HET KNALPISTOOL MET TEKENINGEN VAN SIERK SCHRODER HET KNALPI5TOOL DOOR JOH. VAN DER BAAREN G. F. CAIXENBACH - UITGEVER - BIJKERK 1. VAN EEN GEVANGEN POES Het avondeten was gedaan. Vader dankte, en nauwelijks had hij „amen” gezegd, of Jaap sprong overeind en liep, zo snel hij kon, naar het schuurtje. Kleine Wïmpie, bijna even vlug, holde hem na. In het halfdonkere schuurtje had Jaap zijn „werkplaatsje”. Hier knutselde hij, — maakte er zijn vliegers en z’n scheepjes, en hier had hij „zn auto gebouwd.... een wiegelend wagentje van vier oude fietswielen en een paar planken. Hier was Jaap in z’n element en Vader noemde het hoekje vaak spottend „Jaap’s atelier”. Op een plank boven het venster, stond een klein kistje met allerlei oud roest: kromme spijkers, wat oude scharnieren, een half gesloopte wekker, een bot en roestig knipmes en nog veel moois meer. De meeste van deze oudheden had Jaap zelf verzameld. „Wat doe je toch met al die rommel,” zei Vader wel eens. „’t Kan nog es te pas komen!” zei Jaap dan. Hij dacht er niet over om het weg te gooien. Dan lachte Vader en zei: „Jij zult later koopman worden in oudheden, hoor!” Wat kon Vader toch overdrijven. Neen, daar voelde Jaap in ’t geheel niets voor. In gedachten zag hij zichzelf al lopen, net als oude Levie uit de Torensteeg, met een zak op de rug en bij elk huis vragen: „Is ’t er nog wat te handelen?” J aap’s rommelkist je stond nu op de werkbank in het schuurtje. Zelf stond hij ijverig te kerven met het oude knipmes op de twee helften van een gespleten hengelstok, die hij van de vliering had gehaald. Wijdbeens, met de handen in de zakken, stond Wimpie toe te zien naar het werk van z’n groten broer. „Zie je wel, Wimpie,” voor vliegerlatten dan deze van een hengelstok. „Kijk eens, hoe fijn je ze buigen kunt.” En mèt trok hij een der helften in een mooie ronde boog. „Pas op, hij breekt,” waarschuwde Wimpie angstig. „Vast niet, hoor,” blufte Jaap, „’k doe het immers zelf!” Hij legde de latten weer voor zich op de werkbank en schraapte en kerfde en sneed, totdat de latten geen enkele oneffenheid meer vertoonden. „Dit zijn de mooiste vliegerlatten, die ik ooit gezien heb, Wimpie!” blufte Jaap weer. „Ja, de allermooiste!” betuigde Wimpie met nadruk, hoewel hij in de vijf jaren die hij oud was, nog nimmer vliegerlatjes had zien maken. Wimpie was al door Moeder thuis gehaald en naar bed gebracht, toen Jaap nog met z’n vlieger bezig was. Hij zou zo graag nog vanavond de vlieger klaar gehad hebben. Jammer, het werd al te laat. En daarbij, hij had ook nog geen papier. Zo graag had hij een rood en een blauw vel gehad .... En dan zou hij een vlieger maken, zoals geen enkele jongen uit het dorp zou hebben. ... In school had Jaap er reeds over zitten denken, hoe mooi hij wel zou worden. Rood en blauw papier met een witte baan er tussen. Net pis de Nederlandse vlag.... En dan zou hij morgen kunnen geuren met z’n mooie vlieger. Kobus van den smid zou wat een ogen opzetten als hij Jaap met zo’n vlieger zou zien.... En de verwende Tommie van Juffrouw Bolman, die alles van z’n moeder krijgen kon, waar ie zin in had.... Jaap zou hem zeggen: „Wat zeg je nou, Tommie? En deze is niet in de winkel gekocht, die heb ik helemaal alleen gemaakt!”. ... Maar toen hij uit school kwam en Vader om een dubbeltje vroeg, wachtte hem al een teleurstelling. Vader had hem aangekeken en gezegd: „Je weet toch, Jaap, dat dat niet gaat, jongen?”.... Toen was Jaap beschaamd geweest. Ja, hij wist het wel, maar hij had er in het geheel niet aan gedacht.... Vader was reeds een half jaar werkloos. En nu moesten ze erg, heel erg zuinig zijn, had Moeder gezegd. En ook dat dubbeltje voor papier moest Moeder dringend gebruiken voor de .huishouding. Jaap had er al spüt van, dat hij het gevraagd had. Hij wist wel, Vader gunde het hem graag. „Maar Vader,” begon hij nog eens, aarzelend, „maar Vader, als ik het dan zelf betaal? Ik heb immers wel een dubbeltje in m’n spaarpot!” O, hij had toch zo graag dat mooie papier gehad. „Zo, zo,” zei Vader. „Nou, dat dubbeltje zit daar goed veilig. En mij dunkt, wij laten het er ook veilig zitten. Denk je ook niet?” Jaap zei maar niets en wou al weggaan, toen Vader hem terugriep. „Zeg es, Jaap, weet je wat je doet?” vroeg hij. „Jij gaat morgenochtend eens naar den slager en je vraagt hem om een groot vel dun slagerspapier. Dat geeft hij je wel. Het is erg dun en licht, en toch ook sterk. Daar kun je ook een prachtvlieger van maken.” Vader wist toch ook altijd raad. „Dan maar geen gekleurde vlieger,” dacht hij dapper, „wat geeft het ook.” Toch was er wel een beetje spijt in z’n hart. Met slagerspapier zou de vlieger er maar heel gewoon uitzien.... En, wat hij zich voorgenomen had: tegen de jongens te bluffen,.... daar zou nu niets van kunnen komen. Wel jammer,.... de jongens zouden zijn vlieger nu een heel gewone vlieger vinden. „Nou, ’t is niet anders,” had hij wijs gedacht. ’t Werd al donker in het schuurtje. Jaap kon bijna niets meer zien. „’k Ga maar in huis,” besloot hij en deed de schuurdeur dicht. Hè, wat was het lekker buiten. De zon was ondergegaan en ’t werd al schemerig. Roerloos stonden de bomen in de tuin. Heel zachtjes ritselden de bladeren van de vlierstruiken, vlak achter het huis. In de huiskamer was het licht al op en Vader en Moeder zaten aan tafel. „Wimpie zal al wel lekker slapen,” dacht Jaap. „Misschien is het al wel negen uur.” „Mauw, miauw, miaaaauw!” klonk het plotseling door de stilte. „Een poesje!” dacht Jaap. Nu herinnerde hij zich, hoe hij datzelfde geluid de gehele avond reeds meende gehoord te hebben. „Miauw, miauw!” klonk het weer. Een langgerekt, klagend miauwen. „Hè, waar komt dat toch vandaan?” Jaap keek omhoog tussen de boomtakken, hij zag naar links en naar rechts. „Wacht, misschien nog in het schuurtje?” Neen, toch niet, — hóór, daar had je het weer. „Miauw, miauw!” Heel angstig klonk het nu. Jaap liep de tuin in en zocht overal. Onder de besseboompjes, tussen de dichte aardbeienplanten, — . onder de heg Maar nergens zag hij een poes en toch hoorde hij telkens weer het klaaglijk miauwen. Jaap begreep er niets meer van. Soms klonk het ver af en dan heel dicht bij. Maar een poes zag hij niet. „’t Zal Miekie van buurvrouw Schutters zijn,” dacht Jaap. „Maar waar zit dat beest toch?” Nog eens weer keek hif tussen de takken van de appelboom. Doch Miekies witte borst en voetjes kon hij niet ontdekken. „Wat zal Opoe Schutter in zorg zitten!” dacht Jaap met enig medelijden. Opoe Schutter was een oude dove vrouw, die naast hen woonde in een klein huisje. De oude vrouw was altijd erg vriendelijk voor Jaap en Wimpie. En de beide jongens hielden veel van het oudje. Vooral Jaap, die dikwijls een boodschap voor haar moest doen. En als hij terugkwam, kreeg hij altijd een vriendelijk „wel bedankt, hoor Japie”, en mocht hij een suikerklontje nemen uit de grote glazen klontjespot boven in het kastje. Ook kreeg hij wel eens een paar centen, die hij zuinig in z’n spaarpot bewaarde. Opoe Schutter was echter dol op haar poesje. Ze kon met Miekie praten als met een klein kind. En het was, of Miekie de oude vrouw begreep. Al spinnend en kopjes gevend nestelde zij zich tegen de oude vrouw aan, die nooit moe werd, het beest allerlei lieve naampjes te geven. „Wat zal Opoe Schutter in zorg zitten,” mompelde Jaap zachtjes en liep door het tuinpad naar huis. „Vader,” riep hij, toen hij de kamer binnenkwam, „moet u eens horen. Buiten miauwt er steeds een poesje en ik kan het nergens vinden.” „Je bent zeker bang in ’t donker,” plaagde Vader. „Heus niet, hoor!” zei Jaap, „ik heb overal al gezocht. Maar het beest is nergens te zien. Toe Vader, gaat u eens mee.” „Nou, dat moet ik dan ook eens horen!” Meteen stond Vader op en ging met Jaap de tuin in. Kleine Wimpie lag in de bedstee in de huiskamer. Hij kon nog niet slapen. Het was ook zo warm in de bedstee. Zo erg benauwd. Hij dommelde al een klein beetje, toen hij Jaap’s schelle stem hoorde. Wat zei Jaap daar? Een poes, die miauwde? „Oh,” schrok hij en z’n hartje begon opeens veel sneller te kloppen „Het poesje!!!’ Moeder was blijven zitten breien aan de tafel. „Moeke!” klonk er een benauwd stemmetje uit de bedstee. „Nu niet meer zeuren, hoor Wimpie,” vermaande Moeder vriendelijk, „je moet nu gaan slapen.” „Ja, maar, Moeke ik weet wel waar Miekie • 99 IS . . • . „Wat zeg je, Wimpie?” vroeg Moeder. „Ik weet wel, waar dat poesje,.... waar Miekie is,” piepte Wimpie. Moeder was opgestaan en kwam naar de bedstee toe. „Waar dan, m’n jongen?” vroeg ze verwonderd. „Onder de kist, Moeder!”.... „Wat, onder de kist?” riep Moeder uit. „Hoe komt ie daar dan?” „Daar heb ik hem onder gestopt, vanmorgen.... En ik heb vergeten hem er weer uit te laten!” bekende Wimpie hakkelend. Toen werd Moeder wel een beetje boos. „Foei, Wimpie,” zei ze. „Dat is erg ondeugend van je geweest. Als wij jou nu eens een hele dag onder de kist gingen stoppen, zodat je er niet uit kon. En dan ’s avonds in het donker En als jij dan steeds om Moeder riep en ze heten er je niet uit? Zou jij dat ook prettig vinden?” Nu werd het Wimpie te machtig. Stel je voor, een hele dag onder de kist en dan ook nog ’s avonds als het donker werd. Hu, wat griezelig.... Heel zachtjes begon hij te snikken. Die arme Miekie. „En dan die lieve Opoe Schutter,” begon Moeder weer. „De hele dag heeft ze gedacht: Waar blijft m n Miekie toch.... en Miekie kwam maar niet. Wat zal ze een zorg hebben gehad over Miekie. Heb je daar niet aan gedachtr” Schreiend moest Wimpie bekennen, dat hij daaraan niet gedacht had. „Nu,” zei Moeder streng, „dan ga ik Miekie verlossen en blijf jij maar een poosje alleen hier.” Alleen in de kamer blijven en al de anderen in de tuin!.... Anders zou Wimpie hebben geschreeuwd van angst en geroepen, dat er iemand bij hem moest blijven. — Nu durfde hij niet tegenspreken en drukte z n hoofd maar in het kussen. „Hoort u nu wel, Vader!” zei Jaap. „Hij moet hier in de tuin zijn.” „Da s ja wonderlijk, — da’s ja wonderlijk,” meende Vader, terwijl hij voor de tweede keer onder de bessestruiken zocht naar het bekende zwartje met de witte borst en pootjes. „Da’s ja wonderlijk,” herhaalde hij, „’t is net of het geluid uit de grond komt.” Daar komt Moeder ook al aan. „Kom je ons helpen zoeken, Moeder?” riep Vader haar tegemoet. „Moet u horen, Moeder,” schetterde Jaap, „Vader kan de poes ook nergens vinden.” „Ach, jullie zoekt ook verkeerd!” plaagde Moeder, „laat mij maar eens zoeken.” „Ha, ha,” spotte Jaap, „hoort u dat, Vader? Moeder zal haar vinden, en wij hebben samen de hele tuin al doorzocht en haar nergens kunnen vinden!” Moeder zei niets en liep naar de zandbak, vlak achter het schuurtje. Daar stond een grote omgekeerde pakkist, waar Wimpie altijd mee speelde. „Nu opgelet, hoor,” zei Moeder lachend en beurde de kist een eindje van de grond. „Mauw, mauw!” klonk een vrolijk kattestemmetje en snorrend en spinnend kwam Miekie heel kalm te voorschijn. „Hoe is ’t mogelijk,” zei Vader verbaasd. „Hoe komt dat beest daaronder?” Jaap stond stomverwonderd toe te kijken. „Dat is het werk van je zoon Willem,” antwoordde Moeder, „die heeft er hem vanmorgen al onder gestopt.” Zo’n aap van een jongen,” bromde Vader. Toch moest hij ook wel even lachen om die kleine ondeugd. «Weet je wat jij doet, Jaap?” zei Vader, „breng jij Miekie maar gauw even naar buurvrouw toe. Ze zal wel geen rust of duur hebben als Miekie niet thuis is.” Jaap nam Miekie op de arm, die zich spinnend langs z’n wang vlijde. Opoe Schutter was die middag en avond al verschillende keren aan de achterdeur geweest om Miekie te roepen. Doch Miekie kwam maar niet. Had zij nu maar kunnen horen, dan zou ze wel vernomen hebben, hoe Miekie onder de kist haar best deed om het vrouwtje te beroepen. Maar het oude mensje was zó doof, dat ze bijna niet meer hoorde. Toen Miekie op haar roepen dan ook niet kwam, was ze maar weer hoofdschuddend naar binnen gegaan met een hart vol zorg over haar vierpotige lieveling Daar kwam Jaap met het poesje op de arm binnen. „Och, mien beessie, woar bin ie toch west!” zei ze liefkozend. „Mot ie gauw een beetje melk hebben van de vrouw?.... Hier, mien beessie, gauw een beetje melk!” en al pratende, dribbelde ze neen en weer en zette een kom melk op de vloer, Miekie het zich niet lang nodigen, doch viel op het kommetje aan met een ijver, die wel verried, dat ze die dag niet veel te eten had gehad. „Och, mien^ diertje, wat is de vrouw toch ongerust ewêst!” praatte het oude mensje voort en had bijna geen oog voor Jaap, die nog een poosje bleef staan kijken. Toen keerde het vrouwtje zich naar Jaap. „Heb jij haar gevonden, Jaap?” vroeg ze. „Nee, Móéder,” riep Jaap in haar oor. „Ik zal haar maar niet vertellen, waar Miekie vandaag op visite is geweest,” bedacht hij stilletjes. „Mot je Moeder bedanken, hoor,” knikte het oude mensje. „En hier, dat is voor jou, hoor!” en meteen stopte ze Jaap een geldstukje in de hand. „Och, Opoe Schutter, dat hoeft niet,” wilde Jaap afweren. Maar het dove vrouwtje hoorde hem niet. Ze was reeds weer bezig om de uitgehongerde Miekie nog een scheut melk in z’n kommetje te gieten. Nee maar, een dubbeltje had Jaap gekregen. Wat was hij blij. Een dubbeltje Hij k°n wel springen, toen hij naar huis liep. „Kijk eens, Vader, wat ik kreeg,” juichte hij, toen hij de deur binnenstormde. «Denk er om, maak Wimpie nou niet weer wakker,” waarschuwde Moeder. „Dat kreeg ik van Opoe Schutter, omdat ik de poes weergebracht heb,” jubelde Jaap, hoewel hij z n best deed zo zacht mogelijk te praten. „Dat is fijn, jongen, zei Vader. „Dat moet je nu maar direct in je spaarpot doen, niet?” ,0-och Vader! zuchtte Jaap teleurgesteld, „en ik had er zo graag papier voor willen kopen voor m n vlieger. Dat mag toch wel?” „Nou, wat zegt Moeder er van?” vroeg Vader, terwijl hij Moeder een knipoogje gaf. „Mij dunkt,” zei Moeder, „hij moet hier maar papier voor kopen. Dit is ook zon verrassing voor hem!” „Vooruit dan maar, stemde Vader toe. „Maar eerst naar bed, m’n jongen, het is al lang bedtijd voor je. J Jaap was te blij om nog tegen te spreken. Het was al laat geworden met het zoeken naar Miekie. Hij zei zn avondgebed op en een ogenblikje daarna lag hij naast Wimpie in de hoge bedstee. Hij droomde die nacht van een grote vlieger van rood en blauw papier, die heel hoog in de lucht stond. En al de mensen van het dorp keken er naar en zeiden: Kijk die vlieger van Jaap Somer toch eens prachtig staan. Toen kwam er een grote vogel, die bovenop de vlieger zitten ging. Jaap vond het wel leuk, dat de vogel op zijn vlieger uitrustte. Maar opeens was het Opoe Schutters Miekie geworden. En hij zag hoe Miekie al groter en groter werd.... Ja, — Miekie op de vlieger werd zó groot en zó zwaar, dat de vlieger begon te zakken.... En Jaap riep: „Ga er af, kat, ga er af, zeg ik je.” En Kobus van den smid lachte hem uit en zei: „Dat heb je nou van je bluf,” en Tommie van Juffrouw Bolman danste van pret. Toen werd hij met een schok wakker en zag Moeder voor z’n bed staan. „Wildebras, wat heb je toch te schreeuwen,” zei ze zacht. „Je roept alle buren bij mekaar.” „Miekie, die lelijke kat,.. . m’n mooie vlieger.. . hij zat er bovenop.... die lelijkerd....” Met een lange geeuw zakte Jaap terug in het kussen en sliep alweer. „Hij droomt van z’n vlieger en van Miekie,” dacht Moeder, toen ze zich weer naar bed begaf. „Wat een druktemaker.” 2. VAN EEN VLIEGER DIE AAN DE HAAL GING De volgende dag was het Woensdag. Vrolijk en opgewekt ging Jaap naar school Moeder had beloofd, als hij van school kwam, een potje stijfsel te maken en Vader zou hesn helpen bij het plakken van de vlieger. En uit school mocht Jaap bij schilder Veenman het fel begeerde rode en blauwe papier gaan kopen. En dan. — ’s middags, hun vrije Woensdagmiddag, zou de vlieger worden opgelaten. Wat viel Jaap die morgen lang in school. Steeds moest hij maar aan de vlieger denken. En ook aan het dubbeltje van Opoe Schutter. Hij had het dubbeltje zorgvuldig in een stukje papier gepakt en onder in z’n zak gestopt. Doch telkens onder schooltijd moest hij zich eens overtuigen of het er nog wel veilig zat. Het laatste uur hadden ze leesles. Eentonig dreunden de kinderen gen paar regels op uit het leesboekje, elk op z’n beurt. „Even kijken,” dacht Jaap, „of het dubbeltje nog in het papiertje zit.” Achter de brede rug van Kobus van smid Langpan pakte hij het geldstukje uit en bewonderde het aan alle kanten. „Wilhelmina, Koningin der Nederlanden!” las hij op de ene kant. „Die volgt,” zei de meester. Jaap keerde het dubbeltje om en las: „10 cents, 1910!” „Wat al een oude,” dacht hij. „Al veel ouder dan ik ben.” „Die volgt!” knalde het nu door de klas. Verwonderd keek Jaap even op. Alle kinderen keken nj&ar hem. Ook Kobus zag achterom en zei zachtjes: „Jij moet, Jaap.” O wee, daar had je het al. Waar waren ze gebleven? Hij had in ’t geheel niet gevolgd.... Hij werd vuurrood en zocht ijverig, of hij ook vinden kon, waar hij beginnen moest. Maar de letters dansten voor z’n ogen. „Jaap Somer, lees verder!” zei de meester streng. Maar nog kwam er niets. Hulpeloos zag Jaap den meester aan. Hij wist het niet. Nu zou er wat op zitten! Vervelend ook, dat hij alleen in de bant zat. Hij had niet eens een buurman, die het hem wijzen kon Grietje Klinker stak de vinger op. De jongens noemden haar altijd: „Grietje Klikker,” omdat ze zo graag aanbrengen mocht. „Hij heeft een dubbeltje, meester!” zei ze. Ze zat in de rij naast die van Jaap en had gezien, dat Jaap met het dubbeltje speelde. Daar stond de meester al bij z’n bank. „Laat es zien, Jaap!” zei hij streng. Aarzelend legde Jaap z’n schat op de bank. „Hoe kom jij daaraan?” vroeg de meester weer. „Gekregen, meester,” stotterde Jaap, „van Opoe Schutter.” „Zo,” zei de meester ongelovig, „geeft die jou zo maar dubbeltjes?” „Nee, meester, maar ik heb haar poes teruggebracht, die gisteren de hele dag weg geweest is. En toen gaf ze mij een dubbeltje En daar mag ik nu vliegerpapier voor kopen!” Meester hoorde de blijheid in de klank van Jaap’s stem, toen hij van de vlieger sprak en kon niet recht boos worden. Daatpm zei hij: „Geef mij dat dubbeltje maar hier, dan zal ik het zolang voor jou bewaren, totdat de school uitgaat. En nu — asjeblief — lezen! Je aandacht er bij en niet weer zitten soezen. Denk er om!” Gelukkig, daar was hij nog goed afgekomen. Hij had minstens strafregels verwacht of schoolblijven. Nu had meester alleen het dubbeltje maar even meegenomen en dat kreeg hij nog terug ook. Eindelijk was de les afgelopen. Meester dankte en met veel geraas stormden de jongens en meisjes naar buiten. Met het dubbeltje, dat hij van meester teruggekregen had, stevig in de hand geklemd, rende Jaap naar schilder Veenman. Hij stond te trappelen van ongeduld achter de toonbank in het kleine winkeltje. Men had hem blijkbaar niet gehoord en Het hem maar wachten. Nog eens opende hij de deur en liet de electrische bel extra ratelen. »Ja> ja, ik kom al,” klonk het van achter en heel kalm slofte het kleine vrouwtje van den schilder door de gang. „Wat zal het zijn, Jaap?” vroeg ze. „Yliegerpapier, een rood en een blauw vel,” ratelde Jaap haastig, terwijl hij het dubbeltje voor haar neerlegde. Hij kon bijna niet wachten tot de vellen zorgvuldig waren opgerold.... Eindelijk was hij dan klaar. Hij griste het papier van de toonbank en met een haastig: „Dag vrouw leenman,” snelde hij de winkel uit en draafde naar huis. Er was een pracht van een speelplaats bij het dorp. De mensen noemden het „de weide”. „De weide” was een onbebouwd stuk land vlak aan de weg. Vroeger was de weide nog groter geweest, maar er waren enkele stukken van verkocht. Daar waren mooie nieuwe huisjes op gebouwd. Toch was er voor de jongens op de weide nog ruimte genoeg gebleven om er naar hartelust te stoeien en te ravotten. Hier gingen ze voetballen met een heuse voetbal, of, — als ze die niet hadden, met een bal van een partij oude lappen. Hier speelden de meisjes in de kring of met het springtouw. Hoewel ieder dit stuk grond „de weide” noemde, wilde op de zanderige grond geen spiertje gras opkomen en zou niemand zo dom zijn er een schaap of geit te laten grazen Parmantig als een burgemeester stapte Jaap na het middageten naar de weide. Voorzichtig hield hij z’n nieuwe, pas geplakte vlieger voor zich uit, terwijl Wimpie het touw dragen mocht. Wat was Jaap trots op z’n vlieger. Het was dan ook even een mooie geworden. Heel gewichtig keek Jaap rond, uit welke hoek de wind waaide en maakte de vlieger gereed. „Echt vlieger-weer, Wimpie!” zei hij. „Juist genoeg wind!” „Ja,” zei Wimpie, die met grote belangstelling de toebereidselen gadesloeg. „Ja, echt vliegerweer.” „Zal ik ’m voor je ophouden, Jaap?” klonk opeens een stem achter hem. Jaap keek op. „O, ben jij het, Geert?” zei hij. Het was een grote, magere, haveloze jongen van ongeveer vijftien jaar, die het gevraagd had.... Hij had een cigaret tussen de lippen, waaruit hij grote rookwolken trok en de lucht in pafte. Z’n gebarsten klompen werden met ijzerdraadjes bij elkaar gehouden. Z’n kousen hadden betere tijden gekend, want waar anders wol moest zitten, gluurden nu z’n blote hielen naar buiten. Geert Rengers was een ruwe jongen. Vader en Moeder Somer hadden niet graag, dat Jaap met hem omging. Hij was geen goed kameraad voor Jaap. Hij Hoekte en had gemene taal. Geert woonde even buiten het dorp in een zeer armoedig huisje. Z’n vader was scharenslijper en deed overigens van alles waar wat aan te verdienen was. Van die verdienste bracht hij echter drie vierde deel naar den waard van het kroegje „De vergulde Kan”, die hem er jenever voor schonk. Zo was Rengers dikwijls dronken en in z’n dronkenschap vloekte hij op Geert en sloeg soms z’n vrouw. Eens had Jaap aan Geert gevraagd, waar hij de centen kreeg om cigaretten te kopen. Toen had Geert vals gelachen en gezegd: „Jij mag het niemand vertellen, hoor.... Maar als de ouwe heer dronken is, dan slaapt hij zó vast in het turfschuurtje, en dan moet ik voor Moeder z’n portemonnaie uit z’n zak gappen Nou en dan neem ik voor mezelf ook een beetje voor de moeite, dat begrijp je.... Maar, niemand zeggen, hoor!” Daarom had Geert dus altijd geld op zak. Jaap vond het heel erg en had het ook z’n Vader verteld. Somer had gezegd: „Arme Geert wat moet er zo van dien jongen terecht komen, als hij nu reeds leert z’n Vader te beroven.” Toen had Jaap de hele avond in bed moeten denken aan het gezin van Rengers. „O,” had hij gedacht, „als mijn Vader nu zo’n dronkaard was. Wat zou dat vreselijk zijn.” Hij rilde bij de gedachte dat Vader dan Moeder zou kunnen slaan. En toen kwam er die avond een diep medelijden in z’n hart met Geert Rengers, die zulk een Vader en Moeder niet had als hij. — Maar ook een grote dankbaarheid, dat zijn ouders den Heere liefhadden en altijd zorgzaam waren voor hem en Wimpie.... „Wacht, ik zal hem ophouden en dan ga jij lopen, zei Geert en hield reeds de vlieger omhoog. Jaap vond het best en wond het touw af. „Los!” riep hij.... en daar ging de vlieger reeds de lucht in. Met een flinke vaart schoot hij recht omhoog Jaap vierde het touw Al hoger en hoger klom de vlieger. Hij stond geheel stil en de rood-wit-blauwe kleuren staken prachtig af bij de witte wolkjes daarboven. „Is ie niet fijn?” riep Jaap opgetogen. Wimpie danste van pret in het rond. Jaap had nu het gehele touw af gerold en strekte zich lui uit in het gras, terwijl hij de vlieger in het oog hield. Geert ging naast hem zitten. „Mag ik eens voelen, hoe hij trekt?” vroeg Geert. Jaap gaf hem het touw over. „Fijn trekt ie,” vond Geert, toen hij Jaap het touw teruggaf. „Kijk eens, wat ik hier heb/’ ging hij voort, terwijl hij een zwart voorwerp uit de zak haalde. „Een revolver?” schrok Jaap en schikte een eindje op zij. „Nee, wees maar niet bang, hoor,” zei Geert. „Wat is het dan?” zei Jaap. „’t Is toch, om mee te schieten!” „Ja, dat wel,” zei Geert, „’t Is een knalpistool. Kijk maar eens.” Hij nam een doosje uit de zak, haalde er een kurk uit en drukte die voor in de loop. „Pas op, hoor,” zei hij, trok de trekker over en.... Panggg .... Met een hevige knal vloog de kurk in honderd stukjes weg. „Zie je wel, dat het geen kwaad kan?” vroeg Geert. Jaap was wel even geschrokken, maar keek toch nieuwsgierig toe, hoe het ding werkte. „Kijk,” legde Geert uit, „in deze kurk zit buskruit. Als ik nu de trekker overhaal, vliegt dit pennetje in het kruit. Dat ontploft dan en de kurk vliegt weg.... ” „Wil jij ook eens schieten?” bood hij Jaap aan. „Graag,” antwoordde Jaap gretig. Geert drukte een nieuwe kurk in de loop en gaf Jaap het pistool. Jaap kromde z’n wijsvinger om de trekker, trok af, en Pannngg Z’n oren tuitten van de knal. Van de kurk was niets meer te bekennen. „Wat ging dat fijn.... Mag ik nog es?” vroeg hij. „Nee, nu niet meer! zei Geert. „Ieder schot kost een cent.... Maar je kunt hem wel van mij kopen!” „Wat kost ie dan?” vroeg Jaap, die er een reuzezin in had. „Het is een erg duur ding,” zei Geert. „Maar omdat jij het bent, zal ik je hem laten voor een kwartje en de doos met kurken voor een dubbeltje. Dat is zeven stuivers samen.” „Jammer!” zei Jaap, „zoveel geld heb ik niet.” „Bah,” pochte Geert, „ik zou wel weten, hoe ik er aan moest komen, als ik het nodig had.... Als de ouwe heer dronken is, haal ik het uit z’n portemonnaie als ie slaapt.” „Oh, hoe durf je,” bewonderde Jaap. „Niks bij, hoor!” blufte Geert. „Al zo vaak gedaan!”. ... Er waren steeds meer jongens op „de weide” gekomen. Tommie van Juffrouw Bolman liet ook een vlieger op, en Kobus Langman.... ja, het duurde niet lang, of er stonden zeven vliegers in de lucht. Het was een gejoel en geschreeuw van belang op „de weide”. Jaap’s vlieger stond het hoogst, en daar was hij niet weinig trots op. Tommie Bolman had een prachtige gele vlieger met een rode figuur er op. Hij kwam naast Jaap staan. „Ik heb nog meer touw thuis,” zei Tommie, „als ik dat er aan bind, dan staat die van mij nog hoger dan die van jou, Jaap.” Jaap zei niets. Hij had het liever niet, dat Tommie s vlieger hem de baas zou worden. Maar Geert zei: „Haal dat dan, jö.... Ik zal je vlieger wel zolang vasthouden.” „Je moet er goed op passen,” zei Tommie, die maar node z’n schat uit handen gaf. „O, dat komt in orde, hoor!” zei Geert. „Geef het touw maar hier!” Hij nam het touw over en Tommie draafde zo hard hij kon naar huis. „Wat is dit touw sterk,” zei Geert, toen Tommie weg was. „Kijk es, Jaap.” Hij nam het touw, trok het aan zodat het een eindje slap hing en liet het toen weer glippen. „Pas toch op,” zei Jaap, „straks breekt net. „O nee, hoor!” zei Geert, „ik durf het wel tien keer doen.” En werkelijk, het touw brak niet. Telkens trok Geert aan, zodat het einde geheel slap hing en floep — daar Het hij het weer los. Jaap hoorde hoe net papier van de vlieger in de lucht ritselde van de schok. „Zie je wel, zei Geert, „dat het touw sterk genoeg is. Doe het ook maar eens!” „Eén keer dan,” zei Jaap. Hij nam het touw van Tommie s vlieger, palmde het een eindje in, en liet het los Maar o wee, — ’t was Jaap of hij door de grond zonk van de schrik Wat Geert telkens gelukt was, — mislukte hem. Het touw brak aan het einde af, en de mooie gele vlieger ging met een snelle vaart, al dalende, aan de haal, het touw achter zich aan slepende. Geert schaterde het uit van de pret.... De andere jongens, die de vlieger zagen gaan, schreeuwden: „Tommie’s vlieger, — kijk es, Tommie’s vlieger.” Jaap stond als verlamd de vlieger na te kijken. „Grijp hem, grijp em,” riep hij, en hij zou zeker het slepende touw na gehold zijn, als hij z’n eigen vlieger maar niet had behoeven vast te houden. Tommie’s vlieger scheen verloren. Maar, — juist toen hij niet ver meer van de grond was, raakte het touw vast in een korenveld. En zie daar de vlieger daalde niet meer, doch steeg langzaam weer omhoog. Jaap herademde maar hij was nog verre van gerust. Als het touw maar zolang vast bleef tot ze het konden grijpen.... Daar kwam Tommie aandraven. „Oh, mijn vlieger,” gilde hij, toen hij zijn eigendom in gevaar zag. Hij rende de jongens voorbij, sprong over de sloot, holde over het weiland daarachter, moest nog eens over een sloot springen, baande zich een weg tussen de hoge korenhalmen .... „Gelukkig,” zuchtte Jaap, „hij heeft em!” Tommie had het touw te pakken gekregen en kwam nu weer door het weiland bij de jongens terug. De enige die zich vermaakte in het geval, was Geert Rengers. Het was, of die het meeste plezier had, als een ander m moeilijkheden zat. Daarom mochten de jongens hem ook niet graag. Geert was opgesprongen, en naar de anderen toe gelopen en stond nu in geuren en kleuren te vertellen, hoe Jaap het touw kapot getrokken had! „En,” vertelde Geert, „Tommie was juist naar huis gegaan, om meer touw te halen, dan zou zijn vlieger nog hoger komen dan die van Jaap. JaaP kwam ook naderbij. Hij schaamde zich erg voor de jongens, die in een kringetje om Geert heen stonden. Tommie stond er ook tussen en hoorde nu wie hem dat geleverd had. „Hij kon het zeker niet hebben, zei Geert, „dat er een vlieger nog hoger zou komen, dan die van hem.” Jaap hoorde het juist. Wat gemeen, zo’n valsaard. De tranen sprongen hem in de ogen. „Hij liegt het,” riep hij, „hij deed het zelf eerst.” „Ja, maar ik deed het maar zachtjes,” loog Geert. » Jij het hem veel harder glippen!” „Niet waar, huilde Jaap, „’t is niet waar, Tommie, hij liegt het, hoor. Die gemenerd. Jij bent een valserik, Geert Rengers.’ Hij huilde van woede, dat Geert hem zo slecht maakte bij de jongens. En wat hem nog woedender maakte er was geen van de jongens, die hem geloofde. Ze geloofden allen, dat Geert gelijk had en dat Jaap uit afgunst het touw kapot gemaakt had. Geert had plezier in Jaap’s boosheid en lachte vals. „Dat had je niet gedacht, hè Japie!” sarde hij. „Zou je mij er even de schuld van geven!” „Kom jongens,” zei Piet Bol, de zoon van den schoenmaker, „wij willen niks meer met hem te maken hebben.” De jongens draaiden allen Jaap de rug toe en deden alsof hij er niet was. Alle aardigheid was nu van de vlieger af voor Jaap. „ „’k Wil hier niet langer wezen,” mokte hij. Traag wond hij het touw op, en haalde z’n vlieger in. „Ik zal het hem betaald zetten,” dacht hij en keek naar Geert, die aan de andere kant van de weide Tommie met z’n vlieger hielp. „Ik krijg hem wel weer. Die gemenerd. ’ Hij bukte zich om de staart van de vlieger op te winden en.... „Ha,” mompelde hij plotseling, „nou heb ik em lekker.” Hij zag schichtig om zich heen of de jongens ook naar hem keken en raapte toen snel een paar voorwerpen van de grond, die hij haastig in de zak stak. Toen nam hij de vlieger en het touw, riep: „Kom mee, Wimpie,” en ging met Wimpie naar huis. 3. DE MAN IN DE BLAUWE OVERALL Toen Jaap thuis kwam, bracht hij de vlieger in het schuurtje en hing hem zorgvuldig op »an een spijker in de muur. Wimpie was weer gaan spelen en Jaap bleef alleen. Even stak hij z’n hoofd buiten de deur of Vader en Moeder in de buurt waren, — doch toen ,? zaê>’ sl°°t hij de deur dicht, ji’ mompelde hij, „dat heeft ie lekker niet gedacht. Die gemenerd, die valserd!” Behoedzaam haalde hij uit z’n zak een doosje met knalkurken en daarna het knalpistool van Geert Kengers.... Dat was het dus, wat hij op „de weide” had gevonden en zo haastig in de zak gestoken. Blijkbaar was het Geert uit de zak gegleden nadat hij het Jaap had laten zien. Jaap had het gevonden,.... en stilletjes meegenomen. O, als hij Geert had aan gekund, dan was hij hem aangevlogen.... En hij zou hem geranseld heb~en* •• • Maar Geert was veel groter en sterker dan hij.... En daarbij, Jaap was nog maar elf iaar.... en Geert al wel vijftien. Maar nu had hij lekker het pistool van Geert met de kurken. En Geert kon zoeken, waar ie wou, aij zou ze niet vinden.... Jaap grinnikte, nu hij er aan dacht, hoe Geert straks zou lopen zoeken op „de weide”. Leert zou elk plekje nazoeken, waar ie geweest was, en hij zou alle jongens vragen,.... en het pistool zou veilig weggestopt zijn in het schuurtje bij Jaap Somer. Jaap genoot van zijn wraak. Zo vond hij het nog veel mooier, dan dat hij Geert zou hebben kunnen af ranselen. Hij nam het pistool in de hand en onderzocht het aan alle kanten. Hij haalde de trekker over en met een harde klik sprong het pennetje vooruit. „Gek,” dacht Jaap, „vanmiddag had ik er zo’n reuze zin in, en nu heb ik het al.... Geert kan lang fluiten, vóór ie het terug heeft.” Jammer, dat hij nu niet eens een kurk je kon afvuren. De hele buurt zou het horen en Vader en Moeder zouden hem direct vragen, wat die knal geweest was. Nee, nog niet schieten nu.... Dat was nog veel te gevaarlijk. Vader en Moeder mochten er niets van weten. Hij nam z’n rommelkistje, haalde alles er uit en legde toen pistool en doosje onder op de bodem. Daarna legde hij al z’n oud-roest er bovenop, zodat van de gestolen schatten niets meer viel te ontdekken. „Ziezo,” zei hij voldaan, „dat heeft ie er van.... met z’n gemene streken.” Juist had hij het kistje weer op zijn plaats gezet, toen er voetstappen klonken bij het schuurtje. De deur ging open en in de opening stond Vader. „Wat ’s dat nou, Jaap?” vroeg hij. „Ben je nu al terug met je vlieger? ’ „Ja, Vader,” zei Jaap bedeesd, „ik had er geen zin meer in.” „Wat is er dan? Is je vlieger kapot?” „Nee Vader,” zei Jaap, „’t is de schuld van die gemene Geert Rengers.” „Geert Rengers?” vroeg Vader, niet begrijpend, „wat heeft die er dan mee te maken?” Toen vertelde Jaap alles. „En alle jongens zijn boos op mij, want ze menen nu allemaal, dat ik het met opzet deed En ik cfeed het heus niet met opzet, Vader!” besloot hij. Hij was weer zo boos geworden, dat de waterlanders terugkwamen. Hij schreide van woede en verdriet. „Das erg gemeen van Geert,” zei Vader. „Heeft ie wat tégen je, dat hij zo vals doet?” „Nee, Vader, snikte Jaap. „Maar zo doet ie altijd, die die, !” Hij hield op, omdat hij niet zo gauw een woord bij de hand had, dat voldoende zijn afkeer van Geert uitdrukte. „Maar k zal het hem betaald zetten. Ik krijg em wel weer. Daar kan ie op rekenen!” zei hij huilend. „Kom, kom, jongen,” zei Vader, „zo moet jij niet praten. Foei, dat had ik van jou niet gedacht Weet je nog wel, wat de Heere Jezus gezegd heeft van onze vijanden? Dat wij ze moeten liefhebben. Is ’t niet zo? En hoe heeft men Hem wel behandeld? Heeft Hij toen ook gezegd: Ik zal het jullie wel betaald zetten? Jaap zweeg. Als Vader zo begon, dan kon hij toch niets meer zeggen. Maar Vader had goed praten, dacht hij.... Als Geert Vader zo gemeen had behandeld, zou Vader misschien ook wel anders praten „En dan,” ging Vader voort, „je weet toch, dat Geert Rengers thuis nooit van den Heiland hoort? Daar wordt nooit gebeden, maar veel gevloekt.... Als Geert nu zo gemeen doet, dan moet jij het hem toch niet betaald willen zetten? Dan ben jij immers niets beter, jongen!” Jaap zei nog niets. Hij voelde, dat Vader gelijk had. Maar zijn boosheid was veel te groot, dan dat hij nu zijn ongelijk wilde bekennen. „Zo’n gemenerd, zo’n valserd,” bonsde het maar steeds in z’n hoofd. Vader was heengegaan. Met lome schreden verliet ook Jaap het schuurtje en slenterde de straat op. Neen, hij wilde niet weer de kant uit van „de weide”. De jongens zouden hem vandaag niet weer zien, besloot hij. Een grote zeswielige vrachtauto raasde hem voorbij en stopte een eindje verder aan de kant van de weg. Nieuwsgierig liep Jaap er heen. De auto was blijven staan voor de pas gebouwde zuivelfabriek. Een paar mannen waren er uit gesprongen en druk bezig de dekkleden los te maken die over de lading waren gespannen. De lading bestond uit een aantal machines en grote blinkende koperen ketels en buizen. Jaap was een en al aandacht en stond er op de neus bij. Daar kwam boer Lammers, een van de voornaamste boeren van het dorp, naar de auto toe. Hij wendde zich tot één der mannen, en zei: „Goedendag, ik ben de voorzitter van de fabriek. Is het nodig, dat er hulp komt om de machines er af te krijgen? Of kunnen jullie het met je beiden!” De aangesprokene, een man in een blauwe overall, keek op en zei: „Als er iemand was, die verstand van machines had, dan zou ik wel willen, dat die ons helpen kon.” Jaap had de laatste opmerking van den man gehoord en het hart klopte hem in de keel. „Vader,” dacht hij direct.... Vader was immers een zeer bekwaam monteur en werkloos. Zou ie het zeggen? Hij durfde niet ’t Was zo gek, zich in het gesprek van de beide mannen te mengen.... Toch kwam hij een paar stappen naderbij. Boer Lammers zag hem. „Kijk,” zei hij, naar Jaap wijzend, „de Vader van dezen jongen heeft zulk soort werk gedaan. Die zou misschien kunnen helpen.” „Kom es hier, jongen,” zei de boer, „vertel es, is je vader thuis?” „Jawel, Lammers,” zei Jaap, „mag hij hier helpen?” „Als die mijnheer het goed vindt!” zei Lammers. Vol verwachting zag Jaap op naar den man in de blauwe overall. Deze zweeg en keek Jaap opmerkzaam aan. „Zeg es, jongen, hoe heet je?” vroeg hij. „Jaap Somer, mijnheer,” zei Jaap beleefd. De man keek verrast. „En vertel es, hoe heet je Vader dan?” „Karei Somer, mijnheer,” was het antwoord. „Nee maar, heb ik ooit!” riep de man uit. „Kent u dien man?” meende boer Lammers te moeten vragen. „Zou ik die niet kennen, mijnheer Lammers,” zei de vreemde, „niemand die ik liever heb om mij te helpen, dan dezen man. Ga maar gauw heen, Jaap en haal je Vader hier.” „Wat een wonderlijke man,” dacht Jaap, terwijl hij naar huis rende, „hoe zou die Vader kennen?” Hijgend stormde hij de kamer binnen. „Vader,” riep hij, „u moet bij de zuivelfabriek komen helpen. Daar is een man in een blauw pak die u kent, geloof ik. Er staan allemaal machines op de auto.” Vader snapte er niets van. Zuivelfabriek een man in een blauw pak.... machines op de auto.... „Wat betekent dat, Jaap?” vroeg Vader. „Kom u maar mee, Vader,” zei Jaap, die niet wist waar hij het eerst aan beginnen moest te vertellen. „Boer Lammers is er ook bij.” Vader begreep wel, dat hij toch niets wijzer zou worden van Jaap en ging mee naar de zuivelfabriek! De man in de blauwe overall zag hem komen en kwam met uitgestoken hand op hem toe. „Hallo, Kareltje,” riep hij Somer toe, „hoe maak jij het, ouwe jongen?” „Wel, heb ik van m’n leven,” zei Vader verbaasd, den vreemdeling de hand schuddend, „zie ik het goed. Ben jij.... Bonestaak?” Jaap grinnikte. Dat die beide grote mannen elkander zulke rare namen gaven. Kareltje en Bonestaak. Hij begreep er niets van. „Precies, man,” lachte de vreemde, „Jan Boon, alias Bonestaak, in hoogst eigen persoon. Kerel, hoe maak je het wel?” „’t Kon beter, Jan!” zei Vader, „ik ben al een half jaar zonder werk. En er is niet veel kans om wat te krijgen op het ogenblik.” „Wat dat betreft, kan het niet beter,” meende de vreemde. „Ik moet veertien dagen hier zijn voor de machinale inrichting van deze fabriek. Nu zou ik nog een extra monteur van de fabriek kunnen laten komen, maar jij zoudt me ook kunnen helpen. Wil je?” „Nou, en wat graag,” zei Somer vrolijk. „Afgesproken dan,” zei de vreemde, „als je ons nu eerst eens hielp de auto leeg te maken, dan beginnen wij morgenochtend met de plaatsing van de machines.” „Dat zal me lijken,” zei Vader, terwijl hij z’n jas uittrok, „dan pakken wij meteen aan.” De drie mannen legden ijzeren balken uit waarover ze de machines van de auto lieten glijden en brachten ze daarna over zware ijzeren rollen in de fabriek. Jaap genoot en had geen oog van het werk af. — Het gebeurde op „de weide” vergat hij totaal. In een goed uur was de auto leeg. „Ziezo,” zei de vreemdeling, „dat is prachtig gegaan.” „Doe mij een plezier, Jan,” zei Somer, „en kom eerst even mee naar mijn'huis.” De vreemde aarzelde. „Ik ben nog niet helemaal klaar,” zeide hij. „Eigenlijk zoek ik hier voor een dag of veertien een kosthuis!” „Dat heeft nog de tijd,” meende Somer. „Ga eerst nu met mij mee.” „Vooruit dan maar,” besliste de ander. De chauffeur keerde de auto en reed in snelle vaart het dorp uit, terwijl de beide mannen met Jaap zich naar Somer’s huis begaven. 4. BOON’S VERHAAL Het was een erg gezellig zitje bij Somer achter het huis. De vlierboom prijkte met een schat van honderden gele trossen bloemen, die op die avond heerlijk geurden. Op het kleine tafeltje, dat uit de keuken naar buiten was gebracht, pruttelde de koffie boven het stenen komfoortje. Op de tuinbank zaten Somer en de vreemdeling. Jaap had voor Moeder een stoel uit de kamer gehaald, terwijl hij zelf een plaatsje had gevonden op een kistje, dat hij in haast uit het schuurtje had opgescharreld. Gretig luisterde hij naar het gesprek der beide mannen en langzamerhand werd hem duidelijk, wie de vreemdeling eigenlijk was. Vijftien jaren geleden was deze man met Vader werkzaam geweest op een grote scheepswerf te Rotterdam. Daar waren ze dikke vrienden geworden. Boon werd door het werkvolk Bonestaak genoemd, omdat hij Boon heette, doch ook omdat hij zo lang en mager was. Somer daarentegen was klein van postuur, dien ze daarom Karelt je noemden. Verscheidene oude herinneringen werden door de beide mannen opgehaald, en vrolijk lachten ze allen om de prettige dingen die ze uit die tijd konden vertellen. „Maar zeg me eens, Jan,” vroeg Somer, „hoe is het je toch wel gegaan, nadat ik uit Rotterdam ben vertrokken. Wij hebben nadien niets meer van elkaar gehoord.” „Ja,” zei Boon, en krabde zich eens achter het oor, „om dat nu in zo’n ogenblikje te vertellen. Je moet weten, ik ben een echte zwerver geworden. Niet lang na jou, vertrok ik ook uit Rotterdam en ben toen naar Duitschland gegaan. Tijdens de oorlog ben ik weer in ons land gekomen en heb al die tijd als soldaat gediend. Na de oorlog ben ik weer naar Duitschland gegaan en heb daar in de Dieselmotoren gewerkt. Daarbij heb ik nog enkele zeereizen gemaakt met grote motorschepen. Ik ben een tijdje in Engeland geweest. Maar eindelijk heb ik ons goede Nederland weer opgezocht en werk nu al reeds weer drie jaar als chef-monteur bij mijn firma.” Jaap keek vol ontzag naar Boon op, die al zoveel had meegemaakt en in vreemde landen had gewerkt. — Die zelfs op grote schepen de zee had bevaren. Wat zou die veel kunnen vertellen, dacht hij. Boon keek op z’n horloge. „Het zal het beste zijn,” zeide hij, „dat ik eerst voor mijn logies zorg in het dorp. Dan kom ik straks nog wat praten. Ik weet niet, hoeveel tijd ik nodig heb om een goed kosthuis te zoeken. Misschien kunt u me een goed adres noemen, juffrouw?” Juffrouw Somer keek haar man eens aan. Somer knipoogde haar toe en zei lachend: „Als je genoegen zoudt willen nemen met onze nederige woning, dan zou je wel bij ons kunnen blijven, nietwaar Moeder?” „O zeker,” zei Moeder, „wij hebben bier een aardig klein kamertje op zolder, dat u misschien wel naar de zin zou zijn.” „Maar beste mensen,” riep Boon uit, „als dat kan, dan wil ik van een ander kosthuis niets meer weten. Waar zou ik bever m’n kostgeld betalen dan in het gezin van mijn ouden vriend. Prachtig vind ik het. Juffrouw, aangenomen hoor!” „Mooi zo,” zei Somer, „dan is die zorg van de lucht.” Jaap’s ogen tintelden. Heerlijk vond hij het, dat deze prettige man nu veertien dagen hun gast zou zijn. Wat zou hij hem graag iets willen vragen over z’n reizen. Maar hij durfde niet best. vader zei altijd: „Kinderen mag men zien maar niet horen, als er gasten zijn.” Toch kon hij het niet laten en hij vroeg: „Hebt u op zee wel eens een storm meegemaakt, mijnheer?” ”Dat heb ik, jongen,” zei Boon. „En een storm, die ik m’n leven lang niet zal vergeten!” Toen werd hij heel ernstig en zei: „Ja Karei, — dat was een dag, waarop ik Gods hulp op een wonderbare wijze heb ervaren!” „Zo?” zei Vader, „vertel ons dat dan eens.” „Luister dan maar,” zei Boon, terwijl hij een verse pijp stopte. Moeder liet haar breikous in de schoot zinken en Jaap schoof op zijn kistje dichterbij. Hij was geheel en al oor. En Boon begon: „Zoals ik julbe zoeven al gezegd heb, ben ik een tijdlang werkzaam geweest in de Diesel-motoren. In die tijd werden er verschillende zeeschepen gebouwd, die met Diesel-motoren werden uitgerust, zodat dus de stoommachine kwam te vervallen. Wanneer er nu een Diesel-motor werd verkocht voor zo’n schip, dan was het mijn werk, om met een vijftal werklieden die motor in het schip te brengen en de machine bedrijfsklaar te maken. Er werd een mooi schip gebouwd van 800 ton groot. „Die Stadt Bremen” heette het schip, waarin een Diesel-motor geplaatst moest worden van 750 paardekrachten. Het was een vrachtschip, dat zeer snel moest kunnen varen, en daartoe een krachtige motor nodig had. Welnu, het schip was klaar. De motor had prachtig gedraaid, het schip had reeds van Bremen tot de Wezermond een proeftocht gemaakt en alles verliep naar wens. Daar krijg ik van m’n firma een brief, dat op de eerste zeereis, die het schip zou maken, een van de Dieselmonteurs mee moest, en dat ik daarvoor was aangewezen. Nu, eerlijk gezegd, ik vond het wel prettig, om eens een zeereisje te maken, en ik schreef mijn firma terug, dat „Die Stadt Bremen” met enkele dagen zou uitvaren en ik dus dan zou meegaan. Het was een prachtige dag in October, dat „Die Stadt Bremen” voor het eerst z’n boeg in het zoute zeewater stak. De motor bromde dat het een lieve lust was en met een snelle vaart doorkliefde het schip de golven, hoewel de machine nog in het geheel niet op volle kracht draaide. De kapitein was in de wolken over dit schip. Het lag heerlijk vast in het water, en trok zich van de wind en de golven niet veel aan. Wij voeren eerst noordelijk op naar Danzig om een lading hout te halen, hetwelk naar Engeland moest worden vervoerd. Dan zouden wij doorvaren naar Bilbao in Spanje voor een lading ijzererts. Nu, ik moet jullie zeggen, het was een heerlijke reis. Het weer was als in de zomer, hoewel de dagen wel korter werden en de nachten kouder. Maar een voorspoediger reis hadden wij ons nooit kunnen denken, terwijl ook de nieuwe motor dag en nacht zonder mankeren zijn plicht deed. Wij waren al in Engeland geweest en hadden zelfs in Bilbao reeds weer geladen, toen het weer omsloeg. „Dan zullen wij eens zien, hoe de schuit zich bij stormweer houden zal,” merkte de kapitein op. Nu, het schip hield zich goed. De golf van Biscaje leek een heksenketel. Het zware schip, geladen met ijzererts, werd door de golven hoog opgenomen en dan weer neergesmakt. Soms stak het schip de neus in de golven of hij het plan had in eens door naar de bodem te gaan, en dan stond het weer, als een steigerend paard, op het achtereind. Als het schip zo op de kop stond, dan sloegen de schroeven boven water met razend geweld. De meeste tijd was ik bij den machinist in de machinekamer. Maar de motor hield zich best. En zolang de motor draaide en wij maar ruim water hadden, was er geen gevaar. De kapitein, die evenals wij, bever stil weer had gehad, kwam nu en dan eens beneden en zei voldaan: „Jongens, de schuit houdt zich uitstekend.” — „En de motor niet minder, kapitein,” zeiden wij dan. Zo kwamen wij in het Kanaal. Nu moeten julhe weten, dat de Engelse kust erg gevaarlijk is vanwege de rotsen. Het beste is dan ook om die rotsen zo veel mogelijk te ontwijken. Heel wat schepen zijn echter op die gevaarlijke kHppen te pletter gelopen. Vandaar dat de matrozen die buurt „het zeemans-kerkhof” noemen. „Maar hoe kan dat dan, mijnheer?” vroeg Jaap. jjWel jongen,” zei Boon, „dat zal ik je zeggen. Deze gevaarlijke rotsen hggen onder het water, zodat ze voor het oog onzichtbaar zijn. Stoot echter een schip er op, dan blijft het onwrikbaar vast zitten en is reddeloos verloren. Als nu in een storm een schip de zeilen verspeelt, de machines onklaar raken, dan zou het stuurloos zijn en een speelbal worden van wind en golven. De golven nemen het schip op en smakten het weer neer. Als nu zulk een ongelukkig schip op een rots-onder-water neergesmakt wordt lan zal het gemakkehjk door midden breken en le opvarenden moeten jammerbjk verdrinken, tk had dit alles horen vertellen, en toen men mij sei dat wij het Kanaal door voeren, moest ik hier vel aan terugdenken. ^ens was ik weer naar boven gegaan. Het spookte geweldig op zee. Huizenhoog verhieven zich de golven en spoelden over het dek. En wanneer een folf ons weer hoog ophief, kon ik in de verte de Ingelse kust zien. Het schip stampte geweldig. De kapitein stond op de brug met den stuurman en met ernstige gezichten bogen ze zich over de zeekaart. Ik kwam ook op de brug en zei: „Het gaat goed, hè kapitein.” „Zeker, zeker,” zei deze, „maar dit punt hier is in zulk een storm niet ongevaarlijk.’ Nauwelijks had hij het gezegd of de poetser uit de machinekamer kwam het dek opvliegen en vroeg mij, direct beneden te willen komen. Met een lijkbleek gezicht stond de machinist bij de motor en wees mij op de oliedrukmeter. Deze was geheel teruggelopen, hetwelk bewees, dat de machine niet meer gesmeerd werd. — Het was of ik door de grond zonk van de schrik. — Er moest een defect zijn in de olie-leiding.” „Kon u dat niet herstellen?” vroeg Jaap, die vol spanning had zitten luisteren. „Dat was het em juist, jongen. Wanneer het maar stil weer geweest was, dan hadden wij de motor kunnen afzetten en de fout kunnen herstellen. Maar nu was het niet mogelijk om de motor af te zetten, daar dan de stroom en de zee ons onherroepelijk naar de rotsen zouden voeren. Kwawen wij daarop, dan waren wij allen verloren.... Lieten wij echter de motor doordraaien, dan zou ze warm worden en heel gauw vastlopen. En met een vastgelopen motor was het schip ge- heel een prooi der golven geworden.” Boon wachtte even om z’n pijp aan te steken. „En toen?” vroeg Jaap, die ademloos het verhaal gevolgd had. „Ja, en toen!” zei Boon. „Wat zou jij gedaan hebben, Jaap?” Jaap dacht na. Er waren maar twee mogelijkheden, en beide waren ze even gevaarlijk. „Ik weet het niet,” zuchtte hij. „Zo is het,” beaamde Boon, „ik wist het ook niet. Menselijke hulp kon hier niet baten. Maar gelukkig, Jaap, waar ik zelf er niets meer aan doen kon, — ik had nog een Vader in de Hemel, wien ik onze nood bekend kon maken.” Daar had Jaap niet aan gedacht. Om den Heere te vragen om bij een motor te helpen. Het kwam hem erg vreemd voor. Boon ging verder: „Ik zeide den machinist, dat wij er niets aan doen konden, maar dat er een machtig God was, die helpen kon.... Hij zou me anders uitgelachen hebben, maar nu knielde de ruwe man in doodsangst naast me neer en ik zei: „Heere, Gij kent onze nood. De motor krijgt geen olie meer. Straks zal hij vastlopen, als Gij niet helpt. O Heere, help ons.” Lang heb ik niet gebeden. Ik geloof ook niet, dat God dit nodig geacht heeft. Hij wist wel, wat wij nodig hadden. Toen wij opstonden en naar de oliedruk keken stond de meter weer normaal, zonder dat wij er iets aan gedaan hadden. Ik geloof dat de machinist toen nog bleker zag dan bij het weigeren van de olietoevoer. Hij was verslagen, — want hij voelde evenals ik: God was zelf met Zijn machtige arm in de machinekamer geweest en had de fout hersteld. En wij waren gered.... de gehele reis was de machinist opvallend stil en ik heb hem al die tijd niet meer horen vloeken. De volgende dag was de storm bedaard en vertelde ik den kapitein, in welk groot gevaar wij allen hadden verkeerd. Hij kon het bijna niet geloven, doch de machinist bevestigde het en toen heeft hij het voorval in zijn scheepsjournaal neerjeschreven. Begrijp je nu, dat die dag voor mij onvergetelijk is gebleven? Als er grote of kleine moeilijkheden in mijn leven zijn, denk ik steeds aan die gebeurtenis terug. En ik weet, dat het waar is, wat het versje zegt: Nooit kan ’t geloof te veel verwachten, Des Heilands woorden zijn gewis; ’t Faalt aardsen vrienden vaak aan krachten, Maar nooit een Vriend als Jezus is. 3oon had zijn vertelling geëindigd en staarde >einzend voofc zich uit. In gedachten doorleefde lij nog eens het wonder, dat zich op zee in de torm voltrokken had. Dok Vader en Moeder zwegen. Ze waren onder le indruk gekomen van Boon’s verhaal. /ader dacht aan de lange weken, die hij nu reeds werkloos was geweest. Hoe ernstig en dringend tad hij den Heere gebeden, het zo te maken, dat uj weer werk kreeg Nu had hij voor veer- len dagen werk gekregen door middel van z’n ”9» vriend. „Zou voor God iets te wonderlijk ijn? Dat woord schoot hem plotseling te binnen, leen, hij wist het nu zeker, niets zal voor God e wonderlijk zijn, — ook niet, om hem weer aan en werkkring te helpen. Hij moest echter gedullig zijn en wachten op Gods tijd. Het waren vele en ernstige dingen die de drie mensen op die schemerige zomeravond met elkander nog bespraken. Jaap was er niet meer bij.... Toen Boon z’n vernaai beëindigd had, had Moeder hem naar binnen gebracht en was Jaap naar bed gegaan. Maar hij kon de slaap niet vatten. 5. JAAP’S LEUGEN Wat was het stil in de kamer. Niets hoorde Jaap, dan het eentonige zingen van een paar mugjes die hun best deden om een ogenblikje op het puntje van z’n neus uit te rusten, — om dan onderwijl zich te goed te doen aan een droppeltje van zijn bloed. Nu en dan hoorde hij het gegons van de stemmen achter het huis: Vader en Moeder die met Boon in druk gesprek gewikkeld waren. Het was warm in de kamer, ’t Was overal warm en niet minder in de bedstee, waar Jaap lag. En nu hij hier zo stil lag, moest hij maar steeds denken aan het wonderlijke verhaal van hun gast. Jaap zag weer de bruisende zee en de huizenhoge golven. Hij herinnerde zich, hoe hij eens een boek had gelezen, waarin een plaat stond van de zee. „Storm op zee,” had er onder gestaan. De plaat stelde vóór: een woeste zee en een schip met gebroken mast en slingerend tuig. Een prooi van de golven. En niet ver van daar een rotsachtige kust, waartegen het schip te pletter zou slaan.... Zo moest het ook geweest zijn met „Die Stadt Bremen”, dacht Jaap. „Wat zou jij gedaan hebben, Jaap?” had Boon hem gevraagd. Gek toch, hij had het niet geweten. Anders wist hij toch zo goed, dat men God alles vragen mocht. En vooral als men in zulk een gevaar verkeerde En hij besloot, als hij in ge- vaar zou zijn, ook tot God te roepen om hulp.... God zou zeker hem ook te hulp komen.... Zeker?.... Zeker? Opeens zag hij het valse gezicht van Geert Rengers weer voor zich.... Hè, wat vervelend,.... niet daaraan denken nu.... Als hij God om hulp zou bidden in het uur van gevaar, zou God hem helpen, evenals Boon ook.... Bidden.... bidden.... f Had hij wel ooit werkelijk gebeden.... ? Zeker, zoeven had hij immers z’n avondgebed opgezegd. Dat was toch ook bidden.... Wat zei Moeder vroeger toch altijd, toen hij nog zo klein was en z’n gebedje afraffelde.... Als jij het zo oneerbiedig doet, dan hoort de Lieve Heer niet naar je.... Zou God nu z’n avondgebed ook niet gehoord hebben?.... Nu was hij in gedachten plotseling weer in het schuurtje, en stopte het gevonden knalpistool in z’n rommelkistje. Van Geert Rengers was het.... ’t was niet eens van hem.... ’t Was van dien gemenerd, van dien valsaard.... Alle jongens zouden morgen boos op hem zijn.... Waar lag hij toch ook over te denken?.... O ja,.... over bidden.... Zou God Bóón’s gebed ook gehoord hebben?.... Zeker immers, — God had het toch direct verhoord. Boon had zeker nooit ruzie gemaakt met andere mensen.... Die zou zoiets nooit doen, zoals Jaap en een knalpistool wegnemen, dat van een ander was.... Als men God wilde bidden in gevaar, dan moest men een ander ook niet haten En dat deed Jaap wel.... Jaap haatte Geert. — O, hij zou hem wel.... nou! Maar goed, dat hij nu niet in groot gevaar verkeerde Hij zou niet tot God durven bidden, nu hij zo boos was op Geert Misschien zou God niet eens naar hem luisteren Oh, als hij nu eens sterven moest vannacht Hij huiverde .... Nee, niet daaraan denken Hij zou het eerst Geert betaald zetten.... Hij zou eerst het knalpistool een poos houden, en als hij dan al de kurken verschoten had, dan zou hij het stilletjes weer naar de weide brengen En dan zou een van de andere jongens het misschien vinden Niemand zou weten, dat hij het gehad had En dan,.... en dan.... ja, dan zou hij trachten te worden zoals Boon was. Nu kon hij het niet.... Hij was nog veel te boos op Geert.... Nu was het veel te moeilijk om goed te zijn Was hij maar eerst eens groot.... Dan zou het veel gemakkelijker gaan.... Wat had Vader ook weer gezegd?.... Dat hij z’n vijanden lief moest hebben Dat had de Heere Jezus ook gedaan O, hij zou wel graag willen doen, wat Vader gezegd had Hij zou morgen weer goed zijn met Tommie en met Kobus en ook met Piet Bol Maar niet met Geert.... Nee, het pistool wilde bij nog een poos houden En als de kurken op waren, dan zou hij ook weer goed zijn op Al soezende viel Jaap eindelijk in slaap. De volgende morgen was Jaap al vroeg uit de veren, vader en Boon waren reeds naar de zuivelfabriek gegaan en Jaap was in de tuin om onkruid te wieden. Hij vond het wel allervervelendst werk, maar Moeder was onverbiddelijk. „Jij eet er van, Jaap,” zei ze, „en nu moet je er ook maar een beetje aan doen, dat het groeien wil, hè!” En Jaap vond het maar geraden om niet meer tegen te spreken. Nog maar een poosje had hij gewied, of hij richtte zich weer op en zag in het rond. Hè, hij was er stijf van geworden. Al dat bukken ook Wacht, hij zou eerst eens in het schuurtje kijken of het pistool er nog was.... In het schuurtje stond het kistje nog precies zoals hij het de vorige avond had neergezet. Hij nam de rommel er uit totdat hij het pistool met de kurken kon krijgen. Wacht, — als hij nu eens heel achter in de tuin ging, achter de hoge heg.... Daar zou hij fijn een Daar keer kunnen schieten, zonder dat iemand iet merkte. dij stak het pistool met de kurken in de zak en iep de tuin weer in. Het was nog erg vroeg in de morgen en J aap waande zich geheel alleen in de tuin. Achter de hoge heg zette hij zich neer in het gras en begon op z’n gemak het pistool van een kurk te voorzien. Juist zou hij aftrekken, toen hij Moeders stem hoorde. „Jaa-aap,” riep ze. „Waar ben je!” I Jlings stopte hij alles in z’n zak en liep naar Moeder die in de achterdeur stond. „Hier ben ik, Moeder,” riep hij. „Is dat nu wieden?” zei Moeder boos. „Wat deed je daar nu weer achter in de tuin?” „Ach niets, Moeder, even kijken,” ontweek hij. „Kom maar gauw eten,” zei ze en ging weer naar binnen. Terwijl ze aan tafel zaten, klonk er gestommel bij de achterdeur. „Vollek,” riep er iemand. Moeder ging kijken, wie er was. Al heel gauw kwam ze terug. „Hier is Geert Rengers, Jaap, die zegt, dat jij zijn knalpistool hebt. Is dat zo?” Jaap schrok. „Nee Moeder,” loog hij. „Ik heb dat ding niet.” Moeder ging weer naar achter, doch direct riep ze: „Kom eens hier, Jaap!” Aarzelend ging Jaap naar de achterdeur. Daar stond zijn vijand.... die gemenerd. „Geert zegt, dat jij het móét hebben, Jaap.” „En as ik ’t dan niét heb,” hield Jaap vol. Toen begon Geert: „Het kan niet anders, juffrouw. Ik heb het aan Jaap laten zien en toen heb ik ’t op de weide verloren. En ’t was nergens te vinden. Ik heb ’t verloren, waar Jaap stond. Hij moet het daar gevonden hebben. Dat zeggen de andere jongens ook.” „Nu Jaap, wat zeg je er van?” zei Moeder en keek haar jongen diep in de ogen. Toen begon Jaap te huilen. „’t Is gemeen,” hakkelde hij, „’t is vals. Gisteren heeft hij me zo gemeen behandeld en nu zegt ie ook nog, dat ik dat pistool gestolen heb. Ik heb het niet, Moeder.... helemaal niet!” „Geert,” zei Moeder, „Jaap heeft het niet! Dus je zult het wel ergens anders moeten zoeken Maar vertel me eens, — waarom deed je dat gis- teren met die vlieger van Tommie? Vond je dat nu zo leuk, om al de jongens tegen Jaap op te zetten?” Geert werd een beetje verlegen. Hij frommelde zijn pet in zijn handen en sloeg de ogen neer voor Moeders blik. — Toen werd hij brutaal en zei: „Nou, ’t was toch z’n eigen schuld. Kon ik toch niet helpen, dat dat touw brak! Moet hij er maar afblijven.” „Dat kun je wel zeggen, Geert!” zei Moeder. „Maar je bent veel ouder dan Jaap en dan had je hem dat niet moeten laten doen. — Ik had dat niet van je verwacht!” Geert zei niets.... Toen draaide hij zich om en zei: „Wat kan mij ’t schelen ” En toen tegen Jaap: „Pas maar op, kereltje, als je mij het pistool niet teruggeeft, dan ben je nog niet van mij af. — Daar kun je op rekenen.” „Foei, wat een brutale jongen is dat,” zuchtte Moeder, toen ze weer aan tafel zaten. „Je moet maar niet met hem omgaan, Jaap. Ga Kever weg, wanneer hij bij jou wil zijn.” „Ja, Moeder,” zei Jaap. Zwijgend werkte hij verder z’n eten naar binnen. Nu had hij Moeder voorgelogen Hij had ge¬ zegd dat ie ’t niet had, en hij Kep er mee in z’n zak Moeder voorgelogen Dat was nog het allerergste.... Om Geert speet het hem niks. Moeder had zelf gezegd, dat hij een brutale jon- fen was.... ven dacht hij aan gisteravond. Nu was er al weer een zonde bijgekomen.... en hij had zich voorgenomen om te worden als Boon, zodat hij ook tot God kon bidden.... Moeder had medelijden met hem, omdat hij zo stil was. „Hij heeft het zich erg aangetrokken,” dacht ze. Ze wist niet, dat Jaap had staan liegen. Dat zou haar veel meer bedroefd hebben. Toen Jaap naar school ging, kwam Juist Tommie uit huis. Samen liepen ze naar school. „Ben je nog boos, Tommie?” vroeg Jaap. „Om die vlieger? ’ „Nou niet meer,” zei Tommie. „Maar gisteren wel een beetje!” „Nou,” zei Jaap. „Ik kon het heus niet helpen. Het kwam alleen van die gemene Geert Rengers. Die deed het eerst wel tien keer achter elkaar en toen zei ie: Doe jij het ook maar es. En toen ik het deed, toen brak juist het touw. Geert kan het best doorgesneden hebben. Die gemenerd.” „’t Geeft niks meer, hoor!” zei Tommie. „Ik heb em immers weer terug.” Toen de andere jongens Jaap en Tommie zo vertrouwelijk samen zagen lopen, kwamen ze zich al spoedig bij hen voegen en deden alsof er niets gebeurd was. Alleen Piet Bol zei nog, dat hij het niet mooi van Jaap gevonden had. Maar toen sprong Tommie voor hem in de bres en zei: „Jaap kan ’t helemaal niet helpen, ’t Was Geert Rengers z’n schuld!” Zo was de vrede tussen de schoolvriendjes weer hersteld. 6. HET „MOOIE PLAN” DAT TOCH MISLUKTE Er was een zonnetje gaan schijnen in het huisgezin van Somer.... Een zonnetje van geluk. ... Vader had weer werk gekregen. Het was wel niet voor lange tijd, — slechts voor veertien dagen.... Maar ook deze veertien dagen waren Vader en Moeder zeer welkom. En dan, straks als de Zuivelfabriek gereed kwam, zou er een machinist-bankwerker nodig zijn voor de bediening en het onderhoud der machines. O, als Somer die betrekking eens kon krijgen. Dan waren ze opeens uit alle moeilijkheden gered. Dikwijls besprak Vader deze zaak met Moeder en met Boon, als ze aan tafel zaten. Jaap was bij die gesprekken een aandachtig toehoorder. En hij had er reeds uit opgemaakt, dat Vader met boer Lammers over de betrekking had gesproken. Lammers, die voorzitter was van de fabriek, kon er veel aan doen, doch had Vader niets durven beloven, vóór hij met het bestuur had overlegd. Hij had Vader echter goede hoop gegeven, dat het in orde zou komen.... Deze en nog meer dingen vertelde Vader, en hoewel Jaap van alles het rechte niet begreep, — dit wist hij wel, er zouden spoedig betere tijden aanbreken voor hun gezin. Trouwens hij kon het ook wel merken Vader, die de laatste tijd dikwijls somber en zorgelijk keek, kon weer lachen en vrolijk zijn. Hij stoeide weer met Wimpie, en evenals voorheen, klonken zijn liederen weer door het huis. Ook Moeder was weer opgeruimd, zoals vroeger. Jaap merkte, hoe verheugd ze keek, als buiten Vaders vrolijke stem klonk, wanneer hij van de fabriek thuis kwam. Wat Jaap niet merkte, — dat was het stille dankgebed, dat Moeder zo menigmaal opzond tot den Heere, die alles zo goed had gemaakt. Boon voelde zich recht op z’n gemak in het kleine gezin. „Wil je wel geloven, Karei,” had hij gezegd, „ik heb nu overal al gezworven, maar nergens heb ik me ooit zo prettig gevoeld als hier, ’t is net, of ik hier al jaren woon.” Des avonds zat hij onder de vlierboom op de tuinbank. Dan strekte hij de benen over de bank uit en rookte het ene pijpje na het andere leeg. En als hij daar zo behaaglijk lag, was het alsof hij nooit weer wilde vertrekken. Alleen Jaap voelde zich ongelukkig en teleurgesteld. Het kwam alles van dat knalpistool Hij had zo’n reuze zin gehad om het te bezitten, — en nu hij het had,.... nu lag het veilig bewaard in het schuurtje op de bodem van zijn rommelkist je.... Nu had hij er nog niets aan.... Na die Donderdagmorgen, toen hij Moeder had voorgelogen, durfde hij het er niet meer uithalen En in geen geval zou hij er mee dur¬ ven schieten.... Zo bleef het pistool maar rustig op z’n veilige plaats. Van al het genoegen, dat hij zich er van had voorgesteld, was nog niets gekomen Integendeel, — er was onrust in z’n hart geslopen. Moeder durfde hij bijna niet meer in de ogen zien. Als Moeder hem aanzag, dan keek hij haar voorbij. Het was hem net, of Moeder in z’n ogen lezen kon, dat hij gelogen had. — Gelukkig sprak zij niet meer over het pistool Hoe kon Moe¬ der ook weten dat haar jongen zulk een onwaarheid had gezegd? Ook was Jaap bang voor Geert Rengers. Geert had hem gedreigd, waar Moeder bij was. En ook tegen de jongens had Geert gezegd: „Ik zal dat ventje wel krijgen. Laat hem oppassen. En m’n knalpistool zal ik terughebben.” Daarom maakte Jaap maar, dat hij binnen kwam, als hij Geert door de dorpsstraat zag aankomen. En bidden kon Jaap ook niet Als hij des avonds z n gebed opzeide, klonk het maar steeds in hem: „God hoort je toch niet God hoort je toch niet ” En dan moest hij maar telkens weer denken aan wat hij op die avond na Boon’s vertelling had bepeinsd Neen, plezier had Jaap geen ogenblik gehad van het knalpistool Wèl verdriet En ook een onrustig geweten. En Jaap dacht: „Ik moet het pistool weer kwijt. Dan zal het wel beter worden.” Van toen af zon hij op een plan om op een geschikte manier van het pistool af te komen.... ’t Was wéér Woensdagmiddag. Vrolijk fluitend liep Jaap door de zonnige dorpsstraat naar „de weide”. Hij had een mooi plannetje bedacht.... En als dat gelukte, dan zou hij weer vrolijk zijn.... Het knalpistool met de kurken wilde hij op de weide stilletjes verstoppen. Dit zou hij doen, als er op de weide nog geen andere jongens waren. Niemand moest het zien. Als er dan later genoeg jongens op de weide speelden, dan zou hij ook komen en het pistool „vinden”. Dan zou hij het de jongens laten zien, en allen zouden zij dein weten, dat hij het de vorige Woensdag niet weggenomen had. Samen zouden ze het dan terugbrengen naar Geert Rengers.... Geert zou hem een eerlijke jongen vinden en niet meer boos op hem zijn.... En zodoende zou hij van het lastige pistool bevrijd zijn, — van Geert zou hij niets meer te duchten hebben en tegenover de jongens kon hij het „eerlijke jochie” spelen. Jaap voelde zich bijna trots op z’n slimheid, dat hij zulk een plan had bedacht. Dat z’n plannetje erg leugenachtig en zondig was, daaraan dacht Jaap helaas niet.... Direct na het middageten was Jaap naar het schuurtje gegaan, had in haast het pistool met de kurken genomen en in de zak gestopt, — en liep nu fluitend naar de weide. Toen hij er kwam, was er nog niemand anders. Dat liep hem dus nogal mee. Nu zou hij het pis- tooi kalm kunnen verstoppen. Direct ging hij naar de plaats, waar hij het gevonden had. In deze buurt zou hij het dus ook weer moeten verbergen. ... Niet lang behoefde hij te zoeken. V lak bij was een ondiepe zandkuil. — Schichtig zag hij nog eens om zich heen, — en toen hij niemand zag, wierp hij het pistool met het kurkendoosje er in. Losjes schopte hij er wat zand over, zo, dat slechts een klein stukje van het zwarte pistool meer te zien was. „Prachtig gelukt,” dacht hij grinnikend, en ver¬ net „de weide alsof er niets gebeurd was. Juist ratelde een boerenwagen voorbij. Het was een wagen van boer Lammers, getrokken door een span dartele jonge paarden. Dirk, de zeventienjarige zoon van Lammers, mende zelf. was een enige zoon. Toen hij nog klein was, had hij nog een zusje. Dit kind was echter ge- storven. Lammers en z’n vrouw hadden zeer veel verdriet gehad over dit verlies. Geen wonder, dat nu Dirk hun troetelkind werd en de ouders alles deden om hem een genoegen te bereiden.... En later, als hij groot zou zijn, dan zou hij zijn vader op de boerderij opvolgen. Hoewel zijn ouders hem dus erg hadden verwend, was Dirk geen nare jongen geworden. Integendeel, hij was een eenvoudige en vriendelijke jongen, van wien de dorpelingen veel gingen houden. Een grote liefhebberij had Dirk voor paarden. Toen hij nog een kleine jongen was, had Lammers een ponny voor hem gekocht, waar hij op rijden kon. Later werd de ponny verkocht en ging Dirk zelf reeds mee naar de markten om paarden te kopen en te verkopen. Hij hield veel van de edele dieren en het was z’n lust en leven om jonge paarden te dresseren. Nooit vroegen ze te veel van zijn geduld. Urenlang kon hij bezig zijn om ze te leren voor de wagen te lopen of de ploeg te trekken. Dit liet hij ook aan niemand anders over. Zelf wilde hij de dieren aan het gareel en de teugel wennen. Als hij dan ook een paard afleverde, klaar voor alle tuigen, dan kon een kind het'wel leiden. Ook nu reed hij weer door het dorp met een span jonge paarden, die op de boerderij van Lammers waren opgefokt. Nu waren ze zo oud geworden, dat Dirk ze kon dresseren, zodat ze straks, als het nodig mocht zijn, op de boerderij konden meewerken. „Mag ik een eindje meerijden, Dirk?” riep Jaap, toen hij zag, wie er op de wagen zat. „Klim er maar op!” riep Dirk, zonder de paarden in te houden. Jaap liet het zich geen twee keer zeggen. Dat was voor hem maar een kleinigheid. In een ogenblik was hij op de wagen geklauterd en zat naast Dirk op het vóórbankje. Heerlijk vond hij het op de rammelende wagen, die botsend en schommelend over de dikke keien lawaaide. „Waar ga je naar toe, Dirk?” schreeuwde Jaap, daar hij zich boven de ratelende wielen nauwelijks verstaanbaar kon maken. ». k Ga de jonge paarden beleren!” riep Dirk te- rug. „Ze moeten wat wennen, dan kunnen ze de volgende week mee helpen met het inhalen van het koren.” „Mag ik ook es mennen?” vroeg Jaap, toen ze een eindje gereden hadden. Dirk schudde neen. „Niet vertrouwd!” zei hij. „Ze zijn veel te zenuwachtig.” Dan had Jaap er ook geen zin in. — Stel je voor dat ze eens wild werden. — Hoe zou hij ze dan kunnen houden.... Dirk trok aan de teugels en de paarden draaiden een zandweg in.... Zonder iets te zeggen, sprong Jaap van het bankje en Het zich van de wagen glijden. Toen Dirk omkeek, waar hij wel gebleven was, zag hij hem nog juist snel in de richting van het dorp verdwijnen Dirk begreep er niets van. „Rare jongen,” mompelde hij.... Jaap had echter dringende reden om gauw terug te keren. Aan die zandweg woonde Geert Rengers en juist toen ze de hoek om gingen, had Jaap z’n vijand bij het huisje ontdekt.... Hij wilde niet, dat Geert hem nu op de wagen zou zien. Daarom maakte hij maar, dat hij weg kwam. Toen Jaap weer bij „de weide” kwam, waren er al verscheidene jongens. Tommie Bolman had een nieuwe voetbal gekregen en juist zouden ze een wedstrijd gaan houden, toen Jaap aan kwam. Natuurlijk moest hij ook mee doen.... Nu kwam het er op aan om zonder argwaan te wekken, het pistool te „vinden”. Geduldig wachtte Jaap z’n kans af. ... Daar kwam de voetbal op hem toe. Hij hield de bal tegen, rolde hem met kleine pasjes snel voor zich uit, en deed hem juist in de zandkuil belanden, waar hij het pistool verstopt had. Toen gaf hij een forse trap tegen de bal, zodat deze ver weg sprong, — doch zorgde meteen dat hij het pistool los schopte, waardoor dit geheel bloot kwam té liggen.... „Hè, jonges, kijk es, wat ik hier heb,” riep hij uit, terwijl hij het pistool in de hoogte hield. Alle jongens kwamen om hem heen staan. „Van Geert Rengers!” zei Piet Bol, „die heeft het hier verloren!” „Waar lag het, Jaap?” wilden de anderen weten. „Hier,” zei Jaap, terwijl hij naar de kuil wees. „Ik schopte in het zand en toen kwam dat ding opeens voor de dag.” Inmiddels bukte hij zich en „vond” ook het kurkendoosje in het mulle zand. „Hier zijn de kurken ook nog,” riep hij uit. „En nu wou die Geert Rengers ook nog zeggen, dat Jaap het gestolen had, hè jonges!” zei Tommie verontwaardigd. „Ja,” zei Piet Bol, „en wij dachten het eerst ook.” „Hij heeft niet eens goed gezocht!” zei Jaap met z’n onschuldigste gezicht. „Zullen wij eens ééntje laten knallen?” stelde Kobus Langman voor. „Geef es op, Jaap!” „Nee, ik eerst!” zei Jaap. „Ik heb ’t gevonden.” Hij drukte een kurk in de loop en met een scherpe knal vloog de kurk er uit. Nu moesten ze het allen proberen. — De kurken begonnen schrikbarend te minderen. Er waren er nog maar een paar meer in. „Nu niet meer,” besliste Jaap. „Ik wil ook nog eens een keer schieten.” De jongens zochten de bal weer op, terwijl Jaap voor de laatste keer het pistool ging laden. „Nou jongens, pas op hoor, — daar gaat hij!” schreeuwde hij. „Nee, nee, — nu niet!” waarschuwde angstig Piet Bol, die de oudste van de jongens was. Maar ’t was reeds te laat. De daverende knal echode tegen de huizen rondom. Direct daarna werd Jaap opgeschrikt door luid paardengetrappel. „Ik zei het je immers, nu niet!” schreeuwde Piet, die met bleek gelaat kwam toelopen. Maar Jaap hoorde het niet. Als vastgenageld stond hij en staarde naar wat zich op de straat af speelde. Dirk Lammers was met z’n wagen teruggekeerd en ging juist weer voorbij, toen Jaap het pistool afschoot. Door de hevige knal verschrikt, sprongen de paarden op zij Toen steigerden ze hoog op,.... en vóór iemand er erg in had, stoven zij weg in woeste ren, de dorpsstraat door. De luid ratelende wagen, slingerend van de ene kant van de weg naar de andere, maakte de dieren nog angstiger Hoe Dirk ook aan de teugels trok, — het mocht hem niet gelukken, de hollende paarden tot stilstaan te dwingen.... Bleek en ontdaan stonden de jongens op de weg het hollende span na te kijken. Toen zetten ze het op een lopen, de wagen achterna. Ook Jaap rende mee Maar bij elke stap, die hij hijgend deed, bonsde het in z’n hoofd: „Mijn schuld mijn schuld.” Toen Geert Rengers even later voorbij kwam, zag hij geen jongens op de weide, doch vond wel aan de kant van de weg het in haast weggeworpen knalpistool en een doosje met nog één kurk. 7. DE VIJANDEN VERZOEND Somer en Boon waren juist thuisgekomen om thee te drinken. Doch nauwelijks waren ze fezeten, of tegelijkertijd sprongen ze overeind. kletterende hoefslagen klonken op de straat en het felle ratelen van ijzeren wielen op de straatstenen. „Da’s niet in orde,” zei Boon en snelde naar de straat, door Somer op de voet gevolgd. Juist kwam het span de hoek om. De paarden namen echter de bocht te groot en met een daverende slag kwam de wagen tegen een boom terecht. Vol ontzetting zagen de mannen hoe de voerman van de wagen slingerde en bewegingloos bleef liggen. De paarden renden door, hoewel een der wielen van de wagen gebroken was. Nog een ogenblik en ze zouden voorbij zijn. „Vooruit, — elk een,” riep Boon en liep naar de overkant van de weg. Somer had het begrepen, en vastberaden stonden de beide mannen de hollende paarden af te wachten.... Toen tegelijkertijd sprongen ze toe, — en hun greep was raak.... Boon werd door de schok omver getrokken, maar hij liet niet los. Ook Somer had zijn paard bij den bek kunnen grijpen en werd geheel meegesleurd. Nu moesten de paarden het wel opgeven. Met bevende flanken en trillende neusvleugels ston- den de dieren stil. De beide mannen spraken ze vriendelijk toe, en klopten ze tegen de hals om ze tot bedaren te brengen.... De in haast toegeschoten buren maakten de paarden van de gebroken wagen los, waarna Somer en Boon ze naar de boerderij leidden. Toen Lammers hen zag komen met de losse paarden, werd hij doodsbleek. Hij liep snel op de mannen toe. „Waar is Dirk?” stotterde hij. „Ik denk, dat hij nu bij bakker Leenhout is,” zei Somer ernstig „Hij kon de paarden niet hou¬ den.” Lammers zei niets meer. Blootshoofds en zonder jas greep hij z’n fiets en reed in snelle vaart het erf af, de dorpsstraat in. Yoor de bakkerswinkel had zich inmiddels een groep nieuwsgierigen verzameld. Allerlei vragen klonken er dooreen. „Wie was ’t?” vroegen enkelen Is ie dood?” fluisterden anderen „Hoe kwam het toch?” vroeg er iemand. Juist kwam kleermaker Reker uit de bakkerswinkel. Hij was van het ongeluk getuige geweest. Hij had n.1. vlak tegenover de bakkerswinkel z’n kleermakerij, waar men hem geregeld voor het venster op de tafel kon zien zitten. Toen hij het ongeluk zag, was hij met één sprong van de tafel gewipt en de straat op gesneld. Zonder aarzelen had hij mee aangepakt, om den bewusteloze bij den bakker binnen te dragen en hem op de divan neer te leggen. Nu hij de winkel verliet, drongen de wachtenden om hem heen, nieuwsgierig om iets meer te vernemen. — Hij gaf echter nauwelijks antwoord op hun vragen en haastte zich weg, om even later bij den dokter aan te bellen. Kort daarna zag men den dokter de bakkerswinkel binnengaan en nog iets later boer Lammers, die blootshoofds en zonder jas op de fiets was komen aanrijden. Ieder had diep medelijden met den ongelukkigen vader, die wellicht van z’n enigen zoon beroofd kon zijn. Stil en ontdaan stond een klein groepje jongens tussen de menigte. Jaap was er ook bij. Hij hoorde hoe de mensen elkander vroegen: „Hoe is het toch wel gekomen?” Dan wilde hij het wel uitschreeuwen: „Mensen, ’t is mijn schuld, mijn schuld. Enkel mijn schuld!” Dan weer greep hem een grote angst aan, en was het hem of ieder zijn schuld van zijn gezicht zou kunnen lezen. Alsof zo meteen iemand hem aan zou wijzen en uitroepen: „Daar staat de schuldige!” Toch ging hij niet weg. Hij kon niet weggaan. Daar kwam er beweging in de schare. Zachtjes reed een auto aan en stopte voor de winkeldeur. Heel voorzichtig werd Dirk uit het huis gedragen en in de auto neergelegd. Lammers en de dokter stapten mee in en heel langzaam reed de auto weg. „Hoe lijkt het er mee, veldwachter?” vroegen enkelen aan den dienaar van de wet, die ook bij den bakker binnen was geweest en nu mede buiten was gekomen. De veldwachter draaide zijn knevels op en zeide: „Stel je gerust, mensen. Hij zal er wel weer overheen komen. Maar ’t zal nog wel een dag of wat duren!” Langzamerhand trokken de kijkers af, elk naar zijn woning of zijn werk. Toen men Dirk in de auto droeg, was Jaap tussen de kijkers doorgedrongen om beter te kunnen zien. Maar o, — wat was hij geschrokken van dat ge- zicht. Dirk was zo bleek als een lijk en hield de ogen gesloten. — Jaap dacht niet anders dan dat ie dood was — . Hij wrong zich een weg tussen de omstanders en liep, zo hard hij kon, naar huis. Weg, — weg moest hij van die vreselijke plaats. Hij liep het tuinpad in en liet zich geheel achter op het grasveldje plat op de grond vallen. Radeloos was hij van angst en spijt. „Dirk dood, — Dirk dood,” kreunde hij, „en mijn schuld mijn schuld!” „Nu ben ik een moordenaar,” herhaalde hij vele keren voor zichzelf. In zijn grote angst zag hij zichzelf reeds weggeleid tussen twee veldwachters en in de gevangenis opgesloten. Reeds een paar uren had hij zo gelegen, toen Vader hem daar vond. „Wat krijgen we nou?” vroeg Vader, verwonderd naar zijn Behuild gezicht ziende. „Kom, kom, kom....” suste Vader, „toen al het verdriet bij Jaap weer bovenkwam en hij niet in staat was een antwoord te geven. „Kom maar eens mee in huis,” en zachtjes nam Vader hem bij de arm. Gedwee liep Jaap mee naar de kamer, waar Vader zich in zijn stoel neerzette. „En vertel nu maar eens op, wat scheelt er aan?” „O Vader, ’t is zo vreselijk van Dirk!” hakkelde Jaap, terwijl de tranen weer rijkelijk begonnen te vloeien. „Ja, mijn jongen,” zei Vader, „dat is het ook. Maar je kunt den Heere bidden, of hij Dirk gauw weer beter wil maken. Is het niet zo?” „Dat kan ik niet, Vader.... Want want ’t is.... mijn.... schuld....!” „Wat hoor ik nou?” zei Vader verbaasd. „Jouw schuld?.... Dat kan toch niet, jongen!” „Jawel, Vader,” hield Jaap vol, „de paarden zijn van mij geschrokken en toen zijn ze op hol gegaan. ... ’t Is mijn schuld.... En als Dirk sterft.... dan ben ik.... een moordenaar! ” Hij gdde deze laatste woorden bijna uit en snikte alsof zijn hart zou breken. Vader liet hem uithuilen en wachtte kalm, tot hij weer tot bedaren kwam. Toen zeide hij: „Vertel maar eens op, wat je op je hart hebt!” Toen vertelde Jaap alles. Niets verzweeg hij. — Hij vertelde van Geert Rengers en het knalpis- tool Hoe hij het weggenomen had en in z’n rommelkistje verstopt Hoe hij Moeder had voorgelogen Ook vertelde hij van z’n plan¬ netje om het pistool op „de weide” te „vinden”. En hoe het laatste schot juist de paarden op hol deed slaan. Toen hij uitgesproken had, stond hij met neergeslagen ogen en wachtte wat Vader zou zeggen. Maar Vader zweeg. — Hij was zeer bleek geworden. Direct dacht hij aan de betrekking aan de zuivelfabriek. Als Lammers wist, dat zijn jongen de oorzaak was van het ongeluk, — zou Lammers dan nog genegen zijn zijn best voor hem te doen? Vader beefde bij de gedachte, dat de betrekking hem door dit voorval zou kunnen ontgaan.... Ach, dan zou het leed van de werkloosheid weer beginnen. Hij brak zijn gepeins echter af en zag neer op zijn jongen, die zulk een groot verdriet had. Jaap’s bekentenis had hem wel geschokt. Het was één verhaal geweest van wraak, leugen en misleiding, dat ten slotte op-het vreselijke ongeluk was uitgelopen.... „O Jaap,” begon Vader, „wat ben ik in je teleurgesteld. En wat heb jij jezelf toch een verdriet berokkend. Geen dag heb je plezier van dat ellendige pistool gehad. Moeder heb je voorgelogen en in voortdurende angst voor Geert heb je geleefd. En nu krijgt Dirk dat ongeluk.... alles door dat ene kwaad.... Maar het allerergste is, Jaap, dat je den Heere bedroefd hebt door je zonde.... Iedere dag heb je gelegenheid gehad om Geert het pistool terug te brengen, — maar je hebt het niet gedaan. Zie je wel, dat je verkeerd begonnen bent, Jaap? Het kwam, toen je het pistool wegnam.... Dat was niet van jou.... Toen moest je er tegenover Moeder om liegen, dat je het had.... Als je een flinke jongen geweest was, dan had je gezegd: Ik laat dat ding liggen, hoe graag ik het ook zou hebben. Want het is niet van mij.... O, die éne zonde, m’n jongen.... die éne zonde wordt steeds door meer gevolgd. En door dat je den Heere er mee bedroeft, kun je zelf ook niet gelukkig wezen.... Wees waar, Jaap, wees waar....! I^ven zweeg vader Hoe wenste hij, dat hij ziJn jongen bewaren kon voor dingen, zoals nu gebeurd waren. — Maar hij kon het niet.... Zelf was hij ook een mens die zondigde tegen God.... Er was er maar Eén, die Jaap helpen kon om goed en braaf te zijn En onbewust begon Vader weer: „Eén is er die je helpen kan, als de verzoeker je tracht over te halen tot het kwade” Toen zag hij Jaap diep in de ogen: „Zul je alle dagen de hulp van dien Enen vragen, Jaap? Zeg mij eens.... Wien bedoel ik?” „De Heere Jezus, Vader,” zei Jaap zacht. „Je kimt niet zonder Zijn hulp, jongen. Alléén is geen mens in staat de zonde te overwinnen. Zal Hij je Helper zijn? Zul je er Hem om vragen?” „JaVader,” zei Jaap Een warm gevoel door¬ stroomde hem. Hij zou nu wel op z’n knieën willen vallen en den Heere om vergeving vragen En dan zou hij ook om hulp bidden, — maar dan ook werkelijk bidden — om hem een jongen te doen zijn, die het goede wilde doen en het kwade haten. „Maar kom,” zei Vader, „wat je nu verkeerd gedaan hebt, moet je zoveel mogelijk weer goed maken. Ik zal zelf naar Lammers gaan en hem zeggen, dat jij de oorzaak bent van het ongeluk. Ik wil niet, dat hij het van iemand anders hoort. En jij gaat naar Geert Rengers en brengt hem het pistool terug. Waar is dat ding?” Jaap schrok.... „Dat heb ik weggegooid, Vader!” fluisterde hij. „Zo zo,” zei Vader, „ook dat nog—. Waar heb je het neergegooid?” „Op „de weide”. Ik durfde ’t niet langer houden.” „Zo,.... en hoeveel kurken heb je verschoten?” „Misschien wel acht, Vader!” „En wat kosten die?” „Een cent per stuk!” „Dan neem jij acht centen, — nee, neem een dubbeltje uit je spaarpot en geef dat aan Geert Dat is dan voor de kurken. Vooruit, nu eerst het pistool gaan zoeken en dan ga je met het pistool naar Geert en zegt dat je er spijt van hebt.” Jaap durfde niet tegenspreken. Met lood in de schoenen ging hij door de dorpsstraat. Hij durfde niet op te kijken. „Alle mensen kijken mij na,” dacht hij met schaamte, „en ze zeggen: Daar gaat Jaap. ’t Is zijn schuld.” Hoe Jaap ook zocht op de weide, — nergens kon hij het pistool vinden.... Elke voet grond had hij nagespeurd, hij had geschopt in het rulle zand of het pistool er onder gekomen was maar al z’n moeite was vruchteloos. Wat nu? —. Misschien had iemand het pistool wel opgeraapt en meegenomen. Even overlegde hij, wat te doen. Toen besloot hij, om maar naar Geert te gaan en te zeggen, dat hij het pistool niet terugvinden kon en dat hij hem er morgen een kwartje voor betalen zou Hoe dichter hij het huisje van Rengers naderde, des te meer begon z’n hart te bonzen.... Misschien zou Geert hem wel willen slaan. Hij zou zeggen: Ha, daar heb ik je dan. Nu zal ik wel eens met je afrekenen. Nou, — Geert zou hem kunnen stompen, — en trappen ook,.... maar hij zou niet weglopen.... en ook niet terugslaan.... Neen, niet terugslaan! Geert zag hem aankomen en kwam uit de tuin naar hem toe.... „Wat mot je?” snauwde hij Jaap toe. „Geert, ik.... ik.... ” stotterde J aap. Hè, wat naar toch, dat hij nu geen woorden vinden kon. Zojuist, onderweg had hij zo mooi voor elkaar gehad, wat hij zou zeggen. „Zeg op, — mot je mij hebben?” zei Geert ruw. „Gauw een beetje!” „Geert, ik.... ik....” begon Jaap weer. „Ik heb je gemeen behandeld. Ik had het pistool weggenomen!” Gelukkig, ’t was er uit.... Geert keek verwonderd. Z’n stem klonk niet meer zo ruw, toen hij langzaam zei: „Dacht ik wel!” Toen zag hij Jaap aan en grijnsde ,Heb je je Moeder ook voorgelogen!” zei hij. „Dat heb ik ook gedaan,” bekende Jaap. „Maar ik heb er zo’n spijt van.... En ook, dat ik het pistool gehouden heb!” Geert stond versteld. — Zoiets had hij nog nooit meegemaakt. — Nee maar, — zei die Jaap maar zo tegen hem, dat hij er spijt van had.... Wat een gekke jongen. — Zou hij nooit gedaan hebben .... Al sloegen en ranselden ze hem ook nog zo. Rare mensen toch, — die fijnen.... „Nu had ik je het pistool willen terugbrengen,” ging Jaap voort, „maar ik kon het niet weervin- den. Maar ’k zal het wel betalen, — morgen.” „Hoeft niet,” zei Geert kort, „’k heb ’t zelf al teruggevonden op „de weide”.” „O, gelukkig,” zei Jaap blij. „’k Heb er nog zó naar gezocht, zoeven Maar je kurken hebben wij wel bijna verschoten Hier, —” met¬ een drukte hij Geert het dubbeltje in de hand, „die zal ik je betalen. Eén cent per stuk!” Nu werd het Geert te machtig. „Ben je dwaas? barstte hij uit. „Ik wil geen dubbeltje hebben Hier, pak an.” „Nee Geert,” zei Jaap beslist, „dat dubbeltje is van jou. Wij hebben jou kurken verbruikt, die jij betaald had. — Nu betaal ik ze jou weer terug.” Geert kon er niet meer bij Als Jaap met hem had willen vechten, — daar had hij van terug gehad. Laat ze maar opkomen. Hij zou ze er van langs geven,. •.. nou!!.... Al waren ze ook met z n vijven .... Maar hier kon hij niet tegen op Hij kon niets zeggen. ,,’t Is toch wel mooi van Jaap,” dacht hij. „Ik zou het nooit gedaan hebben” Toen opeens zei hij: „Zó mooi heb ik jou ook met behandeld.” Jaap zei niets. Hij dacht aan de vlieger van Tommie.... Geert zweeg ook, en frommelde aan z’n kiel. De ruwe Geert streed een hevige strijd. Toen zei hij: „ t Was gemeen van mij Jij kon het niet hel- penj met die vlieger van Tommie.” „Zullen wij daar niet meer over praten?” vond Jaap. „Maar ik moet het zeggen,” zei Geert snel. „Ik wist wel, dat het daar breken zou. Ik had het touw daar kapot gemaakt.” Verrast keek Jaap op Dus toch!.... Toen zei hij mild: „’t Geeft niks, Geert. — Tommie is niet eens boos meer.” „’t Spijt me dat ik het gedaan heb,” mompelde Geert. Dan stonden ze een poos bij elkaar als twee verlegen jongens. Toen zei Geert: „Niet tegen de jongens zeggen, hoor!” En Jaap: „En jij toch ook niet?” Niemand zou iets van dit gesprek weten.... Als goede vrienden scheidden zij.... 8. ALLES KOMT TERECHT Toen Jaap heengegaan was, om z’n moeilijke tocht naar Geert Rengers te beginnen, was Vader nog een ogenblik blijven zitten. Hij zag er erg tegen op, om naar Lammers te gaan en het hem te zeggen van z’n jongen Maar ’t moest! Lammers móést het van hemzelf horen en niet van anderen.... Traag stond hij op en ging naar de huiskamer. Boon zat op z’n gemak de krant te lezen, terwijl Moeder bezig was met het avondeten. Moeder zag hem aan met een vragende blik.... Zo juist had zij Jaap stiekum zien wegsluipen Ze vermoedde, dat er iets niet in de haak was. Vader vertelde, wat er gebeurd was, en welk een berouw Jaap had over z’n zonde. „En nu ga ik naar Lammers!” besloot Vader. „Ik zal hem direct vertellen, dat Jaap de oorzaak is geweest van het ongeluk!” „Dan ga ik met je mee!” zei Boon, opstaande. Verrast zag Somer hem aan „Als je dat zoudt willen dan graag!” zei hij verheugd. Met bevend hart zag Moeder de beide mannen na. „Hoe zal Lammers het opnemen?” vroeg ze zich angstig af. En in stilte bad ze, of de Heere het hart van den boer maar wilde neigen, opdat hij op de onbezonnenheid van hun jongen geen wraak zou nemen.... Toen Lammers de beide mannen het erf zag op komen, kwam hij ze reeds in de deur tegemoet. „Komt binnen, mannen, komt binnen!” zei tij gul. Somer was verwonderd over de opgewekte klank in de stem van den man, wiens zoon in levensgevaar verkeerde. Toen ze gezeten waren, ging Lammers voort: „Laat ik u allereerst bedanken, mannen, voor uw hulp vanmiddag. — U hebt veel gewaagd met voor de paarden te springen. Maar t is u gelukt. U hebt hierdoor veel schade voorkomen.... ” „Nee, nee, nee, — praat niet tegen!” zei hij, toen de mannen zijn dank wilden afweren. „Een ander zou het niet gedaan hebben.... ’t Is niet anders.... ’t Is knap werk. — Knap werk!”.... „Hoe is het nu met Dirk?” vroeg Somer, toen Lammers even zweeg. „Op het ogenblik slaapt hij. De dokter is zoeven geweest en het gevaar is geweken, heeft hij gezegd. ’t Was een lichte hersenschudding. Maar met een week zal hij wel weer de oude zijn. Ja, ja, ’t is een pak van mijn hart, mannen, ’t Had veel erger kunnen aflopen.” Somer schraapte z’n keel. Nu moest hij het zeggen. „Ik was eigenlijk gekomen,” begon hij aarzelend, „om u te zeggen, Lammers, dat mijn jongen de oorzaak was van het ongeluk.... Hij schoot met een knalpistool, dat ook nog niet eens van hem was, en maakte zo de paarden aan het schrikken.” Verbaasd keek Lammers hem aan. Langzaam knikte hij met het hoofd en mompelde: „Ik heb al gedacht, hoe is het toch mogelijk, dat Dirk die paarden niet houden kon.... Zo, zo Maar.... waarom vertelt u mij dat eigen¬ lijk?” „Ik wou u zeggen, dat het mij erg spijt, dat het mijn jongen was, die het deed. En ook dat de jongen zelf er groot berouw over heeft....” „Zal ik u eens wat zeggen?” viel Lammers hem in de rede. „U moet me daar niet over praten. U kunt het niet helpen, wat uw jongen bij de straat uitvoert.... Nee, nee, — ik vind het mooi, dat u het zelf komt zeggen, maar daarom geen minder goede vrienden, hoor!” „Ik dank u,” betuigde Somer met een zucht, terwijl hij de toegestoken hand van Lammers greep. „Ik zal je nog es wat zeggen,” zei Lammers en knipoogde naar Boon, „morgenmiddag is er vergadering van het bestuur van de fabriek. Alle leden weten er van, dat u graag machinist wilt zijn, en me dunkt, ze zijn er allemaal voor. Morgenavond zal ik u zelf de boodschap komen brengen.” Met een verlicht en blij hart stond Somer op. Na Lammers van harte een „beterschap met Dirk” te hebben toegewenst vertrokken de beide mannen. Toen Jaap die avond in de bedstee lag, was er een grote blijheid in hem. Alles was nu in orde.... Met Geert en met het pistool.... met Lammers, met Dirk en met de paarden. Aan Moeder had hij vergeving gevraagd voor z’n leugen en Moeder had hem gekust en gezegd, dat ze hem nu altijd weer zou vertrouwen.... En hij had zich voorgenomen om dat vertrouwen door geen tweede leugen ooit weer te beschamen. En met God was ’t ook in orde.... Vanavond had Jaap gebeden. Hij had den Heere om vergeving gevraagd en ook om hem te helpen om voortaan steeds het goede te doen.... Gelukkig, er waren nu geen leugen- of wraakgedachten meer in z’n hart. Hij kon wel zingen en tegen alle mensen vriendelijk zijn, — ook tegen Geert. En toen hij zoeven innig tot God had gebeden, had hij het gevoel, — neen, toen wist hij, dat God hem hoorde.... Wat zou hij graag altijd zó door willen bidden. Hij wist zich dicht bij den Heere Jezus, — en daar voelde hij zich o zo veilig. Toen hij het amen gezegd had, bleef dat blije gevoel hem bij, totdat hij in slaap viel De volgende Zondag was het feest in het gezin van Somer. De fabriek was gereedgekomen, de machines waren geplaatst en Maandag zou de opening >laats hebben. -.ammers had woord gehouden en was persoon. ijk bij Somer geweest om hem het bericht van zijn benoeming tot machinist der fabriek te brengen. Hij zou Maandag direct mogen beginnen. Boon bleef de Zondag over om ’s Maandags ook de opening van de fabriek mee te maken, waarna hij voorgoed zou vertrekken. Het was een recht feestelijke dag. Bij allen was grote dankbaarheid, in het bijzonder jegens God, die alles zo wel had gemaakt. En toen Vader die avond zich aan het orgel zette, om een lied te begeleiden, dat ze samen zouden zingen, toen vroeg hij: „En wat zullen wij nu eens zingen, Jaap?” Jaap kleurde, doch zonder aarzelen zei hij: „Dat lied van Boon, Vader.... Nooit kan ’t geloof te veel verwachten.” INHOUD Blz. 1. Van een gevangen poes . . 7 2. Van een vlieger die aan de haal ging 21 3. De man in de blauwe overall 35 4. Boon’s verhaal 44 5. Jaap’s leugen 55 6. Het „mooie plan” dat toch mislukte 63 7. De vijanden verzoend . . 74 8. Alles komt terecht .... 87