dubbeltje als je met een mooi rapport thuis komt. Die spaart wel eens geld op om een mooi speeldingetje voor je te kopen. Dan rookt hij zelf maar een pijpje tabak minder. Dat doet hij allemaal om zijn jongens blij te maken. En de Heere God wil ook, dat wij het goede doen. De Heere God heeft ook gehoord, wat Teus beloofde. Teus vindt het nu niets geen prettige middag. Dit gebeurde in Februari. 2. TOCH NOG LANGE AVONDEN De avonden zijn toch nog lang in Maart. Vader, moeder, Teus en Simon zitten in de kamer, die donker wordt nu de zon is onder gegaan. De gloed van de kachel ligt tegen de zolder. Er vallen gloeiende asjes door de kachelrooster. Dat is mooi om naar te kijken. Het is heel stil in de kamer. Teus is altijd een beetje bang in schemerdonker. Hij heeft al een paar malen gevraagd of de lamp aan mocht, want in zulk donker kun je niets doen ook. Maar moeder gaf daar weinig antwoord op. Want petroleum kost duur en moeder moet tobben om rond te komen. Vader verdient niet zo veel. Teus wou maar, dat hij zo rijk was als de koningin, dan kon je de lamp elke avond heel vroeg aansteken. Bewoog zich daar iets in het donker? Teus schrok er van en hij schoof al een beetje dichter naar vader toe. Want vader is sterk en Teus vindt het maar veilig om dicht bij zo’n sterken vader te zijn. Eindelijk zegt moeder: „Het grote licht is weer uit!” — Daar bedoelt moeder de zon mee. Ziezo, de lamp brandt. Even later draait moeder de pit wat hoger. Zo’n lamp mag natuurlijk niet ineens zo hoog branden, want anders zou het glas springen. Teus vindt het nu veel gezelliger in de kamer. De wind huilt om het huis. Moeder luistert er naar en zegt: „’t Wordt wild weer!” — Vader stopt zijn pijp en zegt: „Wij zitten hier goed!” „Vertel nou es, vader?” vleit Teus. „Ja vader?” dringt Simon aan. Vader haalt de schouders op. Wat moet hij dan vertellen? De jongens hebben echter al lang aan vaders gezicht gezien dat hij er zin in heeft. Hij doet net of hij niet vertellen wil, doch dat doet hij er maar om hoor. Dan vertelt vader over messenstekers en vechtersbazen uit vroeger tijd. De jongens kijken hem de woorden uit de mond en stoten elkander aan van plezier. Ineens vraagt vader: „Weet je wie ook sterk was? Die oude Cohen!” „Vertel dat ook eens, vader?” roepen de jongens. Zij boren zo graag over sterke mensen vertellen. „Nou, die Cohen woonde in het Hertensteegje, je weet wel. Nu lag er in de buurt van de Bijenschans een blok bout van 300 kilo, dus dat was geen kleinigheid. „Een mooi stukkie hout!” zegt Cohen. „Ja!” zegt de eigenaar, en als je dat op je rug naar huis brengt, mag je bet houden.” Dat vond Cohen goed. Een man of drie hielpen het op zijn rug beuren. Maar óf Cohen het naar zijn huis bracht. Helemaal van de Bijenschans naar het Hertensteegje!” „Oooo! Oooo!” roepen de jongens. „En weet je wie ook sterk is, Teus?” vraagt vader nu erg op de man af. „Ja vader!” Teus krijgt er een kleur van. „O, dus je weet het nog. Dan is het goed, hoor jongen!” Vader moet nog meer vertellen. Daarom tracteert hij de jongens op een spookgeschiedenis. Dat is griezelig, maar toch horen de jongens het graag. Ineens botst de wind met geweld tegen de luiken. Teus kijkt al eens naar de deur, want je kunt nooit weten wat daar plotseling voor de dag springt. Daarna vertelt vader een tovergeschiedenis. De jongens zijn muisstil. Als de kachel „krink!” zegt, kijken zij verschrikt daarheen. Zou er soms een toverheks achter zitten? Eindelijk zegt moeder: „Houd nou maar op! Zie je niet hoe bang die jongens worden?” En tegen de jongens zegt zij: „Ga maar een poosje kienen!” Dat doen zij. Maar al gauw krijgen zij ruzie, omdat één denkt, dat het gemeen gaat. Even later kibbelen zij weer. Want Simon vindt „Teus” niets geen mooie naam. En Teus vindt „Simon” geen mooie naam. Maar Simon zegt: „O nee? En mijn naam staat nog wel in de bijbel, o, lekker dan!” Hij steekt zijn tong uit tegen Teus. „Is ’t nou uit?” waarschuwt vader met barse stem. Daar schrikken de ruziemakers van. Teus houdt zijn arm boven het hoofd, want hij dacht dat hij een klap kreeg. Zij vragen om het martelaarsboek. Daar staan platen in van mensen, die om het geloof ter dood gebracht werden. De jongens zien, hoe vroeger de mensen om het geloof moesten lijden. Dat staat allemaal op die plaatjes. Eindelijk moeten zij naar bed. Teus is echter wel een beetje bang om naar boven te gaan. Vader is nooit bang. Maar die is ook erg sterk. Die is vast en zeker de sterkste man van de hele wereld. Hij vecht nooit. Hij wordt ook nooit zo gauw kwaad, maar als hij het wordt, pas dan op! De echte sterke kerels doen eerst net of zij niet vechten willen, maar o wee, als zij daarna beginnen. Zo eentje is vader ook. Op een avond mag Teus met vader mee naar het dorp. Het is nu toch zó donker op de hei. Ginds, heel ver weg, trillen de lichten van lantarens. Boven het dorp is de lucht wat lichter. Dat komt van de winkels. Vader en Teus komen langs een bosje van laag eiken hakhout. Teus ziet tegen de takken iets wits, wat zou het zijn? Het ritselt ook. Teus wordt bang. Maar ineens denkt hij er aan dat zijn sterke vader naast hem loopt. Laten de spoken maar komen als zij durven. O, het is maar een stuk krant. Dat is jammer, want nu kan vader weer niet laten zien hoe sterk hij is. Nu moesten er eens drie rovers uit dat bosje komen.... nee, vier. En dan moesten ze tegen vader beginnen. Vader sloeg ze toch zeker zo voor de wéreld. Dan konden ze mooi zandhappertje spelen. Teus zou er één pootje haken. Maar misschien kon dat niet eens, want vader zou wel vlugger zijn dan Teus. Wat zouden ze voor de grond tuimelen. Bom! bom! bom! bom! alle vier. Dan sprong Teus er zo boven op. Hij zou zijn klompen uittrekken en op die hoofden timmeren. Hij sloeg ze blauwe ogen. Dat is een mooi gezicht, al die lichtjes van het dorp. Teus ziet een taartjeswinkel. Hij ziet een slagerswinkel. Metworst is wel zowat de lekkerste worst die er bestaat. Vleeshouwerij staat op die winkel. Vader maakt een grapje: „In die winkel moet je niet wezen om wat te kopen, Teus. Want daar houden ze het vlees liever zelf. Kijk maar, het staat op het raam: vlees-houwerij!” Teus lacht. Hij watertandt bij het zien van die heerlijke karbonaadjes. Vader heeft zijn vorige varken voor een mooie prijs verkocht, doch dat doet hij nooit meer. Want nu moet hij vlees kopen. Boekhandel van J. Schaap. Hè, Teus zou best al die boeken willen kopen. Boeken met plaatjes zijn wat mooi. Was hij de koningin maar, dan kon hij die hele winkel leeg kopen. O nee, als hij rijk was, dan gaf hij al zijn geld aan vader. Weer een slagerswinkel. Daar gaat vader naar binnen. Net als vader de deur dicht wil doen, komt ook Louis van Veen er in. Vader haalt een zakje voor de dag en de slager gooit er een mandje vlees in leeg. Stukjes spek, eindjes worst, varkensoren, varkensstaartjes, vellen en nog veel meer. Dat gaat allemaal in die zak. Zoiets wordt een „zootje” genoemd. Moeder kookt er fijne soep van. Vader krijgt een vracht voor een dubbeltje. De rijke mensen lusten dat niet meer, die lekkerbekken. Daarom verkoopt de slager het goedkoop aan arme mensen, want anders moet hij het toch weggooien. De arme mensen lusten dat graag hoor. Louis van Veen heeft dat ook gezien. Nou moet hij beginnen als hij durft, nu Teus zijn vader er bij is. Als vader en Teus de winkel uitgaan, vraagt de slager: „En de jongeheer?” „Twee pond karbonade!” Louis zegt het heel vlug. Dan kan Teus ook nog gauw even horen wat hij hier komt kopen. Die opschepper, denkt Teus. Louis met zijn deftig gepraat. Ze komen weer langs dat donkere bosje. En Teus loopt maar te loeren of er soms rovers komen. Teus zou zijn vader goed opstoken, net zo lang tot vader wild werd. Langzaam komt de maan door de wolken heen. Het wordt nu ineens heel licht over de hei. Dat vindt Teus wel jammer. Nou komt er niemand natuurlijk. Omdat het te licht is. Dat vindt Teus een verloren avond, want er is weer geen vechtpartij voorgevallen, ’t Is toch maar mooi, als je — zoals vader — voor niemand bang hoeft te zijn. Die is nogal niet sterk, nee moet je zeggen. Hij pruimt hele zware tabak. Zwarte tabak. Daar moet je sterk voor wezen om dat te kunnen. Anders word je nog gauw misselijk ook. Ha, ze zijn er! „Nou, da’s een mooi zootje!” zegt moeder. De volgende morgen vraagt Louis: „Kopen jullie altijd zootjes?” Hij zet een vies gezicht. Teus zegt niets. Maar Louis wil hem zeker aan de gang krijgen. Hij zegt: „Wij niet hoor! Wij eten karbonaden!” Louis wil goed laten voelen hoe rijk zij zijn. En dat Teus maar een arm jongentje is. Teus wordt al weer een beetje boos. Hij balt zijn handen tot vuisten in zijn zak. Die handen knijpt hij heel stijf dicht. Misschien staan de nagels wel in zijn vlees. Toch gaat Teus niet vechten. Het makkelijkste zou zijn om dien treiteraar een paar flinke opdoffers te verkopen. Maar Teus wil het moeilijke proberen. Er is een stem in zijn hart, die zegt: „Toe maar, toe maar! geef ’m een flinke mep!” ’t Is of vader nu heel dicht bij hem staat. Of vader hem strak aankijkt en zegt: „Ik ben nu toch benieuwd of Teus zijn handen thuis kan houden.” Dit maakt Teus sterk, ’t Is maar net of vader hem goedkeurend toeknikt. Als Louis nu maar niet denkt dat hij niet durft. Zie je wel, hij denkt het al: „Hè hè! Hij durft niet, hij durft niet, hij durft niet!” „O nee?” „Nee!” „O nee?” „Nee! nee! nee! nee! Begin dan?” Er wordt nu een hevige strijd in Teus zijn binnenste gestreden. Zal hij voor één keertje nog eens laten zien hoe sterk hij is? Maar ineens ziet hij weer vaders gezicht. Vader kijkt droevig. En nu staat Teus’ besluit vast: hij vecht niet. Hij zegt: dat betalen en Louis’ vader is er zo eentje. Louis treitert: „Hè, hij gaat in die vieze veenpias zwemmen! Die heikneuter!” „Zeg dat nog es?” zegt Teus dreigend. „Durf ’k best! Heikneuter! Zo’n heikneuter!” „Zeg ’t nou nog es?” De jongens staan elkaar maar te duwen en uit te dagen: „Doe nou es wat?” „Doe jij nou es wat?” Eindelijk zegt Teus: „Mijn vader is toch sterker dan de jouwes!” „Hè hè! Zou je wel willen hè?” „Ja....! Hij pruimt hele zware tabak!” De jongens staan nog een poosje bij elkaar. Ze zeggen allebei: „Ik wil niet eens met jou vechten, je bent me te min!” Teus zegt: „Jammer, dat ’k maar een klein beetje kwaad was, joggie! Anders had je al lang op de grond gelegen.” In waarheid echter dacht Teus ineens weer aan hetgeen hij vader beloofde. Maar zoals de zaken er nu voor staan, zal het de een of andere dag toch wel op een vechtpartij uitdraaien. Die bom zal binnenkort eens barsten. 4. DE BOM BARST "T^Ve aardbeien in vaders tuin worden al mooi rood. ■I—' Maar wanneer de kruisbessen rijp zijn, dan is het wel de heerlijkste tijd. Er zijn nergens zulke heerlijke kruisbessen te krijgen als in vaders tuin. Die zijn zo mooi geel en zacht en er zitten haartjes op. Kijk maar eens voor de winkelramen, je ziet ze nergens zo. En zoet! O nee? Proef dan maar eens. Teus en Simon zitten vaak onder die boompjes. Deze tijd van het jaar zitten de handen der jongens vol schrammen. Dat komt van die scherpe dorens natuurlijk. Daar haal je je handen aan open. Op een goede dag zegt moeder: „Teus, wil je even een boodschap voor me doen?” — Zij lacht een beetje ondeugend. „Och moeder!”.... Teus zou juist de hei op gaan. „O, da’s goed hoor. ’k Had je net willen vragen of je een spoormandje kruisbessen voor den bovenmeester wou plukken, maar dan hoeft het niet hoor!” „O graag, moeder, mag ’t, moeder?” „’t Hoeft niet meer, hoor. Speel maar!” „Toe nou, moeder, mag ’t nou, moeder?.... Ja moeder?” „Maar goeie rijpe, hoor!” „Nogal wiedes!” Hij zit reeds op zijn hurken bij een boompje. Hij zweet. Er krast een kraai over de tuin. Het lijkt wel of die kraai hem uitlacht. Teus zoekt mooie gele. Hij bromt op Simon, omdat die ook gebarsten bessen in de schaal gooit. In een wip heeft Teus een schaal vol. Moeder heeft een schone krant in het spoormandje gelegd. „Nog maar zo’n schaaltje!” zegt moeder. „Nog meer? Zo’n hoop!” — Even later zegt moeder: zakken uit de schuur. Ze liggen op vaders kruiwagen. Gauw!.... Nergens aankomen, hoor Siem!” En meteen is moeder weg. Teus ziet achterom, hij kijkt naar de zandweg, waar vaak wagens met plaggen *) rijden en dan roept hij: „O ja!” Ineens heeft Teus nu ook haast gekregen. Hij grijpt vlug twee zakken en rent moeder na. Die heeft een mand bij zich. Zij lopen als kieviten. Er werd juist een boerenwagen met sintels naar die zandweg gereden. Die sintels komen uit de ovens van de gasfabriek. En tussen die sintels zitten mooie stukken cokes. Het windje begint al fris te worden. Maar de sintels roken nog, zo warm zijn ze. Ze komen zeker zo uit de ovens vandaan. Moeder en Teus haasten zich er heen. Zij hijgen. Nauwelijks is die wagen gelost of zij vallen op de hoop neer en graaien er in. Eerst grijpen zij de grootste stukken weg, want straks kunnen er meer vrouwen komen. Maar nee, er komt niemand opdagen. Vandaag beginnen ze ook op zo’n ongelegen tijd sintels te rijden. De meeste vrouwen hebben er nu natuurlijk geen erg in. Daarom treffen moeder en Teus het. Moeders ogen zijn zwart van stof. Haar handen zijn zo zwart als roet. Ook Teus zijn handen zijn zo zwart als een tor. Die vlugge handen grissen maar door de hoop naar mooie stukken cokes. Teus denkt: „Moeder 1) Plaggen zijn heizoden. Zij worden op de Gooise hei gestoken en door de boeren in hun stallen gebruikt. zal mij wel een flinke hulp vinden.” Ineens hoort Teus iets. Valt er iets neer achter zijn rug? Hij zoekt door en schenkt daar verder geen aandacht aan. Maar even later komt er een grintsteentje vlak bij zijn hand terecht. Hij kijkt haastig om en ziet Louis van Veen. Doch Teus heeft nu geen tijd. Hij moet cokes zoeken, want dat is goedkope brand voor de winter. Dat spaart moeder weer een mooi centje uit. Soms komt er een windstoot en dan stuift het fijne, scherpe gruis in hun ogen. Die beginnen reeds pijn te doen. Die sintels zijn ook zo scherp. Je kunt er makkelijk je handen aan bezeren. Vooral wanneer je zulk dun vel aan je vingers hebt als Teus. Moeder heeft eelt op haar vingers. Moeder en Teus kruipen maar, zij krijgen al een mooi beetje. Weer een steentje, nu tegen Teus zijn klomp. „Schei je uit?” roept Teus en hij kijkt heel nijdig naar Louis’ lachende tronie. Die kan zo treiterig staan lachen. Moeder roept nu ook: „Ik waarschuw je, hoor!” Maar Louis is een brutale jongen. Hij gooit weer. „Kijk nou!” zegt moeder, en ineens houdt zij op met cokes zoeken. Zij bekijkt haar ene hand. Daar is een steentje op terechtgekomen en nu bloedt die hand. Teus ziet dikke droppels bloed en die lopen over moeders zwarte handen heen. Dat vindt Teus akelig om te zien en hij krijgt medelijden met zijn goede moeder. Hij is al opgesprongen en rent op Louis toe. Deze ziet al Hij smijt zijn klompen voor de deur neer, bom! bom! Moeder ziet hem onderzoekend aan en dan zegt zij bestraffend: „Man man, gooi toch niet zo!” Moeder kijkt nu ook donker, zij doet net of zij ook boos is. Doch Teus merkt wel, dat zij tevens een beetje ongerust is. Dat is ook geen wonder, want vader komt vandaag op zo’n vreemde manier van zijn werk. En hij blijft maar nijdig kijken. Hij grijpt naar zijn pijp, maar je kunt zijn hand zien trillen. Moeder probeert hem aan het praten te krijgen en zij zegt nog eens: „Is dat te keer gaan!” — Je kunt horen, dat zij niet boos is, maar bang. „Och, die kerel!” zegt vader en hij werpt zijn hoofd achterover in de richting van de hei. Teus kijkt gauw door het raampje, doch hij ziet niets. Alleen stuift het erg op de hei, er is wind gekomen en nu zie je daar ginds hele grote stofwolken in de buurt van de witte bergen. „Wat voor kerel?” informeert moeder. Zij wilde net het eten in de grote ijzeren pot gaan stampen en nu staat ze met de potlepel in de hand. Zij durft haast niet te ademen en met grote, bange ogen kijkt zij vader aan. Die legt zijn pijp weer in de asbak, want die pijp ging telkens uit. „Mijn baas! ’ roept vader en Teus ziet weer hoe hij trilt. Je kunt zien, dat hij sterk is. Dat kun je aan dat trillen al goed zien. „Wat dan?” Moeder moet hem de woorden uit de mond halen. „Wat dan? Hij heeft me tegen Zaterdag gedaan gegeven.” „Jou?” Je ziet, dat moeder nu erg schrikt. „Ja, mij! Och nee, het kwam over het kisten aan de gang. Je weet immers, als zo’n kuil wat dieper begint te worden, dan stut ik de zijkanten met planken om het inkalven van het zand tegen te gaan. Goed, dat deed ik op mijn eigen manier. Ik weet best hoe dat moet. Maar hij wist het beter, het moest zus en zo. Net glad verkeerd, mens! Ik zeg: Zo hoort het niet! Maar hij hield vol. En ik hield ook vol. Dat liep op het laatst zo erg, dat ik hem vlakaf zei: En-ik-doe-het-nietü Nou, en toen bracht hij mij de boodschap aan.” Het is even heel stil geworden in huis. Vader verbreekt dit zwijgen. Hij zegt: „En nou zit je man Maandag zonder werk, moeder!” „En dat tegen de winter aan!” antwoordt moeder en haar gezicht staat nu heel zorgelijk. Eindelijk vraagt zij schuchter: „Had je....” „Ikke niet! Hij heeft me al lang gezocht!” zegt vader kort. Moeder had zeker willen vragen of vader niet een beetje te gauw boos werd. En of hij niet beter gedaan had door wat in te binden. Maar vader wil daar niet van horen. Hij kijkt nijdig naar de hei. Hij kijkt nijdig naar moeder. Hij kijkt nijdig naar Teus. En kleinen Simon, die een liedje zingt, kijkt hij ook al niet erg vriendelijk aan. Moeder brengt haar schort aan de ogen. Zij huilt. Dat vindt Teus toch wel zo verschrikkelijk, want er is niets ergers te bedenken bijna als wanneer je moeder huilt. Hij heeft medelijden met haar. »Ja> nou moet jij ook nog gaan schreeuwen!” grauwt vader. Maar Teus hoort aan de klank van vaders stem, dat hij het ook vervelend vindt, dat moeder huilt. Vader doet net of hij boos is op moeder, maar hij is het niet hoor. Het wordt nog stiller in de kamer. Er stuiven kleine zandjes tegen het raam. De eikeboom voor het huis gaat nu zo te keer. Ineens wil moeder moedig zijn en daarom huilt zij niet meer. Na het eten stopt vader zijn pijp. Maar weer gaat die pijp telkens uit. Daaraan kun je zien, dat vader erg zit te prakkezeren. Soms kijkt hij heel nijdig en dan begint hij weer te beven. Teus vindt het ineens niet prettig meer in huis. „Kom!” zegt vader, „ik zal maar weer gaan. Nog een paar dagen en dan is het gebeurd. Dan kan ik met mijn armen over elkaar aan tafel gaan zitten. Dan kunnen we op een houtje gaan zitten bijten.” Vader legt de schop over de schouder. Aan zijn lopen kun je zien dat hij nog erg boos is. Moeder staat hem in de deur na te kijken. „Maak maar geen ongelukken!” waarschuwt zij hem nog. De volgende week gebeurde er nog iets, dat heel naar was. Bas van de molen was al twee dagen niet op school geweest. Toen Teus hem eergisteren aan kwam halen, kreeg hij van Bas z’n moeder een briefje voor den meester mee. Of Teus dat aan den meester geven wou. Bas had een kou gevat. Zijn moeder hoopte hem met een paar dagen weer naar school te sturen. Maar het liep heel anders af. Terwijl de kinderen die morgen heel rustig werken, komt ineens de bovenmeester binnenzetten. Hij kijkt heel ernstig. Dat gebeurt wel meer als er jongens kattekwaad hebben uitgehaald bij de weg. Misschien heeft hij nu ook weer klachten vernomen. Kijk, er zijn al jongens die in de handen wrijven van plezier. Zij houden van een relletje en hopen daar nu ook weer op, ha, fijn jó! Maar de meester komt meedelen dat Bas van de molen plotseling is overleden. Allen schrikken. Er beginnen meisjes te schreien. Zij houden de punt van hun schort voor de ogen. En stil dat het ineens werd. In die stilte klinkt hier en daar een zacht snikken. Het lijkt of het daar nog stiller van wordt. Teus zit met grote ogen en zijn gezicht ziet erg bleek. Eerst scheen het of zijn hart stil stond, maar nu begint het plotseling te bonzen tot in zijn keel. Want Teus is misschien wel het meest van allen geschrokken. Geen wonder ook, Bas was immers zijn vriendje. En nu zo plotseling overleden, die goede jongen. Teus is nog zeer onder de indruk, als hij om twaalf uur handen nog steeds maar voor zich uitgestoken. Weer vraagt hij: „Zie je die, moeder?” „Zeker zie ik die handen!” zegt moeder. Teus is toch zo benieuwd wat dit te betekenen heeft. En dan begint vader met bevende stem. Hij kan die handen niet meer gebruiken. Nergens meer voor. Hij heeft ze ook haast niet meer nodig om een pijp vast te houden. Het enige wat hij nog doen kan, is: Die handen in zijn zakken te steken en als een nietsnut rond te lopen. Of dat hij die baas er mee.... O, vader windt zich zo op. Zijn ogen rollen door zijn hoofd. Teus denkt: „Nou moest er eens een rover komen, want nou is vader goed nijdig.” Vader heeft zijn vuisten nog steeds voor zich uitgestoken. Moeder zwijgt maar. Soms kijkt zij hem eens schuin aan en schudt met haar hoofd. Eindelijk vraagt vader: „Weet jij waarvoor die handen nog goed zijn, moeder? Wat kan ’k er nou nog mee doen?” „Bidden! Ze samen vouwen en bidden!” zegt moeder beslist. Vaders vuisten zakken en ontsluiten zich. „Net als dat vrouwtje, waar u van verteld hebt toen eens!” voegt Teus er haastig bij. Hij krijgt er een kleur van, want het staat zo raar voor een jongen om over zulke dingen te spreken. Vader is vol. Er blinkt een traan op zijn wang. Dat vindt Teus ook raar, want mannen huilen nooit zo gauw. Hij heeft nog nooit een traan op vaders verweerde wangen gezien. Er komen nog meer tranen. En het gekste is nog, dat vader zich niet eens schaamt voor die tranen. Je kunt merken, dat vader diep nadenkt. En terwijl hij dat doet, begint zijn gezicht op te klaren. Eindelijk zegt hij met bevende stem: „Je wordt bedankt, moeder! En jij ook, hoor jongen! Jullie hebt me goed geholpen.” Teus is nu wel een beetje trots. Want hij heeft zijn sterken vader geholpen. Dat heeft vader zelf gezegd. Het lijkt ineens of de toekomst nu minder donker werd. Vader begint na een poosje zelf te zingen. Dat heeft hij in lange tijd niet gedaan. Hij zingt: Zou God zijn gena vergeten? Nooit meer van ontferming weten? Heeft hij zijn barmhartigheên Door zijn gramschap afgesneên? ’k Zei daarna: Dit krenkt mij ’t leven; Maar God zal verand’ring geven: d’Allerhoogste maakt het goed: Na het zure geeft Hij ’t zoet. Moeder zingt ook mee. En Teus ook, want hij heeft deze psalm al op school geleerd. Teus vindt, dat het nu in huis wel een beetje op een kerk lijkt. En vader en moeder kijken alle twee zo blij, net of ze juist iets moois gekregen hebben. 6. EEN LICHTSTRAALTJE Ja, het was maar net of er op die dag een zonnestraaltje in huis gevallen was. En dat lichtstraaltje ging er niet meer uit ook. Want vader keek niet meer donker. En moeder was ook zo opgeruimd. Zouden zij dan toch iets moois gekregen hebben? Toch zat vader nog steeds zonder werk. Nee, Teus begreep er helemaal niets van. Er heerste nu weer een blijde stemming in huis. Vader en moeder deden soms net of zij iets heerlijks verwachtten. Zij deden net als Teus, wanneer hij gauw jarig was. Dan was hij dagen van tevoren reeds blij, want op zijn verjaardag kreeg hij altijd wat. Eigenlijk verwacht Teus ook iets heerlijks. Het kan zijn, dat het niet komt. Maar het kan ook wezen van wel en daarom beleeft Teus dagen van spanning. Want het is spoedig Kerstfeest en daarom is Teus zo blij. Verbeeld je nu eens, dat de Heere Jezus in zijn hartje woning kwam maken, o, wat zou dat een Kerstfeest worden. Zulke dingen kunnen best gebeuren. Als iemand aan Teus vroeg: Wat heb je nou liever, dat je vader weer werk krijgt of dat de Heere Jezus in jou hart geboren wordt? dan koos hij vast en zeker het laatste. Want vader en moeder schijnen nu toch al door het ergste heen te zijn, al weet Teus ook niet waarom. Een paar weken van tevoren begint meester al met de Kerstgeschiedenis. Hij zegt, dat hij dit steeds een moeilijke geschiedenis vindt om te vertellen. Omdat de kinderen dit verhaal al zo vaak hoorden en dan gaat het er mee als met de klok. „Toen ik mijn grote klok voor het eerst in huis had, kon ’k hem zelfs in de andere kamer horen tikken. Maar nu moet ’k soms heel goed luisteren voor ik het tikken hoor, ook al is het bijna stil in de kamer. Zo gaat het nu ook met het Kerstverhaal: We raken er aan gewend. Kon ik nu maar eens zo vertellen alsof jullie deze geschiedenis voor het eerst hoorden.” De kinderen luisteren heel goed, want de meester vertelt vanmorgen toch zó mooi. Hij zegt: „Dat Kerstevangelie is een blijde boodschap, hoor kinderen! Een blijde boodschap voor ons allemaal. Maar misschien worden wij niet allemaal blij bij het horen van die boodschap. De Heere Jezus is onze Redder. Vertel nu eens: Wie zal er blij zijn als hij hoort dat er redding is?” „Die in het water ligt, meester!” „Juist! Een drenkeling bijvoorbeeld. En nu zijn wij allen drenkelingen, omdat wij door de zonde zijn verongelukt. ’t Gaat er maar om of wij dit nu werkelijk weten. Of wij dat weten met ons hart. Maar nu begrijpen jullie ook wel, dat alleen degenen, die weten dat zij een drenkeling zijn, blij worden met de boodschap van hun redding.” Teus denkt: „Ik weet wel dat ’k een drenkeling ben. ’k Wou maar dat de Heere Jezus mij hielp.” Meester vliegt deze les maar eens van de hak op de tak. Hij zegt: „’t Is net of ik voel, dat de Heere Jezus op dit ogenblik nu heel dicht bij ons is. Hij is bij ons in dit lokaal.” Dit maakt, dat de kinderen haast nog beter gaan luisteren. Je kunt heel ver weg een wagen horen gaan, zo stil is het. Meester spreekt over het geloof. „Je moet op den Heere Jezus vertrouwen zoals een kind op zijn vader vertrouwt.” Dat begrijpt Teus al een beetje, want als vader bij hem is, vreest hij nergens voor. Zo moet je dus op den Heere Jezus vertrouwen. Dan ben je ook niet bang meer als je in Hem gelooft. Ineens zegt meester: „Want alzo lief heeft God de kinderen van de vierde klas gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor hen gegeven heeft, opdat, wanneer de kinderen van de vierde klas in Hem geloven, zij het eeuwige leven hebben. Dus God geeft Zijn Zoon.” De kinderen luisteren als vinken, het is een mooie vertelling hoor. Meester vraagt: „Als God iets geeft, wat moeten wij dan doen?” „Aannemen, meester!” wordt er geroepen. „Juist! En den Heere God danken voor de gave van Zijn Zoon. Ik kan het ook zo zeggen: De Heere Jezus is.... voor wie Hem aanneemt. Er schiet mij nu net iets te binnen. Ik heb dat eens ergens gelezen en nu zal ’k het jullie op dezelfde manier trachten duidelijk te maken als die mijnheer het zijn leerlingen deed. Luister!” Meester gaat naar de kast. De kinderen denken: Wat zou meester nu gaan doen? O, zij zien het al. Hij haalt een nieuw potlood en houdt dat den kinderen voor. Alle kinderen kijken naar dat nieuwe potlood en naar elkaar. Zo raar hè? Nu zegt meester heel langzaam: „Dat potlood is voor wie het aanneemt.” De kinderen kijken elkaar maar vragend aan. Zij weten niet hoe zij het hebben. Sommigen lachen een beetje, want zij begrijpen er niet veel van. Zo raar hè? Een meisje, dat dicht bij meester zit, fluistert naar haar buurvrouw: „Pakken! Uit den meester zijn hand pakken!” De meester kijkt wel erg naar dat meisje. Niemand verroert zich. Je hoort de kachel te keer gaan. Sommige kinderen lachen een beetje, want zij vinden het nu zo stil in de klas. Meester houdt dat potlood maar aan de klas voor. En weer zegt hij, maar nu nog langzamer: klaar, want zou de Heere Jezus mij wel willen redden? Zou Hij mij wel tot Zijn kind willen maken, ik ben immers een jongen, die vaak kwaad doet. Moet ik niet eerst een beetje vroom worden?” Toen viel Teus in slaap. De volgende morgen gaan vader, moeder, Teus en Simon naar de kerk. Zij baggereh door de dikke sneeuw heen naar het dorp. Het gebeurt zelden, dat zij met z’n vieren gaan, maar het is nu ook zo’n bijzonder Kerstfeest geworden. Die sneeuw ligt er zo rein. Je bent haast te bang om er over heen te lopen. Vandaag is het Kerstfeest. Eindelijk hoor, denkt Teus. Hij zal heel goed naar den dominee luisteren, misschien komt de Heere Jezus vandaag in zijn hartje wonen. Hij heeft steeds het gevoel gehad, dat dit nog het best op het Kerstfeest gebeuren kan. Dominee’s gezicht staat blij. Want hij heeft een blijde boodschap aan alle zondaars, mijne hoorders!” Mijne hoorders!” zegt de dominee. Daar bedoelt hij de kerkgangers mee en daar is Teus ook bij. Dominee noemt den Heere Jezus: De Reddende Hand van God. En dan zegt hij iets, wat Teus heel goed begrijpt: „Wat moet een drenkeling doen, wanneer hem een hand wordt toegestoken? Die hand aangrijpen natuurlijk.” — Teus zit maar aan gisteren te denken. Daarna zegt dominee iets, waar Teus heel blij om wordt: „Als daar een redder aan de kant staat, dan vraagt hij niet eerst of die drenkeling een goed of een slecht mens is. Hij vraagt niet of dat een vriend of een vijand van hem is, maar hij steekt hem zonder aarzelen de reddende hand toe. Zo doet God nu ook met zondaren, amen!” Dus dan hoef ik niet eerst een beetje vroom te worden, denkt Teus. Het jubelt in zijn jonge hart. Hij weet nu heel zeker, dat hij den Heere Jezus lief heeft. De Heere Jezus neemt hem aan zoals hij is. ’t Leek wel of dominee het straks helemaal op Teus gemunt had. Om twaalf uur drinken vader, moeder, Teus en Simon een heerlijk kopje chocolademelk. Want het is vandaag een feestdag en daar hoort chocolademelk bij. Het kan nu weer lijden, want vader gaat overmorgen weer geld verdienen. En Zaterdag krijgt Teus een nieuwe broek, dat heeft moeder ook al gezegd. De lucht is nog donker, maar het schijnt toch lichter te worden buiten. Even later wordt het ineens heel helder over de sneeuw. Vader kijkt nu door het raam over de hei en zegt: „Kijk eens, moeder! De zon is doorgebroken!” „Ja, de zon is hier ook doorgebroken!” antwoordt moeder, maar zij bedoelt er iets anders mee. Teus begrijpt best, wat moeder er mee bedoelt. En vader begrijpt het ook, want hij kijkt moeder eens aan. Moeder kijkt ook eens naar vader, je kunt zien, dat zij MET PENTEKENINGEN VAN JAN LUTZ ZO’N HEIKNEUTER DOOR G. VAN BOKHORST G. F. CALLENBACH — UITGEVER — NIJKERK i. DE NIEUWE JONGEN Aan de rand van de hei stond een oud huisje met rieten dak, waar mos en gras op groeiden. De muren hingen scheef en waren groen uitgeslagen. Dat huisje staarde maar over die grote, verre heide. Heel vroeg in de morgen wordt daar een grendel weggeschoven. Het huisje schrikt er van, want het is de hele nacht zo stil geweest op de wereld. Een man gaat naar de schuur en haalt daar zijn schop. Met de schop over de schouder stapt hij naar de hei. Ineens begint het te sneeuwen. Nu slaapt het huisje weer in en de stilte komt ook weer uit haar schuilplaats achter de schuur vandaan. Het sneeuwen bedaart. Ginds staat die man grint te graven. Er komt wat wind. De deur gaat weer open. Een vrouw rept zich naar de schuur. Zij draagt een emmer slobber voor het varken en voer voor de konijnen. De slippen van haar schort wapperen. Achter het raampje wordt geroepen: „Ha fijn, het heeft een beetje gesneeuwd.” Daar staat Teunis met zijn neus tegen de ruit gedrukt. Even later komt hij naar buiten. Heel in de verte slaat de dorpsklok acht uur. Teus roept: „Dag moeder! Dag Siem!” — Zo heet zijn kleine broer. „Dag jongen, leer maar goed op school!” De lucht is nu blauw en dat maakt Teus blij. Hij weet zelf niet hoe dat komt, maar zo’n blauwe lucht maakt hem altijd blij. Tussen de witte bergen ziet hij een zwarte stip. Dat is vader. Teus fluit op zijn twee vingers. Ginds gaat een hand omhoog. Teus doet het nu ook. Zo groeten die twee elkander elke morgen. Vader kijkt hem een poosje na. Teus gaat graag naar school. Die meester is toch zo’n aardige man! Maar hij kan je er lelijk tussen nemen ook hoor. Laatst was Teus bij den kapper geweest en toen meester dat mooie kuifje zag, vroeg hij: „Waar laat jij je haar altijd knippen, Teus?” „Bij Klaas Calis, meester!” antwoordde Teus. „Ik ook! Ik ook! Ik ook!” riepen toen verscheidene jongens. Maar de meester lachte en zei: „Ik laat het altijd op mijn hoofd knippen!” De andere jongens hadden Teus uitgelachen. Maar zij waren er eigenlijk net zo goed ingevlogen, die eigenwijzen. Dat de meester je voor het lapje houdt, hindert niets hoor. Dat is juist wel lekker. De zon schijnt, maar het is heel koud. Overal glinsteren kleine kristallen in de sneeuw. Dat is toch zo mooi. Je kunt je ogen haast niet open houden. Teus krijgt klossen onder zijn klompen. De molen van Rinkel staat stil. Twee wieken steken omhoog. Die molen is net een drenkeling, die om hulp roept. Als Teus er lang naar kijkt, dan lijkt het wel of daar twee armen biddend ten hemel zijn geheven. De Heere God hoort wat wij bidden. Hij is daar achter die blauwe lucht. Daar is een stad met gouden straten en paarlen poorten, denkt Teus. Hij wacht bij de molen op zijn vriendje. Teus fluit. Achter de gordijntjes ziet hij ineens het gezicht van Bas. Zijn wangen zijn bol van al het brood. Bas maakt malle bewegingen met handen en hoofd. „Ik kom zo!” wil dat zeggen. Nu gaan zij samen naar school. Bij de school wacht een juffrouw met een bontmantel aan. Wie zou dat zijn? Zij heeft een jongen aan haar arm, een echt jongeheertje. Die komt zeker ook hier op school. De kinderen komen er eens bij staan. Zij kijken dien jongen aan en nemen hem van top tot teen op. Die juffrouw is zeker wel een beetje rijk, want bontmantels kosten duur. Kijk, nu belt zij aan. Zij gaat met dien jongen naar binnen. „Vooruit jongens, krijgertje spelen!” roept Teus. Ineens vormt zich een kring om hem heen en Teus telt af: „Een-twee-drie-vier, Wie-lust-er-bier, Wie-lust-er-wijn, Die-moet-hem-eer-lijk-zijn! Bas is hem!” Die rent Teus na. Maar het is haast onmogelijk om Teus te tikken, want hij maakt schijnbewegingen. Hij gaat telkens een andere kant uit dan je denkt. De schooldeur gaat open. Daar is die juffrouw ook weer. Nu is zij alleen. Meteen klapt de bovenmeester in de handen. Teus heeft een rood hoofd van het rennen. De bovenmeester schudt zijn hoofd. Teus schaamt zich, want hij ziet er zeker gek uit met zo’n rood gezicht. De nieuwe jongen staat bij het bord in de vierde klas. Hij lijkt wel een beetje verlegen nu al die kinderen hem zo aankijken. Sommige jongens vragen: „Hoe heet jij, jö?” O, daar is de meester al. Hij kijkt de klas rond en zegt: „Louis, ga jij eens zitten naast.... naast die rokende schoorsteen daar!” Daar wordt Teus mee bedoeld, want zijn gezicht is rood en zijn haren dampen. Dat zijn er dus al twee, die daar erg in hebben. Eerst de bovenmeester en nu de meester van de vierde klas. Teus schaamt zich weer. Hij wordt nu nog roder. De meester vertelt van den Farizeër en den tollenaar. Die tollenaar kon niet goed bidden, maar hij was toch goed af. O nee, hij kon juist wel goed bidden, want zijn gebed werd verhoord. Zo zit Teus te denken. Hij denkt ook: „’k Wou maar, dat ik die tollenaar was.” De nieuwe jongen zit nog zo vreemd te kijken. Hij kan zeker niet goed bidden ook, want toen de meester straks „Eerbiedig” zei, toen keek Louis eerst naar Teus. Toen vouwde Louis ook zijn handen. Hij keek naar Teus zijn ogen. Toen sloot Louis ook de ogen. Teus denkt: „Maar bidden is ook moeilijk. Je moet echt menen wat je bidt en terwijl je bidt, moet je ook geloven dat God je gebed verhoort.” Je begrijpt zo al wel dat zulk bidden moeilijk is. Teus bidt vaak en dan denkt hij dikwijls onder het bidden: „Ik zal het toch wel niet krijgen.” En als hij dan „amen” gezegd heeft, dan weet hij meteen dat God zijn gebed niet verhoorde. Ineens denkt Teus aan dat vrouwtje, waar vader eens van vertelde. Veel jaren geleden was er een lange tijd van droogte geweest hier op het dorp. Het is hier hoge grond en die is gauw schraal als er geen water komt. Vader zei ook: „Alles verschrompelde en verkwijnde.” Elke dag was de lucht blauw, net als in de dagen van Elia toen eerst. Maar op een Zondagavond zou er in de kerk om regen gebeden worden. Vader zei ook: „Je zag in die dagen niemand meer met een paraplu lopen.” Er kwamen veel mensen naar de kerk. De lucht was mooi blauw en je zag geen wolkje. Laat er nou een oud vrouwtje met een paraplu naar de kerk komen. De kerkgangers keken haar aan alsof zij dachten: „Die loopt bij het mooiste weer van de wereld met een paraplu te slepen, zij verwacht zeker regen.” Men vroeg haar wat zij met die paraplu moest doen. Ze zei: „We gaan toch om regen bidden? En als we straks uit de kerk komen, dan regent het ook!” Dat vrouwtje wist het heel zeker en daarom had zij al vast een paraplu meegenomen. Toen de kerk uit ging, regende het dat het goot. Alle mensen werden doornat. Al die mooie Zondagse pakken. Maar het vrouwtje bleef droog, want zij liep lekker onder een paraplu. Iedereen zei: „Hier is vanavond een wonder gebeurd.” Maar het vrouwtje zei: „Helemaal geen wonder, want de Heere hoort en verhoort immers ons bidden?” En vader zei: „Misschien was er in de hele kerk maar één geweest, die echt gebeden had en dat was het vrouwtje. Hédr gebed werd verhoord omdat zij vast geloofde.” Teus denkt: „En misschien heeft de dominee ook echt gebeden, want dominees kunnen natuurlijk ook goed bidden. Je moet.... ” „Ik weet niet, ik geloof dat Teus vanmorgen niet erg goed luistert!” zegt meester plotseling. Teus schrikt. Alle kinderen kijken naar hem. Hij krijgt het gevoel of hij voor het gerecht geroepen wordt en zijn hart bonst. Teus kijkt maar strak naar zijn inktpot. De bank en de inktpot beginnen te dansen voor zijn ogen. Dat houdt weer öp als meester verder vertelt. Maar Teus schaamt zich voor dien nieuwen jongen naast hem. Die zal wel denken: „Dat is zeker een domoor en een dromer.” Eindelijk zegt meester: „Nu krijgen we een dictee!” En tegen Teus zegt hij: „Goed doen hoor, anders zet ik je neus tussen je twee oren in!” „Die staat er al tussen, meester!” roepen een paar jongens. Teus lacht. Hij is blij dat het weer goed is tussen den meester en hem. Alle kinderen lachen. O nee, twee jongens steken gauw even hun tong naar Teus uit. Zij kunnen zeker niet velen dat de meester grapjes maakt met Teus. Hè hè.... ze zijn jaloers. Na het dictee krijgen de kinderen rekenen. Er komt plotseling een windstoot tegen de ruiten. Een jongen fluistert: „’k Wou dat die ruit eens ingedrukt werd.” De kachel brandt zo gezellig. Dat knetteren is een aardig gehoor, ’t Lijkt wel of je dan veel beter rekenen kunt ook. Het begint weer te sneeuwen. Maar Teus heeft geen tijd om er naar te kijken. Sommige kinderen kijken maar door de ramen naar buiten. Teus heeft het eerst zijn sommen af. Hij stapt met zijn schrift naar de lessenaar. De meester schrijft er onder: Rekenen io. Schrijven 8. „Ga zo voort, mijn jongen en je zult spinazie met zand eten!” zegt de meester. Die ene jongen denkt zeker dat Teus nu loopt op te scheppen, want hij steekt stilletjes zijn tong uit. Louis van Veen kan zeker ook niet goed rekenen, al is hij rijk. Teus had eerst nog gedacht: „Tegen dat rijke jongentje zal ik het wel verliezen met rekenen!” Louis raakt al gewend en als meester met de rug naar de klas staat, zegt Louis tegen Teus: „Wat heb jij d’r uit, jó?” Maar Teus geeft geen antwoord. Daarna fluistert Louis: „Wat heb jij een gelapte broek aan! Niks mooi!!” Dat is waar. Maar nergens is die broek stuk. Teus is wit van woede, want die nieuwe jongen hoeft niets van zijn broek te zeggen hoor. Die jongen zijn vader is rijk, maar Teus zou niet willen ruilen met vaders hoor. Eindelijk bemerkt Teus, dat Louis steeds maar naar het hoekje van zijn bank verschuift. Zie je wel, hij doet zo raar met zijn neus, alsof hij zeggen wil: „Jij stinkt!” Teus denkt: „Hij wil zeker goed laten zien dat hij rijk is en ik niet.” Louis zit hem te treiteren hoor. Dat zal nog zo lang duren tot Teus hem vandaag of morgen een pak op zijn ribbekast geeft. Louis is rijk en hij kan niet eens goed rekenen. Misschien is hij ook niet sterk, en dan gooit Teus hem met één hand tegen de grond. Misschien is hij niet eens vlug en hij kan misschien niet best bokje springen ook. Arme jongentjes kunnen dat soms nog beter dan rijke opscheppers, denkt Teus. Hij denkt: „Dan heb je ook wat, als je rijk bent en je kunt niet eens goed bokje springen.” Maar dat treiteren moet hij laten! Want anders zal Teus hem.... dan zal Teus hem.... ja, Teus weet nu nog niet zo gauw wat hij hem doen zal. Hij smijt hem zo voor de wereld. Hij springt zo boven op hem en laat hem een hele tijd om „genade” roepen. Teus weet al een beetje wat hij Louis doen zal. Zo met zijn mooie pakje over de smerige straatstenen heen. Bij het uitgaan der school vraagt Louis nog gauw aan Teus: „Heet jij Teus? Zo raar! Zo’n rare naam! Dat is zeker een boerennaam.” Teus gaat vlak voor Louis staan. Ze geven elkaar telkens een duwtje. Ze durven geen van tweeën echt te beginnen. Daar komt Bas aan, hij gaat altijd gelijk met Teus naar huis. Bas zegt: „Och, laat dat jong daar staan, kom mee, Teus!” Teus doet net of hij niet met Bas mee wil. Maar hij is toch blij dat Bas hem aan zijn jas bij dien jongen vandaan trekt. Want je kunt nooit weten, misschien is die jongen toch wel een beetje sterk. Teus zijn hart bonst nog. Samen hollen Bas en hij naar huis. Teus heeft het echter niet getroffen met zo’n treiteraar naast hem. Bas is veel aardiger. En zijn vader is toch ook een beetje rijk. Kijk zelf maar eens: Hij bezit een molen en een huis. Maar Bas is niet zo trots als die treiteraar. Bas is juist helemaal niet trots. Als hij wou, dan kon hij ook best opscheppen. Maar hij doet het nooit. Teus vertelt het thuis aan vader en moeder. Vader zegt: „Laat je maar niet opwarmen!” Moeder zegt: „Dan zijn dat zeker die nieuwe mensen uit de grutterij naast den dokter!” Kleine Simon roept maar: „Teus, Teus!” Eindelijk kijkt Teus naar zijn broertje. Die vraagt nu: „Waarom heb jij hem geen klap gegeeft?” „Dat mag Teus niet!” zegt vader. Daarna vraagt vader heel ernstig: „Wil jij graag een sterke kerel worden, Teus?” „Ja vader, net zoals u!” „Nog sterker dan Prins Maurits ook?” Wat zou vader daar nu mee bedoelen? Teus begrijpt er niets van. Maar hij antwoordt: „Ja vader.... dat eigenlijk nog liever!” — Hij durft het haast niet te zeggen, want het lijkt nu net of hij Prins Maurits nog voortrekt boven zijn eigen vader. „Waarom?” vraagt vader. En tegen moeder zegt hij: „Wacht nog maar even met eten, moeder!” „Die kon goed oorlog voeren, vader!” „Hij kon goed steden innemen ook, hè?” helpt vader hem herinneren. „Nou!.... Breda toen eerst ook!” Teus is blij dat hij het zo goed weet. „Oorlogvoeren is niets gedaan, jongen. Maar luister nu eens goed. Kostte het jou veel moeite om dien jongen geen pak ransel te verkopen?” „Ja vader, maar Bas trok me bij hem vandaan. Anders....” „Was je niet sterk geweest. Dan had je niet eens jezelf kunnen overwinnen. Ik zou zo graag willen dat vaders jongen nog sterker werd dan Prins Maurits!” Teus kijkt nu zo vreemd, en hij vraagt: „Hoe kan dat, vader?” „Die zichzelf overwint is sterker dan die een stad inneemt!” „O ja, vader, dat staat in de Bijbel ook!” „Juist! Zul je daar eens over denken? En zul je dat eens proberen?” „Ja vader!” belooft Teus. Hij zegt het heel zacht, omdat hij dit niet graag belooft. Want hij wil liever met Louis vechten. Maar hij moet eerst nog goed weten of Louis sterk is. En dan moet Teus eerst nog wachten tot hij op een keertje heel nijdig is. Want als je goed nijdig bent, dan ben je heel sterk ook. Teus vindt het eigenlijk jammer dat hij aan vader beloofde om niet te vechten. Want als je iets belooft en je doet het niet, dan is dat net zo erg als liegen. Dan heb je je vader voorgelogen. En je vader is altijd zo goed voor je. Die geeft je een „Ik wil niet eens met je vechten!” „Omdat je niet durft!” Teus slentert weg. Louis denkt nu misschien dat hij de nederlaag heeft geleden. Dat denkt Teus eerst ook en al spoedig voelt hij spijt dat hij er maar niet op losgeslagen heeft. Want nu kan Louis nog denken dat Teus niet sterk is. Teus wordt nu kalmer. Straks bonkte zijn hart hem in de keel. Maar nu wordt hij weer rustig. En langzamerhand begint hij blij te worden. Omdat hij zichzelf overwonnen heeft. Omdat hij nu deed wat hij vader beloofde. En de Heere Jezus wil ook graag dat wij zo doen. Teus zou heel graag een schaapje van dien goeden Herder willen worden. Dat zou hij het liefst van alles willen. 3. DE GOEDE KEUS. De zomerdag is een drukke tijd voor Teus. ’s Morgens gaat hij met Bas naar school. Die twee kunnen goed met elkaar overweg. Zij zien jongens over hekken klauteren om rabarber uit een tuintje te halen. Die jongens vinden die rauwe rabarber heerlijk. Eentje zegt: „Omdat het gestolen is, smaakt het nog lekkerder!” Maar Teus en Bas plukken zuring van een driest. Dat is ook lekker om op te kauwen en zij hoeven er niet voor te stelen. Teus denkt: „Gek toch, dat sommige jongens stelen niet erg vinden.” Hij wel hoor. Nou, dan is er van negen tot twaalf school. En dan van twee tot vier. Om vier uur wacht er direct al veel werk op Teus. Hij moet gras snijden voor de konijnen. Paardebloemstammen, die lusten de dieren zo graag. Als Teus daarmee klaar is, gaat hij moeder helpen. De grond in de tuin is zo droog, de zon staat daar maar op te branden. Moeder en Teus dragen water aan. Dan kan vader vanavond uitrusten als hij van zijn werk komt. Hij heeft de hele dag hard gewerkt in de hitte en verlangt dan naar rust. Vader neemt ’s morgens en ’s middags een grote bus koude koffie mee naar de hei. Er is niets dat zo goed tegen de dorst helpt als koude koffie. Na dat water slepen slentert Teus nog een poosje over de hei. Hij gaat soms muizen uitgraven. Of hij zoekt bij het veenmoeras naar vleesetende plantjes. Meester noemt ze Zonnedauw. Als je een vlieg op zo’n plantje legt, verteert hij helemaal. Op de hei is het zo heerlijk stil. Hoog in de lucht staat een leeuwerik al maar op dezelfde hoogte. En hij fluit maar aan één stuk door. Je moet lang zoeken en dan zie je eindelijk dat zwarte stipje in het blauw. Teus schrikt als hij een stroper ontmoet. Die stropers denken al gauw dat je aan hun strikken komt. Zo’n stroper kan je dan best kwaad doen. Op de hei moet je haast altijd aan den Heere God denken, hoe zou dat toch komen? ’t Is net of de Heere God op de hei is. Moeder roept. Een lang uitgehaalde roep over de stille hei. Teus moet eten en naar bed. Zaterdagsavonds is het al heel stil op de hei. Dan is het maar net of je aan de hei kunt zien dat het morgen Zondag is. Dat kan Teus ook heel goed aan zijn klompen zien, want die worden Zaterdagsavonds door moeder geschuurd en gebikt. Zondags loopt Teus met prachtige witte klompen bij huis of op de hei. Op die dag gaat Teus met vader naar de kerk. Dat is goed en Teus doet het graag. Hij mag dan zijn Zondagse schoenen aan ook. De molen rust nu ook uit. Kijk, Bas gaat met zijn vader naar de kerk. Ineens moet Teus lachen. Want ginds gaat Bas met zijn vader en achter hun rug is de molen. De twee bovenste wieken zijn nu net twee gekruiste armen. Dat heeft Teus zelf bedacht. Zo doet moeder ook wel eens als Teus na de grote vacantie voor het eerst weer naar school stapt. Maar Bas weet natuurlijk niet, dat de molen zo doet achter zijn rug. Daarom moet Teus er juist om lachen. ’s Middags gaan zij met z’n vieren wandelen. O, Teus is zo trots op zijn nieuwe pak. „Loop niet in het water hoor!” zegt moeder, als zij langs het kanaal komen. Teus liep maar naar zijn pak te kijken en daarom zei moeder dat. Vader kijkt naar elke tuin. Teus wijst naar de mooie bloementuin bij een villa. „Kijk eens, zo mooi, vader!” „Ik zie liever een tuin met groenten!” zegt vader. Als zij weer thuis komen, moet Teus zijn goeie goed direct uittrekken. Moeder is veel te bang dat er wat aan komt. Morgen is de meester jarig. Dan is er feest. De bovenmeester is al jarig geweest. Toen had de hele school feest. De kinderen van Teus zijn klas hebben gistermiddag een mooi boek voor hun meester gekocht. Zij hadden nog wel veel groter boek kunnen kopen, maar Louis van Veen strooide weer roet in het eten. Hij is net zo’n eigenwijze. Gisterenmorgen bestrafte meester hem voor zijn slordig schrijven en toen was Louis kwaad. Net of de meester er wat aan doen kon dat Louis zo slordig schreef. Om twaalf uur ging Louis naar het meisje, dat het geld bewaarde en hij zei: „Kom op met mijn geld! Ik moet mijn geld weer terug hebben!” „Waarom?” vroeg dat meisje. „Daarom! Omdat ik hem niets geef. Ik zal nogal gek zijn!” Zie je, zo’n jongen is Louis nou. Hij denkt zeker dat het mooi staat als je zo doet met zo’n goeien meester. Al vroeg zijn er kinderen bij school. Zij gaan het lokaal versieren. Allen helpen mee. Maar Louis is wel het drukst van allen. Hij heeft zelfs de leiding op zich genomen en loopt maar te commanderen. Dat moet zus en dat moet zo. Geef hier die slinger! Die moet daar en daar hangen, zo jè.! Je kunt zien, dat hij uit een rijk huis komt, want hij weet precies hoe het hoort, denkt Teus. Hij is eigenlijk wel een beetje jaloers op Louis. O, die Louis slooft zich zo uit. Hij is zeker vergeten, dat hij Zaterdag kwaad op den meester is geworden. Als Teus hem even in de weg staat, snauwt hij: „Ga weg, heikneuter!” Teus kookt van woede, maar hij houdt zich in. Louis denkt zeker, dat hij de baas van het feest is. Eigenlijk heeft hij over het hele feest niets te vertellen, want hij heeft er geen cent aan betaald. De meester weet niet wat hij ziet, zo’n mooi boek. En zulk een prachtige versiering! Bas zegt: „Dat heeft Louis gedaan, meester!” De meester kijkt dankbaar lachend naar Louis en zegt: „Wel! wel!” Teus is nu een beetje boos op Bas. Hij stoot hem aan en zegt: „Had je niet moeten zeggen, jó!” Bas wist natuurlijk niet dat Teus zo boos op Louis is. Teus kan niet goed velen, dat meester tegen Louis zo lachte. De meester lachte niet tegen Teus en die heeft nog wel geld voor het boek gegeven. En Louis niet. En straks krijgt hij natuurlijk even goed koekjes en een reep chocolade. Teus vindt, dat het soms onrechtvaardig toe kan gaan op de wereld. Hij vindt het net zo gemeen, dat Louis zo geëerd werd. Maar laat Louis nog eens „heikneuter” zeggen als hij durft. En Bas was nog zo stom om te zeggen, dat Louis de boel zo mooi versierd heeft. Maar het werd toch nog een prettige dag. Die Teus is anders een vreemde jongen. Soms is hij heel blij en dan is het zo licht en vrolijk in zijn hart en zo ruim om hem heen. Maar dat kan ineens veranderen. En dan is hij niet blij meer. Dan wordt hij bang en hij weet zelf niet waarom, ’s Avonds — tegen de tijd dat de lamp aangestoken wordt — is Teus haast altijd een beetje droevig. Eigenlijk weet hij al wel een beetje hoe dat komt. Omdat hij nog geen schaapje van den goeden Herder is. Daarom zal hij maar vroeg de Heere Jezus zoeken. Want als je een schaapje van Zijn kudde bent, dan hoef je nergens meer voor te vrezen. Dat komt omdat de Heere Jezus dan voor je zorgt natuurlijk. Teus komt uit school, Bas moet zijn sommen nog afmaken. Daarom is Teus nu alleen. Kijk, daar zijn jongens aan het belletje trekken bij Van Veen. Zie eens hoe ze wegrennen, want straks zal Van Veen uit de grutterij komen. Teus is de grutterswinkel nu ook al voorbij. Hij hoeft niet hard te lopen, hij heeft immers niet meegedaan. Ja hoor, daar komt Van Veen al aanstuiven. Teus ziet die nijdige ogen en dat rode hoofd. Hij kijkt toch zo nijdig naar Teus. Hij denkt zeker, dat Teus ook meegedaan heeft en komt als een verscheurend dier op den onschuldigen Teus aan. Misschien heeft Louis elke dag zijn vader opgestookt tegen Teus. Daarom gaat Teus nu ook aan de haal. Want als hij tegen dien woedenden man zou zeggen. „Baassie, ’k heb niks gedaan!” dan wordt hij toch niet geloofd. Vóórdat hij één woord gezegd heeft, zou hij al wel drie, vier draaien om zijn oren gekregen hebben. Nijdige mensen zijn immers zo rad met slaan. „Hij slaat me dood!” denkt Teus nog gauw en dan zet hij het op een lopen. Nu denkt Van Veen natuurlijk helemaal, dat Teus bij die belhamels hoort. Teus hijgt van het harde lopen. Eindelijk ziet hij schuchter over zijn schouder. Van Veen staat nu stil en steekt zijn vuist tegen Teus op: „Wacht maar, mannetje!” De volgende morgen gaan Teus en Bas weer samen naar school. Zij komen bij de straat waar Van Veen woont. „Ga je mee een andere straat door?” vraagt Teus. „Waarom?” „Daarom!” Meer zegt Teus niet. Maar Bas denkt: „Zo raar, nou lopen we een heel eind om.” En Teus denkt: „Ik ga nooit meer langs die grutterswinkel heen hoor.” Ja, hij zal zich laten af rossen, niks hoor! Als Louis in de klas komt, steekt hij zijn vinger heel wild op. „Meester, Teus heeft bij ons aan de bel getrokken.” Nu gaat de meester dit eerst onderzoeken. Teus zegt dat hij het niet gedaan heeft. „’t Is wel!” roept Louis. „Stil jij!” zegt meester en dan vraagt hij of Louis het gezien heeft. Nu moet Louis bekennen, dat hij dat niet heeft gezien, maar toch weet hij zeker, dat Teus het gedaan heeft. De meester vraagt: „Waarom?” Daar kan Louis geen antwoord op geven. Dan kijkt meester Teus eens heel strak aan. Doch Teus slaat zijn ogen niet neer, hij durft den meester best aan te kijken. De meester ziet nu zeker ook, dat Teus onschuldig is. Want meesters zien dat al heel gauw natuurlijk. Maar Teus weet nu niet zo heel zeker meer of hij zijn belofte houden kan. Hij heeft aan vader beloofd om heel sterk te zijn. Nu voelt hij, hoe moeilijk dat is. ut meester vertelt Bijbelse geschiedems. Daarna moeten de kinderen rekenen, want het staat zo op de rooster van lesuren. „Nee nee nee!” zegt meester, „laat die rekenboekjes nog maar even weg.” Hij deelt kleine blaadjes blanco papier uit. Ieder kind krijgt zo’n blaadje voor zich op de bank. De kinderen kijken elkander aan en hun ogen zeggen: „Zo raar hè?” „En nu maar goed geluisterd! Zeg eens, dat er een heel rijke mijnheer hier kwam en dat hij zei: Kies nu maar eens wat je graag hebben wilt en je kunt het van me krijgen. Wat zouden jullie dan vragen?” Er zijn direct al vele vingers in de hoogte gegaan. Die kinderen wilden aan meester vertellen, wat zij dan vragen zouden, maar meester zegt: „Nee nee, niet zeggen! Dat moet je nu maar eens op dat blaadje schrijven.” Sommige kinderen zijn gauw klaar. Zij gaan met de handen over elkander zitten. Dan kan de meester goed zien, dat zij al klaar zijn. Andere kinderen denken heel lang na. Telkens komt de punt van hun potlood heel dicht bij het papier, maar dan wachten zij weer met opschnjven. Zij willen eerst nog eens goed prakkezeren. Zij kijken door het raam en denken diep na. Eindelijk haalt meester de blaadjes op. Er zijn kinderen, die nu maar gauw iets neerschrijven, zij waren eigenlijk nog lang niet klaar met prakkezeren. Meester staat nu voor de lessenaar. Alle kinderen zitten als standbeelden zo stil. Iedereen is natuurlijk nieuwsgierig naar wat er op die blaadjes geschreven staat. Dan leest meester: „Een fiets. — Een mooie voetbal. — Tien gulden, o nee, honderd.” Hier moeten de kinderen hard om lachen, want dat was zo’n grappig briefje. Maar meteen zitten zij weer netjes en luisteren. Zij vinden het vanmorgen zo fijn op school. Het gaat zo leuk. Meester vervolgt: „Een pop, die slapen kan.” Hier wordt ook om gelachen, want dat meisje vroeg zo weinig. „Een fiets. — Een fiets. — Een fiets. — Een auto. — Een vliegmachine.” Nu barst de klas in hevig lachen uit, want deze jongen vroeg zo veel. Meester gaat weer verder: „Een heleboel taartjes.” De meester moet nu even lachen, want alle kinderen zitten te schudden van al het lachen dat zij doen. „Er is nog een briefje. Zijn jullie klaar?” „Dat ik den Heere Jezus lief krijg.” Nu wordt het ineens heel stil in het lokaal. Je kunt de mussen daar buiten nu zo goed horen kwetteren. De kinderen kijken de klas eens rond, zij willen eens zien wie er nu een kleur krijgt. Want van die is het briefje natuurlijk. Wie zou het wezen? Niemand kleurt. En Teus gaat natuurlijk niet zeggen, dat hij het briefje geschreven heeft. Er is toch niemand die het te weten komt. Ook de meester niet, want Teus heeft de letters heel anders geschreven. Heel raar. Anders zou de meester het daaraan kunnen merken. Want meesters kunnen aan het schrijven zien, wie het gedaan heeft. Maar nu kan de meester er niet achter komen, denkt Teus. En dat is maar goed ook, anders zou hij zich nog schamen. Twee weten er maar van wie dat briefje is: de Heere God en Teus. Dat God het weet, daar schaamt Teus zich niet voor. „Dit is de beste keus!” zegt meester. Teus ziet echter aan de ogen van sommige jongens, dat die het niet eens zijn met den meester. Die jongens kozen liever iets anders. „Laten we het nog eens een keertje doen, meester!” wordt er geroepen. Sommige kinderen denken: „Dan schrijf ik ook wat er op dat ene briefje staat en dan zet ik mijn naam er bij. Dan zal de meester mij ook wel vroom vinden.” Maar de meester zegt van nee. Hij zegt alleen maar, dat hij morgen hoopt te vertellen over een man, die ook eens kiezen mocht en dan zullen jullie horen wat die vroeg. „Salomo! Salomo! Salomo, meester!” wordt er geroepen. „Juist!” zegt de meester. De kinderen zijn nu al nieuwsgierig hoe meester dat morgen maken zal. En Teus is toch wel zo benieuwd. Hij gelooft vast en zeker, dat Louis van Veen dat briefje geschreven heeft, waarop stond: een vliegmachine. Rijke mensen zijn nooit zo gauw tevreden. Die vragen altijd zo veel. Er komen nu veel hete dagen. Sommige jongens verschijnen elke middag met een zwembroekje op school. Dan hoeven zij om vier uur niet eerst naar huis. „Meester, mogen we vrij?” vragen ze. Ook zeggen zij, hoe hoog de thermometer staat. Aardig hoog hoor. Wel over de tachtig graden. Maar de jongens krijgen niet vrij. Om vier uur echter hollen zij als hazewindhonden naar de hei. In die ene veenpias mag je vrij zwemmen. Maar dat water is niet diep en droogt bij aanhoudende hitte soms helemaal uit. Nee, daar achter die hoge dennen is mooi zwemwater. De jongens noemen dat: „het eerste kommetje”. Nog verder weg is het tweede kommetje. Dat is dieper. Doch het zijn verboden zwemwatertjes, denk om den boswachter! Brutale jongens doen het toch. De jongens zwemmen wat fijn in dat water. De meesten zwemmen „op z’n hondjes”. Plotseling wordt er geroepen: „De boswachter! De boswachter!” De jongens grijpen kleren en klompen van de kant en rennen in hun zwembroekjes de hei over. Ergens in de verte gaan zij zich aankleden. Zij waren juist zo lekker aan het spelen. Teus gaat op een middag ook eens, hij kan al een beetje zwemmen. Hij komt Louis van Veen tegen. Die gaat zwemmen in het heldere water bij Crailo. Maar dat kost een dubbeltje entree. Alleen rijke mensen kunnen „Nog maar een!” „Ai!” roept Teus en je kunt goed aan zijn glinsterende ogen zien, dat hij het fijn vindt om straks met zo’n berg bessen bij meester te komen. Eindelijk is het spoormandje helemaal vol. En nu naar den bovenmeester. Teus komt schoolvrienden tegen. Zij vragen waar hij heen moet en wat er in die mand zit. „Kruisbessen!” „Voor wie?” „Voor den meester!” „Toe jó, geef ons er een paar!” „Nee jö!” „Ieder twee!” „Nee jö!” „Och, toe nou, Teus?” „Nee jö! Ik zeg toch nee?” Nu dreigen zij, dat zij nooit meer met Teus zullen spelen, maar dat kan hem nu niet schelen. Hij komt Louis van Veen tegen. Teus schrikt en zijn hart bonst, want dat zal weer treiteren worden. „Wat heb jij daar, Teus?” „O, kruisbessen!” „Voor wie?” „Voor den bovenmeester!” „Hè, die gaat kruisbessen naar den meester brengen, hè hè! Dat deed ik nooit, ’k had nog net zo lief dat alle kruisbessenbomen verbrandden!” Teus schaamt zich en hij denkt: „Zou ’k dan echt een strooplikker zijn?” Maar weldra wint het heerlijke voor- uitzicht het weer. Hij duwt het tuinhek open. Wat raar is dat om zo maar in meesters tuin te lopen. Hij heeft het gevoel of hij op heilige grond gaat. Zijn hart bonst. Dat grint knarst ook zo onder zijn klompen, ’t Is ook net of de hele wereld naar hem kijkt. Het huis schijnt wel een schip, dat ineens gaat varen. Maar dat komt omdat Teus een beetje duizelig wordt. Hè, wat gaat die bel hard. Teus durft haast niet te slikken, en wanneer hij het doet, lijkt zijn keel wel dichtgeschroefd. Een knip wordt weggeschoven. „Zo Teus! Jij hier?” „Alstublieft meester!” Meester begrijpt hem zeker nog niet goed en daarom zegt Teus: „Kruisbessen uit onze tuin!” Teus moet binnenkomen. Zo maar bij den bovenmeester in huis. Meester roept zijn vrouw en licht haar in. Zij zegt: „Nou, dank je wel, hoor jongen!” Maar meester komt nu haastig tussenbeide en zegt verschrikt: „Nee nee nee! Ik heb ze gekregen, vraag maar aan Teus!” Teus lacht verlegen. Hij slikt eerst en antwoordt dan: „Voor ieder de helft natuurlijk!” Nou, hij moet moeder ook vriendelijk bedanken hoor. Teus rent met twee repen chocolade weg, voor Simon een en voor hem een. Hij is bij den bovenmeester in huis geweest. Dat vindt hij een grote eer natuurlijk. Dat is haast net zo’n grote eer als wanneer je bij de koningin in huis mag komen. En wat zullen die repen lekker smaken. De meester en zijn vrouw zijn rijke mensen natuurlijk. Alle meesters en schooljuffrouwen zijn rijk. En wat zulken weggeven, dat is wel goed. Teus ruikt eens aan die repen. Die repen heeft de juffrouw van den meester in haar handen gehad. Ze ruiken lekker. Eind September is het nu. De hei is nu niet zo mooi meer, want die is uitgebloeid. In Augustus en begin September was het er prachtig paars. Toen heeft Teus nog een paar heimandjes gemaakt. Maar nu kun je aan de hei al zien, dat het gauw winter wordt. „Teus!.... Teuheus!” roept moeder. En als zij geen antwoord krijgt, zegt zij tegen zichzelf: „Waar zit die jongen toch!” En nog scheller gilt haar stem: „Teus!” „Ja moeder!” 35J°ngen, waar zit je toch! Haal gauw een paar mud- gauw, dat het nu menens is. Teus is nu echt kwaad geworden. Louis rent. Teus rent nog harder, want als je op een keertje eens goed nijdig bent, dan kun je hard lopen ook. Veel harder dan wanneer je niet nijdig bent. Louis hijgt en kijkt angstig om. Teus komt al aardig dicht bij. Nu wordt Louis nog banger, maar hij verliest al meer terrein. Teus denkt: „Zie je wel, dat arme jongentjes harder lopen kunnen.” Hij krijgt in de gaten, dat Louis al moe begint te worden. Louis kijkt nog eens om. Teus is hem al weer dichter genaderd. Maar doordat Louis omkeek, zag hij niet dat daar een steen lag. Hij struikelt er over en valt. Zo vlug hij kan staat hij weer op en wil opnieuw gaan rennen. Doch door dit oponthoud heeft Teus hem ingehaald. „Klets! klets!” gaat het nu maar. Louis krijgt links en rechts om de oren. Teus staat maar te stompen, hij bonkt er duchtig op los. „Teus, hier komen!” roept moeder, maar hij hoort het niet. Hij staat maar te timmeren. Louis houdt de hand boven het hoofd om de slagen af te weren. Teus doet nu net of hij Louis een klap in het gezicht wil geven, maar ineens geeft hij hem een stomp tegen de onbeschermde borst. Zulke schijnbewegingen maken boksers ook, heeft Teus wel eens gehoord. „Teus, hoor je me niet?” Teus trapt en stompt. Louis weet niet waar hij het zoeken moet. Hij wil proberen om Teus op een afstand te krijgen. Teus lijkt wel een verscheurend dier. O, hij is zo sterk. Hij vecht voor zijn moeder, hij wil haar pijn wreken. Daarom is hij zo sterk. Plotseling heft Louis zijn been op om Teus een schop te geven. Maar Teus heeft dat gemerkt en net op het ogenblik dat Louis’ been tegen zijn buik zal komen, heeft hij dat been met twee handen gegrepen. Nu staat Louis maar op een been. Maar dat duurt slechts heel kort. Want Teus staat maar aan Louis’ been te trekken. Louis kan haast niet meer blijven staan. Hij grijpt met beide handen in de lucht en verliest zijn evenwicht. Nu valt Louis op de grond. Teus springt direct boven op hem. En hij maar weer aan het bonken. Rang, rang, rang! zo gaat het maar. Teus lijkt wel een timmerman. Louis begint te huilen. Nu vindt Teus het wel genoeg, hij zal nu maar weer naar moeder gaan. Teus zijn handen doen zeer. Die Louis had ook zo’n hard hoofd. Teus laat hem nu los. „O, ’k wou zeggen!” hoort hij moeder roepen. Zij was al op weg om die twee van elkander te halen. Zij heeft haar jongen nog nooit zo vurig gezien als nu. Hij hijgt er nog van. „Die zal jou voortaan wel met rust laten, jongen!” zegt moeder en zij slaat het zand van zijn knieën. Teus voelt zich een hele kerel als hij dat hoort. Hij is er wat trots op. Moeder heeft nu ook gezien hoe sterk hij is. Hij is een held, want hij heeft zijn moeder beschermd. Zo deden vroeger ook de edelen, zij beschermden de zwakken en stelden er een eer in, dit te kunnen doen. Neem Floris V ook maar eens. En wat zal vader vanavond zeggen! „Armoedzaaier!” klinkt het nog in de verte. Teus wil weer opstaan, maar moeder trekt hem aan zijn blouse. „Heikneuter! Hè hè, zo’n heikneuter!” scheldt Louis nog. „Van zo’n heikneuter kan hij toch maar lelijk op zijn kop krijgen!” zegt moeder. „Ik kan anders best merken dat je een poosje niet meegeholpen hebt, want het duurde nu veel langer voor deze mand vol was!” Moeder prijst dus zijn radheid in het rapen en daarom doet Teus nog beter zijn best. Hij hijgt nog een beetje van het vechten. Als hij zo rijk was als onze koningin, dan kocht hij die hele grote cokeshoop bij de gasfabriek vandaan. Onder het zoeken door zegt moeder: „Jij bent al een flinke steun voor ons!” — Dat vindt Teus gewichtig, want hij helpt het huisgezin mee in stand houden. Dat zwarte gruis stuift zo. Teus zijn ogen doen er pijn van. Ook zijn handen doen zeer, want hij heeft zulk dun vel aan zijn vingers en die sintels zijn zo scherp. Maar hij zet de tanden op elkaar, hij wil een grote, sterke kerel zijn. Er vliegt een kraai over. Dat beest laat iets vallen, het kletst precies op Teus zijn hand neer. Maar wat hindert dat. Als zoiets op je Zondagse pak terecht komt, dat is erger. Even denkt Teus er aan of hij wel goed deed door Louis af te rossen. Hij had immers aan vader iets beloofd. Maar weldra stelt hij zichzelf weer gerust. Hij heeft niet voor zichzelf gevochten, maar voor moeder. Dus dat hij nu zo deed, dat telt eigenlijk niet mee. Als vader thuis komt, staat er een mud cokes bij de schuur. Die zak draagt hij in de kelder en daarna wordt er brood gegeten. Moeder vertelt, hoe goed Teus meegeholpen heeft met cokes zoeken en vader geeft hem een goedkeurend knikje. Dat knikje maakt Teus rijk. Hij denkt: „Zou moeder dat andere ook niet vertellen?” Ja hoor, moeder doet het. Ondertussen kan Teus zijn lachen haast niet houden. O, hij is zo trots. Hij heeft als een echte ridder zijn moeder verdedigd. Vader zegt: „Aan één kant ben ’k blij, dat je zo voor je moeder opgekomen bent.” Teus’ ogen glunderen en zijn gezicht glinstert, want vader vindt hem dus ook een flinke vent. Doch ineens schiet het hem in de gedachten, dat vader gezegd heeft: „Aan één kant....” Er is dus ook nog een andere kant. Vader heeft de helft pas gezegd, doch Teus vult de andere helft zelf wel in. Hij kent zijn vader door en door en zodoende heeft Teus al aan een half woord genoeg. Teus was namelijk wel sterk genoeg om dien jongen te overwinnen. Maar meteen leed hij de nederlaag tegen zijn drift. Dat bedoelt vader natuurlijk. Teus is wel sterk, maar vader zou zo graag zien, dat zijn jongen op een heel andere manier nog veel sterker werd. Dat zeggen vaders ogen en Teus verstaat die stille taal. Maar misschien vindt vader het niet zo heel erg, want anders zou hij er wel meer over praten. Teus is ineens veel minder trots dan straks. Doch een klein beetje trots is hij nog wel. Want een jongen overwinnen vindt hij toch wel een grote eer. Dat is nogal niks moet je zeggen. Teus zet zijn borst een beetje vooruit, want hij moet er telkens aan denken, dat hij een jongen heeft verslagen. 5. EEN DONKERE TI JD Een paar dagen later kwam vader met opgestoken hoofd van zijn werk. Er is zeker iets met hem gebeurd, want hij kijkt zo boos. Hij smijt zijn schop ook zo nijdig tegen het beschot van de schuur. Er is nog iets, waaraan Teus merken kan, dat er iets gaande is. Want anders gaat vader, wanneer hij van zijn werk komt, regelrecht de tuin in. En moeder moet soms drie keer: „Vader, eten!” roepen, voor vader komt. Maar vandaag komt vader regelrecht van zijn werk in huis. Hij kijkt nu niet eens naar die tuin. de school verlaat. Er zijn jongens, die lopen te stoeien of er niets gebeurd is. Teus begrijpt zulke jongens niet. Zijn zij dan niet bang om te sterven? Teus wel hoor. Hij is daar altijd al een beetje bang voor geweest, doch nooit zo erg als nu. Dat komt omdat de dood ook nog nooit zo dicht in zijn buurt kwam als deze morgen. Teus heeft nu geen rust meer. Er is iets gebeurd op de wereld: Bas is weggehaald. De huizen zien Bas medelijdend aan. De molenwieken hangen zo treurig. Zelfs de blauwe lucht is haar blijdschap kwijt. Teus wou maar, dat hij den Heere Jezus lief had. Wat zou je dan moeten doen? Teus weet daar al vast een antwoord op: Bidden. Net zo bidden als dat vrouwtje, dat met een paraplu naar de kerk kwam. Maar zulk bidden is moeilijk. De Heere Jezus is voor onze zonden gestorven, zei de meester. Een paar dagen later werd Bas begraven. Teus vindt het niets prettig op de wereld. Vader zit maar zonder werk. Dat geeft zo’n gedrukte stemming in huis. Bas is plotseling uit dit leven weggerukt en daar prakkezeert Teus nog vaak genoeg over. Bovendien zijn daar nog die donkere Octoberdagen. ’t Is net of je in de zomer veel blijder bent dan in die donkere wintermaanden. Teus verlangt naar het Kerstfeest. Want Teus heeft maar steeds het gevoel, dat er op het Kerstfeest een wonder gebeuren kan. Dat de Heere Jezus in je hart geboren wordt. En Teus bidt vaak: „O Heere Jezus, kom ook in mijn hart wonen.” En als hij dan aan vader en moeder denkt, dan zucht hij: „En wilt U maken, dat vader gauw weer werk krijgt, amen!” Zuchten is ook bidden. De Heere God hoort zulk zuchten ook. Vader heeft de andijvie uit de tuin gehaald. Er zaten mooie gele harten in. Moeder en vader hebben die andijvie gewassen en gesneden. Nu staan er op zolder een paar keulse potten met ingemaakte groenten voor de winter. Het varken begint ook al goed vet te worden. Het beest is haast te log om te lopen. Maar vader zal dat varken niet voor zichzelf laten slachten, zoals hij zich voorgenomen had toen eerst. Want moeder kan nu veel te goed een beetje geld gebruiken om brood te kopen. En voor de zuinigheid eten ze dan maar geen vlees. Een paar middagen in de week een stukje spek smaakt ook wel. Moeder smeert de boter nu ook veel dunner. Soms smeert zij in plaats van boter maar reuzel op het brood. Doch dat vindt Teus niet zo lekker. De tuin is nu bijna leeg. Alleen staan er nog boerenkoolstruiken. Die zijn ’s morgens wit van de vorst. „Boerenkool is pas goed om te eten, wanneer de vorst er over gegaan is!” zegt vader vaak. Dan zijn natuurlijk alle insecten doodgevroren. Nu is er dus voor vader al heel weinig werk en hij zit maar voor het raampje de hei over te turen. Roken doet vader ook niet veel meer, want het kan niet lijden. Op een goede dag begint het te sneeuwen. De hei wordt één grote, witte vlakte. Op die witte vlakte zie je een zwart stipje. Als vader daar heen ziet, begint zijn gezicht te betrekken. Daar is nu een andere grintgraver bezig. Vader hield van de hei en van zijn werk. Soms kon hij net zitten doen of hij onmisbaar was. Maar nu ziet hij wel anders. Hij werd aan de dijk gezet en kan nu toezien hoe een ander zijn plaats innam. En dat werk gaat nu even goed zijn gang. Daar kan vader zich kokend over maken. Soms schijnt het Teus toe, dat vader niet zo sterk meer is als vroeger. De rollen zijn nu omgekeerd, want moeder is de sterkste geworden. Zij is sterk in het dragen van haar leed. Nooit klaagt zij. Het gebeurt wel dat zij een grapje maakt en dan vindt Teus het ineens veel zonniger geworden in huis. Maar Teus voelt heel goed, dat moeder dit doet om vader op te beuren. Zou vader dit ook merken? Er kan haast geen lachje bij hem af en tegen Teus zegt hij vaak ja als het neen zijn moet. Zo diep in gedachten verzonken zit vader dan. Hij trekt er vaak op uit om werk te zoeken, want hij heeft een paar goede, sterke handen aan zijn lijf. Doch wanneer hij thuis komt, staat zijn gezicht weer donkerder. Vanmiddag is vader weer op werk uit geweest. Het sneeuwt. De wind komt uit het oosten, van de hei af. Vaders gezicht is rood en zijn jas is van voren helemaal wit. „Weer mis!” zegt hij nors. „We zijn zuinig geweest en hebben gelukkig nog te eten!” troost moeder. Teus denkt: „Zie je wel, moeder is de sterkste. Want vader moet getroost worden.” Dat voelt vader nu zeker ook, want hij zit tenminste weer te rillen van machteloze woede. Hij gaat weer voor het raam zitten en de stilte suist in de kamer. Dat komt omdat vader zo boos is en alles in huis lijkt wel bang voor een uitbarsting. Ineens balt hij de handen tot vuisten. Hij steekt die handen voor zich uit en zegt: „Zie je die handen, moeder?” Moeder ziet ze wel. Teus ziet ze ook, hij ziet, dat vader die vuisten haast niet stil houden kan. Vader is zo kwaad, dat zijn vuisten trillen en de spieren zich spannen. Die handen hebben lange tijd niet gewerkt. Die handen zijn nu bijna altijd schoon. Vader houdt die „Dat potlood is.... voor - wie - het - aanneemt.” Ineens komt er nu een jongen uit zijn bank. O, het is Teus. Hij heeft een erge kleur. Hij loopt zomaar uit zijn bank vandaan en gaat naar de lessenaar. De andere kinderen zien hem gaan. Zij kijken naar Teus en dan weer naar den meester. De achterste staan in hun bank om maar goed te kunnen zien. Hoe durft Teus dat. En nu neemt hij het potlood uit meesters hand en gaat er mee naar zijn bank terug. De kinderen kijken den meester eens aan. Zij zijn benieuwd naar wat meester zeggen zal. En of Teus dat potlood nog terug geven moet. „Juist, jongen! Jij begreep mijn bedoeling en nu is dat potlood voor jóu!” „O, dat was makkelijk!” roepen alle kinderen. En zij beginnen druk met elkander te praten. „Ssst!.... Ja, het was ook makkelijk. En ik hoorde dicht bij mij een meisje zeggen: Je moet dat potlood uit meesters hand pakken, maar dat meisje deed het niet. Zij wist wat zij doen moest, maar zij deed het niet omdat zij niet goed durfde. Sommige mensen durven den Heere Jezus ook niet zomaar aan te nemen als hun Verlosser.” Je kunt goed zien dat alle kinderen het makkelijk vinden. Dat kun je aan hun gezichten zien, die ze zetten. Al die gezichten zeggen: O, daar was niets aan! Dan vraagt meester weer: „Wie had een potlood kunnen krijgen?” „Wij allemaal, meester!” „En nu is er maar één, die zo’n potlood krijgt. Teus deed, wat jullie wilden doen” „Doe ’t nog eens, meester!” wordt er geroepen. Hier wordt hartelijk om gelachen, want die kinderen zijn leep. „Nee, want nu vinden jullie het allemaal makkelijk. Maar hebben jullie dat nu goed begrepen?” „Ja meester! Ja meester! Ja meester!” „We moeten dps niet alleen zeggen, dat we den Heere Jezus als onzen Redder aannemen moeten, maar wij moeten het ook durven doen. Morgen hoop ik dan met het Kerstverhaal te beginnen. En nu gaan wij rekenen.” Ja, de kinderen hebben meesters bedoeling wel begrepen. Doch er is wel niemand zo blij als Teus. Dat komt niet doordat hij nu een splinternieuw potlood zomaar voor niets kreeg. Daarom niet hoor! Maar omdat hij meester zo goed begreep. Omdat het nu lijkt of er een lichtstraaltje uit donkere wolken tevoorschijn schoot. Dat lichtstraaltje viel in Teusje’s hart. Want daar was het zo donker. De meester moest eens weten hoe goed hij Teus vanmorgen geholpen heeft. In Teus’ hart is het nu een beetje rustiger geworden. Dat komt omdat hij nu gaat vermoeden, dat hij op de goede weg is. Meester heeft hem die gewezen. Meester heeft wel eens gezegd: Ik ben niet meer dan een wegwijzer op de wegen. Ik wil jullie de weg naar Jezus wijzen. En Teus denkt nu: „Daar heeft de meester gelijk aan gehad, want nu weet ik al een beetje waar ik heen moet.” In Teus’ hart is het nu stiller geworden. De stormen van vrees zijn wat gaan liggen. In Teus’ hart is het nu lichter geworden. Dat komt omdat een lichtstraaltje van Gods Liefde naar hinten viel. Misschien wordt het nu echt Kerstfeest voor Teus. 7. DE ZON BREEKT DOOR. T~\e kinderen kregen Kerstvacantie. Dat is een heerlijke tijd, vooral nu het sinds een paar dagen fel is gaan vriezen. De bloemen staan op de ruiten. Als vader uit de tuin komt, kun je hem in de verte al horen lopen, zo bonken zijn klompen op de harde grond. Vader werpt wat boerenkoolstruiken in de keuken neer. Het ijs zit er nog aan. Terwijl vader aan de kop van de kachel zijn handen warmt, zegt hij: „Het vriest wel een steen dik. Toch zit er werking in de lucht, er kan wel sneeuw komen.” Morgen is het iste Kerstdag en dan zal moeder boerenkool met worst eten. Dan zal zij het voor één keertje nog eens doen. „’t Is anders een dure eterij!” zegt zij. „Och mens!” antwoordt vader. Net of hij zeggen wil: Praat daar nu maar niet over. „Ha, fijn! Morgen boerenkool met worst!” juichen Teus en Simon. Vader zit zeker nog aan moeders woorden te denken. Maar ineens klaart zijn gezicht weer op en hij begint een beetje te lachen. Dan is er altijd een grapje op komst, als vader zo stilletjes lacht. „Ik heb er al over geprakkezeerd om volgend jaar bij leven en welzijn boerenkool te poten, waar de worstjes zo maar aan groeien!” Nou, daar wordt erg om gelachen natuurlijk. Zie je wel, zulke grapjes maakt vader de laatste tijd weer vaak. Dat is gekomen op die dag dat hij de vuisten zo voor zich uit hield. Sinds die tijd is vader heel anders geworden. Hij is nu weer de sterke. En toch heeft hij nog steeds geen werk. Je zou haast zeggen: Hoe kan dat? Daar heeft Teus toen ook nog aan meegeholpen om vader weer sterk te maken. Teus vraagt of hij vanmiddag mag schaatsen op de veenpias. Het heeft de laatste weken veel geregend en het zal daar nu best een mooie baan geworden zijn. Hij mag van vader en moeder. Moeder is eerst nog wat bang: „Die plas is nu zo diep na die aanhoudende regens!” „Dat ijs is nu zo sterk na die aanhoudende vorst!” zegt vader meteen. Zie je wel, al weer een grapje. Vader zit moeder een beetje na te praten. Moeder heeft dat ook bemerkt: „Praat me niet zo na! Ik geloof, dat je me een beetje zit na te praten!” „Ja moeder, dat kan ’k niet laten!” „Dat rijmt!” roept Teus uit. „Ja, ik kan wel rijmen, al heet ik geen Van Vlijmeii!” zegt vader weer. Nee, het is nu veel leuker in huis. Er wordt weer gelachen. Direct na het eten gaat Teus op weg. Hij haalde een paar oude schoenen uit de schuur en bond daar zijn schaatsen onder. Ook zocht hij een dik stuk touw op, want daar kan een hele rij jongens aan rijden. Dan rijden ze allen achter elkaar. Een stok is mooier, maar Teus zag geen stok. ’t Kan zo ook wel hoor, denkt Teus. En hij op weg. Hij hoopt maar, dat er al jongens zijn. De meesten zitten misschien nog te eten. De lucht wordt donker. Er kan wel sneeuw komen. Die wind is scherp, hoor. Die dringt door je kleren heen. Maar straks wordt Teus wel warm. Als hij eerst maar aan het schaatsen is. Een uur later. Vader kijkt door het raam. Hij zit maar naar de lucht te kijken, hij verwacht wel dat er sneeuw van komen zal. Vader wil weer voor zich kijken, maar meteen gaan zijn ogen weer naar het raam. „Daar komt een jongen van de hei af rennen!” zegt hij. „Waar?” vraagt moeder, en zij komt ook haastig naar het raam. „O ja! ’t Lijkt wel of hij regelrecht hierheen komt.” Moeder hijgt er van. „Er zal toch niets met Teus gebeurd zijn?” Haar ogen staren vol schrik naar dien rennenden jongen. Hij komt uit de richting van de veenpias en daar is Teus immers ook heengegaan. Hij kan wel door het ijs gezakt zijn. Meteen is moeder bij het raam van- daan. Zij stuift naar buiten. Vader zoekt zijn pet. Hij doet zijn dikke jas aan en haast zich ook naar buiten. „Of u effe komt!” hijgt die jongen. „Teus?”.... informeert moeder met stijgende angst in haar stem. „Nee juffrouw.... een andere jongen.... Teus heeft hem.... met een touw.... uit het water.... gehaald.” Die jongen hijgt maar. Hij kan niet zoveel woorden achter elkander zeggen. Daarom moet hij telkens even rusten. Vader gaat met dien jongen mee. Even later ziet moeder hem weer terug komen. Hij draagt een jongen op de schouders. Er loopt nog een man bij. Die was al op weg naar het huisje op de hei, maar nu heeft hij zijn last aan Teus’ vader overgedragen. Want die kwam zo uit zijn huis en is dus nog niet moe. Verder loopt er een hele troep jongens bij. Teus ook. Hij kijkt bang naar dien jongen op vaders schouders. Hij kijkt een beetje trots naar de andere jongens. Die jongens kijken vol bewondering naar Teus, want hij heeft een jongen uit het water gered. Zij wilden maar, dat zij het gedaan hadden. Al de jongens lopen naar Teus te kijken. Zij willen zeker eens goed zien hoe een held er uit ziet. „’t Was me een vracht!’ zegt de man. — „Nee, ik ga nu meteen maar door naar het dorp om mijnheer Van Veen te waarschuwen.” „Leg hem maar dicht bij het vuur!” raadt moeder aan. Terwijl zij de kachel nog eens flink oppookt, zegt zij tegen den bibberenden Teus: „Schuif jij je stoel ook maar dichterbij.” Dan vertelt vader hoe dit in zijn werk gegaan is. Hij vertelt maar precies wat die man van straks hem meedeelde. Teus zag den jongen door het ijs zakken, dicht bij die boom, je weet wel: Daar staat immers zo’n hoge den? Moeder knikt van ja. Nou dadr! Teus probeerde zijn hand te grijpen, maar het ijs knapte onder zijn voeten af. Goed, dat hij een touw bij zich had. Hij wierp dat naar Louis toe en trok. Eerst had hij dat touw blijkbaar nog een slag om die boom geslagen. Hoe hij dat precies deed, zullen we nog wel horen. Maar het was goed geprakkezeerd, want anders zouden er misschien twee in het water terechtgekomen zijn. In ieder geval: Teus heeft hem gered. „Zo’n jongen toch!” Moeder kijkt Teus dankbaar aan. Teus merkt best, hoe trots zij is. Er staat een hele bende jongens voor het raam. Zij kijken nieuwsgierig naar binnen. Je kunt horen, dat zij ook geschrokken zijn. Zij vertellen elkander telkens hoe het gegaan is, en de naam van Teus noemen zij toch zo vaak. Dat hoort Teus ook. Hij wil niet lachen, want anders lijkt het net of je een opschepper bent. Maar het kost hem toch veel moeite om zijn lachen tegen te houden. Vooral als moeder hem zo trots aankijkt. Moeder is zeker nog ergens bang voor. Maar Teus voorkomt haar vragen: „Nee moeder, alleen mijn voeten zijn maar een beetje nat.” Teus krijgt andere kousen aan. De jongens voor het raam beginnen te roepen: Een auto, een auto! Zij gaan al vast op het plaatsje staan waar de auto stil moet houden. Mijnheer Van Veen stijgt uit, hij is zo wit als een doek. En nog een mijnheer, o, ’t is de dokter, ’t Is nogal mooi, dat mijnheer Van Veen naast een dokter woont. Daarom zijn ze nu zo gauw hier. Die twee knielen bij den jongen neer. De dokter voelt naar zijn pols, hij knikt goedkeurend. Ineens opent Louis de ogen en vraagt waar hij is. Hij leeft dus nog. „Gelukkig!” zegt mijnheer Van Veen. Hij zucht er van. Teus’ vader draagt Louis naar de auto. De drie mannen kunnen er haast niet door, want die jongens staan met hun neus vlak vooraan. „Toe jongens, ga naar je moeder toe!” zegt vader. Even later rijdt de auto weg over het ongelijke pad naar het dorp. Louis heeft zo lang schone dingen van Teus aangekregen. De hele avond wordt er over dit voorval gesproken. Teus is wel een beetje trots, hoor, al doet hij maar net of het heel gewoon is. Maar vader is ook trots. En moeder is niet minder trots op zo’n zoon. Dat bemerkt Teus allemaal wel. En morgen weten al de jongens van school het al. Diezelfde avond nog. Vader is nog even in het donker naar buiten gegaan. Als hij weer terug komt, zegt hij: „Het heeft al aardig gesneeuwd. Stil eens”.... en meteen staat hij met het gezicht naar de gesloten luiken te luisteren. „Ja hoor, een auto! Je zou zeggen, wat moet een auto hier nog zo laat doen?” Dan gaat hij naar de deur en Teus hoort: „Komt u er in, mijnheer Van Veen! En hoe is het met uw zoontje?” „Best! Best! Best! ’t Is wonderwel afgelopen. Dat heb ik aan uw zoontje te danken.” „Aan God, mijnheer!” verbetert vader. „Hoe zegt u? O ja, ja, ja!” Mijnheer Van Veen schijnt een beetje in de war te raken, want hij begrijpt vader niet goed. Hieraan kun je ook al merken, dat mijnheer Van Veen nooit in de kerk komt. „Kijk eens, jongen! Dit boek is voor jou! En dit kistje sigaren mag jij aan je vader geven. En eh.... alstublieft juffrouw, u ook wat.” Wat moeder krijgt, kan Teus niet goed zien. Zij krijgt alleen maar een enveloppe, lijkt het wel. Maar voor Teus goed en wel gedacht heeft: Wat zou er in die brief staan? vervolgt mijnheer Van Veen, zich tot vader richtend: „En u is zonder werk? Vanavond is juist mijn voerman plotseling weggegaan. Zou u ” „Heel graag, mijnheer!’ valt vader in. „Nu goed, dan reken ik er op, dat u de 27ste bij mij in dienst treedt. Over het loon worden wij het wel eens. Wel bedankt, wel bedankt.” „Ik mag u wel bedanken!” zegt vader. „O nee, o nee! En hoe kan ik het uw zoontje ooit vergelden. Wat ben jij een flinke vent, zeg! En ’k moest je ook uit naam van Louis dank zeggen. En hij heeft er zo’n spijt van, dat hij je dikwijls geplaagd heeft. Je wilt hem dat wel vergeven, hè?” „Ja mijnheer!” Teus is nu niet bang meer voor mijnheer Van Veen. Hij durft nu voortaan best weer door de straat heen, waar hij woont. Het is nu juist wel fijn om langs die grutterij te lopen. Want dan moet je telkens aan die redding denken. En misschien staat Louis’ moeder dan ook wel eens een keertje voor het raam als hij voorbijgaat. „U vindt wel goed, dat ’k nu maar weer vlug vertrek? Nogmaals dank!.... Nee, geen dank, juffrouw,” zegt hij tegen moeder, want die wilde hem juist dank zeggen voor hetgeen hij deed. Vader laat mijnheer Van Veen uit. Teus hoort nog, dat zij samen druk zijn over die hevige sneeuwval. En verder hoort Teus maar niet anders dan: „dank u! dank u!” aan de buitendeur. Het lijkt wel een wedstrijd tussen die twee wie het meest „dank u!” zegt. Een deurtje slaat dicht. De motor ronkt en „rrrr!” gaat het buiten. Moeders gezicht straalt van blijdschap. Als vader weer in de kamer komt, is hij wit van de sneeuw. Het eerst wat hij zegt is: „Nou, moeder?” „Ons gebed is verhoord, vader!” — Daar wordt het een poosje stil van in huis. Het werd toen een heel gezellige avond verder. Teus ging laat naar bed, want het was nu een zeer bijzondere avond geworden. Vader en moeder hadden nu geen zorgen meer en Teus had daar ook een klein beetje aan mee mogen helpen. Teus ging nu lekker op bed liggen denken, want hij kon natuurlijk niet zo gauw in slaap komen na zo’n dag van grote gebeurtenissen. Op het laatst werd Teus nog een beetje jaloers op vader en moeder en hij dacht: „Vader en moeder zijn nu klaar, zij hebben het nu heerlijk. Maar ik ben nog niet elkander goed begrijpen. Daarna neemt moeder Teus eens op en zij vraagt: „En Teus? Wat zit jij te fluiten, heb je zo’n schik, jongen?” Teus glimlacht verlegen en hij denkt: „Ja moeder, omdat de zon nu doorgebroken is.” Hij bedoelt daar weer iets anders mee dan moeder. Doch hij zegt alleen maar: „Ja moeder!” Meer zegt hij niet. Want hij vindt het veel te vreemd voor zo’n kleinen jongen om de reden van zijn blijdschap op te geven. „Zo’n heikneuter!” zegt vader lachend. En Teus moet er ook om lachen. Er strijken een paar kraaien in de sneeuw neer. INHOUD Blz. 1. De nieuwe jongen 7 2. Toch nog lange avonden . . 18 3. De goede keus 25 4. De bom barst 37 5. Een donkere tijd 48 6. Een lichtstraaltje 59 7. De zon breekt door . . . . 65