WATER EN WIND DOOR P. A. DE ROVER N.V. DRUKKERIJ EDECEA. HOORN Vader gaf de boodschappen Beste Jongens en Meisjes, Wat ik jullie in het hier volgende verhaal wil vertellen is werkelijk gebeurd. En ik heb het niet van anderen gehoord, maar zelf mee beleefd. Ik zeg dit, om jullie te laten zien met welke moeilijkheden een schipper soms te kampen heeft, moeilijkheden die je op ’t land niet kent. En er zijn toch zoveel Nederlanders, die hun hele leven op ’t water doorbrengen. Ik hoop dat dit verhaal zo tot jullie spreken mag, dat je, wanneer de stormvlagen uitschieten over land en water, denkt aan de schippers en voor hen bidt. P. A. DE ROVER. WIE IS WOUT VAN WELT HOOFDSTUK I. Wout van Wel keek eens door de ramen van het schoollokaal. Er was in de regel^weinig te zien buiten. Of ’t moesten grillige wolkenfiguren zijn, waarover hij wel es graag mocht peinzen. Nu was de lucht grauw; herfst; eind October. Die kleine wilgenboompjes, daar aan de overkant van de sloot, die langs de school lag Hé, kijk die dingen heen en weer zwiepen! Wout’s aandacht was er opeens door geboeid. Zie je, dat voorspelde wat: storm. Het woord flitste door Wout heen en.... weg deelsom, weg school, weg, alles om hem heen! Storm! Hoe laat was ’t water hoog? Hoe was de wind? Een reeks van avonturen: varen op een plank, ’t water op de werf1), misschien wel in huis, golven in het Diepje. Wout ging zó op in deze gedachten, dat hij in ’t geheel niet bemerkte, dat er iemand naast zijn bank kwam staan en kalm naar hem keek. Eerst toen de meester zijn hand op Wout’s schouder legde, schrok hij terug uit de wereld van zijn gepeinzen naar het schoollokaal, zijn bank, de deelsom. i) Het erf achter het huis. „Waar dafcht je aan, zeun?” vroeg meester De Waard, ietwat komisch. Enkele leerlingen in de klas keken even op, werkten toen weer door. Ze waren gewend aan deze manier van spreken van meester. Hij kon altijd zo leuk iets vragen, zo echt een opmer¬ king maken, met zoveel geduld met hen omspringen. Hij was niet gauw kwaad, de meester, je moest eigenlijk al heel wat boosaardigs doen, eer hij werkelijk kwaad was. En aan „heel wat boosaardigs” dacht je niet. Vreemd was dat: er was zo’n stemming van wederzijdse vriendschap, dat het eigenlijk nooit in je opkwam, die stemming opzettelijk te bederven. Wout keerde zich plotseling om en keek den meester aan. Hij glimlachte en zei: „We krijgen storm, meester.” Meester De Waard wist wel, dat Wout een schippersjongen was. Daarom nam hij deze voorspelling ernstig op en vroeg verder: „Waar zie je dat aan?” „Nou, kijk die boompjes es waaien! En de lucht wordt ook zo geel!” De meester lette er wat scherper op en ja, het licht had werkelijk iets geligs. Of zo’n jongen dat ook opmerkte! „Vind je ’t fijn, Wout, storm?” vroeg hij toen. „Nou”, antwoordde Wout, „aan de ene kant wel, aan de andere kant niet.” Nu moest meester lachen. Daar had je weer één van die leuke gezegden. „Aan welke kant wel?” Even wachtte Wout. Hij keek den meester eens aan. Maar hij zag in diens ogen wel, dat meester deze vraag meende. „Ik houd wel van een harde wind”, zei hij toen, „dan kun je fijn dobberen op de golven en plankjevaren. Maar voor de schippers op de rivier ” „’k Begrijp het, Wout. Heb je je som al af?” „Bijna, maar hij komt niet uit, geloof ik.” Wout boog zich weer over zjjn som, cijferde verder. Binnen was de rust van een klas werkende jongens en meisjes. En buiten daar stuurde de storm zijn herauten vooruit, die zijn komst aankondigden. WIE IS LEEN VERHEUL? HOOFDSTUK H. Kwart voor vier. „We houden op, jonges”, zei meester met een rustige stem. „Ik krijg je schriften, hè.” De schriften gingen open naar voren; meester wam van iedere rij een stapeltje in ontvangst, legde de drie stapeltjes op elkaar, zei toen: „Eerbiedig.” Het stemmengerucht, dat even opgeklonken had, zweeg weer. De gebedswoorden van meester vulden het stille lokaal. Op zijn „Amen” bleven de jongelui nog een wijle in eerbiedige houding zitten, toen „De eerste rij.... de tweede rij.... de derde rij....” „Maar kalm aan met je plankje-varen, hoor Wout”, zei meester aan de deur tegen den jongen schipper. „Kom meedoen, meester, ’t Gaat wat fijn”, antwoordde deze. „Nee hoor, ik hou niet van natte voeten!” Meester dacht aan zijn kamer, zijn boeken, zijn pijp en een lekker brandende kachel. Studeren deed hij.' De tijd, om in wilde jongensvreugde mee te ravotten wras voorbij voor hem. Hij had vroeger graag mee?edaan. Hij kwam zelf uit een dorp aan de Lek. Hg kende ’t water wel. Wout zocht zijn pet, greep Leen Verheul bij de arm: „Kom jö, ga je mee?” „Waarheen?” „Naar ons. Op de werf. Scheepjevaren of zo. D'r lopen vast golven in het Diepje nou.” Trouwe kameraden waren ze, Leen en Wout. Vreemd was dat eigenlijk: Leen was helemaal geen schippersjongen. Hij was zelfs een beetje bang op ’t water, als ’t hard waaide. En toch hielden ze van elkaar. En ze konden best met elkaar opschieten. Leen z’n vader was klompenmaker. Bij hen achter op de werf lag een hele stapel boomstammen. Daarop kon je ravotten dat ’t een lust was. En telkens was er wel een nieuw spelletje te bedenken. Wout z’n vader was roeier. Die voer met een witte roeiboot de schepen af om te verkopen. Die „Witte” was net een drijvend winkeltje. Van alles kon je er in vinden. ’tWas vaak een gevaarlijk werk, dat „parlevinken”. Vooral in het najaar, ’t Kon er spoken op de rivier. En Wout zijn vader bleef niet gauw thuis. Het huis, waarin Wout woonde, stond niet ver van het Diepje. Tussen dit huis en het Diepje had je de werf, een stuk grond met een enkele boom er op. Hier was altijd wel wat te beleven en was er niets, dan zocht je wat. De werf eindigde in een houten „schoeiïng”, waarop je heerlijk zitten kon met je benen bengelend boven ’t water. In die schoeiïng was ook een stoep, een trap, die afvoerde naar ’t water. Hier schepten de bewoners hun drinkwater, toen er nog geen waterleiding was; hier spoelden ze op wasdag hun kleren, hun eetgerei en wat er nog meer te reinigen was. Er was stromend water in het Diepje, want het stond rechtstreeks in verbinding met de rivier. Tweemaal per dag kwam de vloed, tweemaal per dag liep de eb weer weg. Het beste drinkwater was ebwater. Alleen als de rivier sterk waste, dan was het vaak niet al te zuiver. Dan was er „wit” water, zoals de schippers zeiden en dan moest je het eerst laten bezinken. Dan bleef er een laagje slib op de bodem van de emmer achter. Ook op de stoep lag vaak slib. Dan moest je oppassen, want dan waren de treden glad. En in het Diepje ging je kopje onder. Wout en Leen gingen even op de schoeiïng zitten en keken over de uiterwaard, die het Diepje van de rivier scheidde. De lucht was nog wat geler geworden en een paar donkere vegen kwamen aanwaaien uit het Zuidwesten. „’t Gaat spoken, hoor, vannacht”, zei Wout. „Laat maar spoken”, vond Leen, „ik slaap fijn beneden.” „Ik niet.” En Wout keek eens naar de hoge bomen op buurmans erf. Die bomen, daar had hij het niet op met stormweer. Er was er nog nooit een omgewaaid, dat niet, maar toch „Als de wind breed schiet1), krijgen we hoog water. Ik ga es thuis kijken, misschien zijn ze wel bezig de bomen vast te leggen.” i) D.w.z. naar het Noordwesten loont „Ik ga mee; vader is er toch nog niet”, zei Wout. Samen liepen ze naar de dijk. Toen ze langs Wout’s huis kwamen, wipte Wout even naar binnen en riep: „Ik ga nog even naar Leen, hoor, moeder!” „Niet te laat thuis. Denk je er om?” zei moeder terug. WIE IS VAN WEL? EN WAT IS DE „WITTE”? HOOFDSTUK ITT „Ah! We krijgen hulp!” zei Gert, Leen’s oudere broer, toen Wout en Leen bij de bomen kwamen. Gert was met zijn vader bezig de boomstammen vast te leggen. „Wat denk je van de lucht, schipper?” vroeg Verheul, Leen’s vader. „We krijgen storm, ’t Is goed, dat je de bomen vastlegt, want als de wind breed schiet, komt ’t water tot aan de dijk”, antwoordde Wout heel ernstig. „Zo’n ouwe schipper, hè”, lachte Gert. „Hij kon best gelijk hebben”, meende de klompenmaker, „vooruit jonges, daar gaat er weer een!” Met een koevoet lichtte hij een boomstam wat op en dan moesten de jongens vlug een touw er onder* doorhalen. Dat was een handigheid, die niet altijd lukte. Ook nu niet. „Op zij!” schreeuwde Verheul opeens. Zijn stem klonk zo wild-scherp, dat de jongens alle drie op zij sprongen. Juist bijtijds, want de boom gleed van de koevoet. ’t Had ze een gebroken been kunnen kosten. „Nog maar es”, commandeerde Verheul en nu ging het. Een steek1) op het touw en de boom lag vast. Een volgende moest er ook aan geloven en na een uurtje zwoegen was er geen gevaar meer, dat de bomen weg zouden drijven, al kwam ’t water nog zo hoog. Het touw werd dicht bij ’t buis aan een stevige paal vastgemaakt. Daar konden de bomen aan trekken. „De heren worden bedankt voor hun hulp en ” Verder kwam Verheul niet, want Wout rende naar de waterkant en schreeuwde: „Hé, vader!” Hij had al even te voren geplas van riemen gehoord in ’t Diepje. Nu kwam de „Witte”*) voorbij. De parlevinker zag zijn zoon aan de kant staan, draaide met één slag van de rechterriem de kop naar de wal. Leen was bij Wout komen staan. „Wat wou je?” vroeg Van Wel. „Meevaren naar huis”, antwoordde Wout. „Allebei 7' „Ga je ook mee, Leen?” „Nou en of”, zei deze. Zijn vader had geen roeiboot; hij vond een roeitochtje altijd fijn, al was ’t maar kort, zoals nu. „Stap maar in”, nodigde de parlevinker. „Mogen wij roeien ?” vroeg Wout. „Ga je gang. Maar jullie moeten hard trekken, hoor, er staat veel wind.” i) Knoop. a) Zo noejnde Wout de boot van zijn vader, omdat-ie geheel wit geschilderd was. En ze roeiden samen. Netjes naast elkaar zaten ze op de roeidoft. „Gelijk!” commandeerde Wout, die zich net thuis voelde in vaders boot als een kapitein op een oceaanstomer. „Daar gaat-ie! Een-twee-hup! Een-twee-hup!” ’t Ging mooi, ’t ging prachtig, tot Leen z’n riem uit ’t water schoot, omdat-ie onverwacht een duw kreeg van Wout; een brede witte sliert water vloog naar achteren en de kop van de boot boog met een fraaie bocht naar de uiterwaard, waar hij niet moest zijn. „Leen? Sufferd!” bromde Wout. „Jij gaf me een duw!” bromde Leen terug. „Opschieten, jonges, ik moet nog even de rivier op.” Wout keek zijn vader verbaasd aan. Nog de rivier op? En ’t begon al te schemeren. En ’t waaide hard. Vader zag die blik. „Ja, ik moet een schipper nog brood en melk gaan brengen. Ik had van beide niets meer en de mensen moeten toch eten!” Dat spreekt. En door Wout heen schoot een mooie gedachte. Meegaan! Meemaken zo’n tocht over de schemerige rivier, bij een halve storm! Ah, dat moest mooi zijn. En misschien was ’t wel donker, eer ze terugkwamen. „Dan ga ik mee”, zei Wout opeens, vastberaden, net alsof hij daarover te beslissen had. Vader glimlachte. „Zou je dat durven?” „Durven? Best hoor!” Dit klonk zo overtuigend, dat vader niet aan Wout’s durf kon twijfelen. Hij deed dit trouwens ook niet. Hij wist wel, dat Wout een echte schippersjongen was, die zich thuis voelde op ’t water. Diep in zijn hart was vader een beetje trots op zijn Wout, maar daar bemerkte je niets van. Ze waren thuisgekomen. Vader meerde de boot aan de twee palen die boven de schoeiïng uitstaken en stapte aan wal. Leen en Wout hem achterna. „Ga je ook mee?” vroeg Wout aan Leen. „Ik? Nee, hoor! ’t Is zó donker. En ik mag natuurlijk niet van vader.” In werkelijkheid bedoelde Leen: „Ik ga liever niet mee. Als er es wat gebeurt.” Toen ze aan de wal kwamen, zei Leen: „Bonjour, hoor, tot morgen.” En Wout? Wout holde naar den bakker. Hij plofte gewoon naar binnen, de deur ging zo gemakkelijk, de winkelbel rinkelde als het nijdige fietsbelletje van een slagersjongen. De bakker hielp juist een klant, keek verbaasd naar den binnenvaller en zei: „We krijgen storm, hoor! „Ja”, vond Wout, „’t waait al hard en vannacht gaat ’t spoken”, maar toen moest hij wachten, geduldig wachten, want de klant was een juffrouw, die een brood in haar schort gerold had en nu het vreselijke geval van „dat jongetje van B.” behandelde, welk verhaal al oud was. De bakker had dat al op velerlei wijzen gehoord en Wout wist er ook alles van: onder een auto gezeten, een been gebroken, naar ’t ziekenhuis ver weg en ondertussen stond hij te popelen van ongeduld. Hij durfde niet goed vragen of hij Water en wind 2 geholpen mocht worden en ’t moest toch, want vader wachtte er op en ’t werd donker en „Bakker, mag ik eerst even twee wittebroden en een tarwebrood hebben?” zei hij plotseling. Hij schrok een beetje van zijn eigen woorden. Ze gingen dwars door de woordenstroom van de juffrouw heen, braken die even af. Ze lette er echter verder niet op en vervolgde: „Och ja, een ongeluk ligt in een klein hoekje; zo’n schaap!” De bakker beaamde dit volkomen, zocht onderwijl de broden voor Wout op en vroeg: „Moet je vader nog weg? ’t Is bijna donker.” •4f„Ja, we gaan nog de rivier op, naar een klant”, zei Wout. „We, we; moet jij ook mee?” „Ja”, zei hij, pakte zijn broden aan, en een koekje van den bakker, duwde het laatste achter zijn kiezen, sjorde de eersten onder zijn rechterarm, vloog de deur uit en trok die met een smak dicht, terwijl de juffrouw het tragische verhaal vervolgde. Wout dacht er al niet meer aan. Hij holde naar huis. Nu ging er weer iets moois komen. Varen in de schemering op de stormachtige rivier. Vader stond al in zijn boot. Hij had melk gehaald, was al lang terug. „Jo, waar blijf je toch zolang?” vroeg hij ongeduldig. „’t Is een hele tocht, hoor. ’t Is volslagen donker, als we weer terug zijn. „Geeft niks”, zei Wout overmoedig. „Ik mag toch mee, hè vader?” „Stap maar in. Ik heb het moeder al gezegd. Hier heb ik nog een jas voor je. Je kan me straks mooi meehelpen duwen tegen de riemen, ’t Wordt plukken, Wout!” Wout stond al in de boot. Het feit, dat vader hem goed kon gebruiken aan boord, maakte de tocht nog fijner voor hem. Meedoen met vader, mee worstelen tegen wind en golven, dat was veel fijner dan werkeloos stilzitten. Moeder kwam bij de schoeiïng staan en zei: „Voorzichtig, hoor.” „We zullen 'm er fijn doorloodsen, moeder”, zei Wout. Vader glimlachte. „Over een goed uur kunnen we terug zijn”, zei hij. IN DE SCHEMERING OVER DE STORMACHTIGE RIVIER. HOOFDSTUK IV. Het huis, waarin Wout woonde, stond een eindje van de dijk en was, zoals we reeds gezien hebben, door een kort erf gescheiden van het Diepje. Dit Diepje was eigenlijk de mond van een vroeger riviertje, dat nu, door een sluis, al lang geen riviertje meer was. Maar het Diepje was nog open water en daar had je dus ook nog eb en vloed. Bij hoog water lag vaders boot gelijk met de schoeiïng. Dat was prettig, want dan kon zij gemakkelijk geladen en gelost worden. Kwam vader echter bij laag water thuis, dan viel dat niet mee en dan waren Wout en Truida, zijn zusje, welkome helpers voor hem. ’s Avonds werd de boot geheel leeggedragen. Tot voor enkele jaren gebeurde dat niet, maar sinds een dief zich des nachts aan de inhoud te goed gedaan had, gebeurde het wel. De dief was nooit gepakt en Van Wel had een belangrijke schade. In het huis van Wout woonde ook nog een oude grootmoeder. „Opoe”, zeiden Truida en hij altijd. Ze had diepe rimpels op haar gezicht en was stokdoof. Haar hele leven had ze hard gewerkt, nu genoot ze een rustige levensavond. Haar man stierf reeds, toen ze nog geen veertig jaar was. Dat was een zware slag geweest. Met zes kleine kinderen, waarvan de oudste dertien jaar was, bleef ze achter. Maar God had haar niet in de steek gelaten. Ze was een winkeltje begonnen en ze had niet alleen gewerkt, maar ook gebeden. De Here had haar gezegend. Ze had alle zes kinderen mogen zien opgroeien tot flinke mannen en vrouwen en een van haar twee dochters was met Van Wel, den parlevinker, getrouwd. Ze hadden goed hun brood en toen eindelijk de jongste zoon trouwde en opoe alleen achterbleef, hadden Wout’s vader en moeder gezegd: „Kom nu maar bij ons wonen; je zult het goed bij ons hebben.” Dit wist opoe wel en toch had het haar pijn gedaan haar huisje, waarin ze met haar man geleefd had en waarin al haar kinderen groot geworden waren, te moeten verlaten. Ze had geen afstand willen doen van haar meubeltjes. Die waren meegegaan naar het huis van Van Wel. Daar was een aparte kamer voor haar ingericht. Dat wilde opoe graag. En zo leefde ze nu rustig, als in haar eigen oude huisje. Wout en Truida gingen van tijd tot tijd graag naar opoe’s kamer. Op Zondagmiddag bij voorbeeld, als ze toch niet op de dijk mochten spelen. Dan zat opoe in haar rieten leunstoel en vertelde, van vroeger. Van opa,' dien Wout en Truida nooit gekend hadden, wiens vriendelijk gezicht ze allen kenden van de ovale foto. Dat zou wel een leuke opa geweest zijn, dacht Wout vaak als hij naar het portret keek. Die opa was vroeger houthakker in de uitgestrekte griendlanden op de uiterwaarden. Dat was moeilijk werk geweest: des morgens om vier uur moest hij op, vaak kwam hij des avondsdoomat thuis. „Ja, de mensen werkten vroeger langer dan tegenwoordig”, zei opoe dan. Ze vertelde van ziekten en zorgen, maar ook van gebedsverhoring. En als ze over opa’s sterven sprak (hij was maar zeven dagen ziek geweest!) dan werd haar stem zachter en dan hoorden Wout en Truida het verlangen naar de hemel in haar woorden: „Ik hoop gauw weer met hem verenigd te zijn.” Dan keek Wout haar aan, wat bedoelde opoe? Ze was toch nog echt gezond, ze kon nog wel lang leven „Nou Wout, hou je taai hoor, nou gaat het spoken”, zei vader, toen ze om de kop van de lange krib bogen, die ver in de rivier lag. Wout keek naar vader. Diens gezicht stond strak, vastberaden, maar er was geen zweem van bangheid in zijn woorden, noch op zijn gelaat. Vader kende de strijd met de golven, streed die haast elke dag. Wanneer was het echt stil weer op de rivier? ’sZomers een enkele dag misschien. Maar overigens, wind was er altijd en de wind zorgde voor golven. Zie je, daar begon het al. Nu schoten ze uit het stille water langs de krib opeens in het golfrumoer op stroom. Hier op de kop van de krib had je de altijd durende worsteling tussen golven en stroom. Die golven wilden, opgezweept door de felle Westenwind al maar hogerop, en de stroom werkte ze tegen. Dat was zo’n stille kracht, die zich van al het golfgebruis weinig aantrok. Het scheelde hem totaal niet, of die golven al toornig werden en nijdig omkrulden. Hij werkte ze tegen, altijd tegen, hij moest ze tegenwerken; hij moest het rivierwater immers naar zee brengen?! Hier, op de kop van de krib, was zijn kracht het grootst; maar hier ook was de tegenstand van de golven het sterkst. Hier liepen ze het hoogst. Bons! Daar plofte de roeiboot in een golfdal. Vlak daarop werd ze door een golf opgesmeten; het water was vermetel. Een stukje van de hoge, witte, krullende kop pletste binnen boord. De wind zag het. Ha! Dat water, dat moest hij meenemen en tegen de beide koene schippers aanwerpen, die aan de riemen trokken. Wout stond met zijn gezicht naar de golven toe en kreeg een frisse scheut in zijn gezicht. Vader zag het en lachte. „Nou krijg je ze, Wout je. Je hebt meegewild, hè? Het water zal je wel mores leren.” „Niks erg, hoor”, zei Wout overmoedig, „laat ze maar komen, de golven, we zullen ze wel kapotbonken met de „Witte”.” Met een prachtige gang gleed de boot weer van de golf af naar een diep dal toe, een volgende golf tegemoet. Zó diep was dit dal, zó hoog was de volgende golf, dat Wout er niet overheen kon kijken. Dit was toch wel even een eigenaardig gezicht. Nu was de „Witte” geheel omringd van water. Nu leek het net, of dat water zo dadelijk over de hele boot heen zou storten en hen er onder begraven en dan Maar nee, Wout was toch niet bang. Vader was het ook niet, waarom zou hij dan bang zijn? Welke schipper was er nou bang? En toch Daar kwam de volgende golf aanbruisen. Als een fel monster, dat een rij blinkend witte tanden laat zien, zo kwam de schuimkop aanschuiven. Daar was- ie. Daar er overheen? Nee. Hoep! ’t Was of een geweldige vuist in het water de boot opeens omhoogduwde. De „Witte” klom tegen de golf op en toen hij er bijna bovenop was, kwam er nog even een beetje water binnenboord, maar dat betekende niet veel. De golf gleed verder onder hen door. Maar daarboven op de golf had je een prachtig gezicht over de rivier. De wind had toch wel kracht nu. Zo ver je kijken kon, was het water wit van de koppen. Zo dichtbij had Wout dit toch nog maar zelden gezien. Vader nam hem niet mee, als het stormde. „’t Water staat hol, Wout”, zei vader, „en straks wordt het nog erger. Vooruit, naar den klant toe.” En vader rukte met verdubbelde kracht aan de riemen en Wout duwde er tegen, of zijn leven er van afhing. Ha! Dat was werken. En over de fel bewogen rivier legde zich angstig zeker de schemering en achter de schemering kwam de nacht vol storm Midden op de rivier was een sleep voor anker gegaan. Drie rijnaken waren het, getrokken door een flinke sleepboot. Ongeveer een half urn* geleden hadden ze het anker laten vallen. De schipper van de achterste rijnaak was de klant. De „Witte” bonkte tegen de kast aan en Van Wel legde zijn touw om de bolder1). De schipper, zijn vrouw en de knecht kwamen in het gangboord staan. Vader gaf de boodschappen en zei toen: „Jullie ligt hier niet zo erg goed. Je had beter een krib of vijf hoger kunnen liggen, ’t Water kan hier nogal hol staan.” En vader liet zijn blik gaan over de diepgeladen rijnaak. „’t Komt wel in orde, hoor”, antwoordde de schip. per luchtig. „En als ’t verkeerd wil, zijn we zo met de roeiboot bij de wal. Wat jij, vrouw, we hebben al heel wat meegemaakt, zo samen.” De vrouw keek eens naar de rivier, waarover de windvlagen kwamen aanstormen; ze zag de duizenden witte koppen, ze zag de naderende nacht, de donkere wolken, waartussen geen vriendelijk maanlicht scheen en ernstig zei ze: „Ja, we zijn er altijd goed afgekomen, maar ik ben toch niks gesteld op een storm.” En ze keek naar haar twee kinderen, die uit de roef kwamen, nieuwsgierig of ze ook een extratje kregen van den parlevinker. Wout’s vader kende die verlangende blik in kinderogen, zocht het blik koekjes, dat hij altijd aan boord had en gaf de kinderen er ieder twee. Ze waren gelukkig en gingen weer in de roef. Schipperskinderen missen zoveel, wat kinderen aan de wal bezitten. Het was intussen bijna donker geworden. De wind kwam aanzetten over de rivier, gierde om de roef . i) Rond, ijzeren ding, waarom je het touw legt, om vaat te meren. en Wout dacht: ’k Wou, dat we nu zo langzamerhand maar teruggingen, ’t Was of vader deze gedachte kende in zijn zoon, want hij zei: „Hoe is het, Wout, durf je nog mee terug? Of moet ik je maar hier laten vannacht?” „Ik ga mee!” zei Wout vastberaden. „Het echte schippersbloed, man”, vond de schipper. De parlevinker was een beetje gestreeld door deze opmerking. Toch zei hij: „Maar hij wordt nooit schipper, hoor. Dat is geen bestaan.” „Wat wordt-ie dan?” vroeg de schipper belangstellend. „Schoolmeester”, antwoordde vader en hij lachte een beetje in de richting van Wout. „Schoolmeester, da’s een reuzevak. Altijd binnen. Ze behoeven nooit door weer en wind en om vier uur is het werk afgelopen. Wat kan je nog mooier wensen ? Van negen tot vier werken. Klaar is meneer.” „En ik word toch geen schoolmeester”, zei Wout heftig. „Ik wil schipper worden, net als jullie.” „Goed gezegd, zeun”, meende de schipper. „Geef me nog een pakje tabak, Van Wel.” Vader gaf het verlangde, ontving een kwartje, gooide de boot los en de tocht naar huis begon. „Nou, een goeie nacht, hoor!” riep hij nog aan de schippers, toen hij de boot afduwde. „’t Zal wel loslopen, hoor!” riep de schipper terug. En zijn stem klonk opgewekt. Ze waren er immers altijd goed afgekomen. Ze hadden wel stormen op de Zeeuwse stromen doorstaan Maar deze nacht Hoe konden ze ook weten, wat er deze nacht zou gebeuren ? De „Witte” ging zijn strijd met de golven weer beginnen. Hij kreeg een opstopper in de zij, die hem vervaarlijk over deed hellen, zodat Wout moeite had op de been te blijven. Vader zag het en lachte: „Ja, ja, Woutje, als ze hier in d’r hemd gaan lopen, dan zijn ze niet mak, dat verzeker ik je. Maar ik heb het wel erger meegemaakt, hoor. Ik heb het wel gehad, dat het water van de koppen woei en als een mist over de rivier vloog. Kijk, zie je, dan ben je wél liever aan de wal. Vooruit, daar gaat-ie weer. Maar die schipper weet toch niet hoe gevaarlijk ze hier liggen als het gaat orkanen. En de lucht staat slecht.” Wout huiverde even bij de gedachte, wat er dan met de opvarenden van de kast zou gebeuren in de stikdonkere nacht. En die twee kinderen Die gedachte liet hem niet meer los, ook niet, toen ze alweer tussen de kribben in stil water gekomen waren. Nee, met zulk weer lag je toch wel veilig thuis in je bed, waar geen golven je met ondergang bedreigden. Toen ze na een kwartier thuiskwamen, liep Wout harder dan gewoonlijk om de boot te lossen. Over de rivier was de zwarte nacht gekomen. Heel ver, door de dichte duisternis, scheen stil-geel zwak licht: het licht dat door de raampjes kwam van de roeven der schepen, die daar voor anker gegaan waren ALS DE DAKPANNEN NEERPLOFFEN. HOOFDSTUK V. Hoor je de wind? Door de donkere nacht komt hij aangieren over de vlakke uiterwaarden, over de onstuimige rivier. Hg rukt aan de takken der bomen, die wild meezwiepen met hem, die buigen moeten of breken. Al wat niet buigen wil in deze onstuimige nacht moet breken. De wind is een geweldige reus, die storm heet en straks, als hij zijn volle kracht zal ontplooien, dan zullen de mensen hem orkaan noemen. De mensen. In hun kleine huisjes aan de grote rivier waken ze. Ze horen de wind gieren om dehoeken, ze horen hem loeien door de bomen, ze kennen zijn geweld. Ze zijn op hun hoede. Ook in het huis van Van Wel, den parlevinker. Wout ligt wakker. Hij kan niet slapen; hij moet maar luisteren naar de stormvlagen, die als geweldig lange golven van wind aan komen zetten, over hun huis heenslaan en dan weer wegtrekken. Die golven zijn gevaarlijk. Alles wat ze op hun weg ontmoeten, dat niet stevig vastzit, sleuren ze meedogenloos mee. Wout heeft een eigen slaapkamertje. In de kamer naast het zijne slapen vader en moeder, daarnaast is het kamertje van Truida. Grootmoeder slaapt beneden. Hè, Wout wou maar, dat hij nu ook beneden kon slapen. Hier, vlak onder het dak, hoor je de wind zo en die hoge bomen, zie je! Die hoge bomen, daar is hij niet gerust op. Als zo’n reus van een boom eens niet bestand is tegen de aanstormende windvlagen, als-ie eens afbreekt, wat dan? Dan zal hij neerploffen op het dak van hun huis, dan zal hij er dwars doorheen gaan en dan Wout en vader en moeder en Truida slapen vlak onder het dak. Altijd in stormnachten was dit de angst van Wout. En vele malen had hij reeds liggen luisteren naar de stormvlagen, of hij ook een hevig gekraak hoorde en dan de wind had hier vrij spel. Hij werd door niemand gestuit; door geen bos of grote huizen, zoals in de stad. De storm kwam hier in al zijn wilde woede aanvliegen over het vlakke land, vernielend wat hem trachtte te weerstaan. Hoor, daar heb je weer een vlaag. De hoge bomen kreunen onder zijn geweld als in hevige pijn. Het stormrumoer zwelt aan als de machtige bruising van een geweldige duistere golf. Nu slaat de golf tegen hun huis. Wout’s hart klopt. Komt nu de slag, de hevige slag, die hun huis zal vernielen ? Nee, nog niet, maar... als met vele handen begint de stormvlaag aan de pannen op het dak te rukken, hij licht ze op, Wout hoort het, zal hij ze kunnen losrukken, meesleuren de donkere nacht in? V(Nu is de vlaag op ’t hevigst, nu Wout voelt hoe het huis schudt, alsof een beving door de aarde vaart. En zijn angst groeit! Hij, Wout, kon er immers niets tegen doen. Dat is het nare. Als hij maar beneden was, buiten desnoods, dan was het niet erg. Dan kon de storm loeien, zo hard hij wilde. Maar nu Dof ploffen verschillende neervallende dakpannen naast het huis. ’t Was nu toch wel een orkaan geworden. Wout kijkt naar de streep geel licht, die door een kier valt in de duisternis voor hem. De deur, die toegang geeft naar de slaapkamer van vader en moeder, is niet geheel gesloten. In de slaapkamer van vader en moeder brandt altijd, de gehele nacht, een klein petroleumlichtje. Dat stemt hem wel wat geruster, maar toch „De pannen worden opgelicht”, hoort hij opeens vaders stem. „’t Orkaant op ’t ogenblik. Zullen we maar naar beneden gaan? ’t Is eigenlijk onverantwoordelijk om nu te blijven liggen. Als er wat gebeurt ” Wout weet wat vader bedoelt; de bomen. Ha! Vader wil ook naar beneden. Prachtig! Wout staat al naast zijn bed, opent de deur en vraagt: „Gaan we naar beneden, vader?” Niettegenstaande de storm, die weer een geweldige vlaag door de hoge bomen jaagt, moet vader toch even glimlachen, als hij Wout’s vraag hoort. „Ja, jö, kleed je maar aan. Dan gaan we een poosje naar beneden.” Dit behoeft vader geen tweemaal te zeggen. Vlug schiet Wout in zijn bovenkleren en als hij klaar is, gaat hij naar de slaapkamer van vader en moeder, waar de trap is die naar beneden voert. Hij wil de trap afgaan, maar vader zegt: „Roep Truida ook maar even.” Wout gaat naar haar kamertje en ze slaapt. Hoe is het mogelijk! Hoort zij dan niet de stormvlagen, die het huis doen schudden? Die Truida slaapt daar maar heel rustig door al het rumoer heen, alsof het een vredige, stille zomernacht is. Hoe is ’t mogelijk! Wout staat even stil, dan schudt hij aan Truida’s schouder. Ze wordt wakker en bromt, slaperig: „Wat is er?” , „D’r uit! ’t Stormt zo!” zegt Wout gehaast. „Jö, wat kan mij de storm schelen, laat me slapen”, antwoordt Truida slaperig, langzaam. Ze is blijkbaar niet bang, dat er een boom op het huis zal komen vallen. „Je moet er uit. ’t Is noodweer”, dringt hij nog eens. Eerst dan dringt er iets van de ernst van de toestand tot haar door. Maar veel haast maakt ze toch niet om uit bed te komen. Wout is alweer weg. Hij springt de trap af naar beneden; vader is bezig de lamp in de huiskamer aan te steken. Opoe blijft maar op bed. Die ligt veilig in haar kamer; zij vindt het niet nodig om er uit te komen. Daar zitten ze nu in de kamer. Wout kan ’t niet Laten te kijken naar de bleke gezichten, ’t Valt ook niet mee om midden in de nacht op te moeten staan. Nee, niets doen, dat gaat niet. Moeder zet in de keuken water op voor een kop koffie. Daar word je geheel wakker van. En vader...... Die loopt naar de buitendeur en steekt zijn neus in de huilende stormnacht. ’t Is ontzettend donker. Je kan geen hand voor ogen zien. Wout is bij vader, dat spreekt. Hij wil al naar buiten lopen, maar vader houdt hem tegen. „Hier blijven, Wout, als je een dakpan op je hoofd krijgt, zijn we verder van huis.” Dit is geen overbodige waarschuwing, want op ’t zelfde ogenblik ploft een pan voor hun voeten neer. Vader sluit de deur en gaat weer naar binnen. „’t Is noodweer, moeder”, zegt hij, „maar ik denk, dat de wind wel gauw wat zal ruimen, dan zal het wel wat stiller worden en dan gaan we weer naar bed.” Als de wind wat ruimt, dan wordt hij Noordwest en dan hebben ze van de bomen geen last meer. Als er dan een omvalt, komt hij niet op hun dak terecht. Moeder schenkt een kop koffie in. Truida heeft een gemakkelijke stoel opgezocht en slaapt alweer. Die trekt zich toch niet te veel van het stormweer aan. Terwijl vader zijn koffie slurpt, zegt hij: „Ik moet al maar aan die schippers denken, die nu op de rivier liggen hier dwars van. Ze zullen het wel kwaad hebben.” „En we krijgen morgen een geweldig tij water”, vult Wout aan. „Nou, reken er op. Als ’t zo blijft stormen, kunnen we wel een kisting maken, Woutje.” Een kisting, denkt Wout. Het water in huis. Dit had hij nog maar eenmaal meegemaakt, twee jaar geleden. Toen stormde ’t ook zo. O ja, iedere herfst stormde het, maar zoals nu, nee, niet vaak. Als vader zijn kop koffie leeg heeft, neemt hij de krant van gisteravond; moeder vindt een kous, waaraan ze breit; Wout heeft nog wel een leesboek en Truida Truida slaapt onbekommerd. Zo verlopen er enige uren. De hangklok heeft al half drie geslagen, als vader zegt: „’t Wordt minder met de wind, jonges. Net wat ik gedacht heb. Hij is breed geschoten, luister maar.” Ja, hoor, Wout hoort het ook. De ruimte tussen de stormvlagen is groter geworden. Een paar uur geleden kwamen ze veel korter op elkaar, nu is het tussen twee vlagen een poosje stil. Maar na zo’n stilte komt de wind toch weer met luid rumoer uitschieten, als een roofdier, dat zich even terugtrok om zodoende zijn prooi zekerder te kunnen bespringen. Vader gaat weer naar de buitendeur, opent die en: „Net wat ik dacht. Zie je: Sterren”, zegt hij tegen Wout, die hem natuurlijk weer op de voet gevolgd is. „Laten we even naar buiten gaan, vader”, bedelt Wout. „Nou, kom op!” antwoordt vader kort. Er is opeens een zekere onrust in den parlevinker gevaren. Hoe ’t komt, weet hij niet. Maar hij moet even naar buiten, de stormnacht in. Samen lopen ze het erf over naar het Diepje. Water en wind S ’t Mag dan niet meer zo hevig stormen als een paar uur geleden, toch is de lucht nog vol windgebruis. Daar komt weer een vlaag. Hij rukt aan Wout, trekt aan zijn jasje, aan zijn pet, maar alles zit goed vast. Dan probeert hij Wout omver te stormen, maar dat lukt ook niet. Wout kent wel de strijd met de wind. Hij is een flinke kerel, die stevig op zijn benen staat. Wout vindt het een eigenaardige gewaarwording, zo ’s nachts half drie, in de stikdonkere stormnacht met vader buiten te zijn. Dat gebeurt niet vaak. Maar hij kan niets zeggen. Hier is geen gelegenheid voor een gesprek. De wind snijdt je stem af. „Zag jij daar een lichtje over de uiterwaard?” Vader staat bij het Diepje en tuurt over de uiterwaard, lang en aandachtig. Waarom doet hij dat? Wout gaat naast hem staan en tuurt ook. Dan, opeens, schreeuwt vader: „Zag jij daar een lichtje over de uiterwaard?” „Nee!” schreeuwt Wout terug. Vader blijft nog even staan. Wout luistert naar het windrumoer, dat over en om hen is. De lucht is vol gebruis. Dan keert vader zich om en gaat weer naar binnen. „Dan heb ik het me maar verbeeld”, zegt hij, terwijl hij de deur achter zich grendelt. „We gaan naar bed, jongens. D’r is nou niet veel gevaar meer.” De parlevinker heeft het zich echter niet verbeeld. Er is inderdaad een lichtje geweest op de uiterwaard, en dat lichtje kwam naar hen toe „ Wat was dat? De parlevinker en Wout zullen het spoedig weten. DE ANKERKETTING BREEKT. HOOFDSTUK VI. Wout ligt weer in zijn bed. Hij kijkt nog eens naar de smalle streep geel licht, dat door de kier van de deur komt, dan keert hij zich eens behaaglijk om en zakt langzaam in slaap. Opeens wat is dat? Roept daar iemand? Slaapt hij nou of is hij wakker? Heeft hij gedroomd of Hij luistert scherp. Niets te horen dan de wind. Vreemd, hij heeft toch duidelijk horen roepen? Maar nu hoort hij niets meer, dus Hè, daar heb je ’t weer. Duidelijk heeft hij boven ’t stormrumoer uit een stem gehoord. Van buiten kwam die stem. Van uit de donkere stormnacht. Nee, nu droomt hij niet. Hij is klaar wakker. Daar heb je ’t weer: „Oóóóó-vèèèr!! Wie kan dat nu roepen? Wie anders dan iemand, die aan de overkant van het Diep je staat op de uiterwaard? En wie kan dat anders zijn dan er schiet opeens een bange gedachte door Wout heen.... wie anders dan een der schippers van de schepen, die gisteravond op de rivier voor anker gegaan zijn. Er zijn mensen in nood. Dat staat opeens klaar in zijn denken. En Wout springt uit zijn bed, rent naar de slaapkamer van vader, schudt hem aan zijn schouder en zegt: „Vader! Er zijn mensen in nood! Kom! Er uit!” „Mensen in nood?” bromt vader, die reeds in een toestand tussen waken en slapen is. „Ja, ik heb een stem „Oóóóvèèèr!” horen roepen!” Vader is klaar wakker. Had hij niet gemeend een lichtje te zien, toen ze een poosje geleden buiten stonden? Was het dan toch waar geweest? „Aankleden, Wout”, zegt vader, maar hij behoeft dit niet te zeggen. Wout schiet al in zijn kleren. Ha! Nu zal er iets moois gaan gebeuren. Ze gaan mensen redden uit storm en water. Dat doet het hart van een echten schipper warmer kloppen; daarvoor heeft hij alles over. Vader kijkt even door het raampje, dat uitzicht geeft naar de uiterwaard en ziet een lichtje schokkend heen en weer bewegen. Er is een ongeluk gebeurd op de rivier, dat staat voor hem vast. Een halve minuut later gaan ze weer de donkere stormnacht in, vader en Wout. Over de brede rivier, die dagelijks door vele schepen bevaren wordt, maar waarop het ’s nachts aardedonker kan zijn, was de nacht gedaald. En welk een nacht! Zulk een nacht, waarin de mensen op de vaste wal opstaan vanwege de stormvlagen, die boosaardig, alles vernielend, uitschieten. Op de rivier! Ha! Daar heeft de stormreus vrij spel. Daar kan hij zijn machtig geweld uitvieren. Daar is niets en niemand, die hem tegenhoudt. Daar heeft hij zelfs helpers, gewillige helpers, die gaarne opgezweept willen worden door hem, die hij kan voortjagen om mee te vernielen wat hem in de weg komt. Hij is de aanvoerder der golven, die hem blindelings gehoorzamen, als soldaten van een leger, die hun generaal trouw gezworen hebben door alles heen. En die golven zijn ook machtig, net als de wind. Het is een gevaarlijk bondgenootschap voor de schepen, die nu nog op de rivier durven zijn. Liggen er dan nu nog schepen op de rivier? Zijn er nog, die vechten tegen het machtige bondgenootschap van wind en water? Ja, zo zijn er. Kijk, er liggen er drie. Hun sleepboot, die hen vandaag gesleept heeft, is weggevaren om bescherming te zoeken achter een veilige krib. Kijk, enkele vlakjes geel licht schijnen in de duisternis. Het zijn de raampjes der roeven, waarin de schippers wonen met hun vrouwen en kinderen. Toen ze om tien uur naar bed wilden gaan, is het begonnen. Toen voer het stormsein door de lucht, het, sein, dat de monsters van stormvlagen en golfbonken deed opwaken uit hun holen, waarin ze lang verborgen gelegen hadden. De gehele zomer hadden ze geslapen, nu hoorden ze de stem van den stormreus en ze waren gereed hun vernielend werk te doen. De schippers hebben hen gehoord; ze hebben hun kinderen gewekt, die slaperig luisteren, naar het rumoer om en over hen. Hoor, daar komen ze weer. De stormvlagen zijn vlugger dan de golven. Maar de golven zijn gevaarlijker. Ze vallen aan op het achterste schip, dat alleen ligt. Wou dat nietige ding hun aanval weerstaan? Wou dat sterker zijn dan zij? Met felle bruising komt een duistere golf aanrollen. Met grote kracht valt hij aan op het achterschip, dat een slag krijgt als van een reuzenvuist. Het siddert door het hele vaartuig heen. Het siddert door de roef, waarin de schippers angstig luisteren. O nee, de golfvuist zal geen gat slaan in het sterke staal, dat niet. Maar hoor, het schip wijkt weg onder de felle aanval. Dit is het grote gevaar. Nu komt de ankerketting hevig strak te staan en als de ketting breekt, dan dan zijn ze verloren. Angstig scherp? knarst de ketting door het kluisgat. De golfvuist spant hem strak als een snaar; met beving luisteren de schippers naar dit knarsen en schuren; zulk een seconde duurt lang, hevig lang, maar...... de ketting houdt; nog zijn ze veilig op hun schip, hoe lang? De schipper en zijn vrouw en de knecht, die uit het vooronder ook in de roef gekomen is, ze bidden. Werken kunnen ze niet meer. Machteloos zijn ze in het óvermachtige geweld van storm en water. Weer komt een golf. Ook hij botst te pletter tegen het sterke staal. En nog houdt de ketting. Maar dan dan ontplooit de orkaan al zijn kracht. Dan tuimelen de golven razend op en over elkaar, dan is het schip niet meer te houden een langgerekt schuren en knarsen...... de ketting wil niet breken, maar moet en met een hevige knal springt het afgebroken deel tegen het schip terug. Nu is het gevaar plotseling heel groot. Nu zullen de golven het vaartuig aangrijpen en het dwars wegsmijten en dan de schipper en de knecht rennen het kleine trapje op, dat naar de achterplecht voert, openen de deur, worden even teruggeduwd; maar ze worstelen verder. Ze staan achter de roef, omhuild door de orkaan en zien de ondergang van hun schip naderen. Machteloos zijn ze. Een reserve-anker hebben ze niet achterop. Naar het voorschip kunnen ze niet meer. Het gehele schip gaat hevig slingeren. In de roef wachten een vrouw en twee kinderen in doodsangst. Het enige wat de schipper nog doen kan, is de jol vast tegen het schip leggen aan de lijzijde. Er is nog een flauwe hoop in hem, dat de luiken niet zullen bezwijken, dat het schip niet zal breken en dat ze al slingerend ergens tegen de wal zullen komen. Maar iedere golf slaat vol over de luiken heen, rukt er aan met ontembare kracht. Een doffe knal verkondigt, dat ook de ketting van het vooranker bezweken is. Nu is het schip geheel in de macht van de golven. „We proberen het reserve-anker!” roept de knecht, en nog voor de schipper gelegenheid gekregen heeft iiem het nutteloze van dit voornemen te zeggen, rent iiij reeds tussen twee golven door naar voren. En lan De eerste buit. Ha! Ze hebben het gezien, de golven. De knecht zal het voorschip niet bereiken. De grijze kop van een begerig watermonster sleurt hem van de luiken, het kokende water in. Een kreet snerpt boven stormrumoer en golfgebruis uit, dan is ’t voorbij.... In het zwakke licht van de scheepslantaarn heeft de schipper het gezien. Een jong leven plotseling weggevaagd. En het vreselijke is, dat hij niet eens een „Willem is van. de luiken geslagen! Weg!” poging tot redding kan doen. Het zou ook voor hem een zekere dood zijn. Hij rukt het deurtje van de roef open en roept naar binnen: „Willem is van de luiken geslagen! Weg!” Het is een kreet, die uit zijn ziel scheurt. O, hij heeft veel meegemaakt, de schipper, maar dit een jong leven, opeens geblust In de roef zeggen een moeder en twee kinderen hun zielsangst uit aan hun Vader in de hemel, die ook regeert over stormvlagen en waterbonken. Na enkele minuten van vreselijke spanning stoot het schip op iets hards. „God zij gedankt, hij heeft ’t gehouden”, zegt de schipper uit de grond van zijn ziel. Nu is de knng 0p behoud groter. Misschien kunnen ze aan land komen en dan „Als-ie doormidden slaat, is het schip verloren, maar we zullen aan land zien te komen.” Een lang schuren dan een stoot, waardoor ze alle vier omvervallen in de roef en „Hij zit vast!” juicht de schipper en rukt de roefdeur open. In het zwakke schijnsel van de scheepslantaarn, die nog altijd zwaait in de mast, zien ze de donkere zoom van de oever. En daar ver weg,. een licht. Maar ze kunnen zo niet op de oever springen. Er is nog een strook water tussen. Het schip is blijkbaar op een zandbank gestoten, die een eind uit de wal ligt. Wel ligt het schip muurvast, maar ze kunnen er niet op blijven. Het gevaar is groot, dat het middendoor breekt. „We moeten naar de wal!” schreeuwt de schipper. „Hou je goed vast!!” Hij neemt de lantaarn, die hij reeds in de roef klaargezet heeft voor het geval, dat ze het schip moeten verlaten en gaat zijn vrouw en de twee meisjes voor naar buiten. Naast de roef ligt, hevig deinend, de jol. De schipper stapt er het eerst in en helpt vrouw en kinderen van boord. De meisjes huiveren. Zo’n tocht hebben ze nog nooit meegemaakt. Dan stoot de schipper de jol af en over enkele schuimende golfkoppen bereiken ze de vaste wal. Achter hen brult de rivier. Als de schipbreukelingen de vaste wal onder de voeten voelen, is er warme dankbaarheid in hun ziel, omdat de God, op wien ze vertrouwden, hen niet in de steek gelaten heeft; maar ook leed, diep leed om Willem. Ergens, in het donkere water, zakt een jong mensenkind, wiens levenslicht langzaam uitdooft, bewusteloos weg. Hij is de buit der golven geworden. Zo gaan er zovele in donkere stormnachten, als wind en water allesvemielend samenwerken NAAR HET LICHT, DAT LOKT. HOOFDSTUK VTT Daar staan ze nu op de vlakke uiterwaard, de schipbreukelingen. Ze hebben hét leven gered, meer niet. Ze huiveren in het geweld der stormvlagen, die vliegen door de donkere nacht. Geen sterren schijnen als vriendelijke stille lichten in het rumoerige duister. Zwart is de nacht en zwart is de hemel en achter hen raast de rivier, waaraan ze ternauwernood ontsnapt zijn. Is er dan nergens beschutting? Is er nergens een licht, dat hen wenkt? Ja, er zijn enkele lichtjes, daar op de rivier; het zijn de lichtjes uit de roeven, waar ook mensen worstelen in angst dat hun schip zal vergaan. Daarheen kunnen ze niet. Dan aan de andere zijde, landwaarts. De schipper weet wel, dat de parlevinker daar ergens wonen moet, maar Opeens: „Daar is nog licht, vrouw!” jubelt zijn stem boven ’t stormrumoer uit. „Daar!” „Gelukkig”, stamelt de vrouw, „maar hoe moeten «re daar komen?” Tegelijkertijd zien ze iets donkerder tegen de lucht afsteken Het is een schuur, dicht bij hen. „Daar gaan we eerst heen”, zegt de schipper en de vier schipbreukelingen haasten zich naar de schuur in de hopp die open te vinden. De schipper zoekt met zijn lantaarn langs de houten wanden naar een deur. Hij vindt die ook werkelijk, maar de deur zit op slot, onwrikbaar vast. Dan maar buiten blijven. Achter de schuur staan ze tenminste uit de wind, dat is een troost, al is die gering. Even komen ze op adem, maar de schipper zegt al spoedig: „En nu naar het licht!” Er is iets van blijde hoop in zijn woorden. Daar, waar dat licht is, daar zijn immers mensen, daar is stilte, daar is warmte en veiligheid. De mensen zullen hen immers wel willen opnemen? Ze verlaten de luwte achter de schuur; direct grijpt weer de storm hen aan; de windvlagen trachten hen weg te waaien, hen mee te nemen in de holle donkerte; maar de meisjes houden zich aan moeder vast en moeder is een schippersvrouw, die kent wel de kracht van de wind. Vader gaat voorop. Als hij enkele stappen gelopen heeft, zakt hij plotseling tot aan zijn knieën in ’t water. Het lantaamlichtje maakt een vreemde slinger door de lucht, maar blijft wonder boven wonder branden. Vader uit een kreet. Voor hem staat grauw en' grijnzend het water. En opeens schiet als een vreselijke gedachte door hem heen: de uiterwaard is reeds volgestroomd en ’t water zal nog hoger komen. En dan? Zullen ze nu toch een prooi worden van het water, dat ze zoëven ontvlucht zijn? Zullen ze nu toch verdrinken? „We moeten terug!” schreeuwt de schipper. „De uiterwaard staat vol! We moeten een kade zien te vinden die er dwars doorheen loopt!” Hij zegt niet dat ’t vinden van zo’n kade hun enige uitkomst is. Vinden ze die niet, dan moeten ze weer in de jol gaan en wachten tot de dag aanbreekt en de storm bedaart. En daarginds lokt het lichtje, daar zijn mensen. Hoe lang zal het nog branden? Terug gaan ze. En dan stap voor stap over de kade, die langs de hele uiterwaard ligt. Aan weerszijden is water. Links de fel bewogen rivier, rechts het stille grauwe, grijnzende water. Als ze geruime tijd gelopen hebben, houdt het water rechts plotseling op. Daar is de bodem hoger. De schipper houdt de lantaarn hoog: hij ziet een kade, die dwars wegloopt en zich verliest in de nacht. Zal dit de kade zijn, die midden door de uiterwaard loopt? Hoopvol gaat hij vrouw en kinderen voor, in de richting van het licht. De stormvlagen vallen nu de vier schipbreukelingen aan in de zijde. Dat is gevaarlijk. Als ze nu niet stevig staan, zullen ze van de smalle kade waaien en in het water terechtkomen. En dan ? „Hou je goed vast, Ida en Jo!” roept de schipper aan de beide meisjes. Hij huivert bij de gedachte, dat een stormvlaag hen op zal nemen en van de kade smijten. Het water loert hier met stille ogen op buit. Gelukkig, ’t gaat verder, steeds verder. De kade steekt een halve meter boven ’t water uit. Hier en daar is hij glad en dan waarschuwt vader. Ze lopen wel niet in de richting van het lichtje, maar ’t blijft schuinrechts voor hen. Straks zullen ze er toch wel vlakbij kunnen komen. Dan opeens, is het licht, het lokkende licht, weg! ’t Schiet door de schipbreukelingen heen als een schok van schrik. Op dat licht was hun hoop gevestigd en nu nu is de nacht zwarter dan te voren, nu rukken de stormvlagen heviger om hen weg te voeren in hun wilde jacht, nu grijnst het stille water verraderlijker. De schippersvrouw kreunt even om deze nieuwe tegenslag, maar haar man loopt reeds door. Nu het opgeven? Nu terugkeren? Dat nooit! Dat kan niet meer. Behoedzaam gaat hij voort, stap voor stap. Dan.... wat vergeeld riet, en water, vlak voor hem. Nu kunnen ze weer niet verder. Hoog houdt de schipper de lantaarn boven zijn hoofd. Hij ziet dat dit geen sloot is. Dan moet dit ’t watertje zijn, waar de parlevinker invaart als hij naar huis gaat. Dit water kunnen ze niet over. Maar rechts van hen is de uiterwaard niet meer overstroomd. Daar verliest zich de kade in de nacht. En als de schipbreukelingen nog een eindje gelopen hebben, nu met de wind in de rug, blijft de schipper staan. Hij zegt: „Hier dwars van moet het licht geweest zijn. ’ Hij geeft de lantaarn aan zijn vrouw, zet beide handen aan de mond als een trompet en schreeuwt met alle kracht, die in hem is: „Oóóvèèr!” Woest boort deze kreet, door de stormvlagen heen, naar de huizen der slapenden aan de overkant van het .Oóóvèèèr!” Diepje. Door de muren gaat hij en hij klopt aan het oor van een jongen, die bijna slaapt Geduldig wachten de schipbreukelingen of het licht weer komt, het antwoord op hun roep om hulp. Maar ’t licht komt niet en weer roept de schipper. De jongen in het huis aan de overkant is wakker geworden en enkele ogenblikken later komt toch weer het licht. Dan vaart een grote vreugde door de vier verkleumde, uitgeputte schipbreukelingen. Ze zien twee mensen in de lichte deuropening staan en voor de derde maal roept de schipper zijn „Oóóvèèèr!” „’t Is of ik er een voorgevoel van gehad heb, Wout”, zegt Van Wel, terwijl hij haastig naar de roeiboot loopt. „Ik ga mee, vader!” roept Wout. „Nou, kom dan maar”, zegt Van Wel en Wout springt op de schoeiïng en is in een wip in de boot. Dan stoten ze de boot van de wal en spoedig zijn ze aan de overkant. „Is je kast gezonken?” vraagt vader. „Nee, hij is tegen de wal gewaaid, maar we durfden er niet in te blijven. Er is veel kans dat-ie breekt.” De parlevinker neemt de verkleumde schipbreukelingen aan boord en telt: „Eén — twee — drie — vier. Waar is de knecht?” „Van de luiken geslagen”, zegt de schipper en in zijn stem is een diep verdriet. „Hij wou nog een anker uit gaan gooien en was ineens weg.” Dan is er weer enkel het bulderen van de storm, het razen der vlagen door de hoge bomen, het korte klotsen der venijnige golfjes tegen de boot. En dan dan stappen ze uit op de wal, waar geen golven hen meer kunnen deren, en dan zien ze een deur opengaan en warm licht stroomt hen tegen en dan is hun ziel opeens vol dankbaarheid omdat de Here, door storm en nacht hen veilig heeft geleid. Zo groot is die dankbaarheid en het heerlijke gevoel Water en Wind 4 van veiligheid, dat de schipper en zijn vrouw niet kunnen spreken. De twee meisjes barsten uit in snikken. Al de angst en de spanning van de laatste uren moeten ze uitschreien. En als het snikken erger wordt en overgaat in luid schreien, zegt vrouw Van Wel: „Schapen, die jullie zijn. Heb je zo in angst gezeten? Hier, drinken jullie allebei es. Dat kalmeert wat.” Ze kalmeren ook werkelijk en als ze hun tranen gedroogd hebben, blijven ze onwennig zitten kijken, ’t Is alles zo vreemd. Zo opeens, uit hun prettige knusse roef aan boord, overgezet in een vreemd gezin, in een huis waar ze nooit geweest zijn. Moeder heeft een kop sterke koffie ingeschonken voor den schipper en zijn vrouw, ’t Warme vocht doet hen goed. Langzaam komen ze weer op hun verhaal. „Is je achteranker doorgegaan, schipper?” vraagt vader. Wout luistert. Hij begrijpt wat vader met deze vraag bedoelt. „Nee, ’t anker heeft gehouden, maar de ketting is gebroken.Tjonge,wat een klap! We waren er wel wat op voorbereid. Och, wat een stukken water lopen hier.” „Ja, jullie lagen op een gevaarlijke plek. D’r zijn er daar al meer gegaan.” „Nou en toen de ketting sprong was er geen houden meer aan, dat begrijp je. Willem wou er nog een anker bijsteken. Ik riep ’m nog, dat ’t niks uithalen zou, maar hij holde meteen al naar voren en een bonk water nam ’m mee.” Weer valt er stilte. Allen zijn met hun gedachten op de inktzwarte rivier, allen zien het drama gebeuren. En niemand vraagt of er nog pogingen tot redding gedaan zijn. Dat was immers onmogelijk, bij zulk noodweer. „Hou oud was-ie?” Wout’s moeder verbreekt plotseling de stilte. „Drie en twintig jaar”, geeft de andere moeder ten antwoord. „Hij was een wees. Er is niemand meer, die op hem wacht. Ook geen broer of zuster.” De schippersvrouw veegt een traan weg. Wout’s moeder moet opeens koffie schenken. Én Wout? Hier is weer opeens het harde, het ontzettend harde van het schippersbestaan. Hier is in al zijn felheid de strijd tegen wind en water, een strijd, die niet altijd door den schipper gewonnen wordt. En toch toch kan ook deze vreselijke gebeurtenis niet doven in Wout het verlangen om ook schipper te worden, om ook te vechten tegen de machten van water en wind. Dat verlangen is ingeboren en door geen gevaren uit te roeien. Slechts de dood kan het doen zwijgen, omdat de dood alles in ons zwijgen doet. Maar achter de dood vindt een ander verlangen eeuwige bevrediging, het verlangen om bij Jezus te zijn. „Was het een ernstige jongen?” vraagt vrouw Van Wel aan de schippersvrouw, ’t Is of zij hetzelfde denkt. De schippersvrouw begrijpt wat er achter deze woorden steekt. „loen W6 m Rotterdam lagen, is de schippersdominee nog aan boord geweest. We hebben lang met hem gesproken, ook Willem, zoals altijd wanneer de dominee komt. En ze spraken af, dat hij na deze reis belijdenis zou dóen. Nu hoeft ’t niet meer.” Zo praten ze nog een half urntje tot moeder zegt: „Zullen we nu eerst nog maar es een poos gaan slapen. Dan zien we morgen wel weer.” „Morgen?” zint Wout. „’t Is al morgen!” Op de zolder worden twee kermisbedden in orde gebracht. Die heeft moeder nog van vroeger uit de aak. (Wout’s vader was voor hij met parlevinken begon, schipper op een klein zeilschip geweest, dat ze daar een aak noemen. Toen vader dit schip verkocht, had moeder de twee bedden bewaard. Ze waren altijd gemakkelijk als er onverwacht logé’s kwamen.) Dankbaar voor al het goede, dat ze hier genoten, begeven de schipper en zijn gezin zich ter ruste. Wout kan niet direct slapen. Geen wonder. Als je daar midden in de nacht mee mag om schipbreukelingen van een volgestroomde uiterwaard te gaan redden! Er is een heerlijk gevoel in Wout, ’t machtig mooie gevoel van die velen, aan wie het vergund wordt mensen te mogen redden van een wisse dood in ’t water. Het verlangen in hem groeit weer. Was het leven van een schipper toch niet prachtig? De storm is iets minder geworden. De vlagen komen nu meer uit het Noordwesten; er is geen gevaar meer van bomen, die op het dak kunnen vallen. En dan slaapt Wout toch in. „TELEFOON VOOR U, MENEER!” HOOFDSTUK VIII. De volgende dag was de wind wel wat bedaard, maar tevens weer naar het Zuidwesten gekrompen. Dat voorspelde niet veel goeds voor de naaste toekomst. Wout sliep die morgen langer dan gewoonlijk. Geen wonder! Na al de nachtelijke ervaringen! Toen hij beneden kwam, was vader al weg. En de schipper ook. „Waar zijn ze naar toe, moe?” vroeg Wout. „Naar het verongelukte schip”, zei moeder. „Had je mee gewild?” „Natuurlijk”, zei Wout, „waarom hebt u me niet geroepen?” „Je had toch niet meegekund, je moet toch naar school?” „Hè, naar school, ’t is Zaterdag immers!” „Och, ja, da’s waar ook, je hebt vrij hè. Nou, ze komen misschien wel gauw terug. Vader is met den schipper de schade opnemen, dan moet hij direct naar ’t kantoor telefoneren. Ze zijn al meer dan een uur weg.” Wout ging aan tafel zitten, daar stonden zijn boterhammen al klaar; hij vouwde zijn handen, sloot zijn ogen, bad. Toen zette hij zijn jonge sterke tanden in een dikke snee bruinbrood met stroop. „Zijn de vrouw en de kinderen nog niet wakker, moe?” vroeg Wout. „Nee, ’k hoor nog niets, maar ’k zal es gaan kijken en meteen een kop thee meenemen.” Truida kwam ook aan tafel zitten. „Wat flauw van jullie om me vannacht zo gauw naar boven te laten gaan. D’r komt een hele familie in huis en jullie laten me ijskoud slapen.” „Maar er is geen tweede slaper zoals jij”, gaf Wout terug. „We hebben je wakker gemaakt, maar beneden gekomen, sliep de juffrouw alweer en ze was ook weer het eerst op bed.” Truida mopperde nog wat en begon ook aan d’r boterhammen. Onderwijl ging moeder met drie koppen thee en drie beschuiten naar boven. Ze mochten wel iets hebben, de schipbreukelingen. Ze hadden zoveel doorgemaakt vannacht. „Goeie morgen”, zei ze opgewekt. „En hebben jullie geslapen?” De schippersvrouw niet erg; maar de meisjes „Hoe heten jullie? Dat heb ik nog niet eens gevraagd ”, zei moeder. „Ida en Jo”, zei de oudste. „Nou, lusten jullie een beschuit?” Of ze die lustten. Die kregen ze niet iedere morsen. En eretier hanten ze er in. Toen Wout klaar was en gedankt had, liep hij naar de waterkant. Och, wat was ’t water nog hoog. Het stond bijna op de wal. En nu was ’t eb. Wat zou ’t hoog worden als straks de vloed kwam. De uiterwaard aan de overkant van ’t Diepje stond nog vol. ’t Was een grote, uitgestrekte watervlakte, waarboven alleen de zomerkaden uitstaken. En daar aan de andere kant, aan de rivierzijde, daar lag het schip, dat losgeslagen was vannacht. Nu kon je ook duidelijk zien de weg, die de schipbreukelingen vannacht hadden moeten gaan om hier te komen. Och, och, dwars door ’t water ging het. Die zomerkade was niet meer dan een meter breed. Dat moet wel een angstige tocht geweest zijn, dacht Wout. Hij zag de roeiboot van vader nergens. Ze waren zeker om de uiterwaard heengeroeid om op het gestrande schip te kunnen komen. Toen keek Wout eens naar de lucht, zag dat de wind een draai genomen had. We zijn er nog niet, mompelde hij in zichzelf. „Ha! Wout”, zei er opeens een bekende stem achter hem. Wout keerde zich om en „Leen, jö, daar had je vannacht bij moeten zijn, noodweer was het.” „Heb je gevaren vannacht?” vroeg Leen ongelovig. „Nou, ’t Diepje over; jö, wat stormde het. ’t Water woei uit ’t water.” „Wat is er dan gebeurd?” Wout vertelde ’t hele verhaal. „Zijn jullie niet op geweest?” vroeg hij ten slotte. „Ja, even”, zei Leen, „maar ons huis is sterk en wij slapen beneden.” „Mag ik die mensen ook eens zien?” vroeg hij toen aan Wout. „Kom op”, antwoordde deze, „maar oppassen, hoor, als je te strak kijkt, zie je ze niet meer.” Even keek Leen zijn makker aan, toen lachten ze allebei en gingen naar binnen. „’t Zal van de toestand aan boord afhangen, wat we moeten doen”, hoorden ze juist de schippersvrouw zeggen: „Als het schip ongevaarlijk zit, gaan we weer aan boord.” Wout en Leen bleven een ogenblikje binnen, toen gingen ze weer naar buiten. Wat moesten een paar stevige Hollandse jongens binnen doen, als er avontuur in de lucht zat? Toen ze weer bij de schoeiïng kwamen, draaide de „Witte” met vader en den schipper voor de wal. De schipper keek wat somber, Wout merkte het dadelijk. „Waarom heb je mij niet meegenomen, vader?” vroeg Wout. v „Jö, jij sliep nog zo lekker, toen we weggingen. Ik kon ’t niet over mijn hart verkrijgen je wakker te maken.” Vader en de schipper gingen naar binnen. Wout en Leen volgden. „’k Heb geen goed nieuws, vrouw”, zei de schipper, zodra ze binnenkwamen. „Hoezo?” vroeg zijn vrouw. „’t Schip is doormidden gebroken!” „Gebroken? Zat-ie dan zo slecht?” „Hij is op een smalle zandbank geschoven en toen ’t water viel, is-ie gebroken.” „Nou kunnen we voorlopig niet varen. De roef zit toch niet onder water?” „Nee nog niet, maar als er weer een storm komt...” „Waarom heb je mij niet meegenomen, vader? „Maar onze spullen dan?” „We zullen er vandaag enkele dingen uithalen en de rest maar ’t zal toch niet iedere nacht stor¬ men?” /. „Dus ik kan met de kinderen niet naar boord terug?” vroeg de vrouw. „Nee, daar moeten we iets anders op vinden. Als je eens naar Jo in Dordt ging?” „Jullie kunnen gerust een poosje hier blijven, hoor”, mengde moeder zich in ’t gesprek. „Dat weten we wel en we zijn je altijd dankbaar voor je gastvrijheid, maar we kunnen hier toch niet meer aan boord, ’t Schip moet gelicht worden en dan naar de werf gesleept. Eerst als ’t gerepareerd is, kunnen we weer gaan varen. Daarom lijkt ’t me het beste, dat mijn vrouw met de kinderen naar haar zuster in Dordt gaat en als je er geen bezwaar tegen hebt, dat ik dan nog wat blijf. Ik moet nu het kantoor i) op gaan bellen en dan zullen er wel mensen komen, ook van de verzekeringsmaatschappij en dan moet ik hier zijn. Mijn vrouw en de kinderen kunnen heel goed naar haar zuster gaan. Die heeft een grote fruitzaak in Dordt en geen kinderen. Die zal ’t wel prettig vinden als ze komen. En haar mgn ook.” „Dus zullen we dat afspreken?” vroeg de schipper weer aan zijn vrouw. „Dan ga ik even bellen!” „Ja, dat moet dan maar”, zei de vrouw met een zucht. O, ze vond ’t wel prettig naar haar zuster te gaan, ze zou er met open armen ontvangen worden, dat wist ze wel, maar haar schip, haar mooie roef, haar meubeltjes. „Fijn! Naar tante Jo!” jüichten de twee meisjes. „Ga je daar zo graag heen?” vroeg moeder. „Nou”, antwoordde Ida, „daar is zoveel fruit en we mogen er zoveel van eten van tante Jo. Echt hoor!” i) De schipper was een „zetschlpper”, d.w.z. het schip was van een rederij, waarvoor de schipper voer. De grote mensen lachten. En Wout en Leen lachten ok. Wat een leuk meisje was dat. Ze keek zo pienter iit haar donkere oogjes. Zo werd dan besloten. „Wout, ga jij even met den schipper naar ’t post:antoor?” vroeg vader. „Mag Leen mee ?” vroeg Wout. „Van mij wel”, zei vader en hij keek vragend naar len schipper. „Van mij ook, hoor”, zei deze. „Nee, ik ga onderwijl thuis vragen of ik straks nee ™ag naar ’t gezonken schip”, zei Leen. En weg •ende hij. Zo ging dus Wout alleen met den schipper naar iet postkantoor. Onderweg kwamen ze meester De Waard tegen. Die knikte veelbetekenend. Er was iets van trots in Wout, toen hij zo naast den schipper voortstapte. „Je hebt gelijk gehad gisteren, Wout”, zei meestér, terwijl hij den schipper groette. „Ja, meester”, zei Wout en hij kreeg een kleur. „Er zijn toch geen ongelukken gebeurd vannacht? Vanmorgen werd me zo iets verteld” en de meester keek naar den schipper. „Ja, meester, er is een kast gestrand en de knecht is verdronken. Maar we moeten naar ’t postkantoor , zei Wout er vlug achteraan, toen hij zag dat de schipper al doorliep. „Vertel het me later maar es Wout”, zei meester nog en hij ging zijns weegs. Wout holde achter den schipper aan en had hem spoedig weer ingehaald. In het postkantoor gaf de schipper nummer en adres op van het scheepvaartkantoor, dat hij opbellen moest en toen wachten maar. Tegen een der wanden stond een bank. Wout ging er op zitten. De schipper liep wat heen en weer. Hij was te onrustig om te gaan zitten. Wout keek intussen eens rond. O, daar had je die plaat weer, waarop een moeder stond met haar twee kinderen, wier borst en rug door een dokter beluisterd werden. Zo’n eerwaardige dokter was dat en die moeder had zo’n zwart kalotje op. D’r waren nog wel vrouwen op het dorp, die er zo een droegen. Moeder niet meer. Onder de plaat stond: ,,G!oed zo, moeder, laat uw kinderen onderzoeken voor het te laat is.” Wout wist wel waarvoor dat onderzoeken was, hij kwam zo vaak in het postkantoor om postzegels te kopen of een postwissel weg te sturen. En Wout kende ze wel, de tentjes, waarin de zieken lagen, dagen, weken, maanden, jaren soms. Hij moest er wel es aan denken, hoe erg dat was. Nooit te kunnen spelen en springen, nooit te kunnen varen en naar school gaan, altijd maar, dag in dag uit in zo’n tentje te liggen. Nee, daar moest je niet aan denken en toch waren er nogal wat van zulke tentjes op het dorp. Er rinkelde een belletje. Een der mannen van het postkantoor liep naar een hoek van het vertrek, even was het stil, toen riep hij aan den schipper: „Telefoon uit Rotterdam, meneer. Gaat u daar maar in de cel.” De schipper verdween in de cel. Hè, Wout had best ook es mee gewild, om te zien hoe zo’n cel er uitzag. Wat voor een geheimzinnig ding zou dat zijn, waar je zo maar in kon praten met iemand helemaal in Rotterdam? Die woorden vlogen door de draden langs de weg. Soms konden de „telefoonpalen”!) brommen. Dan gingen er weer gesprekken door de draden, zeiden ze. Wout wist beter. Ze gingen vaak b.v. op Zondagmiddag wandelen naar opa en opoe, die in het dorp naast ’t hunne woonden. En als dan de palen weer bromden, zei vader: „We krijgen een Zuië wind, Wout” of „We krijgen ander weer” en dat betekende slecht weer. En ’s winters: Dan betekende het: ’t Is weer uit met de vorst. We krijgen dooi. Nou, ’s winters had Wout ook vaak gebromd wanneer die telefoonpalen bromden. Want schaatsenrijden kon hij en hij was er dol op. De schipper bleef een hele poos weg. Ah! Daar kwam hij. Nu maar weer naar huis. Nee, toch niet. „Nu moet ik mijn schoonzuster in Dordt nog opbellen, Wout”, zei hij. Hij had nummer en adres al opgegeven en nu maar weer even wachten. Wout werd een heel klein beetje ongeduldig, maar dat mocht je niet laten merken! Toen de schipper ook met zijn familie in Dordt i) De jongens op het dorp van Wout spraken nooit van telegraafpalen. Vreemd was dat! gesproken had en hij weer uit de cel kwam, zei hij: „Ziezo, Wout* dat is in orde. Ze kunnen vandaag al komen. En ik blijf een dag of wat bij jullie. Vind je ’t goed?” /' „Nou”, zei Wout, „best”. Dat was weer es iets anders dan de gewone sleur van alledag. En nu naar huis. Want nu kwam er iets moois. Hij zou immers met den schipper in diens jol naar het verongelukte schip varen? ’n Fijne tocht beloofde dat te worden. VERDIENEN AAN EEN STORM. .HOOFDSTUK IX. ’t Moet Zaterdagmorgen zijn en je moet vrij hebben. Dan moet je aan ’t water wonen en aan de andere kant van de uiterwaard moet een doormidden gebroken schip liggen. En dan moet je met den schipper van het verongelukte vaartuig mee mogen varen er heen. En dan moet er een halve storm staan op de rivier en o, dit werd een tocht om van te water¬ tanden voor een echten schippersjongen. Wout danste van vreugde. Leen was er niet zo wild over als Wout. Hij had van zijn vader verlof gekregen om mee te gaan. Maar de wind woei nog hard door de bomen achter ’t huis en de rivier zou nog wel onstuimig zijn. Maar hij wilde niets van zijn onrust laten blijken aan Wout. Dat doe je niet natuurlijk. En toch „Mogen wij roeien, schipper?” vroeg Wout, toen de schipper de jol van de wal stootte. „Gerust, hoor, als je maar niet te wild doet”, zei deze. „Vooruit, Leen, jij die riem!” commandeerde Wout en greep de andere, begon meteen te trekken. Nog geen seconde later lag hij achterover in de jol. Wat was dat nou? De schipper lachte. „Ik dacht dat jij zo’n roeier was”, zei hij. „Ja”, zei Wout en hij schaamde zich geducht. Leen had nog geen trek aan zijn riem gedaan, dus die had alle gelegenheid om Wout mee uit te lachen. Wout keek naar Leen, zag zijn lachend gezicht en zei grimmig: „Wacht maar jochie, direct ga jij ook.” En Leen ging. Ook hij belandde vóór in de boot en bleef even de wolken bestuderen. Nu was ’t Wout’s beurt om te lachen. „ Jullie zijn zeker niet gewend om met een jol te roeien ?” vroeg de schipper. „Nee”, zei Wout, „maar daarom willen we ’t graag leren.” Ze gingen weer op de roeidoft zitten en probeerden het opnieuw en nu voorzichtiger. Nu ging het. Je moest er even de slag van te pakken hebben. Deze roeispanen lagen niet zo rustig in de dollen als die van een platte vlet, waarmee Wout gewend was te roeien. Ze draaiden rond in je handen en net als je dan trekken wou, gleed de roeispaan met de platte kant door en uit het water en. je smakte door je eigen ruk achterover. Maar de jongens wisten het nu. In ’t Diepje ging alles prachtig verder; langs de lange dam, die ver in de rivier lag, viel ’t ook wel mee. Alleen was ’t oppassen, dat je niet mee stroomaf ging. Maar toen begon het. Zo’n jolletje is toch maar een wankel ding- en Leen keek al wat bedrukt, toen ’t. begon te schommelen. Maar hij zou nog iets anders beleven. Hoe meer ze de rivier naderden, hoe meer de windgolven over de ondergelopen krib begonnen te lopen. En telkens botsten ze tegen de jol aan. Dan wipte ’t ding omhoog en Wout zei: „Hup, daar gaat-ie weer voor niks!” Wout genoot, ’t Ging weer in hem zingen; het lied van het water op de maat van de golven. Wout veerde mee op die maat. Vooruit maar. Daar had je er weer een. Hup! De boot kreeg weer een ferme stomp van zo’n golf. En Wout roeide en zong. Toen kwam daar „van boven”1) een losse sleepboot aflopen. Dat was heel gewoon. Dat gebeurde zo vaak op de rivier en vooral nu, Zaterdag. Hij boorde zijn spitse kop dwars door alle golven heen, die eenvoudig in tweeën gesneden werden. Aan weerszijden botste een helft toornig weg, wit schuim hoog opgooiend. Die helft werd weer een nieuwe golf, die er nog enkele achter zich aan sleepte; hoe verder hij van de boot verwijderd raakte, hoe meer aanhang hij kreeg. En dat hele legertje golven ging nu op eigen gelegenheid, dwars over de golven van de rivier heen naar de y/al. Kolossaal, wat liepen ze hoog op. Twee van die waterbonken op elkaar, dat was een toren van water. Wee het bootje, dat er tussen verzeild raakte. Wout zag ze komen, zag ook, dat ze zo doorroeiend precies op de kop van de krib die golvenruzie zouden moeten kruisen. Er kwam iets van onrust in zijn hart. i) Dit betekent: met de stroom mee. Water en -wind 5 Eïij kende dat wilde spektakel op de koppen der kribaen. Maar hij zei niets. Hij wilde zich niet bang tonen. Ms er gevaar dreigde zou de schipper het trouwens vel zeggen ook. Die zat rustig op de achterdoft en ceek over de rivier. 0611 derde £olf deed tem weer op de buidelling belanden. En Leen? Leen merkte er niets van, tot de boot om de kop van de krib schoot en precies in ’t hevigst rumoer door de vechtpartij der golven moest. Er was geen ontkomen aan. De jol kreeg opeens een geweldige stoot, die hem hoog ophief en vervaarlijk schuin neerplofte. Leen z’n riem schoot uit zijn handen en de roeier zelf belandde voor de tweede maal op de „buidelling”1). En toen Een tweede golf hief zijn toornige kop hoog en dreigend, botste tegen de jol aan; deze kon niet gauw genoeg op zij schieten en de hele kop van de golf kletste over de rand en binnen boord. Leen kreeg de volle laag over zich heen. „O, o, we vergaan!” gilde hij, met zulk een angst in zijn stem, dat Wout er van rilde. Leen krabbelde half huilend overeind, maar een • derde golf deed hem weer op de buidelling belanden. Gelukkig was die niet zo hoog, zodat er geen water binnen boord kwam. Toen waren ze buiten het ruziegebied. De stroom had zich over hen ontfermd en hen er uit gedragen. De schipper lachte, lachte maar. Hij zag den overeind krabbelenden Leen; hij zag het witte gezicht van Wout en zei: „O, o, jullie moeten toch nog heel wat leren, eer je echte schippers bent.” De kleur kwam weer in Wout’s gezicht terug en hij zei: „Wij zijn niet gewend in zo’n jol te varen, dat is alles.” „Maar we hebben toch aardig wat water binnengekregen. Ben je erg nat, Leen?” „Nee, ’t gaat nogal”, antwoordde deze. „Ik dacht dat we vergingen.” In deze woorden trilde de doorgestane angst nog na. i) Houten vloertje in de boot. Het goede woord is buikdenning. X „We vergaan zo gauw niet, hoor. En al slaat de jol vol, dan blijft-ie toch nog drijven.” „Ik geloof, dat zo’n ding veel gauwer vol slaat dan een vlet, zoals vader heeft”, vond Wout. „Niks van aan, hoor. ’t Is juist andersom, ’t Lijkt wel of jij gelijk hebt, omdat een jol veel beweeglijker is dan een vlet, maar in werkelijkheid kun je er op het ruwste water mee varen. Dan had je er vannacht bij moeten zijn !” Dit was voorlopig het einde van het gesprek. De schipper verviel in gepeins over de doorgestane ellende van de afgelopen nacht en Wout en Leen trokken de jol hotsebotsend over de golven naar het verongelukte schip. Leen was gelukkig niet tot op zijn huid nat; de buidelling voor in de boot, waarop hij terechtgekomen was, lag iets hoger dan die midden in de jol, zodat hij niet in het water was blijven liggen. En de boot was gauw weer droog gehoosd. Ze kwamen aan het verongelukte schip. Tjonge, wat lag het raar. En ongeveer in het midden was het doorgebroken. Het voor- en het achtergedeelte lagen dieper, door het middenschip spoelde het water, spoelden ook vaten en kisten van de lading. „Wat zit er in die kisten?” vroeg Wout aan den schipper. „Pruimen”, antwoordde deze. „En in die tonnetjes ?” „Dat is vet. Ja, we hadden een tamelijk kostbare lading aan boord. En als dat nou lang in ’t water ligt, is het bedorven ook.” Er waren ook kistjes en vaatjes uit het schip gedreven; die lagen nu hier en daar op de oever en tussen het gelende riet verspreid. De schipper ging in de roef en bleef er een poosje. „Vooruit Leen, wij gaan alvast vissen”, zei Wout en roeide met de jol naar de wal, waar de kistjes en tonnetjes lagen. Samen pakten ze zo’n tonnetje beet en werkten het binnen boord. Mooi, dat ging. Toen nog een tonnetje. Ook dat kwam binnen boord. Zo werkten ze een poosje, tot de schipper weer aan dek kwam. „Mooi zo, dat is goed werk!” riep hij. „Ik denk dat er wel een mooie beloning voor het vissen zal komen.” Hé, nog een beloning ook ? Daar hadden de jongens niet eens aan gedacht, ’t Spreekt toch vanzelf, dat je iets van een ander, dat in ’t water ligt, direct gaat vissen. „Zullen we ze allemaal oppikken, schipper?” vroeg Wout. „Vanmiddag gaan we de hele middag vissen”, antwoordde de schipper „en jullie krijgt van ieder kistje en tonnetje vijf cent.” Wout keek Leen en Leen keek Wout «ati, Vijf cent van ieder kistje en van ieder tonnetje, dat ze zo maar even uit het water lichtten. Dat was nog es wat. Dat werd een heel kapitaal als ze een poosje werkten. Water en wind 5* „Dan vraag ik de boot van buurman er bij”, zei Wout, „dan doen we nog meer.” Toen voeren ze weer naar Wout’s huis terug. ’t Werd een prachtige middag. De schipper ging in zijn eigen jol naar het schip, de jongens mochten de boot van buurman zolang hebben. „Denk er om, ik krijg een aandeel in de winst”, had buurman gezegd. „In orde, hoor, tien procent”, zei Wout heel geleerd. Nou, daar wou buurman het wel voor doen. En ze visten, visten, vergaten alles om zich heen, telkens ontdekten ze weer een vaatje of een kistje, soms heel ver van het verongelukte schip, ’t Was of ze goud visten. Toen ze er een veertig hadden, voeren ze met een volle lading naar huis en kwamen leeg terug. Het feest begon opnieuw. „Dat is beter dan schoolgaan, hè?” zei Wout tegen Leen, terwijl hij met zijn mouw het zweet van zijn gezicht wiste. „Nou”, vond Leen en hij werkte alweer verder. En toen het avond werd en donker hadden ze ruim honderd zestig kistjes en tonnetjes opgepikt. „Ieder vier gulden verdiend”, zei Leen. „Sjonge, wat een geld!” „Wat doe jij.er mee?” vroeg Wout. „In mijn spaarpot natuurlijk”, antwoordde zijn makker. „Nou, ik ook”, vond Wout. Toen de Maandag er op de directeur van het kantoor, waarvan het verongelukte schip was, zelf kwam, kregen ze ieder vier gulden prompt uitbetaald. Wat een meevaller. Wie had kunnen denken, dat je aan zo’n storm nog zoveel verdienen kon! het water kan zo ontzettend WREED ZIJN. HOOFDSTUK X. ’t Is ruim een week later. Er is heel wat gebeurd deze week. Er is een hijsbok gekomen, die heeft de twee delen van het verongelukte schip opgenomen in zijn sterke armen en meegevoerd naar Rotterdam, waar ze op de helling gezet zijn, om weer aan elkaar gemaakt te worden. De schipper is ook weer vertrokken en de rust is weergekeerd in het huis van Wout. Wout heeft van de hele hijspartij niets gezien. Hij zat op school. O, hij zou wel graag met vader meegegaan zijn, om het alles mee te maken, maar dat ging nu eenmaal niet. Daar gaf de meester geen vrij voor. Wout was er wel een beetje verdrietig om geweest. Waarom moest hij nu altijd schoolgaan, terwijl andere jongens van zijn leeftijd reeds als knechtje bij een schipper voeren? Waarom? Omdat vader het zo wilde. Vader wilde niet dat Wout ook schipper werd. „Jij moet maar leren, Woutje”, had vader gezegd en van dit plan was hij aiet af te brengen. „Ik heb altijd moeten sjouwen bij nacht en ontij en ik heb nog een gevaarlijk bestaan, jij moet maar aan wal blijven; schoolmeester worden. Dat is fijn werk. Dan ben je altijd meneer en dan behoef je niet te otteren1) „Niet te otteren”, meesmuilde Wout. Alsof hij dat leren nou zo fijn vond. Nee, vechten met wind en golven, sturen een schuit, die overhelde onder de druk van de windvlagen, dat was veel fijner. Je handen gebruiken! Hij keek weleens naar vaders stevige handen, die van binnen hard waren van ’t werken. En bovenop bruin van het weer. Schoolmeester worden. De hele dag in zo’n lokaal zitten met een troep bengels, die vaak nog ongehoorzaam waren ook. Nee, dat leek Wout helemaal niet. Maar wat vader wilde gebeurde, dat wist Wout wel. Eb daarom berustte hij er in en hij dacht: Later, als ik groot ben, dan kan ik immers nog altijd schipper worden! Toch wilde vader Wout wel graag een plezier doen. Vader hield van zijn Wout, zijn flinken, sterken jongen. Vader wilde hem ook een plezier doen, door hem geen schipper te laten worden, maar dat zou Wout later wel begrijpen. Dat snapte hij nu nog niet. Vader zag veel verder dan zijn Wout. „Wout ga je mee?” vraagt vader. ’t Is vier uur. Wout is net thuis uit school. Vader gaat op de roeidocht staan, zet zijn i) Otteren is zwaar werk doen. verrekijker voor de ogen en zegt: „Er komt nog een sleep op. Ik ga er nog even heen.” „Nou”, zegt Wout en met een sprong ishij inde boot. v. „Ga dan maar aan moeder zeggen, dat we nog even weggaan.” Wout is alweer op de wal, rent naar huis en roept naar binnen: „Ik ga met vader mee, hoor moe!” „Goed hoor. Voorzichtig doen!” roept moeder terug. ’t Gebeurt wel vaker, dat Wout na schooltijd nog met vader meegaat en „Voorzichtig doen”, zegt moeder altijd. Moeder weet wel, dat vaders bedrijf niet zonder gevaar is. Daar gaan ze dan. Wout mag roeien. Hij trekt aan de riemen, dat ze buigen. Vader heeft een sigaar aangestoken, iets wat hij alleen ’s avonds doet en zit op een der kisten te kijken. Hij kijkt naar Wout, die daar zo ferm aan de riemen trekt, hij kijkt over de uiterwaard naar de sleep, die langzaam nadert. Dan staat bug op en opent een der kisten tegen het zijboord van de boot en kijkt welke voorraad hij nog aan boord 'heeft. Met een tevreden gelaat doet hij de kist weer dicht, ’t Gaat goed met de handel. Hij is vandaag al een keer naar huis gekomen om nieuwe voorraad in te slaan. Dat gebeurde niet elke dag. Het was een goed teken. De schippers mochten Van Wel. Hij bediende hen keurig, zijn boot zag er altijd kraakzindelijk uit, van binnen en van buiten. Dat kon je lang niet van alle parlevinkers zeggen! Wout trekt de boot kort langs het gelende riet, precies zoals hij het vader altijd ziet doen. Hij weet wel, waarom vader dat doet. Daar vlak langs het riet loopt geen stroom; daar schiet je harder op. Dan komt de boot op de grote wijde vlakte van de rivier. Op de kop van de krib neemt de stroom haar en trekt haar mee naar beneden. Maar dat geeft niet. Straks trekt de sleep hen wel weer naar boven. Je sleept voor niets! ’t Is stil in de natuur. Er is haast geen wind. De rivier is vlak, de lucht bewolkt, alleen in het Westen is een smalle streep wit licht. Daar gaat de zon onder en neemt nog even afscheid door een dunnere wolkenlaag. Wout plonst een beetje met de riemen. Hij kijkt eens naar de oever. Daar heeft vorige week het verongelukte schip gezeten, hier hebben de schippers in die verschrikkelijke nacht geworsteld om hun leven; hier is een jonge man, de knecht, door een felle stormvlaag overboord gestormd en verdronken Je kunt je dat niet voorstellen nu, op zo’n gladde, onbewogen rivier. Opeens Wout schrikt. „Vader!” is al wat hij zeggen kan. Vader heeft alle aandacht voor de sleep, hij wil juist zeggen: „Een beetje naar ’t Zuiden roeien, Wout, vóór de sleep heen.” Maar hij zegt het niet. Hij kijkt opeens naar zijn jongen, die zo vreemd doet. Waar schrikt die jongen zo van? „Wat mankeert jou?” vraagt vader verwonderd. »Daar ”, wijst Wout in het water, dicht bij de boot. Vader kijkt ook en ook door hem vaart een huivering. Daar komt heel langzaam naar de oppervlakte een man. Uit de donkere, grauwe diepten van de rivier komt hij opwaarts zweven. Niets aan hem beweegt. Hij is als iemand, die lang en vast geslapen heeft en nu heel langzaam tot de werkelijkheid terugkeert. En toch Ze weten het wel, vader en Wout, het is geen slaper. Hier is negen dagen geleden in zwarte stormnacht een jong leven uitgedoofd. Negen dagen lang heeft het water zijn prooi behouden; nu geeft het hem terug. Vader en Wout moeten maar kijken naar de grote majesteit van dit stille opwaarts zweven. Wout is bleek geworden. Zijn benen beven. O, hij heeft al veel meegemaakt in zijn jonge leven, maar dit nog niet. Eindelijk verbreekt vader het zwijgen. „’t Is de knecht, Wout. We moeten hem vissen.” Wout kijkt even naar vader. Zo vreemd-schor heeft zijn stem nog nooit geklonken. Het lichaam drijft vlak langs de boot. Het hoofd is voorovergebogen, als wilden de ogen nog blikken in de donkere diepten, vanwaar het kwam, als had het met moeite afscheid genomen van de grote stilte daar beneden. Zwijgend brengen vader en Wout den verdronken knecht binnen boord. Ze leggen hem in de kop van de boot, maar voor vader zijn zeiltje er over uitspreidt, moet hij even kijken in het jonge gelaat. Welk een diepe vrede ligt er over. ’t Is of de mond zelfs nog glimlacht. Er is geen spoor van angst, van worsteling. „Hij heeft geen bange dood gehad, Wout”, is ’t enige wat vader zeggen kan. Zacht spreidt hij het zeiltje er overheen. Wout zwijgt. Hij kan niets zeggen. Zijn hart is vol, boordevol leed om dien jongen schipper. En dan dan staat het in volle duidelijkheid voor hem, dat het water zo ontzettend wreed kan zijn. Over de rivier klinkt plotseling een hoomstoot. Vader en Wout kijken, waar dat geluid vandaan komt. De sleep, die het doel was van hun tocht, vaart voorbij. En op een der schepen staat een schipper. Hij steekt de vuist tegen hen op. Vader staat rechtop in de boot, spreidt bei zijn armen uit, trekt bei zijn schouders op, ten teken van volslagen onmacht en mompelt: „’t Kan niet.” Maar de schipper zal dit wel niet begrijpen. Hij is boos, omdat de parlevinker op wien hij gerekend had, hem zo maar in de steek laat. Een volgende reis mag die parlevinker niet meer aan boord komen. Hij is hem als klant kwijt. Van Wel weet het en het stemt hem droef. Hij gaat op de roeidocht zitten, keert met zachte riemslag de kop van de boot naar de wal, kijkt naar Wout en zegt dan toonloos: „Meedoen, Wout.” Wout duwt tegen de riemen. O, hij zou er nu wel heel hard tegen willen duwen, om de pijn van het leed in zijn borst te verwerken, maar hg durft niet. Er moet zwijgen zijn nu. Dit zwijgen mag niet verbroken worden door luidruchtige riemslagen. De roeiboot glijdt uit de stroom in het rustige, vlakke water tussen de kribben. En alleen als ze uit de neer in de stroom schieten op de kop van een krib, is er even wat gerucht van tegenwerkend water. De sleepboot die voorbijgevaren is, stoot een dikke zwarte rookwolk omhoog. Wat hogerop drijft de wolk vlak uit, trekt langzaam weg en blijft even boygn de horizon als een zwarte veeg kleven: een donkere sluier over het stille leed. Als de „Witte” zacht het Diepje inglijdt, zinkt de schemering over de lage uiterwaarden ’T VERLANGEN, DAT NEET UITDOVEN KAN. HOOFDSTUK XL Twee dagen later. Op de schoeiïng aan de waterkant zit Wout. Hij is zo juist uit school thuisgekomen. Hij schijnt iets of iemand te verwachten, want hij kijkt maar aldoor strak in één richting. Hij kijkt naar de monding van het Diepje daar, waar het op de rivier uitkomt. Verwacht hij misschien een schip of een roeiboot? Vaders roeiboot stellig niet, want die ligt voor de wal. ’t Is wel een ongewoon uur voor vader om thuis te zijn. In de regel is hij op deze tijd op de rivier om te verkopen. Een bepaalde tijd van eten kan vader er niet op na houden. Als ’t druk is op de rivier ga je daarvoor niet naar huis. Eerst werken en dan eten, denkt vader en zo gebeurt het wel, dat hij van ’s morgens zeven uur tot ’s avonds vijf niet eet. Maar, daar kan hij wonderwel tegen. Nu is vader echter thuis. Er is iets bijzonders op het dorp vandaag. „Daar komt-ie”, mompelt Wout opeens. Door de bocht in het Diepje komt statig en langzaam een groot grijs motorjacht aanschuiven. Het jacht vaart voorzichtig; het Diepje is niet breed. Een mooi jacht, denkt Wout. Als het dichterbij gekomen is, leest hij „Adelaar” op de kop. „Dat is-t-ie”, mompelt hij nog eens. Voorop de motor staat een man in ’t zwart; in de stuurkast staat een jonge schipper. De kleine vlag achterop waait halfstok, teken van rouw. Als de motor dicht bij Wout gekomen is, slaat de schroef achteruit. Weldra ligt ’t vaartuig geheel stil. Wout tikt aan zijn pet en zegt: „Dag, dominee.” „Dag, Wout”, zegt de man-in-’t-zwart. „Zit je al naar ons uit te kijken?” Na wat heen en weer manoeuvreren ligt de motor voor de wal. Wout heeft de „Witte” wat op zij gelegd, zodat het jacht geheel tegen de schoeiïng kan liggen. Dan kan het voorbijvarende schepen niet hinderen, De dominee stapt aan wal en ook de jonge schipper. Wat zouden ze komen doen? Het motorjacht vaart toch in de regel niet hier? Gewoonlijk vaart het heen en weer in de Rotterdamse havens en de schippers noemen het de evangelisatieboot of de kerkboot. Wil dominee hier kómen preken? Maar ’t is toch geen Zondag? Nee, de dominee, de schippersdominee komt hier geen kerkdienst houden midden in de week. Hij komt voor iets heel anders, iets heel droevigs. De dominee en de jonge schipper gaan met Wout naar binnen. Daar ziin ook de schiDner en de vrouw van het vaartuig, dat in de stormnacht strandde en brak. Een uurtje later gaat Wout weer de smalle weg, waarlangs de zware donkere kastanjebomen staan. Daar, op zij, staat het grote ijzeren hek. „Rustplaats der doden” leest Wout en het jaartal 1821. Voor dit hek heeft hij meermalen gestaan, als hij een boodschap moest doen voor vader en de weg langs het kerkhof leidde. Hij ziet weer het bekende witte beeld met het afgeslagen hoofd. Dat hoofd is er afgeslagen, omdat de dorpelingen er ’s avonds niet langs durfden, vertellen de jongens elkaar. Vader heeft het anders aan Wout verteld. Het is het teken van het verbroken leven, heeft vader gezegd. Er is nooit een hoofd op het beeld geweest. De beeldhouwer heeft het met opzet zo gemaakt. Wout wandelt het kerkhof op met vader, moeder, den schippersdominee, den stuurman van het motorjacht, den schipper en de vrouw van het verongelukte schip. Het is een moeilijke gang voor hen allen. Eergisteren is hij gevist, de knecht, wiens jonge leven zo plotseling afgesneden werd en nu wordt hij begraven. Familie is er niet, maar de aanwezigen van het vreemde dorp zullen hem de laatste eer bewijzen. En als langzaam de blanke kist neerzakt in de groeve, diep, al dieper, onzichtbaar, en op de bodem van het graf rust, treedt de schippersdominee naar voren. Woorden van innige deelneming spreekt hij en er is grote droefheid in zijn stem als hij gedenkt de jeugd van den jongen schipper, maar allengs wordt de klank van zijn stem mipder somber. En er is zelfs iets van juichen in, als hij besluit: „Willem, toen we de laatste maal afscheid namen, heb je gezegd, dat je na de reis belijdenis des geloofs wilde afleggen. Toen heb je me verteld,. dat je het eigendom van Christus was. Nu mag je je belijdenis uitzeggen, uitjubelen aan den Here Jezus zelf, dien je nu ziet van aangezicht tot aangezicht. Je hebt het aan mij willen zeggen, nu mag je het zelf zeggen aan Hem, die je voor eeuwig aangenomen heeft als Zijn kind. Hier heb je gevaren in storm en noodweer, hier is je levensschip ondergegaan in stormvlagen en bruisende golven. Op de Godsrivier vaart je schip voor altijd veilig. Daar is geen storm, daar zijn geen golven meer, die het met ondergang bedreigen, daar vaart het vredig in ’t eeuwige, blijde licht dat van Gods aanzicht straalt.” De stem van den dominee klinkt wijd en krachtig over de dodenakker. Het is geen stem van droefheid meer, het is een juichen, zoals alleen Gods kinderen juichen kunnen, omdat de dood verslonden is door de overwinning van Gods Zoon. En als de dominee zwijgt, is er de grote ontroerende stilte over al de luisterenden; alleen de wind ruist zacht door de hoge iepen. Er gaat een huivering door Wout als hij kijkt naar het geopende graf. Ja, ’t is wel waar, dat de knecht nu voor eeuwig gelukkig is, maar toch er is strijd in Wout’s ziel. Even is er ih hem een grote afkeer van schipper-worden, maar dan ontvlamt toch weer het verlangen naar het water. En dat verlangen wint het van de afkeer van dit ogenblik, omdat het leeft in hem, sterk leeft en niet te blussen is. Dit verlangen kan niet uitdoven in hem en zal niet uitdoven zolang hij leeft. Tn iederen rechtgeaarden schippersjongen leeft het, en geen gevaar, geen stormvlagen, geen golfbonken met wit-grimmige koppen vermogen het geheel uit te roeien, omdat het niet sterven kan. Het water trekt, onweerstaanbaar. Hoor, de mensen rondom de groeve gaan zingen. Hoor, de mensen rondom de groeve gaan zingen. Wout kent dit lied: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven.” Het klinkt vreemd en ijl op het wijde kerkhof en als het uit is dan dan klinkt plotseling fors en geweldig de stem van den dominee: „Maar ’s Heren gunst zal over die Hem vrezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen.” Dat is het machtige woord van God zelf, dat als een grote troost en blijheid daalt in de harten van alle aanwezigen, daalt ook in het hart van Wout. En als hij het kerkhof verlaat is de droefheid weg uit zijn ziel en is er de stille vreugde gekomen, om het heerlijke leven, dat God Zijn kinderen geven zal. Door die vreugde kan weer het verlangen in hem overwinnen, want het water trekt. INHOUD. Hfdst. Pag. I. Wie is Wout van Wel? 5 n. Wie is Leen Verheul? 8 HL \yie is Van Wel? En wat is de „Witte”? ... 12 IV. In de schemering over de stormachtige rivier 18 V. Als de dakpannen neerploffen 26 VI. De ankerketting breekt 34 VII. Naar het licht, dat lokt 42 Vin. „Telefoon voor u, meneer!” 51 IX. Verdienen aan een storm 61 X. Het water kan zo ontzettend wreed zijn 70 XI. ’t- Verlangen, dat niet uitdoven kan 77