JANTINA VAN DE TURFSCHUIT DOOR P. A. DE ROVER GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER tweede druk A. VOORHOEVE .°o™» J. H. BREDÉE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ HV . ROTTERDAM L De vreemde schuit. „kj, zeg, INel, kijk es, wat een grote schuit?" „Een grote schuit? Waar, Wim?" „Daar! Kijk, hij komt net om de hoek." „Oo, zo heb ik er, geloof ik, nog nooit een gezien. Wat een vreemde schuit, hè. En kijk es, hij komt tchterstevoren. Wat raar!" „Welnee, helemaal niet raar. Hij komt zo ichteruit, dan kan-ie later weer met de kop vooruit wegvaren." Wim zei dit op een toon van: „Domoor, ij weet nog niks van het water." „O-o," zei Nel, het achtjarig zusje van Wim Hoekwater. Samen leunden ze over de schoeiïng aan de waterkant en keken naar de grote zwarte schuit, die ingzaam naderde. Wim was twee jaar ouder dan Nel. Hij wist al rg veel van het water, nou. Wim was vaak op de :huit bij opa en hij ging ook wel mee, met vader i zijn bootje op de rivier. Vader was parlevinker. Die verkocht een heleboel ngen aan de schippers die voorbij voeren. Vaders 5ot was net een drijvende winkel. Je kon er van alles kopen. Nel was nog nooit meegeweest met vader. Ze vroeg het wel es, hoor. Maar dan zei Vader: „Nee, Nel, meisjes moeten bij moeder blijven. Die moeten moeder meehelpen. Die horen niet op het water." „Zie je die twee ogen, daar achter in de schuit?" „Ogen?" vroeg Wim opeens, „waar dan?" „Kijk, daar achter, aan iedere kant van het roer een." „Waar dan? Ik zie niks." „Och jö. Jij ziet ook nooit niks," zei Nel op een manier of zij de oudste was en Wim nog maar een klein jongetje. „Nou, ik zie geen ogen achter in die schuit," Wim werd driftig. „En ik wel." „En ik niet." „Dan zie ik lekker iets, wat jij niet ziet," plaagde Nel. ,,'t Kan me niks schelen,” bromde Wim, „Jö, ik bedoel die twee gaten daar met dit witte randen er omheen." „Hè, dat zijn raampjes. Dat zijn geen ogen. Dat zijn de raampjes van de roef." *) „En ik vind, dat het net ogen zijn. En ze kijken zo lelijk. Hu! Net of ze zeggen willen: Als je hier komt, stop ik je in 't water." *) In de roef wonen de mensen op het schip. Wim grinnikte een beetje. Die rare Nel. Die had altijd 20 iets vreemds. De schuit was nu heel dicht bij gekomen, ’t Was een vreemd schip, dat kon je wel zien. „Die komt uit Drenthe," zei Wim. „Dat is toch ver, weg, hè Wim?" „Nou, dat is helemaal aan de andere kant van ons and. Zie je ’t? Jantina, Hoogeveen," las wim hardop. Dat stond met gele letters op het bruine ïaambord, naast de roef. De schuit was geladen met turf. Achterop stond .en man met een dikke zwarte trui aan en een zwarte roek. Hij droeg mooie geverfde klompen. Voorop tond nog een man met een vaarboom in de hand. . eikens liet hij de vaarboom in het water plonsen en luwde; nu eens aan de ene kant van het schip, dan feer aan de andere. Dat was de knecht. De schipper achterop had ook een vaarboom in Ie hand en duwde zo nu en dan tegen het roer. Zo akte de schuit langzaam met de stroom mee door et Diepje. Bovenop de turf stond een meisje. Ze keek hoe aar vader en Toon, de knecht, het schip door het 'iepje stuurden. Toen het schip vlak bij Wim en Nelly gekomen as, keek de schipper oplettend naar de kant. Hij ees naar het erf vlak naast dat van Wim en Nelly a vroeg: »Zeg, jongen, komt daar nog een schip vandaag?" „Nee, daar ligt nooit een schip!" riep Wim terug. „Daar gaan we liggen, Toon," riep de schipper aan den man voorop. Toon plonsde zijn vaarboom in het water en duwde de kop van het schip naar de wal. 't Duurde niet lang of het vaartuig lag voor het erf van buurman. II. De eerste turven. 't Was twee dagen voor Kerstmis. Wim en Nelly hadden kerstvacantie gekregen. De school was om half drie uitgegaan. De kinderen waren naar huis gerend. Heerlijk! Nu waren ze bijna twee weken vrij. Thuisgekomen hadden ze van moeder een fijn klontje gekregen en omdat ze niets anders te doen ladden, waren ze maar naar de waterkant gegaan. \chter hun huis stroomde het Diepjef een watertje lat een eindje verderop in de rivier uitmondde. Hun ïrf werd voor afspoeling door het water beschermd loor de schoeiïng, een schutting van stevige planken, lie een beetje hoger was dan het erf. Op die ichoeiïng kon je fijn zitten en dan zag je alles wat ir in het Diepje voorbij ging. Vaak gingen er schepen voorbij: zeilschepen, die rooruitgeboomd werden, omdat het Diepje te smal ras om te zeilen; motoren, die luid tuften, roeiboten, raar mannen aan de riemen (roeispanen) zaten. Er was altijd wel iets te doen in het Diepje. In de omer kon je er hengelen, in de winter lag er vaak ijs en dan was er weer iets anders te beleven. Op losse ijsschollen lopen was een bij'zonder pretje voor de jongens. En was er geen ijs, nu, dan kreeg je weer iets anders, zoals nu bijvoorbeeld, dan kwam er zo’n vreemd schip met vreemde schippers uit een geheel andere hoek van ons land en dat gaf weer wat te beleven. Wim en Nelly vonden het fijn dat ’t vreemde schip gekomen was. Je hoorde direct aan de taal van de schippers dat ze uit een heel andere streek kwamen, „Ik ga er heen, Nel," zei Wim. Dat er tussen hun erf en dat van buurman een schutting stond, was geen bezwaar. Over zo’n schutting klom je heen al was je nog maar tien jaar. Nel kon er echter niet zo gemakkelijk over en daarom liep ze maar om de kuizen heen. Langs een omweg kwam je er ook. De schipper legde de loopplank uit en liep naar de wal. „Van wie is dit erf?” vroeg hij aan Wim en Nelly. „Van den buurman, die daar woont," en Wim wees op een huis dat tegen de dijk gebouwd was. „Mooi," zei de schipper en meteen liep hij naar bet huis, dat Wim hem gewezen had. Terwijl de schipper weg was, legde Toon het voorin achtertouw wat steviger vast; daarna verdween bij in de roef. Het meisje was opgestaan van haar plaatsje op de turf en kwam naar de loopplank* Ze wilde zeker ook aan wal gaan. ,,Woon je op dit schip?" „Woon je op dit schip?" vroeg Nelly, toen ze lichter bij gekomen was. Het meisje keek even naar Nelly of ze zeggen wilde: „Ook een vraag? Dat spreekt toch vanzelf." Maar toen antwoordde ze: „Ja.” „Hoe heet je?" „Jantina.” „En hoe nog meer?" „Wat ben je nieuwsgierig." Dit was tegen Wim, die ’t gevraagd had. „Nou, je hoeft het niet te zeggen, hoor. Kan ons niks schelen, hè Nel?" „Nee," zei Nel, maar ze was toch wel nieuwsgierig. „Jantina, wat een rare naam," begon Wim weer. „Helemaal niet raar, hoor. Hoe heet jij?" „Wim Hoekwater en zij heet Nelly Hoekwater." De kinderen vonden het toch wel leuk om met het vreemde meisje te praten. Misschien was ze toch wel een leuk vriendinnetje. „Hoe lang blijven jullie hier liggen?” vroeg Nel. „Misschien wel een week. Dat hangt er vanaf of vader veel verkoopt." „Verkopen jullie die turf dan?” „Ja, dat zul je wel gauw zien. Vader en Toon halen een handkar en dan gaan ze de turf aan de huizen verkopen." „Dan is jouw vader eigenlijk 't zelfde, wat mijn vader is." „Wat is jouw vader dan?" „Parlevinker. Hij verkoopt van alles." „Als jullie dan van ons turf koopt, dan kopen wij van jullie ook.” Intussen was de schippersvrouw uit de roef gekomen. Ze had de laatste woorden van haar dochtertje gehoord en glimlachte. „Heb je al kennis, Jantina?" vroeg ze en knikte tegen Wim en Nelly. „Hun vader is parlevinker," zei Jantina „en ze wonen hiernaast." „Vaar je altijd?" vroeg Nel. „Ja, ik ben altijd aan boord." „Dus je gaat nooit naar school?" „Nee, natuurlijk niet.” „Maar dan leer je toch niks?" vroeg Nel, die niet begrijpen kon dat er nog kinderen waren, die nooit naar school gingen. „Jawel. Mijn vader leert me, als hij niets te doen heeft." „Wat reuze is dat!” riep Wim. „Altijd vacantie!" „Ik zou best naar school willen gaan, hoor," vond Jantina. De schipper kwam terug. Hij bracht een handkar mee. Die had hij ergens gehuurd. „Gaan we nog aan de slag?" vroeg Toon. „Over een uur is 't donker.” „Misschien slijten we in dat uur nog wat," zei de schipper opgewekt en hij toog meteen aan 't werk. De loopplank werd met de ene kant op de turfvracht getrokken, de schipper nam een grote mand, deed die vol turven, droeg ze naar de wal en legde ze op de handkar. Toon deed 't zelfde. Wim keek het geval eens aan en kreeg opeens grote zin om ook mee te doen. Hij liep de loopplank op, keek rond en zei: „Ik doe ook mee." »»We hebben geen mand meer,” zei de schipper. „Niks erg, vond Wim. Hij holde reeds de loopplank af, klauterde over de schutting en kwam even later met een grote mand terug. „Je moeders wasmand?” lachte de schipper. „Daar krijg je voor, jochie.” „ t Mag gerust, zei Wim en reeds raapte hij turven in de mand. Toen de mand bijna vol was, liep hij ermee de loopplank af en stortte ze uit op de kar. Ah! Dat was ïen fijn werk. Zo'n vreemden schipper meehelpen, t Duurde echter niet lang. De kar was gauw vol. De moeder van Wim en Nelly was eens naar muiten gekomen om te zien waar haar kinderen varen. Ze had niet erg veel rust in huis als de kinderen aan de waterkant zaten. Wim had al enkele nalen in 't water gelegen, was zelfs al eenmaal bijna verdronken. Toen ze straks thuisgekomen waren en geroepen ïadden, dat ze weer vacantie hadden gekregen, was noeder lang niet zo blij geweest als zij. Moeder wist vel, welke gevaren er juist in de vacantie op hen oerden. De schipper zag moeder staan, tikte aan zijn pet en vroeg; ,,Nog turf, juffrouw? Beste hoor, zó uit Drenthe." Moeder antwoordde niet dadelijk, maar Wim zou den schipper helpen. „Ja, moeder, koop ze maar!" riep hij. „Jantina heeft gezegd, dat ze bij ons kopen als wij bij hen turven kopen!" „Wat een koopman," lachte de schipper. Ook moeder had plezier m haar Wim, die zo vol vuur uit de hoek kwam, „Wie is Jantina?" vroeg moeder. „Zij, hier, het meisje van den schipper." „Nou, dan moest ik er maar een vijftig nemen. Wat kosten ze?" „Tien voor een dubbeltje," zei de schipper, „en t zijn grote, hoor, kijk maar es." „Goed," zei Moeder. Toen, opeens; „Daar staat nijn wasmand!" „Ja, dat is iets van je zoon, die wou zo graag needoen." „Maar Wim," zei moeder verwijtend, „dat had je och eerst wel eens kunnen vragen?" „Ik zal 'm wel weer goed schoonmaken, moeder," :ei Wim, alsof dit zijn schuld wegnam. „Ja, dat geloof ik graag, maar daarom mag je de land zomaar niet wegnemen." Wim vond het vervelend, dat moeder zo verwijtend tot hem sprak. Nu hoorde Jantina het ook. Hij keek haar even aan. „Allo, jö," zei de schipper, „breng jij ze nu maar thuis." Jantina en Nelly hielpen mee en zo verhuisden de eerste vijftig turven van het turfschip naar de schuur achter Wim's huis. Toen de laatsten in de schuur gelegd waren, bracht Wim de vijftig cent naar den schipper. Deze duwde met Toon de volle kar de dijk op en de handel begon. III. Het gesprek op de turllasi Jantina, Wim en Nelly speelden een poosje samen en vielen eindelijk moe op de turflast neer. „Fijn, overmorgen is het Kerstmis," zei Nelly. „Vind je dat zo fijn?" vroeg Jantina. „Nee hoor. Wat heb je daar nou aan. Dan wil er niemand turf kopen." „Natuurlijk niet. Vader vaart met Kerstmis ook niet. Dat is toch altijd zo?" „En vind jij het fijn, dat je vader dan niet verkoopt? Dan verdient hij toch niks?" Wim en Nelly keken allebei Jantina aan. Je kon wel merken, dat ze een vreemd meisje was. 't Sprak toch vanzelf, dat je met Kerstmis niet verkocht. De eerste Kerstdag zeker niet en de tweede? Nou ja, dan wel, maar dit jaar viel tweede Kerstdag op Zondag, dus dan verkocht je vanzelf niet. „Verkopen jullie soms wel op Zondag?" vroeg Wim. „Als de mensen maar kopen willen, gerust hoor." „Maar dat mag toch niet?" „Van wie niet?" Het was even stil. Dit was een vervelende vraag, vond Wim. Maar Nelly zei heel verwonderd: „Van God niet.” Toen begon Jantina opeens hard te lachen. .... toen rende ze ook maar weer mee. „En wij verkopen gerust op Zondag.” „Dan doe je zonde.” „Hè, hoor die es! Kom we gaan krijgertje spelen! Tik, jij bent ’em!" riep Jantina en ze tikte Wim. Die sprong op en holde het meisje achterna. Nelly kon niet zo gauw opstaan. Jantina had iets pijn ge- daan in haar hartje. Die Jantina hield niet van den Heere Jezus, dat was vast. Anders zou ze niet zo ruw gelachen hebben. En daar kon Nelly zo maar niet overheen. Ze bleef even zitten; maar toen toen rende ze ook maar weer mee. Jantina van de turfschuit* IV. Waarom Nel talmt. 't Is avond, zeven uur. Wim en Nelly gaan naar bed. Ze slapen ieder op een klein kamertje, naast de grote slaapkamer van vader en moeder. Wim is al gauw klaar met uitkleden, Hij zegt zijn avondgebed en met een fikse duik schiet hij onder de wol. Zo'n bed in de winter, dat is een heerlijk ding, denkt Wim. Als je er pas in duikt, zijn de lakens wat koud, maar dit duurt niet lang. 't Gewicht van een paar dikke dekens jaagt de kou snel op de vlucht. Hè, Wim kan zo heerlijk genieten in zijn warme bed. Maar lang duurt dit genieten niet. Moeder komt nog even en als achter haar het bekende mannetje met de zak zand bij hem komt, dan is Wim onder zeil gegaan, tot de andere morgen. Wakker worden des nachts doet hij niet. Wel geeft hij soms eens een gil, dan is hij natuurlijk aan 't vechten met een van zijn kornuiten, maar overigens slaapt hij heerlijk. Nel schiet niet hard op vanavond. Ze talmt een beetje. Dat is haar gewoonte niet. In de regel houden ze samen een wedstrijd, wie 't eerst onder de wol ligt. Daar is moeder wel eens knorrig om. Want zie je, als je zo'n haast hebt om t eerst op bed te liggen, dan komen je kleren lang aiet altijd netjes opgevouwen op de stoel terecht en als moeder dan komt en die moet dat voor je doen! Nee, dat hoort niet. Moeder vindt het heerlijk als Wim en Nel stoeien en spelen, maar ze moeten ook netjes leren worden. Vanavond echter! Wim heeft al geroepen: „Ik lig!", naar geen antwoord gekregen. Nel vouwt haar kleren netjes op en als moeder komt, ligt ze nog niet in de sreren. Moeder merkt dat haar meisje talmt. „Wat is er Nel?" „Moe, mag je op Zondag verkopen?" „Hoe kom je daar opeens aan?” vraagt moeder verbaasd, „Nou, Jantina van de turfschuit zei, dat ze wou, lat het nooit Zondag was; dan kon haar vader altijd irerkopen." „Zo, zegt Jantina dat? En wat heb jij toen gezegd, Nel?" Moeder trekt haar meisje tegen zich aan. Ze streelt naar vlasblonde kopje. Moeder kent haar Nel wel m ze weet ook wel, wat Nel vanmiddag gezegd heeft. „Ik heb gezegd dat 't zonde was." „Dat is goed van je," zegt moeders zachte stem loven Nels hoofd. „Verkoopt vader op Zondag?" „Natuurlijk niet.” „Maar als er nu op Zondag eens iemand kwam om een brood, dat vader op Zaterdagavond overgehouden heeft, en als die iemand dan zei, dat hij Zaterdagavond niet meer naar den bakker kon gaan, omdat hij zich ziek voelde, zou vader dat brood dan geven, Nel?” „Ik denk van wel.” „Zou de Heere Jezus het geven?” vraagt Nelly. „Ik denk van wel,” zegt moeder, „hij maakte toch ook zieken beter op Zondag? En toen de discipelen op Zondag door het koren liepen, plukten ze toch ook de aren en aten die op?” „Maar Jantina zei toch eigenlijk iets anders, moe. Ze zei dat haar vader gerust zou verkopen op Zondag en dat mag toch niet?” „Nee, Nel, want als we dat doen, rusten we niet en we kunnen ook niet naar de kerk gaan. Zeg, weet je wat we doen? Jij mag morgen vragen of Jantina eens bij ons komt eten, hè. Is dat goed?” „Ja!” juicht Nel. „Heb je je avondgebed al gezegd?" „Nog niet, moe.” „Bid je dan ook voor Jantina?" Dat doet Nel. En dan.... dan duikt ze in bed, dan pakt ze moeder nog eenmaal stevig om de hals, en dan komt ook bij haar bed het mannetje met de zak zand. Dan hoor je weldra niets meer dan heel zacht Nel’s regelmatige ademhaling. V. Wim gaat mee turf verkopen. „Zo parlevinker. Je vrouw heeft gisteravond de eerste turf van mij gekocht, nou moeten wij maar es van jou kopen.” Jantina's vader is bij de parlevinkersboot gekomen, en maakt een praatje met Hoekwater. 't Is ongeveer acht uur. De zon is nog maar net wakker die heeft geen haast om op te komen 's winters, Wim en Nelly zijn al langer uit de veren. Bij het eerste gerucht dat ze in de slaapkamer van vader en moeder horen, zijn zij ook present. En deze morgen zijn ze extra vlug, want vlakbij ligt zo'n vreemd schip, hè, en daar is wat te beleven. Ze hebben vader geholpen om verschillende waren in de boot te dragen. Nu is de boot weer geladen. Nu kan vader weer gaan verkopen. Jantina's moeder komt uit de roef, gevolgd door haar dochtertje. Nu staan ze allemaal bij de boot van Wim’s vader en de schippersvrouw koopt. „Mooi zo, dat gaat goed,” denkt Wim en kijkt eens naar Jantina. Die knikt Wim toe, alsof ze zeggen wil: „Nou, wat zei ik je gisteren?" „In orde , knikt Wim terug. „De kinderen hebben al vriendschap gesloten,!' zegt Jantina's moeder. „Blijf je lang hier?" vraagt de parlevinker. „Een dag of zeven al gauw," antwoordt de schipper. „Dan moeten mijn kinderen je dochtertje maar es bezig houden, 't Is jammer, dat ze vacantie hebben, anders kon ze mee naar school." „Niks jammer, hoor, vacantie is veel fijner dan schoolgaan,” vindt Wim. De schipper lacht. „Hij heeft me gisteravond al neegeholpen," zegt hij dan. „Ja, hij moet ook koopman worden later, is 't niet, ^Vim?” vraagt vader. Zo praten ze nog even door. De schippersvrouw leeft genoeg gekocht. Vader neemt een klein leitje, rindt een stukje griffel in zijn vestzakje en maakt de ‘ekening. Hij laat ze aan Jantina's moeder zien en die iet aalt. Dan gaat vader op de roeidoft *) staan, zet ïen verrekijker voor de ogen en mompelt: „Daar tornt er een,” Hij heeft schepen ontdekt op de rivier, iij moet gaan verkopen. Als vader zijn boot los naakt om weg te varen, zegt hij tegen Wim: „Jij gaat zeker niet mee vandaag?" „Nee, ik ga den schipper mee helpen." ’t Wordt een prachtige morgen voor Wim. Hij ïelpt mee de turven op de kar laden en dan gaat ) De bank, waar de roeier op zit. hij mee verkopen. Kijk, dat was nu weer eens heel iets anders, dan je vervelen aan de waterkant. Wim had hier niet veel vriendjes. In de regel speelde hij maar wat met Nel. Maar altijd met je zusje spelen, dat verveelde soms ook wel. En terwijl Opoe, hier is een schipper, die verkoopt turf. Nel met Jantina speelde, ging Wim met den schipper en Toon mee de dijk op;. „Ik zal je wel klanten wijzen,” zei hij en de schipper lachte. Kijk! Daar heb je Piet Ver linde, die op school naast Wim zit. Hij zet een grappig verwonderd gezicht en vraagt: „Hé Wim, ben je turfjood geworden?” „Gaat jou niks aan," zegt Wim bits terug. „Turfjood”. Wat moest de schipper daarvan denken? „We gaan eerst naar mijn opoe," zegt Wim tegen den schipper, „Die woont hier dicht bij," De kar stopt voor Opoe's kleine huisje; Wim stormt de trap af, naar de deur onder aan de dijk, valt naar binnen en zegt: „Opoe! Hier is een schipper, die verkoopt turf!" „Nou, nou, bedaar wat," vermaant opoe, „Je laat me schrikken. En wat moet die schipper met turf?" „Wel, die verkoopt-ie," „Maar ik heb geen turf nodig, hoor," lacht opoe, die de onstuimige Wim wel kent. „Hè, toe, opoe; hij is een klant van ons en nou ga ik met hem mee verkopen. Opoe hoort de smekende toon in Wims stem, ze ziet het verlangen in zijn ogen en vraagt: „Hoeveel kosten ze?" „Tien voor een duppie," „Haal er dan maar twintig voor me." „Reuze!" juicht Wim en hij rent weer de dijk op, „Mijn opoe moet er twintig!" roept hij tegen den schipper en deze knikt tevreden. Zo gaat Wim met den schipper en Toon zijn hele Eamilie af. En die familie is groot. Want hij heeft niet minder dan acht Ooms en Tante's hier wonen. VI. Jantina eet bij Wim en Nelly. „Moeder vraagt of Jantina straks bij ons mag eten, juffrouw?" vroeg Nelly die middag aan Jantina's moeder. Ze hadden de hele middag fijn gespeeld, nu eens op de turfschuit, dan weer bij Nelly thuis, Om half vier was Nelly's vader thuis gekomen en toen hadden ze meegeholpen om de waren uit de roeiboot te dragen. Dat was een fijn werkje geweest. Ze hadden genoten, evenals Wim, die de hele middag met den schipper meewerkte om de turf te verkopen. Nelly's moeder had gevraagd of Jantina eens bij hen wilde eten en die had direct „Ja” geantwoord, maar natuurlijk moest ze verlof hebben van haar eigen moeder. En dat verlof gingen ze nu vragen. De schippersvrouw keek eens naar de beide meisjes, bedacht dat haar eigen dochtertje toch al zo weinig vertier had, zo altijd alleen op de schuit en zei: „Dat mag gerust, hoor." „Zie je 't nou? 't Mag!” juichte Nel, Ze was al dikke vriendinnen met Jantina geworden. En nu mocht ze mee-eten, fijn! „Wat lust jij graag op je brood?” vroeg Nel nieuwsgierig. „O, ik lust van alles, hoor," zei Jantina. „Maar lust je ook Risette?" „Wat is dat? Dat ken ik niet.” „Dacht ik wel," zei Nel wijs. „Dat is ja, dat is ïen goedje, dat Vader meegebracht heeft, ’t Smaakt ïen beetje naar boter en suiker en en 't is ver- ukkelijk.” Nu wist Jantina er nog niet veel van, maar de rest sou ze straks wel merken. Om half zes gingen ze aan tafel. Vader legde zijn pet naast zijn stoel op de vloer !n vouwde de handen. Dat deden Moeder, Wim en 'lel ook. i-•* Jantina had er niet zo gauw erg in en greep al aar een van de boterhammen, die fijn klaargemaakt p haar bordje vóór haar lagen. Och, och, wat zagen [ie er lekker uit. Moeder keek naar haar en zei: „Eerst bidden, antina." Het meisje kreeg een kleur, vouwde de handen n sloot de ogen, maar vader en moeder hadden al emerkt, dat bidden niet een* gewoonte van haar ras. Vader bad hardop en toen hij klaar was, zei loeder: „En nu maar flink je best doen, jongens." Nou, ze deden flink hun best. In korte tijd hadden ze enkele boterhammen naar binnen gewerkt. Jantina had er ook een boterham bij met Risette. Nel knikte eens tegen haar, toen ze er aan beginnen zou, alsof ze wou zeggen: „Nou moet je maar es goed proeven." Jantina proefde goed en.... vond het overheerlijk. Zo telkens praatte ze eens onder het eten, maar van Wim en Nelly kreeg ze niet veel antwoord. „De kinderen mogen hier niet zoveel praten aan tafel, Jantina, dat merk je wel, hè," zei vader en hij knipoogde eens tegen zijn zoon en dochter. Ze wisten wel, dat vader er niet van hield, dat zij het hoogste woord aan tafel hadden. Toen Jantina vier boterhammen gegeten had, keek ze eens over de tafel heen met een blik, waaruit duidelijk te lezen was: Ik zou er nog wel een lusten. Moeder zag die blik en vroeg: „Lust je nog een boterham, Jantina?" „Ja graag," zei ze. „En wat zal ik erop doen?" „Dat." En ze wees op het potje met Risette. „Ze vindt het ook fijn, Moeder," zei Nel. „Dit is iets dat alle kinderen fijn vinden. Asjeblieft, Jantina en als je straks nog een boterham lust, mag je het gerust zeggen, hoor. Je mag hier zoveel eten, als je maar wilt. In een vreemd huis smaakt het immers altijd lekkerder dan thuis. Zo denken Wim en Nelly er ook over." De maaltijd was afgelopen en vader nam de Bijbel. „Lezen jullie iedere dag uit de Bijbel?" vroeg Jantina. „Dat doen wij nooit," „En waarom doen jullie dat nooit?" vroeg moeder. „Vader zegt dat het niet hoeft, V/ij bidden en danken ook nooit." Wim en Nelly keken haar opeens verwonderd aan. Helemaal niet Bijbellezen en helemaal niet bidden en danken? Ze begrepen er niets van, dat er zulke mensen waren. Dat hadden ze nog nooit meegemaakt. „Maar dat vind ik toch wel heel erg,” zei moeder ernstig. „Als je graag iets hebt, dan vraag je toch aan je vader en moeder of je het hebben mag? En als je graag brood hebt om te leven, dan vraag je toch ook aan God of je het mag hebben? En als je nu iets hebt ontvangen, dan bedank je de mensen toch ook? Evenzo behoor je toch God te danken, voor alles wat Hij je geeft?" „Ja, maar vader zegt, dat je niet behoeft te vragen om wat je zelf verdient." „En als je nu eens niets zelf verdient?" „Als vader toch turf verkoopt en daar geld mee verdient en daar brood voor koopt, dan verdient hij dat toch eerlijk?" „Nee, Jantina, dan verdient hij dat niet. Wij verdienen niets. Het is niets dan goedheid van den Heere, dat Hij ons wat laat verdienen. Weet je wel, dat wij geen dag, geen uur van ons leven zelf verdienen? Als de Heere ons deed naar dat wij verdienen, nou, dan leefden we geen ogenblik meer." Moeder sprak rustig en ernstig. Jantina keek haar aan met grote ogen. Dat had ze nog nooit gehoord. Geen ogenblik langer leven. Dat was toch wel heel erg. „En omdat de Heere zo oneindig goed is, dat hij ons het leven en eten en zoveel andere dingen geeft, daarom zijn wij Hem zo dankbaar. Daarom bidden wij voor het eten en daarom danken we en daarom lezen we iedere dag in Zijn Woord. Is t niet, Vader? „Ja hoor, Jantina, ’t is precies zoals moeder zegt." Jantina praatte niet meer. Dit alles kon ze niet zomaar ineens begrijpen. Dit hadden haar eigen vader en moeder haar nooit verteld. Vader las een hoofdstuk uit den Bijbel en dankte. Vóór Jantina weer naar het schip terug zou gaan, zei moeder: „Zeg, Jantina, ben je wel eens in de kerk geweest?" ,/k Geloof het niet.” „Nou, dan moet je eens aan je vader en moeder vragen of je morgenochtend mee naar de kerk mag en dan ga je ’s middags met Wim en Nelly mee naar het kerstfeest op de Zondagsschool.” Jantina beloofde het en ging weer naar het turfschip. Vader bracht haar weg. 't Was aardedonker buiten. VIL £