N ® vP o .. cv .o nblc _ , Qj °//ec'V ONDER HET VEILIGE DAK. „Hier is je kamer. Vindt je 't niet gezellig zoo?" ONDER HET VEILIGE DAK DOOR CARLA DERDE DRUK NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT MEINEMA'S BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSSCHOOL SCHOOL EN HUIS 1. EEN DROEVE THUISKOMST. „Kijk ginds *8, Wies, een relletje. Kom mee!” Emma Peters liet haar rapport, dat ze samen hadden bekeken en dat Wies van Gent had bewonderd, vlug in haar boekentasch glijden. Toen liepen ze, wat ze konden. Toen liepen ze, wat ze konden. „Misschien een auto-ongeluk,” hijgde Wies. „Of iemand, die flauw gevallen is/' voegde Em er bij. Af en toe vingen ze een woordje op van menschen met meewarige gezichten, die allen aan hun verontwaardiging lucht gaven. ,/t Is een schandaal, wie weet, hoeveel menschen daar nou weer de dupe van zijn,” schreeuwde er een. „Die zou je nou je laatste centen te bewaren gegeven hebben,” mompelde een ander. Maar Em en Wies vingen slechts brokstukjes van al die driftig uitgesproken woorden op. Wies verminderde haar vaart. ,/t Is bij Jonker en Van Veen,” zie je *tV* „Ja,” knikte Em. En ze reikhalsden en ze drongen, om maar wat vooraan in de groep wachtende menschen te komen. Nu en dan ging de deur van het groote kantoor der firma „Jonker en van Veen” op een kier open. Dan steeg een dof gemompel uit de menigte op. „Wat is 'r te doen?” vroeg Em nieuwsgierig. Een vrouw antwoordde, onverschillig, omdat het haar niet direct aanging: „De bank is gesprongen.” Dus geen auto-ongeluk, zooals zij gedacht hadden, maar toch een ongeluk. Ze begrepen wel, de meisjes, dat heel veel menschen daarbij belang hadden. Nu werd er geen geld meer uitbetaald want er was geen geld. Wies stootte haar vriendinnetje aan. „Ik ga naar huis zèg." „Ik ook, 't is al laat/' zei Em. „Zag jij die vrouw huilen?" begon Wies onderweg. „Ze zeggen, dat ze al haar geld kwijt is. Toch zielig, hè?" Maar lang bleef die indruk niet. „Al over half een", schrok Em, toen ze op de electrische klok keek op den hoek van de straat. „Ze zullen al aan de koffietafel zitten." Maar toen ze belde, zag ze Zus en Rob in het voortuintje spelen. „Hè, wat vreemd," dacht ze. Tonia, het dienstmeisje, deed open. „Daaag" groette Em, „ben 'k nog vroeg genoeg ?" „D'r is nog niet gedekt," zei Tonia strak. „Waar is moeder?" „Boven op de slaapkamer," fluisterde Tonia. „Wat doe je geheimzinnig," flapte Em er uit. „Je moet maar beneden blijven," wilde Tonia nog waarschuwen, maar Em was met drie treden tegelijk boven. Hè, wat rook dat.... ook al zoo vreemd, die zoetige eau-de-cologne geur op het portaal. Ze klopte aan de slaapkamerdeur. Martha, haar oudste zuster, deed open en fluisterde: „Ben jij ’t Em?” Ze sloot de deur weer zacht en kwam op ’t portaal staan. Em zag, dat haar zuster dikke huiloogen had, en toen hoorde ze het vreeselijke... „Vader ligt op bed. ’t Is heel erg.” „Wat is er dan toch gebeurd,” drong Em aan. „Och, ’t is iets met geldzaken, ik weet niet, of ik je alles mag vertellen,” zei Martha met heesche stem. „Vraag jij even of Tonia wil dekken, want je moet straks weer naar school. En let jij dan een beetje op Zus en Rob, wil je?” „En moeder dan?” „Moeder blijft hier. Kind, ’t is toch zoo erg.” Martha begon weer te huilen. „O, o, wat een thuiskomst,” dacht Em. Ze had dadelijk met haar mooie rapport naar moeder willen loopen. En nu al die narigheid! Em kon bijna niets eten, alleen Zus en Rob babbelden honderd-uit en aten zoet hun boterhammen. Ru, de oudste van het troepje, kwam de kamer in. Em schrok van zijn bleek gezicht. Ze durfde niets vragen. Maar Ru riep haar apart. „Je weet het al, hè?” Hij trachtte gewoon te spreken, wat hem o zooveel moeite kostte. „Vader heeft een beroerte. Hij ligt buiten kennis.” „Oooo,” zei Em verschrikt en toen opeens: „Vertel me toch asjeblieft alles, Ru, toe nou!” Ru aarzelde* ,/k Wil veel liever alles weten, net als jij en Martha.” „Je bent geen klein meisje meer, Em,” zei Ru na een korte pauze* Je mag het dus wel weten* De bank, waar vader geld op had staan, is gesprongen.” „Bij Jonker en van Veen?” vroeg Em ademloos. „Ja,” knikte Ru. „Al het geld is wèg,” zei hij treurig. „O, wat akelig. Zijn we nou arm?” „Niet zoo hard praten,” waarschuwde Ru, ontwijkend. Em was er stil van. „Arm, we zijn arm,” herhaalde ze telkens. Zoo plotseling arm, wat was dat verschrikkelijk. Wat zou Wies wel zeggen. Daar hadden ze nu samen gestaan en ze hadden geen van beiden vermoed.... „En dan is het ergste nog” ging Ru voort. „Wat dan?” liet Em er haastig op volgen. „Vader is voogd over nichtje Cor, dat weet je wel, hè? Nou, haar geld is óók weg.” Em stampvoette. „Maar hoe kan dat dan toch?” „De directie van de bank heeft gespeculeerd.” „Ja,” knikte Em. Ze begreep wel, wat dat beteekende. Wie speculeert, waagt er een zekere som gelds aan, om daarmee veel te winnen of — te verliezen. De heeren Jonker en van Veen hadden het hun toevertrouwde geld gebruikt en — verloren. Rob en Zus werden ongeduldig. Ze waren al Zoo lang klaar met eten. „Em," zeurde Rob, „komt mama niet beneden V* „Nee" zei Em, „vader is ziek. En nou moeten jullie maar zoet naar school gaan. Straks komt moeder, hoor!" „Ik wil naar mama toe," drensde Zus. „Nee, zus, dat kan niet," zei Ru kortaf. „Ik moet naar mama," hield Zus vol. „Kom maar," troostte Em, toe, je bent zoo'n groote Zus. Kijk Rob 's, die huilt toch ook niet." Ze trok het kleine ding naar zich toe en beurde het op haar schoot. Rob stond met de handjes op den rug er bij te kijken. Em beloofde, dat ze om vier uur een boek met mooie platen mochten bekijken. Toen waren de tranen gauw gedroogd. Hand in hand gingen Ze het hekje uit, maar zoodra het dichtklapte, keken ze verlangend naar boven, of moeder misschien aan het raam zou staan. „Kom Rob," zei zus vastberaden, „mama is bij vader." Een heel klein eindje van huis klonk haar schel lachje over den weg. Nu had ze weer de grootste pret, gelukkig maar! Wies had het treurige nieuws ook gauw genoeg gehoord. Haar vader, die dokter was, had het onder het eten verteld. „Zooveel menschen zijn hun geld kwijt/' had hij gezegd. „Ook mijnheer Peters." Toen had Wies dadelijk gevraagd: „De vader van Em toch niet?" „Ja Wies, ik hoorde juist vertellen, dat hij alles verloren is. Hij heeft het zich zóó aangetrokken, dat hij opeens neergevallen is. Hij ligt nog steeds buiten kennis. Ik kom er net vandaan." „Ach, wat een slag," zei mevrouw van Gent meelijdend. „De ouwe vrouw Buys, die jaren lang baker is geweest bij de groote lui, had een klein kapitaaltje opgespaard. Dat heeft ze verleden jaar bij Jonker en van Veen gebracht. Och, ze zeiden altijd: dat kantoor is héél solide. En nou: alles weg, ze kan voortaan genadebrood eten. Ze heeft staan snikken als een kind." „Maar wat roekeloos toch, om zoo met een anders geld om te springen," zei mevrouw van Gent. „Ja, dat is ’t zeker," stemde mijnheer toe. Wies had niets gezegd. Ze had aldoor zitten denken aan Em. Zou ze vanmiddag op school komen? Zou ze voortaan arm zijn? Wies, eenig kind van dokter van Gent, vond arm zijn het ergste, wat ze kon bedenken. „Misschien blijft ze niet op onze school,” dacht ze met schrik. „Want het schoolgeld is nogal hoog.” „Zou ik wachten, tot Em me komt halen, moeder?” vroeg Wies. „Ja, Wies. Je moet maar heel gewoon doen, dat is voor Em niet zoo pijnlijk,” vond mevrouw. Maar de wijzers schoven voort en er verscheen geen Em. Toen ging Wies maar alleen. Dien middag bleef de plaats van haar vriendinnetje leeg. Boven op de slaapkamer lag mijnheer Peters nog altijd bewusteloos. Dokter van Gent was al voor den tweeden keer geweest dien dag. Mevrouw had gezien, dat de dokter het ergste vreesde. „Als het hart maar niet zoo ernstig geleden had,” zei hij alleen. Toen was hij weggegaan. Moeder was achtergebleven met haar verdriet en zorgen. Het was stil in de ziekenkamer. De kleintjes Zaten op school. Martha had gezegd, dat Em maar thuis moest blijven, omdat het zoo heel erg was met vader. Ze hielden zich o zoo stil beneden, Ru, Martha en Em. Mevrouw Peters waakte aan het ziekbed, ze waakte, al waren haar oogen gesloten en al lagen de handen werkeloos, gevouwen, in haar schoot. Ze bad. Toen de groote slag haar getroffen had vanmorgen, ja, toen had ze óók gebeden. Ze had gesmeekt: Heere, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan. Ze had gehoopt, dat haar gebed verhoord mocht worden. Nu wist ze: ze ging hem verliezen, haar man, dien ze niet missen kónden, zij niet en de kinderen hun vader niet. Nu moest ze berusten. Maar dat was zoo moeilijk. Berusten, nu het liefste, wat ze op aarde had, haar werd ontnomen. „O mijn God," kreunde ze, help mij, dat ik niet in opstand tegen U kom. Geef mij krachten, om dit zware kruis, dat Gij ons oplegt, geduldig te dragen. Tegen den avond ontwaakte de zieke uit zijn verdooving. Mevrouw Peters hoopte weer. Wat was die oogopslag helder, en hij wist zich dadelijk het gebeurde te herinneren. Zou haar vurig bidden tóch nog verhoord worden? „Vrouw," fluisterde de zieke, luister eens. Wil je vooral goed voor Cor zorgen? Het is mijn schuld ...." Toen wachtte hij even, het spreken viel hem moeilijk. „Roep je de kinderen, want... ik ... ga heen." Toen kwamen ze een voor een binnen. Tonia haalde de kleintjes uit de kinderkamer. „Ru, zorg voor moeder, jongen.” „Ja vader,” snikte Ru. Moeder hield vaders hand vast. „Is alles vrede?” fluisterde ze. „Jezus, Uw verzoenend sterven,” hijgde de zieke. „Is het rustpunt van ons hart,” vulde moeder met heesche stem aan. Zus kroop bij moeder weg, maar moeder legde haar kleine handje in vaders klamme hand. „Zeg vader nu maar goênacht, vader gaat slapen,” zei moeder. Zus keek verwonderd rond. Ze begreep er niets van. Ging vader echt slapen? Waarom huilden ze dan allemaal? Tonia ook al! Maar gehoorzaam deed ze, wat moeder zei. Rob kuste vader, zooals hij iederen avond deed. Maar vader sliep al, geloofde Rob. „Wel te rusten, vader,” zei hij, met zijn lief stemmetje. Toen nestelde hij zich op moeders schoot. Martha nam hem voorzichtig weg. Ze drukte hem tegen zich aan. „Lieve kleine Rob, kom maar bij Martha.” Vader lag nu doodstil. Moeder luisterde, of het hart nog klopte. Dokter van Gent, die door Tonia opgebeld was, kwam zachtjes de kamer binnen. „Het loopt af,” zei hij zichtbaar ontroerd. De ademhaling werd steeds langzamer, toen hoorden de omstanders één langen snik.... Vader was heengegaan naar het Vaderhuis, met de vele woningen. 2 Onder het veilige dak. 2. ZORGEN. Vader was begraven en het leven ging weer zijn gewonen gang. Zoo scheen het tenminste. Ru, die zijn candidaatsexamen letteren achter den rug had, reisde weer iederen dag naar de naburige academiestad, de kleintjes en Em gingen weer naar school. Maar voor moeder en Martha, die thuis bleven, was het leven anders geworden. Martha had al dadelijk gezien: moeder was dezelfde niet meer, het verdriet had haar oud en stil gemaakt. Moeder ging gebogen onder het groote leed. En zijzelf ondervond daarvan den terugslag. De eerste dagen hadden ze veel belangstelling van vrienden en kennissen ondervonden. Dat waren drukke dagen voor Martha geweest. De kinderen, Rob en Zus, die het in huis nog wat opvroolijkten, waren den heelen dag bijna weg. Alles was nu zoo somber. Martha zag ook de toekomst somber in. Ze wisten het nu: ze waren arm. Dokter Van Gent en Ru hadden samen de zaken geregeld. Er bleef niet veel meer over, dan het pensioen, dat maar net toereikend was, om o zoo zuinig van rond te komen. „Hoe moet dat nu?” had dokter van Gent gepeinsd. „Ja hoe moet dat nu?” piekerde Ru. Toen had dokter gul aangeboden: „Ru, beloof me, dat je bij mij zult aankloppen, als je voor moeilijkheden komt te staan.” Met tranen in de oogen had Ru vaders vriend de hand gedrukt. De kleintjes waren naar bed. Moeder, Ru en Martha zaten met hun drietjes in de huiskamer. Ru studeerde. Maar hij kon zijn hoofd er niet bij houden. Hij dacht aan heel andere dingen, dan die in boeken stonden. Telkens schoot hem vaders verzoek te binnen: „Vrouw, wil je vooral goed voor Cor zorgen?” Ru vond het plicht, om het ouderlooze nichtje te vergoeden, wat ze buiten haar schuld verloren had. Maar hoe ? Haar op die dure kostschool laten? Dat ging natuurlijk niet. Martha, zijn flinke zuster, had een plannetje geopperd, dat echter door Moeder dadelijk was verworpen. Martha wilde in betrekking gaan. „Toe moeder, geef Uw toestemming nou maar. Ik blijf toch in de stad, en zal toch heel vaak even aanwippen,” had ze gepleit. Maar moeders antwoord had zoo droevig geklonken: „Kind, nou jij ook al weg, dan ben ik heel alleen.” Ru had net gepraat als moeder* Zij buitenshuis haar brood verdienen, en dat alles om nichtje Cor. Nee, dat was te veel, dat offer zou te groot zijn. Natuurlijk moest er wat gedaan worden, om de financieele zorgen wat minder te maken.... Nu begon Martha er weer over. „Och Mar/' zuchtte moeder, „ik weet werkelijk niet, wat het beste is. Het groote ongeluk is zoo plotseling over ons gekomen ♦. ♦ .” „Juist moeder. En nu wil ik mijn eigen brood verdienen. Waarom vindt U dat nou niet goed?” Ru sloot zijn boek, van studeeren kwam toch niets vanavond. „Wat wou je dan eigenlijk?” vroeg hij. „O, ik zou voor gezelschap kunnen gaan bij een oude dame of ...” hier verzon Martha even. „Nou?” „Of in een gezin met schoolgaande kinderen zien te komen ....” „Dan kan je wel hiér blijven.” „Nee, zoo bedoel ik het niet. Overdag mevrouw in de huishouding helpen en 's avonds toezicht houden op het huiswerk van de kinderen. En — weet je wat ik al gedacht heb? Misschien zou Cor hier in huis kunnen komen. Ze wil zoo graag het costuumvak leeren. En daar is hier in de stad toch een prachtige gelegenheid voor.” „Ja,” knikte moeder. „Als haar nieuwe voogd dat goed vindt. Van hèm hangt natuurlijk de beslissing af.” „Ze heeft op de kostschool al heel wat geleerd,” ging Martha verder, „van de talen en zoo, bedoel ik. Hoe vindt jij mijn plannetje, Ru?” zei Ru, „wat zal ik daarvan zeggen. 't Is in ieder geval de voordeeligste weg wel. Maar” — „Weet je, wat ik al gedacht had?” zei moeder zacht. „We moesten naar een andere woning uitkijken, een goedkooper en kleiner huis, dat zou heel wat uitsparen.” „Hè bah,” flapte Martha er uit. „Ja kind”, prettig is dat niet, maar hier blijven wonen zou op den duur niet gaan.” Martha naaide werktuigelijk door. Hier weg, uit hun lieve, lichte woning, weg van „Eikenhof.” Zou dat nu heusch noodig zijn? Wat zouden de kleintjes den grooten tuin missen. Wat zouden ze allemaal de ruime, zonnige kamers, de vriendelijke serre missen. Maar toch — het meest zouden ze vader missen, overal. „Ons lot is in 's Heeren hand,” hoorde ze opeens moeders stem. Hij zal voor ons zorgen, daarvan ben ik zeker.” „Lief moedertje,” dacht Ru. „Wij zullen doen, wat we kunnen, moeder, om de zorgen te helpen verlichten/* beloofde hij hartelijk. Moeder knikte haar oudste dankbaar toe. De Heere had haar wel veel ontnomen, maar Hij had haar toch ook veel doen behouden. Met 's Heeren hulp zouden ze zich er wel doorheen slaan, al ging het misschien langs moeilijke wegen. Met al haar verdriet wist moeder, dat ze gaan kon tot Hem, Die gezegd heeft: Ik, ik ben het, Die u troost. Ik zal u niet begeven, noch verlaten. 3. VERANDERINGEN. Dokter van Gent kwam af en toe als vriend bij de familie Peters aanwippen. „Wat zegt u daar nou van dokter/' vroeg Martha eens, „ik wil hier in de stad een betrekking zoeken en moeder is er op tegen?" „Het is er maar naar, wélke betrekking je kiest/' vond dokter. „Het is flink van je, dat jij je zoo goed schikken wilt in de veranderde omstandigheden." Toen begon moeder over verhuizen te spreken. „Dat treft," zei dokter van Gent, „ik weet een heel mooie bovenwoning, niet duur, op keurigen stand. Ik ken die woning, ze is van een mijner patiënten, die naar Amsterdam gaat verhuizen. Als u wilt, spreek ik er vandaag nog over, dan hebt u vast de voorkeur." Dokter hield zijn belofte, en — mevrouw Peters kréég de woning, 't Was een flink bovenhuis, in een vroolijke straat. Moeder en dochter richtten de kamers gezellig in. Vooral de kleintjes vonden de verandering heerlijk. Zoo midden in de stad, waar ieder oogenblik een tram langs het huis reed, wat kon je prettiger bedenken. Moeder wischte nu en dan een traan weg, als ze aan „Eikenhof” terugdacht. Het lieve, lichte landhuisje, dat nu een bordje droeg: Te koop. Maar het zou wel wennen, had dokter voorspeld. Met Cor was nu ook alles geregeld: bij het einde van het kwartaal zou ze de huisgenoote der familie Peters worden. Gelukkig, dacht moeder, zou ze niet den neus behoeven op te trekken en nuffig zeggen: „Tante, wat woont u hier in een nare buurt. En wat een kleine bovenwoning is dit. Een héél verschil met Eikenhof.” Want iedereen vond het gezellig in de flinke, zonnige kamers. Of iedereen! Mevrouw had al gemerkt, dat ze niet zoo héél veel bezoek kreeg. Alleen mevrouw van Gent kwam nu en dan eens aanwippen, maar daarmee hield het op. Vreemd was dat! Waar bleven de vroegere kennissen, die zich op „Eikenhof” zoo hadden thuisgevoeld ? Zou het soms komen, omdat ze achteruitgegaan waren? Zouden de vroegere vrienden zich te voornaam achten? Ze verwierp die gedachte altijd wel, maar ze moést er aan denken, telkens opnieuw. Het zal nog erger worden, wist ze, als Martha bij haar plan blijft. 4. PLANNEN. Op een avond zat Em haar huiswerk te maken. Zus en Rob waren naar bed. „Ga jij nou óók Em,” drong Martha aan. „Welnee/' snibde Em, „ik ben nog aan een Fransche thema bezig. Waarom moet ik nou weer zoo vroeg naar bed?" „O nergens om," zei Martha, „maar het is al bij half negen. En ze dacht: Zóó komt Ru met den trein mee, en dan moeten we eens praten over een advertentie, waarop ik schrijven wil. Daar hoeft zoo'n kind niet bij te zijn." Moeder gaf haar een wenk. Zóó was er met Em tóch niets te beginnen. „Daar heb je Ru," zei moeder, toen ze de deur beneden in het slot hoorde vallen. „De candidaat," spotte Em. „Weet je wel ééns, wat dat nou eigenlijk is?" vroeg Martha, een beetje uit haar humeur door het talmen van haar zusje. „Natuurlijk zég," deed Em kwasi-beleedigd. „Goeienavond, moeder, Mar," groette Ru. „Zoo Em, jij nog op?" En toen in één adem: „Zal ik eens wat nieuws vertellen? Maar jij houdt er je mond over, hoor Em, denk er om/' „Nou, wat is t'r dan?” vroeg Em nieuwsgierig. Westoord krijgt een H.B.S. De prof vroeg, of dat niet iets voor mij zou zijn, om te solliciteeren naar de betrekking van leeraar Nederlandsch. „Jij?” flapte Em er uit, nog voor Moeder of Mar iets gezegd hadden. „Ru leeraar, wat 'n idee.” „Maar Ru,” zei moeder eindelijk, ik dacht dat je liever eerst afstudeeren wou.” „Ja, moeder, maar de omstandigheden hebben mijn plannen veranderd. Ik hoop, dat ik 't krijg. Wat zeg jij er van, Mar?” „Dwaze jongen,” lachte Mar, „je hebt nog niet eens gesolliciteerd.” „Hoe vind je anders het idee?” „Ik vind jou veel te jong voor leeraar,” zei Martha kalm. Ze zag zich enkele jaren terug ook nog op de H. B. S., waar een jonge leerares zenuwziek geworden was. „En weet je, wat ik vind,” gierde Em. „Daar wordt jou niets gevraagd, kleintje,” plaagde Ru. „Kleintje,” bromde Em. „Kom Em,” zei moeder, „zou je nou niet naar bed gaan? Kijk *s op de klok.” Toen ging Em, maar den slaap kon ze dien avond niet vatten. Ze zou het zoo leuk vinden, als Ru leeraar werd. Dan kon ze tegen de meisjes op school praten van: mijn broer, die in Westoord leeraar is aan een H. B. S. Jammer toch, dat ze er nog over zwijgen moest, zelfs tegen Wies. „En nou kom i k met mijn plannetje voor den dag/' Martha vouwde de krant open, legde ze Ze wees op de volgende advertentie. Ru onder den neus en zei: „Lees 's, Ru!” Ru haalde de schouders op. „Tot hulp en gezelschap van een oude dame.” „Ik wachtte nog maar eens af, tot er wat beters komt,” was Ru’s antwoord, terwijl hij de krant terugschoof. „Hier, dit dan.” Ze wees op de volgende advertentie: „Een beschaafde jongedame gezocht, om de leiding van een achterlijk jongetje op zich te nemen. Flink salaris.” „Dat lijkt juist iets voor mij,” begon Martha, toen Ru nog steeds in de krant bleef kijken. Ru haalde weer de schouders op. „Ik weet heusch niet, wat ik je raden moet.” „Dat heb ik ook al gezegd,” voegde moeder er bij. „Het lijkt mij anders zoo kwaad nog niet,” vond Martha. In ieder geval wil ik er op schrijven.” „En als het nu 's buiten de stad is?” vroeg moeder. „O, dan doe ik 't niet, hoor moes. Ik wil hier dolgraag mijn tehuis houden. Verbeeld je, ik altijd bij vreemden. Dat hield ik niet uit. Hè, als ik 't krijg, nou, dan verdien ik mijn eigen brood. Dat helpt toch allemaal wat jij Ru?” En in een vroolijke bui voegde ze er achter. „Als jij daar nou benoemd wordt in Westoord en ik kom bij dat achterlijke jongetje, wat zal moeder het dan weer goed krijgen.” Moeder schudde langzaam het hoofd heen en weer. Goed krijgen, nu vader heengegaan was! Nee, dat kon niet. Wèl kon ze nu, met Gods hulp, berusten, maar de toekomst bleef somber. En toch — terwijl ze daar zat, en Mar met Ru over de betrekking sprak, vouwde ze eerbiedig de handen en bad: Heere, ik dank U, voor zulke kinderen. „Nou, Mar, dan zullen we elkaar maar succes wenschen,” lachte Ru. „Ja,” knikte Martha, „verbeeld je eens, Ru, dat we allebei slagen. Fijn, hè?” „Ik schrijf vanavond nog mijn sollicitatiebrief. Of zou het te laat worden, moeder?” „De mijne is gauw genoeg klaar,” zei Martha. „Ik kan nog wel even beginnen.” „Dan allebei maar,” vond moeder. 5. DE NIEUWE „JUF”. Martha keek verlangend naar elke post uit. Ze begon den moed al op te geven. Nu waren er al drie dagen voorbij en nog had ze niets gehoord. „Kom Mar/' zei moeder, „er zullen meer liefhebsters zijn. Zet het maar uit je hoofd.” Maar eindelijk — den volgenden morgen bracht de post den verlangden brief. Martha ritste hem gauw met een haarspeld open en las hem vluchtig door. „Moeder, leest U 's. 't Is bij mevrouw Van Steinberg, in dat groote huis op de Nieuwe Haven, weet u wel ? Vanavond tusschen zevenen en achten moet ik er heen.” Terwijl moeder den brief las, keek Mar met gespannen aandacht, wat ze er van zeggen zou. „Nou Moes?” „Je komt in ieder geval in aanmerking, dat is al mooi. En krijg je de betrekking niet, nou dan is het nog zoo’n teleurstelling niet, hoor kind.” Dien avond ging Martha op het bepaalde uur naar de woning van mevrouw Van Steinberg. „Wilt u hier maar binnengaan V* noodigde de meid, terwijl ze de bezoekster in den salon een stoel bood. Martha keek eens om zich heen. Aan geld ontbrak het de bewoners niet, dat zag ze wel. Wat een pracht, die kamer! Daar kwam mevrouw binnen. Martha stond dadelijk op en stelde zich voor. „Gaat u zitten/' zei mevrouw Van Steinberg op matten toon, met een kleine buiging. En ze vertelde: „Ik heb van u gehoord door dokter Van Gent, die juist hier kwam, toen ik de brieven aan het doorlezen en rangschikken was. Ik heb er heel wat gekregen. Dokter heeft u warm aanbevolen. Daarom heb ik u laten ontbieden. Maar," hier aarzelde mevrouw even, „u weet zeker, dat de taak niet zoo heel gemakkelijk zijn zal? Ons kind — we hebben er maar één — is soms wel eens humeurig en lastig. Zou u dan den noodigen tact bezitten, om hem bezig te houden, zóó dat hij zich niet verveelt? Zou u hem een en ander kunnen leeren? Lezen kan hij zoo'n beetje. Hij is ver achter bij kinderen van zijn leeftijd. Ja, als ie één kind hebt en dan zóó ... ” Mevrouw sprak op bitteren toon, dat hoorde Mar uit ieder woord. „Ik hoop er mijn best voor te doen, mevrouw,” zei ze, toen mevrouw ophield met spreken. „Goed. De aanbeveling van dokter Van Gent is mij voldoende waarborg.” Toen noemde ze het salaris. Dat was boven Martha's verwachting. „Kan ik dan op u rekenen?” „Heel graag, mevrouw.” „Afgesproken. Dan zal ik Freddie even halen.” Mevrouw kwam even later terug met Freddie aan de hand. „Hier is de nieuwe juf, Freddie. Zeg nou 's netjes: dag juf.” „Dag juf,” zei Freddie, maar verder nam hij van Martha geen notitie. Martha wist niet, hoe ze het had. Zoo'n groote jongen, hij was al tien jaar, moest dié nog beziggehouden worden? Ze had gedacht, dat mevrouw over een kind van een jaar of zes gesproken had. Op weg naar huis moest ze aldoor denken aan wat ze zoo juist doorleefd had. Nu was ze klaar — maar zoo heel blij kon ze niet zijn. Als ze nu eens niet haar taak naar behooren kon vervullen! Als ze mevrouw maar niet tegenviel! Als, als, o, opeens kwamen er zóóveel moeilijkheden en bezwaren. »He ere, bad zc, „help mij, dat ik voor dat arme kind nog ten zegen mag zijn” Thuis moest ze aan het vertellen. Vooral Em raakte niet uitgeput met vragen. „Is dat jongetje groot? Kan hij goed praten? Kan hij lezen ?” Als Mar dan de vragen van haar zusje beantwoord had, begon Em weer: „Maar hoor nou 's Mar, hoe komt het nou, dat jij zoo'n grooten jongen nog bij zijn eten moet helpen? Kan hij dat nog niet, alleen eten? Dat kan Zus al zoo netjes, hè, moeder?” Zus en Rob luisterden met open mond. „Wat 'n stumpertje,” zei moeder meelijdend. „Kind, als het maar niet te zwaar voor je is. Je zult met wijsheid en geduld te werk moeten gaan, om zoo'n stakkertje te leiden, h^laar — *t is nu nog alles vreemd, je went misschien gauwer, dan we denken.” „Wel ja,” zei Mar, nu weer wat vroolijker dan straks. „En om de veertien dagen mag ik den heelen Zondag naar huis. Hoe vindt u dat moeder ? Heerlijk, hè? En 's Woensdagsavonds na acht uur ben ik ook vrij.” „Wat doe je dan op de andere avonden? Dan is dat joggie toch naar bed?” vroeg Em. „O, als er bezoek komt, en dat gebeurt heel I Onder het veilige dak. vaak, dan wil mevrouw graag, dat ik thee schenk. Dat deed de vorige juffrouw ook/' „Mar, zie je er heusch niet tegen op?” vroeg moeder hartelijk. „Nee, moeder.” „Dan is 't goed,” knikte moeder. 6. COR. Wat dokter Van Gent eigenlijk aan haar nichtje had geschreven, om haar alles mee te deelen, wist mevrouw Peters niet, maar uit het enkele koele briefje, dat ze van Cor ontving, begreep ze wel, dat deze erg teleurgesteld was. Martha had haar nicht een echt hartelijken brief geschreven, maar Cor had er niet eens op geantwoord. Nu zat ze in den trein, om naar haar nieuw tehuis te gaan. Ze had zoo'n prettigen tijd op de kostschool doorgebracht. Het was haar zoo moeilijk gevallen, afscheid van haar vriendinnen te nemen. Martha had geschreven: „Cor, je bent ons hartelijk welkom, we hopen, dat je je heel gauw bij ons thuis zult voelen. Je weet, wat een zorgzaam moedertje we hebben, ze zal ook een moeder voor jou zijn.” Cor keek naar buiten, naar de weiden met koeien, een echt Hollandsch landschap. Ze zou in de stad best kunnen wennen, natuurlijk. Ze tiad Den Haag, waar ze haar kindertijd had doorgebracht, altijd wel fijn gevonden. Maar in het gezin van tante, waar ze zoo erg godsdienstig waren, daar zou ze het wel bekrompen vinden. Ze zou fs Zondags mee moeten naar de kerk, en misschien zou tante haar wel op een catechisatie willen hebben. Hè foei, als ze er aan dacht! Dat oom ook haar geld niet beter belegd had. Dan zou ze nu nog op de kostschool zijn, waar ze zich in vrijen tijd nooit druk maakten met al die bekrompen ideeën. Ja, oom had natuurlijk altijd wat aan te merken gehad. Verbeeld je! Oom had de laatste vacantie nog gezegd, toen ze op „Eikenhof” logeerde, „Kind, weet je wel, dat ze bij alles, wat ze je leeren, het voornaamste verwaarloozen ?” Verwonderd had ze gevraagd: „Wat dan, oom?” „Je onsterfelijke ziel,” was oom's antwoord geweest. „Je vader heeft nu eenmaal gewild, dat je naar die school zou gaan, maar ik ben er, als voogd, altijd tegen geweest.” Hè, oom kon zoo zeuren. Tante was wel heel lief en goed, maar ook al zoo ouderwetsch. Zóó zat Cor te denken. De trein snelde voort; nog een paar minuten, dan was ze, waar ze wezen moest. Wat zou het er saai, ondragelijk saai zijn. Tante nog onder den indruk van het plotselinge sterfgeval, Martha in betrekking, Ru den heelen dag van huis. Ze was maar blij, dat ze dadelijk op de modevakschool geplaatst kon worden, zooals Martha geschreven had. Dan was ze toch het grootste deel van den dag weg. O, ja, de kleintjes brachten nog wat leven in de brouwerij, Zus en Rob. Maar Em — dat katje.... De trein schokte stil. Ze was er. Daar had je Ru en Mar, dat zag ze dadelijk. Bagage had ze niet veel, de koffers zouden haar achterna gestuurd worden. Ru droeg het kleine reismandje, dat ze bij zich had. „Ik hoop, dat je gauw bij ons went/' zei Martha eenvoudig. „Ja," knikte Cor, maar ze dacht: „Misschien wen ik nooit." „Hier wonen we." Cor keek naar boven, naar de vier ramen met de keurige gordijnen er voor. Het scheen haar mee te vallen, dat zag Matha wel aan haar gezicht. Mevrouw Peters had tranen in de oogen, toen ze het ouderlooze meisje omhelsde. „Welkom, kind," sprak ze ontroerd. „Ik zal je even je kamer wijzen," zei Martha, toen ze een kopje thee gedronken hadden. „Hier is je kamer. Vind je 't niet gezellig zoo?" Cor keek rond. Ja, gezellig was 't wel, zoo'n vroolijk behang, zulke snoezige gordijntjes, een mooi boekenkastje, en zoo'n ruim uitzicht over de tuinen van de buren. Maar één ding beviel haar niet. Daar hingen teksten, bijbelteksten boven „Hier is je kamer. Vindt je ’t niet gezellig zoo?" de deur en boven het ledikant. Dat was toch al te belachelijk. Die gingen er één, twee, drie af, hoor! Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heere stuurt zijnen gang, las ze. Op het andere stond: De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen. Ze had nog liever, om daar iederen morgen en eiken avond tegen aan te kijken. Nee hoor, die teksten er af! Daar kwamen portretten te hangen van kostschoolvriendinnen en een massa leuke kieken die ze op fietstochten genomen hadden. Tante zou daar geen bezwaar tegen hebben, kom, *t was nét een enkel prikje méér in het behang. „Ja, wel aardig," zei ze, toen Martha blijkbaar nog op antwoord wachtte, ,/t is overal licht en zonnig, hè, en met de ruimte valt het best mee." „We hebben het getroffen, al", hier aarzelde Martha even, „missen we „Eikenhof" nog altijd. Maar nu ga ik Tonia helpen dekken. Dan kan jij je wat verfrisschen." Ze hadden wat meer zorg besteed aan de tafel dan gewoonlijk, door bloemen en vruchten netjes gerangschikt neer te zetten. Tonia had een groote kersenpudding gemaakt. Dat was ter eere van de nieuwe huisgenoote en tegelijkertijd een afscheidsdineetje. Mar zou den volgenden dag in betrekking gaan. Niemand wilde er over beginnen, nu ze zoo gezellig bijeen zaten, maar moeder dacht: „Morgen is ze bij vreemden, mijn lieve flinke Martha.” Moeder at maar héél weinig van den welvoorzienen disch. 7. FREDDIE. „Kom, Freddie, nog maar 's van voren aan beginnen, het gaat al beter hoor!'' Martha knikte het kind vriendelijk toe. Ze zaten in een klein, gezellig vertrek, dat mevrouw tot leerkamer had laten inrichten. Freddie las uit een boekje, dat kinderen van zeven jaar zeker vlot konden lezen, maar hij moest ieder woord een poos aankijken, vóór hij het zei. „Het gaat al aardig, hoor!” prees Martha. Freddie lachte. Ach, dacht Martha, wat een onnoozel gezicht trekt hij, als hij lacht. „Nu mag je wat gaan teekenen.” „Een schip,” zei Freddie. „Hè ja, een mooi schip, en als je het af hebt, mag je het kleuren. Kijk eens, wat een mooie kleuren ik hier in dit doosje heb.” Freddie klapte in de handen. „Fijn,” zei hij. Toen begon hij te teekenen. Wat deed het kind zijn best! En wat had hij een schik met al die kleuren. De zeilen werden bruin, het schip zelf maakte hij groen, het dek kreeg een grijs kleurtje. Hij wilde het met alle geweld aan zijn vader en moeder laten zien. Die vonden het ook heel mooi. „Ik geloof/' zei mevrouw, „dat mijn keus goed geweest is dezen keer." „Dat kan wel," knikte mijnheer verstrooid. Hij bemoeide zich liefst niet met zijn ongelukkig kind, dat moest zijn vrouw maar regelen. Hè, dat nu juist zijn eenig kind zoo onnoozel moest zijn. „Laat Freddie met de juffrouw samen de maaltijden gebruiken asjeblieft," had hij verzocht, Zoodra het kind onder leiding van een kinderjuffrouw kwam. Hij kon de onhandige bewegingen, het morsen van het stumperige ventje niet aanzien, hij werd er altijd wrevelig door gestemd. Mevrouw vond het voorstel best. Het ontsloeg haar van een groote zorg aan tafel. En aan déze juffrouw kon ze Freddie volkomen toevertrouwen, ze had tact en geduld. Dat het meisje vroom was, hinderde haar niet. Ze mocht gerust naar de kerk gaan, als Ze dat wilde. Och, wat geven en nemen, dat kon nooit kwaad. Martha viel het niet tegen in haar nieuwe betrekking. Eiken dag op de wandeling wipte ze even thuis aan. Moeder zat dan meestal alleen en wachtte haar met de thee. En dan vertelden ze over en weer, wat er dien dag zooal gebeurd was. Moeder had gewoonlijk niet veel nieuws, maar Mar zooveel te meer. Freddie vond het prettig, als ze samen naar Martha's huis gingen. Hij mocht voor het raam zitten, waar de trams voorbij rinkelden, en waar mevrouw Peters op een tafeltje altijd wat speelgoed voor hem klaar zette. En dan kon hij zich o zoo goed vermaken. Maar lang kon Martha nooit blijven. Er waren altijd nog boodschappen of bestellingen te doen, die mevrouw van Steinberg aan de dienstboden liever niet opdroeg. Over de vorderingen van haar leerling kon Martha tevreden zijn. Hij las al wat beter, het ging nog wel op een zeurtoon, maar hij tuurde niet meer zoolang op de woorden, vóór hij ze uitsprak. „Als je heel mooi lezen kunt, zal ik eens een dik boek vol platen voor je mee brengen,” had ze beloofd. Of hij zijn best deed! Eiken dag vroeg hij: „Is *t nou mooi?” Martha dacht dan: „Och, kind, wat ben je toch ongelukkig. Al bijna elf jaar en dan zóó ...” Alle drié waren ze ongelukkig, Freddie en zijn ouders. Deze menschen leefden maar voort, morrend en klagend. En ze wisten niet, dat ze met hun verdriet konden gaan tot Hem, Die altijd geduldig naar onze klachten luisteren wil. Bij al hun weelde waren ze ondankbaar, omdat ze zoo'n zwaar kruis te dragen hadden. En ze wisten niet, dat de Heere Jezus nog veel, véél meer had moeten lijden. Freddie wist het ook niet. Maar Martha vertelde hem heel kinderlijk van den Heiland die de kinderen liefheeft. En ze leerde hem bidden, Martha was er o zoo blij om, dat ze met het kind alleen, aan tafel at. Nu kon ze ongestoord het zaad van het evangelie in zijn hartje strooien. s's Avonds voor hij in bed stapte, knielde Freddie voor het ledikantje en bad eerst, wat Martha hem voor zei, maar dan voegde hij er uit zich zelf bij: „Heere Jezus, Freddie wil zoo graag bij U in den hemel komen. Amen.” „Dag moes, dag allemaal,” groette Martha opgewekt op een Woensdagavond. „Is Ru nog niet thuis ?” „Nee, Ru zal zóó wel komen. Zus en Rob wilden graag nog even opblijven, je weet wel waarvoor,” zei moeder met een knipoogje. „O, ik begrijp het al. Waar we zijn met bijbelsche geschiedenis, bedoelen ze zeker. Wou je dat graag weten, Rob?” „Ja,” knikte Rob. „En of Freddie al lezen kan in den kinderbijbel, vulde zus bij-de-hand aan. „Nee, nog niet. Daar staan nog moeilijke woorden in.” „Ik kan 't wèl,” zei Rob. „Ik óók,” knikte Zus. „We zijn bij de geschiedenis van Jozef,” vertelde Mar. „Dat zal-die wel mooi vinden, hè?” dacht Zus hardop. „Nou, prachtig, 't is allemaal nieuw voor Freddie. Hij heeft nog nooit iets van den bijbel gehoord.” „En hoe stel jij 't Cor?” vroeg ze opeens, van haar onderwerp afstappend. „O,” zei Cor, ,/t is er nogal gezellig. Ik heb al een vriendin ook. Ada van Megen heet ze, ken je ze niet?” „Van Megen? Ja, ik ken wel een familie Van Megen, maar .... die menschen zijn totaal ongeloovig.” „Nou, wat hindert dat?” lachte Cor. ,/t Is wat een leuke meid.” ' . Martha keek moeder eens aan, ze schrok van de zorgrimpels in moeders voorhoofd. „Ik heb al gezegd,” zei moeder zacht, zoo dat Zus en Rob het niet konden hooren, „dat het heelemaal geen vriendin voor Cor is. Daar wil Ze nou aanstaanden Zondag mee gaan wandelen. Je moet me goed begrijpen, Cor, ik heb er niet op tegen, dat je met die Ada uit school naar huis loopt, maar dat is nog niet hetzelfde als een vriendin.” Cor mompelde wat. „En daarbij komt nog,” ging moeder voort „die menschen schijnen aardig wat geld te hebben. Ada heeft een ruim voorziene portemonnaie en ze tracteert nogal vaak.” „Ja,” zei Cor, terwijl ze Martha aankeek, „tante wil natuurlijk, dat ik met dat vervelende kind van Winter vriendin word. Die loopt de kerk plat, maar ondertusschen ....” „Bedaar nou Cor,” suste Martha, „moeder bedoelt het toch goed met je.” Cor haalde de schouders op en bromde iets van „saai” en „ouderwetsch”. „Ik heb het nou eenmaal beloofd,” zei ze knorrig. „U wilt toch niet, dat ik mijn woord breek ?” „Nee Cor, maar je had eerst eens moeten bedenken, in wat voor moeilijkheden je ons brengt.” „Moeilijkheden,” deed Cor verbaasd. „Zachtjes,” wenkte moeder. Zus luisterde met open mond, al begreep ze weinig van het gesprek. Em las gelukkig een boek, dat haar heele aandacht in beslag nam. „Ze hoeft hier niet in huis te komen,” ging ze zachter voort, ik kan den heelen middag d&«ir komen. Wat geeft het, of je een beetje pretmaakt?” Moeder zuchtte. Tegen zoo'n radde tong was ze niet opgewassen. Martha was op het punt, Cor eens goed de waarheid te zeggen, maar het hooren van Ru's stappen op de trap deed haar zwijgen. Ze wou op haar vrijen avond liever niet kibbelen. Als de kleintjes naar bed waren, dan was het altijd zoo gezellig. Cor ging meestal om negen uur naar haar kamer. Dat had ze zelf zoo ingesteld. Vanavond ging ze weer vroeg en niemand hield haar tegen. Zoodra ze met hun drietjes alleen gebleven waren, begon Ru: „Ik wou maar, dat we dat nest nooit in huis hadden gehaald. Was er weer wat met haar?" „Och,” vergoeilijkte moeder, toen Martha een en ander verteld had, „je weet, uit wat voor omgeving ze komt. Ze is zóó gauw niet veranderd. We zullen geduld moeten hebben, misschien, dat alles dan nog terecht komt.” „En vertel jij nou's Ru,” zei Martha, „hoe staat het met je sollicitatie? Weet je al wat?” „Nee, de prof heeft een aanbeveling geschreven, dat is al, wat ik weet. En blijft het jou bij de Steinbergs nog steeds bevallen?” „Ja hoor, tenminste . ♦ ♦.” „Nou?” „Ach, Freddie heeft soms van die onhandelbare buien. Dan is er gewoon geen huis met hem te houden. Vanmiddag weer. De vorige juffrouw dreigde altijd: „Ik zal pa eens roepen (dat heeft mevrouw me verteld), maar ik heb hem gekalmeerd zonder dreigen. Ik heb eenvoudig gezegd: Als Freddie zóó doet, kunnen we niet in het mooie boek lezen. Ik heb toen net gedaan, of hij er niet was en van lieverlede is hij bijgedraaid. Maar gelukkig komen die buien niet zoo héél vaak voor. Nee, Ru, je hoeft me niet zoo onderzoekend aan te kijken, ik heb het best naar mijn zin, hoor! O ja, da's waar ook. De volgende week Woensdag is mijnheer Van Steinberg jarig, dan wordt het een drukke dag, dat begrijpt u, hè moeder. Mevrouw vroeg, of ik goed vond, dat ik Donderdagavond naar huis ging. Nou, ’t blijft óns hetzelfde, heb ik gezegd." „Ja," knikte moeder. Ze was blij, dat haar dochter er zich zoo dapper doorsloeg. Wat was Ze flink, die Mar! „En nu geloof ik, dat het zoetjes aan tijd wordt," zei Martha, opstaande. „Ik breng je even weg," bood Ru aan. „Dag moeder, fijn hè, Zondag weer den heelen dag bij elkaar." „Nou, heerlijk Mar. Maar misschien kom je vóór Zondag nog eens aanloopen met Freddie?" „Denkelijk wel," riep Mar nog onder aan de trap. Toen haastten ze zich door de sober verlichtte straten naar de welbekende woning op de Haven, 8. NIEUWE ZORGEN. „Moeder, waar is Cor eigenlijk heen?" vroeg Em op een avond, toen ze een boodschap bij Vroom en Dreesmann was wezen doen. „Cor is bij Ada van Megen. Ze hebben daar Vrijdagsavonds immers een muziekavond," zei mevrouw Peters. „Wat een jokster," viel Em bruusk uit. Verschrikt keek mevrouw van haar naaiwerk op. „Maar Em ...." „Ja, moeder," zei Em driftig, „ze bedriegt u, hoor, ik vind 't gemeen, daar ...." Ze stampvoette van kwaadheid. „Bedaar nou eerst ’s," suste moeder. „Dat kan ik niet, moeder." Toch ging ze iets kalmer voort: „Toen ik den winkel uitkwam, liepen Ada en Cor vlak vóór me, gearmd natuurlijk. Ik dacht al: „wat raar," want Ada woont op den Singel en ze gingen juist den anderen kant op, naar de stad toe. Ze stonden voor een banketwinkel stil. Ik liep langs ze heen en ik zei: dag Cor. Toen keken ze om. Ik vroeg natuurlijk: „Waar gaan jullie op af?" En toen zag ik dat Cor Ada aanstootte. Ze zeiden geen van beiden 1 Onder het veilige dak. wat. „Ga je naar huis?” vroeg ik weer. Toen zei Ada snibbig: „Kind, waar bemoei je je mee. We gaan een eindje om, dat zie je toch ....” En raadt u nou ’s, waar ze naar toe zijn?” Hier wachtte Em in spanning, maar toen moeder Zuchtte:„Ik weet het niet,” barstte Em uit: „Naar het dansinstituut.” „Em,” schrok moeder, „vergis je je niet?” „Nee, moeder, ik heb ze er zelf in zien gaan. Maar zij hebben mij niet gezien, ze schoven met z'n vieren of vijven naar binnen.” Em zag haar moeder beurtelings rood en bleek worden. „Was het misschien beter geweest, als ik het maar gezwegen had,” dacht ze. Maar nee, dat mocht toch ook niet. Moeder moest zooiets weten. Terwijl mevrouw Peters over haar naaiwerk gebogen zat en met nieuwe zorg vervuld was, had Cor met haar vriendinnen de grootste pret. Hier leefde ze nu pas, hier bij die vroolijke dansmuziek. Dat was iets anders dan bij tante. Wat heerlijk, dat Ada haar hier gebracht had, inde schitterend verlichte zaal, waar de glad gepolijste vloer vanzelf tot dansen noodigde. En *t ging goed, zonder dat ze er iets van merkten bij tante. Je zou 's wat hooren, als ze er achter kwamen; Een preek van heb-ik-jou-daar. Maar ze dachten dat ze iederen Vrijdag bij Ada den avond doorbracht. Och, een leugentje om bestwil! Ada had het verzonnen. Ze had gezegd: Je tante kan toch niets tegen een muziekavond hebben ? En zoo ging ze al een paar weken achtereen fijn dansen. Jammer, dat ze precies half elf thuis moest zijn, nou ja, dat was nu eenmaal regel. Ze had het er al eens met tante over gehad, Zoo terloops gevraagd: „Vindt u dansen niet verrukkelijk?” „Dansen, Cor? Dat kan ik niet.” En toen ze er verder op doorging, was tante aan het uitpakken gegaan. Dansen was volgens haar: zonde. Ze had gepraat over ijdelheid en de wereld gelijkvormig worden. O ja, ze had ook gezegd: „Ik geloof, dat heel veel menschen iets missen in hun leven, dat ze dan aanvullen willen met allerlei wereldsche vermaken. Maar we moeten kiezen tusschen God en de wereld. Ik hèb gekozen, en die keus heeft me nooit berouwd.” En toen had tante er achter gevoegd: „ik hoop, kind, dat jij dezelfde keuze zult doen, dan laten de wereldsche genietingen je koud.” Nou maar zij, Cor, was van een ander gevoelen, zij zou van het leven genieten, hoor! Ze zag er geen kwaad in. Eén bezwaar was er aan verbonden: dat uitgaan nu en dan, zoo stilletjes, naar dansles of bioscoop, kósten nog al wat. Haar zakgeld was zoo ruim niet. Ze had nog wel een spaarpotje, maar om er dat geld nu allemaal voor te gebruiken, was wel wat erg. Enfin, alles kwam immers terecht. Lang over iets piekeren lag niet in den aard van het luchthartige meisje. Intusschen was Ru thuisgekomen. Hij merkte dadelijk, dat moeder stiller was dan anders. Toen moest ze wel vertellen, wat er aan haperde. „Ik 2al naar haar voogd schrijven,” besliste Ru, „dat kan 200 niet langer ....” „Laat ik eerst vanavond nog eens met haar praten,” pleitte moeder. „Goed, als u dat dan liever wilt. Maar d&n hebben we ook geduld genoeg met haar gehad. Ze is nu eenmaal geen klein kind, 2e moest, dunkt me, toch begrijpen, dat 2e 2ich naar de regels van het huis heeft te schikken. Een dansinstituut! 't Is fraai, dat moet ik 2eggen.” Ze 2aten 2wijgend tegenover elkaar, ieder met 2ijn eigen gedachten. Ru was uit 2ijn humeur geraakt; 2oo'n nest 2ou heel de prettige stemming in huis op die manier verstoren. Maar daar 2ou gauw een stokje voor gestoken worden, dat beloofde hij 2ijn nichtje. Moeder was bedroefd over het gebeurde. Maar één ding troostte haar; 2e kon met haar nieuwe 2orgen gaan tot Hem, Die haar al 200 vaak be- moedigd had als ze geen raad meer wist. Hij haar Hemelsche Vader, zou haar zéker helpen. „Goeien avond,” zei Ru stroef, toen Cor luidruchtig de kamer binnenviel, met een vroolijk: „Goeien avond, tante, Ru, precies op tijd, hè?” Mevrouw Peters groette gewoon terug. Cor, maar half op haar gemak (Ru deed zoo afgetrokken) besloot, maar dadelijk naar haar kamer te gaan. Maar hoe verwonderd was ze, toen tante haar vroeg: „Cor, kan ik een oogenblik met je meegaan, ik wou je even spreken.” „O wee, daar zullen we 't krijgen,” dacht ze. Zou ze voorwenden slaap te hebben? Ze was vermoeid en slaperig, ze voelde zich bovendien wat rillerig en koud. Maar tante wachtte blijkbaar geen antwoord. Ze gingen samen naar Cor's kamer. „Vertel me eens Cor, waar kom je vandaan?” begon tante. „Dat weet u toch, van Ada,” was ft antwoord. „Nee Cor,” tantes stem klonk bedroefd, „dat is niet waar.” Cor verbleekte. Hoe wist tante ... o, ze begreep het al, die Em, die kleine kat... ♦ „Nou goed,” zei ze brutaal, „ik kan 't ook wel zeggen. Ik kom van de dansles, is dat nou zoo erg? Mag ik nou nooit *s een pretje? Voor uw plezier ga ik ’s Zondags geregeld naar de kerk en voor uw plezier zal ik na Paschen naar de catechisatie gaan. Maar ik wil ook graag wat genieten, dat begrijpt u toch wel? U bent ook zoo ... .zoo ” „Stijf” wilde ze zeggen, maar dat vond ze toch wel wat al te bar. „Zeker kind, ik gun je graag een pretje,” zei mevrouw Peters, zonder op de laatste woorden van haar nichtje acht te slaan. „Ik heb me niet verzet tegen de zoogenaamde muziekavondjes bij Ada, maar nu moet ik je verbieden, om langer naar die danslessen te gaan.” „Dacht ik het niet” viel Cor uit. „Eerst was Ada niet goed genoeg en nu vit u weer op wat anders. Als vader nog leefde .. ♦” begon ze opeens te snikken. „Heusch Cor, we hebben het beste met je voor, maar ik geloof niet, dat ik iets mag toestaan, waarin ik zelf zonde zie.” Cor bleef snikken. „U houdt me ook zoo kort,” huilde ze. „Met zakgeld, met kleeren, met alles. Mevrouw Van Megen zegt het ook ....” „Hoor ’s, het kan me niet schelen, wat ze bij Van Megen zeggen,” viel tante uit, heftiger dan ze gewoon was. „Ik zeg, dat jij daar nooit in huis had moeten komen. En — nu kort en goed — wat is je plan?” „Wat bedoelt u,” vroeg Cor met roode huiloogen. je van die dansschool weg?” „Ik weet niet,” zei Cor onverschillig de schouders ophalend. „Dus kan je het niet beloven?” „Nee.” „Dan moet je maar lijden, wat er bij staat. Nou Cor, wel te rusten.” „Tante,” was Cor's wedergroet. Maar — den volgenden avond kwam er van schrijven aan den voogd van Cor niets. Dien dag had de post een brief voor Ru bezorgd. Moeder had hem ongeopend gelaten, ofschoon ze o zoo benieuwd was naar den inhoud. De brief kwam uit Westoord, had ze al dadelijk aan het poststempel gezien. En nu wist ze, wat er in stond: Ru was op het drietal geplaatst. „Hoe vindt u 't toch moeder,” zei hij blij. Ik had den moed al haast opgegeven. Wat zal Mar morgen wel zeggen. Weet u wat, ik ga het haar nu nog even vertellen.” „Ja, doe dat, Ru.” Em praatte, of Ru al benoemd was. „Blijf je daar nu voortaan wonen en ga je dan in Westoord „en pension,” vroeg ze. „Zoover zijn we nog niet, Em,” antwoordde moeder in Ru’s plaats. „Woensdag wordt een beslissing genomen. Het kan best zijn, dat Ru niet benoemd wordt. Daar wordt gebeld/' ging moeder voort, „doe je even open, Em, het zal Cor zijn." Toen vertelde moeder: „Cor, je weet, dat Ru gesolliciteerd had voor leeraar aan de H. B. S. te Westoord? Nu, hij staat op het drietal." Ze keek Cor, die opeens begon te hoesten, o zoo hol en droog, eens opmerkzaam aan. Wat zag het kind er uit. Die vuurroode kleur, die schitterende oogen, die leelijke hoest, voorspelden weinig goeds. „Kind," zei ze bezorgd, „je hebt kou gevat, kruip maar gauw onder de wol." „Ja, ik ben huiverig en warm tegelijk." Wat klonk de stem van het anders zoo levendige meisje nu mat. „Prettig voor Ru," voegde ze er achter, „zou hij veel kans maken, tante ?" Ze was het gebeurde van gisteren alweer zoowat vergeten. Ada had gezegd: „Trek je nergens wat van aan, kind, je hebt toch nog een voogd, nou, je moet je nood eens klagen." ,/t Zou me veel helpen," had ze schamper geantwoord, „mijn voogd en tante denken over de dingen precies gelijk. Maar," had ze er luchtig bij gevoegd: „ik zal eerst eens afwachten, wat tante doet. Het is misschien bangmakerij .” Nu, vanmorgen aan het ontbijt, was tante weer gewoon vriendelijk geweest en ze had gedacht: „De bui is overgedreven hoor!” Hè die akelige hoest, wat was dat vervelend. Dat had ze gisterenavond te pakken gekregen. Het was repetitie-dansles geweest en voor die gelegenheid had Ada haar een jurk met laag uitgesneden hals geleend. Dat hoorde zoo, volgens de Van Megens. Toen had ze kou gevat. Voor een open raam had ze, moe en warm, even willen uitblazen. Ze moest zich later nog verkleeden bij Ada thuis en had zich gehaast om op tijd bij tante te zijn. Gisterenavond in bed had ze al zoo liggen rillen, ze kón maar niet warm worden. Ze had beter gedaan met vanmorgen in bed te blijven, maar zoo’n heelen dag te bed leek haar vreeselijk. Op de modevakschool had ze tenminste nog wat afwisseling. De directrice had al dadelijk gezegd: „Hè Cor, wat heb je een kleur en wat hoest je hol.” Nu zei tante hetzelfde. Ze zou maar naar bed gaan, morgen was het dan wel beter, hoopte ze. 9. DE VERJAARPARTIJ. Mijnheer Van Steinberg was jarig. Daags te voren had Martha onder het wandelen tegen Freddie gezegd: „Morgen mag je bij papa en mama eten, zal je dan netjes eten? Niet morsen en niet met je handen aan het eten komen ?” Freddie had beloofd, dat hij een groote jongen Zou zijn. Groote jongens eten zonder morsen, dat wist hij wel. En nu zouden ze over een half uur aan tafel gaan. Mar zat een beetje in de war. Freddie bad en dankte geregeld voor en na het eten. Maar nu, in tegenwoordigheid van die onverschillige ouders, zou ze nu maar niet liever zeggen: „Straks moet je maar niet bidden, hoor Freddie. Papa heeft het niet graag.” Ja, dat zou het beste zijn, besloot ze. Toch was ze het met zichzelf niet eens. Als Freddie vroeg: „Waarom mag het niet?” wat moest ze dan antwoorden? Heeft de Heere Jezus niet gezegd: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet ? Ze moest toch Gode meer gehoorzaam zijn dan aan menschen? Toch — met een kloppend hart ging Martha aan de rijk met kristal bedekte en met bloemen versierde tafel. Mijnheer verschikte met onrustige bewegingen zijn servet, terwijl 'Martha bad. Daar had je 't nou. Zijn vrouw wou het zoo graag, dat het kind op verjaardagen met de juffrouw binnen at. Wat hem betrof, kon het ook dan afzonderlijk de maaltijden gebruiken. Lang bidden deed ze niet, dat was maar gelukkig. Je zat er altijd een beetje onbeholpen bij, vond hij. Maar toen hij door gerinkel van vork en mes wilde te kennen geven, dat ze konden beginnen, hoorde hij opeens Freddie’s stemmetje. Wat moest dat beteekenen? Geërgerd fronste hij de wenkbrauwen. Freddie, heel in de war, bad alsof hij slapen ging: Lieve Heere Jezus, wil ons allemaal bewaren, papa en mama en juf ook. En Freddie wil graag bij U in den hemel komen. Amen. Even was er ademlooze stilte. Mijnheer had een vuurroode kleur. Van ergernis of van schaamte ? Mar wist het niet. Mevrouw was opvallend stil onder den maaltijd. Nu en dan keek ze naar Freddie en knikte hem vriendelijk toe. De juffrouw had hem toch maar een eind vooruit gebracht, wat het leeren en zijn manieren betrof. Hoe keurig netjes hanteerde hij mes en vork al. Dat Ze het kind bidden leerde, nou ze vond het beter dan vloeken en ruwe taal. Zij zou er niets op aanmerken, ze was al heel blij, dat Freddie een degelijke juffrouw had van goeden huize. Och, het kind bad nog voor zijn ouders, dat hadden ze toch eigenlijk niet verdiend. Mevrouw Van Steinberg deed de uitgezóchte spijzen geen eer aan. Haar geweten beschuldigde haar, dat ze het kind niet kende, dat ze het stakkertje aan anderen overliet. Freddie kwam geheel op dreef. Hij vertelde van de poes van mevrouw Peters. Moortje heette ze. Ze had een rood lintje om den hals met belletjes. Toch zoo leuk! En ze was net zoo zwart als .... als .... 's avonds. Mijnheer schoot in den lach. Zoo'n vergelijking had hij nooit achter Freddie gezocht. Hij leek niet meer zoo bot en onbeholpen. Misschien, wie weet, kwam het nog terecht.... Toen het diner geëindigd was, boog Martha het hoofd en dankte Hem, Die alles zoo bestierd had. Freddie dankte daarna met eenvoudige,kinderlijke woorden. Maar toen ... „Nou papa danken.” Mijnheer stond haastig op. „Nee, nee,” weerde hij af. Mevrouw belde harder dan noodig was. Er kon afgenomen worden. Ze moest aan dezen pijnlijken toestand maar gauw een einde maken. De woorden: „Nou papa danken” bleven mijnheer Van Steinberg bij, heel den avond, heel de week.... En Martha? Ze was o zoo dankbaar gestemd. „Misschien” peinsde ze „wordt onnoozele Freddie nog eens het middel in Gods hand, om de ouders aan Jezus' voeten te brengen. Tegen achten, Freddie was al naar bed, kwamen de gasten. Martha kende er niemand van. Ja toch, de dame die links van de piano zat, had ze wel eens bij mevrouw Van Gent ontmoet. Ze hadden toen samen nog zitten praten, zoo echt gezellig, over een te houden bazar voor de zending. Bij het weggaan had ze gezegd: „Het was me héél aangenaam, juffrouw Peters, mag ik u ook eens bij óns zien, om een kopje thee te drinken?” Door vaders sterven en de veranderde omstandigheden was er nog niet van gekomen. Nu zou mevrouw wel verrast zijn, zoo straks en haar verzoek herhalen. Terwijl Mar de gasten presenteerde, hoorde ze hier en daar fluisterend opmerken: „Wat een lief meisje hebt u nu, mevrouw Van Steinberg,” en mevrouw fluisterde dan terug: „Ja, gerecommandeerd door dokter Van Gent.... achteruitgegaan door 't springen van de bank en het sterven van haar vader.... Ja, zeker, öf het veel waard is, dat ze uit een beschaafd milieu komt.” Martha moest alles wel hooren. Het deed haar toch genoegen, dat mevrouw zoo over haar te- vreden was. Even had het haar pijnlijk getroffen, dat ze aan niemand van de gasten was voorgesteld. Maar ze had het veel te druk, om daarover lang te kunnen nadenken. Nu moest zt de gasten links van de piano van thee en gebak voorzien. Maar wat was dat? Wat hoorde zt daar hardop fluisteren ? „Wie is dat, de nieuwe juf zeker ?" klonk het vlak bij op schamperen toon. „Ja, een aardige verschijning, vindt u niet?" „Gaat nog al. Je kunt het toch aan dat soort meisjes zien, dat ze in onze kringen niet passen." En met een koelen hoofdknik nam de bewuste dame — dezelfde, die aan Martha gevraagd had, bij haar te komen theedrinken — haar kopje van het zilveren presenteerblad. Martha beefde — van schaamte, maar ook van toorn. Hoe kón, hoe durfde dat mensch haar zóó beleedigen, wat had ze haar misdaan? Zou die eerst zoo lieve, minzame dame haar soms niet herkend hebben? Och, kom, Martha wist wel beter. Uitwendig bleef ze kalm, maar in werkelijkheid voelde ze zich slap en duizelig. Het liefst was ze maar stil naar haar eigen kamer gegaan, waar ze niet langer bij die vreemde menschen hoefde te zijn. Maar mevrouw had haar noodig, nu moest ze volhouden, al voelde ze een stekende hoofdpijn. Gelukkig, voor haar was de dag voorbij. Op haar stille kamer aan den havenkant drong vroolijke pianomuziek tot haar door: beneden was het feest in vollen gang. Mevrouw was wat ontstemd geweest, toen Martha gevraagd had, of ze naar haar kamer mocht gaan, want haar hoofdpijn nam steeds toe. Ze bleef graag nog wat in het donker zitten kijken naar de lichten van de schepen in de verte. Dan rustte ze meteen wat uit. Zoetjesaan dommelde ze in .... Het plotselinge licht in de kamer deed haar wakker worden. „Hè, heb ik geslapen? Ru, jij hier?” „Ja, zus,” lachte Ru, „ik zit hier al een minuut of wat. De meid heeft me naar je toe gestuurd. Wat feesten ze hè? Moet je er niet bij zijn?” Maar zonder antwoord af te wachten, ging hij voort: „Nou Mar, je mag me feliciteeren, kijk 's!” Hij hield een telegram in de hoogte. „Wat! Ben je benoemd? O, Ru!” Mar was nu klaar wakker. Ze veerde op uit de crapaud en zoende haar broer op beide wangen. En Ru lachte maar. „Wat zegt moeder wel?” „Moeder is blij en niet blij.” „Ja, ik begrijp het,” knikte Mar, „zoo twee weg uit huis, dat valt niet mee.” ,/t Is maar tijdelijk,” zei Ru op luchtigen toon, >,ik ben voor een jaar benoemd. Ik hoorde van- middag op college, dat één candidaat zich teruggetrokken heeft.” „Dus ben jij de beste van de twee overblijvende ?” „Misschien. In elk geval heb ik de benoeming alleen aan den prof te danken. Maar zeg 's Mar, wat zie je bleek.” „Hoofdpijn, ik zal maar gauw naar bed gaan,” zei Mar ontwijkend. „Morgenavond hoop ik thuis te zijn,” voegde ze er levendig bij. Hè, nu al thuis te zijn, bij moeder, haar alles te kunnen vertellen, dat leek haar zoo heerlijk. O, het was nergens, nergens zoo goed, als onder het veilige dak, bij moeder. 10. COR WORDT ZIEK. Nu was het Donderdagavond en zat ze met moeder samen, zoo echt knus. De kleintjes lagen al in bed, en Em was naar een lichtbeeldenvertooning. Op een vraag van Mar, waar Cor was, antwoordde moeder: „Cor is de heele week al niet goed in orde. Ze blijft maar hoesten en tegen den avond wordt ze zóó koortsig, dat ze vroeg naar bed moet. Ik had dokter Van Gent al eens willen opbellen, maar Cor is op dat punt wat eigenwijs. Zij roept maar: 't Zal wel overgaan. Nu had ik vandaag dokter en mevrouw al verwacht in verband met Ru's benoeming. Maar wie weet, hoe druk hij 't heeft. En hoe heb jij het gisteren gehad, Mar?” Tot moeders groote verbazing barstte Mar eensklaps uit: „O, moes, ’t was vreeselijk, dat mensch .... u had het eens moeten hooren.” Moeder begreep niets van die onsamenhangende zinnen. „Welk mensch? Heeft mevrouw Van Steinberg ie ?” IV ♦ ♦ 4 ♦ ♦ 5 Onder het veilige dak. „Nee, nee/' zei Mar, iets kalmer al. Toen vertelde ze, wat ze ondervonden had. „Och kind/' zei moeder, „zooiets verwondert me niets. Zoo zijn de menschen. Die zien alleen aan, wat voor oogen is. Ze vallen ons bijna altijd tegen. Als we het van de menschen moesten hebben, ja, dèn was het ongelukkig.” „Maar moeder, ze was op dien middag bij mevrouw Van Gent zoo vriendelijk en me dan nóu niet te willen kennen ....” Moeder lachte fijntjes. „Mar, je bent nu in betrekking. Dat is in de oogen van veel menschen een vernedering. De gasten van mevrouw Van Sternberg zullen er Zoo ook wel over gedacht hebben. Daar trek je je maar niemendal van aan, kind. Em heeft hetzelfde op school doorgemaakt. Een van de meisjes uit de klas, zoo'n echt nufje, trok haar neus op, toen ze hoorde, dat Em in deze straat woonde. En dan nog maar op een bovenhuis. Maar Em heeft van zich afgebeten, katje als ze is. Ze zei: Als jouw vader al zijn geld eens kwijt was, dan zou jij ook nog niet weten, waar je terecht kwam, dom schaap. En ze draaide het nufje fier den rug toe.” Ondanks alle narigheid moest Mar toch even lachen. Ze zag in haar verbeelding Em, die niet op haar mondje gevallen was, als een furie vóór het nufje staan, dat verschrikt terugdeinsde. Moeders stem brak haar gedachtengang af: „Het komt er alleen op aan, hoe God over ons oordeelt. Hij ziet het hart aan. Dat is toch het beste, hè? En dat jij daar in betrekking bent, wel kind, ik geloof, dat je tot veel zegen voor Freddie kunt zijn.” .... als een furie voor het nufje staan, dat verschrikt terugdeinsde. „Ja, knikte Mar. Moeder had haar weer heelemaal opgemonterd. Toen Ru thuiskwam, was ze zelfs weer vroolijk gestemd. „Daar heb je ons kleintje nog/' Ru zei het kwasi-verwonderd tegen Em, die bij tienen aanbelde. „Omdat jij nou leeraar wordt, hoef je nog niet zooveel praats te hebben/' kaatste Em terug. „Was 't mooi?" vroeg moeder belangstellend. „Prachtig," riep Em enthousiast. Even mocht ze vertellen, terwijl moeder haar een kopje chocolade gereed maakte. En dronk met kleine teugjes, ze had als naar gewoonte weinig haast, maar moeder waarschuwde: „Vooruit Em, naar bed, hoor!" „Hè, hè," zuchtte Mar, toen haar zusje eindelijk ging, ,/t is nog net als altijd met haar. Daar heb je ze weer terug," mompelde ze. En werkelijk, daar stond Em, nu in nachtgewaad. „Moeder, kom u 's. Cor hoest zoo verschrikkelijk." Mevrouw Peters stond dadelijk op en ging naar de kamer van haar nichtje. Hè, wat klonk dat hoesten hol en naar, in die stille kamer. ,/t Gaat al over," riep Cor met schorre stem. „Maar morgen laat ik dokter Van Gent komen," besliste mevrouw Peters. Cor sprak niet tegen. Haar ademhaling ging zoo zwaar en moeilijk en ze lag maar stil nu. In de huiskamer terug, sprak mevrouw met bezorgdheid over den toestand van Cor. ,/t Staat me niets aan/' zei ze hoofdschuddend, nu die hoest verergert. Ik bel dokter Van Gent nu nog even op,” besloot ze. Dokter kwam den volgenden morgen al vroeg. Cor was toch weer opgestaan. Ze wou naar school. Maar ze voelde zich o zoo moe. „Nee, Cor, je blijft thuis,” had mevrouw bevolen. 't Is al erg genoeg, dat je niet in bed bent gebleven.” Dokter Van Gent onderzocht de patiënte nauwkeurig. „Ziezoo,” zei hij opgewekt, „nu moeten we jou eerst eens van die hoest afhelpen. Maar — niet naar school, hoor. Een paar daagjes te bed blijven. Ik zal een drank voorschrijven. Maak maar, dat je onder de wol komt.” Dokter bleef nog even met mevrouw praten, over Ru, over Martha, over alles, wat de familie betrof, want dokter stelde in Mies belang. Maar toen hij weg was, wist mevrouw, wat hij voor Cor verzwegen had: haar rechterlong was aangetast. 11. GEEN PLAATS VOOR JEZUS. Na de groote vacantie zou Ru naar Westoord vertrekken. Samen met Mar was hij er heen geweest, om pension te zoeken. Nu nog een paar dagen en dan — ja dan zou moeder het eenzaam krijgen, vooral *s avonds. Want Cor lag nog steeds te bed. De paar dagen, dat ze rust moest houden, waren nu al tot meer dan zes weken aangegroeid. Ze ging wel iets vooruit, volgens dokter Van Gent, maar het zou toch nog wel een paar maanden duren, eer ze heelemaal beter was. Dat had mevrouw Peters niet aan haar nichtje verteld. Want Cor verlangde zoo om weer weg te komen, het volle, rijke leven in. Ze wou weer genieten van alles, wat ze onschuldige vermaken noemde. Ada bracht haar geregeld op de hoogte van de vorderingen, die ze op de dansles maakte, en van de pret, die ze er had. En dan klaagde Cor over het saaie leven hier bij tante, maar ze zweeg over de vele uren, die tante bij haar zat met naai- of verstelwerk. En het kwam niet in haar op, te denken: Het is toch meest eigen schuld, dat ik hier zoo machteloos neer lig. Nee, ze morde en klaagde maar. Eens, toen ze zoo'n ongeduldige bui had, zei mevrouw Peters: „Cor, weet je wel, dat de Heere Jezus veel en veel meer heeft moeten lijden en dat hij alles geduldig verdroeg ?” Cor gaf geen antwoord. „De Heere Jezus leed onschuldig,” ging mevrouw voort, „maar als wij ziek worden, of zorgen en tegenspoed hebben, dan komt dat door onze zonden.” „O, u bedoelt natuurlijk weer, dat dansen zonde is,” bitste Cor. „Nee, eerlijk gezegd dacht ik daar op het oogenblik niet aan. Wel was het beter geweest, kind, als je het nooit geleerd had.” „Omdat ik kou heb gevat?” „Ja, ook. Maar ik zie er zoo'n groot kwaad in. Heusch, de wereld geeft ons allerlei te genieten, dat ons geen vrede brengt, maar het verderf.” Cor haalde de schouders op. Het verderf, wat bedoelde tante daar nu weer mee? Hè, ze hoopte maar gauw weer beter te zijn, dan was ze van dat gezeur af. Maar, als, als ze nu eens.... Kom, ze was toch nog jong, ze moest maar niet aan sterven denken. Als je jong bent, dan denk je liefst aan prettige dingen. En toch... Tante had verteld van oom, die volkomen bereid was geweest. Voor hem was de dood geen verschrikking, maar de overgang tot een nieuw, eeuwig leven. Zij, Cor, zou niet bereid zijn, als .... Zoo lag ze soms te tobben, maar Ada, haar vroolijke vriendin, sprak haar altijd weer moed in. „Dood is dood, laat je toch niets wijs maken, kind. Moeder zegt: Geniet maar zooveel mogelijk van je jeugd, hoor! Zoo moet jij nou ook maar denken, 't Is al naar genoeg voor je, dat het zoo lang duurt. O zeg,” en dan kwam, om Cor wat af te leiden, het een of ander nieuwtje. „Ik heb op school zoo'n snoezig japonnetje gemaakt voor me zelf, crêpe de chine met korte mouwtjes.” „Welke kleur?” „Wit. 't Kleurt me zoo goed, omdat ik donker ben.” „Ja,” knikte Cor. En dan praatte Ada over school, over de leeraressen, over de meisjes, maar het meest over pret en jool. En toch.... Als Ada weer weg was, en Cor alleen bleef, moest ze vaak denken aan wat ze in de kerk gehoord had den Zondag vóór haar ziek-worden. Geluisterd naar de preek had ze eigenlijk nooit, ze begreep er niet veel van, maakte ze zichzelf wijs. Maar dien laatsten Zondag had ze moeten luisteren. Dominé had gezegd: „We hebben tegenwoordig heel wat over voor de sport. Urenlang staan velen bij het sportpark te kijken, reikhalzend, met kloppend hart. Want het spel neemt hen geheel in beslag. Maar als Jezus komt kloppen aan de deur van ons hart, dan zeggen we maar al te vaak: nog niet, ik wil nu nog de wereld dienen, er is voor U geen plaats, ik heb voor U nog geen tijd ** Het was muisstil geweest in de kerk. De woorden van den predikant: geen plaats voor Jezus klonken haar telkens weer in de ooren. Geen plaats voor Jezus, als we gezond zijn. Geen plaats voor Jezus, als we ziek zijn. O, en zij was ziek en — voor Jezus was geen plaats in haar hart. Zoo tobde Cor voort, en zelfs Ada kon maar tijdelijk met haar vroolijkheid die tobberijen wegnemen. 12. EM GEEFT RAAD. De dagen vlogen om. Nu was het Ru’s laatste avond thuis. „Hè, moeder, mag ik nou's wat langer opblijven ?” vleide Em. „Toe voor één keertje.” „Nou goed, de school begint overmorgen pas, dan zal ik maar ja zeggen/' gaf moeder toe. Maar had met goedvinden van mevrouw haar vrijen avond verzet. Met z'n viertjes zaten ze een poos te schemeren. Mar schonk thee. Em was dicht bij moeder gekropen. Ze zaten gearmd naast elkaar. Maar plotseling veerde Em op: „Ru, weet je, waarvoor je moet oppassen?” „Nou?” lachte Ru. „Voor spieken. Dat doen ze overal. Bij ons in de klas is 't reuze-erg.” „Doe jij daar dan ook aan mee ?” vroeg moeder afkeurend. In de schemering zag niemand, dat Em kleurde. „Ja, soms,” bekende ze. „Als ze 't nou allemaal doen,” voegde ze er verontschuldigend bij. „Dat is nog geen reden,” vond moeder. „Nou Ru, een gewaarschuwd man geldt voor twee,” zei Mar. „Dank je Em, heb je nog meer raadgevingen,” vroeg Ru met een ernstig gezicht. ,/s Kijken,” zei Em vol vuur. „O, ja, maar daar kan je niet voor oppassen,” lachte ze. „Ik bedoel: ze geven je misschien wel een bijnaam. Bij ons ....” „Weet u nog, moeder,” viel Mar haar zusje in de reden, „dat mijnheer Rosewinkel van de H. B. S. altijd „Roosje” werd genoemd ? Maar het klonk echt gemoedelijk, niemand zocht er iets achter. Je wist niet beter, of het hoorde zoo.” „Ja,” knikte moeder, als ft maar niet hatelijk wordt, voor een gebrek of zoo. Dan is 't pijnlijk, als een leeraar achter zoo'n bijnaam komt.” „Gelukkig maar, dat jij recht van lijf en leden bent, Ru,” zei Em. „Weet je, wat ze ook wel eens doen den eersten dag,” ging ze voort, „dan probeeren ze, of ze je nemen kunnen. Ja, heusch moeder, ze geven weleens verkeerde namen op. Nou en dan is 't voor zoo'n leeraar een warwinkel van belang.” Ru nam dat berichtje nogal kalm op. Hij had niet voor niets het Gym afgeloopen, hij kénde de grappen wel, die er werden uitgehaald. „Dat zal zoo'n vaart niet loopen,” zei hij. ,/t Is een nieuwe H. B. S. We zijn allemaal voor het eerst. Anders — ja.... dan zouden ze me wel eventjes aan den tand voelen.” Toen vertelde Mar uit haar H. B. S.-tijd, waarnaar Em met open mond luisterde. Maar het leukste was nog, toen moeder ging vertellen uit haar jeugd. Eer ze er erg in hadden, was dit heerlijke avondje voorbij. „Ik moet weg, "schrok Martha. Ru ging mee, om haar te brengen. „Dat zijn er twee," zuchtte moeder. Maar — God heeft het zoo beschikt," voegde ze er bij. „Ik hoop te berusten in Zijnen wil." 13. VREDE GEVONDEN. Wat had moeder het eenzaam de eerste dagen na Ru's vertrek. Em kon met haar levendige verhalen weleens een glimlach om moeders lippen tooveren, Rob en Zus vroolijkten de omgeving wel op met hun kinderlijk gesnap, maar de avonden duurden haar lang, veel langer, leek het, dan vroeger. Heel vaak ging ze met haar werk een uurtje bij Cor zitten, die langzaam vooruitging en dan praatten ze samen wat, of als ze een mooi boek had, las ze Cor wat voor. Ada kwam haar zieke vriendin trouw bezoeken. Ze wist altijd wat nieuws te vertellen. Dan drong haar lachen tot in de huiskamer door. Maar als Ada weer weg was, vond Cor de stilte om haar heen zoo benauwd. Dan was het een heerlijke afleiding, als Em haar een kopje thee bracht en wat bleef babbelen. Em was wel een erg bij-dehandje, maar leuk kon ze toch ook vaak zijn. Op een middag zei moeder: „Rob, zou jij even bij Cor thee kunnen brengen ?" „Ja," knikte Rob, „Dat kan ik best." Voorzichtig, voetje voor voetje, ging hij de kamer uit. Hij hield het blaadje goed met beide handen vast. Morsen mocht niet, hij werd al 2oo groot. Cor hoorde Rob bescheiden tikken en 2e 2ag het lieve jongensfiguurtje om den hoek van de deur wippen. Ach, lief ventje toch wel, dacht 2e. Wat had 2e ’t kind soms afgesnauwd, als hij zoo verlegen voor haar was. „Jij mag één biscuitje, Rob," 2ei 2e. „Samen deelen, hè? Ga even 2itten," noodde 2e. Rob klom op een stoel bij het raam. Zijn beentjes bengelden heen en weer. Hij wist niets te 2eggen. Zus wel. Die had altijd praats voor 2es. Als 2us bij Cor was, bekeek 2e alles en 2at overal aan. Maar Rob at 2oet 2ijn koekje en keek het raam uit. „Lekker, Rob?" vroeg Cor. „Nou," 2ei Rob. Toen wisten 2e geen van beiden iets te 2eggen. „Rob," vroeg Cor, toen het ventje aanstalten maakte, weer heen te gaan, ,,2ou jij even die kast open willen doen? Hier is de sleutel. Naar rechts draaien. Gaat het? Nou de deur ver open doen. Ja, 200. Zie je daar die platen liggen? Die, ja. Twee 2ijn het er. Haal 2e er maar voor2ichtig uit. Dankje hoor! Nou moet je den sleutel naar links draaien. Mooi! Ga je nou al weer weg?" >Ja,” zei Rob. „Ik ga naar Zus.” Toen was Cor weer alleen. Nu moest ze toch eens lezen, wat op die eene plaat of liever wandtekst stond, 't Was de bijbeltekst, waartegen ze niet eiken dag had willen aankijken. Ze las: De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen. Ze herhaalde het zacht voor zich uit. Allen, die Hem aanroepen. Zou zij, met al haar zonden, tot Hem durven gaan ? O, ze durfde niet. Maar tante had gezegd: „De Heere Jezus is voor zondaars gestorven.” Toen vouwde ze eerbiedig de handen en sloot de oogen. Ze bad: „Heere Jezus, ik wil zoo graag, dat er plaats voor U is in mijn hart.” Niemand hoorde dat bidden, tante niet en Ada niet, maar er was Eén, Die haar wel hoorde: de Heere God, voor Wien niets verborgen is. Ada minderde haar bezoeken. Wat Cor toch bezielde! Ze deed net, of ze geen belang meer stelde in de dingen, waar zij, Ada, juist zoo in opging. Verbeeld je! Daarvoor had ze zich nu Zoo uitgesloofd om het kind wat pret te gunnen. En wat kreeg ze voor dank? Botweg had me die Cor verklaard, niet meer mee te gaan naar de dansles als ze weer beter werd. Eerst had Ada gedacht, dat ze de lessen moest staken wegens geldgebrek. Dan had zij er wel een mouw aan zien te passen. Maar dat was het niet. Geen zin meerl Verbeeld je! Opgestookt natuurlijk door die fijne tante en die brave nicht. Nou, *t schaap moest het zelf weten, maar met zoo’n nonnetje kon zij, Ada, niet omgaan, dat moest Cor vooral begrijpen. Geen zin! Belachelijk. Ze had het maar blauw-blauw gelaten, bij een zieke kon je toch niet met verwijten komen, maar ze zou langzaam-aan een einde aan haar bezoeken maken. Cor verdiende niet beter. Dan moest ze zelf maar zien. „Ach ja," zuchtte Ada, toen ze er met haar moeder over sprak, „ondank is nou eenmaal 's werelds loon." En het duurde niet lang, of Ada kwam heelemaal niet meer bij de familie Peters. Mevrouw Peters had niets gezegd, en niets gevraagd, maar ze had gedacht: „Daar zit meer achter." Tot Cor haar op een morgen alles vertelde. „Tante," zei ze zachtjes, „nu kan ik Ada missen, nu heb ik Jezus gevonden." Mevrouw Peters drukte ontroerd de handen van haar nichtje. „O kind," fluisterde ze, „wat ben ik daar dankbaar voor." 14. EEN BRIEF VAN RU. „Moeder, een brief van Ru!" kwam Em naar boven stormen. „Lees u 's gauw moeder. Ik ben toch zóó benieuwd." „Ik niet minder," zei mevrouw Peters, terwijl ze de enveloppe openritste. En ze las: Lieve Moeder, Nu zal ik U eens wat van mijn leven hier in Westoord vertellen. Ik zal maar bij den eersten dag beginnen. U weet, dat ik een dag te vroeg vertrokken was, om een en ander in orde te maken. Ik heb op mijn gemak de koffers uitgepakt en de kamer wat gezellig ingericht. Toen ben ik de stad eens gaan bezichtigen. Het stadje zelf is wel aardig, maar de omstreken bieden weinig natuurschoon. Juffrouw Goos, de kostjuffrouw, is heel zorgzaam en vriendelijk. Dat heb ik dus goed getroffen, dank zij Martha's hulp. En nu iets over mijn werk. Veel kan ik daarover natuurlijk niet schrijven, het is nog alles ;en begin. Ik ben de jongste van alle leeraars. De meeste zijn getrouwd. We hebben aardig wat i Onder het veilige dak. leerlingen, (Nu zal Em haar ooren wel spitsen, als u haar den brief soms voorleest, moeder, want, tusschen haakjes, ze is nogal nieuwsgierig hè?)". „Lees U ’s gauw moeder. Ik ben toch zoo benieuwd”. „Verbeeld je, nieuwsgierig," deed Em beleedigd. „Stil nou Em," waarschuwde moeder. De eerste klas is de grootste, daar zitten twintig leerlingen in, waaronder vijf meisjes. (Dat interesseerde Em zoo sterk). De omgang met de andere collega's is heel vriendschappelijk, nu en dan ga ik bij een van hen een avondje op bezoek. De college's kan ik nu niet zoo trouw meer bijwonen, maar dat is zoo erg niet. Daarover doe ik dan maar een jaartje langer. Ik ben al dankbaar, dat Mar en ik U in dit eerste moeilijke jaar een beetje kunnen helpen. Wat ben ik blij, dat Cor zoo ten goede veranderd is, voor haarzelf maar ook voor U. De huiselijke vrede zal nu wel bestendiger zijn, hè moeder, al heb ik het hier naar mijn zin, toch verlang ik er soms zoo naar, U allen eens eventjes te zien. U schreef, dat Rob zoo lusteloos is de laatste dagen, blijft dat nog zoo ? Misschien krijgt hij wel mazelen. Kan Zus nog zoo hartelijk lachen ? Is Em (hier lachte moeder even) nog altijd 500'n bij de handje? Verbeeld je, bromde Em weer. Mar schreef me, dat het haar nog best blijft gevallen bij de familie Van Sternberg. Dus moeder, ve hebben op het oogenblik geen reden tot klagen. Schrijft u eens gauw terug? Ontvangt allen mijn lartelijke groeten. Jw U liefhebbende Ru. Mevrouw Peters vouwde den brief langzaam dicht. Reden tot klagen? Neen, reden tot dank hadden ze. Heerlijk, dat het Ru daar in Westoord zoo goed ging. Prettig voor hem, dat hij het best kon vinden met de andere leeraars en met zijn leerlingen. Dat laatste schreef hij wel niet, maar dat zou toch wel zoo zijn. Hij verlangde nu en dan naar huis, maar zij verlangde niet minder naar haar oudste. Ze had al uitgerekend, hoe lang ze nog van Kerstmis af waren. Maar dat duurde nog weken. Ru moest tusschentijds maar eens overwippen. Hè, dat zou heerlijk zijn. 15. DIE LASTIGE, EERSTE KLAS! Ru zat met de hand onder het hoofd. Hij had net moeders brief ontvangen. Moeder schreef, dat Rob en Zus beiden roodvonk hadden. Wat een teleurstelling. Hij had juist moeder eens willen verrassen. Hij had van Zaterdag tot Maandagmorgen naar huis willen gaan. En nu — de kleintjes ziek, wel niet erg, maar hij mocht nu natuurlijk niet naar huis. Juist, nu hij moeders troost zoo noodig had. Hij zat nog in dezelfde houding, toen zijn hospita de thee boven bracht. „Hier is uw thee, mijnheer,’** zei ze bescheiden. Maar hoofdschuddende kwam ze de huiskamer binnen, waar haar man de krant zat te lezen. „Wat mijnheer toch scheelt, ik weet het niet/* zuchtte ze, „maar hij ziet er slecht uit/* „Zoo,** mompelde Goos, terwijl hij doorlas. „Ja, en hij eet haast niet. 't Staat me niks an/* ging ze haar alleenspraak voort, want Goos gaf zulke korte antwoorden, of hij antwoordde heelemaal niet.,,Misschien tobt de jongen ergens over.*' „Over wien heb je *t nou eigenlijk?** vroeg Goos, terwijl hij kalm zijn lijfblad dichtvouwde. „Wel over mijnheer. Hij eet zoowat niemendal. Ik breng hem daar straks zijn eten boven, lekkere kribbetjes met aardappelen en andijvie en een puddinkje toe, maar ik kon haast alles weer net zoo meenemen/' „Nou mensch, dat gaat wel weer over, jij maakt dadelijk zoo'n drukte,” Juffrouw Goos haalde de schouders op, „Ik hoop, dat je gelijk hebt,” mompelde ze. Ja, Ru tobde ergens over. Hij had het maar niet naar huis geschreven, want dan zou moeder in haar eentje maar piekeren over hem en dat moest juist niet. Hij had Zaterdag naar huis willen gaan, om met moeder te praten over — over die nare, eerste klas, waar die vervelende Mies Roemers altijd den boel in de war stuurde. In de andere klassen ging het goed, die waren kleiner, daar kon hij het geheel beter overzien. Hij schoot ook goed op met de lessen — behalve in de eerste klas.... Hè, die Mies, met haar brutale, spottende oogen. O, hij had er al van alles meegemaakt. Mies leerde haar lessen nooit, trachtte te spieken (wat haar echter niet gelukte, hij zou ze helpen) was brutaal en maakte de anderen aan den gang. Het was gewoon een bende, als ze binnenkwamen, die twintig. En het bleef roezig in de klas, het heele uur. Vanmiddag was de maat vólgeloopen. Met een drukte en gesmoes waren ze bmnengekomen en opeens boem: Haar rolden naar alle kanten: erwten, natuurlijk bij ongeluk. Mies stond er doodonschuldig bij, met den puntzak in de hand. IVftaar de anderen proestten. De jongens hadden geschreeuwd: M'nheer, oprapen? Toe m'nheer wij zijn zóó klaar. En de meisjes hadden gegild: Hè nee, m'nheer, mogen wij het doen ? Op dat lawaai was de directeur, ontstemd de plots gekalmeerde klag binnengestoven, maar — de grond scheen onvast onder zijn voeten. Hij wankelde en moest zich vastgrijpen. En niemand durfde lachen. Hij, Ru, was wit geworden van kwaadheid. Toen vertelde Mies, die als de schuldige direct naar voren was geroepen op kalmen toon: „Mijnheer, ik moest erwten halen voor grootmoeder, want we eten morgen erwtensoep" (welke mededeeling in de klas een gegnuif en gegichel veroorzaakte en den directeur ontstemd deed opmerken: spaar me asjeblieft zulke bijzonderheden, vertel de hoofdzaak). „Hier was de zak stuk," vervolgde ze onbevreesd, en ze hield den strengen directeur den gescheurden zak voor. „En toen viel alles er uit." Mies had zoo'n doodonschuldig gezicht getrokken, dat de straf achterwege bleef. Nou, de directeur dacht er het zijne van natuurlijk. De congierge had dadelijk de verspreide erwten bijeengeveegd, maar de orde was verstoord. Het heele uur was de klas lacherig gebleven, met Mies als hoofdpersoon. Aan zijn collega's had hij al eens geïnformeerd, wie die Mies eigenlijk was. Toen had één van hen hem verteld: „Dat is er een om in de gaten te houden, een leuke, jolige meid, maar een brutaaltje/nou!" „Ja," was zijn collega voortgegaan, „ze wordt bij haar grootouders opgevoed, haar ouders zijn jong gestorven. Heb je last met haar?" Ru had toestemmend geknikt. „Ik kan me voorstellen, dat ze soms vervelend is," ging de ander voort. „Machielse, de teekenleeraar, heeft ook over haar geklaagd. En zeg, kan je dat nou begrijpen: voor die twee ouwe menschen is ze een allerliefst kind. Machielse is bij haar grootvader geweest, om eens over Mies te praten. Die ouwe man zei met tranen in de oogen: „O, m'nheer, 't spijt me toch zoo, dat ze niet goed oppast bij u, voor ons is ze het zonnetje in huis. O, o, wat valt me dat tegen van onze Mies." Over dat alles zat Ru na te denken. Hij had zoo graag eens met moeder er over gesproken, hoe hij het met zoo'n karakter als van Mies moest aanpakken. Want zóó kon het niet blijven. Hij had er al zoo vaak om gebeden, om wijsheid en om hulp van Boven. Tot nu toe bleef zijn bidden onverhoord. Met moeder kon hij er niet over spreken, want het huis was voor hem ge- sloten, nu. „Mijn God/' bad Ru, „help mij bij mijn moeilijke taak. Ik kan het niet zonder U, geen enkel uur." Zuchtend stond hij op. Hij zou maar wat gaan studeeren, dat verdreef misschien de muizenissen. 16. ZATERDAGMIDDAG. Het was Zaterdagmiddag. Ru maakte aanstalten, om zijn gewone wandeling te gaan doen. „Liefst zoo gauw mogelijk naar buiten,” dacht hij, waar het nu zoo mooi is met al die herfsttinten. „Ginds de brug over, dan ben ik zóó buiten.” Werktuigelijk liep hij door. Nu en dan groetten hem leerlingen, die voor hun plezier een eindje gingen fietsen. Vlak bij de brug stonden eenige menschen stil. Ze bleven bij een groentekar kijken, leek het wel. Wat zou er aan de hand zijn? Ru kwam naderbij. Hij zag een oud mannetje, dat bij de kar neerknielde en'fzijn hond streelde. En hij hoorde het beest moed inspreken door een oud beverig stemmetje: „Allo Bruun, vooruit nou jongen! 't Is toch zoo zwaar niet. Kom, beste Bruun.” Bruun spande zijn krachten in, hij kromde zijn pooten, het schuim kwam uit zijn bek, — tevergeefs — hij kon de kar niet vooruit krijgen, hoe zijn baas ook meeduwde. En de omstanders liepen weg, terwijl er één riep: „Kerel, span dien hond af, 't beest kin niet, dat zie je toch.” Het mannetje veegde zich het zweet van het voorhoofd en rustte even, Nee, hij zag het nu ook, het ging niet. Maar Ru ging niet voorbij, „Kom, laat mij je 's helpen, vadertje," bood hij vriendelijk aan. „O, asjeblieft mijnheer," hijgde 't oudje, terwijl hij even aan zijn pet tikte. „Zou hij niet kunnen, hoe zit het eigenlijk," vroeg Ru, op Bruun wijzende, „Hij is moe, denk ik en — hij wordt een dagje ouwer. Vroeger was het voor hem een kleinigheid, tegen zoo'n brug op met een vrachtje als dit. Maar Bruun is al tien jaar bij me, ziet u. ’t Beest heeft z'n beste jaren gehad, net als zijn baas. „Ja," knikte Ru, begrijpend. „Dan met z'a drieën maar's. Kom!" Ze duwden de kar tegen de steile brug op en remden samen tegen de helling af. Nu ging het opeens beter. „Dank u mijnheer. Hè, hè, dat was een hijsch. Ziet u wel, dat-ie niet te lui is. Zoo op den vlakken weg gaat het goed. Vanmorgen, toen ik van de veiling kwam, had ik anders wat op mijn kar. En hij had nergens last mee. Maar elke helling is moeilijk voor het stomme dier." Ru bleef voortloopen naast het spraakzame, kortademige mannetje. „Me dunkt/' zei hij, „dat je al op een leeftijd bent, om te rusten. Eiken dag met zoo'n kar met groenten naar de stad, dat valt niet mee." „Ja, dat is zoo, mijnheer. Maar d'r zijn omstandigheden, hè, dat je wat anders moet doen, dan je graag zou willen." „Natuurlijk," zei Ru, en hij dacht aan moeder, die van haar dierbaar „Eikenhof" had moeten scheiden, hoe graag ze er ook was blijven wonen. „Kijk," vervolgde het oudje, „mijn vrouw en ik zouen met een beetje zuinig zijn, best rond kunnen komen van het sommetje, dat ik overgespaard heb. Maar we zijn met z'n drieën, ziet u. Ik heb het kind van m'n zoon in huis. En ons meisje moet door de wereld, en netjes door de wereld. Nou moet d'r grootvader nog een poosje werken. Niet, dat het me tegenstaat, volstrekt niet hoor. De Heere geeft me nog eiken dag kracht, om de klanten te bedienen. En 't is een lieve meid voor ons, dat moet ik zeggen. Kijk, ginder woon ik, ginder wijd, dat huisje met het rooie dak." „Ja, ja," knikte Ru. Hij wilde afscheid nemen van het groenteboertje en een zijpad inslaan, maar zijn metgezel stelde voor: „Gaat u niet even mee een kopje thee halen, moeder zit al te wachten, denk ik. Of hebt u soms haast?" „Nee, dat nou juist niet," was Ru's antwoord, „ik wandel eigenlijk ponder een bepaald doel. Maar ***** „Nou maar, dan gaat u met me mee/' besliste het bedrijvige mannetje. Toen ging Ru mee. Maar dadelijk had hij er Grootmoeder noodigde mijnheer uit wat op de bank te komen zitten. al spijt van. Dat meisje — hij had zoo’n vermoeden, dat dat Mies Roemers was. Zijn vermoeden bleek gegrond. Vóór het huisje zat Mies haar aardrijks- kunde-les te leeren. De ontmoeting was nu juist niet zeer aangenaam. Maar grootvader lachte: Mies, als deze mijnheer me niet geholpen had, dan zat ik misschien nóg voor de brug. Bruun kón niet, is *t niet waar, mijnheer? Dat is nou mijn kleindochter." „Wij kennen elkaar," zei Ru wat stroef en Mies sloeg de oogen neer. Wat had ze het land! Grootmoeder noodigde mijnheer uit, wat op de bank te komen zitten. Maar, nieuwsgierig, vraagde ze meteen: „Kent u onze Mies, mijnheer? Dan is mijnheer zeker in de stad onderwijzer." Toen kwam het hooge woord er uit. Maar grootvader noch grootmoeder vermoedde, dat Ru nu niet zoo erg ingenomen was met hun kleindochter. Ru zat niet op zijn gemak. Hier bij die goedige oudjes, kón hij niet gaan vertellen van dat brutaaltje met haar gegichel altijd. En Mies? Ze maakte maar gauw, dat ze wegkwam. Ze ging Bruun maar even uitspannen, en voor eten en drinken zorgen. Bruun was haar vrind. Hij legde zijn kop vertrouwelijk op Mies' schouder en 't was net, of hij elk woord verstond, dat het meisje hem toefluisterde: Bruun, kom jij maar mee met 't vrouwtje, hoor! Kom, dan krijgt Bruun wat lekkers. Arm dier, wat ben je moe, ik heb fijn stroo in je hok gedaan, nou lig je als een prins, hè?" Bruun keek zijn vrouwtje met zijn trouwe oogen aan, of hij zeggen wilde: „Heerlijk, dat frissche water en die soepkluifjes en dat versche stroo.” Grootje was -eindelijk te weten gekomen, dat Ru de taalleeraar was. En ze vertelde, dat de teekenleeraar ook al eens geweest was, maar om te klagen over Mies. hebt toch geen last met haar V* ondervroeg ze Ru. En Ru antwoordde ontwijkend op haar vraag. Hij had schoon gelegenheid, zeker, om alles eens te vertellen, maar de moed ontbrak hem. Hij kón die beide lieve oudjes niet teleurstellen. Mies hoorde wel, dat grootvader hartelijk lachte en dat grootmoeder met bordjes rinkelde. Och heden, grootmoeder ging natuurlijk druiven voor den dag halen, druiven uit de kas. Die moest mijnheer proeven natuurlijk. Wie zou dat vanmorgen gedacht hebben, toen ze afgesproken hadden, een muis door de school te laten loopen Maandag? O ja, die muis. Zij zou er een meebrengen, het krioelde immers van muizen in de schuur. Er zat er tegen Maandag vast een in de val. Maar — was het eigenlijk niet valsch, zooiets te doen? Mijnheer had grootvader toch zoo goed geholpen, grootvader en Bruun allebei. Mies stond in tweestrijd. Aan den eenen kant lachte dat fijne plannetje haar 200 bijzonder toe, maar daartegenover stond, dat het in dit geval een leelijke streek zou zijn. Alleen — ze zouden natuurlijk allemaal haar verwijten: Zeg, je bent Zelf over die muis begonnen en nou trek je opeens terug. Ze zouden haar laf noemen en een woordbreekster. En 't mooiste was: ze kon toch niet vertellen: ik doe 't niet, omdat mijnheer Peters mijn grootvader heeft helpen duwen met de groentenkar. Ze zou er eerst nog eens over slapen hoor! Komt tijd, komt raad. Eindelijk ging mijnheer weg, gelukkig. Ze zag hem het laantje doorwandelen. Grootmoeder vond het niet aardig, dat ze heel niet tevoorschijn was gekomen. Maar grootvader plaagde met een knipoogje. Daar zal Mies wel reden voor hebben, is *t niet meid? Ofschoon, dat moet ik zeggen, die mijnheer Peters geen klagen over je had. Een aardige man anders! Heelemaal niet verwaand en — hij wil nog graag eens terugkomen. „Gezellig” dacht Mies. Maar mooi was 't dat mijnheer Peters niet geklikt had. En — nu stond haar besluit vast ook, *t zou niet gebeuren Maandag. Ze wilde nog wat anders ook, ze zou probeeren, voortaan op te letten onder de taaien leesles. Als ze dat maar kon, zie je! Dan was het rustig in de klas, want de anderen werden aangestookt door haar. Hè, Mies vond zichzelf op dat oogenblik een allerakeligst kind. Geheimzinnig drongen den volgenden Maandag eenige meisjes om Mies heen: Hèb je een muis, zeg, waar is de muis? vroegen ze door elkaar. ,/k Heb er geen,” zei Mies kortaf. „Hè, flauw! Je had toch gezegd, dat je 'r een mee zou brengen bij Peters in de taalles.” Mies haalde de schouders op. „Ik vond 't eigenlijk maar een misplaatste grap.” „Goed, dat je het zelf verzonnen hebt,” bitste er een. ,, t Had juist zoo’n pan kunnen worden,” voegde een ander er spijtig bij. Heel verbaasd keken ze allemaal, toen Mies bedaard op haar plaats ging zitten en geen praatjes had onder de les. Ze scheen zelfs goed op te letten. Nee, daar begreep niemand wat van. Maar Ru verwonderde zich het meest. „Als het maar geen stilte is, die een storm voorafgaat,” dacht hij even. Hadden ze soms met elkaar iets in den zin, want het bleef zoo rustig in de klas? Hij zou in elk geval op zijn hoede zijn en strenge maatregelen nemen, tegen de eerste, die de rust zou durven verstoren. Maar 't bleek niet noodig. Van lieverlede kwam er een prettige geest in de klas. 7 „Dat komt, doordat Mies zich zoo rustig houdt/' dacht Ru. „Dat komt, doordat mijnheer Peters toch veel te goed is, om hem het leven zoo te verbitteren," dacht Mies. Ru dankte in stilte zijn God, Die alles wèl gemaakt had. „Moeder, nu wacht ik liever tot Kerstmis/' Het was Kerstavond, straks kwam hij thuis. En Mar mocht ook de Kerstdagen thuis doorbrengen. Wat een prettig vooruitzicht, zoo allemaal bij elkaar te zijn .... Allemaal ? Moeders gedachten gingen terug naar een vorig Kerstfeest, dat ze op „Eikenhof" gevierd hadden — met vader. En nu zouden ze zonder vader het feest van Jezus' geboorte vieren. Dat maakte moeder telkens weer bedroefd, ook al was vader nu gelukkig, ook al had God haar zooveel goeds geschonken. „Moeder, hier ben ik." Ru stond met den koffer in de hand in de deuropening. „Een trein vroeger kunnen pakken, dan ik geschreven had." Moeder maakte gauw licht. Ze moest weten, of Ru er goed uitzag. „Je ziet er best uit," prees ze. Ru lachte maar. Zus en Rob mochten ieder op een knie zitten en in zijn zakken grabbelen. Rob vischte er een zak hazelnoten uit en Zus haalde een zakje ulevellen te voorschijn. „Moeder, die moet u 's proeven, eigen fabrikaat van Westoord," zei Ru trotsch. „En hier jullie ook ieder wat. Waar zijn Em en Cor?" Juist kwam Em luid zingend de trap op. Ze begon oudergewoonte dadelijk naar alles te vragen, hoe de meisjes heetten, of er spoken bij waren, nuffen en zoo, of Ru streng was, of ze eens mocht komen logeeren op een Zaterdag en dan tot Maandag blijven. Ze mocht best een uurtje later op school komen. Ze hield maar niet op met vragen. „Hou nou *s stil Em, laat Ru eerst zijn kopje eens rustig leegdrinken,’” zei moeder. Rob en Zus kropen samen op de canapé, waar ze hun ulevellen en hazelnoten oppeuzelden. Em ging Cor roepen. Die twee konden nu veel beter dan vroeger met elkaar opschieten. Sedert Ada weggebleven was, werd Cor veel huiselijker, ook 's Zondags. Wel beschouwde Cor haar nichtje eigenlijk nog als een kind, wat Em niet goed kon uitstaan, maar de vrede was altijd weer gauw geteekend. „Kom 's gauw Cor, Ru is thuis/' riep Em. „Wat blijft Mar lang weg," zei moeder. „Ik was immers een uur vroeger dan u gedacht had," herinnerde Ru haar. Op den afgesproken tijd kwèm Mar. Wat was dat een prettig weerzien. Wat hadden ze elkaar veel te vragen, veel te vertellen. Moeder vertelde van dokter Van Gent, die haar zoo in alles bijstond, na Ru's vertrek, Ru 17. ONDER HET VEILIGE DAK. Mevrouw Peters was druk in de weer. Samen met Tonia had ze heel wat te beredderen. Torna glansde van genoegen. Straks mocht ze naar huis, om de Kerstdagen bij haar moeder door te brengen. „Ik heb hulp genoeg,” had mevrouw gelegd, „ga jij maar, hoor!” „Tante,” had Cor aangeboden, „ik kan u of Tonia best wat helpen.” Maar mevrouw Peters vond, dat Cor, al mocht ze nu wel een groot deel van den dag opzitten, eerst wat moest gaan rusten. „Straks, als de familie voltallig is, roepen we je wel,” zei ze vriendelijk. „Wij redden het samen wel, is 't niet, Tonia?” „O best mevrouw. De logeerkamer is al aan kant.” Mevrouw keek op de klok. Over een uur kon Ru thuis zijn. Wat verlangde ze toch. Ze hadden elkaar sinds de groote vacantie niet gezien. Het briefje Besmettelijke ziekte Roodvonk had een heelen tijd op de deur geplakt gezeten. Begin December was het er af gegaan. Toen had Ru geschreven: begon over zijn werk. Hij haalde wat kieken te voorschijn van de verschillende klassen. Dadelijk kwam Em er op af. „Ja, dat dacht ik al,” schaterde Mar, „daar is Em vast den heelen avond mee zoet te houden.” Maar nu moest Ru aan het uitleggen. „Wie is dat, Ru? Zit die groote jongen nog in de eerste klas? Hij is net zoo groot als jij, wed ik. Wat zet jij 'n ongelukkig gezicht.” Em maakte maar op- en aanmerkingen. Mar kwam nooit uitgepraat over Freddie, het misdeelde kind, dat al zoo vroeg den Heere Jezus liefhad. Ze zaten allen in een kring om de tafel. Cor was naast mevrouw Peters gaan zitten. „Hoe is het mogelijk,” dacht ze, „dat ik Ru en Mar en tante, ja dat ik alles vroeger hier, zoo saai en vervelend vond. Ik voel me zoo echt thuis. Het is toch waar wat op mijn wandtekst staat: De mensch overdenkt zijnen weg, maar de Heere bestuurt zijn gang. Toen mijn geld weg was» werd ik opstandig, maar in de plaats van dat geld heb ik een heerlijk thuis gevonden en bovenal — hier heb ik Jezus leeren kennen.” „Heerlijk, moes, zoo'n Kerstfeest thuis,” zei Mar dankbaar. „Nou,” beaamde Em, „lekker haast veertien dagen vacantie.” „Niet waar, dertien,” riep zus vanuit haar canapé-hoekje. Rob zei niets. Hij smakte op zijn ulevel. Tegen kattige Em kon hij toch niet op. „Ik ben blij, dat ik jullie allemaal weer eens thuis heb,” zei moeder dankbaar. „Het is nergens zóó heerlijk als thuis, dat weet ik bij ervaring,” sprak Mar zacht. Ze dacht aan de kleine teleurstellingen, die ze van vreemden had ondervonden. Moeder sprak haar dan altijd weer moed in. O, al spraken ze het niet allen uit, ze dachten hetzelfde: Het beste plaatsje is hier bij moeder, onder het veilige dak. Het beste plaatsje is hier bij moeder, onder het veilige dak. EEN GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS VAN ONZE UITGAVEN WORDT OP AANVRAAG GAARNE GRATIS EN FRANCO TOEGEZONDEN INHOUD 1. Een droeve thuiskomst ......... 7 2. Zorgen i8 3. Veranderingen 23 4. Plannen 25 5. De nieuwe „juf* 6- Cor 35 7. Freddie 8* Nieuwe zorgen 49 9. De verjaarpartij 10. Cor wordt ziek 11. Geen plaats voor Jezus 70 12. Em geeft raad 74 13. Vrede gevonden 77 14. Een brief van Ru 81 15. Die lastige eerste klas 85 16. Zaterdagmiddag 17. Onder het veilige dak 99