oeiemorgen, jongens. Is me dat een ir leven! Ik dacht in de gang, dat jullie J de banken afbraken." „Dag meneer. Dag meneer." Vrolijke stemmen, vrolijke gezichten en een vrolijke onderwijzer. Het was maar een grapje van meneer Van Riet, toen hij zo mopperde. Ze wisten het allemaal: meneer was nooit boos en hij wist op zijn beurt ook wel, dat zijn jongens en meisjes best even voor schooltijd zonder toezicht konden zijn. Meneer Van Riet was op school bekend als een vrolijk man. Alle kinderen hielden van hem en er was ook niemand bij hem ondeugend. Natuurlijk haalden de jongens wel eens een grapje uit, maar daar kon meneer Van Riet zelf smakelijk om lachen. Maar als een der kinderen oneerlijk geweest was of gevochten had, of als hij klachten van de ouders kreeg over het gedrag van enkele jongens, dan lachte hij niet; zijn gezicht stond dan heel ernstig. Als meneer Van Riet je ernstig aankeek, was dat even erg als wanneer je een standje zou gekregen hebben, nee erger nog, want je schaamde je dan en je had spijt van je verkeerde daad. ,,'n Fijne meneer, hoor," zo luidde over 't algemeen het oordeel over meneer Van Riet. Het was jammer, dat hij maar één klas tegelijk kon hebben. De zesde was dit jaar de bevoorrechte en die telde vijf en dertig leerlingen, lederen morgen vond meneer Van Riet een verrassing op zijn lessenaar. Soms was het een bonbon, dan weer een paar bloemen, een plantje, een zakje drop voor den hoest, een zakboekje, een nieuw stukje stuf, een potlood enz. Hij nam alles aan en was er altijd blij mee. Vijf en dertig frisse, gezonde dorpskinderen in een klas te hebben en bijna nooit behoeven te mopperen, dat was een kunst, die meneer Van Riet goed verstond. Twee knapperds zaten er in de klas. Lies de Raadt en Eva van Dam. Lies was een vrolijk, blond meisje met lachende ogen en Eva had een bleek gezichtje met heel schrandere donkere kijkers. Ze was klein en tenger, zodat men haar altijd voor jonger hield dan ze was. Ze was twaalf jaar en Lies ook. Eva kon eigenlijk nog beter leren dan Lies, hoewel ze er geen moeite voor deed. Maar Lies, die vrolijke, blonde Lies, was een beetje eerzuchtig en deed altijd heel erg haar best om nummer één te zijn en vond het vervelend, dat Eva haar de baas was. De jongens waren geen van allen erg flink. „Wat ik met jullie moet doen," zuchtte meneer Van Riet vaak wanhopig, „jullie moeten maar allen op het land gaan werken, want voor leren deugen jullie niet." Dan lachten de bengels en riepen ze, dat ze het best vonden. De meesten zouden later ook bij hun vader op het land moeten werken. Ze deden het nu al in den drukken tijd op hun vrije middagen. De bewoners van het dorp waren voor het merendeel landbouwers, die hard moesten werken. Eva woonde met haar moeder in een kleinen manufacturenwinkel. Er kwamen niet veel mensen en ze konden niet royaal leven. Eva had niet zo vaak een nieuwe jurk aan als Lies en Mien 't Hart en Lous van der Jagt en ze droeg ook niet zulke dunne, mooie kousen. Maar wat gaf dat? Eva had een lieve moeder en Lies geen. En Lous van der Jagt zei zelf altijd, dat ze geen aardige moeder had. De kamer achter den winkel was niet groot, maar wel gezellig en de winteravonden konden zo heerlijk zijn, als de kachel snorde en Eva moeder mocht voorlezen. Lies, Lous en Mien waren vriendinnen en bemoeiden zich niet met Eva. Omdat Eva een heel eenvoudig meisje was? O nee, niet alleen daarom. Er was nog iets anders, iets, waarmee Eva vaak geplaagd werd en waarom ze door velen gemeden werd. Eva was een Jodinnetje, het enige Jodinnetje van de hele school en veel jongens vonden dat een reden om haar aan haar lange vlechten te trekken, haar tas weg te rukken, of haar uit te schelden voor „Jodin''. Eva leek trots. Ze beantwoordde de plagerijen met een hooghartig zwijgen en ze deed geen enkele maal iets terug. Thuis bij haar moeder huilde zij er vaak om, zó, dat ze soms niet te troosten was. „Schaam je er toch nooit voor, kind," zei haar moeder dikwijls, „als een mens onrechtvaardig is of hard of wreed, moet hij zich schamen,, maar niet voor zijn geslacht." Maar in haar hart had zij er verdriet van. Eens zei ze: „Ik zal er over naar meneer Van Riet gaan," maar toen zat Eva plotseling rechtop en ze riep be- slist: „Nee moeder, dat niet, ze zouden me nog veel meer plagen." Zo had Eva dus geen prettig schoolleven. En de kinderen die plaagden — ach, ze bedoelden het niet zo kwaad. Ze dachten er niet zo bij, ze plaagden nu eenmaal graag en als ze het gedaan hadden, waren ze het gauw weer vergeten. Eva zei of deed nooit iets terug, maar haar ogen konden hen zo scherp en hard aankijken, dat zelfs de jongens zich op veiligen afstand van haar hielden. Tom van Veen plaagde nooit. „Wat heb je er nou an," zei hij tegen de anderen als die met elkaar een grap verzonnen. „Laat dat kind met rust." Dat had Eva gehoord en zo dankbaar en warm had ze hem aangekeken, dat Tom er verlegen door werd en zich voornam om Kees en Piet een pak slaag te geven, eiken keer dat ze Eva zouden plagen. Maar Tom was er niet altijd bij en Kees en Piet waren grote sterke jongens en hij was maar klein. Meneer Van Riet hield wel van Eva. Hij vond haar stil en ernstig, maar een goeie leerling. Van plagerijen merkte hij niets. Hij zag wel, dat ze in de pauze altijd met de kleintjes uit de lagere klassen speelde en dat vond hij aardig. Eva hield veel van kleine kinderen, dacht hij. En dat was ook zo, maar ze speelde met hen, omdat haar klasgenoten zich niet met haar bemoeiden. Eva zorgde altijd een van de laatsten te zijn, want dan hoefde ze niet vóór de school te wachten. Op een morgen kwam Lies binnen met een beeldige nieuwe jurk aan en een glanzenden zijden strik in haar blonde krullen. Stralend hief ze een groten zak lekkers omhoog en er ging een luid „hoera!" op. Lies was jarig en dat was goed te zien. Ze zag er schattig uit. Het werd even een drukte van stemmen, een gevraag en geroep, zodat het lokaal opeens vol leven was. Meneer Van Riet greep naar zijn hoofd, tikte op z'n lessenaar en riep vrolijk: „Mag ik om stilte verzoeken, dames en heren? Kom es hier, jarige, wel gefeliciteerd, hoor Liesje en word maar een grote, flinke meid." Er ging weer een „hoera" op, want Liesje was al zo lang voor haar leeftijd. De zak werd in de kast gelegd en even later waren allen aan het werk. Alleen Eva had niet meegejuicht en ze was ook niet naar Lies toegegaan. Lies had het niet eens gemerkt en toen ze mocht tracteren, hield ze ook Eva den zak met koekjes voor. Maar Eva zei koel: „Dank je." Een blos van woede kleurde Lies' wangen. Daar had je dat vervelende kind weer. En fluisterend, maar zo, dat Eva het kon horen, zei ze tegen Lous: „Zeg, de Jodin is het thuis beter gewend." Ze kon het niet uitstaan dat Eva geweigerd had. Had ze haar maar niet gepresenteerd, dan had ze geen gek figuur gemaakt. Bespottelijk! hoe durfde dat arme kind wel. Weigeren was heel onbeleefd, maar ja, dat kon je van haar verwachten. Eva voelde zich de meerdere. Dat was een goeie zet geweest. Had dat verwaande kind soms gedacht, dat ze haar koekjes nodig had? Dan had ze het mis. Den enen dag je sarren Vader had zo blij gekeken. Magda had er om gehuild. Nu was alles weer goed. Vanmiddag uit school zou ze wat bloemen op moeders graf leggen. In de achterste bank dacht het Jodenmeisje: „Ze is nu weer net als altijd en ze heeft weer hetzelfde gezicht. Hoe kon ik daareven toch denken, dat ze dat ze toch wel aardig was." Lies keek een keer haar kant uit om iets tegen Lous te fluisteren. Onverschillig dwaalden haar ogen over Eva heen. De rekenschriften werden uitgedeeld. „Jongens, wat kunnen jullie toch slecht rekenen. Piet, ik geloof dat jij de tafels nog niet eens kent. En jij, Wim, kan een vat nu heus vlugger vollopen, als er één kraan openstaat? Vlugger dan wanneer er vier openstaan? Hoe kom je nu aan zo'n antwoord? De dames zijn beter in rekenen, hoor! De meesten voldoende: Lies vier en een half goed en Eva alle vijf. Goed zo, Eva." Een bijna onmerkbaar, triomfantelijk lachje speelde om Eva's mond. Weer boven Lies, fijn! En Lies dacht: alweer dat kind dat ik nooit inhalen kan. Ze is me altijd de baas. „Wat knap," lachte Piet gul, „wij zijn maar suffers, Kees." Kees knikte en had er blijkbaar niets op tegen. „M'n vader zegt dat ik later wel zal leren rekenen. Dan moet ik alle korrels in de halmen tellen." Die het hadden gehoord moesten lachen en Kees moest het nóg eens zeggen, want meneer Van Riet wilde ook lachen. Door dit succes was Kees zeker overmoedig geworden, want bij het verlaten van de klas zei hij, toen hij achter Eva aanliep: „Op wie zou ze lijken, op Isaak of Jacob?" „Doe niet zo gek en schiet op," zei Tom van Veen en gaf Kees een stomp met zijn elleboog. Piet moest uitbundig lachen. „Ik denk op geen van twee, misschien op Ezau." Eva deed of ze niets gehoord had, maar toen ze thuis kwam, was ze uit haar humeur. Haar moeder bemerkte het dadelijk. Alweer iets geweest? Het werd hoe langer hoe erger. Zou er niets aan te doen zijn? „Drink je melk eens op, Eef, ik heb nog een sneetje koek liggen. Zal ik er wat boter op doen?" „Op wie lijk ik, moeder, op Jacob, op Ezau of Isaak?" vroeg Eva spottend. „Het zou geen schande zijn op één van hen te lijken,” antwoordde haar moeder waardig. „Trek je van dat onnozele geplaag niets aan, kind. Kom eens hier, je vlecht is losgegaan." Liefkozend streelde ze het prachtig glanzende haar. „Je hebt zulk mooi haar, net als mijn moeder." Eva stond voor den spiegel en haar moeder achter haar en toen ze beiden opkeken en eikaars beeld zagen glimlachten ze tegen elkaar. „Mijn kind is mooi," dacht de moeder, „ze heeft prachtig haar en prachtige ogen; ze hoeft zich nooit te schamen voor haar uiterlijk." En Eva dacht: „Wat is moeder lief voor me. Als ik haar niet had!" De dorpsschool was geen Christelijke school, maar de meeste jongens en meisjes gingen Zondags met hun ouders naar de kerk of 's middags naar de Zondagsschool. Op een Maandagmorgen zei Lies de Raadt tegen haar vriendinnetje Lous: „Zeg, jullie bank was gisteren helemaal leeg. Waren jullie allemaal ziek?" „Nee hoor," antwoordde Lous lachend, „maar we waren te laat, om elf uur zaten we te ontbijten." „O/" zei Lies verbaasd. „Dat mogen wij nooit; vader wil dat wij Zondags om acht uur beneden zijn en dan moet ieder wat doen, want Clazien mag Zondags niet komen. Joep moet z'n eigen bed opmaken, ik moet afwassen en Magda stoft de kamers en dan zijn we zo klaar." Loes d'r stem klonk een beetje jaloers, toen ze zei: „Ja, het is bij jullie zo heel anders dan bij ons. Bij ons is het nooit gezellig en moeder gaat altijd weg. Trees is een vervelende nuf en Wim is elk vrij ogenblik bij z'n vriend. En vader, vader zegt eigenlijk nooit wat." „Ongezellig," vond Lies. „Vader is gewoon een schat voor ons. Zie je, als wij vader niet hadden je weet toch van moeder." „Ja," knikte Lous. „Ik weet nog best hoe je moeder er uitzag Zeg, kijk es, daar gaat Eva. Ze heeft zowaar een nieuwe jurk aan; bah, lelijk die ruit van rood en blauw." „Dat kan ze niet helpen," zei Lies vlug, „d'r moeder is arm." Lous hoorde het niet. „Moet je zien hoe verwaand ze eigenlijk loopt." En ineens verwonderd: „Zij gaat nooit naar de kerk, hè?" ook goed, verbazend en zo vlug! Hier, de volgende vijf. Niet haasten, hoor kind." Toen Eva naast meneer Van Riet stond kreeg ze een brandende kleur. Iedereen kon nu haar nieuwe jurk zien. O, ze was er blij mee geweest. Moeder had met zoveel inspanning genaaid, maar nu ze even voor de klas moest staan, had ze ineens het gevoel, dat de jurk niet mooi meer was en dat ze er om lachen zouden, maar niemand lachte er om, want ieder had veel te veel werk met z'n sommen. De vriéndelijke toon van meneer Van Riet deed haar goed en maakte dat de kleur wegzakte toen ze weer naar haar plaats liep. Onder het eten zei Eva tegen haar moeder: „Zeg moeder, ze vroegen me vanmorgen of ik nooit naar de kerk ging." Er kwam een harde trek op haar moeders gezicht. „Nee kind, de kerken zijn voor de Christenen. Hier in dit dorp is geen synagoge. Waar we vroeger gewoond hebben wel. Maar dat hoef je niet erg te vinden. In de kerken bidden de mensen en zingen ze. Maar wij bidden en zingen toch ook. De God van onze vaderen is ook hun God. Hier kind, je thee. 't Is zeker heel koud buiten? zou ik heel veel kleine kinderen in huis willen hebben. Zulke jongetjes als Petertje de Raadt, dat schattige blonde ventje, en Egon van den dokter. Lies d'r zuster is wel erg vriendelijk tegen me als ze me ziet en Petertje komt altijd naar me toe om me een handje te geven, 'k Zou best een huis vol kleine kinderen willen hebben." „Nou kind, dan maar flink je best doen. Ik zal proberen of je later op de kweekschool kunt komen om voor onderwijzeres te leren." Ze zuchtte. Ach, zou dat mogelijk zijn? Het was altijd haar liefste wens geweest, omdat Eef zo goed met kinderen kon omgaan. En de gedachte, dat haar kind een goede betrekking zou hebben, als ze eens niet meer voor haar kon zorgen, was zo heerlijk, zo geruststellend. „Och moeder," zei Eva, „daar moet je immers geld voor hebben, en dan kan ik u ook niet helpen in den winkel. Nee hoor, ik kom u later helpen. Dan ga ik verkopen en u naaien." Ze liep naar de vensterbank, waar een paar geraniums vrolijk bloeiden. „Moeder, de knop van gisteren is opengegaan, hebt u het gezien?" Ze bukten beiden, de vensterbank was laag. „En hier zit nog een knopje en nog een, wat leuk. Op school hebben we wel twintig potten voor de ramen. Ik mag de planten vaak water geven. Ik zou hier er ook zo graag nog een paar meer hebben. Ik heb laatst een witte geranium gezien, moeder. Als ik later ook geld verdien koop ik een heleboel planten. Volk, moeder, zal ik even gaan?" „Vader, het huis aan den Singel is verhuurd, heeft u het gezien?" vroeg Joep. Meneer De Raadt lachte. „Eindelijk dus," zei hij. „Nu kan het dorp weer gerust zijn. Ze vinden het hier altijd verschrikkelijk als een huis een langen tijd leeg staat." „Ja, ze zeggen dat het er spookt, hè vader?" vroeg Lies. „Wie zeggen dat?” vroeg Joep met gezag. „Dat zijn natuurlijk kinderen zoals jullie. Verstandige mensen weten wel, dat spoken niet bestaan." „Meneer mijn broer van zestien," zei Magda en Lies stak onnètjes haar tong uit en riep: „Schep niet zo op, broertje, wie was vroeger altijd bang om naar zolder te gaan? Ik niet." , O, vroeger," antwoordde Joep minachtend, „toen ik zelf nog klein was, dat is iets anders." „Nu is mijn zoon groot en wijs," plaagde zijn vader, „maar heb je al gehoord wie de bewoners zullen zijn?" „Karei Stam zegt, dat hij een oude heer en dame in het huis heeft gezien en misschien zijn ze dat wel." In het dorp giste men en was men nieuwsgierig. De eigenaar van het „witte huis" woonde in de stad en zodoende bleef het lang een geheim wie de eigenlijke bewoners zouden worden. Er gingen vreemde geruchten over het „witte huis". Het had twee jaar leeggestaan en de vroegere bewoonster was een oude vrouw geweest, die zich bijna nooit vertoond had en schatrijk moest geweest zijn. Geheimzinnig was ze gekomen, geheimzinnig was ze gestorven en niemand had bij haar graf gestaan. Het „witte huis" werd van binnen en van buiten opgeknapt. Schilders waren aan 't verven, karren met aarde en grint reden af en aan, om den tuin een behoorlijk aanzien te geven. Het geheimzinnige, dat aan het huis verbonden was, verdween en maakte plaats voor vrolijke bedrijvigheid. En toen de nieuwe bewoners, een oud echtpaar met een dochter, zich voorgoed geïnstalleerd hadden, was het huis weer een vriendelijk, aantrekkelijk huis geworden. In het begin keken de dorpelingen nog min of meer achterdochtig naar de drie mensen, maar langzamerhand werden ze beschouwd als achtenswaardige lieden, achtenswaardig en heel rijk, want meneer Van 't Hof had een prachtige beige auto en hij en zijn huisgenoten droegen deftige, stadse kleren. Met de bewoners van het dorp stonden ze gauw op goeden voet. Als meneer Van 't Hof met zijn auto door het dorp reed, groette hij joviaal naar de mensen die hij voorbijkwam en vooral de kinderen kregen een extra knikje. Toen Jantje de Groot eens huilende langs den weg liep en een kapot klompje in zijn handen hield, stopte plotseling een beige auto en even later waren Jantjes tranen weg en hield hij verrukt een geldstuk vast, waarvoor zijn moeder zeker wel vier nieuwe klompjes zou kunnen kopen. Dat kwam goed te pas, want Jantjes moeder was heel arm. hand bleef aldoor om haar bevende vingers. „Je kijkt erg ernstig, Eva. Je bent toch niet boos öp me?" Toe kwamen er tranen in haar ogen, waarvoor ze zich schaamde. O, ze schaamde zich zo en ze had wel weg willen vliegen, maar die hand hield haar vast en de grijze ogen hadden het nu toch allang gezien. En wat ze gedacht had en niet, heus nooit had willen zeggen, zei ze nu, zacht en vlug: „Ik ben het Jodenmeisje." Snel trok ze haar hand weg, wat haar nu gelukte en ze holde weg, zonder meer om te kijken, naar de woning van mevrouw Ruys. Ze gaf het pakje af, ontving het geld en liep met een omweg weer naar de straat waar ze woonde. Opgewonden, met schitterende ogen, deed ze haar moeder een onsamenhangend verhaal van den meneer van 't „witte huis". „O, moeder, hij was zo vriéndelijk en hij had zulke mooie handen en verbeeld u, moeder, ik had mee naar binnen gemogen als hij geen visite had gehad. En moeder, hij heeft het toch vast gezien." „Wat?" „Dat ik een Jodin ben." De herinnering aan de ontmoeting met meneer Van 't Hof deed Eva den volgenden morgen met lichte, vlugge passen naar school gaan. Ze hield het donkere hoofdje hoog en het leek zelfs of ze blij was naar school te gaan. Haar lange zwarte vlechten zwaaiden lustig heen en weer. Ze werd warm van 't lopen; alleen haar handen bleven koud, want handschoenen had ze niet. Zo nu en dan hoestte ze. Ze was 's winters bijna doorlopend verkouden en ze moest dikwijls van school verzuimen. Omdat ze vlot leren kon was dat niet erg. Ze was de knapste van de klas, dat wist ze wel, maar het kon haar niet schelen. Maar wel vond ze het prettig dat Lies niet knapper was dan zij. Het gebeurde vaak, dat tegen den winter, wanneer het koud begon te worden, de gegoede mensen van het dorp kleren weggaven aan de armen. En het was gewoonte dat die kleren gebracht werden bij de vrouw van een der diakenen van de kerk. En die moest ze verdelen onder de behoeftige dorpelingen. Zo kwam er ook een pakje bij Eva thuis. Wat warme onderkleren en een wollen jurk van een veel groter meisje dan Eva. Juffrouw Van Dam was er blij mee. Toen Eva Ze gingen naar hun plaatsen en pakten de tassen uit. Eva keek naar hen, gemaakt onverschillig en tot haar bevreemding ving ze nieuwsgierige en meewarige blikken op. Ze zag, dat Lous iets tegen Net zei en die bracht het weer over naar Mien. Nu, ze mochten kijken. Ze wist best dat ze er nu leuk uitzag. Ze zag, dat Lies ongeduldig keek en haar schouders ophaalde. Er zou niets gebeurd zijn als ze niet iets opgevangen had van Lous' gefluisterd gesprek. Eerst drongen de woorden niet tot haar door, maar toen begreep ze het verband. „Jurk van moeder " Een brandende blos vloog naar Eva's gezicht. Ze had door den grond willen zinken. Ze had weg willen hollen, om dat meewarige, valse gezicht van dat kind niet meer te zien. De warme jurk prikte aan haar hals en aan haar armen. Ze voelde zich gegriefd, beledigd en vernederd. Was ze daar zo blij mee geweest? Ze kon niet verhinderen dat tranen van machteloze woede naar haar ogen drongen, maar niemand zou ze zien, niemand. Kon ze maar weg. Zou ze zeggen, dat ze niet goed was? Maar dan zou ze bij meneer Van Riet moeten komen en ze zouden nog meer over haar gaan fluisteren en o, dat kón ze niet verdragen. Het was pas negen uur. Nog drie uren zou ze zo moeten zitten, zo met dat vernederende gevoel iets aan te hebben van de moeder van dat nare kind, het naarste kind van de hele school, nog naarder dan Lies. Die had niet meegedaan. Dat had ze gezien. Drie uren waren niet zo gauw om. Eva zat met erge hoofdpijn in de bank. Haar gezichtje was nu heel wit. Alleen de ogen stonden schitterend en donker als altijd. Ze was een van de eersten, die om twaalf uur naar buiten stormde en daar zette ze het op een lopen, alsof ze achtervolgd werd. De jurk brandde aan haar lichaam. Ze zou het ding uit doen en nooit, nooit meer aantrekken. Ze duwde de winkeldeur open, stootte zich aan de toonbank en in het kleine kamertje stond ze buiten adem. Ze gooide haar mantel af en met twee nijdige rukken was de jurk uitgetrokken. Verachtelijk smeet ze haar in een hoek en riep: „Nooit, nooit doe ik dat vieze ding weer aan. Een arme Jodin wil geen kleren dragen van Lous van der Jagt d'r moeder." Toen barstte ze in wilde snikken uit en ze was door haar ontstelde moeder niet te troosten. „Dat vind ik een lelijke streek van je, om te laten merken, dat Eva een jurk van jouw moeder aan had," zei Lies de Raadt dadelijk, toen ze op de gang stonden. Lous kreeg een kleur en riep kwaad: „Nou, zeg, dat is net goed voor d'r, ze kijkt altijd even verwaand en jij hoeft helemaal niet de partij voor haar op te nemen. Toen je jarig was en ze niets van je wilde hebben, was je toch maar knapjes boos, zèg. Maar als je soms vriendin met die Jodin wil worden...." En Lous keerde zich verstoord om en liep alleen weg. „Schreeuw niet zo, rooie!" riep Piet lachend, en hij maakte een beweging om aan Lous d'r rossige krullen te trekken. Een vernietigende blik trof den armen Piet en als een beledigde koningin schreed Lous de trappen af en keek niet eenmaal meer om. „Lous is kwaad," vertelde Lies aan tafel. „Moeten jullie horen." Meneer De Raadt leek ontstemd. „Wat hebben jullie toch tegen dat Jodenmeisje. Ik heb al eens meer gehoord, dat ze altijd geplaagd wordt. Het is niet bepaald Christelijk om dat te doen, onthoud dat, Lies." „Maar ik heb het nu niet gedaan," zei Lies. „Nee, nu niet, maar je hebt het al zo vaak gedaan en het wordt tijd dat je daar nu eens mee ophoudt. Het lijkt warempel in dezen tijd wel, of Joden minderwaardige mensen zijn. Alsof ze geen geslacht hebben waar ze trots op kunnen zijn! En van hoeveel grote mannen en vrouwen spreekt de Bijbel niet?" Lies zei niets. Ze wist wel, dat vader gelijk had. Ze had ook eigenlijk moeten zeggen: „Ik wil graag nummer één zijn in de klas en Eva is me altijd de baas en daarom doe ik vaak met de anderen mee." Maar het is niet gemakkelijk om zo eerlijk over je fouten te praten. Tussen Lous en Lies werd het niet helemaal meer als vroeger. Het was of Lous het haar vriendin niet vergeven kon, dat ze het voor Eva had opgenomen en nog wel in 't bijzijn van de hele klas. Lous was niet erg trouw. Als Lies niet meer met haar wilde omgaan, ook goed, dan waren er wel anderen. Ze zat heus niet om haar verlegen. Juffrouw Van Dam drong er niet op aan, dat de jurk toch gedragen zou worden. Met een bedroefd hart hing ze haar in de kast. Wie zou gisterenavond daaraan gedacht hebben? Ze was er zo blij mee geweest. Gelukkig kan een nare dag toch nog wel eens een goed slot hebben. Even vóór juffrouw Van Dam den winkel wilde sluiten, ging de bel over. Een manke dame met een vriendelijk gezicht had enkele dingen nodig en vroeg of juffrouw Van Dam haar kon helpen. „Had ze ook witte mouwschorten? Daar moest ze dan maar drie van hebben. En bonte ook? Kijk eens aan, die waren goed voor grof werk. Drie witte en drie bonte. En misschien had juffrouw Van Dam ook wel gewone herenzakdoeken en zwarte sokken? En stopzijde?" De verbaasde vrouw wist niet wat haar óverkwam. Zoveel tegelijk verkopen, betekent een flinke verdienste. Ze wist wie de koopster was, maar ze liet het niet merken. Verheugd gaf ze al het gevraagde en toen de vriendelijke dame den winkel verlaten had, liep ze met een blij gezicht op Eva toe: „Kind, ik heb zoeven zoveel verkocht! Ik geloof vast aan de dochter van meneer Van 't Hof." „Was ze mank?” vroeg Eva met schitterende ogen. „O, moeder, dan is ze het." Zo was er opeens vreugde in het kleine kamertje. „Wat een feest voor de jeugd.” Lachend stond meneer Van 't Hof naar buiten te kijken. De sneeuw lag wel dertig centimeter hoog op den weg. „Maar wel gevaarlijk," zei mevrouw, die naast hem kwam staan. „Je kunt niets horen aankomen. Ik ben altijd bang voor de kinderen. Kijk, had je dien wagen aan horen komen? En nu heeft dat paard nog zelfs een bel aan. Moet je straks nog weg? Je mag wel heel voorzichtig rijden, hoor.” „Ja vrouw," beloofde meneer Van 't Hof. „Ik rijd altijd voorzichtig, maar nu zal ik extra goed uitkijken. Zie eens, daar gaat mijn vriendinnetje." Eva van Dam waagde het even naar het „witte huis" te kijken en zowaar er stond iemand, hij stond er en hij lachte en zwaaide. Ze kreeg een kleur van plezier en knikte lachend en blozend terug. En toen het deftige nuis niet meer te zien was, huppelde ze met kleine sprongetjes verder. „Wat een lief kind," zei mevrouw Van 't Hof, „en wat een knap gezicht. Je kunt zien dat ze het thuis niet breed heeft. Och, wat zal er ook in zo n winkeltje omgaan. Ik ben blij dat we nu weten hoe het daar is. Zus vertelde dat het er keurig uitzag. Een flinke vrouw, die juffrouw Van Dam. Ik zag haar laatst voorbijgaan. Moeder en dochter lijken sprekend op elkaar." „Ze houden zich blijkbaar eiig afzijdig," zei meneer Van 't Hof nadenkend. „Eva is een verbazend schuw kind. Ze dacht vast dat ik met den eersten oogopslag niet gezien had, dat ze een Jodinnetje was, dat arme ding. Ze wordt zeker veel geplaagd. Dat schijnt overal in de wereld zo te zijn en op dit dorp ook. En kinderen onder elkaar kunnen wreed zijn." Mevrouw Van 't Hof knikte ernstig. „Ik heb nog veel wit katoen nodig om lakens te laten maker voor den bazar en warm ondergoed en kousen." „Prachtig," riep haar man opgewekt, „hoe meer hoe beter. Laten we gaan eten, vrouw, ik heb nog drie kwartier tijd." ,Ik heb hem alweer gezien," vertelde Eva aan noeder, „en moeder, hij lachte en wuifde en nevrouw kwam er ook bij staan, maar toen iurfde ik niet meer te kijken. Wat heeft ze een .ief gezicht en spierwit haar, moeder." Blij luisterde haar moeder naar het vrolijke gebabbel. Zó moest haar kind altijd zijn, niet verdrietig, niet zorgelijk. Wat zou het toch heerlijk zijn als ze een prettig leven op school had, want al deed ze thuis alles wat ze kon cm het haar naar den zin te maken — wanneer ze op school geplaagd werd, bleef Eva den helen dag somber en stil. „We eten straks warme soep, dat zal smaken met de kou. Heb je warme voeten gehad?" „Lekker warm, maar ik heb ook zo gehold, moeder. Ik moest hollen toen ik meneer Van 't Hof gezien had. Misschien zie ik hem morgen weer. Ik vind het zo fijn, moeder, dat ik eiken dag het „witte huis" voorbij moet. De andere kinderen nooit. Ziet u, nu is het weer eens leuk, als je zo ver weg woont." Die kleine Eva. Haar hele dag was goed, omdat iemand vriendelijk tegen haar geweest was. Dat had haar gevoelig hartje nodig en veel te weinig gekregen, 't Zou anders worden. O ja, heel anders, maar eerst moest er nog iets gebeuren voordat de mensen allemaal vriendelijk werden voor Eva en haar moeder. Het bleef twee dagen sneeuwen; de velden waren wit. Dat is goed voor het winterkoren, zeiden de boeren. Nu ligt het warm weggedoken. 't Was een mooi gezicht, al die witte, stille akkers en als de zon scheen, leek het of al die toegedekte landen een groot en blij feest vierden van schittering en glans. Maar dat zagen de boeren niet. Eva wel; ze vond het prachtig en ze werd er vrolijk van. Maar uls ze bij school kwam ging ze de jongens uit den weg, want die beschouwden haar graag als mikpunt voor sneeuwballen. Ze hield best ran grapjes, maar als er voortdurend een re?en van witte, harde kogels op je neerdaalt, sodat je niet weet waar je blijven moet, is dat liet plezierig. Vooral Piet en Kees hadden het op haar gemunt. Jongens, het zwartje!" riep Kees luid, toen hij raar zag aankomen en Piet, zijn vriend, liet er overmoedig op volgen: „Zou Jacob ook sneeuwballen gegooid hebben?" En hij zong: ,Isaac die was een Jood, Jacob Slim een hinkpoot," waarop zijn vriendjes in luid gelach litbarstten. Altijd dezelfde flauwe grapjes, niet kwaad bedoeld, och nee, de twee jongens waren aardige wilde rakkers, maar Eva deden die grapjes pijn, al liet ze het niet merken. Ze was een Jodin, haar vader was een Jood en haar grootvader en haar overgrootvader — maar waarom je met dat feit geplaagd moest worden en waarom je geen vriendin kon zijn met een Jodenmeisje, dat heeft Eva nooit begrepen. Als ze den Heere Jezus gekend had, zou ze geweten hebben, dat Hij ook een Jood geweest was — maar Dien kende ze niet en dat was jammer. Want nu kon ze ook nooit met haar verdriet naar Hem toe gaan. Een harde sneeuwbal raakte haar linkerslaap, net boven het oog. Ze werd er duizelig van. „Hé, zeg, dat is gemeen!” riep een meisjesstem. Die was van Lies de Raadt, hoorde ze. „Nee," antwoordde Eva kort, op de vraag of het pijn gedaan had. Ze hoefde geen medelijden te hebben, dat snibbige kind. Anders bemoeide ze zich ook nooit met haar. Lies was dadelijk weer weg. Als ze geen antwoord geven wilde, ook goed. In het speelkwartier ging het op de speelplaats vrolijk toe. Meneer Van Riet rolde een steen tot een reusachtig dikken bal en achter hem liep een troep lachende en joelende kinderen. „Uit den weg, uit den weg!" Uitbundig met de armen zwaaiende, stelde Piet zich aan het hoofd van de groep. De andere onderwijzers en onderwijzeressen maakten lachend plaats voor de kwajongens en één van hen bukte zich snel en opende, door meneer Van Riet een fiksen sneeuwbal op zijn hoofd te gooien, een waren sneeuwballenoorlog. Onophoudelijk vlogen de witte kogels door de lucht. Rechts, links, overal. Gillend vluchtten de meisjes naar de onderwijzeressen, die zich tevergeefs trachtten te dekken; zelfs meneer Donkers, het hoofd, werd niet ontzien, en hij vond het niets erg, maar greep lachend naar zijn oren. Tot de bel ging en alle kinderen hijgend en rood en warm en met tintelende vingers naar binnen drongen. „Fijn hè, meneer, en wat een bal, hè? Gaan we morgen verder? We kunnen er best een sneeuwman van maken." „Vannacht regent het," voorspelde meneer Van Riet effen. „Hè, hè, dat zegt u maar, en als het niet waar is." Dreigend hief Piet z'n vinger omhoog. Maar meneer Van Riet beduidde, dat er nu gewerkt moest worden en toen werd het rustig en hoorde men gekras van pennen, het omslaan van een blad en een kalme stem die moeilijke woorden dicteerde. Eva's gezicht was een beetje gezwollen. Ze hield ongemerkt een hand tegen de pijnlijke plaats. „Eva," klonk plotseling de stem van den onderwijzer, „heb je je zo geweerd, of is er een bal ongelukkig terechtgekomen? Je hebt een buil aan je hoofd." Piet kreeg een kleur en zweeg; Kees zweeg en Eva eveneens. „Ja, je zult het ook niet meer weten. Was me dat ook een vreselijk gevecht. Maak je zak- doek eens goed nat en houd dien tegen je gezicht, dat helpt goed." Voor de pauze had die buil er al gezeten, maar toen had meneer Van Riet haar niet gezien. Piet wel en Kees ook en Lies ook. Piet had zich heimelijk voorgenomen om nooit meer een steentje in een sneeuwbal te verstoppen. Hij had niet gemeen willen zijn, alleen er niet bij gedacht. Maar Eva had geloofd dat het opzet was geweest, om haar te plagen, haar, omdat zij het was. „Jullie moet de ballen niet te stijf maken, jongens, want het moet een grapje blijven," zei meneer Van Riet. „En nu maar weer verder." Gelukkig was meneer Van 't Hof er. De uren op school waren voor Eva niet de prettigste, maar één heerlijke gewoonte was er in haar leventje van eiken dag gekomen. Vroeger schuw, maar nu vrijmoediger, keek ze iederen keer, als ze het „witte huis" passeerde, of er iemand achter het venster zat. Meestal was het de vriendelijke oude dame met het witte haar. Soms was het de dochter, al even vriendelijk en een enkelen keer was het meneer Van 't Hof zelf. Stel je voor, dat je zo maar durft wuiven naar zulke deftige mensen en dan zonder meer verlegen te zijn, zo alsof het kennissen van je waren. De familie Van 't Hof wist niet, dat een vriendelijke groet van één van hen zoveel goed kon doen. Als het op school verdrietig was geweest, als Eva geplaagd was om haar gitzwarte haar, als men haar had nageroepen voor „Jodin" en geen van de kinderen iets aardigs tegen haar gezegd had, kon ze ineens verlangen, dat de bel ging, om maar vlug bij het „witte huis" te zijn. Het gebeurde wel, dat er niemand voor het raam te zien was. Dan keek ze teleurgesteld. Het leek of het zo hoorde, dat daar iemand zat om haar te groeten. Mevrouw Van 't Hof had er plezier in, dat kleine bleke meisje een hartelijk knikje te geven. En op een middag om vier uur ongeveer, gebeurde er iets onverwachts. Mevrouw tikte tegen het raam en even later stond Eva beteuterd en met een hoog-rode kleur in een der mooie, rijke kamers van het „witte huis". „Ik zie je zo vaak voorbijgaan! Nu moet je maar eens een kopje thee bij mij drinken; dan kunnen we eens gezellig met elkaar praten en ik heb ook aardige kinderfoto's. Die kun je straks eens bekijken. Je moeder zal toch niet ongerust worden?” Eva vertelde, dat ze juist even naar juffrouw De Winter moest, om wat kleren te halen, die moeder verstellen zou, maar nu zou ze het vanavond wel doen. Ja, ze kon best, want ze moest wel eens lang wachten daar. Eerst was Eva wel wat schuw, toen ze tussen die prach:ige meubels stond, maar in de serre was het gezellig en knus. Daar stond een tafeltje met sen theeblad en kopjes en een paar lage stoeltjes brachten je dadelijk op je gemak. Vlevrouw Van 't Hof vroeg naar haar moeder m of ze haar vader ook gekend had. En of ze iltijd in het dorp gewoond hadden en — naar de school vroeg ze en of ze het daar prettig vond. Nee, Eva vond het daar niet prettig; ze werd stil en speelde met het eind van haar vlechten. Het was heerlijk om naar de rustige stem van de oude dame te luisteren en naar haar handen te kijken, die stil in haar schoot lagen. Mevrouw vertelde van alles en ook dat haar dochter vroeger zoveel geplaagd was en zo vaak huilend was thuisgekomen. „Tine," vertelde ze, „liep vroeger erg mank, erger dan nu en op school zeiden de kinderen „Manke Bet" tegen haar." „Ze plagen mij ook altijd," zei Eva zacht. Ze durfde het nu zeggen. Ze moest het zeggen. Ze had nooit gedacht, dat ze het zou kunnen zeggen tegen zo'n vreemd mens. Maar de blauwe ogen keken haar zo vriendelijk begrijpend aan, dat de woorden vanzelf over haar lippen kwamen. Alles vertelde ze toen ineens, van de jongens, van Lous, van Lies en ook van de versmade jurk, die zo mooi gestaan had, maar die ze nu niet meer wilde dragen. Nooit weer. O, het was afschuwelijk, altijd zo nageroepen te worden, omdat ze een Jodin was en haar moeder ook. En omdat ze nooit naar de kerk ging. was zeker te arm en niet mooi genoeg gekleed voor de Freule. Maar wat kon het haar ook schelen, ze zou er heus niet om treuren. Wat kun je toch in onnadenkendheid lelijk doen. Lies dacht er niet bij, dat het heel onaardig en beledigend was wat ze deed. Ze was knorrig en ontevreden en daarom had ze Petertje teruggehouden. De kleine baas wuifde naar Eva, maar Eva keek niet om. Zij kon ook niet altijd den Woensdagmiddag naar eigen genoegen gebruiken. Moeder had het steeds erg druk met naaien en de klanten hadden bijna altijd haast. Eva hielp haar door het goed van huis af te halen of het daar te brengen. Maar ze deed het graag, omdat ze veel van haar moeder hield, en och, het was altijd zo geweest, van klein meisje af. De klanten kenden haar wel en noemden haar als vroeger „kleine Eva". Dat klinkt niet onaardig; dat klinkt heel anders dan „lelijke Jodin". En ze was niet eens lelijk, nee, helemaal niet. Eva had een vriéndelijk, aardig gezichtje, maar natuurlijk niet als ze geplaagd werd. Petertje was dien middag bijzonder spraakzaam. Zijn mondje stond niet stil. Van tijd tot lijk gezegd, wel een beetje kwaad werd. Dit had ze best zachter kunnen doen. Maar Peter kon alles niet zeggen wat hij dacht en bovendien, Lies was de stérkste. Het schoonvegen was ook gauw voorbij en toen werd het anders, want Lies begon plotseling te lachen. Ze waren nu bij het huis van Mien 't Hart gekomen. Lies dacht: Daar zitten ze nu heerlijk bij elkaar. Ze zou roepen en dan zou er wel iemand voor het raam komen. Die gedachte deed haar lachen van plezier. Leuk om met Peter naar binnen te gaan; ze zouden lachen om haar grappig broertje. Wie had Mien ook weer gevraagd? Lous en Net en Jo en Wil en haar, echt gezellig. Het was jammer, maar ze zag niemand. Ze zaten zeker achter in de serre. O, daar was het ook zo enig, daar kon je heel ver over het land van boer Willems kijken. Zou ze nu voorbij moeten? Opeens bedacht ze wat. Met een vlugge beweging zette ze Petertje in het karretje en zei streng: „Stil blijven zitten, hoor. Lies komt zo terug." Haastig ging ze het tuinhek door naar den achterkant van het huis. Ja, daar zaten ze. Een hoera ging op, toen de meisjes haar gewaar werden. danbaar, dat haar kind, de kleine Eva, zich zo moedig had gedragen. Zo, dat die rijke heer uit het „witte huis" gezegd had, dat ze een heldin was. Haar kind, haar Eva, die zo vaak geplaagd was; die meer dan eens wanhopig huilend was thuisgekomen. Ja zeker, haar Eva, het miskende Jodinnetje, maar haar trots en vreugde. Helemaal van streek, met bemodderde kleren, zo had men Lies de Raadt aangetroffen. Ze was niet tot bedaren te brengen en toen men uit haar gestamelde woorden begrepen had, dat zij de schuld van alles was, toen had men haar gauw gerustgesteld, met de verzekering, dat Petertje ongedeerd was. Snikkend had ze het jongetje in haar armen genomen en Peter begreep ook daar niets van en verlangde helemaal geen uitleg. O, hoe schaamde Lies zich, toen ze hoorde van de moedige daad van het kleine arme Jodinnetje. Een brandende kleur maakte haar wangen rood, zelfs haar oren en hals. Eva die ze minachtend voorbijgelopen was, die ze vaak geplaagd had en nageroepen! Magda stond aan de deur, ongerust over het lange uitblijven van haar zusje. Dat deed Lies anders nooit. Er zou toch niets zijn? Gelukkig, daar waren ze. Tot haar grote verbazing klemde Lies zich aan haar vast en begon bitter bedroefd te huilen, zodat Magda er van schrok en niet wist wat ze doen of zeggen moest om haar te kalmeren. Lies verzweeg niets; en toen ze onder snikken en tranen uitverteld was, wist Magda, dat Lies echt berouw had over haar onbezonnenheid. Petertje was dus aan een groot gevaar ontsnapt. Magda pakte het kind ontroerd op en kuste het. Als door een wonder was hij gered. „Heb je Eva nog gesproken?" „Nee," antwoordde Lies, „ik heb alleen van Piet Doesburg gehoord, dat Eva hem net heeft kunnen pakken. Ik durfde niet O, Magda, ik kon niet verder en ik wou het toch.... Ik dacht toen de trein voorbij ging, Peter ligt op de rails en ik zag een heleboel mensen en toen kwam Piet en meneer Van 't Hof was er ook en Eva werd net weggebracht met een groot verband om haar gezicht. Magda!" Lies kreunde en liet het hoofd weer tegen haar grote zus aanvallen. „Ik heb zo'n spijt ik had Eva juist nog gezien en ik wilde niet dat Peter naar haar toe ging en nu heeft zij.... Peter gered...." „Kom nu, Lies, toe kind, huil niet zo. Ik kan me begrijpen, dat je geschrokken bent. Die Eva ja het is wel wonderlijk, dat zij het juist was die Peter voor een ongeluk bewaarde. Je mag God wel danken, Liesje, dat hij haar gebruikt heeft. Dat dappere Jodinnetje. Ze had ook kunnen denken: wat heb ik met dat kind te maken. Misschien heeft ze haar eigen leven wel in gevaar gebracht. Zo, drink eens een slokje, nog één, en nu maar rustig, 't Is alles toch goed afgelopen. Ja, jij aijgt een uitgepersten sinaasappel, broertje. NTiet zo aan mijn rok trekken, kleine baas." Lies was ongewoon stil tijdens het eten. Meneer De Raadt zag haar behuilde ogen, maar vroeg niets. Er was zeker iets voorgevallen tussen Magda en haar, hoewel zijn oudste bizonder vriendelijk tegen haar was. Er wachtte Lies nog een moeilijke taak. Vader moest het weten, anders zou hij het morgen horen. Lies was niet bang voor haar vader, maar ze zag er tegen op zijn teleurgestelde ogen te moeten zien en zijn verwijt te horen. O, ze had het verdiend, ze had het echt ver- diend, maar ze had zo'n innige spijt van haar schuldige daad. In vaders kamer stond ze, kleintjes en schuldbewust. Met bevende stem, haperend zo nu en dan, vertelde ze hem wat er gebeurd was en wat er gebeurd zou zijn, als Eva niet op tijd gekomen was. Ze zag de ontzetting in vaders ogen toen ze sprak over den onbewaakten overweg en ze hoorde den zucht van dankbaarheid daarna. Vader hield heel erg veel van Peter, dat wisten ze allemaal thuis. Meneer De Raadt sprak eerst geen woord. Ernstig keek hij naar zijn dochtertje, dat hem moedig haar fout bekend had. Zo was Lies: vaak onbezonnen en ondoordacht, maar eerlijk. „Kind," zei hij na eén poosje, „ik zal je geen standje geven, want je hebt al genoeg angst uitgestaan. Ik ben blij dat je berouw betoond hebt en ik weet heel zeker, dat door jouw nalatigheid zoiets niet meer gebeuren zal, is het wel?" Lies sloeg beide armen om zijn hals. „Nee, vader," beloofde ze fluisterend. „Nu moet jij maar naar Eva toe gaan, om te vertellen wat je aan haar te danken hebt." Lies knikte. „Moet ik je voorzeggen, wat je aan haar vertellen moet?" „Nee vader." „Ik dacht ook van niet. Kijk eens, kind," hij nam haar als een klein meisje op zijn knie. „We doen allen verkeerde dingen, grote mensen en kinderen ook. Het gebeurt dat we onze medemensen kwaad aandoen, dat we nooit meer goed kunnen maken en dat is vreselijk. En het is een geluk, dat jij nu in de gelegenheid bent, om weer goed te maken wat je bedorven hebt. Je hebt veel goed te maken aan dat meisje. Ik heb je zo dikwijls gewaarschuwd: Lies, plaag niet met anderen mee, opgewonden, „misschien wel, maar.... dat kan niet, het is nog vroeg, net elf uur." Wat ze gehoopt had, gebeurde. Meneer Van 't Hof en zijn vrouw traden de kamer binnen. Eva kreeg een kleur en werd daarna bleek. Zonder een woord te zeggen, zag ze hoe de bezoekers een stoel namen en gingen zitten. Eva had zeker geen hoofdpijn meer. Haar ogen stonden weer helder. Eva schudde nee en knikte toen, helemaal verlegen en stom. Mevrouw Van 't Hof en haar man schenen dat niet op te merken. Ze praatten met haar moeder, die niet verlegen was. Wel het eerste ogenblik, maar nu niet meer. Zo onder het vertellen door legde mevrouw Van 't Hof een pakje op tafel. „Voor jou, Eva. Een paar wollen handschoenen. Ik hoop, dat ze zullen passen." Eva's ogen straalden toen ze het pakje openmaakte. De oude dame keek glimlachend toe. „Je bent onze afspraak toch niet vergeten, hè Eva? Over drie weken kom je me bezoeken, nietwaar?" „Graag mevrouw," zei Eva blij. Wat een dag, wat een dag! Zou ze ooit weer verdrietig kunnen zijn? Mevrouw Van 't Hof keek op het kleine plaatsje en vroeg of ze niet een poesje wilde hebben. Haar kat had vier kleintjes en ze wist voor drie al een huis. Nu, als het mocht van moeder, Eva wilde graag. Ze wilde het vragen, maar ze zag dat moeder heel ernstig met meneer Van 't Hof aan het praten was en ze durfde niet storen. Toen de vriendelijke grijze man bemerkte, dat zijn vrouw niet langer met de kleine Eva praatte, zweeg hij en keek op zijn horloge. „Ja vrouw, wij moeten opstappen. Vanmiddag moet ik naar Den Haag en voor dien tijd heb ik nog het een en ander te doen." Hij gaf Eva een hand en streek haar over het mooie glanzende haar. „Wel, meid, hou je maar flink, hoor. Je bent er beter afgekomen dan ik gisteren dacht. Het staat niet mooi, Eva, zo'n witte kin. Nu heb je helemaal geen gezicht meer. Maar over een paar dagen mag je het verband er misschien wel afhalen." Ook mevrouw Van 't Hof drukte hartelijk het kleine handje en zei een paar vriendelijke woorden. DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: U).0\ &ohb