijgt, goed smaken en hij vergoedt de gastvrijheid, die men hem verleent, door allerlei grappige verhalen, „En dan te denken, dat wij je voor een boeta aanlagen/' lacht zijn gastheer. „Ja,” zegt Semar, en hij wrijft nog eens, met een pijnlijk gezicht, zijn hoofd, „en het had je bovendien niet gegeven ook, als ik een boeta was geweest: boeta’s trekken zich van slaag niets aan, ze voelen het niet eens.... Bij ons in Taboer woonde er een in een boom . ♦ ♦ ♦” „O ja, je komt uit Taboer, hè ?” „Ja!” „We hebben hier ook iemand uit Taboer.” „Zo? Wie?” „Een lègong, die uit de poeri gevlucht is!” „Zo?” zegt Semar schouderophalend, „nooit van gehoord, zeker al lang geleden?” „Neen, een paar maanden.” „Vreemd, dat ik daar nooit iets over hoorde. Waarom is die gevlucht?” „Ze wilde geen lègong blijven.” „Vreemd,” antwoordt Semar, zich onverschillig houdend, „de lègongs hebben het goed bij den vorst van Taboer. Je weet zeker de naam van die lègong niet?” „Ja, die naam weet ik wel,” zegt Aboe, vertrouwelijk bij zijn gast hurkend. „Ik mag er niet over spreken eigenlijk, maar omdat je mijn gast bent, zal ik het je zeggen. Ze wordt hier in Tojabiroe Loemba genoemd.” „Voor het eerst, dat ik zo’n naam hoor .. ♦ „Maar ze heet eigenlijk Lambon . ♦. „Ja, die naam klinkt mij wel bekend.” „Nu, ze is in huis bij Ketoet en omdat ik een vriend van Ketoet ben, heeft deze mij verteld wat niemand in het dorp weet: zijn vrouw heeft Lambon als dochter aangenomen, omdat ze er graag een hebben wilde en Ze er zelf geen bezat. Die Lambon is een nicht van 4 Lambon haar: ze wilde niet in de poeri blijven en vluchtte ... ,** „Alleen ?" „Neen, haar tante heeft haar laten halen/' „Zo .. ♦. nu, dan moet ze maar niet meer naar Taboer teruggaan: ik wil een beetje slapen. Kan dat V* „Zeker, ik zal je een slaapbank aanwijzen. Maar je moet me beloven, er met niemand over te spreken." „Waarover V* „Over die lègong!" „Wel neen: ik ben het bovendien weer vergeten, als ik geslapen heb." „Dan is het goed!" „Maar o ja, weet je wat je doet? Als je morgen het meisje soms ziet, wijs haar mij dan aan. Misschien herken ik haar." Aboe laat niet na de volgende dag reclame te maken voor zijn gast, maar hij zwijgt over diens verhouding tot den vorst van Taboer. Als Semar 's avonds op het kleine tempelplein zijn grappen vertelt, terwijl de dorpsbevolking om hem heen zit, hurkend en zich vermakend om de dwaasheden van den mismaakten man, zegt Aboe zachtjes: „Daar komt zij aan!" „Wie?" „Die Lambon!" „O, waar je het gisteren over had?" „Ja .... daar achteraan bij de vrouwen, ze gaat net zitten." ,/k Heb haar wel eens gezien, herinner ik mij.... en de vrouw, die bij haar is ?" „Dat is haar tante Dinda, de vrouw van Ketoet." „Waar woont die Ketoet ?" „In het huis, dat je daar nog net kunt zien.... ja, daar. bii die oisanebomen." „Daar komt ze aan!" „Zo, hm,” zegt Semar onverschillig en dan gaat hij voort, zich tot de luisterenden wendend: „Er woonde in Tabanan een dikke priester.. ♦.” en de mensen lachen al bij voorbaat. Niemand let op de lichte kreet, iie Lambon slaakt, als ze ziet, wie die Semar is, die daar grappen verkoopt. Maar Dinda let er wel op! „Wat is er, Loemba?” „Die man, die Semar****** „Nu?” „Weet u wie dat is? Dat is de nar uit de poen van raboer. Laten we weggaan.” „Heeft hij je gezien?” „Hij keek even, maar ik geloof het niet.” Zachtjes en voorzichtig om geen aandacht te trekken, verdwijnen Dinda en haar nichtje. Ondertussen gaat Semar met zijn grappen voort en als hij zegt, dat hij noe is en gaat slapen, geven de meeste dorpelingen iem enkele kepèngs. Semar toont zich dankbaar en ■rekt de volgende morgen verder. Lambon is blij als ze hoort, dat Semar verdwenen is. Ze beschouwt zijn verschijnen als een boos voorteken en of Dinda al zegt, dat ze zich niet ongerust behoeft te maken, daardoor wordt ze nog niet gerustgesteld. Toch heeft de komst van Semar het heimwee naar de poeri in haar wakker gemaakt. Want hoe bang ze ook is voor Brata en hoe schrikkelijk ze het zou vinden weer danseres te moeten worden, naar het huis van haar vader en moeder, maar vooral naar haar moeder zélf, verlangt ze met soms onstuimig verlangen. En toch.... teruggaan ? Neen, dat niet, dat in geen geval. Voor het huis van Brata hurkt de nar Semar, terwijl Brata hem vragen stelt. „Dus je hebt haar gezien?” „Ja .... het is Lambon.” „En durf je het aan ?” „Als ik voldoende hulp heb, wel.” „Wie heb je nodig? Hoeveel man?” ^ „Twee zijn voldoende, Sasra en Biema.” „Goed, je zult ze hebben. Maar zorg, dat het plan lukt. Als het mislukt, haal je jezelf de ongenade van den Goesti op je hals.” „Het zal lukken/' Enkele dagen later sluipen een drietal mannen om het dorp Tojabiroe. Het is nog heldere maan en daarom proberen ze in de schaduw van huizen en muren te blijven. „Er is feest in het dorp/' zegt de een. „Vóór de tempel zie ik veel mensen zitten! Hoe moeten we gaan?" „Deze kant uit, ik heb alles goed opgenomen." Langs de huizen, die onbewoond schijnen, omdat de bewoners bij het feest op het tempelplein zijn, en langs stille desapaden bereikt het drietal mannen het huis van Ketoet, den rijstboer. Nu staan ze voor het mooi gebeeldhouwde poortje, dat toegang geeft tot het erf. Ze luisteren nauwkeurig naar ieder gedruis, maar Ze horen niets. Een desahond slaat aan en ze krimpen in elkaar. Maar de hond schijnt zich niet op Ketoets erf te bevinden. Op dit erf beweegt eerst niets. Dan worden een paar varkens, die in de modder liggen te slapen, wakker. Als een der varkens wat gaat rondsnuffelen, houden de mannen zich doodstil. Eindelijk zegt er een: „Er brandt nergens licht." „Neen .... ze zijn naar het feest." „Als het meisje maar thuis is ...." „Anders wachten we, tot ze komt." Nog even blijven de mannen staan. „Vooruit nu!" fluistert er een. Onhoorbaar schuiven ze langs de muur naar het woonhuis, voorzichtig gaat er een naar binnen .. ♦. het licht van de maan valt in het kleine slaapvertrek: de slaapbank is leeg. Nog verder dringt de man het huis binnen. Een kreet, één greep en hij heeft de tegenspartelende Lambon in zijn armen. „Stil," fluistert de man hees, „of ik zal je." Nu zijn ook de andere mannen in het huis en bij het icht van de maan herkent de dodelijk verschrikte Lambon in een van hen Semar, den nar uit de poen. „Wees verstandig/' zegt deze, „en laat geen geluid horen of het loopt niet goed met je af*” Dan sluit Lambon even de ogen en zegt: „Ik zal meegaan.” , . Een der mannen gaat vooruit om te zien of alles veilig is, twee nemen Lambon tussen zich in en zo sluipt het groepje het erf af, slaat een desa-paadje in om ongemerkt buiten het dorp te komen. „Mond houden,” dreigt Semar nog eens. En Lambon zwijgt. Maar de mannen houden er geen rekening mee, dat het meisje inderdaad bang, maar ook listig is. Als ze tamelijk dicht bij het tempelplein is, zet ze het onverwachts op een lopen, schreeuwend: „Dieven.... dieven.... help.” Indien de mannen nu zo verstandig waren geweest, zich zonder meer ijlings uit de voeten te maken, zouden ze ongehinderd hebben kunnen verdwijnen. Maar ze proberen nog een ogenblik het meisje in te halen. En dat ogenblik is hun noodlottig. Van het tempelplein en van zijwegen komen plotseling de mensen toeschieten. Dan begrijpen ze, dat het verstandig is, het hazenpad te kiezen — maar dit verstandige besluit komt te laat. Ze zien zich aan alle kanten door verontwaardigde mensen omringd, ruwe handen grijpen hen beet en ze worden haastig meegesleept naar het plein voor de tempel. „Het is de nar van Taboer,” zegt een man, die Semar herkent. „Wat is er gebeurd, wat kwamen ze doen ? Het verhaal, dat Lambon doet, gaat van mond tot mond. En Aboe, die begrijpt op hoe schandelijke wijze de nar van zijn gastvrijheid heeft misbruik gemaakt, biedt aan den kinderrover nog eens met zijn stok te bewerken. Maar Ketoet is een verstandig man. Hij weet, dat het gevaarlijk is met grote heren ruzie te hebben. Al heeft de vorst van Taboer in Tojabiroe niets te zeggen, het kon den bewoners toch slecht genoeg vergaan, als ze zijn dienaren mishandelden. Bovendien hebben hij en zijn vrouw zichzelf schuldig gemaakt aan het verborgen houden van een meisje uit de poeri. Hij treedt nu op als een der meest geziene dorpsbewoners. „Mannen,"" zegt hij, „laten wij ons geen moeite op de hals halen om een meisje. Loemba is uit hun handen gered, dat is voldoende. Laten we dien nar en zijn helpers onder spot naar huis sturen/" En daar niemand hem tegenspreekt, gaat hij voort: „Maak dat je wegkomt, nar, en neem je helpers mee; als je nog eens in Tojabiroe verschijnt, zal je er van lusten/" Als de mannen begrijpen, dat ze vrij zijn, maken ze, dat ze wegkomen. Ze zijn al buiten het dorp als ze nog de mensen horen joelen. Maar Aboe zegt, als hij Boea ontmoet: „We hebben eigenlijk toch gelijk gehad.... die Semar — dat was een boze geest, een boeta."' Ondertussen overleggen Ketoet en Dinda wat hen te doen staat. „Het meisje kan hier niet blijven,"" zegt Ketoet, „we kunnen ons de ongenade van den vorst van Taboer niet op de hals halen. Laten we haar zelf maar spoedig terug brengen."' „Misschien was het beter,"" merkt Dinda bescheiden op, „als we haar lieten weglopen."" „Waarheen ?"" „Naar Kamoeka, daar woont een nicht van mij, die haar zéker in huis zal nemen, als ze met een boodschap van mij komt."" „Goed, maar ik wil er niet mee te doen hebben/* verklaart Tjokra. „Ik zal het wel regelen/* Lambon is bevreesd, dat ze niet veilig is in Tojabiroe en daarom kost het Dinda niet veel moeite het meisje te bewegen naar Kamoeka te gaan* Reeds de volgende .morgen, bij het aanbreken van de dag, gaat Lambon op reis* Een koopvrouw, die toevallig naar het noord-oosten reist, heeft op zich genomen het meisje met zich mee te nemen. Als de koopvrouw een paar dagen later in Tojabiroe terug is, kan zij Dinda gerust stellen: Lambon is in Kamoeka vriendelijk ontvangen en Dinda*s nicht zal het meisje bij zich houden. ■ „Wij kunnen zeggen, dat Lambon is weggelopen, meent Ketoet, tevreden gesteld, „maar ik hoop toch, dat we geen last meer hebben van die poeri in Taboer* Als de Goesti wil ....** Maar Ketoet maakt zich nodeloos ongerust over den vorst van Taboer. Brata is lelijk uit z*n humeur, omdat Semar en zijn mannen niet geslaagd zijn in hun poging hem de voordelige leerlinge, die zoveel beloofde voor de danskunst, terug te brengen. Brata probeert ook den vorst tegen goesti Tedoeg, Lambons vader, op te zetten. Maar hij heeft bij zijn poging weinig succes. Want Goesti Iwa Bagoes heeft de hulp van Tedoeg erg nodig bij het regelen van de vorstelijke schulden en de vorst denkt er niet aan ter wille van Brata te breken met zijn overigens betrouwbaren rentmeester. Een ogenblik heeft hij zich voor Lambon geïnteresseerd, omdat hij een goede danseres in haar zag, die ook hem voordeel zou verschaffen, maar nu heeft hij wel wat anders aan zijn hoofd. Toch besluit hij Tedoeg te laten merken, dat hij van het bedrog op de hoogte is, „Tedoeg, ik moet je wat zeggen.” „Ja heer!” „Brata zoekt Lambon in Tojabiroe — ze was immers weggelopen?” • „Ja heer!” „Je wist niet, waar ze was?” „Neen heer.” „Je wist dat werkelijk niet?” „Dan moet ze ♦...” „Weggelopen zijn misschien, Tedoeg?” „Dat .... dat zou mogelijk zijn, heer,” antwoordt Tedoeg wat opgelucht. „Inderdaad ... ♦” „Ze is in Tojabiroe?” „Ja, ze schijnt daar te zijn.... als het waar is, Zorg dan dat ze niet in Taboer terugkeert.” Tedoeg schrikt, nu hij zich ontdekt ziet. Hij weet niet wat de vorst in het schild voert en daarom besluit hij zich zo veel mogelijk voor den Goesti in te spannen. En dat is juist wat de vorst wil. Maar geheel gerust, neen, dat is Tedoeg niet. HOOFDSTUK V. Het dorp in de bergen. Het dorp Kamoeka is een stil dorp, althans op gewone dagen. Prachtig is het gelegen op de helling van de grote berg, de Goenoeng Agoeng. Men heeft van Kamoeka uit een schitterend uitzicht over Zuid-Bali en bij helder weer zijn zelfs het strand en de zee in het zuiden te zien. Om dat uitzicht te bewonderen, komen er dikwijls toeristen, Hollanders, Amerikanen en Engelsen, naar Kamoeka en dan verdienen sommige dorpelingen geld met het verkopen van allerlei snuisterijen, „reissouvenirs”, die in Kamoeka gemaakt worden. Sommige toeristen zoeken er ook naar werkelijke kunstvoorwerpen: mooie gesneden beelden, kunstig geweven doeken, fraai bewerkte krissen. Ook veel Baliërs komen naar Kamoeka. Maar die komen als bedevaartgangers. Want het grote tempelcomplex van Kamoeka is een der heiligdommen van Bali, dat veel bezoek trekt. Drie maal per jaar komen de pelgrims van Singaradja en Dèn Pasar, van Karang Asem en Tabanan, ja zelfs van de afgelegen en schaars bevolkte Noord-westkust, van Djembrana. Dan gaat er in Kamoeka heel wat om. Maar anders is het er stil. Natuurlijk wordt de rijstbouw er beoefend en hoewel de desa vrij hoog in de bergen ligt, gedijt de rijst er nog best. Lambon heeft veel moeite in Kamoeka te wennen. In Tojabiroe woonde zij bij tante Dinda, een zuster van haar moeder, maar hier, bij vreemden, voelt zij haar pip.nzaamheid des te meer. Eenmaal is Manggali haar dochter komen bezoeken en moeder heeft gehuild, omdat ook zij zonder Lambon zich eenzaam en verlaten voelt. Maar moeder heeft haar toch getroost. De Goesti schijnt niet zo héél boos over haar gedrag. Hij zou natuurlijk zijn wil doorzetten als Lambon weer in Taboer terug was en haar voor lègong laten opleiden. En dat willen noch Manggali, noch haar man. Maar zolang Lambon eigenlijk als „verloren" of „zoek geraakt" wordt beschouwd, doet de vorst maar of hij van het geval niet veel begrijpt. „Heb maar geduld," zegt moeder, „de tijden zullen wel anders worden, dan kan je naar Taboer terugkomen. Het zal al een boel beter worden als die Brata eens minder invloed heeft, want hij is het, die er de mannen op uitgestuurd heeft om jou te laten weghalen." Hoe afgelegen Kamoeka ook ligt, toch zijn de mensen er niet dom. Tot haar grote verwondering bemerkt Lambon, dat de meeste vrouwen er lezen kunnen, sommigen verstaan zelfs de schrijfkunst. En als Lambon zin heeft om ook lezen en schrijven te leren, is er niemand, die haar dat belet. Een oude Baliër, Sabraga, neemt de leergierige jeugd voor zijn rekening. Een schoollokaal heeft hij niet tot zijn beschikking en vaste schooluren zijn er evenmin. In de weken, waarin de jonge rijst wordt uitgeplant, blijven de leerlingen weg en tijdens oogstfeesten of tempelplechtigheden kijkt Sabraga niet eens naar zijn jongens en meisjes om. Overigens is hij helemaal niet boos, als er leerlingen „spijbelen". Ze moeten het immers zelf maar weten of ze leren willen of niet! Schoolgeld betalen is evenmin nodig. Er zijn leerlingen, die telkens wat kepèngs geven, anderen brengen rijst, vruchten of kippen mee en dan neemt de „meester" alles op waardige manier in ontvangst. Maar om beloning vragen, neen, dat doet hij niet. Toch zijn de jongens en meisjes, die bij hem komen, leergierig genoeg* Zijn grootste voldoening is het als hij de jeugd zover kan brengen, dat ze de eenvoudige lontars x) kunnen lezen. Als ze zóver zijn, moedigt hij Ze wel verder aan om telkens andere en moeilijker lontars te lezen. In het huis, waar Lambon woont, stelt men het op prijs, dat Lambon bij Sabraga „school” gaat. Tjokra, de man, is een landbouwer op leeftijd, die met zijn op het erf wonende getrouwde zoons zijn sawahs bewerkt en Sati, de vrouw, vervaardigt met behulp van haar jeugdige schoondochters mooi weefwerk, dat aan toeristen en bedevaartgangers wordt verkocht. Lambon mag bij de eenvoudige werkzaamheden meehelpen om haar bordje rijst te verdienen: overigens laat men haar vrij en Sati is niet gierig. Zij stopt Lambon wel eens wat vruchten en een paar kepèngs toe om den „meester” zijn arbeid te laten vergoeden. Daar Lambon wel tenger, maar overigens gezond en sterk is, mag zij ook met Sati's schoondochters mee om water te halen aan de heilige bronnen en dit ter wijding naar den priester, den pedanda, te dragen. En als er offers naar de tempel moeten worden gebracht, stelt Lambon er haar eer in voor de anderen niet onder te doen. De schoondochters van Sati hebben er plezier in, de tengere Lambon zoveel mogelijk op het hoofd te laden en ze klappen uitgelaten van pleizier in de handen, als de kleine lasten kan dragen, even Zwaar als een volwassen vrouw. Ze spant haar rug- en nekspieren, de tengere Lambon, en stapt, trots op haar kunnen, mede in de lange rij van dorpsvrouwen, die offers naar de tempel dragen. Nu zij groter wordt, Lambon, wil zij ook wat meer *) De heilige boeken en oude geschriften worden gegrifd in de gedroogde bladeren van de lontarpalm. te weten komen van de betekenis van de tempeldienst. Maar wat de vrouwen in het huis van Tjokra er van vertellen, bevredigt haar niet. Waar komt een mens vandaan ? Waar gaat hij naar toe ? Waarom wordt een Baliër, als hij gestorven is, verbrand? Waar zijn de góden vandaan gekomen? Sati en haar schoondochters kunnen op al deze vragen slechts gebrekkige antwoorden geven. De vrouwen weten alleen maar, dat alles wat op Bali geschiedt, eeuwenlang zo geweest is, dat de ouden wel geweten hebben, wat ze deden/ toen ze alles vaststelden wat bij geboorte en sterven, bij tempelfeest en oogstfeest gebeuren moest. Overigens leven die vrouwen in gestadige angst voor boze geesten, die ze ondertussen, als ze er kans toe zien, graag een beetje plagen en voor de gek houden, terwijl ze er overigens op uit zijn de góden — gewoonlijk door offers — voor hun doel te gebruiken. Maar Lambon wil van al deze dingen meer weten. „Dan moet je bij den pedanda zijn,” zegt Sati. De pedanda is de Brahmaanse priester, ervaren in de leer der Hindoe’s. En zeker, de pedanda van Kamoeka is een welwillend en vriendelijk man. Maar hij acht zich als lid der hoge Brahmanen-kaste te ver verheven boven een gewoon meisje om met Lambon over religieuze en wijsgerige zaken te spreken. Hij vindt, dat een ieder zich moet houden bij wat hem past. Het eenvoudige volk heeft van godsdienstige kwesties toch geen verstand. „Ga maar naar den pemengkoe, den volkspriester," zegt hij. Maar tot haar grote verwondering blijkt, dat deze eigenlijk niet veel meer weet, dan wat hij voor zijn werk, tempelbewaarder te zijn, weten moet. Als Lambon met de andere jongens en meisjes zit bij Sabraga, den dorpsmeester, kan zij zich niet inhouden :n zegt: „Wat geeft het, of ik lontars leer lezen en ik Degrijp er niets van V* Verwonderd kijkt Sabraga op: „Wat bedoel je?" „Ik lees voorschriften en spreuken, waarvan ik de Detekenis niet begrijp/' „Nu, als je doet, zoals is voorgeschreven en de spreuken zegt, zoals ze van de ouden tot ons gekomen zijn — lat is toch voldoende?" „Ik zou willen weten waarom 1" „Zou je willen weten, Lambon?" „Ta.” .. j Nu krijgt het gelaat van Sabraga een heel bijzondere zn tedere uitdrukking: „Meer dan dertig jaar leer ik de jongens en meisjes van Kamoeka lezen en schrijven en lontars lezen. Allen waren tevreden als ze dat konden en als ze wisten het hoe der dingen. Jij bent de eerste, die mij vraagt naar het waarom.... je moogt bij mij komen, Lambon, wanneer je wilt, en ik zal je laten zien het echte van de dingen, het eigenlijke van het leven." Sabraga woont met zijn vrouw in een huisje aan het einde van het dorp. Dat huis heeft een kleine open achtergalerij. Op een mat in die achtergalerij hurkt de oude schoolmeester en voor hem hurkt Lambon. Als ze de ogen naar boven slaat, ziet ze de wolken hangen om de top van de machtige vulkaan van Bali, de Goenoeng Agoeng. .. „ „Ik zal je eerst iets van mij-zelf vertellen, zegt Sabraga. „Ik ben een man van kaste, een Brahmaan en ik was voorbestemd om pedanda, priester, te worden. Maar toen ik jong was, schenen mij de voorschriften voor den Brahmaansen priester te zwaar, dan dat ik die zou kunnen naleven. Toch zijn er genoeg jonge priesters, die zich tevreden stellen met een lichtzinnige naleving der voorschriften. Dat wilde ik niet. Later ben ik er toch toe gekomen de voorschriften voor een priester op te volgen. Maar gewijd ben ik niet. En ik ben >,ik zou wuien weten waarom l blij/ dat ik geen priester geworden ben. Ik heb veel gestudeerd en gelezen: het geloof van de Baliërs en van ie meeste priesters óók, heeft weinig met het oude, mooie Hindoegeloof te maken. De priester probeert en beetje kracht van de góden ar te bedelen, door Geaaide spreuken af te roepen, door op een bepaalde ïanier te gaan zitten en zich met de godheid een te laken. En het beetje kracht, dat hij dan krijgt, vereelt hij aan de mensen, vooral door het toja tirta, het rijwater. Maar wie gaat er de berata, de weg naar ver- * ~ Ott }Ssiri2 ♦ „Ik zou graag wat van de Balische góden weten/ egt Lambon, die er niets van begrijpt. „Er zijn geen Balische góden !" „Geen Balische góden?" . . „Wel neen. Ze zijn er wel geweest, in de gedachten ran de mensen en vóór er Hindoe's op Bali waren. Nu ;ijn die oude góden in de Hindoe-godheden opgenomen. „Vertel mij dan van hen: van Qiwa en Dewi vri, ran de schrikkelijke Doerga en van anderen. „Er zijn geen Hindoz-goden.” „Geen .... Hindoe-goden ?" „Neen, er is er maar één.... of drie, die tezamen »en éénheid vormen: de trimoerti Brahma, de Schepje^ Visnoe, de Onderhouder en Qiwa, de Vernietiger >n Vernieuwer. Maar voor mij is er slechts een Al;eest, die men hier Lambon. Ie feestgangers, die in Kamoeka logeren, komen er ook reien, die niet de nacht op de helling van de berg doorDrengen. Reeds ver vóór het opgaan der zon zijn duidenden uit Karang Asem en Gianjar, uit Mengwi ;n Dèn Pasar vertrokken. De mensen zien er niet tegen )p vier of vijf uur te lopen, om die dag in Kamoeka te dijn. De waronghouders hebben van de vroege morden af klanten. Die eten wat rijst uit een pisang-blad >n drinken een glaasje drabbige koffie voor ze een bedoek brengen aan de tempel. Als ze terugkomen eten de weer wat, kijken naar danseressen en grappenmakers >n nemen ten slotte de een of andere snuisterij mee naar huis, ter herinnering aan hun bezoek. Later op de dag verschijnen de Europeanen uit Dèn Pasar en Singaradja. Aan hen verdienen de warong-houders niet veel, maar de koopvrouwen des te meer. Ze zoeken naar mooie krissen en geweven doeken en ze willen dikwijls bedragen betalen, waarvan een gewone Baliër duizelt — als hij de guldens der Europeanen in kepèngs omrekent. Lambon doet haar best — ze moet toch tonen, hoe dankbaar ze is, dat ze door Tjokra en Sati wordt onderhouden. Nog vóór het drie uur in de middag is, heeft ze haar kleine voorraad verkocht en kan ze haar ontvangsten aan Sati afdragen. Dan gaat ze bij Njo zitten. Twee Europeanen en een dame staan bij Njo. Het blijkt haar, dat de ene heer en een dame Njo Bing Ting kennen. „Zo, Njonja Bing Ting," spreekt de dame de vrouw van Mengwi aan, „ben je nu weer hier ?" „Ja, overal waar wat te handelen valt, zult U mij treffen .... ik kom bij alle feesten, waarin Europeanen belang stellen." „Wij zijn hier vroeger al geweest, maar we hebben bezoek van dien anderen heer, een pandita uit Soerabaya, zie je," en de dame buigt zich naar Njo, „weet je, dat deze heer volgende Zondag in het Maleis in Mengwi zal preken ?” „Neen, maar mijn man .. . „ ... . zal het wel gehoord hebben .... dat denk ik ook. In ieder geval hopen we volgende week op de samenkomst te komen/’ En vriendelijk groetend gaat de dame verder. „Weet je wie dat is, Lambon ?” „Nu?” „De njonja controleur uit Mengwi. Zij en haar man Zijn christenen en bedoeken vaak de samenkomst. Veel belang stellen ze in hetgeen er bij ons omgaat.” De volgende dagen verlopen als deze dag: zolang het licht is, probeert een ieder wat te verdienen, althans de vrouwen, en ’s avonds komen bevolking en gasten naar het plein voor de tempel om te genieten van wajang- en gamelanspel, van dansen en zang. De mannen verdobbelen ook wel het door de vrouwen verdiende geld of verliezen bij het wedden op de hanengevechten. En zij, die met winst naar huis gaan, zetten de winst soms in de zo verderfelijke opium om. Tjokra en zijn zonen wedden niet dan met kleine bedragen en aan de opium zijn ze niet verslaafd. Het liefst zitten ze voor de kleine tempel, waar feest wordt gevierd. En de vrouwen gaan daar óók heen. Ze vragen Zich af, waarom Lambon haar geen gezelschap houdt, maar al te veel trekken ze zich van het meisje, dat ten slotte slechts een pleegkind is, niet aan. Zij houdt Njo Bing Ting gezelschap en deze eenvoudige Christenvrouw tracht het goede zaad in het hart van haar jonge vriendin te strooien. Iedere avond weer spreekt ZIJ Lambon over den Heiland en over de blijdschap, die er m gekgen is te weten, dat God de Heere de mens m Zijn Zoon wil aan zien, en tot Zijn kind maken» „Ik ga over twee dagen weg,” zegt Nio. ..lees iiverif* in de boekjes, die ik je gegeven heb, en als je ooit kans ziet naar Mengwi te komen, zullen wij je graag herbergen. Misschien ben ik niet thuis, maar vertel dan maar, wie je bent en onze kring zal je met vreugde ontvangen. Denk er wèl aan, Lambon, zonder den Heere Jezus, zonder God, zal je steeds angstig en onrustig zijn, zal je altijd bang zijn voor de góden en boze geesten: alleen onze Hemelse Vader, de énige, de ware God, kan je rustig en moedig doen zijn. Maar weet wel, wat je doet! Als je den Heere Jezus kiest, is in het leven op Bali eigenlijk geen plaats meer voor je, je hebt er geen deel aan.” t Lambon ziet erg op tegen het vertrek van haar nieuwe vriendin, de enige, die zij tot dusverre heeft gehad. Het liefst zou zij met haar zijn meegegaan .... maar dat kan nu eenmaal niet. Zij weent, als zij van Njo afscheid neemt en ook de vrouw uit Mengwi is tot tranen bewogen. Lambon legt zich op haar slaapbank als Njo vertrokken is. Zij zegt, dat zij zich ziek voelt en slapen wil. Maar slapen kan zij niet.... met wijdgeopende ogen ligt zij op haar bank en staart in een toekomst zonder hoop. Wat zal er van haar worden? Sati en haar schoondochters hebben met Lambon het beste voor. Er is goed verdiend en Lambon heeft Zeker niet minder verkocht dan de anderen. „Ze moet maar in Kamoeka blijven,” zegt Sati. „Ze is handig en gewillig, als ze een paar jaar ouder is zullen we wel een goeden man voor haar vinden.” „Ze ziet er niet gezond uit,” zegt een der schoondochters. „ . „Ze heeft niet geslapen, de laatste nachten, merkt een ander op. „Niet geslapen?” ... , „Neen.... ik hoorde haar nog laat m de nacht nraten met de koopvrouw uit Mengwi.” „Waar praatten ze over?” „Over batara's en toja-tirta.” „Die vrouw is een serani,” zegt de eerste schoondochter weer, „als ze maar niet probeert....” Maar Sati haalt de schouders op: „een Balische wordt zó maar geen serani.;.. behalve dan als ze met een serani getrouwd is, maar anders ♦♦ nooit! Eén Baliër is er christen geworden, vele jaren geleden en de boeta's hebben hem krankzinnig gemaakt.” „Maar nü zijn er toch,” houdt de schoondochter vol, „in het Zuiden ... „Een Baliër, die serani is — dat is onmogelijk,” zegt Sati koppig. Dan zwijgen de anderen — als de ouderdom spreekt, past het de jeugd om te zwijgen. Langzamerhand legt het gewone leven weer beslag op Lambon. Zij doet haar plicht, weeft, stampt rijst, plant padi uit en helpt bij het oogsten. In de tempelprocessies ontbreekt zij niet en het gewijde water haalt zij, als vroeger, bij de pedanda. Maar haar hart is niet bij dit alles. Zij leest en herleest de boekjes, die Njo Bing Ting haar gegeven heeft. De Bijbelse verhalen treffen haar — maar soms begrijpt zij niet, wat zij leest. Ze kent de verhalen van Jezus' omwandeling op aarde uit het hoofd en ze denkt: „Was Njo er nu maar, om mij dit of dat te verklaren.” Maar de Balische góden hebben Lambon nog in hun macht. De Mahadewa, Batara £iwa is de machtige, onbereikbare, die op zij n hoge godenberg woont, ver van de mensen. Doerga blijft de steeds dreigende doodsgodheid, die op het leven, ook op haar leven loert. En de boeta's, de boze geesten, blijven de gevaarlijke, verraderlijke wezens, die proberen de mensen hun levensvreugde te vergallen. Al de njepi's, de uitdrijvingsplechtigheden, kunnen Bali niet van de demonen verlossen. Al het toja-tirta, het wijwater, dat in stromen vloeit, kan de onreinheid niet wegnemen en het leven van mens, dier en plant niet afdoende zegenen. En in die donkere wereld, donker ondanks feesten en Zonneschijn, leeft de angstige, verontruste Lambon. HOOFDSTUK VIL De Mahadewa spreekt. De Goenoeng Agoeng, de godenberg, waarop de hoogste god, de Mahadewa zetelt, is een nog steeds werkende vulkaan, hoewel de minder hoge Goenoeng Batoer gevaarlijker is en vele rampen op zijn rekening heeft staan. Maar er zijn tijden, dat ook de berg van £iwa onrustig is. De Baliërs zeggen, dat de machtige god dan toornt en ze doen hun best door ijverig te offeren de toorn van de Mahadewa af te wenden. Het is vele weken na de tempelfeesten in Kamoeka, terwijl men zich hier juist weer gereed maakt om nieuwe feesten te vieren, als de aarde rommelt en beeft. „De Mahadewa spreekt,” zegt Tjokra, „we zullen offers moeten brengen naar de tempel.” En meer nog dan anders beijvert Lambon zich. Ze is van 's morgens vroeg tot ’s avonds laat bezig met het toebereiden en versieren der offeranden, die aan £iwa worden gebracht. Zij draagt het zwaarste en moeilijkst te hanteren offerstuk en het kost haar moeite kaarsrecht te blijven lopen onder haar last. Maar het gelukt haar ten slotte. Het schijnt, dat de grote God, die zich anders spoedig verzoend toont, thans niet gauw tevreden is. Feller worden zijn aanvallen van misnoegen, vlugger volgen deze aanvallen elkander op. Minutenlang trilt de aarde: gemetselde muren storten in, huis en tempelpoorten bewegen zich van hun plaatsen. Men vraagt zich af of men ook te kort gekomen is in verering van den groten god, maar niemand kan iets vinden waarin aan de eer van den Mahadewa te kort gedaan zou zijn. Op een morgen, zeer vroeg, als de zon nog nauwelijks is opgegaan, wordt Lambon wakker door een hevige schok, die haar van haar slaapbank gooit. Ze wrijft zich de pijnlijke ledematen en dan golft de aarde opnieuw. De bilikken-wanden kraken, een paar houten stijlen breken af, maar het eigenlijke woonhuis, met z'n constructie van gevlochten bamboe biedt aan de heftige trillingen weerstand. Op het huiserf klinkt luid geschreeuw en een dof rumoer aan alle kanten, dat aanzwelt tot een donderend geraas, doet een ieder die nog binnen was, naar buiten snellen. „De buffels zijn losgebroken,” roept iemand. „De huispoort is ingestort,” schreeuwt een ander. „De muren van alle erven liggen om.” Als Lambon buiten is, ziet ze hoe de varkens, dol van schrik, door de modder van het huiserf hollen naar de plek, waar het huisaltaar stond, maar waar nu een lichte stofwolk van gestort puin hangt. En daar, waar eens muren stonden, is nu de weg open naar het ravijn, vlak achter het huiserf. De buffels zijn reeds verdwenen. Tjokra en zijn zonen hollen naar het ravijn — want in die richting zijn de dieren gestormd, een vrouw en een ouden man onder hun logge lichamen verbrijzelend. „Naar het tempelplein,” roept een man. En zij, die niet geheel verlamd zijn van schrik, gaan naar het plein voor de tempel. Daar staan geen muren meer, die hen kunnen verbrijzelen — want de muren en de prachtige tempelpoort zijn reeds gevallen. Lambon holt met de anderen mede: uit alle huizen van het dorp komen de mensen, enkele slepen gewonden mee, die door vallende stenen getroffen werden. De bamboe-\yoningen zelf zijn voor het grootste deel blijven staan, maar alles wat niet buigen kon .... brak. Muren, poorten, tempeltorens — het is alles ingestort. En opnieuw trilt de aarde. Een dolle angst maakt zich van mens en dier meester. Vluchten .... vluchten ... wèg van de berg.... zich buiten het bereik stellen van den toornenden berggod, dat is de enige gedachte, die de mensen bezielt. Reeds komen van de hoger gelegen dorpen de eerste vluchtelingen — dan verlaten ook de mensen van Kamoeka hun geliefd dorp, dat door den Mahadewa met vernietiging wordt bedreigd. Nu vertoont de machtige zich in zijn gedaante, schrikkelijk en vernielend, van heer der vernietiging. Stukken muur, die nog stonden, storten in — vele vluchtenden worden door de vallende stenen geraakt. De tempelpoort ligt reeds in puin — nu vallen ook de offernissen en altaren, ja zelfs de góden wankelen op hun voetstukken nu Mahadewa, de machtige, spreekt. Lambon vlucht met de anderen en als ze langs de Doergatempel komt, ziet ze, dat dit gebouw nog staat. De stenen tempelwachters voor de poort, de raksasa's, richten hun dreigende blikken op de vluchtende bevolking. Ja, Lambon weet het wel, nu de grote god spreekt, zullen er doden vallen — vandaag zal het een rijke oogst zijn voor de doodsgodin. Lambon gaat sneller lopen om buiten het bereik van Doerga te komen. Ze ziet dorpelingen en vreemden Dm zich heen: uit het huis van Tjokra ziet ze niemand meer. Waar gaan de vluchtenden heen, wanneer zal ie stroom tot staan komen ? Bijna allen volgen de weg, iie naar Karang Asem gaat — dan hoort Lambon een /rouw zeggen: „deze weg — naar Mengwi.” Lambon besluit de vrouw, die dat, zegt, in het oog :e houden. Die vrouw heeft waarschijnlijk familie in Vlengwi wonen — Lambon zal óók naar Mengwi 'aan. Ze gelooft, dat ze daar veiliger zal zijn dan ergens anders. In Mengwi — daar woont de koopvrouw Njo Bing Ting, die haar gesproken heeft van Batara Jesoes. Njo is niet bang voor den Mahadewa, bij Njo zal ze veiliger zijn dan elders. Geheel veilig? Nu is ze angstig als de anderen. Want in de ingewanden van de berg rommelt het en de aarde trilt en beeft nog immer. Toch zijn de trillingen minder erg dan „boven” in Kamoeka. Hoe lager Lambon komt, hoe minder het schudden en beven der aarde wordt. Er vallen geen bomen meer over de weg en de huizen, poortjes en muren van de dorpen, waar zij door komt, zijn onbeschadigd. De meeste vluchtelingen gaan niet verder — maar de vrouw, die met haar familie naar Mengwi wil, zet haar reis voort en Lambon volgt haar. De dag wordt heet en de weg is lang en moeilijk. Lambon heeft zich nu bij de vrouw aangesloten. Als deze rust, rust ook Lambon en de eenvoudige, vriendelijke mensen laten ook Lambon eten en drinken, als zij zich aan een waroeng te goed doen. Het rommelen van de berg is nu maar nauwelijks te horen en de aarde trilt bijna niet meer. De enkele vluchtelingen, die verder gaan, beginnen wat meer moed te krijgen. „Wij wonen hoog op de berg, dicht bij de plaats, waar het wijwater zich verzamelt,” zegt de vrouw. „Wij hebben niets meer, ons huis is ingestort en de varkens zijn weggelopen — buffels hadden wij niet — maar mijn zuster woont in Mengwi, daar gaan wij heen.... heb je ook familie in Mengwi wonen ?” Lambon weet niet goed wat ze zeggen moet: „familie niet, maar een vriendin.” „Het is nog wel drie uur lopen naar Mengwi.” „Dat hindert niet — ik ben niet moe.” Eindelijk, ver na de middag, is Lambon in Mengwi. Daar zijn niet veel vluchtelingen, want Mengwi is ver weg gelegen en de meeste bergbewoners hebben hier geen familie. De mensen in deze plaats hoorden wel het rommelen en brommen van de vulkaan, ook hebben Zij het schokken en trillen van de aarde gevoeld, maar gevlucht is er niemand, omdat de aardbeving niet hevig was en geen huizen instortten. Het kost Lambon wat moeite om het huis van Njo Bing Ting te vinden. Men verwijst haar naar de Chinese wijk, maar niemand schijnt Bing Ting te kennen. In een kleine Chinese toko helpt men haar terecht, als Ze zegt, dat Bing Ting een „serani” is. „Vraag dan eens aan de overzijde, daar woont óók een „orang-christen.” Nu heeft Lambon het huis van Njo Bing Ting gauw gevonden en als ze in het voorhuis van de zindelijke Chinese woning staat, vraagt ze naar de njonja. „Die is naar Karang Asem/' Dan komt er een tamelijk dikke man uit een kamer, waarin allerlei mooie weefsels en andere stoffen liggen opgestapeld. De man groet vriendelijk en vraagt: „Kan ik je helpen ? Ik ben de man van Njo Bing Ting/' „Ik ben Lambon/' zegt het meisje. Ue man fronst de wenkbrauwen en denkt na: natuurlijk heeft hij wel eens de naam Lambon gehoord, die naam is vrij algemeen op Bali: „Lambon.... Lambon .... waar van daan ?” „Uit Kamoeka!” De man schudt langzaam het hoofd. „Ken ik niet," ;egt hij dan. Lambon is teleurgesteld: ze zou toch direct in huis ontvangen worden, óók al zou Njo Bing Ting er niet lijn I Dat heeft Njo gezegd. „Ik mocht komen wanneer ik wilde en ik hoefde niet jang te zijn, als ze er niet was, heeft Njo Bing Ting jezegd. „Ik kon altijd komen. Vraagt ze naar de njonja. „Vertel me er dan iets van. Wanneer heeft mijn vrouw je gesproken ?" „Ik woon in het huis van Tjokra en Sati in Kamoeka, waar de grote tempel is ...." „Sati.... dat is de vrouw, die mooie weefsels maakt ?'' „Ja, en waar Njo Bing Ting geslapen heeft enkele weken geleden/' „Ja, ja.... „Zij sliep in de kamer, waar ook mijn slaapbank staat en omdat ik bang was voor Doerga en de boeta's heeft zij mij gezegd, dat zij in het geheel niet bang was, omdat zij in Batara Jesoes geloofde ...." „Nu weet ik het," zegt de man, „zij heeft mij over je gesproken. Kom binnen .... je bent welkom." Verwonderd kijkt Lambon rond als ze in de ChineesBalische woning is. Want het ziet er in dit huis zo anders uit dan in de huizen, die zij tot dusverre heeft gezien. Zelfs in de poeri, het paleis van den vorst van Taboer, stonden niet zulke aardige stoelen, banken en tafels als hier. Om van de eenvoudige huizen in Tojabiroe en Kamoeka maar niet te spreken. Hoe zindelijk en keurig verzorgd zijn de stenen vloertegels. Als Lambon dat eens vergelijkt met de bamboevloeren in het huis van Tjokra. En dan de tuin! Lambon noemt deze in gedachten „het erf". Hoe vies en modderig is zo'n Balisch erf, waar de varkens de grond omwoelen. Op dit erf staan prachtige „kembang-sepatoe" en rozen. De naam van de laatste bloem kent ze wel niet, maar ze heeft die bloemen eens zien staan in de tuin van den controleur van Taboer. De controleursvrouw verzorgde deze bloemen zelf. En Lambon had er wel eens aan geroken. Heerlijk was die geur! Dit alles ziet ze en herinnert ze zich in de eerste ogenblikken van haar komen in het huis van Njo Bing Ting. Dan moet ze weer antwoord geven op de vragen van Bing Ting, den Chinees, die zeker wel een jaar of tien ouder is dan zijn vrouw. „De njonja is naar Karang Asem ....” O ” „En ze zal vanavond pas laat terugkomen, dus als je een boodschap hebt. ♦. „Ik ben gevlucht.” „Gevlucht ?” „Ja.... uit Kamoeka.” Nu begrijpt Bing Ting, waarom Lambon gekomen is. „Ja, ik heb het gehoord.... de aardbeving moet hevig geweest zijn op de berg.” „Hier niet ?” „Neen — hier niet.” „Op Kamoeka zijn alle huizen ingestort of beschadigd, de poorten, muren en meroe's *) liggen alle in het puin en de mensen zijn gevlucht.” „Het huis van Sati.... staat dat nog ?” „Het huis zelf misschien nog wel, maar huispoort en altaar, muren en offernis zijn vernield. De buffels zijn weggelopen van angst, evenals de varkens.” „Gewonden of doden ?” „Weet ik niet!” „Dus je hebt geen huis?” „Neen.” „Zullen je ouders niet bang zijn om je ?” „Ik woon alleen maar bij Tjokra en Sati, ze zijn mijn ouders niet.” „Waar kom je dan vandaan ?” „Mijn vader en moeder wonen in de poeri van Taboer en de vorst. ♦ ♦ ♦” ,,.... wilde, dat je lègong werd en toen ben je ge- ') meroe's — soort tempeltorens. vlucht, ja, nu weet ik het weer, de njonja heeft mij verteld. .... Heb je honger .... ?" „Ja .... en dorst, vooral dorst." Bing Ting klapt in zijn handen en dan komt er een jong meisje te voorschijn — Lambon weet niet of het een Balisch of een Chinees meisje is — die een aardig jongetje van omstreeks een jaar op de arm draagt. „Bie Tie," — o, een Chinees, denkt Lambon, — „Bie Tie, dit hier is Lambon uit Kamoeka, die moet je verzorgen; geef haar wat te eten en te drinken. Maak verder in de bijgebouwen een slaapbank in orde, als ze rusten wil, dan kan ze het ook doen." „Goed" — en het kind, dat z'n handjes reeds uitsteekt, aan zijn vader gevend, zegt het meisje: „Ik zal rijstkoekjes brengen, rijstkoekjes met suikerstroop en thee." Als het meisje weg is, zegt Bing Ting: „Dat is mijn zoon .... een pientere jongen, hè ? Omdat mijn vrouw veel weg moet voor haar werk — ze is zo'n goede koopvrouw en we moeten beiden handel drijven om te kunnen bestaan — hebben we Bie Tie genomen om voor het kind te zorgen — maar ze moet naar haar moeder terug, Bie Tie. Haar moeder woont in Boelèlèng." Als het meisje koekjes en thee voor Lambon heeft neergezet, neemt ze de kleine weer mee en verdwijnt. Dan gaat ook Bing Ting aan zijn werk. „Als je genoeg hebt, zoek je Bie Tie maar op, ze zal je een slaapbank wijzen en dan kan je rusten, want je zult wel vermoeid zijn." Hoe vermoeid Lambon is, bemerkt ze pas, als ze op haar slaapbank ligt. Even nog gaat alles wat ze op deze bewogen dag heeft meegemaakt aan haar voorbij. Maar ze is te moe om er over te denken. Ze valt in een diepe slaap, droomloos en zwaar. Als ze wakker wordt, schijnt het licht van een olielamp op haar gelaat. Buiten is het donker, maar in het schijnsel van de lamp herkent ze Njo Bing Ting, die thuis gekomen is en komt kijken, hoe haar gast het maakt. „Dag Njo .... ik heb lang geslapen/' „Dag Lambon.... ik ben blij, dat je er bent. Wil je opstaan? Heb je honger .... Neen? Blijf dan gerust slapen: het is al heel laat.... ik ben vanavond uit Karang Asem teruggekomen.... de weg was vol vluchtelingen.... het moet heel erg geweest zijn, boven ♦.. ♦" „Ja .... het huis van Sati...." „Ik heb het gehoord: je kunt voorlopig hier blijven, in Kamoeka zal toch geen plaats voor je zijn nu. Morgen vroeg gaat de toean controleur naar boven. Kamoeka hoort wel niet onder hem, maar hij moet er toch heen. Hij wil zéker wel de boodschap meenemen, dat je hier veilig bent." „Goed.... en moeder in Taboer moet óók bericht hebben," zegt Lambon ongerust, „anders denkt ze misschien, dat mij wat overkomen is." „Als we horen, dat er iemand naar Taboer gaat, Zullen we bericht sturen." „Maar voorzichtig.... want als Brata weet, waar ik ben, dan ...." „Het is goed, hoor," stelt Njo haar jeugdige vriendin gerust. Ze weet wel niet wie Brata is, maar dat zal ze de volgende morgen wel eens nagaan. „Ga nu maar weer rustig slapen." Maar Lambon heeft reeds zolang geslapen en blijft wakker liggen in de donkere nacht. Ze is nu bang: alles wat ze vandaag heeft meegemaakt, staat haar thans met schrikkelijke duidelijkheid voor de geest. De aardbeving, de verwarring in het huis van Tjokra, de ontzetting der dorpsbewoners, de vlucht. En nóg, hoewel het stil, doodstil is buiten, hoort ze het toornen van den Mahadewa, die met schrikkelijke stem gegesproken heeft.... Ook ziet ze, in het donker van de nacht, de rollende ogen en de scherpe, dreigende slagtanden van godin Doerga, die op deze dag wel een rijke vangst aan doden zal hebben binnengehaald. Lang, heel lang blijft Lambon nog wakker. Reeds gaan de eerste marktvrouwen door de straten van Mengwi, eer het meisje in slaap valt. En ook dan nog is haar slaap onrustig. Als de zon nauwelijks is opgegaan, glijdt Lambon van haar slaapbank, om zich te baden. Zij heeft haar avondbad verzuimd en verlangt er naar, zich te verfrissen. Njo Bing Ting is al op en wijst Lambon de badplaats achter het huis. Als het koele water over haar lichaam stroomt, voelt zij haar vermoeidheid wijken, zij strekt de leden, maakt, door een paar draaiende bewegingen, haar gewrichten en spieren los en zoekt Njo Bing Ting op, die haar kindje verzorgt. Njo is maar wat blij, als zij niet weg hoeft en dus voor haar kindje kan zorgen. Het gebeurt niet dikwijls, dat zij meerdere dagen achtereen thuis kan blijven. Maar waarom gaat haar man er dan niet op uit? Dat heeft een bepaalde reden: Bing Ting en zijn vrouw handelen hoofdzakelijk in weefsels, die op Bali gemaakt worden en in houtsnijwerk en krissen. Nu handelt de Baliër zelf niet, maar hij laat dat werk het liefst aan zijn vrouw over. Bing Ting doet zaken met Chinezen, maar van weefsels op te kopen van de Balische vrouwen, daar heeft hij geen slag van, dat moet zijn vrouw doen, die Zelf Balisch bloed in de aderen heeft! Maar nu zal Njo een paar weken thuis blijven. Bie Tie, het Chinese meisje, gaat naar haar moeder terug. Bie Tie komt uit een gezin van Christen-Chinezen en Njo heeft voor haar kindje liefst geen heidense vrouw, die het later 7 Lambon. misschien allerlei bijgelovige en heidense dingen leert* Ze heeft al eens rondgezien in de kleine kring van Balisch-Chinese christenen, maar daarin is niemand, die zich met de zorg voor het kind kan belasten. Nu door de aardbeving de dorpen op de helling van de Goenoeng Agoeng toch gedeeltelijk ontvolkt zijn, blijft Njo voorlopig thuis. Als de mensen weer in hun desa's terug zijn, kan ze haar „beroep" weer opvatten. Als Lambon een paar dagen bij Njo in huis is, vraagt deze of het meisje wil meegaan naar de samenkomst. Lambon, die eerbiedig geluisterd heeft, maar er niet zoveel van begreep, als Bing Ting uit de Bijbel voorlas en bad of dankte, omdat de Chinees gewoonlijk Maleis spreekt, wil wel graag meegaan. Maar ze vraagt of Njo later wil vertellen, wat er gezegd is, omdat ze niet zo heel goed Maleis verstaat. Deze maal wordt er in het Balisch gesproken, omdat er zoveel Christenvrouwen zijn, die geen Maleis verstaan. In het kleine gebouwtje, waar een dertig Chinese en Chinees-Balische hoorders zijn samengekomen, treedt een oude Chinese predikant op, die eigenlijk in Soerabaya woont, maar zijn geboorteplaats, Mengwi, nog niet vergeten is. Hij behandelt de geschiedenis van den verloren zoon en spreekt zó eenvoudig, dat ook Lambon hem begrijpen kan. Niet alleen het verhaal, maar óók de betekenis is haar duidelijk: dat de Heere God als een liefhebbende Vader Zijn armen opent om een zondaar, die berouwvol tot Hem komt, met liefde te ontvangen en zijn zonden te vergeven. Ja, die betekenis begrijpt ze wel.... maar niet begrijpt ze, dat er een God kan bestaan, die zó handelt ten opzichte van een mens. En ze neemt zich voor, daarnaar eens terdege bij Njo te informeren. Diep wordt Lambon getroffen door het zingen. Dat is een héél andere muziek, dan zij gewoon is. Wel vreemd is deze muziek en ze moet er aan wennen. Maar dat de mensen gezamenlijk iets zingen, ter ere van een god begrijpt ze, uit het Maleise psalmboek — vindt ze heel mooi. Het kleine orgel, dat door een Chinesen jongen wordt bespeeld, heeft haar volle belangstelling. Ze begrijpt niet, dat uit een klein kastje zoveel geluid kan komen. , In de vdgendè dagen vertelt Njo Bing Ting veel uit de Bijbel en Lambon luistert met belangstelling naar de verhalen, die haar oudere vriendin doet. Vooral naar de verhalen, welke betrekking hebben op Batara Jesoes. tiet Balische meisje vergelijkt de geschiedenissen, die Zij hoort, vaak met de godenverhalen, die de dalang doet bij een wajang. Hoe menselijk-slecht, hoe wraakgieng, hoe geslepen, hoe laag-bij-de-grond zijn die Balische góden. En hoe anders, hoe liefelijk, hoe groot, hoe goed is die Batara Jesoes. Njo Bing Ting spreekt er niet over, dat Lambon moet weggaan, maar het meisje ziet met vrezen en beven op tegen het ogenblik, waarop Njo zal zeggen, dat het nu voldoende is en dat ze maar moet teruggaan naar Kamoeka of waar dan ook. De controleur heeft aan Tjokra bericht, dat Lambon voorlopig op Mengwi blijft en de man van Sati heeft daar helemaal geen bezwaar tegen: hij heeft het druk gnoegmet zijn zonen om te werken aan de opbouw van Lambon helpt Njo bij haar werk. Zij is handig in het stampen van rijst, kijkt weefsels na en herstelt kleine fouten, gaat naar de markt of houdt den kleine stil. Dat komt Njo goed van pas, want zij kan niet altijd thuis blijven. Op een morgen zegt Njo: „We moeten eens spreken over jou, Lambon.” F Lambon schrikt. „Je bent nu al zoveel weken hier, gaat Njo voort. „Stuur me niet weg, Njo. Ik wil alles voor je doen, maar laat me hier blijven.” Njo glimlacht: „Dat wilde ik je juist vragen, Lambon of je bij ons wilt blijven.” O ” «èV/ ♦ ♦ ♦ ♦ „Maar omdat je dat niet alleen beslissen kunt, hebben wij je vader en moeder gevraagd, hierheen te komen, dan kunnen we horen, wat zij willen!” „Als ze mij maar niet meenemen,” zegt Lambon geschrokken.” „Dat zal wel niet.” „Ik ben zo bang.” „Zou je niet naar huis terug willen?” „Jawel, maar ik ben bang voor de poeri, voor den vorst en vooral voor Brata.” „Wees maar niet bang,” zegt Njo. „God zal alles wel ten goede leiden.” En hoewel Lambon thans reeds vele malen gehoord heeft, hoe een Christen over God spreekt, is ze opnieuw verwonderd. Zal een god zich met de gewone dingen in het leven van een mens bezig houden? Enkele dagen later ziet Lambon, na lange tijd, haar ouders terug. . Ze is blij beiden weer te zien. Toch voelt ze zich enigszins van vader en moeder vervreemd. Haar vader heeft ze niet meer gezien, sinds ze uit de poeri verdween en ze moet hem telkens weer aankijken, omdat hij er verouderd en ongezond uitziet. Njo Bing Ting en haar man behandelen de gasten uit de poeri zo beleefd mogelijk. Njo spreekt zelfs de taal, die men tegenover een „goesti” gebruiken moet. Tedoeg en Manggali weten óok hoe het hoort: zij hebben vele lekkernijen en heerlijke vruchten voor de gastvrouw van hun dochter meegebracht. Hoewel het gesprek goed vlot en Lambons ouders vriendelijk zijn, ziet Njo toch op tegen het gesprek, dat ze met hen hebben wil. Ze maakt van de gelegenheid, dat Lambon een boodschap naar de markt doet, gebruik om Tedoeg en Manggali te zeggen, waarom ze hen heeft laten komen. „Ik wilde Lambon in huis nemen, haar als dochter aannemen.” „Het is heel goed,” antwoordt Tedoeg dadelijk. Verwonderd, ondanks haar blijdschap, ziet Njo Bine Ting hem aan. „Het is héél goed,” herhaalt Tedoeg. „Ik voel, dat ik niet lang meer leven zal 1” „Zijt ge ziek?” Tedoeg zegt langzaam en fluisterend, terwijl hij zich naar Njo Bing Ting toebuigt: „Ik ben niet ziek, maar men heeft mij vergiftigd.” „Weet ge dat zeker?” „Ik weet het .... vermoed ook wie het deed, uit jaloezie, omdat ik in de gunst sta van den vorst.” „En kunt ge niet....?” „Den dader voor de priesterraad trekken ? Neen, er valt niets te bewijzen, daar ben ik zeker van.” „En een dokter?” „Tegen Balische vergiften kunnen geen dokters helpen. Ik weet hoe het gaan zal. Nog enige maanden zal ik rondlopen, zwak en vermagerd, tot ik op mijn slaapbank blijf liggen en langzaam wegteer.... daarom is het veel beter, dat Lambon niet meer in de poeri terugkeert. Terwijl Tedoeg spreekt, staart Manggali recht voor Zich uit, zonder iets te zeggen. Het lijkt wel of het haar met aangaat, wat haar man zegt. Maar Njo ziet wel de uitdrukking van doffe wanhoop in haar ogen. Njo begrijpt óók waarom Tedoeg zijn dochter liever niet thuis heeft als hij gaat sterven. Er is een oud Balisch gebruik, dat de weduwe en de dochters van een Baliër aan den vorst vervallen als de man sterft zonder mannelijke erfgenamen na te laten. En hoewel, sinds het Nederlandse bestuur het op Bali ten slotte voor het zeggen heeft, de vorst het wel laten zal zijn handen uit te steken naar weduwen en vaderloze dochters buiten de poeri, om die voor zich te laten werken, staat het er voor vrouwen en meisjes in de poeri minder goed voor. Daar is dwang zoveel gemakkelijker. Ongetwijfeld zou Lambon dan zéker lègong moeten worden. Maar nu herinnert Njo zich enkele dingen, die Lambon verteld heeft. Zij heeft een broeder.... Tedoeg een zoon. Dat is toch de erfgenaam ? „Ge hebt immers een zoon?” „Die is plotseling gestorven bij zijn laatste bezoek aan de poeri,” zegt Tedoeg dof. Njo Bing Ting vraagt niet verder, maar wendt zich tot Manggali: „Vindt ge het ook goed, dat Lambon hier blijft?” „Ja .... het is goed!” „Weet ge, dat we zijn wat gij noemt: „orang-serani”, christenen ?” „Ik dacht, dat ge een Chinese waart, al spreekt ge Balisch.” „Ja... ♦ maar ik ben een Christen-Chinese, al was mijn moeder ook een Balische.” De man en vrouw zien elkander aan, ze weten niet, wat ze zeggen moeten. Eindelijk neemt de man het woord: „Laat ze voorlopig bij u blijven .... wat moet Ze doen ?” „Helpen — vooral het kind.” „Het is goed. „Het is goed,” stemt ook Manggali toe, maar ze zegt het slechts zachtjes. Ze offert haar geluk aan dat van Lambon op. Als Lambon weer terug is zegt Tedoeg — en hij heeft nu zijn vaderlijke waardigheid teruggevonden — „Lambon, zou je hier willen blijven, voorlopig?” „Ja, o ja, vader.” „Het is misschien beter, dat je nog niet in de poeri terugkomt.” „Ja.” Nu neemt Njo het woord: „Je kunt hier blijven, Lambon, om mij te helpen en voor het kind te zorgen, als ik niet thuis ben.” Tranen van blijdschap komen Lambon in de ogen, als zij dat hoort. Er is niets wat zij liever wil, al zou zij ook wel gaarne haar moeder bij zich hebben. Tedoeg staat er op, dat alles nog eens herhaald wordt in het bijzijn van Njo's echtgenoot. „Dus,” zegt hij, „wij staan Lambon voor immer af als dochter aan Bing Ting. & „Het is goed, zegt de Chinees, „maar dat hebben we met gevraagd.” „Ik weet, wat ik zeg en doe,” houdt Tedoeg vol. „Goed dan.” „En Bing Ting neemt Lambon als dochter aan, nietwaar ? „Zeker.” „Dan zetten we dat op een stuk papier en gaan naar den heer controleur.” Verwonderd kijkt Bing Ting hem aan. „Is dat nodig ? vraagt hij. „Ja, het is nodig voor later, doe wat ik zeg, ge zult eenmaal toestemmen, dat Goesti Tedoeg gelijk gehad heeft, toen hij alles liet beschrijven.” Bing Ting zet alles op papier — in het Maleis — en wil dan het papier tekenen» „Neen/* zegt Tedoeg, „dat doen we bij den controleur." Controleur Wolders is verwonderd als Tedoeg en Bing Ting bij hem komen met het verzoek het Maleise stuk te lezen en toe te zien, dat ze het beiden tekenen. Maar ten slotte voldoet hij toch maar aan het verzoek. „Zoudt U er nu bij willen schrijven, dat wij het stuk in uw tegenwoordigheid getekend hebben?" „Het stuk heeft geen enkele waarde," zegt de controleur, „je kunt nu eenmaal geen dochter aan een ander overdoen." „Verklaart U het toch maar," houdt Tedoeg vol. Schouderophalend voldoet de controleur aan het verzoek. „Nu nog het stempel; als 't u blieft.... Dank u wel, heer controleur," zegt Tedoeg, als hij ook deze wens vervuld ziet. Dan bekijkt hij met een trots gelaat het er tamelijk deftig uitziende stuk en geeft het aan Bing Ting. „Ik zeg je nog eens, Bing Ting,” zegt de controleur, die een goed vriend van den Christen-Chinees is, „dat stuk heeft geen enkele waarde.” „Onder Europeanen misschien niet, maar voor een Baliër wèl,” meent Tedoeg. Dan groet hij beleefd en gaat met Bing Ting naar huis. Het afscheid van Lambon en haar ouders is hartelijk ♦... voor het eerst van zijn leven — èn voor het laatst — neemt Tedoeg zijn dochter en enig kind nu in zijn armen. Dan vertrekken Goesti Tedoeg en Manggali, om terug te gaan naar de poeri van den vorst van Taboer, hun heer en gebieder. HOOFDSTUK VUL Het nieuwe leven. Nu begint er een rustige en prettige tijd in het leven van Lambon. Prettig, omdat het haar goed bij Njo bevalt. Rustig, omdat de vrees voor góden en geesten langzamerhand op de achtergrond raakt. De arbeid in het kalme gezin der Chinees-Christelijke familie is op zichzelf reeds een genot, hetzij Njo thuis is of niet. Maar als Njo Bing Ting thuis is — en dat is op de Zondag steeds het geval — dan voelt Lambon zich echt in haar schik. Zij gaat steeds mee naar de samenkomsten — een Inlandse vrouw zorgt dan voor het kind — en hoewel Lambon lang niet alles begrijpt, wat er op de samenkomsten wordt gezegd en gezongen, gaat ze er toch graag heen. Maar het meest geniet ze van wat Njo haar vertelt — vooral uit de Bijbel en omtrent den Heere Jezus. Het kost Njo heel wat moeite om haar Balische vriendin bij te brengen, dat de Heere Jezus óók de Heiland wil zijn voor den Baliër en voor haar, Lambon. En toch voelt Lambon zich zo veilig als Njo over den Heiland spreekt of als zij-zelf over Hem denkt. De vrees voor de boze geesten wordt dan minder, de gestalten der Balische góden raken op de achtergrond, de figuur van de schrikkelijke Doerga verbleekt. O neen, alle vrees en bezorgdheid is niet ineens verdwenen. Soms, op het onverwachtst, ziet zij de afschrikwekkende gedaante van de godin Doerga dreigend op zich afkomen. En in de afschuweliike sriins der eodin des doods leest Lambon de kwellende vraag: „Ben je nu helemaal niet bang meer, Lambon ?" En dan moet ze beschaamd erkennen: „Ja, ik ben nog bang." Maar als Njo en haar man er zijn, als zij is in de kleine kring der christenen van Mengwi, dan is angst en vrees verre van haar. Controleur Wolders en zijn vrouw belijden eveneens den Heere Jezus. Lambon, die gedacht heeft, dat alle Europeanen christenen zijn, hoort van haar BalischChinese vriendin wel wat anders. Er zijn, óók onder de Europeanen in Indië, slechts weinigen, die met den Heere God in hun leven rekening houden en die Jezus liefhebben. Maar de Controleur en zijn vrouw behoren tot die weinigen. Zij doen, hoewel de Nederlandse regering de zending op Bali niet toestaat, in hun omgeving dat, wat zij doen kunnen. Met de kring der Balisch-Chinese christenen staan zij geregeld in verbinding. Het is begrijpelijk, dat mijnheer en mevrouw Wolders belang stellen in Lambon en dat zij er zich hartelijk in verheugen, dat het goede zaad van het Evangelie wortel geschoten heeft in het hart der jonge Balische. Als Njo Bing Ting thuis is en de hulp van Lambon dus wel eens gemist kan worden, mag deze bij de controleursvrouw komen om te luisteren naar de muziek op dat wonderlijke instrument, dat de Europeanen „piano" noemen. En als mevrouw Wolders dan bij de piano zingt, hurkt Lambon, luisterend en genietend, in een hoek van de ruime binnengalerij. Soms vertelt de controleursvrouw in het eenvoudig, begrijpelijk Maleis, dat ook Lambon thans verstaat, mooie verhalen, Bijbelse en andere. Lambon voelt zich dan heel gelukkig, hoewel ze toch, juist op zulke ogenblikken, veel denkt aan haar vader en moeder in de poeri. Maar indien iemand haar zou voorstellen naar Taboer terne te eaan. óók al behoefde ze eeen lèanna te worden, dan zou ze zich toch bedenken. Het leven in Mengwi is zo goed en rustig. Maar die rust duurt niet zo lang. Op een morgen, als Njo Bing Ting naar een afgelegen desa is om een bijzonder soort weefwerk op te kopen, dat alleen daar gemaakt wordt, verschijnt er een Baliër in het ruime voorhuis van Bing Tings woning. Toevallig is de Chinees daar zelf bezig. „Goeden dag, vriend,” begint de Baliër, tamelijk uit de hoogte, „ben jij Bing Ting?” „Ja .... en wie ben jij ?” „Ik ben Brata en kom namens den vorst van Taboer!” De naam Brata zegt Bing Ting niets, hij weet alleen, dat hij deze naam wel eens gehoord heeft in verband met Lambon; dat die Brata namens den vorst van Taboer komt geeft den Chinees een tamelijk onrustig gevoel — het zal dus wel om Lambon gaan. „Nu, wat is er ?” „Ik kom om Lambon .... Goesti Tedoeg, haar vader, is overleden en ik wilde haar dat zelf vertellen.” „Lambon, kom eens hier!” Als het meisje Brata ziet, wil ze vluchten, zó schrikt ze van zijn onverwachte verschijning. Maar Bing Ting houdt haar tegen: „Blijf, Lambon, er zal je geen kwaad overkomen.” Dan blijft Lambon, maar ze gaat voor de zekerheid vlak bij Bing Ting staan. „Ik kom van je moeder, Lambon — je moet naar de poeri terug.” Geschrokken wijkt Lambon een paar passen naar achteren. „Zegt moeder dat?” „Ja r „Waarom ?” „Je vader is twee dagen geleden gestorven.” Brata Zegt het rustig en koel, zonder zich bezorgd te maken over de gevolgen van zijn plotselinge mededeling. Lambon zinkt op de knieën en barst in wenen uit. Brata blijft kalmpjes wachten tot Lambon weer wat gekalmeerd zal zijn. Bing Ting doet, met een toegeschoten Inlandse vrouw, z'n best het meisje te troosten. De Chinees is heel onhandig in zulke dingen. Het duurt lang eer Lambon spreken kan, dan vraagt ze: „Was vader ziek?” „Neen,” zegt Brata onverschillig, „hij was niet ziek, alleen een beetje koortsig, vrij plotseling is hij overleden .... maar nu wil je moeder, dat je weer naar de poeri terug komt.” Angstig kijkt Lambon naar Bing Ting. „Wacht een ogenblik,” zegt de Chinees tegen den verbluften Brata. En hij neemt Lambon mede naar een zijkamer. „Wil je terug?” „Neen, o neen!” „Wie is die Brata?” „De man, die lègong-danseressen opleidt. Hij is de man, die mij.. ♦ „Ik begrijp het: dus je wilt hier blijven?” „O ja, mag het, Bing Ting?” „We zullen ons best doen.” Dan gaat de Chinees naar een ouderwetse schrijftafel, scharrelt wat tussen zijn paperassen en zegt: „Blijf jij maar hier, ik zal wel eens praten met dien Brata.” „Het meisje blijft hier,” zegt hij, als hij weer in het voorhuis staat. „Je dwingt haar, Bing Ting?” „Neen, ze wil zelf niet!” „Nog eens, je dwingt haar: als je haar vrij laat, blijft ze niet hier.” „Ze wil wel.... bovendien heb ik over haar te zeggen”. „Dat heb je niet ..... haar moeder en de vorst van Taboer, die hebben hier te beslissen. Tedoeg is zonder mannelijke erfgenamen overleden en Manggali en haar dochter worden nu het eigendom van den vorst, zo wil het de oude Balische wetgeving.” „Lambon was niet meer van haar vader ?” „Hoe bedoel je dat?” „Zie hier,” zegt Bing Ting, een beschreven stuk papier voor de dag halend, „zie hier, haar vader heeft haar aan mij gegeven .... kan je lezen, lees het dan!” „Ongetwijfeld kan ik lezen,” antwoordt Brata op beledigde toon. „Nu, hier heb je de overdracht, daar onze handtekeningen, daar het stempel en de handtekening van den heer controleur .... wat wil je nu nog ?” „Ik begrijp er niets van .... dat wist ik niet.... is alles echt en geen bedrog?” „Ga maar naar den controleur en vraag het.” „Geef mij het papier als bewijs mee,” gaat Brata voort, na enige tijd gezwegen te hebben. „Neen, dat blijft hier!” „Dus ik krijg Lambon niet mee ?” „Neen.” „Laat mij het zelf nog eens vragen!” „Dat behoeft niet: zelfs al wil ze wèl mee,” zegt Bing Ting, nu moedig geworden, „zelfs al wil ze wèl mee, dan laat ik haar nog niet gaan, ze is mijn eigendom.” Hoofdschuddend gaat Brata weg om zo spoedig mogelijk naar Taboer te trekken en daar verslag van zijn ondervindingen te doen. Volgens oud-Balische adat heeft de vorst recht op Manggali en Lambon. Maar hij zou er uit zichzelf niet aan hebben gedacht, van dit oude recht, dat hij buiten de poeri ook niet meer uitoefenen kan, gebruik te maken. Doch sinds de ziekte van Tedoeg staat het er met Zijn geld slecht voor, en Brata heeft er hem op gewezen, dat hij met zijn dansmeisjes geld kan verdienen» Daarom heeft Brata verlof gekregen Lambon op te sporen» Het kostte Brata niet zoveel moeite gebruik te maken van Manggali’s droefheid om de dood van haar man en van haar angst voor de toekomst, om Lambons woonplaats te weten te komen. „Nu krijg ik toch mijn zin, * denkt Brata, „ik krijg Lambon weer in de leer; ik Zal er een flinke danseres van maken, voor lègong is ze nu te oud, dan wordt ze maar wat anders, djangerx) of zo. Ik verdien met de opleiding en kom in de gunst bij den vorst." En thans is het hem tegengelopen. Naar Balische begrippen is de overeenkomst tussen Tedoeg en Bing Ting niet onwettig. Een vader mag toch z’n dochter weggeven! Maar zo gauw zal Brata zijn plan niet laten varen! Het eerste wat Bing Ting doet als Brata naar Taboer terug reist, is controleur Wolders opzoeken. De controleur luistert naar Bing Tings verhaal en zegt dan: „Je weet, wat ik je gezegd heb, die overeenkomst kat) je niet helpen." „Maar Brata wil het er toch bij laten, geloof ik." „Als hij dat doet, zoveel te beter. Maar maakt hij er werk van, dan moet je het meisje aan haar moeder teruggeven. Het zou mij spijten voor jullie.... en voor haar!" Lambon is wel even onder de indruk van de dood van haar vader. Het steeds levendig verlangen naar haar moeder wordt er te heftiger door. En toch, toch is de angst voor de poeri nog groter. Als Njo terug is van haar reis bidt ze op ongekunstelde wijze met haar vriendin om de hulp des Heeren in deze djanger = eveneens danseres. moeilijke omstandigheden en ongedacht komt voor Lambon de oplossing. Brata en zijn heer, de vorst van Taboer, hebben het er niet bij gelaten! De controleur van Mengwi krijgt een brief om inlichtingen van den Resident. Er is namelijk een klacht binnengekomen, dat controleur Wolders zou hebben meegeholpen, om een kind van een Baliër aan een Chinees te verkopen. Het kost den controleur natuurlijk weinig moeite zijn onschuld te bewijzen en zijn houding te verklaren. Maar hij maakt meteen van de gelegenheid gebruik Brata en zijn heer, den vorst van Tedoeg, te beschuldigen van pogingen het oude, door de Nederlandse regering niet erkende recht op weduwen en vrouwelijke erfgenamen, weer te willen toepassen. En dan is het plotseling gedaan met Brata's pogingen Lambon weer naar de poeri te halen. Althans met openlijke pogingen. Want als Njo en Lambon, op een avond, tegen het schemeruur, voor het huis zitten, ontdekt Lambon tot haar schrik.... Brata, die zoekend en speurend langs de huizen gaat. Hij is niet alleen, want Semar, de nar van den vorst van Taboer en een paar andere mannen vergezellen hem. Dan slaat Lambon de schrik om het hart. Zij wil niet in Mengwi blijven, want zij is er zeker van, dat men wéér pogingen zal doen haar naar de poeri te voeren. En wie zal zeggen of een nieuwe poging niet zou lukken? Ook Njo gelooft, dat het nu voor Lambon gevaarlijk wordt. „Je bent in ’s Heeren hand,” Zegt Njo, „maar we moeten toch voorzichtig zijn.... ik zou geen gerust ogenblik hebben, als ik op reis ben .... er moet een oplossing gevonden worden.” Maar noch Njo, noch haar man vinden er een. Dan zendt de Heere God onverwachts licht in de duisternis. Controleur Wolders wordt voor enige jaren in Buitenzorg te werk gesteld, om daar van raad en voorlichting te dienen bij het regelen van verschillende Balische en Lombokse zaken. Twee en een half a drie jaar zal hij in Buitenzorg moeten wonen, dan wordt hij weer naar Bali terug geplaatst. Men heeft hem reeds voorspeld, dat hij bij zijn terugkomst assistentresident zal zijn. Nu weet de controleur wat hem te doen staat en zijn vrouw is het hartelijk met hem eens. Lambon zal mevrouw en mijnheer Wolders naar Buitenzorg vergezellen. ,,Dan kan ik ten minste mijn Balisch bij— houden,” zo zegt hij. Bing Ting en zijn vrouw, hoezeer het hen ook spijt, Lambon te moeten loslaten, zijn er Zeker van, dat het voor Lambon het beste is, een poosje van Bali te verdwijnen. En Lambon zelf? Zij ziet er wel heel erg tegenop, Bali te moeten verlaten, waar haar moeder achterblijft, maar alles is beter dan de poeri, die haar nu schrik aanjaagt. Als zij met controleur Wolders en zijn vrouw de reis naar Java aanvaard heeft, verbleken gedurende de eerste tijd de herinneringen aan Bali. Zij brengt een bezoek aan Soerabaya, de drukke handelsstad en dan aan Djocja en Solo, waar controleur Wolders verschillende onderzoekingen te doen heeft. Het is in deze beide plaatsen, dat Lambon voor het eerst met echt-Javaanse Christenen in aanraking komt. Zij vindt hier de bevestiging van wat Njo vertelde, dat er ook op Java vele inlandse Christenen zijn. Zij Ziet daar ook Zendingsscholen, hospitalen en opleidingsscholen. Weldra is het haar duidelijk, dat het Christendom maar niet iets persoonlijks is, voor den een of anderen mens, Javaan of Baliër, doch dat het ook iets, ja zeer veel kan betekenen in de inlandse maat- scnappij. 8 Lambon. Lambon is nu geen kind meer; naar Indische begrippen nadert zij reeds de leeftijd van een jonge vrouw. Zij gaat zich hoe langer hoe meer rekenschap geven van ' wat zij ziet en hoort. Dat doet bij controleur Wolders en zijn vrouw het plan rijzen Lambon een „betere** opleiding te geven. Als zij in Buitenzorg geïnstalleerd zijn, sturen ze haar eerst naar school. Maar Lambon weet reeds zoveel, dat zij binnen het jaar deze school heeft afgelopen. Mevrouw Wolders zelf, die onderwijzeres geweest is, leert haar Hollands. En zó ijverig is Lambon, zó goed neemt zij het geleerde in zich op, dat mevrouw zegt: „Het zou jammer zijn, niet verder te gaan .... Lambon kan best leren voor onderwijzeres aan een inlandse school.** En mijnheer Wolders heeft er niets tegen.... eer het twee jaar verder is, heeft Lambon met gunstig gevolg haar examen gedaan. Ondertussen blijft zij op Buitenzorg onder de beademing van het Evangelie. Als zij ver genoeg is met het Hollands, gaat zij mede naar de Protestantse Kerk. En het Woord des Heeren blijft bij voortduring zijn stempel zetten op haar hart en leven. Hoe langer hoe meer verdwijnt de herinnering aan de góden van Bali. En wanneer haar een enkele maal in de nacht de schrikkelijke doodsgodin Doerga verschijnt, met rollende ogen en dreigende slagtanden, dan durft zij het met Paulus uit te roepen: „Dood, waar is uw prikkel?** In haar toch steeds nog wat eigenaardige beschouwing, zijn voor haar Doerga*s slachttanden de prikkels van de dood. Maar geregeld wordt zij zich van haar geloof duidelijker bewust. Wanneer zij overtuigd is, dat de Heere Jezus voor haar zonden stierf en haar Heiland en Middelaar wil zijn, dan heeft zij geen rust vóór zij gedoopt is en van haar geloof belijdenis mag doen. Nu weet zij het, al het gewijde water, al het toja- ■ ürte van Bali kan de onreinheid en zonde van™ dat eiland niet wegnemen, ook al blijven de bronnen eeuwig vloeien, maar de enkele druppels water, gesprenkeld op haar voorhoofd, zijn ook voor Lambon het bewijs, dat haar zonden door het bloed en den Geest van Goesti Jesoes weggenomen zijn, zoals het water de onzuiverheid van het lichaam wegneemt» Lambon, die geen andere naam heeft willen aannemen, omdat ze zegt: „De Heere Jezus heeft mij als Lambon gezocht, Hij zal mij ook als Lambon bij Zijn kudde willen houden", Lambon is gelukkig en tevreden, maar bovenal gerust voor de toekomst. Het kost haar geen moeite een plaatsing bij een Zendingsschool op Java te krijgen, maar zij wil liever naar Bah terug. Met controleur Wolders en zijn vrouw is zij gekomen, met hen wil zij ook weer naar Bali teruggaan. Bang is zij niet meer, ze is nu zestien jaar en dus een jonge vrouw, die zelfstandig kan zijn; maar bovenal, zij weet, dat zij steeds en overal veilig is in de hoede des Heeren. Ook gevoelt zij behoefte iets te doen, vooral voor haar arme zusters op Bali, die nog niets weten van den Heere Jezus en leven in een heidense wereld. Een wereld, die door schitterende tempelfeesten, door kunst en een zekere beschaving wel schoon schijnt, maar troosteloos is en beangstigend en wreed. Ja, Lambon verlangt er naar, iets te strooien van het goede zaad, dat in haar hart mocht ontluiken. En nog een reden heeft Lambon, om naar Bali terug te gaan: ze wil haar moeder zoeken, als deze althans nog in leven is. Meermalen heeft zij uit Buitenzorg een brief geschreven aan haar moeder, in de poeri van Taboer. Heeft Manggali deze brieven gekregen ? Lambon weet het niet, want nooit kwam er enig antwoord. En de brieven zijn evenmin naar Buiten- zorg terug gekomen* Wat is er van haar moeder geworden ? Njo Bing Ting heeft geschreven, dat het niet mogelijk was, iets omtrent Manggali te weten te komen. Lambon neemt zich voor om, als zij weer op Bali is, alles in het werk te stellen om Manggali op te sporen en haar te steunen. HOOFDSTUK IX. Op Bali terug. Lambon gaat met den heer en mevrouw Wolders naar Bali terug. „Controleur’’ Wolders is intussen assistent-resident geworden en krijgt een andere standplaats. Het zou hem weinig moeite kosten, zijn „beschermelinge” op de hoofdplaats van zijn afdeling als onderwijzeres geplaatst te krijgen, maar Lambon wil terug naar Mengwi, naar de kring van de eenvoudige Balisch-Chinese Christenen. En ze wordt daar met blijdschap begroet. Vooral Njo Bing Ting verheugt zich over Lambons komst. Zij is dankbaar, dat zij de eerste was, die Lambon mocht spreken over den Heiland en dat het zaad, in het hart van het Balische meisje gestrooid, mocht ontluiken en opwassen tot een levend geloof. Lambons terugkomst in Mengwi is voor de Christenen in deze plaats de aanleiding om een oud plan, dat men als onuitvoerbaar had laten varen, weer op te vatten. Dit plan was de oprichting van een vrije BalischChinese Christelijke School, een school, waar de kinderen uit Christen-gezinnen, maar óók uit andere kringen, bij het onderwijs onder de beademing van het Evangelie kunnen blijven of komen. Maar men had niet de beschikking over een goede onderwijskracht. En nu is daar Lambon, nog wel een volbloed Balische, die onderwijsbevoegdheid heeft en Christin is. De leiders van de kleine Christelijke gemeente overleggen met elkander en rekenen. Totdat Bing Ting bij Lambon met het plan voor de dag kan komen. ,Je kunt bij ons blijven wonen en het kleine salaris, dat we geven, geheel behouden.” Lambon voelt veel voor het plan. Zij is dankbaar voor de gelegenheid, die haar geboden wordt, nu ook iets te doen voor haar Balische zusters en broeders, hen te spreken van den Heere Jezus, Die haar leven vrij gemaakt heeft en de angst voor góden en boze geesten wegnam. En toch, toch kan zij niet zonder meer het voorstel aannemen. „Ik zal niet volkomen gerust zijn en mij aan mijn werk kunnen geven.... als ik niet weet, wat er van mijn moeder is terecht gekomen.” „Wij hebben voorzichtig laten informeren,” zegt Njo, „maar we konden ons niet te veel bloot geven, we moesten bedacht zijn op wraak door dien Brata en andere mannen uit de poeri.... Nu, niemand kon ons iets mededelen. Wat wij te weten kwamen was, dat zij niet meer in het huis van je vader woonde, en dat de sultan een anderen rentmeester in de plaats van Goesti Tedoeg genomen had. Over Manggali wist niemand ons iets te vertellen.” „Dan zal ik zelf naar Taboer gaan ....” „Naar de poeri ?” „Ik weet nog niet precies waar heen, maar ik zal te weten komen, wat er van mijn moeder geworden is.” „En indien ze je ontdekken, als ze je herkennen als Lambon uit de poeri, de mensen van Taboer?” „Ze zullen mij na al die jaren niet herkennen. Moet ik zeggen wie ik ben, dan vrees ik toch niet, de Heere Zal mij overal bewaren en beschermen.” „Zeker, zó is het, Lambon, maar je moet je niet nodeloos in gevaar begeven, je moogt gerust voorzichtig en slim zijn.” „Listig als de slangen/' glimlacht Lambon. „Ik ga morgen op reis naar Taboer." De volgende morgen staat een aardig jong pasar *)vrouwtje voor Njo Bing Ting. Lambon kleedt zich, sinds haar komst op Java in sarong 2) en kabaja 3), dat is stemmiger dan de Balische vrouwen doen, die slechts een enkele kain4) dragen, welke de gehele hals bloot laat. Nu heeft Lambon haar „Javaanse" kleding afgelegd en zich in de enkele kain gewikkeld. Het haar, dat zij op Java droeg zoals de vrouwen daar, mooi glad opgemaakt en met een zware haarwrong in de hals, heeft ze los en een beetje in de war gehaald. Want de Balische vrouwen hechten niet te veel waarde aan haar kapsel. Maar het stemmig-Javaanse, dat haar eigen geworden is, heeft ze toch niet geheel kunnen wegwerken en dus ziet ze er uit als een bescheiden, vriendelijk, Balisch marktvrouwtje. Ze neemt wat koopwaar van Njo mee en gaat dan, begeleid door de goede wensen van haar vrienden op pad. Niemand schenkt haar bijzondere aandacht en dat is juist wat ze wil. Op haar tocht naar Taboer moet ze tweemaal een omweg maken bij dorpen, waar juist „njepi" is. Ze herinnert zich het uitdrijvingsfeest in Tojabiroe, toen Semar verscheen om haar verblijfplaats op te sporen. Wat was zij toen bevreesd geweest voor boeta's en kala's, voor de boze geesten der Baliërs. Nu koestert ze in het geheel geen vrees, rustig en zeker gaat ze haar weg. Ze geniet van haar mooie land: de padi staat er goed voor, het water stroomt zacht murmelend over de sawahs. De oogst zal rijk zijn. „Hoe goed zou het leven hier worden, als de Baliërs allen in den Heere Jezus geloofden," denkt Lambon. Maar tevens vraagt zij zich af, of dan al die mooie tempelpoorten, tempel- ’) pasar = markt; *) sarong = gebatikte „rok”; *) kabaja = openvallend wit of gekleurd jakje; 4) kain = (gewoonlijk geweven) „rok”, als een sarong. torens en meroe's zouden verdwijnen, die het landschap zo'n eigenaardige bekoring geven. „Dat zou jammer zijn/' fluistert zij. De weg naar Taboer is lang en menigmaal moet Lambon in een der desa's rust nemen. Ze eet wat rijst en drinkt wat limonade aan de waroengs, terwijl ze een praatje maakt met de eenvoudige desa-vrouwen. Als ze in de buurt van Taboer komt, vraagt ze al eens terloops naar haar moeder, maar niemand heeft ooit van Manggali gehoord. Het is reeds schemerdonker als Lambon in Taboer aankomt. Zij zoekt een onderkomen voor de nacht en gaat dan naar het plein voor de poeri. Daar is altijd wel wat te doen. Als ze rondkijkt naar de mensen op het plein, ziet ze een ouden waroengman, die daar jaren geleden reeds stond, ook een paar oude vrouwen herinnert ze zich, maar niemand herkent haaf. Zij kijkt naar een paar danseressen, die voor de poort van de poeri dansen: één komt haar bekend voor. Als ze een oudere vrouw vraagt: „Wie is die djanger, die daar, rechts?" zegt de vrouw: „Milawi, de dochter van Goesti Rewoe." „Dacht ik al," zegt Lambon, en ze bijt zich op de lip, als ze het gezegd heeft: zó zou ze zich verraden. Maar de vrouw let verder niet op Lambon. Daarom krijgt Lambon wat meer durf: „Ben je bekend in de poeri?" vraagt ze. „Ik woon zelf in de poeri." Nu schrikt Lambon en ze schuift een eindje van de vrouw af. Doch haar grote belangstelling en kinderliefde wint het van haar angst. „Ik heb er ook familie gehad," zegt ze. „Wie?" „Een zekere Goesti Tedoeg," antwoordt Lambon, Zonder te zeggen, dat Tedoeg haar vader was. „Goesti Tedoeg is dood/' wik weet het. Zijn vrouw zeker ook?” Lambon begrijpt niet, dat ze dit zo rustig kan vragen, terwijl haar hart onrustig klopt en zij met gespannen verwachting naar het antwoord uitziet. „Manggali ?” „Ja.” „Neen, die leeft, ze werkt in de poeri.” „O? Ze was toch een vrouw van kaste?” „Weet je dan niet hoe het gegaan is?” „Neen!” „Nu, Manggali werd een vrouw van kaste, omdat haar man Wesija was.... na zijn dood werd ze als een kasteloze beschouwd. De vorst had haar onder zijn bescherming genomen, naar het oude recht. Maar dat deed hij meer om haar dochter, Lambon, die lègong moest worden, maar gevlucht is. Nu wilde hij de moeder houden om de dochter, die hij bij zijn danseressen wilde hebben. Maar die Lambon was onvindbaar geworden, ze schijnt met blanke mensen naar Java te zijn gegaan. Er wordt verteld, dat ze een serani is geworden. Goesti Iwa Bagoes zou, nu hij de dochter niet vinden kon, ook de moeder graag kwijt geraakt zijn, maar daar verzetten zich de lontars tegen. Hij heeft haar nu eenmaal in zijn bescherming genomen. Daarom laat men haar werken. Zij moet het smerigste en moeilijkste werk doen, om haar hapje rijst te verdienen.” „Zo ....” zegt Lambon peinzend. Haar gevoel drijft haar naar de peori. Het liefst zou ze er nu, deze avond aog, heengegaan zijn om haar moeder daar te zoeken, ïn te proberen haar mede te nemen uit de omgeving vaar ze gedwongen is te blijven en een hard lot heeft. Maar Lambon begrijpt, dat ze voorzichtig moet ujn en zich niet aan gevaar mag bloot stellen. Nu ze weet, dat haar moeder nog leeft en in de poeri verblijft, is het haar voor dit ogenblik voldoende. Ze brengt de nacht door in Taboer, gaat de volgende morgen naar de markt en informeert nog eens voorzichtig bij verschillende vrouwen, naar wat ze heeft gehoord. Het blijkt, dat Manggali inderdaad nog in de poeri is, maar niet veel meer bezit dan het leven. „Heer ...zegt de vorst geschrokken. Lambon gaat terug naar Mengwi en schrijft aan assistent Wolders, dezen om hulp vragend. En die hulp wordt verleend. Taboer behoort tot de afdeling van assistent-resident Wolders en als hij kort na het ontvangen van Lambons brief in Taboer is, brengt hij den ouden vorst een bezoek. Natuurlijk wordt hij met de grootste beleefdheid ontvangen en Goesti Iwa Bagoes neemt deze gelegenheid te baat om te getuigen van zijn trouw aan het Nederlandse bestuur. „Ik ben een der ijverigste dienaren van het gouvernement,’’ verklaart de vorst met zelfvoldoening. „Zó .... en hoe komt het dan, dat ge mensen tegen hun wil als slaven houdt ?” „Dat is niet zo, heer ....” „En Manggali dan ?.,.. Wij weten alles precies, wij weten hoe gij en uw dienaar Brata op de dochter van Goesti Tedoeg en Manggali hebben geloerd.... ik ben de man, die Lambon mee naar Java genomen heeft, wat zegt ge daarvan, hè ?” „Heer ....” zegt de vorst geschrokken. „Dat is alles geweest, vorst van Taboer, en ik zal er U niet hard om vallen, óók niet om het feit, dat ge Manggali uitbuit....” „Ze wil zelf blijven,” zegt Goesti Iwa kleintjes. „Hm..... Wil je haar laten gaan ?” „Zeker, heer! Als ze maar gaan wil.” „Zeg haar, dat haar dochter Lambon terug is ....” Met grote, verwonderde ogen ziet de vorst den assistent-resident aan. ,,.... zeg haar, dat haar dochter in Mengwi woont, bij den Chinees Bing Ting en zorg, dat Manggali binnen twee dagen in Mengwi is — dan zal ik uw verzekeringen van trouw en gehoorzaamheid aanvaarden.” „Het is goed, heer, zij zal er zijn.” „Anders ....” „Zij zal er zijn, heer!” En werkelijk, twee dagen later is Manggali in Mengwi. Het is een vermagerde en verouderde vrouw, die naar het huis van Bing Ting vraagt, maar de vorst heeft haar een nieuwe kain gegeven, zodat ze er niet Het is een vermagerde en verouderde vrouw, die..,. al te armoedig uitziet* Zelfs wat geld heeft Manggali op reis meegekregen, zó bang is de vorst van Taboer, dat hij zijn verhoging niet krijgen zal. In het voorhuis van Njo Bing Ting ontmoeten Lambon en Manggali elkander na jarenlange scheiding en al vallen moeder en dochter elkander niet op Europese wijze in de armen, de ontmoeting is er niet minder hartelijk om. Lang, zeer lang, zitten ze zwijgend bij elkander, eer moeder en dochter beginnen aan het vertellen van haar wederwaardigheden. Als Manggali hoort dat Lambon „serani”, Christen, is geworden, schudt ze, niet begrijpend het hoofd. Hoe kan iemand de oude góden, aan wie Bali hoort, de rug toekeren ? Nu gaat Lambon in op het voorstel der Christenen van Mengwi: ja, zij zal onderwijs geven en voor haar moeder zorgen. Zij blijft goede vrienden met Njo en haar man, maar wil niet bij hen wonen. Van een anderen Chinees huurt zij een ruim bamboe huis. Daar zal de, natuurlijk eenvoudig ingerichte, school komen en daar zullen Lambon en haar moeder wonen. Alle leden van de Christelijke gemeente geven iets voor de inrichting van school en huis, terwijl uit een gering schoolgeld en kleine bijdragen de kosten van de school Zullen bestreden worden. Op een zeer matig salaris begint Lambon haar taak met twintig leerlingen. Manggali verzorgt de kleine huishouding van haar en haar dochter. Aan het feit, dat Lambon „Christen” geworden is, kan Manggali maar niet wennen. Stilletjes haalt ze nog haar wijwater bij den Brahmaansen priester. Maar Ze luistert, als Lambon uit de Bijbel leest, en ze verwondert zich over het bestaan van een god, die de mensen „lief heeft”. Van verwondering schudt ze soms het hoofd .... zoals Lambon vroeger deed. Maar die gaat nu rustig en zéker haar weg, zich alleen verwonderend en verblijdend over het feit, dat zij den Heere Jezus heeft leren kennen en liefhebben en als een hout gered is uit de brand van Balisch bijgeloof en heidendom. En haar blijdschap uit ze, door in de harten der jonge, aan haar zorg toebetrouwde, Balische jongens en meisjes het zaad van het heerlijke Evangelie van Jezus Christus te strooien, biddend of de Heere zegen en wasdom wil geven.