De jon-gens van den do-mi-nee door H. SCHOUTEN Met tekeningen van Henk Poeder G. F. CALLENBACH N.V. UITGEVER NIJKERK 1. EEN AAR-DI-GE TUIN-MAN Ho, paard, ho!” De wa-gen staat stil. Het paard trap-pelt nog e-ven en staat dan óók stil. Maar het is geen „ech-te” wa-gen. En het is ook geen „echt” paard. Het paard is een jon-ge-tje van drie jaar. De wa-gen is een krui-wa-gen. De koet-sier is ook geen man. Hij is nog pas vijf jaar en gaat nog niet eens naar school. Jan-tje en Kees-je wer-ken in den tuin. Ze hel-pen den tuin-man. Die spit den grond om en nu mo-gen de jon-gens hem hel-pen. Kijk, daar bren-gen ze plant-jes naar hem toe. Die la-gen op den krui-wa-gen. Van Beek zal ze gaan po-ten. „Jul-lie zijn flin-ke jon-gens, hoor! Nu kan ik veel vlug-ger op-schie-ten.” „Wij zijn geen jon-gens, Yan Beek, wij zijn knechten,” zegt Jan-tje. „Zo, zijn jul-lie knech-ten? Dat is goed, hoor! En wat moet je dan wor-den als je groot bent?” „Ik word boer,” zegt Jan-tje. „En jij, Kees-je, wat moet jij wor-den?” „Dat weet ik ‘nog niet, Yan Beek. Ik denk van domi-nee, net als va-der. Maar ik weet het nosr niet 1 99 " M ü ze-ker. „Ik wou, dat we ook moch-ten spit-ten,” zegt Jan-tje. „Een ech-te boer moet toch ook zijn land om-spit-ten. Vlag het, Van Beek?” ,Ja, maar dan moe-ten jul-lie daar gaan, waar nog ;een mest ligt.” - ,0, fijn, we mo-gen spit-ten,” rie-pen ze al-le-bei. En wèg hol-den ze naar moe-der. Ze gin-gen him schep-jes vra-gen. ,0, moe-der, mo-gen we on-ze schep-jes? We gaan spit-ten op het land. Van Beek vindt het goed.” Moe-der haal-de de schep-jes uit de schuur en zei: „Zul-len jul-lie niet stout zijn?” „Nee, hoor, moe.” En daar gin-gen ze al weer. Moe-der stond ze la-chend na te kij-ken. 0, wat werk-ten de jon-gens hard! De klui-ten zand \do-gen soms om-hoog. Zo wild de-den ze het. Na een poos-je hield Jan-tje e-ven op. Hij leun-de op zijn schep-je, net als een ech-te boer. Toen Kees-je dit zag, hield hij ook op met spit-ten. Hè, wat had-den ze een groot stuk ge-daan. Wacht, ze zou-den nog e-ven bij den tuin-man gaan kij-ken. Die had de plant-jes al ge-poot. Er la-gen er nog een paar op den grond. I „Mo-gen wij die heb-ben, Yan Beek!” vraagt Kees-je. „Ja, die mag jul-lie gaan po-ten.” O, wat wa-ren ze blij. Ze kre-gen er elk drie. Met een stok-je maak-ten ze een gaat-je in den grond. Daar de-den ze een plant-je in. „Ik vind Van Beek een aar-di-gen tuin-man,” zegt Kees-je. „Ik ook,” zegt Jan-tje. „Als ik boer ben, mag hij ook op mijn land wer-ken.” „Jon-gens, Jan-tje, Kees-je, bin-nen ko-men. Moe-der riep ze. Hè, wat jam-mer! „Dag, Yan Beek!” „Dag, jon-gens. Ko-men jul-he me nog eens weer hel-pen?” „Ja, hoor. Daag!” Daar gin-gen ze heen. Jan-tje trok aan het touw van den krui-wa-gen. Kees-je liep er ach-ter. De schepjes la-gen nu in den krui-wa-gen. Ze bor-gen al-les in de schuur. Daar-na gin-gen ze naar bin-nen. Ze ver-tel-den aan va-der en moe-der wat ze ge-daan had-den. En ook, dat ze Yan Beek zo aar-dig von-den. Toen de kin-de-ren naar bed gin-gen, kniel-den ze bij moe-der neer. Ze vroe-gen om ver-ge-ving voor het kwaad, dat ze ge-daan had-den. En of de Hee-re hen al-len dien nacht be-wa-ren wil-de. Jan-tje zei er nog ach-ter-aan: „Wilt u ook Yan Beek van-nacht be-wa-ren?” Daar-na stop-te moe-der ze on-der de de-kens. Zij gaf Jan-tje en Kees-je nog een zoen en spoe-dig slie-pen on-ze baas-jes als een roos. 2. WAT WAS DAT FIJN! Den vol-gen-den mor-gen nam va-der de jon-gens mee naar de schuur. Waar-om zou dat zijn: „We heb-ben iets heel moois,” zei va-der. „Kom maar eens mee. Dan mo-gen jul-lie er e-ven naar kij-ken.” En wat za-gen ze daar? Een kip, een gro-te brui-ne kip! Die zat op vijf-tien ei-e-ren te broe-den. O, wat von-den ze dat leuk! „Krij-gen we nu ook kui-ken-tjes, Va-der?” vroeg Kees-je. „Ja, jon-gens. Als al-les goed gaat. Dan ko-men er o-ver drie we-ken kui-ken-tjes. Maar je mag niet bij de kip ko-men, hoor! An-ders wordt het lie-ve beest bang. Ze loopt dan van de ei-e-ren af. En wij krij-gen geen kui-ken-tjes. Je mag zon-der moe-der of va-der nu niet meer in de schuur komen.” Dat be-loof-den de jon-gens. Va-der deed een zak o-ver het hok-je en toen gin-gen ze naar bui-ten. Wat wa-ren ze blij! Hup-pe-lend aan va-ders hand stapte het drie-tal in huis. Vol vreug-de ver-tel-den ze aan moe-der wat ze gezien had-den. El-ken dag spra-ken ze o-ver de kloek en de ei-e-ren. Tel-kens vroe-gen ze: „Hoe-veel nacht-jes nog slapen, moe?” O, wat duur-de dat lang! Daar wa-ren Jan-tje en Kees-je weer in den tuin. „Nog twee nach-ten sla-pen, Jan-tje! Dan ko-men de ei-e-ren uit!” „Zou de kip er niet af-lo-pen? Hè, kon-den we maar eens kij-ken, Kees-je!” Wacht, als ze eens door het raam in de schuur keken! Wat jam-mer! Het was te hoog! Maar Kees-je wist raad. Hij pak-te een kist en zet-te die voor het raam op den grond. Ha, nu kon hij in de schuur kij-ken. Jan-tje kwam naast hem staan. „Kijk, Jan, daar is de zak. Daar ach-ter zit de kip.” Ja, Jan-tje zag het ook. Maar wat was dat? Wie kwam daar op-eens te voor-schijn? ’t Was de kip! Jan-tje be-gon vre-se-lijk te hui-len. Hij sprong van de kist af en liep naar moe-der. „O, moe-der, nu krij-gen we geen kui-ken-t jes. De kip is van de ei-e-ren af.5 Moe-der schrok van ’t hui-len. >Ze wist eerst niet goed wat er was. Maar toen ze met Jan-tje bij de schuur kwam, be-greep ze het. „Huil maar niet, hoor Jan-tje. De kip moet al-leen maar wat e-ten en drin-ken. Kijk, daar gaat ze het hok-je al weer in.” Nu was Jan-tje ge-rust. Hè, als er nu eens géén kuiken-tjes kwa-men. Dat zou jam-mer zijn. Twee da-gen la-ter wa-ren de jon-gens al vroeg wakker. Zou-den er al kui-ken-tjes zijn? Hè, wat kwam moe-der laat! Ze wil-den zo graag we-ten of er al ei-e-ren uit wa-ren! Ge-luk-kig, daar hoor-den ze moe-der. „Dag, jon-gens.” „Dag, moe-der. Zijn er al kui-ken-tjes?” „’k Weet het niet, hoor. Ya-der is nog niet we-zen kij-ken.” Na het mor-gen-ge-bed-je wer-den ze ge-was-sen en ge-kleed. Wat wa-ren ze on-ge-dul-dig! „Ik wou, dat er vijf-tien kui-ken-tjes wa-ren,” zei Kees-je. Ja, dat wou Jan-tje óók wel. En moe-der óók. Ya-der was al in de ka-mer, be-ne-den. „Zijn er al kui-ken-tjes, va-der?’ rie-pen ze al-le-bei. „Dag, Kees-je. Dag, Jan-tje. Moet je va-der niet eerst groe-ten?” Hè ja. Dat zou-den ze he-le-maal ver-ge-ten. Z4'Vlo-gen va-der om den hals en ga-ven hem een fkn-ken zoen. % Ja, va-der was we-zen kij-ken. Er wa-ren al kuiken-tjes. Der-tie^.|Twee ei-e-ren wa-ren niet uit-geko-men. Straks mhch-ten ze e-ven gaan zien. „Der-tien kui-ken%jes,” zei Jan-tje, „hoe-veel is dat, va-der?” ^ „Kijk, Jan-tje, twee han-den vol en dan nog drie.” „O, wat een boel!” Na het ont-bijt wa-ren de jon-gens vlug bij de schuur. Va-der kwam la-chend ach-ter-aan. „E-ven wach-ten, jon-gens.” Hij o-pen-de de deur en.... „Waar zijn ze nou, va-der,” zei Kees-je. Hij zag wel de kip, maar nog geen kui-ken-tjes. Va-der lach-te. Hij nam wat zaad uit een voer-bak-je en strooi-de het op den grond. „Tok, tok, tok.” Daar kwam de kip van het nest. En.... acE-ter haar aan een he-le troep klei-ne kui-ken-tjes! „Ooo!” rie-pen de klein-tjes. Dat was zo mooi! Ook moe-der kwam e-ven kij-ken. Die vond het óók prach-tig. Den he-len dag wa-ren Jan-tje en Kees-je druk o-ver die lie-ve dier-tjes. 3. YA-DER YER-TELT Het is Zon-dag-mid-dag. Kees-je en Jan-tje zijn met moe-der naar de kerk ge-weest. Va-der vraagt nu aan de jon-gens of ze nog we-ten, waar-o-ver hij ge-preekt Heeft. Ja, dat we-ten ze wel. Het was o-ver den Goe-den Her-der en de schaap-jes. Maar ze we-ten niet goed, wat een her-der is. Nu, dan zal va-der het ze wel ver-tel-len. De jon-gens gaan héél dicht bij va-der zit-ten. Va-der ging ver-tel-len! Nou, dat von-den ze fijn! Moe-der wil ook graag ho-ren, wat va-der te zeg-gen heeft. Daar be-gint het: „In het land waar de Hee-re Je-zus ge-woond heeft, woon-den men-sen, die héél veel scha-pen had-den. Die scha-pen gin-gen op den dag het veld in om te e-ten. Maar die vel-den wa-ren erg groot en er stonden geen hek-ken om. Als de schaap-jes daar al-leen heen gin-gen, zou-den ze weg kun-nen lo-pen. Daarom ging er een man mee om op de dier-tjes te pas-sen. Dien man noem-den ze den her-der. Zo’n her-der hield héél veel van zijn schaap-jes. Hij bracht de dier-tjes op plaat-sen, waar ze kon-den e-ten en drin-ken. > Er wa-ren ook wel klei-ne scha-pen bij, lam-me-tjes. Soms werd zo’n klein lam-me-tje erg moe van het lo-pen. Het lie-ve beest-je be-gon dan te bla-ten. En weet je, wat de her-der dan deed? Dan nam hij dat lam-me-tje in zijn ar-men en droeg het een poos tot het weer wat uit-ge-rust was. Het ge-beur-de wel eens, dat er een boos dier kwam om een schaap-je weg te ro-ven. De her-der pas-te dan goed op en pro-beer-de dat bo-ze beest weg te ja-gen of te do-den. Als het a-vond werd, bracht de her-der de scha-pen weer naar huis. Ze gin-gen dan in een schaaps-kooi. De her-der ging dan in de deur staan met zijn herders-stok in de hand. De scha-pen lie-pen tus-sen zijn be-nen door de kooi in, ter-wijl hij ze tel-de door ze een tik-je met den stok te ge-ven. Was er nu een schaap-je ver-dwaald, dan ging de her-der dit op-zoe-ken. Soms vond hij het ar-me beest-je ge-wond tus-sen de strui-ken of door-nen. Dan ver-bond hij de wond of deed er zalf op. Het verdwaal-de dier-tje nam hij dan in zijn ar-men en bracht het in de schaaps-kooi. De her-der zorg-de dus heel goed voor de scha-pen. De-ze ken-den hem daar-om ook héél goed. Ze wisten pre-cies of hij tot hen sprak of dat dit ie-mand an-ders deed. O-ver zo’n goe-den her-der heeft de Hee-re Je-zus ge-spro-ken. Hij noem-de zich zelf de Goe-de Her-der. En weet jul-lie wie dan de scha-pen zijn? Dat zijn de men-sen en de kin-de-ren, die ge-leerd heb-ben om den Hee-re Je-zus lief te hebben. Die heb-ben van God een nieuw hart-je ge-kre-gen. Anders kon-den ze den Hee-re niet lief heb-ben. En nu zijn de men-sen en de kin-de-ren, die den Hee-re lief heb-ben, wel eens net als die scha-pen. Ze dwa-len óók wel van de kud-de af. Maar dan zoekt de Goe-de Her-der ze weer op en brengt ze bij de an-de-re scha-pen. Want Hij wil niet, dat er één-tje ge-mist wordt. voor al Zijn scha-pen heeft de Hee-re Je-zus ge-le-den aan het kruis. Hij is ge-stor-ven voor zijn scha-pen, daar ze an-ders nooit in den he-mel zou-den kun-nen ko-men. Daar-om hou-den die scha-pen ook zo veel van Hem. Maar dat heb ik jul-lie vroe-ger al eens ver-teld, hè. Nu, jon-gens, jul-lie moe-ten den Hee-re maar veel vra-gen of je ook zo’n schaap-je van den Hee-re Je-zus mag zijn. Als je dat écht vraagt, dan zal de Hee-re het ook doen. Zul-len jul-lie het niet ver-ge-ten?” Nee, hoor, dat zou-den ze niet ver-ge-ten. Ze von-den het jam-mer, dat va-der niet meer vertel-de. Wat was dat mooi. Jan-tje wil-de ook wel ge-dra-gen wor-den in de ar-men van den Hee-re je-zus. Hij wil-de graag zo’n klein lam-me-tje zijn. „Ver-geet dan voor-al niet om het den Hee-re te vragen, Jan-tje,” zei moe-der. Hij zou het van-a-vond nog doen, hoor. 4. DE „KIK-KER” Kees-je en Jan-tje heb-ben ook nog een zus-je. Een heel aar-dig; klein zus-je. Ze heet An-nie. An-nie is pas één jaar. Ze mag nog niet bui-ten, want het is te koud voor haar. Als de zon straks be-gint te schij-nen, mag ze met moe-der een poos-je in den tuin. Nu speelt ze met een pop-je. Dat pop-je is héél zwart. Het is een „nik-ker”. An-nie zit eerst heel zoet in het loop-rek. Na een poos-je gaat ze ech-ter staan. Ze gooit de pop bui-ten het loop-rek op den grond. Dan kan ze er niet meer bij en ze be-gint te hui-len. Zou moe-der het ho-ren? Ja, hoor. Daar komt moe-der al aan. Ze pakt het pop-je van den grond en geeft het aan An-nië. Maar wat doet die klei-ne „rak-ker”? Ze gooit het „nik-ker-tje” nog ver-der weg. „Dat mag niet, kind-je,” zegt moe-der. „Niet meer doen, hoor meis-je!” Maar An-nie vindt dat een leuk spel-le-tje. Als moe-der haar het pop-je weer geeft, gooit ze het nog ver-der weg. „O, An-nie, nou heb-ben we geen „nik-ker-tje” meer.” Kees-je was net bij het o-pen raam, toen moe-der dit zei. Maar hij hoor-de niet goed wat moe-der zei. Hij dacht, dat moe-der geen „kik-ker-tje” meer had. En daar had ze ze-ker wel veel ver-driet van. Hij wist nog wel kik-kers. Gis-te-ren had hij ze voor het eerst ge-zien, ach-ter bij de sloot. Wacht, hij zou er een gaan van-gen. Dan zou moe-der wel erg blij zijn. Vlug ging hij zijn schep-je ha-len uit de schuur. Nu gauw naar de sloot. Kijk, daar aan den kant zat een kik-ker en daar nog een. Voor-zich-tig deed hij ’t schep-je in het wa-ter. En toen.... met een flinken zwaai lag de kik-ker aan den sloot-kant. Ha, daar had Kees-je het dier-tje te pak-ken. Nu zou hij moe-der gaan ver-ras-sen. Zijn e-ne hand hield hij op den rug. Daar was de kik-ker in. Moe-der was in de keu-ken. An-nie was nu niet stout meer. „Ik heb voor moe-der iets héél moois,” zei Kees-je. „Maar dan moet u uw o-gen dicht doen. Ik zal het in uw hand leg-gen.” „Is het erg mooi, Kees-je?” „Ja, moe. U zult er o zo blij mee zijn.” Moe-der lach-te en deed haar o-gen dicht. Haar hand stak ze voor-uit. Kees-je leg-de heel zacht-jes den „kik-ker” er in. Maar wat was dat?! „Bah, een kik-vors! Weg met dat beest! Wat is Keesje nu stout! Foei, dat mag je niet doen! Kom da-delijk bin-nen!” O, wat schrok ons vent-je. Dat had hij niet ge-dacht. Hij be-gon te hui-len en zei: „Ik dacht, dat moe-der zo blij zou zijn.” „Nee, moe-der is boos op je, hoor! Wat heb je me la-ten schrik-ken! Waar-om deed Kees-je het toch?” „O, moe-der u zei straks te-gen An-nie: „Nou heeft moe-der geen „kik-ker-tje” meer. En en nu heb ik voor mpe-der een kik-ker ge-van-gen. Ik wil-de moe-der er mee ver-ras-sen.” Nu be-greep moe-der het. Ze nam haar vent-je in haar ar-men. „Huil maar niet meer, hoor. Moe-der is niet boos meer °P je. Je hebt het niet goed ge-hoord. Moe-der bedoel-de het ,,nik-ker-tjey’ van An-nie. Je mag nooit kik-kers in huis bren-gen, Kees-je. Zul ie er om den-ken?” Ja, dat zou hij doen. Moe-der was ge-luk-kig niet 'boos meer op hem. Moe-der droeg haar jon-gen door de keu-ken. Ze had zijn tra-nen al af-ge-veegd. Kees-je dacht in eens aan ’t ver-haal van va-der. „Nou doet moe-der net als de Goe-de Her-der, hè moes? Die droeg ’t schaap-je ook in Zijn ar-men.” «Ja> Kees-je. Yraag den Hee-re Je-zus maar, of Hij je óók zo dra-gen wil.” „Ja, moe-der. Ik zal het doen, hoor!” Waar was de kik-vors ge-ble-ven? O, die was naar bui-ten ge-wipt, door de o-pen deur. Het ar-me dier-tje ging weer naar zijn mak-kers in de sloot. Dat was veel pret-ti-ger dan in de hand van een jon-gen. En Kees-je? Die wist nu wel, dat hij kwaad had ge-daan. In een hoek-je van den tuin, ach-ter de schuur, vouw-de hij zijn hand-jes en sloot hij zijn oog-jes. „Wilt U me als ’t U blieft ver-ge-ven, dat ik moe-der zo heb la-ten schrik-ken? En wilt U me ook in Uw ar-men ne-men en dra-gen, nèt als ’t schaap-je? Amen.” Daar-na ging hij Jan-tje op-zoe-ken om met hem te spe-len. 5. WAT EEN LEU-KE DIER-TJES Kees-je, Jan-tje, ko-men jul-lie eens hier!” De tuin-man roept de jon-gens. Daar ko-men ze al aan. Kijk ze eens hol-len! „Zie eens wat een lie-ve beest-jes ik heb mee-gebracht!” O, twee leu-ke, klei-ne ko-nijn-tjes! De jon-gens kij-ken hun o-gen uit. „Zijn die voor ons?” vraagt Jan-tje. „Ja, hoor, voor jou één en voor Kees-je één.” O, zie die lie-ve dier-tjes eens! Hun kop-jes ko-men bo-ven de mand uit. Ze zijn toch zo mooi grijs. En de één heeft een wit vlek-je op zijn kop-je en de an-der ook een wit punt-je aan zijn staart-je. Leuk, hoor! Van blijd-schap ver-ge-ten de jon-gens den tuin-man te be-dan-ken. Daar komt va-der aan. „O, va-der, zie eens hoe mooi. We heb-ben ze van Yan Beek ge-kre-gen!” Ja, nu ziet va-der ze ook. „Wat heb je de jon-gens weer ver-wend, Van Beek.” „Och, do-mi-nee, wij heb-ben er ge-noeg. En de jongens zijn er blij mee.” „Heb-ben jul-lie Yan Beek al net-jes be-dankt?” O, dat heb-ben ze he-le-maal ver-ge-ten! Nu ge-ven ze den tuin-man een hand. „Dïuik u wel, Van Beek,” zegt Kees-je. „Dank u wel, Van Beek,” zegt ook Jan-tje. De tuin-man zet de ko-nijn-tjes zo lang in den kippen-loop. F Hij zal er nog een hok-je voor ma-ken. Daar kun-nen ze s nachts in sla-pen. De jon-gens heb-ben nu weer iets nieuws, waar ze naar kij-ken kun-nen. Kees-je zegt: „Wel-ke is nou van mij?” „Mag ik die mooi-e met dat wit-te punt-je aan den staart? vraagt Jan-tje. Dat vindt Kees-je goed. De an-de-re is dan voor hem. Een paar da-gen la-ter wa-ren de ko-nijn-tjes in eens ver-dwe-nen. Waar zou-den ze zijn? Wacht, daar kwam moe-der aan. Die wist mis-schien wel waar ze wa-ren. „O, moe, de ko-nijn-tjes zijn weg. We zien ze he-lemaal niet meer. geLKn-de-ren, dat is vreemd. Ik zal eens e-ven niet "^er keek* • • • en keek. Maar ze zag de dier-tjes Op-eens riep Jan-tje: „Zie eens, moe, daar, daar!” H.n wat zag moe? , O, een ko-nij-nen-kop-je kwam uit een gat in den grond kij-ken. Die rak-kers toch! Ze had-den een hol in den grond ge-maakt om daar-in weg te krui-pen. Wat was dat aar-dig! Als ze nu maar niet on-der het kip-pen-gaas door gin-gen gra-ven. Dan kon-den ze er uit lo-pen. En als er dan een kat of een hond kwam.... De jon-gens zou-den er eoed on let-lpn 6. ZO’N DAP-PE-RE SOL-DAAT Jan-tje had op zijn ver-jaar-dag een ge-weer gekre-gen. Geen écht ge-weer, hoor, maar om er mee te spe-len. Nu liep hij heel par-man-tig in den tuin als een ech-te sol-daat. Eén, twéé. Eén, twéé. Jan-tje zag een paar steen-tjes lig-gen. Dat wa-ren goe-de ko-gels voor het ge-weer. In zijn pren-ten-boek wa-ren ook sol-da-ten. Die lagen op den grond om te schie-ten. Dat zou Jan-tje óók doen. Dan was hij een ech-te sol-daat. De steen-tjes leg-de hij naast zich neer. Die zou Hij o-ver de heg gooi-en als hij schoot. Ach-ter de heg lag een land-lo-per rus-tig te sla-pen. Die had een gro-ten zwar-ten baard. Jan-tje wist het niet, dat die man daar lag. An-ders was hij zé-ker erg bang ge-weest. Nu zet-te hij het ge-weer te-gen zijn schou-der en zei: „Pang!” Met-een gooi-de hij dan het steen-1je o-ver de heg. Het eer-ste steen-tje viel vlak naast den man neer. De man sliep rus-tig door. Daar meen-de Jan-tje iets zwarts door een gaat-je in de heg te zien. O, dat was een groot beest. Dat zou hij pro-be-ren dood te schie-ten. Weer leg-de hij aan: „Pang!” Het steen-tje gooi-de hij naar dat „zwar-te”. Mis! Nog eens weer pro-be-ren. Al weer mis! Jan-tje gaf den moed niet op. Hij zóu het „zwar-te” ra-ken. Wéér schoot hij: „Pang!” Daar vloog het steen-tje o-ver de heg. Ha! Nu was het raak. Maar wat was dat?! Dat „zwar-te vloog m-eens o-ver-eind! Een ge-zicht met een heel zwar-ten baard kwam bo-ven de heg uit-kij-ken. „Wacht, jou ben-gel. Moet jij met steen-tjes gooi-en! ïk zal je wel krij-gen!” O, wat schrok on-ze dap-pe-re sol-daat. Hij sprong vlug op en hol-de al roe-pen-de naar huis. „Moe-der, moe-der! Een heel zwar-te man wil me kwaad doen.” # Wel, wel, wat schreeuw-de ons vent-je. Hij kon moeder haast niet ver-tel-len wat er toch wel ge-beurd was. Ein-de-lijk be-greep moe-der er zó-veel van, dat er een steen-tje ge-val-len was op het ge-zicht van een man met een zwar-ten baard. Moe-der ging eens e-ven kij-ken. De man was er niet meer. Een eind-je ver-der zag ze hem lo-pen. Hij was ze-ker weg-ge-gaan. Toen Jan-tje dat hoor-de, huil-de hij niet meer. Hij durf-de ech-ter dien dag niet meer bij de heg te ko-men. ’s A-vonds op bed droom-de hij, dat hij sol-daat was. Hij had een mooi pak-je aan met glim-men-de knopen. Op zijn hoofd had hij een ij-ze-ren helm. Een ge-weer droeg hij op zijn schou-der. Hij lag. met ande-re sol-da-ten in het veld. Ze moes-ten schie-ten op een schijf. • . J an-t je leg-de aan. Hij zou die schijf eens goed ra-ken. „Pang.” Daar ging de ko-gel. Maar, o wee! De schijf werd op-eens een man met een gro-ten, zwar-ten baard. Die man kwam recht op hem aan. O, wat keek hij boos! Jan-tje kreeg het er be-nauwd van. „Help, help! Moe-der, moe-der!” Moe-der had Jan-tje ho-ren roe-pen. Ze kwam e-ven zien, wat er aan scheel-de. Toen ze het licht aan draai-de, zag ze Jan-tje druk be-we-gen met zijn ar-men en be-nen. Op-eens vloog hij recht-op in het bed en keek met gro-te schrik-o-gen naar moe-der. „Wat is er, mijn jon-gen? Wat heb je toch? Waar-om heb je moe-der ge-roe-pen?” „O, moe-der, een gro-te, zwar-te man wil-de mij kwaad doen.” „Ga maar rus-tig sla-pen, hoor. Er is geen gro-te, zwar-te man. Kom, moe-der zal je nog eens lek-ker toe-dek-ken. Dag, vent.” „Dag, moe-der.” Jan-tje kreeg van moe-der nog een zoen en sliep daar-na heel rus-tig. 7. DE VIJ-AND KOMT Het was een war-me dag in den zo-mer. Kees-je was in den tuin en speel-de met het ge-weer van J an-t je. Hij had ho-ren zeg-gen, dat er mis-schien wel oor-log kwam. Va-der had thuis en in de kerk ge-be-den of de Hee-re dit ge-vaar wil-de la-ten voor-bij-gaan. Ons vent-je dacht nu, dat het wel mo-ge-lijk was, dat de vij-and ook in hun tuin kwam. Dan zou die vij-and o-ver de heg moe-ten klim-men. Hij zou met zijn ge-weer dien vij-and wel bang ma-ken. Ech-te sol-da-ten droe-gen een ij-ze-ren helm, Die moest hij óók heb-ben. Wacht, een plat-te hoed was ook goed. Moe-der had een hoed aan den kap-stok han-gen. Als hij dien eens op-zet-te. Hij ging vlug de gang in en haal-de met zijn ge-weer den hoed er af. Die was hem wel veel te groot, maar dat hin-der-de niet. Nu ging hij in het g;ras ach-ter de heg lig-gen. Het ge-weer hield hij klaar om te kun-nen schie-ten. Als nu de vij-and kwam Jam-mer, dat Jan-tje niet thuis was. Die was met Mi-na, het dienst-meis-je, een bood-schap doen. Al-leen kon hij het ech-ter óók wel, hoor! Hij zou goed kij-ken of hij iets zag. En als er een sol-daat kwam, dan.... Hè, ’t was warm in de zon. Zou hij zijn „helm maar zo lang af-zet-ten? Als de vij-and kwam, kon hij hem vlug ge-noeg weer op-zetten. Hij leg-de den hoed vlak voor zich neer. Dan kan hij er da-de-lijk bij. Wat duur-de het toch lang. Zou de vij-and niet > ko-men? Kees-jes o-gen wer-den zwaar. Hij pro-beer-de wel om ze o-pen te hou-den, maar dat luk-te hem niet. Daar zak-te zijn hoofd-je om-laag, mid-den op moeders mooi-en hoed. O, als nu de vij-and eens kwam! Stap, stap. Wie kwam daar aan? Het was de kos-ter van de kerk. Die was in de kerk ge-weest en ging nu naar het huis van den do-mi-née. Hij moest den do-mi-nee iets vra-gen en keek den tuin eens rond of hij de jon-gens ook zag. De kos-ter had zelf geen kin-der-t jes, maar hij hield er ó zo veel van. Wat zag hij daar in het gras lig-gen? Hé, dat was Kees-je. Wat lag hij stil. Wat deed hij daar toch? Héél voor-zich-tig liep de kos-ter naar hem toe. O, hij sliep, met het ge-weer nog bij zich. Zou hij hem wak-ker ma-ken? Neen, hij deed iets an-ders. Hij nam stil-le-t jes het ge-weer en sloop toen zacht- 6s weer weg. ij ging naar den do-mi-nee. Die had den kos-ter zien lo-pen en kwam nu naar den tuin. La-chend ver-tel-de de kos-ter hoe hij Kees-je had ge-von-den en dat hij het ge-weer had mee-geno-men. Do-mi-nee moest er ook om la-chen. En nu gin-gen ze sa-men naar den sla-per toe. Héél voor-zich-tig beur-de do-mi-nee zijn jon-gen op. Zou Kees-je wak-ker wor-den? Ja, hoor. Daar sloeg hij zijn o-gen op. En in-eens be-gon hij te trap-pen en te slaan, ter-wijl hij riep: „Laat me los, stou-te vij-and. Je mag niet bij ons in den tuin.” Maar toen zag hij, dat het va-der was. Of ons vent-je toen vreemd op-keek. Bij-na was hij be-gin-nen te hui-len. Zo erg was hij ge-schrok-ken. De kos-ter had den hoed op-ge-raapt. O, wat zag die er uit. Ya-der brom-de erg op Kees-je, om-dat hij dien hoed stil-le-tjes had weg-ge-no-men. De-ze be-gon te schrei-en en zei, dat hij het nooit meer doen zou. „Ik zal al-tijd zoet zijn, va-der,” zei hij. En wat zei va-der? Ya-der zei: „Kees-je moet den Hee-re vra-gen, of Hij je be-wa-ren wil, dat je geen kwaad meer doet. En ook ver-tel-len, dat je stout bent ge-weest.” Dat zou hij niet ver-ge-ten. Straks, als hij naar bed ging, zou hij het doen. Maar toen moe-der hem ’s a-vonds naar bed bracht, dacht hij niet meer aan den hoed. Hij deed wel zijn ge-wo-ne a-vond-ge-bed- je, maar hij ver-tel-de den Hee-re niét, dat hij zo stout was geweest. Moe-der dacht er wèl aan. „Wat heb je ver-ge-ten te vra-gen, Kees-je? Wat heb je aan va-der be-Ioofd?” Kees-je schrok er van. O, ja. Dat zou hij ver-ge-ten. „Hee-re, wilt U me als ’t Ü blieft ver-ge-ven dat ik kwaad ge-daan heb van-mid-dag? Wilt U ma-ken, dat ik niet stout meer ben? En.... en mag ik dan zo’n klein lam-me-tje wor-den van den Hee-re Jezus? A-men.” Moe-der gaf hem een zoen. „Je hebt goed ont-hou-den wat va-der ver-teld heeft, hoor. Ver-geet het maar nooit. Als je het écht vraagt, zal de Hee-re ook naar je ho-ren. Dag, Kees-je. Dag, Jan-tje.” „Dag, moe.” 8. WA-TER VAN KEU-LEN Moe-der had hoofd-pijn. Daar-om nam ze wat eau de co-log-ne. Ze deed het op haar zak-doek. „Hè, wat ruikt dat lek-ker, moe-der,” zei Kees-je. „Wat is dat?” „Dat is eau de co-log-ne, vent.” Ya-der zag, dat Jan-tje en Kees-je vreemd ke-ken. Ze be-gre-pen dat woord niet goed. „Dat be-te-kent „Wa-ter van Keu-len”, jon-gens.” <, O, dat kon-den ze be-ter ont-hoü-den. Va-der en moe-der gin-gen op vi-si-te. Moe-der had ge-zegd: „Zul-len jul-lie niet stout zijn, jon-gens?” „Nee, moe. We zul-len goed op-pas-sen, hoor.” Ze wa-ren nu al-leen in de ka-mer. Heel zoet speel-den ze met hun blok-ken-doos. Kees-je zegt op-eens: „Kijk, Jan-tje, daar staat dat fles-je met het „Wa-ter van Keu-len”. Zul-len we er eens aan rui-ken? Dat is zo fijn.” Ja, dat wil-de Jan-tje wel. Kees-je pak-te het fles-je van den schoor-steen. Hij draaide de stop er af. „Hè, wat lek-ker, Jan-tje. Ruik ook eens.” jan-tje wil-de het fles-je pak-ken, maar.... O, wee. Hij stoot-te het per on-ge-luk uit de hand van Kees-je. Wat schrok-ken de jon-gens. Het he-le fles-je liep leeg. Wat zou moe-der straks daar wel van zeg-gen! Op-eens zegt Kees-je: „Ik weet wat, Jan-tje. Moeder heeft dat wa-ter ze-ker van buur-man Van Keulen ge-kre-gen. We gaan vra-gen of we het fles-je weer vol krij-gen.” Dat vond Jan-tje goed. Mi-na was bo-ven aan het werk. Die merkte er niets van. Ze moch-ten niet den tuin uit van moe-der. Maar daar dach-ten ze niet aan. Vlug stap-ten de baas-jes naar buur-man. De knecht was juist bui-ten bij de pomp. „Dag, Piet.” „Dag, jon-gens.” „Mo-gen we dit fles-je met wa-ter van Keu-len, Piet? „Houd het fles-je maar on-der de pomp, Kees-je. Dan is het zo vol.” Kees-je deed het. „Dank je wel, Piet. Dag, hoor.” „Dag, jon-gens.” Daar gin-gen ze weer. Ze zet-ten het fles-je met de kurk er op weer op den schoor-steen. De blok-ken de-den ze in de kast en.... ze wa-ren toen in een wip bui-ten in den tuin. Een poos-je la-ter kwa-men va-der en moe-der weer thuis. Ze gin-gen in de ser-re zit-ten. Va-der las in een boek en moe-der brei-de een mooi trui-tje voor klei-ne An-nie. Hè, de hoofd-pijn was nog niet o-ver. Moe-der zou nog wat eau de co-log-ne gaan ha-len uit de ka-mer. Ze pak-te het fles-je van den schoor-steen, maak-te het los en deed er wat van op haar zak-doek. Maar wat was dat nu? Het rook haast heel niet. ’t Leek wel wa-ter. Moe-der rook eens aan het fles-je. Ja, hoor, het was wa-ter. Dat had-den ze-ker de jon-gens ge-daan. Hè, ja. De ka-mer rook nog naar eau de co-log-ne Ze had-den ze-ker het fles-je la-ten val-len en er toen water in ge-daan. Je kon op het kleed nog zien waar het ge-val-len was. Die stou-te jon-gens. Ze zou ze da-de-lijk roe-pen. „Jon-gens, kom eens hier!” Daar kwa-men ze aan-ge-hold. Wat zou er zijn? „Wie heeft er aan dit fles-je ge-ze-ten?” Kees-je keek naar Jan-tje en Jan-tje keek naar Kees-je. En toen ver-tel-de Kees-je wat er ge-beurd was. Ook van het wa-ter, dat ze bij Van Keu-len had-den gehaald. „ Jul-lie zijn héél stout ge-weest, jon-gens. Voor straf mo-gen jul-lie niet meer bui-ten spe-len. Het is gewoon wa-ter wat er in het fles-je is. „Wa-ter van Keu-len” is niet van buur-man Van Keu-len. Dat kim je al-leen maar in den win-kel ko-pen. Jul-lie wisten toch wel, dat je niet aan het fles-je mocht ko-men. Wat zijn jullie on-ge-hoor-za-me kin-de-ren. Foei!” Jan-tje en Kees-je durf-den moe-der niet goed aan te kij-ken. Ja, ze wa-ren on-ge-hoor-zaam ge-weest. Dat be-gre-pen ze nu wel. Ze stap-ten heel stil-le-tjes naar bin-nen. Moe-der ver-tel-de al-les aan va-der. Die vond ook, dat de jon-gens erg stout wa-ren geweest. Maar toch moest hij e-ven ia-chen, om-dat de rak-kers had-den ge-meend, dat de eau de co-log-ne uit de pomp van buur-man Van Keu-len kwam. 9. DE SCHAAPS-KOOI /^V-pa was e-ni-ge da-gen o-ver ge-weest. V_y Wat von-den de bei-de baas-jes dat fijn. Jan-tje mocht op o-pa’s knie paard-je-rij-den. O-pa zei dan: „Bob-bel-de, bob-bel-de-bob.” Jan-tje vroeg tel-kens: „O-pa, doet u weer „bob-belde-bob”?” „Jij bent zo’n „bob-bel-de-bobs-kie”, Jan-tje,” zei o-pa la-chend. „Nu, nog één keer dan.” „Bob-bel-de-bobs-kie.” Dat vond Jan-tje een mooi-en naam. „Ik heet nu geen Jan-tje meer, maar „Bob-bel-debobs-kie.” Ya-der, moe-der en o-pa hoor-den hem nu tel-kens zeg-gen: „Bob-bel-de-bobs-kie gaat spe-len of Bobbel-de-bobs-kie gaat sla-pen.” O-pa ging weer naar o-ma toe. Hij zei al-len „goe-den-dag”. Tot Jan-tje zei hij: „Dag Bob-bel-de-bobs-kie. Ik zal te-gen o-ma zeg-gen, dat je een an-de-ren naam hebt ge-kre-gen, hoor. ’ O-pa was weg. Ya-der en moe-der gin-gen met de kin-de-ren in huis. Ya-der moest naar de stu-deer-ka-mer. Moe-der bleef bij de kin-de-ren. ’t Re-gen-de bui-ten. Kees-je en Jan-1je moes-ten dus bin-nen spe-len. Ze na-men de blok-ken-doos. Wat zou-den ze gaan ma-ken? „Ik weet wat,” zei Kees-je. „Een schaaps-kooi.” Hè, ja, dat vond Jan-tje goed. Eerst maak-ten ze een gro-ten kring. Dat was de schaaps-kooi. „Dit blok-je moet weg, Jan-tje. Dat is de in-gang, hè.” „O, ja, an-ders kun-nen de schaap-jes er niet in.” De an-de-re blok-jes wa-ren de scha-pen. Er wa-ren ook een paar lam-me-tjes. Dat wa-ren klei-ne blok-jes. „Ik ben de her-der, Jan-tje. De-ze stok is de staf. Daar tel ik de scha-pen mee. Jij moet dan de wolf zijn, hè.” „Neen, hoor,” zegt Jan-tje. „Ik wil geen wolf zijn. Wol-ven e-ten de schaap-jes op. Die ko-men niet in den he-mel. Ik wil een schaap-je zijn.” „Dat kan niet, Jan-tje. Jij kunt niet door de o-pening. Wees jij dan de hond van den her-der, hè.” Dat vond Jan-tje goed. De hond deed de scha-pen geen kwaad. Die was óók bij den her-der. Kees-je stond bij den in-gang van de schaaps-kooi. Hij had den staf in zijn hand. „Kom maar, schaap-jes, kom maar bin-nen. Ga eens lek-ker een poos-je rus-ten.” Met zijn e-ne hand schoof hij het „schaap-je” in de kooi. Met zijn an-de-re hand-je tik-te hij op den rug van het schaap. „Kijk, Jan-tje. Dat schaap-je wil niet ko-men. Jaag het eens hier heen.” Jan-tje ging op zijn knie-tjes lig-gen. Hij blaf-te te-gen het schaap-je. Woef, woef! Ze stap-ten heel stil-le-tjes naar bin-nen. Moe-der ver-tel-de al-les aan va-der. Die vond ook, dat de jon-gens erg stout wa-ren geweest. Maar toch moest hij e-ven la-chen, om-dat de rak-kers had-den ge-meend, dat de eau de co-log-ne uit de pomp van buur-man Van Keu-len kwam. 9. DE SCHAAPS-KOOI /'~\-pa was e-ni-ge da-gen o-ver ge-weest. vJ Wat von-den de bei-de baas-jes dat fijn. Jan-tje mocht op o-pa’s knie paard-je-rij-den. O-pa zei dan: „Bob-bel-de, bob-bel-de-bob.’’ Jan-tje vroeg tel-kens: „O-pa, doet u weer „bob-belde-bob”?” „Jij bent zo’n „bob-bel-de-bobs-kie”, Jan-tje,” zei o-pa la-chend. „Nu, nog één keer dan.” „Bob-bel-de-bobs-kie.” Dat vond Jan-tje een mooi-en naam. „Ik heet nu geen Jan-tje meer, maar „Bob-bel-debobs-kie.” Va-der, moe-der en o-pa hoor-den hem nu tel-kens zeg-gen: „Bob-bel-de-bobs-kie gaat spe-len öf Bobbel-de-bobs-kie gaat sla-pen.” O-pa ging weer naar o-ma toe. Hij zei al-len „goe-den-dag”. Tot Jan-tje zei hij: „Dag Bob-bel-de-bobs-kie. Ik zal te-gen o-ma zeg-gen, dat je een an-de-ren naam hebt ge-kre-gen, hoor.” O-pa was weg. Va-der en moe-der gin-gen met de kin-de-ren in huis. Va-der moest naar de stu-deer-ka-mer. Moe-der bleef bij de kin-de-ren. ’t Re-gen-de bui-ten. Kees-je en Jan-tje moes-ten dus bin-nen spe-len. Ze na-men de blok-ken-doos. Wat zou-den ze gaan ma-ken? „Ik weet wat,” zei Kees-je. „Een schaaps-kooi.” Hè, ja, dat vond Jan-tje goed. Eerst maak-ten ze een gro-ten kring. Dat was de schaaps-kooi. „Dit blok-je moet weg, Jan-tje. Dat is de in-gang, hè.” „O, ja, an-ders kun-nen de schaap-jes er niet in.” De an-de-re blok-jes wa-ren de scha-pen. Er wa-ren ook een paar lam-me-tjes. Dat wa-ren klei-ne blok-jes. „Ik ben de her-der, Jan-tje. De-ze stok is de staf. Daar tel ik de scha-pen mee. Jij moet dan de wolf zijn, hè.” „Neen, hoor,” zegt Jan-tje. „Ik wil geen wolf zijn. Wol-ven e-ten de schaap-jes op. Die ko-men niet in den he-mel. Ik wil een schaap-je zijn.” „Dat kan niet, Jan-tje. Jij kunt niet door de o-pening. Wees jij dan de hond van den her-der, hè.” Dat vond Jan-tje goed. De hond deed de scha-pen geen kwaad. Die was óók bij den her-der. Kees-je stond bij den in-gang van de schaaps-kooi. Hij had den staf in zijn hand. „Kom maar, schaap-jes, kom maar bin-nen. Ga eens lek-ker een poos-je rus-ten.” Met zijn e-ne hand schoof hij het „schaap-je” in de kooi. Met zijn an-de-re hand-je tik-te hij op den rug van het schaap. „Kijk, Jan-tje. Dat schaap-je wil niet ko-men. Jaag het eens hier heen.” Jan-tje ging op zijn knie-tjes lig-gen. Hij blaf-te te-gen het schaap-je. Woef, woef! Ha, daar ging het dier-tje al. Wa-ren ze er al-le-maal? „Er is nog één laïn-me-tje weg, Jan-tje. ’k Zal hem wel gaan zoe-ken. Pas jij nu zo lang op de schaap-jes.” Kees-je liep de ka-mer rond. Hoor, daar blaat-te een lam-me-tje. Mèèè, mèèè. Waar was dat lie-ve dier-tje toch? Ha, daar zag hij het. „Stil maar, lam-me-tje. Heb je je poot-je pijn gedaan? Arm dier-tje. Kom maar hier, hoor. Ik zal je wel dra-gen. Waar-om ben je ook zo stout ge-weest? Je had bij de an-de-re scha-pen moe-ten blij-ven. Ik ben blij, dat ik je ge-von-den heb. Kom maar, mijn lief lam-me-tje. Och, doet dat poot-je nog zo’n pijn? Ik zal er straks een beet-je zalf op doen, hoor. Dan is het gauw weer be-ter. Wees maar stil.” Kees-je droeg het „lam-me-tje” in de schaaps-kooi. „Fijn, hè Jan-tje, dat het lam-me-tje ge-von-den is.” „Nou,” zegt Jan-tje. „Ik wou dat ik zo ge-dra-gen werd door den Hee-re Je-zus.” „Nou, ik ook, hoor,” zegt Kees-je. „Ik vraag er telkens om. Jij ook, hè.” O, wie ko-men daar in-eens aan? Hoor eens wat een ge-huil! Dat was ze-ker een wolf. Kees-je ging bij den in-gang zit-ten. „Stil, maar, schaap-jes. De her-der is er, hoor. De wolf zal je geen kwaad doen. Stil maar, hoor!” De wolf ging weer weg. Hij kon ze-ker geen schaap-je vin-den. De schaap-jes wer-den weer rus-tig. De her-der had o-ver ze ge-waakt. „Kom nu eens hier, her-der en hond. Dan krijg je wat van den „wolf”.” Moe-der was de „wolf” ge-weest. Maar voor die „wolf” wa-ren ze heel niet bang. Daar kre-gen ze een lek-ker koek-je van. 10. AN-NIE IS ZIEK Op een mor-gen, toen moe-der de jon-gens kwam was-sen en aan-kle-den, zei ze te-gen hen: „An-nie is ziek. Zul-len jul-lie er om den-ken, dat je geen le-ven maakt?” Ach, wat von-den ze dat naar. „Kan de Hee-re An-nie nog wel be-ter ma-ken, Moe?” vroeg Kees-je. „Ja, jon-gen. Dat kan de Hee-re wel.” En weet je, wat Kees-je deed? Toen hij zijn mor-gen-ge-bed-je deed, zei hij er achter-aan: „En wilt LJ als ’t U blieft An-nie be-ter maken?” Moe-der was blij, dat haar kin-de-ren daar aan dach-ten. Dien mor-gen speel-den Jan-tje en Kees-je heel zoet met hun speel-goed in de ka-mer. Soms wil-de één van bei-den wel eens be-gin-nen met le-ven ma-ken, maar dan zei de an-der: „St, denk er om, An-nie is ziek.” En dan was het in-eens weer rus-tig. Toen ze ’s mid-dags aan ta-fel za-ten om te e-ten, zei va-der: „Jul-lie zijn héél zoet ge-weest, hoor. Ik heb jul-lie geen le-ven ho-ren ma-ken.” Ya-der vroeg weer aan den Hee-re, net als hij ’s morgens al ge-daan had, of Hij An-nie ge-ne-zen wil-de. Na het e-ten moch-ten ze héél e-ven naar An-nie kij-ken. Die lag erg stil in haar bed-je. Haar wan-ge-tjes waren rood van de koorts. De dok-ter had een drank-je ge-ge-ven. „Kan de dok-ter An-nie be-ter ma-ken, moe?” vroeg Jan-tje. „Als de Hee-re het wil, vent. Die kan het drank-je van den dok-ter ze-ge-nen, dat An-nie weer ge-zond wordt.” Nu moes-ten ze weer de ka-mer uit. An-ders werd het te druk voor de zie-ke. O, wat von-den ze het jam-mer, dat hun zus-je zo ziek was. An-ders speel-de ze vaak in het loop-rek, maar nu stond dat leeg. Zou ze er nog wel eens weer in spe-len? ’t Was erg stil in huis. Moe-der was ’t meest bij An-nie. Va-der zat in de stu-deer-ka-mer en ging zo nu en dan eens naar An-nie kij-ken. Mi-na deed bij haar werk ook zo zacht-jes mo-ge-lijk. Al-len wa-ren ver-drie-tig en stil om klei-ne zus. Hoor eens, wat was dat? Was dat An-nie, die ze hoorden? De jon-gens luis-ter-den. Ja, hoor, ’t was An-nie. Ze huil-de. Arm kind-je. Zou ze pijn heb-ben? Jan-tje werd er ver-drie-tig van. Hij hield zo veel van zijn lie-ve zus. En Kees-je dan? O, die niet min-der. Hij hield op met spe-len en zei te-gen Jan-tje: „Huil maar niet, hoor. De Hee-re kan An-nie wel weer be-ter ma-ken. Zul-len we het nog eens aan Hem vra-gen?” Ja, dat wil-de Jan-tje graag doen. Toen kniel-den daar in een hoek-ie van de ka-mer twee klei-ne kleu-ters neer en ba-den tot God om beter-schap voor hun zus-je. Toen ze op-ston-den scheen het, dat ze lang zo bedroefd niet meer wa-ren. „Nu zal de Hee-re ons wel ge-hoord heb-ben, hè Jan-tje.” „Ik denk van wel. Ik hoop, dat An-nie gauw weer be-ter is.” ’s A-vonds kwam de dok-ter nog eens. Hij on-derzocht zus-je. Va-der en moe-der ke-ken naar het ge-zicht van hem om te zien, wat hij er van dacht. „Het is ge-luk-kig al wat be-ter,” zei hij. „De koorts is ook reeds min-der dan gis-te-ren. Met een paar dagen kan ze weer ge-heel op-ge-knapt zijn als het zo door gaat.” Wat wa-ren de ou-ders blij. En de jon-gens? O, die slie-pen bo-ven in hun bed-je. — s Mor-gens vroeg wek-te moe-der ze. Kees-je vroeg da-de-lijk: „Hoe is ’t met An-nie moe?” „Goed, jon-gens. Ze lach-te al-weer te-gen moe-der. Ze is al veel be-ter.” O, wat wa-ren de jon-gens blij. Kees-je keek Jan-tje eens aan. Hij zei zacht: „De Hee-re heeft ons ze-ker ge-hoord, hè.” Jan-tje knik-te. Hij dacht: „Wat is de Hee-re toch goed.” Toen ze hun mor-gen-ge-bed-je op-zeg-den, dank-ten ze den Hee-re, om-dat An-nie al zo-veel be-ter was. Moe-der was blij, dat haar jon-gens daar-om dachten. Nu moch-ten ze al wat meer le-ven ma-ken bij ’t spel. An-nie had er niet zo-veel last meer van. ’s A-vonds kreeg ze geen koorts meer. Jan-tje zei: „O, moe-der, wat fijn, dat An-nie weer be-ter wordt.” „Ja, vent. De Hee-re heeft An-nie weer be-ter gemaakt. We mo-gen wel erg dank-baar zijn, dat we nog ge-zond zijn. Maar weet jul-lie, jon-gens, wat ’t groot-ste, het al-ler-groot-ste is?” Jan-tje wist het niet. Kees-je wist het wel. Hij had het al eens van va-der ge-hoord. „Ja, moe-der. Als we een schaap-je van den Hee-re Je-zus mo-gen zijn.” „Goed, Kees-je. Vraag daar straks den Hee-re maar om, hè.” En ze heb-ben het niet ver-ge-ten.