UITGAVE N.V.WD.MQINEMA DM _ ^ KLEINE JAAP De buurvrouw die met de punt van haar boezelaar een traan wegveegt. KLEINE JAAP DOOR PAULA NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT „Zo, kleine baas, sta je zo graag naar ons te kijken ?° en Bartels, „baas Bartels uit de smederij0, zoals de jongens hem noemden, legde zijn grote zwarte smidshand op het dunne hier en daar versleten petje. Twee kleine diep blauwe kinderogen keken omhoog. Even was het ventje geschrokken van die grote hand. Zo opeens op zijn hoofdje, maar toen hij in dat goedige gezicht keek, was alle angst uit zijn kinderhartje verdwenen. „Wie ben je?” „Ik ben Jaap.” „Jaap, en hoe nog meer? Van wie ben je een jong, hoe heet je vader?0 Bij 't woord vader keek de kleine angstig om zich heen. De hele zin was hem ontgaan, alleen ’t woord „vader0 was blijven hangen in zijn kinderbrein en had op dit smalle tere gezichtje een angstige uitdrukking gebracht. „Waar woon je dan, Jaap?° „In die gang heel boven.0 „Moet je dan niet naar huis ? ’t Wordt al donker.0 ,/t Is thuis ook donker en koud,° en nog dieper verdwenen de rode knuistjes in \ versleten broekje. „Wacht je moeder dan niet op je?° „Eerst wel, maar toen hebben ze mijn moeder naar *t ziekenhuis gebracht. Eerst ging ik er üondags met vader altijd heen, maar nu nooit neer. Ik weet niet waar ze is.” „Ben je nu altijd alleen met vader?” „Tal” „Wie zorgt dan voor je?” „De buurvrouw van vóór; daar mag ik wel :ens eten, als ik boodschappen voor haar gedaan leb. Mag ik hier nog even staan, mijnheer?” Weer zag baas Bartels in die diepe blauwe rijkers. Hoe het kwam wist hij niet, en hij zou iet voor nog zoveel aan niemand gezegd hebben, maar 't was net of er een dik stuk in zijn keel zat. „Ja mijnheer? Als ik dan lekker warm ben, *a ik gauw in bed, vóór vader komt.” Zonder iets te kunnen zeggen nam Bartels den deinen baas bij de hand en zette hem in de smederij 3p een bankje. „Blijf hier maar even zitten,” kon er eindelijk uitkrijgen. „Ik zal straks een boterham voor je halen.” Met een stralend gezichtje nam Jaap het hem aangeboden plaatsje in. Wat was ’t hier fijn warm! Wat moest je rijk zijn om zó te kunnen stoken! Kon hij later maar smid worden, dan had hij het altijd warm. Als hij op school kwam, hij hoopte over een jaar, zou hij dadelijk aan den meester zeggen, dat hij voor smid wilde leren en dan.... dan ging hij ook eens naar het Gasthuis om te vragen waar Ze moeder toch gelaten hadden. Peinzend staren de blauwe kinderogen in de vlammende vuurgloed. Hij miste moeder zo. Had ze toch maar gezegd waar ze heenging; waarom had ze hem toch niet meegenomen? En terwijl hij zo zat te peinzen, zijn de kleine oogjes dichtgevallen en bungelt nu zijn hoofdje nu rechts, dan links. Als baas Bartels even later met een boterham in een papier gewikkeld in de smederij komt, ziet hij het slapende jongske. Weer voelt hij iets diks in zijn Door een diepe knik naar voren. keel. Wat scheelt 'm toch vanavond, er waren toch wel eens meer kinderen in de smederij geweest. Waarom voelt hij zich opeens toch zo sterk aangetrokken tot dit kleine baasje in zijn arme, versleten kleertjes? Zijn het de diep blauwe kinderogen, die zo vertrouwend tot hem hadden opgezien ? Hij weet het niet. Kan ft niet verklaren. Door een diepe knik van zijn hoofdje naar voren, opent Jaap de ogen. Even ziet hij vreemd om zich heen. O ja, hij zit in de smederij van baas Bartels. „Zo jong, was je in slaap geduikeld? Kijk eens, hier heb ik een boterham, eet die maar lekker op." Begerig steekt Jaap het zwarte handje uit naar de zo smakelijk uitziende boterham, dan legt hij haar even op zijn knietjes neer, vouwt de kleine handjes, sluit zijn oogjes en bidt eerst. Weer is het baas Bartels haast te machtig. Met een vervaarlijk lawaai snuit hij zijn neus. Jaap zit intussen smakelijk te eten. „Wie heeft je leren bidden Jaap? Vader of moeder ?" „Moeder! Vader bidt nooit, vader wordt boos, als ik 't doe waar hij bij is, maar moeder zei, dat ik het toch moest blijven doen." De boterham is op, de kleinste kruimeltjes pikt hij met zijn kleine vingertjes van zijn broekje op, dan vouwt hij weer de handjes en dankt, daarna raapt hij zijn petje op. „Nu ga ik naar bed, mijnheer. Mag ik nog eens terug komen, als ik zo koud ben ?" w „Zeker baasje, je komt maar zo vaak als je wil. Weer rustte de grote smidshand van baas Bartels op 't kleine hoofdje, en weer zagen de zachte kinderogen naar hem op. „Dag mijn jongen." „Dag mijnheer." Reeds lang was de kleine man in de donkere gang aan de overkant van het plein verdwenen, maar nog altijd staarde baas Bartels voor zich uit. Wat ging er veel door zijn hoofd. Zou.... zou hij er straks met Cor eens over spreken, heel voorzichtig; voor niets ter wereld zou hij haar pijn willen doem Ze waren nu bijna negen jaar getrouwd, en.... kinderloos gebleven» Als Cor er eens toe te brengen was dit kind aan te nemen. Zij had misschien liever een meisje, maar ja, dit stakkertje was nu eenmaal een jongen. 't Leek zo’n zacht kereltje. Hij moest morgen toch eens opletten wie die vader was, en waar ’t kind eigenlijk woonde. Zijn moeder was zeker gestorven, toen ze m het Gasthuis lag. Ze hadden het zo’n kind nog maar beter kunnen zeggen, nu zag hij altijd nog naar gijn moeder uit.... die stakker! „Herman!” „Ja vrouw, ik ben klaar, ik kom.” „Je bent laat vanavond.” „Er was toch niets bijzonders, ik heb echt een beetje getalmd, eerst die kleine baas, toen gesloten. „Ja, wat was dat voor een kind, waarvoor je die boterham kwam halen?” „Een allerliefste kleine jongen, niet zo’n vroegrijpe straatrakker, zoals er hier zoveel in de buurt rondscharrelen, maar een echt lief kereltje. Denk je, dat hij zijn boterham zó opat? Neen hoor. Hij legde die op zijn knietjes en vouwde toen eerst zijn handjes om te bidden.” „Had me maar eens geroepen.” „Ja, dat had ik eigenlijk moeten doen, maar hij komt terug.” „Hoe zag hij er uit?” „’t Was een tenger blond kereltje, met een tamelijk zwak gezichtje, waarin twee grote diepblauwe ogen; net jouw ogen; nu weet ik ook waarom ik me zo tot het kind aangetrokken voelde/' „Zeg eens!" Die avond stond er niets in, dat hem boeide. „Ja gerust, ik meen het." „Nu kom maar gauw mee naar boven, daar is het vrij wat gezelliger." 't Was gezellig boven, in de altijd keurig in orde zijnde kamer. Als naar gewoonte lag zijn krant op hem te wachten. Daar was nu niets, wat ook maar iets te wensen over liet, dit moest hij zelf bekennen, en toch was het hem hedenavond of, er iets sombers in zijn huis hing, of hij er iets miste. Hoe graag hij anders zijn krant las, die avond stond er niets in, dat hem boeide; telkens en telkens betrapte hij er zich op, dat hij bezig was met het kind uit de smederij. Waar zou het zijn? 't Zou zeker al slapen, 't had hier al zo'n slaap. Zou hij er vanavond al over beginnen tegen Cor? Neen, nog maar niet, ze moest 'm eerst eens gezien hebben. Hij zou maken, dat de kleine goede maatjes met hem werd, en dan zou hij hem eens onverwacht mee naar boven nemen, 't Was waar, t zag er onogelijk uit. Zwart, en met gehavende kleertjes, maar die oogjes en dat lieve kleine mondje, 't was vast geen kind van een vrouw uit 't volk. „Hoe is het, ben je met je gedachten wel bij je krant? Je hebt ’m, geloof ik, wel driemaal binnenste buiten en buitenste binnen gekeerd. Waar is mijn mannetje met zijn gedachten Zij was opgestaan en leunde met haar hoofd tegen zijn breden schouder. Lachend zag hij haar aan. „Je hebt gelijk, Cor, ik ben er met mijn gedachten niet bij. „Toch geen moeilijkheden met 't werk? „O, neen, niets van die aard." „Dan weet ik het — ’t kind!” Bartels knikte zwijgend. 't Was geruime tijd stil, geen van beiden kon 't eerste woord vinden, dat uiting moest geven aan de stille smart, die in beider hart leefde. Eindelijk vervolgde Bartels: „Hoe zou je het vinden, als ik probeerde of die vader mij het kind zou willen af staan ?” „Zouden we dan niet liever een jonger kindje nemen V* „Ik weet het niet, maar 't is net of dit kind op onze weg gebracht is/' „Als je dat meent, zal *t ons nog wel duidelijker worden.” „Laten we dan rustig afwachten; heb je nog koffie?” „Ja zeker!” „Dan heel graag nog een kopje, zonder suiker. Ben je aan 't spelen geweest, dat het orgel zo open staat?” „Ik zou net beginnen, toen ik bedacht, laat ik eerst dat mannetje van mij boven halen.” „Juist, en toen ben je blijven steken. Speel je nu nog even?” ,/t Is niet vroeg meer!” „Neen, maar *t kan nog wel even.” Zware volle accoorden werden met een kracht aangeslagen, als moesten zij uiting geven aan een heftige gemoedsbeweging; langzaam kwam er een milder tempo, dat weergaf een verlangen om te mogen en te kunnen berusten in elke weg; daarna leidde een zacht voorspel de rustig voorgedragen woorden in. Wat Gij, Heer, hebt goed gevonden, Leer mij dat in mijn gemoed, Onderworpen, goed te vinden Zware volle accoorden . . > . Als gewis’lijk wijs en goed. Leer mij in ’t geloof begrijpen, Dat het beter is veelmeer, Zo slechts Uwe wil geschiede En de mijne niet, o Heer! — Zacht, heel zacht nu, zonder begeleiding van haar stem, speelde zij de laatste regel nogmaals. Toen sloot ze het orgel. Bartels vroeg niets. Hij had haar gevolgd vanaf het aanslaan der eerste zware accoorden, tot aan de nauwelijks hoorbare laatste regel. Voelde door alles heen de onuitgesproken smart van haar kinderloos zijn; hem drukte het immers al, wat moest het voor haar als vrouw dan niet zijn!. ♦. Op een holletje was Jaap naar huis gelopen. Wat was hij lekker warm geworden, hè fijn, nu gauw in bed. Vader zou nog wel niet thuis zijn. Gelukkig, hij is er al. De trapdeur staat open, één hand aan ’t vette touw en één aan de leuning strompelt hij in ’t donker naar boven. Daar gaat een deur open. Een flauwe streep licht valt op de bovenste treden. „Ben jij ’t, Jaapie?” „Ja juffrouw.” „Kind, wat ben je laat, waar heb je toch gezeten?” „Bij baas Bartels in de smederij, ik ben zo lekker warm!” „Ben je daar dan binnen geweest en heb je ergens een boterham gehad?” „Ja juffrouw, van baas Bartels.” „Nu, die is goed op je geweest, ga dan maar gauw naar bed, ik zal de deur nog even open laten, dan kan je zien/' Aan uitkleden dacht Jaap niet, dat was hem veel te koud. In een ogenblik zijn de oude schoentjes uitgetrokken, pet en das afge- En bidt 't gebedje, dat moeder hem geleerd had .... daan, dan buigt hij zijn knietjes, vouwt zijn handjes en bidt 't gebedje, dat moeder hem geleerd had. Toen hij al „amen" gezegd had, bedacht hij, dat hij eigenlijk wel had mogen bedanken, dat die mijnheer uit de smederij zo aardig voor 'm geweest was. Moeder bad en dankte altijd hardop met hem en moeder dankte ook voor alles, hij wist dus niet beter of dit moest. 't Was toch wel naar, dat moeder er nu niet meer was. Zou ze nu nooit meer komen? Een diepe zucht volgt op die laatste mijmering; dan vouwt hij nogmaals de kleine handjes en dankt voor die lekkere boterham. Daarna kruipt hij in een op de grond staande kist, waarin eens een lekker bedje lag, met nette dekentjes en lakentjes, door moeder zelf genaaid, maar op zekere dag door vader voor drank verkocht. Nu liggen er alleen nog maar vodden in en wat oud goed van moeder. In een ogenblik zijn de kleine oogjes dichtgevallen. Een glimlach speelt om zijn mondje. Jaap droomt weer van moeder. Speelt, zingt en wandelt weer met moeder in zijn net Zondags pakje. Moedertje is zo lief voor hem; als hij moe is, draagt ze hem een poosje, en dan zo heel dicht bij haar, slaat hij zijn armpjes om moeders hals en Zoent haar, tot ze roept: „Pas op, Jaap, ik stik haast! Dan laat hij Moes gauw los en dan lachen Ze beiden. Zondags was het de fijnste dag, dan naaide moeder niet, dan was vader de gehele Hag uit en dan mocht hij met moeder naar de kerk; wat was hij trots, als de dominee een versje opgaf, dat hij ook kende, dat moeder hem geleerd had. Soms moest moeder hem even aan zijn jasje trekken, want dan schreeuwde hij boven alles uit. ’s Middags vertelde moeder hem uit de grote platenbijbel; dan zat hij altijd op een stoof, de Bijbel op een stoel voor hem en moeder naast hem.... He, wat was dat voor een leven ? Verschrikt opent de kleine dromer de oogjes en zit in een ogenblik recht overeind in zijn voddenkistje. Twee mannen staan midden in de kamer en beschijnen met *t licht van een zaklantaarn de kleine ruimte. „Hendriks, ben je thuis, op je bed?" 't Is zeker om vader te doen. „Ventje, waar slaapt ’s Middags vertelde moeder hem uit de grote platènbijbel. je vader?" vraagt een van de politiemannen hem. Jaap wijst naar de hoek van de kamer, waar vader in diepe slaap schijnt. „Zo Hendriks! Kom er maar eens uit, man, je moet mee. Je wordt verdacht mee ingebroken te hebben." „Ik? Jullie zijn gek!" ,,'t Kan wel, maar ga toch maar mee, man." 2 Kleine )aap „Waar is je vrouw ?" „Drie maanden dood!" „Hoeveel kinderen heb je?" „Geen één!" „En die dan!" „Dat is geen kind van mij, die is uit m'n vrouw’s eerste huwelijk, was wel door mij aangenomen," „Nu, dan zal de kinderpolitie wel zorgen, dat die onder dak komt; ga jij maar mee, man." In een ogenblik is de stilte weergekeerd, als vader met de twee mannen is meegegaan. Jaap beeft over al zijn leden. Is dat schrikken, midden in de nacht. Hè, hij droomde zo fijn van moeder. Wat zei vader toch — was moeder dood.. ? Neen, dan kwam ze nooit terug, dan was moeder naar de hemel, waar ze hem wel van verteld had, daarboven, waar al die mooie sterren stonden. Als hij zich opricht, ziet hij door een dakraam de sterren schitteren. Daar achter is moeder dus nu. Zijn handje steunt het kleine hoofdje, zijn elleboog rust op de rand van de kist, de glimlach, nog maar enkele ogenblikken te voren door de droom op zijn gezichtje te voorschijn geroepen, heeft plaats gemaakt nu voor grote somberheid. *t Is alles haast te veel om te verwerken, zijn kinderverstandje kan alles niet bevatten. Gelukkig! Weer vallen de grote kinderogen dicht. Zijn hoofdje rust op de kistrand. Zó vindt de buurvrouw hem 's morgens, als zij, wanneer haar jongens naar school zijn, eens gaat den, wat er van 't kind geworden is. „Jaap! Ben je wakker, jongen? Kind, wat lig je raar met je hoofd op de rand, je hebt een hele streep over je hoof dj e. Kom maar met me mee, dan krijg je een boterham, ik zal je eens lekker wassen,” Met een steelpannetje schept ze goedig wat zeepsop uit de tobbe dampend waswater, en bewerkt dan met een daarin natgemaakte handdoek Jaap’s gezicht en handjes. „Kijk es kind, of je ook zwart was, hè ? Zo ben je een dubbeltje meer waard. Nu je haartjes nog, je hebt mooi haar, jongen! Nu je buisje aan en dan je boterham eten; kijk, hier heb ik nog een beetje melk ook. Ga maar in dat hoekje zitten, dan kan je naar buiten zien.” Even later wordt er op de kamerdeur geklopt. „Dag juffrouw, ik moet naar de woning van een Zekeren Hendriks, daar zou een klein jongetje onverzorgd zijn achtergebleven!” „O, is u misschien van de kinderpolitie? Kijk eens, daar zit ie.” „Zo, heeft u zich het lot van dit kind al aangetrokken ?” „Ja zuster, hij was hier wel meer, die vader was haast nooit meer thuis, vooral na de dood van zijn vrouw niet; ’t kind was wel meer bij mij.” „Ja, ik kan me begrijpen, dat je als moeder niet kon zien, dat zo'n kind zo alleen was, die stumper!” „Dag baasje, Jaap geloof ik, ga je nu met mij mee?” In een ogenblik is Jaap van zijn stoel af en vraagt gejaagd, naar de zuster ziende: „Is mijn moeder er weer?” „Neen vent, maar we gaan naar nog meer lieve kindertjes en daar heb je een goed bedje en lekker eten. Zeg de juffrouw maar gedag/' Haast wezenloos steekt het kind zijn handje uit, ziet met verwonderd gezichtje de buurvrouw aan, die met een punt van haar boezelaar een traan wegveegt. „Dag Jaap." „Dag juffrouw." Dan volgt hij zijn geleidster als in een droom.... 't Was meer dan het kind verwerken kon. „Baas." „Ja jongen." „Heeft u gehoord, dat die man uit die gang hierover vannacht van zijfK bed gelicht is? Hij wordt verdacht van die inbraak bij notaris Zalm." „Hoe weet jij dat?" „Mijn broer is toch bij de politie." „Dat is waar, weet je de naam van dien man soms ?" „Ja, Hendriks!" „Is dat dan de vader van dat kleine jongetje, dat hier wel eens komt?" „Ja, dat zal wel!" „Weet je ook waar 't kind gebleven is ?" „Neen, maar ik zal die gang eens inlopen, de buren weten het natuurlijk!" „Breng 'm maar mee, als je hem ziet, die kleine stakker!" Als een pijl uit de boog vloog Hannes 't plein over, de gang in, nagestaard door baas Bartels, die niet anders verwachtte of Hannes zou den kleinen jongen meebrengen* Al hield hij hem niet voorgoed, ’t kind had dan toch voorlopig een thuis* Als die vader vrij kwam, zou hij hem natuurlijk weer opeisen. Daar kwam Hannes aan, ponder Jaap. „Alleen ?” „Ja baas, de kinderpolitie heeft ’t kind al dadelijk weggehaald en naar ’t stadsbestedelingenhuis gebracht en.... zal ik u nog eens wat zeggen ? Een van die vrouwen vertelde, dat Jaap geen kind van hem is.” „Als dat waar is, neem ik 'm vast!” „U, baas?” „Ja jongen, ik ga er vanmiddag nog op af, maar ik zeg niets aan de vrouw, vóór ik de zaak voor elkaar heb.” „Als u ’m niet nam, zou ik vragen of hij bij ons mocht komen.” „Goed bedoeld, Hannes, maar jouw moeder heeft haar handen vol aan je broertjes en zusjes.” „Dat is waar, maar er kan er altijd nog een bij.” „Laten we vlug opschieten, dan ga ik na de koffie dadelijk naar den directeur.” Zwijgend werkten baas en knecht geruime tijd door, beiden verdiept in eigen gedachten. Gelukkig, ’t werk vlotte, alles liep mee. Toen de klok twaalf sloeg, ging Hannes naar huis, baas Bartels naar boven. „Leg je zo mijn goed even klaar, Cor, ik moet vanmiddag de stad in!” „Ja, dat is goed, blijf je lang weg?” „Neen, ik denk 't niet/' „Kunnen er nog boodschappen komen of kan er opgebeld worden?” „Zover ik weet niet. Hannes is thuis, die weet overal van.” Klokslag 2 uur stond baas Bartels op de stoep van het stadsbestedelingenhuis. Hij schrok even, toen hij de zware bel met veel lawaai hoorde overgaan, zo hard had hij ft niet bedoeld. Even later stond hij op de mat: of de directeur thuis en te spreken was? „Jawel, wilt u maar volgen ?” Inplaats van direct naar binnen, moest hij plaats nemen in een kleine wachtkamer, waar blijkbaar met hetzelfde doel nog twee heren zaten. Reeds verscheidene malen had hij bij zich zelf herhaald wat hij zeggen zou. Als ze *t hem eens niet toestonden! Natuurlijk zouden ze komen informeren, maar daar was hij niet bang voor. Gelukkig, eindelijk was het zijn beurt. Zijn hart klopte sneller dan normaal, toen hij tegenover den directeur plaats nam. „Zo mannetje, je bent zeker langer opgehouden dan je dacht ?” „Ja, zeg dat wel!” „Wat is er? Je kijkt zo ernstig.” „Ja, ik heb iets gedaan zonder jou te vragen of je het wel goed vindt.” „En dat is?” „Ik heb om 't kind gevraagd.” En V* ffXJll ♦ ♦ ♦ ♦ ♦ „Gekregen, tenminste zo goed als!" In een ogenblik is zij naast hem, slaat haar armen om zijn hals en kust hem, terwijl ze door haar tranen niets kan zeggen» „Ik dacht wel, vrouwke, dat je ’t goed zou vinden." „Toe, vertel alles!" „Ja, maar eerst thee, mijn tong is droog van ’t redeneren." Nadat ze hem van thee voorzien heeft, vertelt hij haar van zijn gang naar 't stadsbestedelingenhuis, van de vriendelijke ontvangst bij den directeur en diens voorlopige toestemming. „Natuurlijk moet er onderzoek gedaan worden, maar dat betekent niets. Zodra wij ’t kind kunnen ontvangen, kan ’t komen. We moeten natuurlijk van alles aanschaffen. Als we het kleine zijkamertje eens voor hem in orde maakten? Zo vlak naast onze slaapkamer en toch vrij!" „Ja, vrouwtje, goed, heel goed, zorg maar voor alles, denk er aan: eenvoudig, maar degelijk." „Als ze zijn haar daar maar niet afgeknipt hebben!" „Dat vergeet ik je nog te zeggen; ik kwam nog net op tijd met mijn verzoek, ’t was er anders vandaag nog afgegaan." „Gelukkig, wanneer mag ik ’m halen?" „Morgen al!" „Maar dan ga ik dadelijk boodschappen doen." „Krijg ik straks nog eten, of.... ?’’ „Hè, plaag!" „Ja, ja, ik zal nu op moeten passen, of ik verlies mijn plaatsje/' „Neen hoor, jij blijft nummer één, al hoop ik den kleinen baas veel liefde te geven»" Met grote-vraagogen lag Jaap het kleine voor . . . . lag hij het kamertje rond te zien . . . . hem ingerichte kamertje rond te zien. Wel probeerde hij zijn oogjes dicht te houden, soms kneep hij ze zelfs heel stijf dicht, maar ze gingen als vanzelf telkens weer open en dan staarde hij weer dromend voor zich uit. Wat had hij dikwijls prettige dingen gedroomd en wat was het dan een teleurstelling, als hij wakker werd, maar nu.... neen, nu was 't geen droom. Zijn vingertjes streken over zijn gestreept flanellen hansopje, wat zacht was dat; dan weer over 't mooie blauw met witte dekentje, zo iets moois had hij nog nooit gezien; en dan dat mooie witte ledikantje, waar hij zijn beentjes helemaal in kon uitsteken, alleen.... hij miste toch iets, maar dat kon nu niet anders. Voor hij 't kan verhoeden, is er een natte plek op 't mooie heldere kussen. Op 't zelfde ogenblik ziet hij in 't vriendelijke gezicht van zijn weldoenster. „Maar kleine baas, wat is er, tranen? Ben je bang alleen, zeg *t maar." „Neen, juffrouw, ik sliep altijd alleen, nadat moeder weg was." „Maar wat dan mijn jongen, heb je pijn?" Neen, schudt 't kleine blonde hoofdje. „Kom eens bij me, kereltje," en in een ogenblik heeft juffrouw Bartels Jaap op schoot, haar arm stijf om zijn lijfje. „Zo, nu eerlijk vertellen kind, anders kan ik je niet helpen." Jaap slikt zijn tranen weg, hij is bang, dat de juffrouw boos zal worden, omdat hij ondankbaar is, maar hij dacht even aan moeders kleren, waar hij, nadat moeder weg was, altijd op sliep. Hij vond die nieuwe deken erg mooi, maar.... moeders kleren deden meer aan moeder denken. Tranen blonken in 't oog van juffrouw Bartels, toen ze eindelijk, meester over haar stem, zei: „Mijn lieve jongen, we zullen veel over moeder praten, hoor. Jaap mag zijn moedertje nooit vergeten! Zal je me morgen alles van moeder vertellen en nu lief slapen gaan ? Zo, de traantjes afgedroogd en nu gauw in je bedje!" Na hem g'nacht gekust en lekker toegestopt te hebben, gaat ze weer terug naar de huiskamer. Als Bartels zelf na een kwartier nog eens voorzichtig om de hoek kijkt, hoort hij de zachte, regelmatige ademhaling van het slapende jongske. ’t Was maar een klein pakje, dat meegekomen was uit het stadsziekenhuis en dat, omdat het tussen wat oude kleren verpakt zat, terecht gekomen was in Jaap’s slaapkist. Jaap wist wel, dat het er was, had moeders bijbeltje en nog een boek, waarin hij haar meer dan eens had zien lezen, dadelijk herkend. De beide boeken waren zorgvuldig op elkaar gebonden met een stevige band. Jaap had het net zo laten zitten; waarom zou hij het losmaken, plaatjes stonden er niet in en.... lezen kon hij nog niet. Hij zou 't pakje zuinig bewaren en later, als hij lezen kon, er iedere avond in lezen, evenals moeder deed. Hij wist, er stonden zulke mooie verhalen in, moeder had er immers meer dan eens uit verteld. Onder 't gekruiste bandje was een klein strookje papier geschoven, waarop stond: „Aan mijn lieven Jaap." *t Was dus zijn eigendom en meegekomen naar zijn nieuw tehuis. Daar lag het nu op tafel bij zijn weldoeners. „Wat vind je, Cor, zouden wij die band los mogen maken, of zal ik het wegsluiten, zodat hij het later zo vindt?" „Ik ben voor openmaken, ik laat ’t liever een paar dagen flink luchten, je weet nooit, welke besmetting je door oud papier in je huis zou kunnen halen !" „Kom, kom mens!" „Ja ik meen het, niet om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen, want je leest de titels zo, maar ik vind wel, dat wij daar recht op hebben, wij hebben hem toch als ons kind aangenomen. Stel je voor, dat het onbekende romans waren, dan zou je ze toch eerst willen lezen, voor je ze later 't kind in handen gaf." „Je hebt als altijd gelijk, geef me maar een schaar." In een ogenblik was de band doorgeknipt en lagen beide boeken op tafel. Beiden hadden er één ter hand genomen en bladerden er wat in. Dat zij, aan wie die bijbel eens behoord had, er trouw in gelezen had, bewezen de vele hier en daar aangebrachte potloodstrepen. Bij Rom. 8 lag een brief, zonder envelop: „Aan mijn lieven jongen" stond er boven. Bartels voelde iets diks in zijn keel, en de brief zijn vrouw overreikende, vroeg hij: „Lees jij 'm maar voor!" Juffrouw Bartels las: „Mijn lief kind. Als ik me niet vergis, resten mij nog maar enkele dagen voor mijn sterven, dat ik echter blijmoedig tegentreed, omdat ik door Gods genade mag zeggen: Dood, waar is uw prikkel, hel, waar is uw overwinning? „De enige band, die mij nog aan de aarde bond, heeft God zelf losgemaakt, zo zacht, zo zacht als alleen een vader doen kan. „Hij beloofde mij, nadat ik je, je grote hulpbehoevendheid kennende, dagelijks opgedragen had aan mijn Hemelsen Vader, dat Hij je voor Zijn rekening zou nemen en.. *. niet alleen naar het lichaam, maar ook naar de ziel. „O mijn kind, houd dit vast in het leven, God is een waarmaker van Zijn Woord, wat Hij beloofd heeft zal Hij doen; laat daar nooit twijfel in je hart opkomen, al duurt het wachten wel eens lang. Hij zal Zijn werk voleinden. „Ik kan niet meer in woorden uitdrukken, wat ik gevoelde, toen mijn trouwe God mij dat beloofde. „Ik kon alleen mijn handen vouwen en het den ouden Simeon nazeggen: ,Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw Woord, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien.' „Zou je je later die laatste Zondagmiddag nog herinneren ? Weet je nog, dat de zuster je optilde om me gedag te zeggen? Herinner je je nog, dat ik je toen haast niet los kon laten, maar stevig in mijn beide armen sloot? O, mijn kleine lieve baas, dat was mijn laatste strijd op aarde. Als straks de dood komt, zal ik geen strijd meer kennen, dat weet ik. „Neen, je hebt het toen niet begrepen, wèl draaide je je hoofdje telkens weer om, terwijl je naast den man voortstapte, dien ik eens tot vader voor je koos. „Voor die fout heb ik geboet, mijn kind, maar ook die zonde is me vergeven. „Je eigen vader is boven, Jaap. Je was nog maar enkele maanden oud, toen hij door een noodlottig ongeval op zijn werk om 't leven kwam, maar hij was bereid heen te gaan, „Hoe het verder met je gaan moet, weet ik niet, Jaap, ik wil me ook niet verdiepen in het Godsbestuur, Hij zal 't voorzien! „Ik sluit deze brief, die ik uit zwakheid moet eindigen, in één van deze twee boeken in. Een van de zusters heeft me beloofd dit pakje na mijn heengaan thuis te brengen, „Zal je, als je lezen kunt, dagelijks in moeders bijbel lezen, blijven bidden, zoals moeder je dat leerde? O mijn kind, mocht je je eens zo rustig aan den Heere Jezus overgeven, Die je eens kocht met Zijn bloed, als ik je weg en leven heden in Zijn hand leg. Ik moet eindigen, ik voel, dat ik niet meer kan. Moge de God der liefde en des vredes met je zijn, dan is het laatste gebed van je stervende moeder verhoord. In gedachten sla ik nog eenmaal mijn arm om je heen en kus je nog eenmaal. Je liefhebbende moeder.” Na 't lezen van deze brief bleef het even stil. Bartels snoot zijn neus eens en poetste daarna Zwijgend zijn brilleglazen af. Eindelijk verbrak juffrouw Bartels het stilzwijgen door te zeggen: „Dat grote vertrouwen is niet beschaamd geworden, waar?” „Neen, zeg dat wel, als we toch eens nagaan, wat zijn we dan rijk gezegend met dit kind.” „Als je anders een kind aanneemt, moet je maar geloven, dat 't een kind van goede ouders is; van dit kind mogen wij. dit, vooral na het lezen van deze brief, toch wel aannemen.” „Ja, ja, maar denk er aan, Herman, genade is geen erfgoed.” „Ik weet het, vrouwke, we zullen onder afbidding van *s Heeren zegen, dit ons kind opvoeden zoals zijn moedertje dat wenste. Zullen wij nog even heel voorzichtig naar hem kijken gaan?” „Ja, maar pas op, hij slaapt misschien licht.” Op hun tenen slopen zij naar 't kleine kamertje. Daar lag Jaap, een armpje boven zijn hoofdje, één op 't dek, een glimlach speelt om zijn klein mondje. Zou hij weer van zijn moedertje dromen? Even zacht als ze gekomen zijn, gaan ze terug, gerustgesteld, dat de kleine baas zo rustig slaapt. Als zij zich even later zelf ter ruste begeven, dankt Bartels nog eens voor de verhoring van hun gebed, voor het kind hun toebetrouwd, en vraagt om hulp het te mogen opvoeden tot eer van God. Daar lag Jaap.