ACHTER HET HOGE DUIN ACHTER HET HOGE DUIN DOOR M. A. M. RENES-BOLDINGH GEÏLLUSTREERD DOOR C. LEEFLANG-OUDEN AARDEN TWEEDE DRUK A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM Achter het hof e duin. Het huis staat op een duin. Niet op het hof e witte duin, maar op een gewoon zandheuveltje. En het duin en het huis staan samen in de zon. In de volle, warme morgenzon. De zon schijnt op het gras en op de bonte bloemen. De paardebloemen en de kamillen lijken wel gouden sterren. Ze doen hun best, om even sterk te geuren als de zaaibloemen in de tuin. De lucht is al diep-blauw. En de huizen kijken zo vrolijk, alsof ze feest gaan vieren. Ja, de zon maakt de hele wereld mooi. Je kunt werkelijk wel van een zonnefeest spreken, vandaag. Niet ver weg is de zee. Als je stil bent, hoor je hem zingen. Soms is de stem van de zee luid en boos. Dan staat er storm op de kust. De golven krijgen witte koppen en springen over elkaar heen naar het strand. „Hoor, hoe de zee te keer gaat," zegt moeder. En vader bidt voor de mensen, die met hun schepen op het grote, wilde water zijn. Maar nu schijnt de zon en er is haast geen wind. Het is nog zomer, 't Is grote vacantie. Alle kinderen mogen spelen, de ganse dag. Ruut zit voor het huis op een kluitje gras. Hij wil niet spelen. Hij is boos. Heel erg boos. Zijn ogen zien donker en zijn onderlip steekt ver vooruit. Met een stokje slaat hij het gras kapot. Die arme vrolijke grasjes! Ze kunnen zich niet eens verdedigen! Een Met een stokje slaat hij het gras kapot. spin vlucht haastig weg. „Ik schrik me dood," moppert de spin. „Wat een vreselijk kind is dat; bijna een moordenaar." Weg is hij al. In een zandgangetje gevlucht. Ruut geeft hem een mep achterna, 't Zand stort in; ’t spinnehol is verwoest. „Net goed," denkt Ruut. „Ruut, ben je boos?" vraagt Trees. Trees is het dienstmeisje. Ze is op de fiets naar het dorp geweest. Boodschappen doen. Een tas met groente hangt aan het stuur. Ruut zegt niets. Hij wil Trees niet zien. Hij kijkt stijf een andere kant op. „Malle jongen! En 't is nog wel zulk mooi weer. Ben je boos, pluk een roos. Zet die op je hoed, En word gauw weer goed." Ruut kijkt of hij Trees ook slaan wil. Zijn ogen prikken van nijd. Hij bedenkt een scheldwoord. Maar als hij er één weet, durft hij het niet te zeggen. Zeker is ’t al te lelijk. Maar Trees is lief. Ze heeft medelijden met het boze ventje. Ze wil hem helpen, om weer goed te worden. „Je mag op mijn fiets. Tot de schuur. Kom maar." Ha! Op de fiets! Dat is wat! Ruut kan al fietsen, weet je. Maar hij is nu veel te boos. Hij zegt: „Nee, ik wil niet. Ze plagen me altijd; ik mag nooit de bal. En ze doen me altijd na; bèbèbèbè, zeggen ze. En ze trekken snoeten." Ja, daar weet Trees niet van. Ze is naar het dorp geweest. En nu moet zé vlug aan haar werk. „Pas maar op," waarschuwt ze nog. „Ik heb den man met het koffertje ook gezien. En hij kéék! Nou! Pas jij maar op." Meteen loopt ze vlug weg van de kleine boze Ruut. Ze trekt zich er niets meer van aan. Ruut is zo vaak erg boos! Weg is Trees. En de fiets is ook weg. Toch wel jammer. Ruut zit weer alléén op zijn plekje gras. Hij is nog altijd boos. Hij denkt even aan den meneer met het koffertje. Niemand weet, waar hij woont. Trees zegt: hij komt stoute kinderen stelen. Die verkoopt hij aan de zigeuners. Daar moeten ze dansen, met de bruine beer, „Gekke vent" scheldt Ruut. Maar hij vindt 't toch angstig. Nu luistert hij met boze oortjes. Achter het huis spelen de andere kinderen. Dien en Jan. En Ok, die op het gindse duintje woont. Hoor, hoor! Ze trappen met de grote bal van Ok. Dat is een voetbal. Zo'n echte, die je op moet pompen, Eén met een binnenbal en een veter. Je weet wel! Pang! Was dat even een trap! De bal vliegt ver weg. „Au!" roepen de jongens. „Wat een schot! Wat een kéi-hard schot! Nou nog harder! Geef mij de bal, Ok. Ik trap hem nog hoger!" Och, och, dat Ruut nu niet mee kan doen! Hij houdt zo van voetballen. Hij geeft trappen! En koppen kan hij ook. Hij springt er bij óp van de grond. Net als Bakhuis. Maar hij is veel te boos. Hij wil niet. Hij wil helemaal niet. Alleen boos zijn; dat wil hij. „Ze plagen me altijd," zegt hij tegen zichzelf. ,,En ze doen me na." Hij gooit een steen naar de poes, die tevreden voorbij komt wandelen. „Zo'n deugniet," denkt de poes, „Net tegen mijn achterpoot." Ze loopt hard weg, de staart in de lucht. Ruut kijkt haar na. Zie, daar holt ze. ’t Zonnige duin in. „Ik loop ook weg,” weet hij opeens. „Ik loop ver weg. Wat heb ik er aan, om hier te blijven? Iedereen plaagt me. En ze zeggen bèèèèè! Niemand hier houdt van me. Ik zoek een ander huis. waar ik niet altijd boos hoef te worden." Hij staat op en loopt om het huis. Ze moeten 't weten, hoe boos hij is. En hoe dapper. Ze moeten schrikken van zijn brutale dapperheid. „Pang*” zegt de bal. Hij stuit vlak voor Ruuts voeten. „Trap dan, jog!” schreeuwt Ok. „Geef hem een trap! Naar mij toe!” Maar denk je, dat Ruut het doet? Nee hoor! De bal kan hem niets meer schelen. Bah! Zo’n bal! De anderen kijken hem aan. Wat een gezicht zet die jongen, ’t Lijkt wel een onweersbui. „Ik loop weg," verklaart Ruut. „Jullie plagen me toch altijd." „Dat is niet," zegt Dien. „Je mag best mee spelen. Speel maar weer mee, Ruut. Toe, Ruut, blijf nou hier!" „Nee," zegt Ruut. „Och, laat hem lopen," bromt Jan. „Die ouwe zeurpiet! Hij is toch zo weer aangebrand." Meteen geeft hij de bal een trap. Ok en Dien hollen, wie hem hebben zal. 't Spel gaat verder. Ze geven dus niet veel om Ruuts plannen. Dat is niet prettig voor hem. Hij keert zich af, de handen in de zakken. Hij stapt het huis binnen. Moeder is boven, dat weet hij. Ja, op zijn moeder is Ruut ook al boos. Ruut is nijdig op de hele wereld. „Móé-dérU" roept hij onder aan de trap. Nee maar, wat kan die jongen een keel opzetten! De deur gaat open. Moeder komt op het portaal. Moeder staat boven, Ruut staat beneden. Zo praten ze met elkaar. „Ze plagen me altijd. En ze schelden me uit! En ik ga weglopen! En ik kom nooit terug!" „Wel nee, Ruut," zegt zijn moeder kalm. „Dat moet je niet doen. Dat plagen was zo erg niet. En we eten doperwtjes met gehakt, vanmiddag. Daar houd je immers zo veel van. Blijf bij ons, jongen." „Nee," zegt Ruut. „Eten kan me niet scheen. Ik lust geen doperwten. Iedereen plaagt me. En.... en.... 't zijn allemaal mispunten. Allemaal!” Moeder zucht. Ze heeft verdriet als Ruut zo nijdig doet. Want ze weet, dat er niet tegen te praten valt. Ze spreekt ernstig met Ruut; ze bidt voor Ruut; ze geeft hem straf er voor. En de buien komen toch telkens weer terug. Hoe kan Ruut later een goede dienstknecht van den Heer worden, als hij zó gauw boos wil zijn! Dat is nog het allerergste! Moeder zucht nog een keer. Ze denkt even na. „Nou, ga dan maar," zegt ze. „Goeie reis hoor! En vergeet niet, dat moeder altijd van je houden blijft. En de deur laat ik open staan. Dan kun je er weer inkomen, wanneer je wilt." Ze gaat in de slaapkamer en maakt de bedden op. De deur doet ze achter zich dicht, Dus moeder geeft er ook niet veel om? Maar dan gaat Ruut zeker! En voor goéd! Pats!! Hij slaat de huisdeur hard achter zich in ’t slot. De muren schudden er van. Ja, die Ruut durft wel iets, als hij boos is! En dat zijn hartje schuw klopt van angst, daar merkt niemand iets van. Ruut loopt heus weg. Hij gaat het duin af ën een smal paadje op. ’t Komt uit op een karspoor, dat tussen de duinen doorslingert. En eindelijk komt 't aan het strand, waar de grote zee begint. Maar, dan moet je heel lang lopen. Teus de schelpenvisser komt er een paar keer per dag langs. Met zijn kar en zijn paard. En met Kas, zijn boze, ruige hond. Ruut wil naar de zee. Hij stapt snel, want niemand moet hem meer kunnen vinden. Het witte zand wipt in zijn lage schoenen en de warmte hangt zwaar tussen de duinen. De wilde bloemen geuren fel; de gele trossen van het walstro en de kleine bonte duinviooltjes. Die hebben gezichtjes. Ze zien Ruut vragend aan. „Wat ga je doen?" vragen ze, „Wordt toch gauw weer goed, Ruut! Dat is veel beter voor je." Ruut luistert niet. Bijna, ja bijna, had hij de viooltjes óók geslagen met zijn stok. Want zijn stok heeft hij meegenomen op reis. Dat is een prettig gevoel, weet je! Oef! Oef! Oef! Wat is het warm op dit zonnige pad. De zon steekt geweldig. En wat is Ruut al ver weg! Kan hij zijn huis nog zien? Hij draait zich even om. Ja, daar staat het nog. 't Rode dak en een stukje van de witte muur steken boven een duintop uit. Dichtbij nog, hoor! Ruut moet gauw verder gaan! Want denk eens, dat ze hem achterna liepen! En hem gevangen namen! Denk eens, dat ze hem dan uitlachten, met hun allen! Neen, dat nooit! Ruut zet de pas er in en stapt, stapt, stapt, 't Zweet maakt zijn haar nat en loopt langs zijn neus en zijn wangen. Dat kriebelt vervelend. Hij veegt met zijn hand zijn gezicht wat af. Nu is hij zwart gestreept. Maar dat weet hij zelf gelukkig niet! Hoep! Wat was dat? Is dat erg gevaarlijk? Ruut staat stil. Zijn ogen zijn groot en rond van schrik. O, 't is een konijn, dat langs hem heen springt! Rrrrrrt! Weg is 't al, 't Springt naar zijn hol. Voor de ingang blijft 't even zitten. Zijn staartje trilt van angst, zijn lange oren beven. Dan wipt 't vlug naar binnen. De weg loopt nu tussen twee witte duinwanden door. Een héél eind. Ruut vindt dat griezelig. Dénk eens, dat er iemand te voorschijn sprong! Trees heeft van een boze man verteld. Een reus, met een rode baard en groene ogen. Vroeger was die hier en zwierf door het duin. Hij deed veel kwaad. O! O! als die man nu eens kwam. De reus is dood, zegt Trees. Al honderd jaar dood. De grote mensen lachen om dat malle verhaal. Maar.... een andere man kon er zijn! Een nieuwe boze reus. Of.... of.... de meneer met het koffertje! En Ruut is nog zo klein! Huizen staan hier niet meer. De mensen willen zo ver niet wonen. Wie zal hem helpen? Hij durft niet op zien en ook niet achterom. Strak kijkt hij naar de grond. Er ritselt iets op de hoge rand van het duin. Eén oog van Ruut ziet schuw omhoog. Steekt daar iets roods over de rand? De punt van een rode baard? Er komt iemand aan! Hoor, het droge gras ritsel! Ruuts hartje hamert van angst; bom, bom, bom. Maar hij loopt toch door. Terugkeren wil hij niet. Want hij is nog steeds erg boos. „Me-e-e-e-e!" klinkt 't opeens luid en klagend. O, een geitje is 't, dat daar vast staat aan een paal. Een geitje, dat wel gras mag eten, maar er niet vandoor mag gaan. „Me-e-e-e-e! maak me los! maak me los!" Ruut zucht van verlichting. Een geit aan een touw, daar hoef je niet bang voor te zijn! De weg wordt weer open en vrij. Dat is prettig. Er is een grote grasvlakte. Een prachtige bergwei. De duinen liggen er in een wijde krans om heen. In het vochtige gras groeien witte klokjes en rode klaver. En in de verte grazen koeien. Dat is nu weer niet zo prettig. Want koeien komen soms heel dicht bij je. Ze zijn groot en brutaal. Eén heft zijn kop op en kijkt naar Ruut, O, hij kijkt! En hij loeit! Straks praat hij met de andere koeien. En dan komen ze allemaal op hem af! Zie je! die ene draait zijn kop al om! Ruut loopt opeens heel hard. Hij wil weg zijn, als de koeien komen, 't Duin is toch veiliger dan zo'n grote vlakte. Hij klimt over een hekje en wandelt weer in het vrije duin. Het pad loopt omhoog en naar benee en weer omhoog en weer naar benee. Zo gaat 't al maar door. 't Zand is los. Er zijn lange planken op gelegd, anders zouden je voeten weg zakken in 't zand. Het spoor van de schelpenkar ligt naast de planken. Diep zijn de wielen er in gegaan. „Nu ben ik vooreerst wel ver genoeg,” denkt Ruut. ,,'t Huis zie ik niet meer, en 't huis ziet mij niet meer. En ik hoor de zee al heel dicht bij." Er is aan de kant een laag duintje met gras en bloemen. Ruut gaat er tegen aan liggen en rust uit. Hij is moe geworden van de lange reis. Wat is het hier stil! De zeewind kan hier niet komen. En de geluiden uit het dorp ook niet. De hoge duinwallen houden alles tegen. En warm dat het hier is! De wilde bloemen en het gras en de scherpe helmplanten, alles geurt van de warmte, 't Lijkt wel, of ze een wedstrijd houden, wie 't felste geuren kan. Ruut snuift zijn hele neus vol duingeur. Lekker is dat! Zie toch eens, hoe blauw de hemel is! Een grote, witte wolk drijft langzaam over Ruutje heen. Zo wit is die wolk! Nee, niets op de wereld kan witter zijn, dan die mooie, grote wolk. Hij drijft.... hij drijft.... Waar zou hij naar toe gaan? Ja.... waar naar toe! Naar andere landen misschien? De wereld is zo groot! En de hemel nog veel groter! Heel lang ligt Ruut op zijn buik tegen het lage duintje aan. Z'n ellebogen duwen putjes in het zand. Zijn voeten steken omhoog. Zijn stok ligt naast hem. Er lopen kleine mieren om hem heen. Hij volgt ze met zijn ogen. Grappige diertjes zijn 't. Kijk, daar komen er nog meer aan. Ze dragen ronde, witte dingetjes in hun bek. Dat zijn de eitjes. Die leggen ze in de zon, om warm te worden. Dan komen de jongen eerder uit. De zon moet ze uitbroeden, want zo'n kleine, kale mier kan dat natuurlijk niet zelf. Er komt ook een spin aanwandelen. Die stapt pardoes over de mieren heen. Allen stuiven uit elkaar voor die reus. Ruut slaat nu helemaal niet naar de spin. Hij is zelfs vergeten, dat hij een stok heeft. Hij vindt de spin een grappig dier en speurt, waar hij heen gaat. Kijk.... in dat kleine holletje. Zou hij daar wonen, soms? Wat is dat opeens? Klok.... klok klok.... gaat het in Ruuts maagje. Ja, ja, Ruut heeft trek. Hij heeft vroeg ontbeten, vanmorgen. Dorst heeft hij ook. Nog meer dorst dan honger. Hij zuigt op een grashelm. Veel helpt dat niet. Een duingrasje heeft haast geen sap. Dorst en honger! Dat is niet prettig als je op reis bent. Als je geen huis meer hebt om in te wonen! Ruut op reis? Is Ruut op reis? Waarom eigenlijk! Hij ziet om zich heen, of hij nu pas wakker wordt. Hij mist iets. Waar is zijn boosheid? Kijk, dat is vreemd! Ruut heeft zijn boosheid verloren. Op die lange, warme wandeling, onder de mooie wolk en bij de grappige duindiertjes heeft hij zijn boosheid verloren. En denk je, dat hij er naar zoeken gaat? Mis hoor! Hij is veel te blij dat hij die boze bui kwijt is. Want eigenlijk heeft hij zelf een hekel aan die kuren. Ja, die nijd en die boosheid zijn echte vijanden van hem. Later schaamt hij zich er voor. En.... weet je nog? Thuis zijn doperwtjes met gehakt. Fris water is er ook. Zoveel als hij maar lust. En.... thuis is zijn moeder! Zal 't niet fijn zijn, als hij moeders jongen weer is? In de verte blaft een hond. Woef! Waf! Waf! Dat komt zo opeens door de blije, warme stilte dringen. Hu! wat een zware basstem! Wat moet dat dier sterk zijn en boos! Woef! Waf! Woef! Achter het hoge duin» 2 Erger is 't, dan de duinreus met de groene ogen. Erger, dan de man met het koffertje. En veel, veel erger dan de koeien! Ruut krijgt er een kleur van. Hij houdt niet van vreemde honden. Lang geleden heeft zo'n vreemde hond hem eens gebeten. Daar komt het van. De schrik zit er in, zegt moeder. Ruut ziet om zich heen. Zo eenzaam is 't achter dit duintje. Niets anders, dan stille groene hellingen met witte zandplekken. Een paar wespen en bijen zoemen.... een paar kleine vlinders fladderen.... verder niets. Geen huizen, geen mensen.... niets, dat je helpen kan. Woef! Waf! Woef! Daar heb je 't al weer. Als die hond eens hier heen komt! En moeder is er niet! En 't huis is er niet, om in te vluchten! Woef! Waf! Woef! Grrrrrrü Komt.... komt die hond al dichter bij? Komt.... komt hij misschien regelrecht naar Ruut toe? „Ik ga weg," denkt Ruut wild. „Ik ga terug naar huis. Verder wil ik vast niet gaan! Die hond.... o! die hond! Hoor hem eens te keer gaan!" Vlug springt hij op en slaat het ergste zand van zich af. Met bevende handen schudt hij zijn schoenen leeg. Zie je wel.... zie je wel.... nou wil die veter weer niet! Rang! Kapot is-t-ie! Maar een knoop kan er toch nog in. Woef! Waf! grrrrrrü Er schiet een gedachte door Ruuts warme hoofdje. Dat grrrr klinkt hem zo bekend. O, nu weet hij het ineens. Dat is heel, heel erg! 't Is de hond van Teus, die daar blaft. Teus komt er zeker aan in de verte. Voetje voor voetje naast zijn zware kar; en de hond springt om hem heen. Een ruig beest is 't, op lompe, hoge poten. Zijn haar is geel en vuil. En altijd hangt zijn boze bek open. Een tóng.... zó'n lap! En tanden.... van die scherpe, gele kanjers! En denk je, dat Teus zijn hond terug roept? Teus lacht, als je bang bent. Hij hitst zijn hond nog op: ksss! kss! pak ze maar! Bijt ze maar! Ja, die Teus is nét zo ruw en gevaarlijk als zijn hond. Een onverschillige vent is hij. Als je die twee toch tegen komt op een eenzame weg! En je huis is er niet en je moeder is er niet! Grrrr! gromt de hond opnieuw. Maar.... maar.. . .0! maar dat geluid komt niet van de zeekant! Dat dacht Ruut maar 't is niet zo! Ruut staat stil om te luisteren. Zijn hart slaat dubbel van schrik. Want.... ja hij heeft wel goed gehoord.... Teus komt niet van 't strand. Hij gaat er naar toe met zijn kar! En Ruut als hij recht door loopt naar huis.... moet hem tegenkomen. Denk eens.... die holle weg! „Dat doe ik niet! Nee, dat doe ik niet!" zegt Ruut tegen zichzelf. „Ik.... ik ga liever met een omweg naar huis; ik loop langs ’t weitje en dan zo.... en zo.... met een boog. Dan komt ik er natuurlijk ook." Meteen slaat hij op zij af. Hij loopt langs 't prikkel- Hij loopt langs het prikkeldraad. Hij holt heel hard. draad. Hij holt heel hard. Ruut kan hard lopen, hoor! Veel grote jongens lopen niet zo snel als Ruut. Hij schiet langs ’t weitje. Kijk, dat is tenminste fijn: de koeien blijven rustig achter 't prikkeldraad. Ze kijken niet eens. Ze hebben geen erg in Ruut. „Woef! Grrrrr!" Hoor, hoor, Kas van Teus. Waar.... waar zouden ze nu zijn? Ruut laat zich plat vallen achter een duintop en loert over de rand. Precies een soldaat in de oorlog. Ja ja.... kijk dan.... daar schonkelt de lege kar. Dat blauwe is Teus z'n boezeroen. Dat gele is de hond. Kijk 'em springen! Hu! gemeen beest, hij wil zijn eigen paard in de voorpoten bijten! Grrr! Grrr! Maar ze kunnen Ruut hier niet zien hoor. Ja, maar ruiken dan ?Een hond speurt immers met zijn neus? Ruut vlucht weer voort; verder en verder weg van zijn vijanden. 't Prikkeldraad gaat duin op, duin af. Ruut gaat ook duin op, duin af. Lang is dat draad. Tot hoe ver zou 't wel gaan? Wanneer zou 't eens een bocht maken, om bij 't dorp te komen? De duinen worden hoger en hoger. Vreemd wild worden ze, met witte zandhellingen en distels en helm. Met grote ogen ziet Ruut om zich heen. Zo ver is hij nog nooit geweest. Zouden vader en moeder dat wel weten, dat er zo woeste duinen in de buurt van het dorp zijn? Fijn om af te rollen. Als.... als er iemand bij je was. Vader of moeder. Zodat je niet bang hoefde te wezen. „Dat is een kanjer!" denkt Ruut. Hij staat aan de voet van een hoog, wit duin. Ver boven zijn hoofd wuiven lange helmbladeren heen en weer. De bovenste rand van 't duin is afgebrokkeld. Daar hangen gele en bruine plantenwortels omlaag. 't Prikkeldraad klimt bij 't duin op en Ruut besluit dat ook maar te doen. Wat zou hij ook anders beginnen! Kloek.. ..kloek.... kloek.... doet zijn maagje weer. „Als ik boven ben, kan ik ons huis misschien zien; en dan.... dan loop ik er recht op aan.” 't Gaat moeilijk hoor, dat klauteren. Telkens zakt Ruut weer omlaag. Maar eindelijk grijpen zijn handen toch zo'n pluk wortels beet. Houden ze hem? Ja.... ja.... ze houden. Hij hijst zich op.... nog een zetje.... daar staat de reiziger op de top van 't hoogste duin. De zeewind koelt zijn gloeiende wangen. Ver, ver kun je hier zien! Al die daken bij elkaar.... dat is ’t dorp. De toren steekt er boven uit. De duinhuizen zijn dichterbij en staan ver uiteen. Dat rode zou dat het dak van hun huis zijn? Aan de andere kant is de grote zee. Zo blauw als de hemel en helemaal zonder golfslag. Kijk, van dit hoge punt kun je ook goed zien, dat er telkens koeienweitjes tussen de duinen liggen. Vandaar zeker dat prikkeldraad. Wat moet Ruut nu doen! Onder 't draad doorkruipen en dan bij de koeien langs? Nou liever niet, hoor! Terug dan weer naar 't pad van de schelpenkar? Naar Teus en Kas? O nee, dat ook niet. Ja, maar wat dan! Zou 't prikkeldraad nog véél verder door gaan? Ruut kijkt omlaag in 't diepe duindal. En dan o, dan krijgt hij de allergrootste schrik van zijn leven.... Want daar daar in de diepte.... o, 't is werkelijk.... werkelijk waar 't Arme verslagen hartje van Ruut kan haast niet meer kloppen van angst Want daar in 't duindal.... staat een huisje; en — 't is een tover- huisje. 't Heeft niet eens een dak. 't Heeft ja 't heeft de vensterruiten van boven.... En bij dat toverhuis loopt.... O, dacht je soms, dat 't niet waar kon zijn.... Daar loopt de man van 't koffertje. En.... en.... hij heeft een rode baard. O kijk kijk dan toch.... Hij heeft een rode baard, De reus met de rode baard. Dus toch! Hij woont hier in 't duin. In een toverhuis. En niemand weet er van. Ruuts ogen staren, staren maar. Precies de ogen van een vogeltje, dat de kat ziet nadersluipen. En wat heeft de reus daar? Daar! Op zij van zijn huis! Kijk! kijk! hij loopt er nu heen! Hij gaat er bij zitten op een bankje! 't Zwarte bord van school! Met ezel en al gestolen uit de school! Zo'n dief! Zo’n gemene dief! Ja, dan. dan kan hij ook best kinderen stelen! Dan zal ’t alles wel waar zijn, wat Trees vertelt! En Ruut staat zo dicht bij hem! Heel alleen! Zonder bescherming! Achter hem zijn Teus en de boze hond. ’t Bassen van Kas dringt door de stilte heen. Op zij grazen koeien en paarden. En voor hem zit de reus met de rode baard. Op de loer. Achter ’t gestolen schoolbord. De kinderdief! „Als ik heel, heel hard loop, heeft hij misschien geen erg in me," denkt Ruut, „Maar ik moet heel, heel hard hollen!" Daar gaat hij al. Holderdebolder, met zwaaiende armen de duinhelling af. 't Dal door.... langs 't huisje. Ja.... ja.... ’t gaat best hoor! Hij komt er wel! De boze reus ziet hem niet! „Hé, hé, ventje!" klinkt daar op eens een luide stem, „Kom eens hier, jij!" „Niet doen," prevelt Ruut en holt nog harder. Zijn ogen branden, zijn hart hamert. Dan.... dan.... 't is waar hoor.... 't is echt waar.... Dan komen er zware voetstappen achter Ruut. Dichterbij dichterbij ploffen ze neer. Pom.... pom.... pom.... Hoor toch o, hoor toch daar zijn ze.... daar zijn ze.... En Ruut kan niet harder lopen. Zijn knieën, o zijn knieën wilen hun best niet meer doen. Zijn voeten worden zo zwaar als lood. En nader komen de voetstappen; pom.... pom.... pom.... reuzenstappen. Een hand wordt uitgestoken.... een grote witte hand; vol rode en groene vlekken; een griezelige reuzenhand. Ruut laat zich vallen. De hand grijpt over hem heen. Een stem zegt: „kijk, kijk, dat is nou net zo’n kereltje, als ik nodig heb!" Een zware stem.... een reuzenstem. Zigeuners, beren, alles tegelijk komt Ruut voor de geest. Hij begint te trappen. En te schreeuwen, Met ogen, wild van angst. „Nee, nee! Ik wil niet! Ik wil niet, hoor je! Ik wil niet naar de zigeuners! Ik wil niet met de beer dansen! Laat me los, lelijkerd! Laat me los! Ik bijt hoor!" Zijn ogen priemen angst en boosheid. Zijn scherpe, witte tandjes houdt hij klaar om toe te bijten. Ja, Ruut geeft zich nog maar zó niet over! Dat kun je denken! Schreeuwen zal hij en trappen en bijten! „Ga je weg, lelijke reus! Laat me los! Ik zal je bijten ik zal je spugen.... ik spuug hoor!" Opeens klinkt er een hartelijk gelach. Hè? wie doet dat? Ruut is stil van verbazing. Ja, de reus met de rode baart lacht. Zo vrolijk, en zo luid, dat de duinen in 't rond er van mee gaan lachen. Hij lacht! De boze reus, de lelijke dief lacht! Hij lacht net als vader, wanneer die op een vrije dag met zijn kinderen stoeit in het duin. En nu praat de reus ook. Met een gewone vaderstem. j „Zeg eris, kleine wildeman! Wat denk je wel van me! Wat voor onzin hebben ze jou verteld! Kom maar eens met me mee. Dan kun je zien, wat er van waar is. Toe, jö! sta op en ga mee! Of wou je me eerst nog even bijten. Hier, in m'n broekspijp dan." Aarzelend staat Ruut op. Zijn ogen zitten nog vol wantrouwen. Maar toch moet hij ook weer bijna lachen. Hoe kim je je lachen laten, als je daar een broekspijp voorgehouden wordt, waar je je tanden in mag zetten! „Geef me de vijf," zegt de reus. En.. heus.. Ruut doet ’t. „Als hij me knijpt of vastbindt, bijt ik," denkt hij vaag. Maar 't is toch net, of 't niet meer zo echt menens is. Ruuts wilde opwinding is aan 't wegzakken. Samen stappen ze nu naar 't toverhuis toe. Bij de open deur begint Ruuts kleine, vuile pootje weer te beven in de grote, bleke hand van de reus. Zal hij dat nu wel doen.... mee naar binnen gaan? Is dat niet érg stom? En als de reus dan de deur eens.... Maar de vreemde lacht weer. „Er is hier niks om bang voor te wezen," zegt hij geruststellend. „Ga binnen, jongmens. Kijk, de deur laat ik wijd open. Als je ’t benauwd krijgt, ga je er maar van door. Sjonge, sjonge, wat kan jij hollen, zeg! Je leek wel een wervelwind!" Zie, dat is nu wel weer fijn ,dat de reus Ruut zo prijst, ’t Gaat er meer en meer op lijken, dat hij een vriend is, inplaats van een vijand. Iets vrijmoediger kijkt Ruut om zich heen. Er is een grote kamer en de zolder daarvan is van glas. Heb je ooit zo iets gezien! De zolder van glas! Een divan en een tafel met een stoel staan vlak tegen de wand geschoven. Op de tafel is een schaal met vruchten. Bananen! Ai! De vreemde volgt Ruuts blikken. „Trek?" vraagt hij. „Eet er maar van." Meteen reikt hij Ruut twee mooie bananen toe. „Dorst ook?" „Ja," knikt Ruut. „Hier mijn jongen. Water genoeg in de pomp." „Zeker nog nooit een atelier gezien, hè?” gaat de reus voort. „En ook nog nooit een schilder met verf op zijn handen. Vandaar dat je met me vechten wou. Kijk maar eens hier. Ken je die toren? en die duinen? en dat hoekje zee? Wel eens gezien?” „O!" stamelt Ruut verrast. Dat dat alles kent hij immers zo goed. En daar daar is Teus met zijn schelpenkar! Teus met Kas. Heel precies getekend, Kijk dat paard eens oud zijn! de botten steken er door. En Kas.... met de tong uit de bek.... „Maar 't is een gemene hond,” zegt Ruut. „Zo heb je daar ook al ondervinding van. Ja, 't mormel wou me bijten. Precies als jij." Beschaamd kijkt Ruut voor zich. Hij heeft zich toch wel gek aangesteld, zo pas. De reus lacht alweer. „Kom, jochie! lach er ook om! 't Was immers maar een vergissing! Of.... of.... ben je nu nog bang voor me." „Niks hoor," zegt Ruut. Hij is nu helemaal vrij en loopt 't atelier rond. „Wat heb u daar achter?" vraagt hij. Hij wijst op een grote ezel, waar een dunne doek overheen hangt. Nu wordt het gelaat van den reus ernstig. Zijn donkere ogen staren ver weg. Blij en toch ook droevig. Zo, alsof hij mooie dingen ziet in de verte. En zo, alsof hij 't jammer vindt, dat ze zo héél, héél ver weg zijn. Zou hij Ruut er van vertellen? Zou zo'n kleine wildeman er iets van begrijpen kunnen? „Dat, kleine vent, is mijn vreugdewerk. Kom.... je mag 't zien. Jij bent m'n eerste bezoeker hier." Heel voorzichtig nemen zijn grote handen de lap weg. Ja ja.... nu die tip nog.... Samen staan ze voor 't grote schilderij. Samen staan ze daar en kijken. O, 't is nog niet af, dat kun je wel zien. Maar 't is toch zo móói! „Weet je, wie dat is?" vraagt de schilder? Zijn stem klinkt zacht en verlangend. Hij hoopt, o hij hoopt zo, dat Ruut „ja" zal zeggen. Dat hij met den jongen zal kunnen praten over zijn blijde levenswerk. Hij woont hier zo eenzaam; nooit komt er iemand bij hem! „De Heere Jezus," zegt Ruut eerbiedig. „En die, met die mantel om, is zeker een discipel, hè?" Heel voorzichtig nemen zijn grote handen de lap weg. „Ja. Ken je Jezus? Weet je van Hem? Dat is heerlijk. Luister, kleine vent, nu zal ik verder vertellen. Dat zijn de discipelen; die staan om den Heer. Maar dat.... en dat.... en dat.... dat zijn allemaal gewone mensen van onze tijd. Zie je wel? Een visser met zijn netten, een vrouw met een kind op de arm; een boer, die gaat hooien. Zie je wel, dat ze allen uit het donker komen? Maar Hij staat in het licht. Hij is zélf Licht. Zijn licht is hun redding en daarom wil Hij ze allen naar zich toe trekken. Zo wil Hij de hele wereld tot zich trekken; de wereld, die in duisternis verloren gaat Kijk, en nu wil ik jou hier zetten. Daar vooraan. Dicht bij Jezus. Zo'n kleine nydas, die toch den Heer liefheeft. Die Hem niet missen kan in z'n leven. Altijd maar dichter bij Hem komen, ventje. Dat is je redding. Ook van je boze buien." Verbaasd ziet Ruut op naar zijn nieuwen vriend. Hoe weet die dat alles zo precies. „Ja, ik weet 't wel. Ik was vroeger ook zo. Altijd klaar om te vechten en te trappen, precies als jij. Ik durf wedden, dat je vanmorgen al ruzie hadt gehad en dat je bezig was, weg te lopen. Waar of niet!" Ruut knikt. „Ik wou al weer terug," bekent hij eerlijk. „Maar toen kwam Teus er aan; en die hond ging zo te keer; toen ben ik op zij af geslagen. En zo kwam ik hier bij u." „Moet je nooit weer doen," zegt de schilder ernstig. „Je doet er je moeder zo'n verdriet mee. Ik heb nu nog vaak moeite om het verdriet, dat ik mijn moeder vroeger heb aangedaan. Er zijn dingen, die je nooit weer goed kunt maken. Begrijp je dat?" Even blijft 't stil in 't vertrek. De twee vrienden denken aan hun moeders. De schilder aan de lieve vrouw, die al gestorven is. Ruut aan zijn eigen moe- der. Die thuis is. Die naar hem zoekt misschien. Hij krijgt een gevoel of hij huilen moet. Zijn mond beeft en zijn ogen prikken. De schilder ziet 't. Hij krijgt meelij. „Nou, weet je wat," zegt hij vrolijk. „Ik teken je nu even op een stuk papier, 't Schilderen komt later wel. 't Is heel gauw klaar. En dan breng ik je naar huis. Ik weet een heel korte weg, dwars door de duinen. Afgesproken?" Dat lijkt Ruut een heel best plan. Fijn hoor, dan hoeft hij zelf de weg niet meer te zoeken. Gedwee gaat hij staan, zoals de schilder hem wijst. „Kijk maar naar den Heer" zegt hij. En Ruut doet het graag. Vlug gaat het potlood over 't witte papier. Hier een lijn, daar een lijn.... Klaar? „Ja klaar hoor. Kom maar eens kijken." Ruut staat er op. Met zijn slordige bloese en zijn wilde haar. Precies zoals hij is komen aanlopen. De schrikkelijke angst kun je nog zien op zijn gezicht. Die man kan tekenen hoor! En nu vlug naar huis. Twaalf uur al? Dan kan Ruut nog juist voor het eten thuis zijn! De schilder schiet een jasje aan en grijpt zijn oude slappe hoed. Voor het grote schilderij hangt hij zorgvuldig de doek; de tekening bergt hij in een map. En dan gaan ze samen het huis uit. Over 't prikkeldraad, door de weitjes, langs een aardig voetpaadje. En dan.... nee maar, 't lijkt wel weer op toverspel: dan staan ze opeens voor het huis van Ruut. Zo gauw! 't Huis op het duin. 't Huis in de zon, De kinderen spelen niet meer buiten. Moeder komt kijken. Ze is verbaasd, als ze Ruut ziet met een vreemden heer. Maar ze is heel erg blij, als ze hem ontdekt. De schilder groet moeder en vertelt op zijn prettige manier hoe hij Ruut gevonden heeft. „Ik heb 't atelier voor een paar maanden gehuurd," zegt hij. „Om eens rustig te kunnen werken. En 't is werkelijk gelukkig dat ik uw kleine dolleman heb opgevangen. Want dat hekwerk loopt nog wel uren zo door. En hij was al aardig overspannen." „Woont u daar héél alleen?" vraagt moeder. „Wie kóókt er dan voor u!" „O, ik zelf. Zo'n beetje," antwoordt de schilder. „Als ik brood heb en vruchten, dan ben ik klaar. Ik heb zo'n handig koffertje; daar haal ik mijn boodschappen in." Je kunt merken, dat hij er liever niet over praat. „Blijft u dan nu bij ons eten," nodigt moeder. En kijk, dat wil de vreemde heer graag doen. Hij stapt met moeder en Ruut naar binnen; hij maakt kennis met vader en met Trees en met Dien en met Jan. Trees krijgt een erge kleur. Ze denkt aan de onzin, die ze van den gast verteld heeft. Iedereen vindt hem aardig en leuk. Maar wie denk je, dat er naast den schilder aan tafel mag zitten? Dat is Ruut. Een gewassen Ruut met een nette blouse aan en een keurig opgeborsteld kuifje. Trots zit hij naast zijn vriend. Moeder knikt hem eens extra toe. Dan vouwen allen de handen. Vader bidt. Wat is het heerlijk om weer thuis te zijn! Na de maaltijd gaat de gast weer naar zijn eigen huisje in 't duin. Maar Zondag, uit de kerk, zal hij weer komen en de hele dag blijven. Voortaan zullen ze altijd zo doen, Zondags. Dat is aan tafel afgesproken. De kinderen wuiven hem na. Dan gaan ze weer spelen. En eindelijk.... eindelijk.... wordt het avond. Jammer is dat! De zon zakt al lager naar de duinrand toe, „Nu in huis komen!" roept moeder. „Hè! moeder! nou al?" „Ja zeker, 't Is zeven uur. 't Avondeten staat klaar." 't Drietal gaat naar binnen. „Hier Ok, neem jij je bal mee. Kom je morgen weer, Okki? Vroeg komen, hoor!" Ja, Ok zal heel vroeg komen. Om zes uur misschien al. En met zijn bal, natuurlijk! Ruut is heel erg moe. Ja, dat komt van die verre reis en van alle angst en spanning, die hij heeft doorgemaakt. Hij kan de trap haast niet meer opkomen. Moeder moet hem helpen. Hij steunt bij iedere tree. Boven hangen ze nog even uit 't raam en kijken met moeder over de duinen heen. Is dat Ok niet, Achter het hoge duin. 3 in dat gindse huis? Ok in zijn nachtpak. Wuiven iongens! wuiven! Op eens is Ok weg. Zeker in zijn bed gewipt, [emand schuift het gordijntje dicht. De duinen zijn niet zo vriendelijk meer als vanmorgen. Ze zien grauw en somber. Zou er regen komen, vannacht? En wat kun je de zee goed horen. Zeker komt de vloed nu op. Ginds, achter al die duinen, woont de schilder. Heel alleen. Ze zullen er eens heen wandelen met mekaar, zegt moeder. Om al die mooie schilderijen te bezien. Stel je voor, dat Ruut echt weggelopen was! En dat die goede reus hem niet had opgevangen! Dan zwierf hij nu nog in het duin! Nee, daar moet je liever niet aan denken. Je zou er boze dromen van krijgen! De zon is al weer lager gezakt. Bijna ligt hij op de duinrand. De zon ziet rood en de wolken worden ook rood van zijn schijnsel. Een roep rosé schapewolkjes trekt langzaam voort langs de hemel. Zou de schilder ze ook zien? Zou hij ze ook zo mooi vinden? En waar zou die grote, witte wolk van vanmorgen zijn! „Misschien in Amerika," meent Jan. „Wel foei! Al over acht! Vlug, vlug in je bed!" Dien slaapt alleen in een klein kamertje. Dien is de oudste en ze is een meisje. Haar poppen kunnen bij haar wonen in dat kamertje, want die heeft ze graag dicht bij zich. Jan en Ruut liggen ieder aan een kant van de Jrote jongenskamer. Ze zeggen hun avondgebedjes jp. Moeder staat er bij met gevouwen handen. ,Amen" zegt Ruut. Jan was al eerder klaar. Dan apeens trekt Ruut zijn moeder naar zich toe. Hij verstopt zijn gezicht tegen haar witte bloes. „Ik wou wel echt weglopen vanmorgen," zegt hij zacht. „Maar Teus was er met Kas.... Toen ben ik t duin ingegaan en daar was de schilder En en.... 't spijt me zo." Moeder knikt, Ze weet er alles van. Maar ze is toch blij, dat Ruut er zo open over spreekt. „Ja, mijn jongen,” zegt ze. „We houden toch veel te veel van elkaar, om zo maar weg te lopen, niet?" Nog houdt Ruut zijn moeder vast. Er is iets, dat hij weten wil. „Had u heus de deur opengelaten? Vannacht ook?" „Vast en zeker, hoor. Je moest er toch weer in kunnen komen?" „Nou verloren zoontje," zegt moeder dan. „Ga maar rustig slapen. Gelukkig, dat je veilig thuis bent gekomen voor de nacht," Ze geeft hem een nachtkus. Maar daarna gaat ze nog niet weg. Nu lijkt t, of zij haar jóngen vast wil houden. Dat komt, ze heeft iets bedacht, dat ze Ruut nog zeggen wil. Iets moois en ernstigs. Iets, om je hele leven te bewaren, als een grote schat. ..Ruutje," zegt moeder. „Bij den Heere mag je ook altijd terugkomen. Weet je dat wel? Precies als bij vader en moeder. De Heere heeft Zijn deur ook altijd open staan, net als onze deur vandaag. Zal mijn jongen dat onthouden? Ook later, als je groot bent?" Moeders stem klinkt zo zacht en ernstig. Je kunt merken, dat haar hart regelrecht praat tegen Ruutjes hart. Moeder heeft bedacht, dat haar jongen, als hij groot is, wel eens van den Heer weg zou kunnen lopen, zoals hij nu van zijn moeder wou doen. Door de boosheid, door de zonde, al maar verder van God. Vréselijk zou dat zijn! Haar hart knijpt samen, als ze aan dié mogelijkheid denkt. „Zal mijn jongen dat altijd onthouden? De weg naar God terug staat altijd open. En de Heere Jezus wil je helpen, om die weg te vinden." „Ja moeder," zegt Ruut. Hij begrijpt 't best, wat zijn moeder bedoelt. Hij-ziet een traan in haar ogen. Wat houdt zijn moeder veel van hem! Dan krijgt hij nog een nachtkus. Tevreden legt hij zijn hoofdje op het witte kussen. Jan is al in slaap gevallen. „Slaap lekker, lieveling!" „Woef, waf, woef," klinkt 't grommend uit de verte, 't Is hier 's avonds zo stil; je kunt alle geluiden horen. „Woef, waf, grrrrrrü" „Dat is Kas," zegt moeder. „Teus komt met zijn laatste vrachtje van 't strand." „Ja, maar.... hij.... kan.... me.... nou.... lekker.... niets...'. doen...." Ruuts tong slaapt al. En nu vaart de hele Ruut af naar dromenland. Heus! hij valt in slaap terwijl hij nog praat. Moeder gaat glimlachend naar beneden. In haar ogen zijn heldere vreugdelichtjes. Ze weet, dat haar kinderen bij den Heere behoren. En dat Hij voor hen zorgen zal, hun hele leven.