Meester Tobias pakt een tang en neemt zijn slachtoffer onder handen. „Au.... au! Oei!!" „Nou. ... kom! Zo zeer doet 't niet. Je schreeuwt of je gekeeld wordt!" sust meester Tobias. „Nog eens even!” De kwakzalver zet zich schrap. Trrekü! „Au.... auwauwü! Oei!!!" „Zit niet zo te loeien!” „Trek.... trrekkl" moedigt de hansworst aan. Het zweet parelt meester Tobias op zijn voorhoofd. Oef! Dat valt tegen. Hij legt even zijn tang neer. De kwakzalver puft.... De boer brult.... Hij springt van de kist en klapt zijn mond dicht of hij zeggen wil: „Er gebeurt wèt er gebeurt, maar van mijn mond blijf je verder af!" Maar een minuut later brengt een nieuwe pijnscheut hem weer tot andere gedachten en opnieuw beklimt hij meester Tobias' troon. „Alla! Nog even.. .. ópen je mondje!" grinnikt de hansworst. Weer trekt de kwakzalver ten strijde.... Wéér gaapt de boer als een jonge spreeuw. Wéér trekt meester Tobias uit alle macht. „Nou. . .. nou!" hijgt hij, ,,'t lijkt wel of Duc d'Alf aan den anderen kant zit te trekken!" „Vooruit — volhouden! Hup!" „Oei.... oeil Au!" Aan den kant van het marktplein, vlak bij de luifel van „De witte Zwaan" staat een stenen paaltje. Op dat paaltje zit een jongen, een oliebol houdt hij in Geurt, diè heeft 't gedaan. Diè heeft z'n konijnen gestolen. Vast! En vader.. . .? Vader hèlpt zo'n vent nog! „Je moet voor hem bidden, Reier. 't Is een stakkerd. We moeten médelijden hebben met hem!" Reier hoort nog vaders diepe stem klinken. Bidden? Voor zó'n vent? Nou zag je 't es goed, wat voor een fijne sinjeur 't was! Een paar dagen geleden was 't gebeurd, 't Was al haast donker. Reier had iets uit de schuur moeten halen. Net toen hij de deur in wilde stappen, zag hij Geurt den stal inglippen, een zak hield hij in zijn hand. Den volgenden morgen zou Reier z'n konijnen voeren, maar 't hok was leeg. Zijn beesten waren weg.... gestolen! Hij was naar binnen gerend. „Vader! M'n konijnen.. . . gestolen!" had-ie gebruld. „Geurt heeft 't gedaan. Vast! Gisteravond ging-ie den stal in! Zo'n dief!" Reier had zijn vuisten gebald van woede. Hij had dien Geurt wel op zijn gezicht willen slaan. Zijn mooie diertjes.... wèg waren ze. Voor altijd weg! Die Geurt. ... ? Wegjagen moest vader hem.... van het erf afschoppen. Maar vader had Geurt niét van de boerderij weggejaagd. Hij was eerst zelf eens poolshoogte gaan nemen. Reier had wel gelijk gehad, wat de konijnen betreft. De ruif lag op den grond. Het hok was leeg. Maar. ... er stond niet bij, dat Geurt het gedaan had. Hij had zijn knecht in de schuur 't een en ander gevraagd, maar Geurt had zijn baas uit zijn ooghoeken aangegluurd en gezegd: „Ikke.... ik weet van niks!" „Luister eens, Reier," had vader gezegd. „Ik vind 't jammer van je diertjes.... èrg jammer. Maar waarom moet Geurt dat juist gedaan hebben. Er kan net zo goed een ander geweest zijn. Dat mag je zo maar niet zeggen I" ,,En wat moest ie dan in den stal? En die fuik van buur Krijn dan van den winter? Dat heeft ie ook gestolen!" flapte Reier er uit. „Buur Krijn heeft em zelf gesnapt. Geurt is niet te vertrouwen!" „Ja, jongetje," ging Sijgers verder, die in zijn hart Geurt ook niet vertrouwde, maar zielsmedelijden met zijn knecht had, doch daarom hoeft hij dit niet gedaan te hebben. Geurt is wel een beetje vreemd. Maar dat is geen wonder. Hij is te beklagen. Hij heeft geen ouders meer. Alleen nog maar een broer ergens in NoordHolland. Wat een lieve moeder is, wéét hij niet. En. . .. wat nog 't ergste is... . wat bidden is, weet Geurt óók niet. 't Is een stakkerd. Wij moeten voor hem bidden, Reier!" Dat had vader gezegd. Maar.. .. Geurt had 't tóch gedaan. Reier gelooft het vast. En nou. .. . nou kwam ie dronken „De witte Zwaan" uitzeilen. Hoe kwam ie dan aan dat geld? Alles welt weer in Reier op. Met één slag is zijn hele pret voorbij. En hij was nog wel zo blij geweest, toen vader gezegd had: „In Krelis z'n schuit is ook nog wel een plaatsje voor jou." Bah! Was hij maar thuis gebleven. Kwam vader maar terug. Wie weet hoe lang die nog wegblijft. Hij moet Jan Adriaansz. van de Rijp spreken. Reier zoekt maar weer troost bij zijn oliebol, dien hij aan zijn broek een beetje schoonpoetst. Gelukkig ziet hij al gauw het verweerde gezicht van Horen ze goed? Wat is dat? Heel zwak klinken muziekklanken.... tonen van een fluit. fl'k Versta het duidelijk! 't Is psalm drie en twintigP' zegt Sijgers. Reiers bewondering voor Jan Adriaansz., die toch al groot is, stijgt nog meer. In Krelis' ogen brandt ontzetting. ,,'t Is raar werk, o zó! Ik zeg maar, dat deugt niet. Dat kan nóóit goed zijn. Die Sinjeur is behekst, o zó!" Pieter Pietersz., die de angstige ontboezeming van het turfboertje hoort, schiet in een lach. „Jij met je o zó! Je kijkt, of je ieder ogenblik zo'n ouwe toverkol uit de diepte op zal zien duiken. Man, wees toch wijzer. Je leeft toch niet meer in de Middeleeuwen?” Intussen is er van Jan Adriaansz. nog niets te zien. De ongerustheid onder de mensen komt weer op en stijgt met de minuut. In Reiers hart welt een stille angst op. „Vader, Vader, zou 't mis gaan?" „De molenmaker heeft wel meer onder water gezeten, Reier. Hij zal wel weer boven komen," stelt Sijgers gerust, die nu toch zelf ook wel een beetje angstig wordt. „Ja, dat ie boven komp, g'loof ik ók wel. Maar dat ie weer levend boven komp, da g'loof ik nou zo krèk niet. O zo!” vindt Krelis. Eén van de toeschouwers vindt het al te wonderlijk en neemt daarom maar vast aan, dat de waaghals wel verdronken zal zijn. „Ik heb 't wel gedacht. Toch jammer van zo'n flinken vent!” vindt hij en rent weg, de Heiligewegpoort onder- „Nou? Wat denken de lieden van de konst?" roept hij het volk op den kant toe. „De konst is goed!" schreeuwen de mensen terug. In het rimpelloze watervlak komt beroering en Jan Adriaansz. steekt zijn lachende toet boven water. door om 't droevige nieuws in de stad te vertellen. Maar nauwelijks is hij uit 't oog of.. .. „Daar heb je 'm!" schreeuwt Reier. „Daar! Midden in de sloot!" „Hier heeft u uw|5! papiertje weer terug." Jan zwemt naar den kant en klau¬ tert onder luid gejuich op den wal. „En nou je peren!" brullen de mensen. „Kijk maar hier!" antwoordt Jan. „De éne helft in m'n buik, de andere in m'n hand!" Hij houdt de half afgeknabbelde vruchten omhoog. „Hoe is 't mogelijk!” verwondert makelaar Lems zich. „Ja, Sinjeur Lems, daar begrijpt u niets van, hè?" grinnikt Jan. „Hier heeft u uw papiertje weer terug.” De ogen van den makelaar worden nog groter van verbazing, als hij ziet, dat de molenmaker het papier verder beschreven heeft. „Ik begrijp er niets van. Geluk gewenst!" „Dank u, mijnheer!" Achter Sijgers' rug wordt de zaak wèl begrepen. Krelis heeft een kennis ontdekt, al even snugger als hijzelf. „Die dèftige sinjeur snèpt het niet," verklaart hij. „Maar ik snap 't nou wel. Hij heeft een rood lapke in z'n mond Reier krijgt een stuiver, die hij direct in zoetigheid omzet. „Ja, Sijgers!" gaat Jan Adriaansz. verder. „Daar hebben we jullie aardig te pakken gehad, hè? De mensen lachen, ze maken pret. We worden voor behekst verklaard en al die dingen meer. Maar dat is de bedoeling niet!" Zijn stem krijgt een diep-ernstigen klank. „Nee, daar gaat het niet om. De Prins heeft ons verleden jaar octrooi verleend op al die kunst onder water. Maar waarom doen we dat? Waarom zitten we altijd zo in en bij het water?" „Omdat datzelfde water, naast de Spanjolen, onze gróótste vijand is! Daarom, Sijgers!" Jan Adriaansz' ogen schitteren van opwinding. „Zeker!" gaat hij verder, ,,'t Heeft ons wel eens geholpen. Leiden lacht nog als het aan dien Noordwester denkt en Den Briel gnuift nog om al die natte Spaanse voeten. De spekken schijnen den schrik te pakken te krijgen, als dat Hollandse water hun Spaanse kuiten kietelt. Maar toch, Sijgers.... datzelfde water vermoordt ons. leder jaar hebben we hier of daar een doorbraak. leder jaar verdrinken er tientallen mensen en beesten!" „Neem nou het Haarlemmermeer maar es. Daar weet je zelf van mee te praten. De waterwolf klauwt steeds verder. Het land krimpt met den dag in. Als 't zo doorgaat, Sijgers, dan vreet 't watermonster door tot in het hart van Holland!" „Ja, ja!” knikt de boer. Jan Adriaansz. hoeft hem er niets van te vertellen. Hij weet er alles van. Zijn overgrootmoeder heeft uitgestrekte weilanden gehad, zijn grootvader al minder. Sijgers' vader heeft steeds meer land weg zien spoelen. En nu.... ? Jarenlang is hun geslacht boer geweest. Het boerenbloed bruist krachtig door hun aderen. Ook Reier is uit 't goede hout gesneden. Maar zal Reier ooit boer worden? Een schrijnend verdriet vlijmt door de ziel van den ouden boer als hij aan de toekomst denkt. Ja.... jal Jan Adriaansz. heeft gelijk. „De Beemster, de Wormer.... al die grote meren, 't Is de ondergang van Holland. Let op m'n woorden, Sijgers! De wolf slaat steeds verder zijn klauwen uit!" Met open mond staat Reier te luisteren. Hij weet hoe vader vroeger met drie knechts gewerkt heeft. Nu is er nog maar één.... Geurt! ,,'t Wordt tijd, dat ie een beetje getemd wordt.... en hoog tijd ook. Daarom, snap je, Sijgers? Daarom bekijk ik den wolf van alle kanten. Hij zal beteugeld worden. Zowaar als ik Jan Adriaansz. heet!” „We hebben plannen. Nog wint ie steeds terrein. Maar we zullen em die streken afleren. De val wordt in orde gemaakt, 't Moet nog es zo ver komen, dat al die meren drooggelegd worden!" Jan Adriaansz.' ogen schitteren, z'n wangen gloeien.... Jaren lang al loopt hij met plannen rond om het verwoestende water te beteugelen. Plannen, die goed doordacht zijn en.... ook uitgevoerd zullen worden. Maar de aandacht is voorlopig nog het meest gevestigd op den anderen vijand, den Spanjool. De waterwolf kan voorlopig nog zijn gang gaan. Maar. ... de grote jager is gekomen. Het watermonster zal een geduchte tegenstander krijgen, al weten de stomverbaasde toeschouwers van dien middag geen van allen, dat er iemand onder wa- ze de oevers van het meer nog zwakker. Eén flinke storm en bij meters tegelijk scheurt 't land weer los. Zo krijgt de waterwolf vrij spel. In de Beemster ook. Daar slaat ie ook steeds verder z’n klauwen uit. Maar daar zal ie getemd worden, Krijn. Geloof me! De heren zijn er daar voor te vinden en sinjeur Van Os weet wat doorzetten is!" De oude visser haalt z'n schouders eens op. „Och. ... al die plannen van jullie! 't Mocht wat! Een klein meer droogleggen, dat gaat. Dat is meer gebeurd. Maar de Beemster. . . . wat denk je wel! Die is veel te groot. Ik zeg maar: dat water is er altijd geweest. Dat zal wel zo moeten blijven. Al die veranderingen zijn duivelse dingen, 't Water geeft wat. . . . 't water neemt wat. .. ." „Krijn, Krijn!” ergert Jan Adriaansz. zich. „Duivelse dingen? Wou je dat beweren? Nee toch zeker? En de strijd tegen den Spanjool dan? En onze handel dan? En als een klein meer kan, waarom een groot meer dan niet? Je wou toch niet beweren, dat alles wat Prins Maurits op 't ogenblik doet, niet mag? Hoe heb ik 't nou!” „Nee, dat niet. Maar dat is wat anders. Dat is geen water veranderen in land!” „Dat is wat anders?" briest Jan Adriaansz. „Dat zijn toch ook veranderingen? Nee man! Eigenbelang! Niks anders! Jullie praten allemaal 'tzelfde. Die palingvissers in de Beemster ook. 't Water weg. ... onze vis weg! Zo redeneren jullie. Dus 't water moet water blijven. Maar dat je er vruchtbaar land voor terugkrijgt, wat duizendmaal meer waard is, daar snap je niks van!" „Nou, 'k wil er niet over vechten, 'k Heb nog een hoop werk. Die hele stapel netten moet nog uitgezet worden. Laten we er maar over ophouden!" vindt Krijn, die Jan Daar heb ik geen verstand van. Als 't regent is 't nat en dat valt meestal van boven!" spot de koopman. „Man, zie je dan niet, dat de wind in den verkeerden hoek zit!” barst de molenmaker uit, die zich ergert aan 't onnozele gepraat van zijn buurman. „Als dat los komt voor we in Haarlem zijn, konden we wel eens ergens anders terechtkomen, als we tenminste nog ergens terechtkomen!" „Kom, kom.... Zeker ook zo'n profeet, die brood eet, hè? We wachten maar af. Als dat loskomt. . . . maar 't komt nog niet voorlopig.. .. kom, kom.” ,,'t Komt nog niet voorlopig. . .." Maar eer er een half uur verstreken is komt het wèl. 't Schip is nog niet halverwegen of de eerste windvlaag giert over de wijde watervlakte en fluit door de touwen, .gevolgd door een tweede, een derde. Hij wakkert aan tot een storm en in dolle woede storten de oude bondgenoten, wind en water, zich op hun prooi, die het hard te verduren krijgt. De stuurman doet z'n uiterste best het schip recht op de golven te houden, den kop er tegen in. De passagiers zwoegen mee en samen kunnen ze het nog een poosje redden. Maar de storm laat een prooi niet makkelijk los. .. . nooit! Woest giert hij om het scheepje heen, het water klotst hoog tegen den boeg op, vlokken schuim vliegen op en worden opgenomen door den wilden wind, die nu in tomeloze woede losbreekt. Wild beuken de golven nu tegen het schip, dat opgenomen wordt en weer neergesmakt en een hopelozen strijd voert tegen den steeds sterker wordenden vijand. Jan Adriaansz. staat op de voorplecht het bruisend ge- weid aan te zien. Daar komt een witgekapte golf aanrollen. Hij spat tegen den boeg tot schuim en het bruiswater stort met emmers tegelijk over het dek. „Nou sinjeur, 'k geloof toch, dat je gelijk krijgt," vindt de koopman, die een beetje angstig begint te worden. Ze zoeken een droger plaatsje achter een paar kisten op het achterdek. Intussen loeit de storm gierend over den groten plas. De biezen, het riet. . .. alles buigt voor den woesten geweldenaar. De eenzame knotwilgen, die hier en daar aan den oever staan, kraken in hun schorsranden. Neer! Bukken! Buigen voor den bulderenden heerser! De mensen op het schip kijken in angstige spanning toe. Hoe zal 't aflopen. . ..? Zal de stuurman het bolwerken . . . . ? Zal het schip bestand zijn tegen dat beukend geweld. . . .? Jan Adriaansz. hoort ineens een verdacht geluid vlak achter zich. Zonder te kunnen zien wat er achter hem gebeurt, geeft hij z'n buurman een opstopper, zodat hij tegen de verschansing vliegt en springt zelf opzij. Op 'tzelfde ogenblik kantelt een kist tussen hen in en stort krakend tegen het dek. „Da's net op 't nippertje, sinjeur!" zegt de koopman, die voor 't eerst in z'n leven dankbaar is voor een por in z'n ribben. Het water beukt met onverminderde kracht voort. Hóger worden de golven.... wilder spat het water. ... woèster worden de windvlagen! De stuurman werkt als een razende. Hij bijt z'n tanden op elkaar, klemt zijn handen om het roer, dat hij misschien toch niet zal kunnen houden. . . . Oh! Hij slaat nog iederen aanval af, houdt het schip nog recht op de golven, nog wel, maar straks.... De vijand weet van Hij probeert te slapen, maar 't lukt niet. 't Wil niet. . . . hij draait zich om en om. .. . „Zou je wel willen.. ..?" Daar heb je vaders stem weer. Hij ziet vaders gezicht weer. Maar vader ziet hèm hier niet. En hier, met niets anders dan de stille donkerte van den zolder om zich heen, hier snikt Reier z'n grote verdriet uit om de diepe teleurstelling. Hij zal vader en moeder helpen! Dat is hij vast besloten! Heus waar! Maar. .. . 't gaat em toch zo erg aan 't hart. Geen boer. ... geen koeien. .. . oom Klaas! „Toch niets laten merken," spreekt hij zichzelf moed in. „Vader heeft er hartzeer genoeg van! En die zit nog over Geurt in ook.” Toch is 't jammer. ... later misschien. .. . wie weet.... Zo ligt Reier te tobben. Buiten huilt de bulderende storm. Hij rukt en trekt aan de oude boerderij op zoek naar alles, wat niet al te vast meer zit. Hu! Hoei! Hoor em toch 's gieren. „Ha! Weg. ... weg! Hier vandaan! Ik ben de baas!" giert hij. Reier ligt stil te luisteren. Wat zal 't weer spoken op het meer. Hoor em loeien! Hij denkt weer aan den storm van enige maanden geleden. Hij ziet nog 't verweerde, verwrongen gezicht van ouwe Krijn voor zich.. .. hu! 't Was vreselijk! En nu. .. .? Wat zal deze nacht weer brengen. ...? Hoe zal 't land zich houden? Zullen er weer slachtoffers vallen. . . .? Hij zélf misschien. .. .? Zal oom Klaas deze week al een nieuwen knecht krijgen? Hoor die wind toch es te keer gaan.... Plotseling schokt Reier op! Hij smijt de dekens van zich af! Hoort hij goed. . . .? Wat is dat. . ..? Is er een wervel losgeslagen en staat er nu een luik te kleppen of....?" Reier luistert ingespannen. Komt 't nog een keer weer? Is 't een luik.. . . ? Nou hoort hij niks meer. Hij gaat weer liggen. Zeker verbeelding geweest. Maar dan.... daar heb je 't weer! Hij hoort 't nu toch duidelijk! Tussen 't gierend geweld van de felle vlagen klinkt een dof geklop. Er is iemand bij de deur van den paardenstal. Vast! 't Is geen verbeelding! Reier hoort nu duidelijk het doffe gebons van een vuist op het harde hout van de staldeur. Wat is dat? Wie is daar? Er staat iemand buiten. . .. Wat moet dat toch betekenen? Er is vast iemand, die naar binnen wil. Hoor. .. . daar heb je 't weer! „Sijgers. . . . Sijgers. . .. open. . . . doe open!" Duidelijk hoort Reier nu het schorre roepen van een man, die daar in het fluitend gehuil van den donkeren nacht op de deur staat te bonzen. „Sijgers. . . . Doe open!" Vader moet komen. Vader moet gewaarschuwd worden! Reier houdt 't niet meer uit. Hij springt z'n bed uit en vliegt naar 't laddertje, dat naar beneden voert, 't Is pikdonker, maar Reier kent den weg door en door op den donkeren zolder. Hij tast even, tot hij den kop van de ladder te pakken heeft, gunt zich geen tijd de sporten af te lopen, maar slaat zijn benen om de zijkanten en roetst naar beneden. Z'n bovenkleren liggen nog op zolder. ... 't hindert niet. Hij schaaft 't vel van z'n knie... . Reier merkt 't niet. Hij stommelt op z'n blote voeten de keuken in, struikelt over een krukje, tuimelt languit op de tegels. . .. dat geeft allemaal niet. Daar buiten staat een mens, een mens in nóód misschien wel! „Vader... . Vader! Een man. . .. buiten is een man!" Hevig verschrikt door al dat lawaai, smijt Sijgers de bedsteedeuren open en springt pardoes de keuken in. „Vader,.bij de staldeur roept iemand. Hij wil er in!" „Ja, ja! Is me dat een mens de stuipen op z'n lijf jagen. Wacht ereis eventjes." Sijgers slaat vuur en steekt een kaars aan. „Zo, pak an!" Achter de ladder, die naar Reiers slaapkamer loopt, staat een zweep. Sijgers pakt het ding voor alle zekerheid en daarmee gewapend gaan ze samen naar de staldeur. „Open.. . .!" Bons. ... bons. ... dof hamert een vuist op de planken. „Open. . . . Sijgers, doe open!" Weer klinken de doffe slagen door den donkeren stal. „Te deksel, die sinjeur schijnt er graag in te willen. Hij kent me blijkbaar ook!" mompelt de stevige boer. „Vader! Gauw! 't Is Jan Adriaansz.!" schreeuwt Reier ineens in blij herkennen. ,,'t Is em. Ik hoor 't! Gauw dan toch, Vader!" Sijgers aarzelt geen ogenblik meer. „Licht bij, Reier!" De klink gaat los en 't volle licht valt op de druipnatte gedaante voor de deur. „Maar waarom vraag je dat zo?" „Ja.... ziet u.... als.... vaders land wordt zo klein!" hakkelt Reier. „leder jaar krimpt het in, enne. ... nou. ... als 't nou nog kleiner wordt, moet Geurt weg!" „Zo!" zegt Jan Adriaansz. en hij denkt: „Dat zal je vader niet erg spijten, want Geurt doet liever niets, dan een klein beetje.” „En ik misschien óók!" gaat Reier verder. „Jij? Jij ook?” vraagt Jan verwonderd. „Je vader zal je toch niet wegjagen?” „Nee, nee. Zo bedoel ik 't niet. ... wegjagen niet. Maar vader kan het wel alleen met Willem af. Misschien moet ik wel naar Amsterdam, naar oom Klaas, u weet wel, met dien winkel. ...I" Jan Adriaansz. hoort de diepe teleurstelling in Reiers stem. „Met dien winkel.... I" Reier in een winkel.... De molenmaker kent Reier door en door. Hij weet, hoe hij van de boerderij houdt, zelf dolgraag boer worden wil. Hij begrijpt Reiers verdriet wel, weet ook wel, dat 't met Reier in een winkel niets gedaan is. De jongen moet onder de koeien! Jan Adriaansz. ligt even na te denken over dien kleinen kameraad naast hem. Kon hij hem maar helpen, ergens anders boer maken. In ieder geval niét naar dien oom toe! Natuurlijk sloeg er land weg. Dat stond als een paal boven water. Jammer toch voor dien jongen.... Wist hij maar wat. .. . Wist hij maar wat. .. .? Maar natuurlijk weet hij wat! Er is immers een groot werk op komst? Daar is vast wel een gaatje voor Reier te vinden. En dan later, als 't werk af is, wie weet. . .. „Ja, da's jammer, jong!" zegt hij. „Maar moet je juist naar Amsterdam toe? Je zou wel met me mee kunnen gaan naar de Rijp. Daar komt werk genoeg. Zou je wel willen?" „Nou en of!" ploft Reier er zo hartgrondig uit, dat Jan in een lach schiet. „Als je vader 't maar goed vindt!” „Vast wel!” redeneert Reier, dolblij dat ie den molenmaker alles verteld heeft. „Nou, ik zal er morgen wel es over praten!" belooft Jan Adriaansz. „Maar zullen we nou maar es proberen te slapen?" Een poosje later is 't weer stil op 't donkere zoldertje boven den paardenstal. Den volgenden morgen gaan Sijgers en Jan Adriaansz. al vroeg het land in. De geweldenaar is uitgeraasd, maar de sporen van zijn heerschappij zijn nog duidelijk te zien. „Reier, jij blijft maar hier!" heeft Sijgers tegen z'n jongsten zoon gezegd. Hier blijven? Niet mee 't land in? Anders ging hij toch ook altijd mee kijken? Waarom nou dan niet.. ..? Reier begrijpt er niéts van. Maar als hij eens, al heel vroeg, achter den hooiberg had kunnen kijken, dan zou hij vader met Jan Adriaansz. hebben zien praten. „Sijgers," heeft de molenmaker gezegd, „ik ga mee 't land in. Laat Reier thuis. Ik moet je iets vragen!" Kijk, zie je, daar weet Reier niets van. Vader stapt met Jan Adriaansz. het land in om de schade eens op te nemen en.... de schade valt niet mee. „Jan," zegt Sijgers schor, „Jan, kijk toch es wat een gaten, 't Water vreet nog es door tot an de boerderij toe en wat dan.... Jan, ik weet 't niet meer, wat ik doen moet. 't Gaat een mens aan z'n hart z'n land zo te zien wegslaan. We kunnen doen, wat we willen, maar 't is vechten tegen een vijand, die sterker is. Geurt moet weg. Werk heb ik niet meer voor 'em. Reier. .. . Reier zal ook weg moeten. Onder een ander. En de jongen wou zo dolgraag boer worden. Hij is van 't goeie hout, maar 't kan niet, Jan, 't kèn niet!" De klacht van den boer, die zo zielsveel van zijn grond houdt, de klacht van zo veel boeren, snijdt den molenmaker door z'n ziel en z'n besluit tegen het watermonster te strijden is vèster dan ooit. ,,'k Heb 't aan zien komen, Sijgers," zegt hij zacht. „De vijand is nog de baas, nog te sterk, maar je moet Reier niet naar Amsterdam sturen." Sijgers kijkt verwonderd op. „Weet je dat?" „Ja, Reier heeft me 't een en ander verteld. Sijgers, geef mij je jongen mee. Er komt werk in overvloed. De Beemster wordt drooggelegd. Pieter Pietersz. krijgt 't waarschijnlijk in handen. Voor Reier is er ook wel een plaatsje. Ik hou 'em zelf onder 't oog, heus, op m'n woord van eer. Stuur hem niet naar dien winkel, 't Is niks gedaan. Als hij dan geen boer worden kan, laat em dan met mij meegaan. Je kan me vertrouwen, heus!" Verrast blijft Reiers vader even staan. „Jan," zegt ie. „Daar had ik helemaal niet op gerekend. Die winkel is niks voor em, dat weet ik ook wel. Maar ik wist geen andere oplossing. Maar als dit kan. ... I" De oude boer steekt z'n eeltige hand uit, blij dat God ineens dezen uitweg geeft. ,,Jan.... dank je!" Sijgers is geen man van veel woorden, maar Jan Adriaansz. weet genoeg. Als ze op de boerderij terugkomen spreekt vader even met moeder Janne over Jans voorstel. Vaak hebben ze 't al samen over 't naderende gevaar gehad, getobd over hun jongsten jongen. Ook vaak gebeden en nu.... nu zendt God deze oplossing. Géén boer, maar toch is dit nog 't beste. „Ik zie hem niet graag gaan, vader, maar. ... de Heere heeft 't toch nog goed geschikt!" zegt ze flink. 's Middags is 't een hele drukte op de boerderij. ,,'t Is maar 't beste, dat Reier meteen mee gaat," heeft Jan Adriaansz. gevonden en zo is ook besloten. Reier vindt 't fijn met Jan Adriaansz. mee. Niet naar Amsterdam, niet naar dien winkel van z'n oom. Hij loopt nog een keer de hele boerderij rond. Hij streelt Bles nog een keer over zijn mooien, glanzenden nek, krabt het zwartbonte kalf tussen de oren.... 't Valt hem niet mee.. .. Dubbel voelt hij nu, wat hij verlaten gaat. De zwartbonte... . zijn eerste, eigen koe zou 't worden. Bles, die beste Bles, waar hij zo dol op is. O, nu voelt Reier pas goed, wat hij opgeven moet. Toch neemt hij flink afscheid. Moeder geeft hem een bundeltje kleren mee, vader wat geld en Willem geeft hem zijn mes als aandenken. „God zij met je, m'n jongen!" zegt Sijgers bij het heengaan. Z'n stem trilt een beetje. Moeder heeft tranen in haar ogen. 't Valt haar o zo hard. Maar 't moet. Even later stapt Reier stevig naast Jan Adriaansz. voort. Hij heeft wel even op z'n tanden gebeten. Van vader weg, bij moeder vandaan... . van de boerderij af. . .. even, heel even heeft hij 't wel kunnen uitsnikken, is 't geweest of er een vuist in z'n keel zat te wringen, maar. ... hij heeft zich flink gehouden. Nu gaat hij mee met den molenmaker, vast besloten te vechten tegen den waterwolf, die op 't ogenblik de sterkste is. Eén is er op de boerderij, die 't niet spijt, dat Reier weggaat. Ha! Z'n ogen hebben vals geflikkerd, toen Sijgers hem gezegd heeft, dat ook hij weg moest. Zo'n boer.... zo'n vent! Niks anders als gierigheid.... Geen werk meer. . . .? 't Mocht wat! 't Land werd wel kleiner, maar zo erg was 't toch zeker niet. Hij er uit! Natuurlijk. Maar dat jong ook! Die gaf hem notabene nog een hand. Lekker, wel goed dat ie ook weg moest. Hij mocht lijden dat het hele land er an ging, met de boerderij en al! Wat dacht die boer wel. . . . geen werk meer. .. . 't mocht wat! Hij had de pik op 'em. Dèt was 't 'em natuurlijk. Die ene is Geurt. Dat Sijgers zich ook om hem nachten lang bekommerd heeft, om een oplossing te vinden, weet Geurt niet. Dat ook hij niet vergeten is, als vrouw Janne al haar zorg voor God neerlegde, is Geurt onbekend. Die boer zich om hem bekommeren? Hij zou 't niet geloven ook. Moest ie weg. .. .? Nou goed! Dan ging ie! Dan zocht ie meteen maar z'n spullen bij elkaar. Dienzelfden avond gaat hij het elzenweggetje af. Sijgers en z'n vrouw een hand geven. . . .? Niks nodig, hoor! Een vloek sist tussen z'n tanden, als hij de boerderij verlaat. Met grote passen stapt hij verder. Als hij een honderd meter gelopen heeft, draait hij zich om, z'n grove daglonersknuist steekt hij de hoogte in: „Datzelfde water mag jullie verzupe. ... verzupe, . . . allemaal!” sist hij. Dan loopt hij verder het weggetje af. 's Avonds zitten Sijgers en moeder Janne nog lang na te praten. Hun gedachten zijn bij Reier. Ze vertellen elkaar, dat 't zo toch nog maar ’t beste is, maar allebei voelen ze het gemis. Reier is weg! De ploeg van de zorg, die toch al zoveel voren in 't verweerd gezicht van Sijgers getrokken heeft, trekt er nog eentje bij. 't Is voor Reiers moeder ook heel wat. Toch zijn ze in hun hart dankbaar, dat de molenmaker gekomen is. En ze weten, dat er ook in De Rijp Eén is, Die wel voor hun jongen zorgen zal. „We gaan naar bed, vrouw," zegt de boer, maar voor ze in de bedstee stappen, pakt Sijgers moeder Janne's handen en zijn zware stem bidt kalm: „Onze Vader, die in de hemelen zijt. .. . Uw Naam worde geheiligd.... Uw koninkrijk kome. . . . Uw wil geschiede...." Moeder Janne hoort de stille rust in Sijgers' stem en ze denkt: „Ja, Heer.. . . Uw wil geschiede!" 5. IN DE RIJP Heb je 't gehoord? Vanmiddag is 't aanbesteden, 't Gaat door, zo vast als een huis!" „Gelukkig. Dan is er tenminste flink wat werk aan den winkel, 't Is een reuze karwei!" „Geloof maar, dat meester Jan er zijn portie van binnen zal krijgen!" „Daarom hebben we 't zo druk de laatste weken." 't Is in de werkplaats van Jan Adriaansz. een drukte van belang. De knechts blazen even uit tegen de grote schaafbank, die in 't midden staat, en redeneren druk over de grote plannen, waardoor heel De Rijp in rep en roer is. „Daar zijn natuurlijk ook al die balken voor, die daar in den hoek liggen!" „Nou, dat had ik dadelijk al gesnapt. Toen we verleden jaar dien molen in Alkmaar gezet hebben, hadden we ook van die dingen nodig!" verklaart de meesterknecht. In een hoek van de werkplaats staat een jongen het gesprek van de knechts stilletjes aan te horen. 't Is Reier. Er zijn al weer enige maanden voorbijgegaan, sinds hij met meester Jan het elzenlaantje afgestapt is. Er is veel veranderd, veel nieuw voor Reier, maar daarom is hij het oude nog niet vergeten, hoor! Niet, dat Jan Adriaansz. niet goed voor hem is. 't Is een beste vent, daar niet van. En zijn vrouw is ook een lief mens. De knechts zijn allemaal aardig voor hem en Marijke, de dochter van Lange Ijsbrand, die tegenover den molenmaker woont, ook, al plaagt ze hem wel eens een keertje. Hij is in De Rijp al ingeburgerd. Dat valt best mee. Maar.... een hamer is geen melkblok en dat wordt 't nooit ook. Reier moet lachen om dat drukke gedoe van de knechts, die allemaal al veel langer bij den baas in dienst zijn, en nou pas weten, wat hij al lang weet. Als ze maar eens wisten, wie een paar weken terug op bezoek geweest was. Dirck van Os in hoogst eigen persoon. Eén van de heren, die hard werken om de Beemster droog te krijgen. Eén van de kopstukken nog wel. „Jan," heeft ie gezegd, „jij bent zo'n ouwe waterrot. Jij kent de kracht van den waterwolf het beste. Jij hebt verstand van peilen en opmeten. Jij hebt ervaring van molens plaatsen. Jij houdt toezicht op die dingen. Als je er tenminste iets voor voelt!" „Dat zal waar zijn, sinjeur!" was 't antwoord. En zo is Jan Adriaansz. aangesteld bij het grote werk, dat Pieter Pietersz. voorlopig in handen krijgt en wel gauw zal gaan beginnen, want sinjeur Van Os weet van doordrijven. Reier weet van al die dingen al iets af de knechts niet. Toch is er iets van uitgelekt en nu... . nu redeneren ze er druk op los, zonder 't rechte nog te weten. De klink van de deur rinkelt en meteen schieten de knechts naar hun plaats. Uit is 't praatje. Meester Jan heeft er de wind onder. Hij stapt dwars door de krullen naar de schaafbank, een tekening in z'n hand. „Mannen," zegt hij. „'t Grote werk gaat beginnen. Je hebt er natuurlijk al van gehoord. Er is veel werk, waarvan jullie ook je portie krijgen. Kijk, hier heb ik de tekening van één van de achtkante molens. Daar zijn er heel wat van nodig om den groten plas droog te krijgen. Nou weet je meteen, waarom er de laatste weken zo- veel hout gebracht is. Die dingen moeten af zijn als de dijk klaar is. Vanmiddag is de aanbesteding van het eerste stuk. Nou weten jullie, hoe de zaken staan. En nou aan 't werk, mannen!" Dat is aan geen dovemansoren gezegd. De knechts vinden 't stuk voor stuk een eer aan 't grote werk mee te mogen doen. Graag dragen ze een steentje bij aan 't karwei, dat z'n weerga nog niet gevonden heeft, 't Is weldra een geklop en geschaaf en getimmer van belang. Ook Reier heeft z'n schaaf weer ter hand genomen en werkt weer lustig door. Hij heeft al heel wat van 't vak geleerd in de afgelopen maanden. Hij is handig, heeft een goed verstand, maar toch.... als het werk 's avonds gedaan is, dan zoekt Reier nooit de haven op, maar altijd de weilanden. Hij kan de koeien niet vergeten. Diep in zijn hart sluimert nog steeds het oude verlangen. Jan Adriaansz. weet dat wel, al praat zijn jongste knecht er nooit meer over. Hij ziet ook wel, dat er in Reier geen timmerman steekt. „Toch een flinke vent!" mompelt hij. „Hij doet goed z'n best. Smijt er niet met z'n muts naar. Wacht maar, vadertje! 't Grote werk gaat beginnen. We stoppen jou een kruiwagen in je handen, dat is beter werk voor je. Je bent al een kerel als een boom, niks geen vent van vijftien. We zullen samen vechten tegen het watermonster. En als 't onder Gods zegen lukken mag, dan. .. . dan zullen we jou helpen!" Hij neemt z'n jongsten knecht nog eens goed op en stapt dan met de tekening in zijn hand de werkplaats uit. Een half uur later gaat de deur opnieuw open. Marijke stapt binnen. „Ha! roepen de knechts. „De schone maagd van Lange Ijsbrand!" „Die kronen we tot koningin!" roept Reier en er daalt een volle arm krullen neer op Marijke's haren. „Hou op, naarling!" lacht ze. „Je moet bij meester Jan komen. Gauw een beetje!” Ze schudt haar krullen af en vlucht met grote stappen bij de plaaggeesten vandaan. „Daar zal wat opzitten, joggie," plaagt de meesterknecht. „Die Marijke is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken.” Reier grinnikt maar zo’n beetje, legt zijn schaaf neer en gaat naar meester Jan toe. „Jij moest je hamer maar laten rusten vandaag!" vindt deze. „’t Is vanmiddag aanbesteding van het eerste dijkvak. Daar moeten we bij zijn natuurlijk. Dan wéét jij meteen, hoe zoiets toegaat." „Nou, wat graag!" denkt Reier. Fijn, zo'n middag er tussen uit. „Marijke!" roept Jan Adriaansz. „Kom es eventjes hier!" Het vrolijke meisje van Lange Ijsbrand komt even later binnenhuppelen uit 't achterhuis. „Marijke, we moeten op stap. Reier gaat mee. Zorg je, dat we dadelijk wat te eten krijgen? We hebben niet veel tijd, zie je!" Nou, dat is Marijke wel toevertrouwd en even later zitten de molenmaker en zijn knecht zich achter een stapeltje boterhammen met spek voor te bereiden voor den komenden middag. „Wat is dat?" ontdekt meester Jan opeens. „De krullen zitten in je haren. Je bent een beste voor 't vak. Zal ik neteen maar een hamer voor je meenemen vanmiddag?" Marijke bloost er van, nu de sporen van den krullenregen zo ineens ontdekt worden. Haar rode appelwangen worden nog roder, maar ze is niet op haar mondje gevallen. „Niet nodig, meester ' Jan. Maar in die werk- jt plaats van u is 't niet pluis. Als je daar binnen- * stapt, regent er ineens allerlei ongerechtigheid Er daalt een volle arm krullen neer op Marijke's haren. op je onschuldige hoofd." „O!" lacht de molenmaker. „Zijn die zeeschuimers weer aan den gang geweest, 't Ja! 't Is wat te zeggen. De Schout zal er bij moeten komen!" 's Middags trekken ze er samen op uit, naar Purmerend toe. „Kijk toch es, Reier!" zegt Jan Adriaansz., als ze langs de grote watervlakte van de Beemster lopen. „Al dat water wordt land. Geen opgezweepte golven meer, geen klagende boeren, geen verloren land.... Maar gras, hooi, koeien! Prachtig zal 't worden." De molenmaker raakt in geestdrift, nu ze zo vlak voor de verwerkelijking van zijn grote plannen staan. „Holland zal er op vooruitgaan!" gaat hij verder. „En jij, Reier, jong, wie weet, is er op dien nieuwen grond ook niet een plaatsje voor jou. Ik wil je niet wegjagen, maar je zou toch liever boeren, dan bij mij blijven, hè?" „Ik gooi meteen m'n schaaf an den kant!" zegt Reier uit den grond van z'n hart. „Maar 't wordt toch niks," denkt hij droevig verder. „Zelf op een boerderij wie moet dat betalen.... Al was er plaats, dan heeft vader toch geen geld om me er op te zetten." „Er zit nou gang achter! gaat zijn baas door, die niet weet welke sombere gedachten door Reiers hoofd gaan. „Je weet nog wel met nieuwjaarsdag op den Nieuwen Dijk bij Anna Francken, hè? Daar zijn de molens aanbesteed! Nou hebben we April. En vanmiddag de aanbesteding van 't eerste dijkvak op 't kasteel in Purmerend! 't Gaat hard, Reier. Als 't een beetje wil, is de plas met een jaar of vier droog!" Zo pratend bereiken ze ongemerkt Purmerend, waar duidelijk te zien is, dat er iets gebeuren gaat. Van alle kanten zijn de aannemers gekomen, om de kans, een groot werk te kunnen beginnen, waar te nemen. Voor 't kasteel dringt het volk te zamen, ongeduldig wachtend op 't ogenblik, dat de deuren open zullen gaan. „Daar gaat ie!" roept Jan Adriaansz. als de zware deur openzwenkt, 't Volk golft naar binnen. Achter een grote tafel zitten de heren, die 't grote werk opgezet hebben, 't Is een geroezemoes van je welste, maar als 't ogenblik van aanbesteding komt, voel je de spanning. Wie zal het zijn? Wie zal 't eerste dijkvak mijnen? 't Gaat om het stuk dijk tussen Purmerend en Neck, een gehucht meer naar het westen. Als de heren t af laten roepen, klinkt er een zware stem. „Mijn!" 't Is Jan Jongkint van Burchhorn. Er gaat een hoeraatje op onder het volk. Jan Adriaansz. kent hem wel. Hij wil zich tussen de mensen doordrin- gen om hem geluk te wensen, maar hij krijgt de kans niet. Dirck van Os, die achter de grote tatel zit, roept: „Sinjeur Jongkint, komt u even hier!" Jongkint dringt tussen het volk door en belandt bij de tafel, waar Dirck van Os al klaar staat. „Sinjeur Jongkint!" zegt hij. „Wij wensen u geluk, 't Is een machtig werk. Maar we hebben vertrouwen in u. Bovendien hebben we gemeend u als eerste aannemer een verrassing te moeten geven. Daar staat iets. ... op den goeden afloop!" Jongkint krijgt een vat bier present. „Hoezee!" dreunt de saamgepakte massa. „Hoezee! Dat is voor de droge kelen, meester Jongkint!" De aannemer uit Burchhorn is een vrolijke klant, die een ander wel een pretje gunt. Hij kantelt het vat en rolt het de zaal in. De stop wordt uit het spongat geslagen, kroezen zijn er wel te vinden en weldra gaat het schuimende bier rond. „Hoezee!" brult het volk opnieuw. „Op den goeien afloop, meester Jongkint." ’t Is een vrolijk, druk gedoe. De schuimende kroezen gaan van hand tot hand. Jongkint zelf wordt er zo vrolijk van, dat hij inplaats van öp, naast zijn vaatje gaat zitten. Jan Adriaansz. weet hem eindelijk te bereiken. „Kijk! Daar hebben we Jan uit De Rijp. Dien heb ik net nodig, 't Grote werk gaat beginnen, Jan. We zullen den wolf hier wel es de klem op z’n snuit zetten!" „Dat zal tijd worden!" is 't antwoord. „Maar nog es wat. Je hebt natuurlijk grondwerkers nodig!" „Da's vast!" „Ik weet nog een goeie, die weet wat een kruiwagen is!" „Nou, stuur em maar gerust. Werk genoeg!" „Ja, maar als ik em nou ergens anders voor nodig heb, wou ik wel over 'em kunnen beschikken!" „Nou man, dat kan. We hebben elkaar meer gezien. Ik zou zeggen, doe, wat je 't beste vindt!" „Mooi, dank je! Veel succes.. .. We zullen elkaar nog wel es ontmoeten voor de plas droog is!" Met een stevigen handdruk nemen de twee mannen afscheid van elkaar. Bij de poort staat Reier al te wachten en samen gaan ze weer op De Rijp aan. ,,'t Zullen drukke dagen worden, jong!" ,,'t Zijn al drukke dagen, meester Jan!" vindt Reier. „De werkplaats is al de hele week in rep en roer!" „Ja, gelijk heb je. Dat is voor de molens. Zeker! Maar nou gaan we 't watermonster een val zetten, waar 't niet van terug heeft. We zullen er op zitten, als een bok op de haverkist. Nou komt er pas leven in de brouwerij. En jij kan je schaaf neerleggen." „Wat zegt u?" flapt Reier er uit. „Ja, heus! Jongkint begint met den dijk en jij mag meedoen als je wilt." Als je wilt. ... ook 'n vraag! Wat graag. Dat was tenminste werk. Kruien. .. . 't boerenbloed leefde nog. „Ja, jong. Da's befer werk voor jou. Je doet goed je best, maar een geboren timmerman ben je niet. Er gaat niks boven boer, hè?" „Nou!" stemt Reier in. „Maar dat word ik toch nooit. .. . zelf land. ... zelf koeien!" 't Oude ideaal komt weer boven. Als alles toch eens goed gebleven was, dan was er geen krimp geweest, 't Land was vroeger groot genoeg. Maar dat ellendige water.. .. die meedogenloze vijand! Toch welt er in Reiers hart een stille blijdschap mee te mogen vechten tegen dien vijand, die hier en thuis toch dezelfde is en waarmee hij persoonlijk heel wat af te rekenen heeft, 't Zal voor hem niet alleen maar gewoon kruien wezen, neen! Iedere wagen grond zal voor den waterwolf een stap terug zijn, een slag, dien hij, Reier, mee helpt toebrengen. Of hij er zin in heeft! Zijn handen jeuken om te beginnen. Als ze weer in De Rijp aankomen heeft vrouw Adriaansz. de boterham al klaar. „Zo, moeder, nog niet de hond in den pot?" ,,'t Zal nog wel gaan, wat jou, Marijke. Schikken jullie maar gauw bij!" Even wordt het stil. De molenmaker bidt hardop het „Onze Vader". Onder 't eten zegt Jan Adriaansz. ineens: „Da s ook wat, Marijke! We raken onzen jongsten knecht kwijt!" „Een reuze bof!" antwoordt deze, terwijl ze Reier plagend een por geeft. „Dat scheelt een half mud bonen in een week. Dat jong eet je de oren van 't hoofd." „Nou, we hebben tenminste een timmerman minder, maar. . .. we krijgen een grondwerker terug!" De molenmaker vertelt, wat er gaat gebeuren. „Oh!" gaat Marijke door. „Ik was al blij. Zo helpt 't geen duit, meester Jan!" „Hier plaaggeest!" zegt Reier. Marijke voelt een paar stevige vingers in haar arm.s „Ja, meiske, dat krijg je er van, als je een dijker dwars zit!" vindt meester Jan. „Ik zou maar gauw verder eten, als ik jou was!" Als de stapels boterhammen verdwenen zijn en de molenmaker gedankt heeft, is 't niet meer de moeite waard nog naar de werkplaats te gaan. Reier gaat nog even het dorp in. Hij slentert wat langs den dijk en loopt niet, zoals anders, het weiland in, maar gaat naar de haven, waar de vissers juist de haringbuizen aan ’t lossen zijn. Een klein groepje staat op den wal te praten. Reier kent hen wel, gaat bij hen staan. De drooglegging van de Beemster is natuurlijk het gesprek van den dag. „Ik zeg maar, waarom moet dat allemaal.... 't Wordt er voor de binnenvissers niet beter op!" vindt een jonge kerel. „Al die nieuwigheid. ... 't is niks gedaan!” „Ach, man, waar maak je je toch druk over. Zolang wij met onze haringbuizen naar zee kunnen, hoeven we geen zorg te hebben, 't Wordt er zelfs nog beter op, als ’t allemaal klaar is. Wedden dat de havén dan schoon blijft? Nou slipt ie iederen keer door de zuiging in het meer weer dicht, kan je weer aan 't baggeren. Ik vindt 't nog zo kwaad niet!" „Nee, jij niet. Maar 'k ben benieuwd wat die daar zal zeggen. Kijk, die daar net de haven inzeilt!" „Die? Dat is Jan Klaasz., de palingvisser. Wat die er van vindt, kan je op je vingers wel narekenen. Kijk, z'n nieuwe knecht staat voor op 't dek!" „Ik heb 't niet erg op dien snijboon," vindt een oude visser met een zilverwitten baard. „Hij kijkt altijd zo'n beetje langs je heen. Je snapt niet dat ie zo'n knecht neemt!" ,,'t Is zélf nogal een mooie sinjeur. De meeste mensen zullen dien knecht nog wel niet kennen, Geurt heet ie, geloof ik.” Reier is in een tel één en al aandacht. Geurt....? 't Zal toch niet. ... Er zijn meer mensen, die Geurt heten, 't Kan haast niet. „Je zal Klaasz. straks horen, als ie ontdekt, dat 't eerste dijkvak aanbesteed is. Hij is een tijd niet thuis geweest!" De palingvisser zeilt intussen rustig tussen de haringbuizen door en nadert steeds dichter. Reier kijkt ingespannen toe. Zou 't. ...? Hij ziet er zo van achteren wel bekend uit. Kijk, daar springt ie aan wal. Meteen kan Reier nu duidelijk z'n gezicht zien. ,,'t Is em.. .. Geurt! Wat moet die hier?" 't Is de oude knecht van Sijgers inderdaad. Na maanden omzwerven is hij hier beland. „Ik heb 't niet erg op dien snijboon!" heeft de oude visser gezegd en hij heeft niet te véél gezegd. Jan Klaasz. heeft intussen z'n schuit gemeerd. „Ahoi! roept hij. „Dat is me weer een lekker reisje geweest. Een flinke vracht paling naar Londen gebracht. De Britten zijn er nog maar wat tuk op!" „Hier nog nieuws?" gaat hij verder. „Dat zal je gewaar worden, vriend," denkt Reier, die Geurt maar steeds in de gaten houdt. „Vanmiddag aanbesteding geweest van 't eerste dijkzak!" licht de oude visser in. „Wel, alle drommels!" briest Jan Klaasz. „Ze lijken wef dol. Land.... land.... en nog er es land! Zijn er soms nog geen boeren genoeg? Die melken maar stilletjes door tot ze de kast vol duiten hebben! Zijn die soms niet rijk genoeg? En nog gierig bovendien. Maar zo'n 3rme palingvisser van z'n brood beroven, dèt hindert niet! Dat mag bést! Natuurlijk. De boeren, die gaan voor. Pas jij maar op. Er is nog steeds wel een schout te vinden. Die doét niet als vader.. .. Die houdt iemand als jij niet aan 't werk. ... Hij had je van 't erf moeten ranselen!" Geurt is even geschrokken van die plotselinge furie, even maar. Wat wou dat ventje? Hij is goed uit de kluiten gewassen, maar Geurt lust hem. Met 'n gezicht vertrokken van woede, omdat Reier over iets praat, wat niemand weten mag, slaat ie zijn vuist naar Reier uit. Maar voor die doel treft, schiet er een tweede hand uit. Geurts pols zit als in een schroef. „Ho, vadertje! Dat gaat zo maar niet!" Een potige visser is hem voor geweest. „Als je bakkeleien wil, had je op zee moeten blijven. Misschien was je dan tegen een verdwaalden Duinkerker opgetornd. Hier hou je je grijpstuivers thuis, vat je?” Geurt, die wel voelt hoe stevig hij in de knel zit, houdt z'n mond maar verder. „Heb je nog meer van die gasten, buur?" vraagt een ander spottend aan Jan Klaasz. „Schei uit met dien onzin!" snauwt hij Geurt toe. „Wat je zegt van dat land wegslaan, daar ben ik 't roerend mee eens." „De Beemster moet droog!" bulkt Dirck van Os. „Ik zeg: t is een schande! Voor ons palingvissers blijft er geen droge korst brood over. Maar we zijn nog zo ver niet! En die baas van jou!" — Reier voelt zijn stekenden blik. „Die baas van jou mag nog zo knap zijn, maar wij zijn er óók nog! Land genoeg, hoor. Niks erg of er wat boeren verdwijnen.... 't mocht wat! Maar Jan Adriaansz. is nog niet klaar, ’k Moet 't nog zien! Kom Geurt, we stappen op!" De palingvisser trekt af met zijn knecht. „Wat is dat voor een schutter?" vraagt één van de vissers aan Reier. „Een ouwe knecht van m'n vader!" licht deze in. Maar hij voelt er niet veel voor tekst en uitleg te gaan geven. Reier kookt nog van woede. Dat die Geurt nou ook juist in De Rijp verzeild moet raken. Zo'n praatjesmaker! Die baas van hem ookl „We zullen zien... .! We zijn er nog niet!" „Nou, dat zullen we nèt!" mompelt Reier. „We zijn er nog niet, nee, dat is zo, nog niet. Maar 't komt!" 6. DE WOLF KRIJGT EEN BONDGENOOT! M' ,,'k K A oet 't eerst nog zien!' Dat waren de woorden van Jan Klaasz. geweest en.... hij zou 't zien. Ha! 't Had een ogenblik geleken of de verbeten palingvisser gelijk zou krijgen. Een zekere Engelsman moest een ander gedeelte van den dijk uitvoeren, een groot stuk. 't Begin was goed geweest. Er was grond gestort, tientallen kruiwagens vol. De groeiende dijk stak zijn donkeren rug al boven het water, de muur, die den waterwolf beteugelen zou, vorderde met den dag. De wind bleef weg, het water rustig.... Maar het watermonster, dat nog in ongebreidelde kracht kon woeden, gaf zich zó maar niet gewonnen. Ineens sloeg het zijn klauwen met verdubbelde kracht uit. In één enkelen nacht werd de dijk totaal verwoest en was Engelsman geruïneerd! Gelachen had de palingvisser, gegierd! „Hahaha! Geurt! Nou zullen we zien. Is ie eventjes goed! ha-ha-ha!" Boosaardig was hun pret! Boosaardig was hun hart! „We nemen er eentje op! Geurt.... ha-ha-ha! In één nacht!" Een kruik brandewijn kwam te voorschijn. Samen dronken ze op de verwoesting van den dijk, op de verwoesting van een mensenleven.... Haha! Woester werd hun gelach. Een krankzinnige flikkering kwam in hun ogen. Ha-ha! Stuk.... weg! Op een stapel fuiken zakten ze tenslotte neer, dronken van het verwoestende vocht.... dronken van haat! De lege kruik rolde omver, botste tegen een steen aan stukken. Den volgenden dag hadden ze weer gevist en goed gevangen. Die aannemer keerde niét terug. 't Water was te sterk geweest. Hij was goed! Ha-ha! Maar de heren bedijkers wisten van geen wijken! Opnieuw werden schoeiingen geslagen, opnieuw werd er grond gestort en wéér groeide de dijk, langzaam.... maar zeker! En met het groeien van den dijk groeide de werkdrift van allen, die aan het grote werk hielpen. Jan Adriaansz. zette zijn volk tot het uiterste aan. De molens moesten op tijd klaar. Hij was zelf in de werkplaats. ... hij was bij den dijk. ... hij was overal. De waterwolf ging het verliezen.... vast! De werkkoorts krijgt ook Reier te pakken. Het lied van den arbeid zingt in zijn bloed. Zijn wangen gloeien van stillen trots mee te mogen doen, den vijand — zijn specialen vijand — te bekampen. Hij kruit de zware wagens grond, tot zijn botten er van kraken. Hij komt 's avonds doodmoe thuis, maar met den glans van de overwinning in zijn ogen. De wolf laaf zich evenwel niet voetstoots terug dringen. Vaak is den volgenden ochtend 't werk van een dag hard zwoegen weer vernield. Pieter Pietersz. kan het niet bolwerken. Wéér lachen Jan Klaasz. en zijn knecht. Maar Jan Adriaansz. neemt de plaats van Pietersz. in en.... daar wordt het watermonster niet beter van. Wie het laatst lacht, lacht het best! De dijk vordert, wordt hoger en hoger, langzaam maar zeker kruipen de twee helften van den ring om de Beemster naar elkaar toe. Hij kruit de zware wagens grond, tot z’n botten er van kraken. De palingvisser knarst op z'n tanden, als hij 's avonds z n netten gezet heeft en ziet, hoe de onverzettelijke wil van de taaie grondwerkers het gaat winnen. Maar het eind is nog ver. Straks komt het Spijkerboorse gat aan de beurt, een nauwe verbinding tussen de Beemster en het Starmeer. Door de zuiging is daar een diepe geul ontstaan, die zich niet makkelijk zal laten dichten. „Op die klip zal hun plan te pletter zeilen!" grinnikt de palingvisser tegen Geurt. Maar de mannen van Dirck van Os weten van geen wijken en.... ook daar wordt het water teruggedrongen. Een stevige damwand van zware balken wordt geslagen, daarnaast een tweede, de tussenruimte opgevuld met klei, riet, zoden en... . het Spijkerboorse gat bestaat voortaan alleen nog maar op oude kaarten. ,,'t Is duivelswerk!" sist de palingvisser tussen z'n tanden. „Geurt, ze gaan 't winnen, Geurt! 't Gat is dicht!" De twee mannen vloeken, schelden op iedereen, die wat met de drooglegging te maken heeft. Ze hebben 't lachen verleerd. Als 't zo doorgaat, verliezen ze 't vast en zeker. Maar 't hoéft immers zo niet door te gaan.. . .? Dagenlang al loopt de visser met iets rond. Geurt krijgt geen goed woord meer, ziet wel, dat er iets broeit. „Ja.... ja! 't Moet.... 't zal!" sist zijn baas soms midden onder ’t vissen. Maar wat er moet en wat er zal wordt Geurt nog niet gewaar. 't Spijkerboorse gat zou de hele drooglegging doen mislukken, maar.... 't gat is dicht! „Als 't dan zo niet gaat, dan maar kwaadschiks!" Zal hij 't zelf doen? Zelf zijn duivels plan ten uitvoer brengen? 't Is erg gevaarlijk en. .. . Jan Klaasz. is niet van de moedigsten. Nee... . nee, niet doen! Niet zélf! Maar wie moet 't dan doen? Wie dan. ». . ? Gèurt natuurlijk! Geurt heeft ook een gloeienden hekel aan alles, wat boer is en boer wordt. Ja... . Geurt moet 't doen. Maar de palingvisser weet ook wel, dat Geurt er maar niet zo blindelings op af zal gaan, als hij 't hem zo plompverloren vragen zal. Die ziet natuurlijk ook 't gevaarlijke er van, weet heel goed, wat een gevaarlijk spelletje hij spelen zal en... . óók Geurt is de dapperste niet, al is z'n mond nóg zo groot. Maar de palingvisser is sluw. Hij weet wel raad, 't Moet lukken.... 't Zal! De waterwolf krijgt een bondgenoot.... Weer wordt de strijd tegen 't water voortgezet. Dag in, dag uit is 't vechten. Reier spant z'n spieren, kruit er op los of hij er een boerderij mee verdienen kan. Wagen op wagen wordt gevuld en leeggestort, 't Zweet gutst hem langs de wangen, 't Hindert niet! Z'n wangen gloeien van trots. Jan Adriaansz. komt eens kijken, hoe de zaak er bij staat. Hij ziet Reier aan den gang, knipoogt eens tegen den ploegbaas. „Met zulke jagers moeten we het wel winnen." Reier krijgt een pluim op z'n hoed. Hij zet z'n kruiwagen even neer, kijkt den molenmaker recht in de ogen en zegt: „Meester Jan.... we gaan 't winnen. Hiér wordt de waterwolf getemd!” Verder gunt Reier zich geen tijd. Hij spuwt in z'n handen, kruit verder en stort zijn zoveelsten wagen leeg. ,,'t Gaat goed. 't Gaat bést!” zegt Jan Adriaansz. en hij denkt: „En jij bent de eerste, die we verder helpen zullen!" Den helen dag wordt er koortsachtig gewerkt. Als 't kan wordt de ring om de Beemster vandaag gesloten. Als 't kan... .? Dat komt de eer van 't werkvolk te na! Natuurlijk kan het. Opnieuw spannen de spieren zich.., . opnieuw groeit de dijk. Vooruit! Intussen zitten in de oude schuur van Jan Klaasz. twee mannen op een omgekeerde tobbe. Een grote kruik staat tussen hen in. 't Is de palingvisser met zijn knecht. Sluw, heel sluw is hij zijn plan aan 't uitvoeren. „Kom, we nemen er nog één, Geurt!" zegt hij en schenkt den kroes nog eens vol met het duivelse vocht, dat Geurt langzamerhand gaat overmeesteren. „Hoe vindt je 't. .. . 't is schande. Ons brood gaat er an. .. . Schande!" hitst de laaghartige kerel op. „Dat is 't!" antwoordt Geurt. „Ons brood weg en er is niks an te doen!" „’t Ja, net wat je zegt! Niks an te doen!” Even wacht Geurt's baas. „Of niks an te doen. ... er is wel wat an te doen. Maar, daar moet je een flinke kerel voor zijn, en die zijn er niet veell" „Niet veel, niet veel!" pocht Geurt gloeiend van opwinding door den brandewijn, dien zijn geslepen baas met gulle hand schenkt. „Nou, ja... . kijk, zie je, zoals jij zijn er niet veel!" huichelt Klaasz. „Jij bent een kerel, jij durft veel. Maar hiervoor.... nou, 'k weet niet of je dèt wel aan zou durven!" De lege kroes van Geurt wordt weer tot den rand gevuld. „Ik niet durven? Er is niks, wat Geurt niet durft," pocht de halfdronken knecht. „Je bent de redder van alle palingvissers, als je 't doet. Moet je es horen, Geurt!” De palingvisser kijkt even schichtig om, bang dat iemand hem betrappen zal. Zijn stem daalt tot een zwak gefluister. „Jij.... jij kan ons helpen. Je gaat vanavond naar dien dijk. Ik roei je over het meer.... Je neemt een schop mee.. . . een geultje maar, Geurt! De rest komt vanzelf! Hierzo, dat is voor jou." Er glinsteren twee Zeeuwse daalders in z'n hand. Hij duwt z'n verdwaasden knecht het geld in den broekzak. ,,Zo, voor wat... . hoort wat! Nou? Doen.. . .?" ,,Natuurlijk! Ha-ha-ha, die is goed. Twintig, dertig man hard aan 't werk en in een paar uur zet Geurt ze den /oet dwars! Ha-ha-ha!" „Dat komt goed!" denkt zijn listige baas. „Vanavond nog een goed gevulde kruik, Jan Adriaansz., en we zullen zien. .. ." Als Reier dien avond zijn schop neergooit, is de dijk dicht. De ring is gesloten. Ze hebben doorgewerkt tot het donker werd, maar.... de dijk is dicht. Nog wel niet op hoogte, maar rondom de Beemster is z'n donkere rug nu zichtbaar. Doodmoe gaat Reier naar huis, maar z'n ogen stralen. Er glinstert iets in van een generaal, die, na een zwaren strijd, de overwinning behaald heeft. Als hij thuis komt, steekt er in de verte een bootje van wal, maar Reier kan niet zien, wie er in zitten. „Zeker een visser," denkt hij. „Die kan 't nou nog proberen. Als de plas droog is, gaat 't niet meer!" De duisternis valt nu snel in. Reier is te moe om veel te praten. Op 't gesnap van Marijke gaat hij niet in. 't Is gauw eten en dan naar bed. Morgen komt er weer een dag, om halfvijf moet hij al uit de veren. „Hij is dicht, meester Jan!" jubelt Reier. „Ja, jong!" glundert de molenmaker. „Maar ga jij nu maar gauw den koffer in." Daar voelt Reier veel voor en een half uur later slaapt hij als een roos, een overwinnaar, rustend voor 't werk, dat morgen weer komen zal. De andere overwinnaar gaat nog niet naar bed. Hij glimlacht, als hij aan z'n jongsten knecht denkt. Ze hebben vaak samen over 't werk gesproken. „En, meester Jan?" is de vraag van Reier iederen keer. „De waterwolf gaat 't verliezen!" is steeds 't antwoord. Die twee kijken elkaar dan eens aan. Ze gloeien van trots. „Ja, ja!" zegt Jan Adriaansz. „Sinjeur Van Os weet wat doorzetten is!” Maar hij vergeet, dat hij zelf uit 'tzelfde hout gesneden is, een kind van zijn tijd, niet terugschrikken voor tegenslag, maar volhouden, zoals zoveel van zijn tijdgenoten. Hij heeft gerekend en berekend, dagen lang, nachten lang! Een machtig onderdeel van dit grote werk, dat een machtigen vijand moet overwinnen. Schatten geld kost het. Maar wat hindert dat? De heren bedijkers, rijke kooplieden uit Amsterdam, maken goede winsten. Elke Oostinjevaarder, die behouden weer keert, brengt schatten aan. Holland heeft geleden onder 't Spaanse juk. .. . Holland heeft Gods kant gekozen.... er is bloed gevloeid, heel veel, maar God verlaat de Zijnen niet! Vader Willem is gevallen. .. . maar Maurits is vérder gegaan. Oldenbarneveldt komt aan boord van het schip van staat en nog zo veel grote Nederlanders meer. Holland dringt het Spaans geweld achteruit.... God verlaat de Zijnen niet, o neen! Holland bloeitl Jan Adriaansz. heeft zijn tekeningen voorgelegd, iederen molen op ƒ5400.— berekend — en er waren tal van molens nodig — maar Dirck van Os en de andere heren hebben niet gezegd: ,,'t Jonge, dat is veel te veel geld. Moet dat zoveel kosten? Dan blijft de Beemster maar water!" Nee! Gelukkig niet. Er wordt aangepaktl De tijd is niet ver meer, dat de geweldige windreuzen geplaatst zullen worden en dan.... ha! Verleden week is Sijgers nog in De Rijp geweest. Reier heeft verteld.... honderd uit. „Ja jong!” was 't antwoord van den ouden boer. „Ik hoor 't wel. 't Gaat hier best. Zo moest die wolf overal in de klem komen. Maar 't gapende gat tussen Haarlem en Amsterdam wordt met den dag groter. Bij ons gaat 't slecht!" „Ja, Vader, maar dat komt ook! Nietwaar meester Jan?” heeft Reier voorspeld. „Alles kan niet tegelijk!" zei de molenmaker. „Maar de jongen zal toch nog wel gelijk krijgen!" Ja, Jan Adriaansz., Reier zal gelijk krijgen. Maar dat zal nog duren tot Juli 1852. Twee eeuwen zal het watermonster nog heersen, twee eeuwen lang nog slachtoffers vragen. In Jan Adriaansz.' hart welt medelijden, als hij 't verweerde gezicht van Sijgers weer voor zich ziet. O, hij begrijpt zo goed, waarom Reier zo fel meeleeft met het grote werk van de Beemster. Hij staat op, om 't voorbeeld van Reier te volgen, die al lang onder zeil is. „Ja, Sijgers, bij jou is hij nog de baas," mompelt hij „Maar hier gaat het goed. De wolf verliest." Dienzelfden nacht sluipt er een donkere gedaante over den nog versen dijk. 't Is een man. Z’n gezicht is vertrokken door een duivelse grijns. Hij heeft een schop bij zich en begint als een razende te graven. Ha! Woest werkt hij verder. De nog niet aangestampte grond vliegt bij schoppen vol weg. Ha! Weg! Stuk zal die dijk! Ze zullen 't niet winnen, nooit! De smalle geul groeit.. .. groeit steeds verder. Ha! Nog even. ... 't water sijpelt al naar binnen. Even houdt de man op. Hij ziet hoe 't water naar binnen kruipt. Ha! Z'n ogen flikkeren van duivelsen haat. Stuk moet die dijk! Nog een paar schoppen.... 't Water stroomt naar binnen! De dijk is doorgestoken. ... Krankzinnig van vreugde danst de onverlaat rond, z'n schop in de hand. Ze verliezen 't toch! Ze verliezen 't toch! Jan Adriaansz., breek je molens maar weer af! Haha-ha! Dan, ineens, smijt die gedaante de schop neer ön \/QKrll*ll !l> U tm! 1/ _ i ii. i vciuvvi mm iii 11^1 ver Krankzinnig van vreugde danst .. i ■ . , i de onverlaat rond. «ICJ© CIUISt6r van den don- keren nacht. Het water gulpt nu naar binnen. De palingvissers kunnen tevreden zijn. Geurt heeft z'n werk goed gedaan. Ha-ha-ha! De fles komt weer te voorschijn. Dol van haat drinken de beide schurken dien nacht op de nederlaag van de taaie zwoegers, die vol goeden moed zijn gaan slapen. Hun schorre lach klinkt akelig hol door den stillen nacht. Ha-ha-ha! Jan Adriaansz. is knap. Met veel dingen heeft hij rekening gehouden, maar met één ding niet. . .. ha-ha-ha! De waterwolf klauwt verder in den nieuwen dijk. De losse grond spoelt weg.... Het water wint! 7. GEURT WEET ER OOK VAN! Den volgenden morgen is Reier al vroeg z'n bed uit. Hij gaat naar beneden, loopt de achterdeur uit naar de pomp. Ah! Wat een weertje. Hij snuift z'n jonge longen vol frisse morgenlucht, 't Zal weer een dag worden vandaag. Reier geeft een paar fikse slagen aan den pompzwengel. Het koude water plenst in zijn hals, druipt door z'n blonden krullebol. Hij wrijft z'n wangen tot ze gloeien en stapt dan weer het achterhuis binnen. Marijke, die ook al vroeg bij de pinken is, heeft zijn brood al in het geruite zakje gedaan. Een kwartier later is Reier op weg. Hij fluit een vrolijk deuntje. Een leeuwerik schroeft zich omhoog in de ijle ochtendlucht. .. . steeds hoger. Reier volgt 't vogeltje tot hij 't niet meer zien kan. Een wonderlijk gevoel doortrilt zijn wezen. Komt 't door de bruisende kracht, die in z'n aderen trilt? Komt het doordat de aloude vijand het dezen keer verliezen gaat? Reier weet het niet, maar hij is blij. Er begint iets in hem te zingen. Hij loopt voort, tot hij den donkeren rug van den nieuwen dijk op ziet doemen. Vlak bij een werkmanskeetje heeft hij den vorigen avond zijn schop neergegooid. Hij loopt achter het schuurtje om, om hem op te halen. „Deksels!" bromt hij. „Waar is dat ding nou! Ze hebben em toch niet binnen gezet?" Hij zoekt in alle hoeken.... de schop is er niet. „Zou ik hem op den dijk hebben laten liggen?" vraagt Reier zich af. ,,'t Kan haast niet. Toch maar even kijken!" Hij loopt over de bonkige kluiten veen naar de plek, waar hij gisteren aan 't werk is geweest. En dan... . Reier verschiet van kleurl Een gat. ... de dijk is stuk.... kapot, helemaal kapot. ,,Stuk. ... hij is stuk!" hamert het in zijn hersens. 't Heeft niet gestormd, 't Is bladstil geweest. .. . Voor Reiers voeten ligt iets blinkends. Hij raapt 't op. 't Is zijn schop. Plotseling schiet 't door zijn denken: „Dat is met moedwil gebeurd! De dijk is doorgestoken. Vernield. .. . met opzet vernield!" 't Begint te zieden in Reiers hart. Wie heeft dien lagen streek uitgehaald? Wie is die lafaard? O, Reier wil hem trappen, neerbeuken. Hij balt zijn vuisten. De tranen springen hem in z'n ogen. Daar ligt nu hun werk. ... ook zijn werk.... vernield! „Natuurlijk een palingvisserl" flitst 't door zijn hoofd. „Misschien.. . . misschien? 't Is vast Geurt geweest!" Hij rent den dijk af, terug naar huis. Dat moet meester Jan weten. Hij vliegt naar huis toe en stormt zo naar binnen, op z'n klompen. Jan Adriaansz. ligt nog veilig weggedoken in de diepe rust van de donkere bedstee. Hij heeft tot laat in den nacht staan tekenen, kent geen rust, werkt al weer nieuwe plannen uit. Maar dezen nacht was 't laat.. .. erg laat. Hij is nog niet uit de veren. Reier smakt de deur open!.... zonder kloppen, zonder vragen. „Meester Jan, de d. ...!" wil hij beginnen, maar zijn baas is er nog niet. Nog in bed! snapt Reier. Doet er niet toe! Dan er maar uit! De dijk is doorgestoken... . Jan Adriaansz. moet het weten! Hij bonst met zijn vuist op de bedsteedeuren. „Meester Jan! Kom, kom toch gauw. De dijk is vernield! Doorgestoken! Kom toch gauw!" In de stille rust van de bedstee komt ineens leven. De ene bedsteedeur vliegt open en onder de gebreide slaapmuts komt het verschrikte, slaperige gezicht van den molenmaker te voorschijn. „Wat moet dat? Wat is dat voor een hels kabaal?" moppert hij. Meteen ziet hij wie zijn rustverstoorder is. „O, ben jij t, Reier? Wat is er? Je jaagt me de stuipen op 't lijf!" ^ h „De dijk. ... de dijk!" Reier brult het uit. Kijk me dat slaperige snoetwerk van dien meester Jan nou. Er uit moet ie. Mee! „De dijk is vernield.. .. Dóórgegraven!" schreeuwt hij nog eens. Nu dringt het pas goed tot den molenmaker door, wat er aan de hand is. Meteen is hij klaar wakker. „Wat zeg je? Stuk? Doorgegraven. .. .?" Met één sprong is hij zijn bed uit. Aankleden is het werk van een ogenblik. Zonder eten of drinken gaat hij met Reier mee om zich zelf op de hoogte te stellen van den toestand. Met één oogopslag ontdekt hij, dat Reier niet te veel gezegd heeft. De dijk is moedwillig vernield. Ook Jan Adriaansz. balt een ogenblik zijn vuist. Er komt even een donkere gloed in zijn ogen. . .. even maar. Zijn kwaadheid ebt weer weg. „Dat ziet er lelijk uit!" zegt hij. „Wie zal em dat gelapt hebben?" Ook een vraag! Dat ligt er dik bovenop! vindt Reier. „Jan Klaasz. met Geurt natuurlijk!" flapt hij er uit. „Ho.. .. ho, mannetje!" remt zijn baas, die in z'n hart Hij luistert naar het eentonig gezang van den ruisenden regen, die het wijde watervlak van de Beemster bezaait met bobbelende belletjes. Tik.... tik.... tik. ... hu! Een grote druppel sijpelt door een kiertje boven Reiers hoofd, blijft even hangen, zakt langzaam uit en ritst dan ineens naar beneden, precies in zijn nek. Hu! Reier rilt eventjes en kruipt een paar pas opzij. Weer zwerven zijn gedachten weg. Als hij toch eens boer had kunnen worden. .. . Twee jaar is hij nu al bij Jan Adriaansz. Ze zijn wel aardig voor hem, o ja. Z'n baas is een beste vent. Ze zijn allemaal vriendelijk voor hem. Bij Lange Ijsbrand, den timmerman, is 't een vrolijke boel. En sinds Marijke bij den molenmaker in dienst is, is 't er daar ook niet stiller op geworden. Maar. .. . boer is hij niet! Zal hij 't ooit worden.. ..? Toch nog fijn, daf hij hier tegen dat watermonster vechten mag. Hoe is 't mogelijk, dat er nog mensen bestaan, die tegen de drooglegging zijn. 't Nieuwe land zal toch immers tienmaal zoveel opbrengen als de Beemster....? Zo zit Reier opnieuw te piekeren. ... Wat een regen toch! Hè, eigenlijk lag hij toch liever in bed. Geen mens zal 't nou toch in zijn hoofd halen om er in dit hondenweer op uit te trekken. Zelfs geen palingvisser! Ze zullen 't wel uit hun hoofd laten! Brrr. ... Werd hij maar vast afgelost. Zou 't nog lang duren.... ? 't Ééntonig getik van de neervallende druppels maakt hem slaperig.... iedereen ligt nou natuurlijk al lang in bed.... was 't maar vast twee uur. De regen ruist voort.... Reier knikkebolt en even later doezelt hij in... . 8. 'T IS EEN STAKKERD, REIER! edereen slaapt natuurlijk! Wie zal er in 't holst van den nacht met zulk weer op uittrekken. .. .? Alles is in diepe rust. .. . Zelfs één van de wachters is ingedommeld.... Maar in de oude schuur van Klaasz. is géén diepe rust! De palingvisser is dien avond met een verbeten gezicht naar huis gestapt, nijdig als een spin. Wat hadden ze! Geen mens kon hen gezien hebben. Die Dirck van Os was anders een sinjeur, waar niet mee te spotten viel. Een brief naar Johan van Oldenbarneveldt! Die liet natuurlijk niet op zich wachten met te antwoorden! De zaak was trouwens toch verloren. Geurt, die een fuik zit te boeten, ziet wel aan 't gezicht van zijn baas, dat er iets hapert. „Nog nieuws in Purmerend?" vraagt hij. „Nieuws! Nieuws!” giftigt de palingvisser. ,,'t Wordt dubbel oppassen. Geen hand naar dien verwensten dijk uitsteken of je krijgt op je huidl Niet 't kot in, maar lijfstraf. Bevel van Van Oldenbarneveldt! Die weet er den schrik in te brengen!" „Ha-ha!" schampert Geurt, ,,'t Mocht wat. Die Oldenbarneveldt kan naar den drommel lopen met z'n lijfstraffen! De schrik er in brengen. .. .? Je lijkt wel een ouwe juffer. Je hoeft toch niet rond te blaffen, wie dat gevalletje opknapt? Kom nou. .. . 't Mocht wat!” Jan Klaasz' ogen flikkeren vals op. Ahl Die knecht kan hij krijgen, waar hij hem hebben wil. „Wedden, dat ik er vannacht op af ga?” pocht Geurt. „Je moet goed weten, wat je doet!” zegt zijn baas, die weer z'n kans ruikt. „Als ze je snappen....” „Ha-ha!” snijdt zijn knecht op. „Geurt snappen! Die „Ha-hal" schampert Geurt, ,,'t Mocht watl" moet nog geboren worden, die me te pakken krijgt. Baas, ik ga! Vannacht nog! Dirck van Os kan naar de Turken lopen en Oldenbarneveldt er bij!" „Ik heb nog nooit zo'n vent als jij meegemaakt!" lijmt de ander. „Dat vind ik nog es werk! Ik wil je niet tegenhouden. 't Is héél wat, ik zou... ." „Man, hou op met je geklets. Ik wil.... ik zou.... Schei uit! Ik ga en daarmee èf! Laat er maar een komen, die me dat verhindert. . .. ha-ha-ha! Geef me liever een hartversterking!" Nou, dat kan gebeuren. De visser haalt den duivelsen drank te voorschijn. Geurt mag eens van gedachten veranderen voor het nacht wordt! Hij is nou net in de stemming! Nou aan 't lijntje houden! Dat is den sluwen schurk wel toevertrouwd. Hij schenkt Geurt den enen kroes na den anderen. Zo'n kruik doet wonderen en Geurt drinkt maar.. .. drinkt maar.... Er brandt een hels vuur in zijn aderen. De palingvisser kijkt toe en gnuift, als hij ziet, hoe zijn knecht zich meer en meer opwindt. „Ha-ha! Sinjeur Van Os. We zullen zien, wie het sterkste is! Schrijf naar Den Haag... . 't Zal niet helpen! Zet een wacht op den dijk, Jan Adriaansz., 't zal niet baten! We zullen zien, wie er wint! Ha-ha-ha!" Midden in den nacht klept de deur van de oude schuur achter het huis van Jan Klaasz. Er sluipt een man naar buiten met een schop in z'n hand. Even deinst hij terug voor den neergutsenden regen, éven maar.... Dan stapt hij resoluut de duisternis in. Voor de tweede maal krijgt de waterwolf onverwachte hulp. Geurt gaat verder. De regen slaat hem in 't verhitte gezicht... . 't hindert niet! Z'n kleren plakken hem weldra tegen 't lichaam. .. Geurt voelt het niet. De dijk, die verwenste dijk, gaat er an! Ha! Laat ze maar dreigen. .. . 't mocht wat. Jullie winnen 't niet, Jan Adriaansz.I Al je moeite is tevergeefs, Reier! Daar gaat door den donkeren nacht een schurk opnieuw zijn hels plan uitvoeren. Bij een bosje elzenhout kruist een smal pad Geurts weg. Wat zal hij doen. . . . doorlopen recht toe, recht aan op den dijk af? Of hier 't smalle voetpad langs en dan over een sloot springen? Dan is hij er ook! Van dien kant verwacht de schildwacht hem natuurlijk helemaal niet. Ja, dat moest hij maar doen. Hij kent 't paadje precies. Geurt slaat linksaf en verdwijnt in het dichte griendhout. Ha! Wat zal hij den wacht er tussen nemen. Dat jong van Sijgers nog wel! Hoe kon hij er net nog over prakkezeren rechtuit te lopen, ’t Is wel donker, maar hier loopt hij nog veel beschutter en den weg kent hij door en door. Kom, een beetje doorlopen maar. Pas op, Jan Adriaansz., de vijand nadert! Geurt zet 't op een sukkeldrafje, de steel van de schop stevig in z'n hand geklemd. Ha! Dirck van Os, de vijand nadert. We zullen zien.... Maar dan.... „Au!" Schor scheurt Geurt's stem door de stille griend. Komt het door de diepe duisternis. .. .? Komt het door den wilgetak, die hem in 't gezicht zwiept. .. .? Blijft zijn schop achter een tak haken... . ? Of. . .. is er Iemand anders, die achter Jan Adriaansz. en sinjeur Van Os staat? Geurt weet het niet, maar hij stoot zich en smèkt voorover. We zullen zien, Geurt. ... „Au.... Au!" Hij vloekt het uit! „Au!" Hij probeert overeind te krabbelen, maar. ... hij kan niet. Fel schiet de pijn door zijn linkerbeen. Wat nou, o... . wat nou! Moet hij hier nou den heelen nacht blijven liggen? En morgen dan.... Als ze hem morgen dan vinden, hier, midden in de griend, met de schojb bij zich.... ,,.... Wie schade aan de werken van de Beemster toebrengt, zal de gevolgen aan den lijve ondervinden " Geurt, de overmoedige Geurt, huivert, als hij aan de gevolgen denkt, wanneer ze hem hier vinden zullen. Hij heeft nog wel geen schade toegebracht, maar. .. . Hij rilt van schrik. Opnieuw probeert hij op te staan. De martelende angst brengt hem twee, drie meter verder, maar dan kan Geurt niet meer. De felle pijnscheuten worden hem te machtig. Hij sleept zich onder een elzenstruik, waar hij een beetje beschutting voor den regen hoopt te vinden. Maar de drijfnatte bladeren buigen door, de druppels tikkelen van ’t ene blad op 't andere, vallen op de ineengedoken gestalte van Geurt, die zachtjes kreunt. „Ha-ha-ha! 't Mocht wat!" | Geurts schampere woorden zijn verstomd. De brandewijn is uitgewerkt. Rondom hem is het ruisen van den regen en de diepe donkerte van de griezelig stille griend. „Help.... hellep!" Reier schrikt met een schok wakker. Waar is hij? Waar is vader. . . .? Waar is Jan Adriaansz., waar Marijke? Wat is het hier donker! Dan staat plotseling alles weer helder voor zijn ogen, weet hij alles weer. Hij zit in 't schuurtje bij den nieuwen Beemsterdijk. Hij zit op wacht en. .. . hij heeft geslapen. Als er nou eens. . .. Zou hij lang geslapen hebben? De regen klettert nog steeds op de planken boven z'n hoofd, 't Is gelukkig slecht weer. Er zal wel niemand op pad gegaan zijn. Toch voelt Reier zich niet erg op zijn gemak. Als sinjeur van Os het eens wist! Reier is stijf geworden van dat inééngedoken zitten. Hij komt overeind, rekt z'n spieren, wil een paar stappen doen, maar. . .. wat is dat? Stokstijf blijft Reier staan. Er naderen voetstappen. .. . 't Komt regelrecht op 't schuurtje af. Daar heb je hem! Dus toch in dat hondenweer! Reiers hart klopt hem in de keel. Wat moet die vent. . . . wat wil-ie? Even krijgt de angst vat op hem, even maar. Dan is hij zichzelf weer. „Wacht maar, vriendje. Daar zul je van een rare kermis thuis komen." Heel voorzichtig gaat Reier achter de deur staan, klaar om toe te springen. De naderende schurk denkt zeker een schop in de schuur te vinden. Toch loopt die vent heel niet voorzichtig! Daar komt-ie.... de deur gaat open Boem! Meteen zit Reier hem bovenop z'n nek en bonkt met z'n slachtoffer over den grond heen. „Loop naar den drommel. . .. help!" schreewt de indringer verschrikt. Ze werken den helen dag door. Reier hakt de ene bijt na de andere. Meester Jan peilt en tekent aan tot de invallende duisternis verder werken belet. „We scheiden er mee uit, Reier. 'k Weet trouwens wel genoeg. Berg je bijltje maar op. Je bent 't zeker wel aardig zat, hè?" „Zat? Voor de Beemster? Nooit!” Vastbesloten komt het uit Reiers mond. Hoe komt meester Jan daar nou bij! Hij heeft gehakt, dat de ijssplinters hem om de oren vlogen! Ha! Iedere slag drong diep in de donkere ijskorst. Iedere slag was een nieuwe wond in den rug van het watermonster! Zó had Reier 't gevoeld. Hij 't zat worden! Hij zal meevechten, net zo lang tot de overwinning behaald is. Met forse regelmatige slagen rijden de twee mannen naar De Rijp terug.... twee schimmen in de invallende duisternis. Jan Adriaansz. werkt dienzelfden avond zijn aantekeningen nog uit. 't Wordt elf uur.. .. twaalf uur. ... de molenmaker werkt door! ,,'t Zat worden? Nooit!" heeft Reier gezegd. Z'n baas heeft geglimlacht en denkt er nèt zo over. ,,'t Zat worden? Nooit!" Als hij eindelijk naar bed gaat, ligt er een prachtig plan klaar hoe de nieuwe Beemster het best ingedeeld kan worden, waar de sloten gegraven moeten worden, waar de wegen moeten komen. Er genoeg van krijgen.. ..? Nooit! Met een glimlach om de lippen slaapt de molenmaker in. De ijzige Noord-Ooster blijft een paar weken onbeperkt heerser over de waterstreken van het lage land. Fel blaast hij voort, tot er geen slootje meer te vinden is, dat niet in zijn killen, kouden greep gevangen zit. Weken lang voert hij zijn ijzigen scepter, decimeters diep zit de hal*) in den grond. Maar tenslotte moet de kille winterkoning toch wijken voor de steeds sterker wordende zon. De boeien worden geslaakt, het water stroomt weer. Het werk in de Beemster kan weer beginnen. „’t Zat worden? Nooit!" zegt Reier. ,,'t Opgeven? Nooit!” zegt Jan Adriaansz. En zo redeneren ze er allemaal over. Met volle kracht wordt er weer aangepakt. Weer draaien de molens en schuimend bruist het Beemsterwater de ringsloot in. Het water daalt, daalt steeds meer, tot een grauwe papperige massa bloot komt. „Je baggerlaarzen opzoeken," raadt Jan Adriaansz. Reier aan. „We gaan den wolf van dichtbij bekijken!" Reier gaat twee dagen later den nieuwen polder in. Het plan van den molenmaker wordt werkelijkheid. De plaats van de sloten is goed aangegeven. De grondwerkers zwoegen in de vette klei tot ze hun werk gereed hebben. Tegen den herfst van 1611 zijn de eerste sloten klaar, 't Jaar 1612 breekt aan. De zaken gaan goed! Vérder wordt de strijd voortgezet, vérder zwoegt Jan Adriaansz., onvermoeid regelt Dirck van Os de andere zaken. Het aantal molens wordt nog hoger opgevoerd en één en veertig reuzen maaien nu met hun machtige wieken door de trillende voorjaarslucht. De overwinning is in zicht! Reier voelt het! Het ontwakende voorjaar doet zijn bloed tintelen tot in de toppen van z'n vingers. Het *) Hardbevroren aardkost. einde nadert. Met man en macht zet Dirck van Os alles op alles om den Beemster polder vóór den zomer droog te krijgen. Doodmoe komt Reier thuis, maar in z'n ogen glanst de zege. Hij kijkt meester Jan aan. Die glundert al even hard als zijn jongste knecht. „Nou, meester Jan?" ,,'t Is haast gebeurd, Reier!" Dan breekt de negentiende Mei 1612 aanl De molenmaker haalt de vlag te voorschijn en steekt die uit het dakraampje. Heel De Rijp volgt zijn voorbeeld, alleen 't huis van Jan Klaasz. vlagt niet. Overal wappert de driekleur in De Rijp en in Purmerend niet minder. De Beemster is droog! 't Werk is gelukt, schitterend gelukt! Dankbaarheid vervult de harten van Dirck van Os en zijn mannen. De storm van 1610 heeft hun goed duidelijk gemaakt, dat al hun werk, hoe groots ook, nietig mensenwerk is en dat dit nu onder Gods zegen is mogen gelukken. Dat vergeten de bedijkers niet. Taai is hun doorzetten, onwrikbaar hun besluit! Maar ze hebben allen geleerd voor Eén hun knieën te buigen, van Dirck van Os tot den eenvoudigsten grondwerker toe! Een nieuw, vruchtbaar stuk land is op den waterwolf veroverd, 't Is nog een grauwe, slijkerige massa, waarin de lichte strepen van de pas gegraven sloten goed te zien zijn. Nog éénmaal kan Jan Klaasz. de Beemster in, maar zonder fuiken. De vis, die nergens heen kan, ligt overal voor het grijpen. „Nou, ouwe palingverschrikker! Nou kan je je hart nog es ophalen, hè?” zegt de molenmaker als hij den visser in z'n grote waterlaarzen het nieuwe land in ziet trek- Reier en Marijke komen naar voren. Reier doet zijn mond open om iets te zeggen, maar hij doet hem net zo weer dicht. Hij heeft een kleur tot achter zijn oren, kijkt naar Marijke om hulp, maar de schalkse, vrolijke Marijke kijkt heel verlegen naar de punten van haar schoenen. Reier stottert een paar woorden. Hij krijgt 't er warm van. Hij heeft wel duizendmaal voor zich zelf gerepeteerd, wat ie zeggen zal, maar hij is alles glad weer vergeten. Honderdmaal liever kruit hij een wagen grond, dan zo'n voornamen Prins te moeten toespreken. Prins Maurits ziet wel, hoe Reier naar z'n woorden staat te zoeken. Hij trekt zijn beurs en drukt Reier en Marijke een goudstuk in de hand. „Dat is voor de kennismaking!" zegt hij lachend. Dirck van Os neemt Reiers taak over en leidt de hoge bezoekers den nieuwen polder door naar de grote tent, waar de vorsten den maaltijd zullen gebruiken. Meester Jan gaat mee. Hij is aangewezen als tafeldienaar. 't Wordt een druk, vrolijk gedoe aan de prinselijke tafel. De molenmaker loopt van den een naar den ander. Als hij den roemer van Prins Maurits weer vol schenkt, draait de Prins zich eensklaps om en zegt: „Kijk, daar hebben we den molenmaker van De Rijp. Weet je nog van die duikpartij in Den Haag? Je hebt hier goed werk geleverd, hoor ik! Sinjeur Van Os, wat voor beloning heeft meester Jan verdiend?" Sinjeur Van Os knipoogt eens tegen den molenmaker 't Komt in orde, meester Jan! Den vorigen avond is de rijke Amsterdamse koopman bij hem aangelopen. „Zo, Marijke!" heeft ie gezegd. „Ik wou meester Jan „Zo, m'n jongen!" zegt de molenmaker. „Dat is nou de kroon op 't werk, hè? Maar zal ik je nou nog es wat laten zien?" Verwonderd kijken allen toe. „Ja!" gaat Jan Adriaansz. verder. „Ik heb ook een beloning gehad, al vier ik vandaag geen bruiloft. Kijk maar es!" Hij legt een groot papier op tafel, een deftig papier uit Den Haag afkomstig. „Ik heet voortaan geen Jan Adriaansz. meer. Er komt nog iets achter. Zie maar!" Marijke en Reier lezen: „. .. .Jan Adriaansz. Leeghwater. ..." „Leeghwater!" zegt Marijke. „Leeghwater!" roept Reier. „Dat is een prachtnaamP' vindt Sijgers. „Als 't zo doorgaat maak je alle meren leeg!" Als 't zo doorgaat.... en we gaan door, denkt Jan Adriaansz. 't Zat worden? Nooit! Hij rolt z'n kostbaar bezit weer op en stopt 't in z'n jaszak. „We zullen eens opstappen, hè buur?" zegt hij tegen Lange Ijsbrand. „Reier. ... Marijke. ... 't ga jullie goed in de Beemster. We komen gauw es kijken, hoe 't boeren jullie afgaat!" Ze schudden Sijgers de hand. „Nou, ouwe baas!" zegt Jan Leeghwater. „De waterwolf heeft jou dan in Aalsmeer te pakken, maar hier is hij getemd. En we bidden God, dat ie daar ook aan de beurt komt!" En hij zal zelf wel een plan opzetfen, die Leeghwater; maar in Juni 1852 komt pas tot stand, wat meester Jan al in 1643 gewild heeft. De twee mannen stappen op. Reier en Marijke blijven alleen achter op hun nieuwe boerderij, waar nog één gast zit, die niet van opstappen weet. Dat is Sijgers. Hij blijft bij Reier en Marijke. De laatste bezittingen zijn uit Aalsmeer overgebracht, gereedschap, wagens en.... Bles! Dolgelukkig is de nieuwe boer met het paard, dat hij nog als veulentje gezien heeft. Dolgelukkig is ook Sijgers, die hier wel 't roer in handen geeft van zijn jongsten zoon, maar toch z'n diepsten wens in vervulling ziet gaan. Z'n grootvader is boer geweest, z'n vader, hij zelf, maar. .. . daarmee scheen 't afgelopen te zijn. Reier weg.... Willem smid.... En nu.... nu gaat Reier toch onder de koeien. Reier zet de traditie voort, 't Boerenbloed bruist krachtig in zijn aderen! Reier doet voor ze slapen gaan de ronde over de boerderij .... zijn boerderij. In den stal klinkt 't geluid van een hoef, die over den grond schraapt, 't Is Bles. Hij loopt op 't trouwe dier toe en klopt hem op de glanzende flank. „Jongen.... ouwe Bles, dat jij nog bij ons in den stal zou komen!" Er kruipt een wonderlijk gevoel in Reiers keel. Alles is zo prachtig in orde gekomen, 't Wordt hem haast te veel. Hij legt zijn hoofd tegen Bles' nek. „Bles!" fluistert hij hees. „Beste Bles. ... ik ben toch boerl” Z'n ogen worden vochtig. Maar hij wil er niet aan toegeven. Reier wringt dat wonderlijke gevoel weg. Wat zou Marijke wel zeggen? Een boer, die z’n tranen niet meester is.... een mooie boerl Hij geeft Bles nog een laatsten klap op z'n glanzenden hals, sluit den stal en gaat naar de keuken terug. Daar hoort hij vader zeggen: „Ja, Marijke, we hebben 't in Aalsmeer verloren, maar toch.... God heeft alles wèl gemaakt."' Even praten ze nog na. Oude herinneringen duiken op. „Wat zou er toch van Geurt geworden zijn!" zegt oude Sijgers peinzend. „Jullie hebben hem in De Rijp nog een poosje gezien, hè? En toen is ie zo maar verdwenen, niemand weet waarheen.” Reier leunt achterover op z'n stoel, staart een paar minuten naar de balken van de zoldering. Geurt.... Hij kan 't nu gerust vertellen. „Er is wèl iemand, die weet waar Geurt heengegaan is, Vaderl" zegt hij. „Wie dan?" vragen Marijke en Sijgers tegelijk. „Ik!" Verwonderd kijkt Marijke op. „Jij?" Reier vertelt van zijn ontdekking in het griendhout. ,,'k Had 't misschien aan moeten geven, 't Was een schurk van een vent!" besluit hij. „Maar hij lag daar zo angstig te roepen.... ik kon niet anders, Vader.” De laatste woorden komen fluisterend over Reiers lippen. Hij kijkt Marijke en zijn vader beurtelings aan, staart dan weer naar de balken van den zolder. Zullen ze 't laf van hem vinden? Zal Marijke hem als een verrader beschouwen. .. . ? Reier voélt de stilte.... Plotseling klinkt er een zacht gesnik. „Zie je? Daar heb je 't al!" verwijt hij zichzelf. Maar Marijke komt naar hem toe. Ze weet beter dan wie ook, hoe Geurt en haar man als kemphanen tegenover elkaar stonden. „Reier!" snikt ze. „Ik wist niet, dat je zó sterk was!” En Sijgers. . ..? Alles staat hem weer helder voor den geest. Ook de konijnendiefstal. Hij weet hoe Reiers bloed vaak gekookt heeft van woede om Geurt. En diezelfde Reier heeft Geurt daar in de donkere griend geholpen. „Heere. ... ik dank U!” bidt de oude boer. Er welt een diepe blijdschap op in z'n hart. Sijgers staat op. Hij is geen man van veel woorden. Maar tóch wil hij Reier laten zien, hoe mooi hij het vindt. Hij steekt hem zijn knoestige, vereelte hand toe en zegt: „Reier. .. . goed zo! Nou zeg ik helemaal: God heeft alles wèlgemaakt!” INHOUD Blz. 1. „De grote waterconste!" ... 7 2. „'t Water geeft wat.... 't water neemt wat!" 28 3. ,,'k Hoop, dat ik 't mis heb, maar. .. .!" 45 4. „Uw wil geschiede....!" ... 52 5. In De Rijp ........ 73 6. De Wolf krijgt een bondgenoot! . 87 7. Geurt weet er ook van! .... 97 8. 't Is een stakkerd, Reier! . . . .107 9. De Wolf slaat z'n klauwen uit! . .125 10. „God heeft alles wel gemaakt...." 139 De Waterwolf verliest! MET TEKENINGEN VAN E. J. VEEN EN DAAL „Datzelfde water mag jullie verzupe....” De Waterwolf verliest! door A. Grimme G. F. CALLENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK 1. „DE GROTE WATERCONSTE!" Heeft u buikpijn....?Kiespijn... . pijn van voren. .. . pijn van achteren.... pijn hier, pijn daar....? Meester Tobias geneest u! Hij hèlpt u! Hij verlost u van alles, zelfs van uw Zeeuwse daalders, als u daar soms scheef van loopt! Boeren, burgers en andere rondbenende creaturen, kom gerust! Heeft u ooit zo'n pillendraaier als meester Tobias gezien? Alla! Kom aan!" 't Is zomer 1606. Met allerlei grimassen en dwaze bokkesprongen staat een hansworst publiek te trekken voor zijn meester, die zwijgend en waardig op een grote kist zit. De scherpe ogen van den kwakzalver nemen rustig het drukke gedoe van het Amsterdamse marktplein op. Den breedgeranden zwarten hoed heeft hij naast zich neergelegd. In zijn ogen glanst de tevredenheid. De verdiensten zullen goed worden vandaag. Dat ziet hij zó wel. Het volk krioelt van het eene kraampje naar het andere. In de toch al drukke Amstelstad zijn nog meer mensen op de been dan gewoonlijk. Geen wonder, 't Is kermis in Amsterdam. Een vrolijk zonnetje speelt over de talloze kraampjes, glijdt langs de leuke trapgeveltjes der nauwe straten, kaatst terug in de kleine ruiten, maakt het drukke gewoel in de rijke handelsstad nog levendiger. Meester Tobias lacht. Ja. . . . Ja! 't Gaat goed.... wonder goed zelfs! Van heinde en ver zijn de mensen gekomen om op de s ieder jaar weerkerende kermis hun vertier te zoeken of een extra daalder te verdienen. Hij heeft zijn plaatsje goed gekozen. Vlak bij de taveerne „De witte Zwaan", 't Volk loopt de herberg in en uit, blijft staan als ze zijn hansworst z'n dwaze grappen horen verkopen. „Boeren, burgers.... Aha! Maak ruimte voor die zonsverduistering daar! Kijk es wat een wang! U hoeft niet te vragen. .. . Kom u maar hier heen... . Meester Tobias weet wel raad!" Tussen de mensen dringt een dikke boer naar voren, wiens éne wang er verdacht dik uitziet. „Kijk me nou toch zo'n koeienmelker es an. Veel te lang gewacht natuurlijk. Die loopt met onze stuivers in z'n zak. Maar geen nood.... we zullen je helpen, heerschap!" draait de hansworst door. „Hooggeleerde pillendraaier, pak je knijptang maar vast. Daar is een klant met een kies, waar hij liever van af wil, dan van zijn bij elkaar gemolken duiten!" De kwakzalver stapt waardig van zijn kist en even later zit de boer bovenop zijn troon. De hansworst danst met dolle sprongen om hem heen, zwaait met armen en benen en pikt ineens de ruige muts van het slachtoffer z'n hoofd. „Zo, geef die maar hier!" Het hoofddeksel verdwijnt naar de keien onder het kraampje. „Goed zo! Doe nou je mondje maar open!" De boer gaapt zo ver hij kan. Zijn mondje vertrekt tot een gat, dat van zijn éne tot zijn andere oor loopt. „Nou, nou.... wat een hooischuur. Man, ik kijk dwars door je heen!" zijn éne hand. 't Is een stevige, goed uit de kluiten gewassen knaap. Hij kijkt met grote ogen naar het koddige gedoe daar voor zijn neus, waar hoe langer hoe meer mensen naar gaan staan kijken. Ah! Hoor d if»n hnÉir Boenkl eens brullen! Kijk toch esl Nee maar! Wat een mond. Moet je dien hansworst zien. Kijk nou er es! De jongen op dat stenen paaltje kijkt vol vuur naar den schreeuwenden boer. Hij vergeet zijn paaltje, hij vergeet zijn oliebol.... hij ziet alléén maar den zwoegenden kwakzalver en zijn slachtoffer. Een hondje kwispelt met zijn staart tegen zijn klomp, belust op een stukje van dien lekkeren oliebol, hij mérkt het niet. Er komt een troepje boerenknechts uit de herberg.... hij ziét het niet. Ze staan niet èl te stevig op hun benen. Luidruchtig laveren ze de taveerne uit, stoten tegen alles aan, wat enigszins in den weg staat. Boenkl Reier krijgt een peut van een elleboog in zijn zij en tuimelt van zijn troon. Zijn oliebol rolt over de keien. Haastig graait hij zijn schat weer naar zich toe en krabbelt weer overeind. Wie levert em dat? Hij wil tegen zijn onverwachten aanvaller uit beginnen te varen. „Kan je niet uitkij. ... I" Reier maakt z'n zin niet af. Hij kijkt één van de uitgelaten boerenknechts in 't gezicht, een gezicht bezaaid met sproeten en een grote wrat bij den neus. Hij ként dat gezicht. Zijn lippen klemmen zich opeen. „Geurt! 't Is Geurt!" schiet het door Reiers gedachte. „Wat moet dié hier. .. .? Kijk em toch es waggelen. Geurt is stomdronken!" Er schaduwt een sombere trek over Reiers glunder jongensgezicht. Geurt is de enige knecht, die Sijgers nog gehouden heeft.... nog heeft kunnen houden, 't Is een vreemde jongen, die iemand nooit recht in de ogen kijkt, maar altijd half langs je heen loert. „Wat moet die vent hier?" mokt Reier verder. In de herberg nog wel! Zie je 't nou? Vader moest nodig nog medelijden hebben met zo'n knul? Ha! Maar nou zag hij 't nét es!" Waar waren zijn konijnen gebleven? Wie had ze gestolen? Reier zocht den dief niet ver.. .. De waard van „De witte Zwaan" steekt natuurlijk de stuivers in zijn zak, die Geurt neertelde. Natuurlijk! Die man moet betaald worden, die kan niet voor niets bier tappen. Maar hoe Geurt aan dat geld komt, weet hij niet. „Maar jij óók niet!" klinkt er een stemmetje in Reiers binnenste. Met één slag is al Reiers vrolijkheid verdwenen. Meester Tobias... .? Reier ziét hem niet meer. De schreeuwende boer... .? Reier hóórt hem niet meer. De dartelende dolleman. .. .? Hij kijkt er niet meer naar. Heel 't drukke kermisgedoe dringt niet meer tot hem door. zijn vader opduiken. Sijgers komt aanlopen met twee mannen bij zich. Ahl Dien enen kent Reier wel. Dat is Jan Adriaansz. Maar die ander, wie is dat? Sijgers is in een druk gesprek gewikkeld en schudt af en toe ongelovig met zijn hoofd. „Nee? Vraag het maar aan Pieter Pietersz. Heb je dan niet gehoord, dat we 't verleden jaar voor den Prins gedaan hebben?" „Ja, gehoord wel!” hoort Reier zijn vader antwoorden. „Ik heb zo véél gehoord. Ik wou 't wel eens zien ook!" „Je zult het zien, wat jou, Pieter?" Pieter Pietersz., die ook uit De Rijp komt, geeft zijn vriend een knipoogje. „’t Komt dik in orde, Janl" Onderhand heeft Jan Adriaansz. Reier in 't oog gekregen. „Zo, kleine boer! Wat zeggen ze in Aalsmeer? Groeit de bruine goed?" Reier, die al vroeg het boerenbloed in zijn aderen heeft, glimlacht. „Als kool!" antwoordt hij. „Die zal nog heel wat hooi de schuur inrijden, hè Vader?" Over Sijgers gezicht glijdt even een schaduw. Hij weet beter, dan wie ook, dat Reier later dolgraag boer zou worden. Maar hij weet óók beter dan wie ook, dat er bij Aalsmeer een machtige vijand zijn kamp heeft opgeslagen. Een vijand waar vooral Jan Adriaansz. veel belang instelt. Een vijand, die strooptochten houdt van Haarlem tot Amsterdam toe. Reier, die door de vraag van Jan Adriaansz. even opgemonterd is, kijkt weer strak voor zich. „Jö, wat kijk je zuur!" vindt Sijgers. „Ben je soms geschrokken? Wat ziet je broek er uit." „M'n oliebol is over de keien geknikkerdl" „En ben je daar toen maar achteran gehobbeld? Hier, ga maar een nieuwen halen!" Jan Adriaansz., die wel ziet, dat één oliebol voor een gezonden Hollandsen jongen niet veel betekent, drukt Reier een oortje *) in zijn hand. „Nou Sijgers, we moeten opstappen voor de voorstelling. Je komt toch kijken, hè? Anders geloof je ons weer niet!" De twee mannen verdwijnen in de nog steeds toenemende drukte. „Wat gaat u kijken?" vraagt Reier, die een nieuwen bol opgeduikeld heeft. „Dat vertel ik je straks wel!" antwoordt Sijgers. „Zeg eerst maar eens, waarom je daarnet zo zuur keek." Reier vertelt, wat ie gezien heeft. „Geurt? In „De witte Zwaan"?" 't Gezicht van den boer betrekt. Wat moest er van zijn knecht terechtkomen.... ? En nou was hij nog op de boerderij, maar hoe zou dat later gaan? „Waar gaan we nou eigenlijk heen, Vader?" vraagt Reier weer, die nieuwsgierig geworden is. „Naar de Heiligewegpoort. Daar gaat buiten iets gebeuren. Jan Adriaansz. heeft beloofd, dat ie een snoek onder zijn staart gaat kietelen!" „Zeker eentje, die op het land ligt!" oppert Reier, die den molenmaker van De Rijp langer kent dan vandaag. „Nou, dat geloof ik niet. We gaan maar es kijken, dan zien we het vanzelf." Ze lopen de Heiligewegpoort onderdoor naar de brede *) Een geldstukje. tocht, die tot vlak bij den stadsmuur voert. „Zie je wel? Er is vast wat aan de hand." Op het weiland naast de brede sloot was het al zwart van de mensen. Reier dringt zich tussen twee boeren door tot hij vlak bij de sloot staat. Krelis, een domme turfboer, die ook uit Aalsmeer komt, heett daar 't hoogste woord. ,,'t Gaat ons net als met dien vent, die vliegen zou.*) Wie is er nou eigenlijk gekker, degene die vliegen zou ot die ging kijken? 't Is hier krek precies hetzelfde mee. Ik zeg maar zo: onder water blijven kan geen mens. En al hiet ie nou duzend maal Jan Adriaansz., dan is het nog geen modderkruiper!" „Wa-blief?" neemt een ander het voor den molenmaker op. „Ik ken em langer als vandaag. Zie je dien mijnheer daar staan? En die daar? Dat is Sinjeur Salm. Die is zelf in Den Haag geweest, toen Jan Adriaansz. voor den Prins ondergedoken is. Nou, die zal 't toch zeker wel weten, hè? En dacht je, dat Sinjeur van Os hier kwam om vliegen te vangen?" „Ik zeg maar zo, ik zeg maar...." „Daar heb je ze! Daar komt ie!" klinkt het plotseling. De twee mannen uit De Rijp lopen tussen de mensen door tot ze bij de grote tocht staan. „Vader, wie is die andere man toch?" vraagt Reier. „Die was net ook al op de markt." „Dat is Pieter Pietersz., ook uit De Rijp. Een vriend van Jan," licht Sijgers in. „Die twee kunnen er wat meel" „Ik zeg maar, 't is düvelskunst!" komt Krelis weer, die al die dingen danig wonderlijk vindt en er in zijn hart niets van hebben moet. *) Eén van Uilenspiegels avonturen. Ondertussen maakt Pieter wat ruimte. „Hier Jan, je linnenpak! Je moet bij Neptunus netjes voor den dag komen!” Jan Adriaansz. kleedt zich uit en pakt het linnenpak aan. „Hij heeft al zijn zakken binnenste buiten, Vader! Waarom doet ie dat?" „Dat zullen we zien, denk ik. Hij voert natuurlijk iets in zijn schild.” ,,'t Is duvelskunst, dat zeg ik,” kraait Krelis weer. „Zien jullie deze peren?” vraagt Jan Adriaansz., terwijl hij een handvol peren omhoogsteekt. „Die neem ik mee naar beneden!” „Ja, en dan stop je ze in den grond, hè? Dan zegt ie straks met een staal gezicht, dat ie ze opgegeten heit! Nee, vadertje, dat zal niet gaan!” vindt een Amsterdammer. „Kom maar hier, vriend!" laat de molenmaker zich niet uit het veld slaan. „Je vertrouwt het zaakje niet, hè? Wil je eerst m'n zakken maar es nakijken?" De man doet, wat hem gevraagd wordt. „Leeg!" is zijn conclusie. „Daar zit niks niemendal in. Maar waarom vraag je dat?" „Waarom? Daarom!" „De molenmaker hapt van iedere peer de helft af," verklaart Pieter Pietersz. „Onder water natuurlijk. De andere helft zal hij weer meenemen om jullie te laten zien. Zijn zakken zijn nagevoeld. Dus dat is in orde." „Ik zeg maar zo, 't is. ..." „Hou jij je kakel nou es dicht, jij met je „ik zeg maar zo"!" vindt een andere omstander, die Krelis braaf vervelend begint te vinden. „Luister liever. Er gaat nog meer gebeuren!" Jan Adriaansz. houdt een dwarsfluit omhoog. „Daar zal ik onder water een psalm op spelen." „Als je 't maar geloven wilt!'" „Weledel heerschap, 'k zal je praaien. Zet je hand maar vast aan je oor." „Duikt ie nou gauw onder, Vader?" vraagt Reier, die erg benieuwd is, hoe Jan Adriaansz. het allemaal klaar zal spelen. Deze is nog niet tevreden met wat hij beloofd heeft en stapt op een deftig uitziend heer af, die met z'n breedgeranden hoed in de hand nieuwsgierig staat toe te kijken. „Sinjeur Lems, wilt u hier misschien uw naam op schrijven? Dan zal ik er beneden ook een paar lettertjes op zetten." Hij geeft den bekenden Amsterdamsen makelaar een stukje papier, waarop deze zijn naam schrijft. „Nou, Reier, nou gaat 't wel gauw beginnen," zegt Sijgers. ,,'k Snap er anders geen sikkepit van, hoe vrind Jan alles voor elkaar krijgen zal." Jan Adriaansz. is intussen voor zijn sprong gereed. „Nou, vrome burgers! Daar ga ik!" Hij duikt van den kant en vedwijnt in de diepte. Even kringelt het water om weer spoedig te vervlakken. Aan den oever van de brede sloot wordt het doodstil, leder wacht in angstige spanning op de dingen die komen zullen. „Zou hij 't werkelijk kunnen?" vraagt Reier. „Snappen doe ik 't niet," antwoordt Sijgers. „Maar 'k zou er mijn laatste oortje wel onder willen verwedden!" Hij ként Jan Adriaansz. zo'n beetje. In ademloze spanning kijken de toeschouwers, waar het hoofd van den molenmaker weer op zal duiken. Vijf minuten verlopen.... tien.... een kwartier. Jan Adriaansz. is onder en blijft onder. Krelis, die er met zijn verstand helemaal niet bij kan, dribbelt aan den waterkant heen en weer als een kip, die haar ei niet kwijt kan. „Ik zeg maar 't is duvelskunst, Sijgersl 't Is spotten met je leven.... die kerel is behekst, wat ik je zeg!" Weer verstrijken er vijf minuten. Onder de toeschouwers wordt een ongerustheid merkbaar, die van den een op den ander overslaat. „Dat loopt nóóit goed af. Heb je ooit gehoord, dat een doodgewoon mens zo lang onder water blijven kan?" „Hij is natuurlijk bovenop een paal gedoken!" ,, t Is een roekeloze spotter. Een schande zo moedwillig je leven te wagen!" Van alle kanten klinken de opmerkingen over Jan Adriaansz., die maar steeds niet te voorschijn komt. Sijgers wordt ook ongerust. Zou hij te veel gewaagd hebben? Jammer van den armen kerel! 't Was toch een béste vent! Reiers ogen zwerven angstig over het vlakke water van de tocht. Geen rimpeltje verraadt, dat er iets op komst is. Pieter Pietersz. staat intussen rustig bij den slootkant. Hij maakt zich helemaal niet overstuur. Z'n ogen tintelen van stille pret om het geheim, dat hij en zijn vriend alleen weten. De grote „waterconst", die niemand snapt en.. .. die toch zo heel eenvoudig is. „Maak je maar geen zorgen!" zegt hij vrolijk. „Hoor! Luister eens goed!" 't Wordt weer een ogenblik doodstil op den oever. „Hoe is 't mogelijk!" roept Krelis ontzet uit. gestopt*). Ik heb 't wel gezien!" „Ja, best mogelijk. Of anders had ie natuurlijk olie op z'n huid!" verklaart de andere turfboer. Jan Adriaansz. heeft zich intussen weer verkleed en de mensen maken al weer aanstalten om de stad in te trekken. Maar dat is de bedoeling niet van de mannen uit De Rijp. Pieter geeft Jan een knipoogje. „Je hoed, Jan. Vlug! Deze edele lieden vinden de schone konst wel een offertje waard!" Nou, dat is waar. leder trekt zijn beurs en 't regent geldstukken. „Daar hebben we Sijgers!" zegt Jan, die den boer zijn hoed al voorgehouden heeft om een penningske te ontvangen, ,,'t Is zo wel mooi genoeg!" Hij laat den buit in z'n broekzak glijden. „Nou, Sijgers, wat zeg je er wel van?" ,,'t Is wonderlijk, jong. 't Gaat me boven m'n boerenpetje. Je heb toch geen kikkers in je familie?" „Nee, dat niet!" „Je ging al voor behekst door. Vraag maar aan Krelis!" „Ja, dat geloof ik," lacht Jan. „Maar we hebben de beurs goed vol. Daar kan wel een kan bier af. Kom mee, Sijgers! „De witte Zwaan" zal nog wel niet uitverkocht zijn." Een kwartier later zitten de twee mannen onder de luifel van „De witte Zwaan" achter een kan schuimend gerstenat. „Hier, Reier. Nog meer schadevergoeding voor je gesneuvelden oliebol." x) Overblijfsel van bijgeloof. Zo'n lapje zou iemand tot bijzondere dingen in staat stellen. ter dook, die tot ver over de grenzen bekend zal worden. „Sijgers, 't wordt mijn tijd. M'n vrind Pietersz. wacht me. Ik kom denkelijk met een paar weken nog wel in Aalsmeer. De groeten aan vrouw Janne!" Jan Adriaansz. schudt den boer de hand en verdwijnt tussen de woelende menigte. „Kranige kerel!" mompelt Sijgers. „Wie weet wat diè nog voor Holland doen zal!" „Kom, jong!" zegt hij tot Reier. „We moeten ók op huis an. Krelis zou ons opwachten bij de markt." Ze stappen op. Krelis ligt al klaar met zijn turfschuit. Op het achterste bankje zit nog een passagier. „Kijk, daar hebben we buur Krijn ook!" Reier kruipt naast zijn buurman, die rustig een appel zit op te knabbelen. „Nou, we zijn er allemaal, hè?" vraagt Krelis. „Dan varen we maar weg!" „Nee, wacht nog een ogenblik, as je wil!" vindt Sijgers. „Geurt is er nog niet!" De turfschuit blijft nog een poosje liggen, maar al wie er komt.... Geurt niet! ,,'k Snap niet, waar ie blijft! Hij zou hier toch zijn. Hij weet, dat we dadelijk wegvaren!" Reier kijkt zijn vader verwonderd aan. Snapt vader dat niet? Nou, hij snapt 't best. „De witte Zwaan" zal de enige taveerne niet zijn, die Geurt dien dag bezoekt. 't Duurt Krelis te lang. Hij zet af en boomt z'n schuit de stad uit. Buiten hijst hij een zeil, dat van zakken aan elkaar gelapt is en rustig zeilen de feestgangers weer op huis aan. „Dat was een rare snoek vanmiddag, Krijn!" zegt Sijgers. „Die zal jij niet vinden in je fuik, denk ik!" „Da's maar goed ök!" vindt de oude visser. „Ik zeg anders maar, die vent is niet goed snik. 't Is duvelswerk!" mengt Krelis zich in 't gesprek, die al dat wonderlijk gedoe danig griezelig vindt. „Man, je weet niet wat je zegt. Die Jan Adriaansz. heeft beter z'n verstand, dan al die kijkers bij elkaar!" verdedigt Sijgers. Moest je ze nou toch horen praten. En waar 't om ging, waarom Jan Adriaansz. al die dingen deed, dat begrepen ze niet. „Ik zeg maar zo, wat moet ie onder water!" draait Krelis door. „Wat jou, Krijn?" „Ik kan er ök niet bij met m'n pet!" vindt de visser. „Maar dat die sinjeur een domme jongen is, geloof ik niet!" „Dat geloof ik ook niet!" denkt Reier, die maar stilletjes zit te luisteren. ,,'k Heb liever met hem te doen, dan met dien knecht van jou, Sijgers!" gaat Krijn verder. Over Sijgers' gezicht glijdt een sombere trek. Geurt is een eigenaardig mens, een schip zonder roer. „Och, buur. Dat moet je niet zo zeggen, 't Is een stakkerd!" Zie je? Daar heb je 't weer! Nou houdt vader hem nog de hand boven 't hoofd. Reier begrijpt er niets van. Na verloop van een paar uur komt Aalsmeer in zicht. De turfschuit snijdt door den groten plas, die nu niets van zijn onberekenbare tomeloze kracht laat merken. Krelis meert zijn boot achter z'n huis en even later stap- pen Sijgers en z'n zoon het elzenweggetje af, dat naar de boerderij voert. 's Avonds laat waggelt een donkere gestalte het erf op. Bij den hooiberg ploft die neer en blijft liggen. 't Is Geurt. Op dezelfde plaats waar hij neervalt, slaapt hij zijn roes uit. ,,'t Is een stakkerd, Reier!" ,,'t Is een stakkerd, Krijn!" Sijgers heeft geen woord te veel gezegd. Met een hart vol zorgen knielt Reiers vader dien avond neer. Een knecht, die niet oppassen wil... . Het water, dat langzaam maar zeker alle werken vruchteloos maakt.... En Reier. .. .? Zijn jongste zoon, die zich nu al'in hart en nieren boer voelt, zal die wel ooit boer kunnen worden, door dien voortvretenden waterwolf....? 2. ,,'T WATER GEEFT WAT.... 'T WATER NEEMT WATI" De ijle morgenlucht spant zich als een grote,blauwe koepel boven de wijde watervlakte van het Haarlemmermeer, dat zich uitstrekte van Haarlem tot Amsterdam, van het IJ tot bij Aalsmeer. Boven het vlakke water trilt de zomerse stilte, die nu en dan verbroken wordt door den schorren roep van een eenzamen watervogel. Van tijd tot tijd verdwijnen de gevederde vissers onder water om even later met hun spartelende prooi weer boven te komen. Heel wat van die zilvergeschubde meerbewoners worden verschalkt. Toch spelen zij hun jolig spel, slaan kleine golfjes, die ver uitkringen en van tijd tot tijd verraadt het witte geschitter van zilveren schubben de plaats, waar een vrolijk visje 't zelfs bóven water zoekt, om direct daarop weer neer te plonzen. Lustig dartelen zij verder.... onbewust van het gevaar uit de lucht.... onbewust van 't gevaar in 't water.... De biezen van den Aalsmeersen oever ruisen uitéén; de kop van een zwartgeteerd vissersschuitje verbreekt den rimpellozen waterspiegel en schuift het wijde meer op. Achter in de schuit liggen wat netten op een hoop. Een stapel stevige stokken steekt schuin over het achterbankje en spiegelt zich in het glasheldere water. Een oude visser legt den vaarstok, waarmee hij 't bootje heeft afgezet, neer en zet z'n eeltige handen aan de riemen. 't Is Krijn, die de Amsterdamse kermispret alweer uit zijn hoofd gezet heeft en zijn netten uit gaat zetten. ,,'t Jonge, wat een weertje," mompelt hij. „Dat doet m'n ouwe botten goed.... 't Is nog vroeg. Geen mens op 't water.... 'n Mooi blauw luchtje. Jammer, dat er van die koppen zitten. Maar 't zal wel loslopen!" Krijn roeit verder. Heel aan den einder wolken witte kopjes als een grote rand dons. De biezen staan roerloos.... langzaam glijdt Krijns bootje verder, tot hij een geschikt plekje vindt om een fuik te zetten. Hij neemt één van de stokken achter van de bank, knoopt den kop van de fuik er aan vast en drukt den stok in de bagger. De vleugel knoopt hij aan een anderen stok, steekt dien ook in den bodem en de eerste val staat gereed. Een honderd meter verder plaatst hij een tweede, dan een derde.... Langzaam aan vermindert de stapel netten. Krijn roeit verder, zet z'n netten, is weldra zo verdiept in zijn werk, dat hij alles om zich heen vergeet. De kleine kopjes worden groter.. .. Krijn ziet het niet. Op 'tzelfde ogenblik loopt een vroege wandelaar het paadje af, dat, tussen het weiland door, naar Aalsmeer voert. Hij houdt een stok in z'n hand, een lat met verschillende inkervingen er op. ,,'t Zal me benieuwen. Op de boerderij zullen ze wel uit de veren zijn." Vrolijk fluitend stapt hij verder tussen het weiland door, dat rechts overgaat in het wijde water van het meer. „Daar lig je nou!" mompelt hij. „Rustig en onschuldig als het kleinste boerenslootje. We zullen je straks wel eens opmeten. Nu is alles even kalm. Maar, o wee, als de storm losbreekt en bulderend door je biezen giert! Wee dengene, die dan op je kolkenden, schuimenden rug vaart! Je grijpt je slachtoffers aan alle kanten. Niet alleen wie zich op je rug waagt, maar ook den boer, die zwoegt om z'n gezin staande te houden. Je slaat z'n land weg. Je drijft hem langzaam maar zeker de armoe in. Dat gebeurt hier.... dat gebeurt ook bij mezelf. Ook de Beemster groeit bij iederen storm. .. . Maar we zullen ingrijpen. We nemen den strijd op en dan ga je er an. De Beemster, de Purmer, hier.... in heel Holland zullen we 't watermonster beteugelen!" Jan Adriaansz. klemt zijn meetlat vaster. Nu spoelt je schuimende water nog steeds verder. Nog wel ja.... maar ééns.... als de rijke heren eerst maar eens helpen willen... . Als alle mensen eerst maar eens overtuigd zijn van je kwaad. Alle mensen.... Ja, maar daar ontbreekt nog wel iets aan. Bij den oever van het meer staat een boer, den stok van een darriebeugel*) over z'n schouder. ,,'t Is Krelis! Ook zo'n vent met een kop als een turfkluit!" denkt Jan. „Die helpt den waterwolf nog een handje."1 „Goeien dag. Daar hebben we den molenmaker van de Rijp!" roept de turfboer, die Jan herkent. „Mooi weertje, Krelis!" „Nou en öf. 'k Zeg maar zo, ik mèg dat wel. Moet je dat water zien.... zo vlak als een spiegeltje." „Je zou niet zeggen, dat 't zo te keer kan gaan." „Zeg dat wel!" antwoordt Krelis. „Wil je wel geloven, dat 't water soms wat land wegslaat?" Nou was de boot aan. Moest je dat onbenullige gebazel toch es horen. *) Baggernet. „Jullie delven op zo'n manier je eigen grafl" „Nogal glad!" ergert Jan zich. „Je ondergraaft den oever op zo'n manier. Wat een wonder, dat iedere storm den kant verder afbrokkelt. Er blijft geen meter grond over. Jullie delven op zo'n manier je eigen graf!" Met open mond staat Krelis de ontboezeming van Jan Adriaansz. aan te horen. „D... . d. . .. dat kan wel!" brengt hij tenslotte uit. „'k Zeg maar zo, as ik turf bagger, dan verdien ik wat. En as ik geen turf bagger, dan d. .dan verdien ik niet wat, snap je!" * „Goed. Maar als de storm nou al 't land wegslaat, dan r verliès je wat. En jij niet alleen!” antwoordt Jan, die zich ergert aan 't domme gepraat van den turfboer. ,,'k Zeg maar zo, ik kan nog heel wat baggeren voor 't water bij mijn huis is. 't Zal mijn tijd wel duren!" „Ja.... natuurlijk! Wat er over dertig jaar gebeurt, kan jou niks schelen. Dat er in één enkelen nacht een dertig morgen x) land verloren gaat, zoals verleden jaar gebeurd is, lap jij an je laars. Natuurlijk! Eerst ik, en dan nog es ik en dan jij niks. Zo redeneer jij. Ik groet je. 'k Moet verderop!" „Gedag!" geeft Krelis terug. Als antwoord op Jans woorden spuwt hij in zijn handen, grijpt z'n darriebeugel extra stevig beet en gaat verder den oever te ondergraven. Jan Adriaansz. stapt stevig door, inwendig nog kokend over 't zelfzuchtige gepraat van Krelis. Na een half uurtje bereikt hij het elzenlaantje, dat naar Sijgers' boerderij voert. Reier komt net met een kruiwagen den hoek van den hooiberg om, als hij den molenmaker 't erf op ziet stappen. „Zo.... koeienknijper!" groet Jan. ,,'k Heb jou net nodig vandaag! Waar is de baas?" „Die is binnen!" antwoordt Reier. „In de keuken. We moeten nog eten. 'k Moest dien kruiwagen even wegzetten. De anderen zijn allemaal al in huis. Gaat u maar ■ II mee! Jan loopt achter Reier aan naar de grote keuken, waar *) Oude landmaat. Een morgen is nog geen h.a. vrouw Janne de boterhammen al klaar gezet heeft. „Dag vrouw Janne! Hoe gaat 't? Dag Sijgers!" „Wel alle mensen!" roepen Reiers vader en moeder verwonderd uit. „Daar hebben we Jan Adriaansz. Ben jij uit je bed gerold? Net an zes uur en nou al hier. De Rijp is toch niet naast de deur." „Nee, dat is 't nèt niet. Maar ik heb vannacht in Amsterdam geslapen, 't Is anders evengoed nog een flink eindje wandelen!" „Ja, dat weet ik!" vindt Sijgers. „Je tong zal wel op je broekspijp hangen. Ga zitten. Ik zal vast een opfrissertje laten halen, Reier, kijk jij es of er nog wat te vinden is." Jan ploft op een bankje achter de ruwe keukentafel, waar vrouw Janne meteen een stapeltje boterhammen voor hem neerzet. Reier komt met een pot schuimend bier aandragen, waardoor de molenmaker al gauw weer op z'n verhaal komt. „Ja Sijgers, dat is al vroeg bezoek, hè?" Reier schuift z'n stoel naast Jan Adriaansz., nieuwsgierig wat die wel komt doen. ,,'k Wou een schuitje van je lenen. Ik wil een stuk van 't meer opmeten. En dan wou ik nog meer. 'k Heb hulp nodig aan de riemen. Ik kan niet roeien en opmeten tegelijk." „O, dat zal ik wel doen!" vindt Geurt, die zo'n tochtje met 't mooie weer heel wat aanlokkelijker vindt dan 't gewone boerenwerk, dat heel wat meer van z'n spieren verlangt. „Dat zou ik maar niet!" antwoordt Sijgers, die Geurt door heeft. „Dat is net zo'n baantje voor Reier!" „Als die maar wil!" plaagt de molenmaker. „Die kan vast niet zo lang bij z'n koeien vandaan!" Reier zet grote ogen op. Roeien voor Jan Adriaansz.? Mee het meer op.. . . ? Of hij wou! Al was 't een hele week. Sijgers kijkt zijn jongsten zoon eens aan en weet genoeg. Hij kan hem wel missen. Geurt en hij kunnen het werk best af. En Willem, z'n oudste jongen, is er ook nog. „Da's afgesproken. Reier gaat mee!" Na het eten stapt Jan Adriaansz. meteen op. „Er is veel werk aan den winkel, Sijgers. We zetten er gang achter!" „Je hebt gelijk, man. Maar den groten plas krijg je niet droog. Daar geloof ik niks van, al wou ik dat 't morgen gebeurde!" „Als eerst de kleintjes maar vast droog zijn, dat zou al aardig helpen!" „Ja, maar daar hebben we hiér niks an!" vindt Reiers vader. „Nee, dat is zo! Nou Sijgers, vrouw Janne.... tot straks. Ho! M'n stok. 'k Zou 't voornaamste vergeten. Daar moet ik de snoeken mee achter hun staart zitten, snap je, Geurt!" Geurt meesmuilt zo'n beetje, jaloers dat 't gemakkelijke baantje z'n neus voorbijgaat. Jan Adriaansz. legt z'n lat op den bodem van 't schuitje en gaat zelf op 't achterste bankje zitten. Weldra trekken Reiers stevige knuisten het bootje door de brede tocht naar het grote meer. Er staat geen zuchtje wind. 't Is heerlijk op het water. „We zijn fijn vroeg, Reier. Er is nog geen sterveling op ‘t meer natuurlijk!" zegt Jan, die niet weet, dat er dienzelfden morgen nog iemand de tocht afgevaren is. Rustig glijdt het bootje langs de met riet begroeide oevers, steeds het vlakke water voor den boeg even opbruisend. Een enkele zeemeeuw wiekt in rustige vlucht over hun hoofd naar de wijde ruimte. Met een torsen ruk aan de riemen laat Reier de schuit door den rand van biezen glijden, die het meer van de brede sloot scheidt en ruisend uitéén schuift. ,,'t Jonge, Reier, wat een schitterend weer. Jammer dat daar in de verte van die witte koppen zitten. Maar we zullen er wel geen last van hebben. Ik kèn dat!" Ja, Jan Adriaansz. kent dat, maar hij zal zich dezen keer lelijk vergissen. De waterwolf heeft een machtigen bondgenoot in de lucht, meester Jan! Pas op, dat hij je niet overvalt. ,,Zo, Reier, nou eerst den linker oever, dan peilen we straks den rechterkant wel!" De molenmaker pakt z'n meetlat, steekt die in 't water en meet hoeveel voet er staat. „Zo. . .. hm! Roei maar verder, Reier." Even later peilt hij weer, tekent op hoeveel water de stok aanwijst en zo raken ze, steeds peilend en verder roeiend, een aardig eind van huis. „We zijn wel vroeg, maar toch nog niet de eerste!" roept Reier ineens uit. „Kijk, daar heb je buur Krijn. Die is aan 't vissen!" Een honderd meter voor hen uit ligt een schuitje tussen de biezen. Een stapel netten steekt nog boven den rand uit. „Warempel, 't Is Krijn! Laten we er eens even heen roeien!" vindt Jan Adriaansz. Reier zet gang en even later glijdt hun bootje langs de oude vissersschuit. „Hallo! Ouwe robbenverschrikker, wil 't nogal vanmorgen?" Krijn, die niets van het naderende tweetal gehoord heeft, richt zich met een ruk recht, den vleugel van een fuik nog in de hand. Als hij ziet wie zijn rustverstoorders zijn, glijdt er een lach over het verweerde gezicht van den ouden visser. „Hé, de molenmaker! Uit je bed gerold vannacht?" „Nee, zo erg niet. Maar ik was toch wel vroeg in de sokken vanmorgen!" antwoordt Jan. „Als ik zo naar al die vissende meeuwen kijk, zou ik zeggen: je hebt nogal kapers op de kust, Krijn!" „Hindert niet. .. . hindert niet. ... vis genoeg, jong! Vis genoeg! En 't water wordt ieder jaar groter. Dus geen zorg. Laat de meeuwen maar vissen." 't Gezicht van den molenmaker verstrakt. „Krijn, je slaat den spijker op den kop. Maar je moet niet denken: 't meer groter, m'n viswater groter, dus laat de rest maar waaien. Nou is er geen zuchtje wind. Maar straks, als de storm weer losbreekt, wat dan? Dan breekt de hel weer los over Holland! Dan vallen er weer slachtoffers. Dan zijn er weer mensen, die hun fortuin kunnen gaan zoeken, beroofd van land en goed, zo arm als een kerkrat! Allemaal door jouw groter wordende viswater!" „Nou — nou!" sust Krijn, die wel ziet dat Jan meent wat hij zegt. „Dat is wel eens gebeurd ja, maar. ..." „Wel eens gebeurd?" valt de molenmaker uit. „Man, dat gebeurt ieder jaar opnieuw!" „De boeren verarmen, de streek gaat achteruit! En dan heb je nog van die uilskuikens, die hebben niet alleen veen in hun land, maar ook in hun hoofd. Staat me daar die Krelis, je kent 'em wel, vanmorgen vroeg al turf te baggeren. Ze delven hun eigen graf en ze zien het niet eens! Dat is 't móóiste nog. Met al dat gewroet maken Adriaansz. in z'n hart toch wel een beetje gelijk moet geven. „Al die nieuwigheid! Malle fratsen.... anders niet. Jan, we spreken mekaar nog wel es.. .. 't Ga je goed. 'k Moet verderl" Hij pakt een nieuwen stok en knoopt er een fuik aan vast. De molenmaker kent den visser wel zoveel, dat ie weet, dat Krijn 't gesprek als gedaan beschouwt. Met een paar fikse riemslagen keert Reier 't bootje en roeit terug naar de monding van de tocht, waar Jan den anderen oever peilen wil. De koppen aan den horizon zijn uitgegroeid tot geligwitte wolkengevaartes, die steeds dreigender vorm aannemen en weinig goeds voorspellen. Krijn is met zijn netten achter een rietkraag verdwenen, werkt ingespannen verder. Hij ziet het dreigende gevaar niet en.... z'n bootje ligt een eind uit den wal. De molenmaker peilt, tekent aan, peilt weer. Hij is te verdiept in zijn werk om op de lucht te letten, waar de bondgenoot van 't water, dat hij beteugelen wil, op de loer ligt. Maar Reier ziet 't wel. Hij heeft al eens naar de lucht gekeken. Die betrekt hoe langer hoe meer. Zou 't kwaad kunnen? Zou Jan Adriaansz. 't niet erg vinden? Die ziet zeker maar niets, werkt maar stil door. Na een kwartier is er niets meer van de mooie blauwe lucht te zien. „Er komt een bui opzetten, meester Jan. Moeten we niet terugkeren?" vraagt Reier, die zich niet erg veilig voelt. ,,'t Jonge. Dat ik daar niet op gelet heb! Nog even naar die dwarssloot, Reier. Dan is 't gebeurd!" Maar ze hebben de dwarssloot nog niet bereikt of een plotselinge windvlaag doet Jan Adriaansz. weer opkijken. Uit het Zuid-Westen komt een zware lucht opzetten. De wind steekt op. Een paar dikke druppels waarschuwen, dat ze voort moeten maken, als ze droog thuis willen komen. „Omkeren, Reier! 't Wordt menens!" roept Jan, terwijl hij z'n stok neerlegt. „Geef me ook een riem. Dan roeien we samen!" Plotseling flitst een felle straal door de inktzwarte lucht en even later ratelt de donder over de wijde landen. De koeien kruipen op een hoop bij de sloot en blijven met de koppen naar 't water gekeerd doodstil staan. Een nieuwe straal flitst. „Roeien, Reier, roeien!" ^schreeuwt de molenmaker tegen den wind in. „We kunnen hier nergens schuilen. We moeten naar huis!" 't Bootje zwenkt den mond van de tocht binnen. De wind giert woest door de biezen en zweept 't water op, dat schuimend over de roeiers heenspat. Opnieuw schiet de bliksem neer. Reier krimpt even ineen door 't felle licht. „Niet bang zijn, Reier!" beurt Jan Adriaansz. op. „We zijn in Gods hand. Vooruit! Nog e....l" Z'n laatste woorden worden overstelpt door het geknetter van den meteen invallenden donder. 't Helse spel van blauwig groene flitsen breekt nu in tomeloze macht los. 't Geratel van den donder is niet meer van de lucht. De dood zwaait zijn zeis. Hij ruikt z'n prooi. Zal hij hem grijpen? „We zijn in Gods hand!" heeft Jan Adriaansz. gezegd. En ze zijn in Gods hand. Als razenden trekken de roeiers aan de riemen. „Vooruit, Reier! Wat een geluk, dat we al van 't meer af zijn!” ’t Schuitje schiet door het water, dat steeds hoger opgezweept wordt. Zonder ongelukken bereiken ze tenslotte de boerderij, waar Sijgers al staat te wachten. „Goddank!” spreekt de boer uit den grond van zijn hart, als het tweetal aan wal stapt. „Ik was doodsbenauwd, dat jullie nog op 't meer zouden zitten! Gauw mee naar binnen!" Even later zitten ze in de keuken, die blauwachtig verlicht wordt door 't schelle licht van den steeds neerschietenden bliksem. Reier kruipt op een krukje ver van het raam. „Heere!" bidt hij. „Heere. .*.. Krijn is nog op 't meer. Help U hem. ... ’t Is zo gevaarlijk!" Gelukkig toch, dat ze veilig en wel hier zitten, 't Is noodweer. Vreselijk. Kijk 't toch eens lichten. O, als ouwe Krijn toch nog op 't meer zit... . Reier huivert als hij er aan denkt. „Heere, help ouwe Krijn!” Jan Adriaansz. denkt aan 'tzelfde. „Sijgers!" vraagt hij plotseling. „Heb je ouwe Krijn al thuis zien komen?" „Ouwe Krijn? Nee! Was die ook op 't water?" „Ja. Een stapel fuiken had ie nog te zetten. We hebben nog een beetje woorden gehad over 't droogleggen van de Beemster. 't Water geeft wat.... 't water neemt wat: vond ie. Ik hoop toch, dat de arme kerel een veilig plekje gevonden heeft, 't Valt nou op 't meer niet meel" „Valt niet mee? Zeg maar gerust, als je met zulk weer op 't water zit, dan mag je van geluk spreken als je er goed afkomtl" vindt Sijgers. „Ik heb 't zelf meegemaakt en ik heb God op m'n blote knieën gedankt, dat Hij me zo wonderlijk bewaard heeft!" Reier kijkt z'n vader met grote ogen aan. Wat gaat vader vertellen? Wèt heeft vader beleefd? ,,'t Is al een heel poosje geleden!" gaat Sijgers verder. „We waren met tamelijk goed weer van Haarlem gegaan. De lucht was wel niet helemaal zuiver, maar 't kon wel, dachten we. We gingen aan boord met een man of tien, denk ik. Joost Cromlijn was er ook bij, een man die veel op de Oost gevaren had. Die wist heel wat te vertellen, dat snap je. We luisterden dan ook als vinken. Maar onderhand stak de wind op. Op 't water, dat eerst zo vlak was als een spiegeltje, liepen de golven weldra met witte koppen, 't Water spatte over den boeg. De Oostinjevaarder hield op met vertellen, zó erg werd 't. En die had toch wel wat meegemaakt in z'n leven. De wind zwol aan tot een storm. Ons schip werd opgenomen en neergesmakt of 't een kurk was. 't Water sloeg met kracht over dek. We werden er stil van. Iedereen vreesde 't ergste. En onderhand maar lichten, net als nu. . . . En toen. .. . toen gebeurde het!" Een ratelende slag maakt zijn verhaal nog angstiger dan het al is. Reier hangt aan Sijgers' lippen. „Wat toen. .. . vader!" stamelt hij. „Een nieuwe windvlaag deed ons schip haast kapseizen," gaat Reiers vader verder. „Een aanrollende golf deed de rest. De boot sloeg om.... Ik werd over boord gesmakt. Toen ik weer boven kwam, wist ik gelukkig een watervat te grijpen. Zo ben ik aan land gespoeld. Maar diezelfde Joost Cromlijn, die toch oceanen bevaren had, is op 't Haarlemmermeer ver- dronken. Als God me niet zo gered had, was ik nooit boer geworden!" Sijgers zwijgt. Reier heeft met open oren zitten luisteren. Hu! Die vader! En. .. . waar zou ouwe Krijn nou zijn? Die heeft nog zo'n klein oud roeibootje ook. Reier huivert, 't Is nu ook noodweer, net als toen. Geurt heeft ook zitten luisteren. Die heeft niet angstig zitten kijken. Zijn ogen hebben vals geflikkerd, toen Sijgers vertelde, dat de boot omsloeg. Jammer, dat die boer gered was. En die Krijn, die visser. Wat kon Geurt dat schelen. Moest ie maar niet 't water op gaan. Die vent is nog te gierig om een oude fuik te missen. Nee, Geurt maakt zich niet druk. 't Loopt al tegen den middag voor 't zware weer afneemt en Sijgers kan gaan zien, hoe 't land zich gehouden heeft. Reier schiet haastig z'n klompen aan en loopt mee. Hij neemt 't gezicht van vader eens op. Dat staat bezorgd. Reier snapt wel waarom, lederen keer is vader na zo'n storm gaan kijken en iederen keer heeft zijn gezicht bezorgder gestaan. „Dat kost me weer land, Jan Adriaansz.l" zegt Sijgers. ,,'t Water vreet nog eens zo ver door, dat 't me de boerderij af jaagt!" „Ja, Sijgers^ 't is droevig. Er is maar één middel. Droogmalen. Ze stappen in een bootje en roeien de tocht af om eens poolshoogte te nemen. Al heel gauw zijn de sporen te zien. Op de plek, waar Krelis dien morgen heeft staan baggeren, zijn diepe gaten geslagen. „Zie je 't nou, Sijgers!" barst Jan Adriaansz. uit. „Dat snapt die Krelis nou niet. 't Is de vloek voor den helen oever hier!" Reier geeft z'n ogen goed den kost. „Vader. . . . daar drijft wat!" roept hij plotseling. Tussen de biezen drijft een groot, zwart ding. Sijgers roeit er op af. „Een schuit!” Reiers gezicht verbleekt. Zou 't.... ? „Ik ken die boot. Hij is van Krijn!" „Arme kerel!" De mannen zoeken rond of ze iets van den visser ontdekken kunnen. . .. tevergeefs! „Laten we maar naar huis teruggaan, mensen. Hier zijn we toch te laat!" vindt Reiers vader. Reier zit stil op 't achterste bankje. In zijn hart welt een haat tegen dat verschrikkelijke, alles verwoestende water. Ouwe Krijn, dezelfde ouwe Krijn, die vanmorgen nog zo vóór het water geweest is, heeft door datzelfde water den dood gevonden. O, waarom doen de mensen toch niet, wat Jan „Een schuitl" Adriaansz. zegt.... Die wil wel. Die durft wel ook. Als 't zo door gaat, gaat ’t niet goed. Dat zie je nou wel weer. . .. Reiers jongensverstand kan nog niet alles verwerken, maar dat er ongelukken gebeuren zullen, gelooft hij vast. Dat hijzelf al heel gauw de gevolgen zal ondervinden, vermoedt Reier niet. Dat datzelfde water hem nog eens met Geurt in contact zal brengen, weet Reier helemaal niet. Den volgenden morgen gaat Krelis weer even vrolijk met den darriebeugel over z'n schouder naar den oever van het meer. ,,'t Jonge, wat een gaten!" is zijn enige conclusie, als hij de verwoesting ziet die de storm teweeggebracht heeft. Verder maakt 't weinig indruk op hem. Hij neemt den beugel ter hand en wil druk aan 't baggeren slaan. Maar hij heeft nog geen vijf minuten gebaggerd of z'n beugel blijft achter iets haken, 't Voelt zwaar. Met moeite trekt Krelis het langzaam naar zich toe en steekt zijn hand in 't water om te voelen, wat er toch wel aan den beugel hangen kan. Zijn vingers voelen een ruig stuk goed.... een visserskiel.... „Een mens!" krijt Krelis. Hij laat z'n beugel vallen en vliegt naar huis om hulp te halen. Een uur later vaart er een roeibootje door de brede tocht. Sijgers zit aan de riemen. Hij roeit langzaam een droeven last naar huis. ’t Is Krijns laatste gang.... ,,'t Water geeft wat. .. . ’t water néémt wat!" 3. ,,'K HOOP, DAT IK 'T MIS HEB, MAAR I" “ r zijn een paar maanden voorbijgegaan. — De steeds weer aanvallende vijand van het wijde __ veengebied heeft zich enige weken teruggetrokken. Z'n stormend geweld is bedaard en de kolkende golven van z'n trouwen bondgenoot zijn vervlakt tot een rimpelloze watermassa. Maar nog zijn de sporen van het woedende watermonster te zien. Diep heeft het zijn klauwen uitgeslagen in de drassige oevers van de uitgestrekte Hollandse meren. Duidelijk is het te zien aan het groeiend gebied van het Haarlemmermeer, wijder wordt de Beemster, 't gebied waar het water zijn scepter zwaait is weer met tientallen morgens uitgebreid. Duidelijk zijn de sporen ook te zien op 't gezicht van Reiers vader. Dieper worden de rimpels in 't voorhoofd van den boer. Somberder worden de gesprekken, die hij met vrouw Janne voert. Uren lang kan Sijgers in 't duister van de donkere bedstee naar boven liggen staren, tobbend over wat er gebeuren moet, als hij nog meer land verliezen zal... . In de oude schuur van Sijgers boerderij zitten de boer en Reier op een omgekeerden emmer, een grote stapel netten voor zich. Ze kijken de fuiken goed na, alles wat gerepareerd moet worden, wordt terzij gelegd. Diezelfde fuiken hebben voor enige maanden in een oud schuurtje gelegen, een schuurtje waarvan de deur voorgoed gesloten is. Andere handen betastten ze toen en andere handen boetten toen de zwakke plekken. „Vader!" zegt Reier, na een poosje zwijgend doorgewerkt te hebben. „Vader, waarom doen de mensen niet, wat Jan Adriaansz. wil? Dan blijft ons land zoals het is en dan gebeuren er ook geen ongelukken." Oude Sijgers kijkt Reier eens even aan. Hij voelt wel, wat er in diens hoofd omgaat. „Je denkt aan ouwe Krijn, hè? Ja, jong.... deze zelfde netten heeft die ouwe baas heel wat keertjes onder handen gehad, 't Was een stoere vent. Dat die nou ook nog slachtoffer moest worden .... Eén van de velen.. . ." Sijgers kijkt een oogenblik stil voor zich uit. 't Is net of vader verdriet heeft, denkt Reier, die Sijgers' gezicht goed opneemt. „Kon hij zoveel van Krijn gehouden hebben? Zou vader daarover zitten tobben?" „Krijn is één van de velen!" had vader gezégd. . .. Dat wist Reier. „Jij wordt één van de velen!" had vader gedacht, al zou dat heel anders zijn dan met Krijn. .. . Dat wist Reier niet. .. . nog niet. Sijgers kijkt zijn jongsten zoon eens aan. 't Is of hij iets vertellen wil, maar niet goed durft. „Reier, je mag 't wel weten ook. Je wordt al gauw vijftien!" Er is een diepe ernstige klank in vaders stem. Reier kijkt verwonderd op. Wat nou. .. . ? Wat zou vader hebben. . . .? „Je weet, dat we op 't ogenblik 't werk best af kunnen met ons vieren," gaat Sijgers verder. „Ons land krimpt in, 't wordt ieder jaar kleiner. Op ditzelfde land heeft mijn grootvader gewerkt met vijf man vreemd volk. En zelf had hij twee zoons, 't Is hard achteruit gegaan, Reier, erg hard. lederen keer vreet dat ellendige water opnieuw stukken weg. Reier... . 't gaat mis, hopeloos mis! De zorgelijke trek om vaders mond wordt dieper. „Reier, als 't zo doorgaat, is er voor ons vieren geen brood meer op de boerderij te verdienen. Nog zo'n storm, als die van een paar maanden terug, en. .. . we worden zelf 't slachtoffer van den waterwolf. Geurt moet ik wegsturen. Ik kan em niet langer houden, onmogelijk. 't Moét! Maar wat moet ik met jou, m'n jongen? Willem is al groot. Die is al boer in hart en nieren. Voor ons tweeën valt er nog wel wat te doen. Maar met jou.... wat moet ik met jou, Reier? O, 't valt me zo hard, maar je begrijpt me toch wel, m'n jongen? Reier, je begrijpt vader toch wel?" Reier zit maar stil naar z'n vingers te turen. Hij plukt aan de mazen van de fuik, die hij onder handen heeft zonder dat hij 't ziet. Dus dat is 't em! Daarom is vader zo stil. Of hij vader begrijpt? Geen woord hoeft hij meer te zeggen. Reier voelt wel, waar vader heen wil. Hij wordt gauw vijftien. Vader verwacht, dat hij helpen zal. En natuurlijk wil hij dat. Maar van huis weggaan, zal betekenen: géén boer worden. ... geen eigen koeien later. . . . geen eigen boerderij.... Er welt een diep verdriet in Reiers hart. „Ik had zo gedacht, we moesten je maar naar Amsterdam sturen. Naar oom Klaas. Die heeft een groten winkel. Je weet wel, we zijn er wel es geweest. Die kan je wel gebruiken ook. Zou je wel willen, Reier?" Reier bijt zich op de lippen, geeft niet dadelijk antwoord. Naar oom Klaas? Hij in een winkel. . ..? Nóóit, nóóit had ie er over gedacht! Boer worden! Net als vader .... net als grootvader.. . . Toen hij acht jaar was, kon hij al alleen den vos naar 't land brengen, zo maar zonder zadel, bovenop zijn rug. Fijn! Dat was nog es Hij tuurt maar strak op de mazen werk! En dan later zelf baas op een eigen boerderij. Willem is al boer in hart en nieren, had vader gezegd. En hij dan? Hij soms niet. . . .? Nooit had Reier over een andere mogelijkheid gedacht, en nu.... naar oom Klaas, in een winkel. Hij, Reier, een zoon van een boer in een winkel. ... O, wat jammer. . . .wat jammer! Hij voelt de waterlanders komen, vecht tegen z'n tranen. Niet doen nou! Niet huilen! Houd je nou goed. 't Kan toch ook eigenlijk niet anders. .. . Vader heeft gelijk. Hij, Reier, ziet zelf ook wel, dat 't niet goed gaat op de boerderij. Voelt ook wel hoe vader er over tobt, hoe moeder er onder lijdt, 't Spijt vader zelf ook reusachtig! Dat kan je zo wel zien. Nee, niet huilen nou. Flink zijn! Hij wordt al gauw vijftien. Niet kinderachtig doen.... Nou laten zien, dat hij helpen will „Ja. . .. vader!" brengt hij moeilijk uit. Hij probeert 't flink te zeggen, maar 't gaat em niet erg glad af. Sijgers hóórt 't wel. Hij weet wel, wat 't voor Reier betekent. Vond hij 't zelf niet altijd prachtig, dat Reier zo graag boer worden wou? „Die is uit 't goede hout gesneden, moeder!" had hij vaak tegen z'n vrouw gezegd. En nou. . .. kijk me zo'n jongen nou es zitten worstelen. Hij ziet wel, dat Reier vecht tegen z'n tranen, voelt ook wel dat Reier toch wel helpen wil. En dat. ... o, dat snijdt Sijgers door de ziel. „Reier, 't moet wel. 't Kan niet anders, m'n jongen. . .. Nu gaat 't nog zo'n beetje. Maar de volgende storm Laten we hopen, dat ie nog een poosje uitblijft!" zegt hij zacht. En Reier? Hij tuurt maar strak op de mazen van de fuiken. Hij wil wel en toch. . . . toch is de teleurstelling nü te groot.... De tranen gaan het winnen.... Vlug veegt hij met den rug van z'n hand iets nattigs weg, wil zich voor vader goed houden, maar hij kèn niet! Sijgers ziet het wel. Nu maar niet verder praten. . . . Reier maar even laten begaan, denkt hij. ,,'k Moet de varkens nog voeren, Reier, ga jij nog maar even verder met de fuiken!" zegt hij. Hij stapt de schuur uit en laat Reier even alleen met zijn grote verdriet. Als Sijgers na een half uur weer binnenkomt, zit Reier weer gewoon aan de netten te werken, net of er niets gebeurd is. „Wanneer ga ik er heen, Vader?" vraagt hij. Sijgers kijkt op. Reier heeft 't al voor zich zelf uitgevochten, ziet hij. Een flinke vent. „We zullen nog wel eens zien. 't Is nog niet zo ver!'' Zwijgend werken ze een poosje aan de netten verder. Reier is met z'n gedachten maar steeds bij wat er gebeuren zal. Weg van huis! Bij moeder en vader vandaan.... Oom Klaas is wel aardig, maar. ... hij is geen boer. Hij weet nauwelijks hoe een koe er uitziet, en nu moet hij, Reier, daar naar toe. ... Allemaal de schuld van dat water, van dat steeds meer verwoestende water.... Waarom kon daar toch niks aan gedaan worden? Wat had Jan Adriaansz. gezegd? „Als 't zo doorgaat, vreet de waterwolf tot in 't hart van Holland!" Die Jan Adriaansz., diè wilde wel anders. En die kon wel ook! Die was knap genoeg! Als ze hem maar helpen wilden met geld en alles wat er nog meer nodig was. Waarom deden de mensen dat niet? Reier kan met z'n jongensverstand nog niet alles begrijpen. De andere vijand vergt nog alle aandacht, al wordt het Spaans geweld ook achteruit gedrongen. In Reier groeit een haat tegen 't alles vernielende water. Bij oom Klaas. .. .? Als hij dan toch geen boer kan worden, mocht hij dan tenminste maar iemand als Jan Adriaansz. helpen! Wat zou hij vechten om dien waterwolf te temmen! Als dat eens kon. ... als... . De schemering valt al in, als het laatste net bij de andere gelegd wordt. „Kom Reier, we halen eventjes een frissen neus en dan gaan we moeder gezelschap houden," zegt Sijgers en even later staan ze achter op 't erf naar de lucht te kijken. Reier neemt vaders gezicht eens goed op en ziet hoe dat betrekt, ,,'t Kon wel weer eens mis gaan vannacht!" zegt de w‘nc^ In den Noordwesthoek. Als Jan ^driaansz. de lucht goed opneemt zal hij wel in Leiden blijven vannacht. Hij zou vandaag geloof ik naar Haarem gaan. Hij zal in Den Haag z'n zaakje al wel geegeld hebben, denk ik. k Hoop, dat ik 't mis heb, maar vertrouwen doe ik die ucht niet!” f'ader hoopte. — Ja, maar Reier kénde z'n vader wel. Us die dat zo zei* dan kon je er van op an, dat er wat os kwam. Weer wind, storm misschien wel. En dan? laar Amsterdam ? Naar oom Klaas ? We gaan naar moeder, jong!” zegt Sijgers en hij stapt len stal in, naar de grote keuken toe. eier volgt. k Hoop, dat ik t mis heb!" had vader gezegd en eier denkt: ,,'k Hoop 't óók, vader!" 4. „UW WIL GESCHIEDE... .1" Als Jan Adriaansz. wijs is, blijft hij in Leiden vannacht," had Sijgers gezegd. Maar Jan heeft dien avond wel wat anders te doen dan naar de lucht te kijken. Hij is blij, dat hij, na een vermoeiende reis uit Den Haag, nog net een plaatsje kan krijgen op een bierschip, dat hem over de Kaagse plassen en 't Haarlemmermeer naar Haarlem brengen zal. „Zie, zo! Dat zit!" zegt de molenmaker en ploft naast een koopman neer, die uit Amsterdam komt. „Nou, maat. Je schijnt 't zwaar gehad te hebben," vindt deze. „Dat is ook zo!" is 't antwoord. „Maar nu hebben we voorlopig rust." Het schip zeilt de Kaag over en bereikt na een poosje het grote meer. Zo weinig tijd als Jan Adriaansz. even te voren gehad heeft, zo veel tijd heeft hij nu om eens rustig om zich heen te kijken. Zijn gewoonte getrouw neemt hij eerst de lucht eens op, en.... die lucht valt hem al dadelijk niet erg mee. „Wat zit jij omhoog te staren, heerschap! Zie je de Duinkerker zeeschuimers op de wolken zitten?" gekt de Amsterdamse koopman. „Nee, dat nou juist niet. Maar we zijn nog niet in Haarlem, sinjeur!" „Da's oud nieuws. Dan zullen we nog een eindje moeten varen. Dat kan een blinde kip wel zien." „Ja, zo is 't maar nètl Maar wat denk je van de lucht...." „Van de lucht. .. .? Ja, wat moet ik daar van zeggen. geen wijken. De waterwolf ruikt opnieuw zijn prooi.... Dan.... dan klinkt er achter aan 't schip een krakend geluid. De stuurman voelt een woesten ruk. Wanhopig klemt hij het roer nog vaster in zijn stevige knuisten, maar.... 't schip luistert niet meer. 't Roer is stukgeslagen. Wat nu... . o, wat nu! Een beklemmende angst sluipt de harten binnen. De wind krijgt vat op z'n machteloze prooi en slaat het ongelukkige schip uit den koers. „Heere, behoudt ons!" bidt Jan Adriaansz. hardop. Met angstige ogen wacht hij op 't einde, dat onherroepelijk komen gaat. Elk ogenblik kunnen ze nu omslaan en dan is er geen redden meer mogeli Steeds vérder drijven ze at... er binnen boord. . . . steeds dieper komen ze te liggen. Dan wordt de angst sommigen te groot. Een paar vrouwen gillen om hulp. Akelig schor klinkt hun geroep, dat opgenomen wordt door den bulderenden wind en meegevoerd over de wijde verlatenheid van het vlakke water. Niemand zal het horen. .. . Geen mens zal iets weten van dien hopelozen strijd, die op den groten plas gestreden wordt. Niemand! Niemand. . ..? Jan Adriaansz. bidt. Ook de andere passagiers weten, dat jk. steeds meer water slaat Het water beukt met onverminderde kracht voort. er Eén is, die machtiger is dan wind en water bij elkaar. Er rijst een gebed op uit het dobberende scheepje, dat vèr uitgaat boven de woeste golven en de voortjagende wolken, een bede om hulp, een gebed, dat niet uitgesproken wordt met gesloten ogen en gevouwen handen. Steeds meer bruiswater slaat er binnen boord. Langzaam, tergend langzaam zakt het scheepje dieper. Nog een razende rukwind en 't zal gedaan zijn.... De molenmaker staat vlak bij het stukgeslagen roer. Hij grijpt zich vast om staande te blijven. Zal diezelfde waterwolf, tegen wien hij zulke grote plannen smeedt, hem hier te pakken krijgen? Zal hij toch onbeperkt heerser blijven.. . .? Een nieuwe golf tilt het schip op en Jan Adriaansz. voelt een hevigen schok. Ze zitten bovenop een rietkraag. Een rietkraag? Zo’n eind uit den wal op een rietkraag? 't Lijkt Jan onmogelijk! Achter 't riet strekt zich 't water nog wel een honderd meter ver uit. Een tweede schok volgt, maar 't schip gaat niet verder, 't Zit vast! Plotseling begrijpt Jan Adriaansz. 't Opgezweepte water heeft natuurlijk het land overstroomd. Ze zitten tegen den wal, vast als een muur. Het beukend water laat zijn prooi niet los. Langzaam zinkt de overladen schuit dieper weg in den weken grond. Wat nu. . . .? Hier stil blijven zitten? Stil toezien tot het schip straks uit elkaar zal slaan? „Mensen, over boord!" schreeuwt Jan tegen den bulderenden storm in. „’t Kost je een nat pak, maar anders je leven! 't Water kan hier niet diep zijn! 't Loopt hier mis. Spring. ... over. .boord!" Maar de anderen, die niet zo goed met de omstreken van het meer op de hoogte zijn, wagen het niet. Ze durven niet! Ze denken, dat het meer zich achter dien rietkraag nog verder uitstrekt, weten niet, dat daar 't land alleen maar onder water staat. „Over boord!" waarschuwt de molenmaker nog eens. Maar 't helpt niet. Dan hier maar blijven en met de anderen verdrinken? Dèt nooit! Jan springt bij het stukgeslagen roer over boord. Een plons.... even verdwijnt hij onder water, maar komt een eind verder weer boven. Maar wat is dat. . . .? Hij voelt geen grond onder zijn voeten.... Heeft hij zich dan toch vergist.. . .? Nee, daar voelt hij wat. „Een nieuw geslagen gat!" denkt hij. Hij waadt door het ondergelopen land, struikelt, krabbelt weer op en komt zo eindelijk op droog terrein. Als de anderen den molenmaker in 't donker zien verdwijnen en vaag onderscheiden, dat hij loopt en niet zwemt, dus grond onder z'n voeten moet hebben, volgen ze zijn voorbeeld en weldra scharrelen de schipbreukelingen in de snel vallende duisternis rond, raken elkaar kwijt, dwalen verder in de hoop gauw een boerderij te vinden. Jan Adriaansz. is intussen ver vooruit. Zijn kleren hangen hem loodzwaar om het lichaam. Hij huivert. De kou dringt hem door merg en been. Rillend strompelt hij verder tot hij plotseling de donkere omtrekken van een boerderij voor zich ziet opdoemen, een boerderij die hij meer gezien heeft. „God zij dank!" juicht Jan. Hij springt over een sloot en loopt het erf op. Na de avondpap heeft Sijgers nog een keer de ronde gedaan. Met zijn pet diep over de oren getrokken heeft ie een ogenblik naar het felle fluiten van den wind staan luisteren. Hij voelt den storm langs zich gieren, 't Gaat weer mis. .. . Dat is weer een wind, waar niet mee te spotten valt.... 't Gesprek van dien middag komt weer boven. ... Hij ziet 't gezicht van Reier weer voor zich, de diepe teleurstelling van z’n jongen, die zich goed houdt, goed wilde houden tenminste, maar die toch onherroepelijk slachtoffer zal worden van den waterwolf, misschien dezen nacht nog wel.... „Heere, geef dat 't niet te erg wordt!" heeft de oude boer gekreund en toen is hij weer naar binnen gestapt, z'n hart vol zorgen. ,,'t Zal er weer opgaan vannacht, moeder!" heeft hij nog tegen vrouw Janne gezegd. Samen hebben ze in de keuken naar den ouden vijand zitten luisteren, stil, zwijgend, vervuld van dezelfde gedachte.... Reier! Sijgers heeft in de grote bedstee om en om liggen woelen, luisterend naar den vliegenden storm, tot de slaap hem tenslotte een ogenblik z'n zorg deed vergeten. Reier heeft ook zijn plaatsje opgezocht op het kleine zoldertje boven den paardenstal. Hij kleedt zich uit en knielt neer. Reier bidt, maar niet zoals gewoonlijk! Hij is nog vol van wat er vanmiddag gezegd is. leder woord van vader klinkt weer in z’n oren. „Reier, je begrijpt vader toch wel, m'n jongen. ...?” Oh! 't Heeft em door z'n ziel gesneden. Dat gezicht van vader vergeet hij z'n leven niet meer! „Heere," bidt Reier. „Maak U dat 't niet nodig is. Laat me bij vader en moeder blijven. ... I" Hij kruipt in de houten krib, die op 't zoldertje getimmerd is en trekt de dekens over zich heen. „Kerel, Jan, ben jij 't? Kom gauw binnen, man!" De molenmaker sfapt vlug over den drempel, trekt meteen de deur achter zich dicht. En nu.... nu zien ze pas goed, hoe hun onverwachte gast er uitziet. Jan is spierwit. Z'n hoed is hij kwijt, z'n haar zit over z'n voorhoofd geplakt. Er loopt een bloedende schram over z n hand. Door en door koud staat de molenmaker daar te rillen in z'n drijfnatte kleren. „Kerel, Janl Wat is er gebeurd!" schrikt Sijgers. „Ga gauw mee naar de keuken!” „Moeder," roept hij vanuit den stal. „Leg wat kleren van me klaar. Hier is een drenkeling!" Vrouw Janne, uit haar bed gekomen door het lawaai, heeft al vuur gemaakt en pakt vlug wat kledingstukken van haar man bij elkaar. „Laat ik me maar liever hier verkleden!" klappertandt Jan Adriaansz. „De hele keuken wordt nog modderig, 'k Ben nat tot op m'n huid!" „Dat geeft anders niks. Maar net zo je wil," vindt Reiers vader. „Trek maar gauw je natte plunje uit. Reier, vlug! Haal droog goed bij moeder!" Even later stapt de molenmaker de keuken in. De rillingen trekken nog langs z'n rug, maar hij voelt zich in Sijgers' droge kleren toch al heel wat prettiger. De boerenkiel slobbert hem wel om z'n lichaam en Sijgers' broek is hem ook veel te wijd, maar dat hindert niet. „Ja, vrouw Janne, da's onverwacht bezoek, hè?" zegt Jan Adriaansz. „Nou, dat is het net. Hoe raak je hier zo verzeild midden in den nacht. ... de schrik zit me nog in de benen!" antwoordt Reiers moeder. „Die zit me zelf nog overal. Van m'n tenen tot m’n haren toe!" gaat Jan Adriaansz. verder. „En 't had niet veel gescheeld of ik had jullie van m'n leven nooit meer gezien, 't Oude monster gaat weer als een razende te keer. 't Was maar zo zo, of Krelis had morgen misschien weer iemand kunnen vinden.... 't Was vreselijk! De angst klinkt nog door in Jans stem. Reier zit met open mond te luisteren. Er waren dus toch mensen op 't meer geweest en de storm was veel en veel sterker dan den vorigen keer met ouwe Krijn. Toen was 't maar een bui. Maar nu.. .. en Jan Adriaansz. nog wel! Jan Adriaansz., dien Reier zo'n beetje als een groten vriend beschouwt. De molenmaker ver¬ telt verder. „Gelukkig heeft 't schip 't zo lang gehouden, tot 't tegen den wal botste. Maar als God ons niet geholpen had, Sijgers, dan waren er verschrikkelijke dingen gebeurd!" „Ik ben overboord gesprongen, 't Land is meters ver overstroomd, maar gelukkig had ik gauw grond onder m'n voeten. En dat ik nou net bij jullie moet belanden. God zij gedankt!" „En de andere mensen?" vraagt vrouw Janne. „Wat hebben die gedaan?" „Dat weet ik niet! 'k Heb ze nog gewaarschuwd. Maar te bereiken is 't schip niet. Hulp bieden gaat niet. We kunnen alleen God bidden, dat Hij doet, wat wij niet kunnen!" „Ze zullen ook wel over boord gesprongen zijn!" meent Sijgers. „Er wonen hier nog meer boeren in den omtrek. Misschien zijn ze daar beland, 't Is wel goed, als ik een brandende lantaarn voor 't raam zet, geloof ik. Die is van ver af al te zien. Als er dan nog iemand in de buurt is, komt ie er wel op af!" „Maar jij moet onder de wol, vadertje!" gaat Sijgers verder, ,,'t Beste plekje is maar bij Reier op 't zoldertje!" Reier glundert... . fijn! Ha! Een poosje later ligt de molenmaker op z'n knieën voor de houten krib. Reier ligt al onder de dekens. Hij begrijpt wel wat Jan Adriaansz. doet, weet ook wel waaraan hij denkt. Vreselijk moet ’t geweest zijn in die boot! Jan Adriaansz. kruipt naast Reier onder de dekens. De rust keert weer op de boerderij. Sijgers blijft nog een uur op, maar als er niemand verschijnt, kruipt hij weer de bedstee in. De brandende lantaarn blijft staan. De uren verstrijken.... er wordt niet voor de tweede maal geklopt. De andere schipbreukelingen hebben elders onderdak gevonden, maar dat weet Sijgers niet. Hij ligt nog een poosje te luisteren en slaapt dan in. 't Is stil in de keuken, stil in den stal, stil op het zoldertje. .. . Reier ligt languit op z'n rug te luisteren naar den wind, die iets in kracht afneemt. Slapen kan hij niet. .. . Onbeweeglijk blijft hij liggen, bang Jan Adriaansz. te storen, die daar nu zo maar ineens naast hem ligt. Wat zou die kunnen vertellen. . . .De vragen branden Reier op de tong.... Niet doen, niet vragen nu... . De molenmaker zal wel moe zijn.... nee, nü niet vragen.... stil laten liggen.... Maar Jan Adriaansz. kan zélf ook niet in slaap komen. Hij draait zich eens om.... probeert 't op z'n andere zij, maar 't wil niet. Heel 't schrikkelijk gebeuren speelt hem weer door z'n hoofd. Hij stoot met z'n gedraai Reier tegen z'n knie. Ha! denkt deze. Jan slaapt ook niet. Hij kruipt wat meer naar den kant toe, laat een diepen zucht en verraadt meteen, dat hij zelf ook niet slapen kan. „Kan je em niet te pakken krijgen, Reier? Of kan de slaap jou niet te pakken krijgen....I" „Nee!" zegt Reier. „De wind giert zo om het dak. 'k Lig al een helen tijd wakker!" ,,'t Is hier anders best uit te houden!” vindt Jan. „Buiten is 't verschrikkelijk. Weet je nog van ouwe Krijn. .. .? 't Is nou zeker tien keer zo erg!" Nou, of Reier 't nog weet. Ouwe Krijn, een van de slachtoffers, gegrepen als zo velen. Meteen denkt hij weer aan 't gesprek met vader. Zou hij 't vertellen aan Jan Adriaansz.? Ook van oom Klaas? Reier vindt 't wel een beetje vreemd en toch.... misschien weet de molenmaker er iets op. Hij slikt eens een paar keer, zucht eens diep. „Jan Adriaansz ?" „Ja? Wat is er?" „Zou.... zou er weer land wegspoelen vannacht?" Er klinkt een angstige, vragende klank in Reiers stem. „Nou, zo vast als een huis!" is 't antwoord, dat Reier zelf ook wel had kunnen geven. 't Is me nogal wat moois. Wat jou, Geurt!" „Nou, ik heb me buik er van vol!" Daar valt zijn oog op Reier. In z'n ogen flitst een vals licht. Aha! Daar heb je dat ventje ook! Nou, hij mocht het horen. Als hij wat wou, kwam hij maar op. Hij zou ’em een lik geven. „Ik zeg, m'n buik er van vol!" gaat Geurt tergend langzaam verder. „En gierig. .. .! Gierig! Ik heb een jaar of wat bij zo'n boer gediend, een kever van de bovenste plank!" Reier kookt van woede. Moet die Geurt wat? Zo'n huichelaar! Heeft ie wat van vader te vertellen? Moet ie 't lef hebben! # „Bij Aalsmeer was dat!" Geurt gaat door, lacht vals, als hij ziet, hoe Reier zich op staat te winden. „Nou moet je weten, dat 't meer daar wel wat land wegslaat, 't is de moeite niet. Maar wat denk je, dat me die boer zegt? „Geurt," zegt ie, „Geurt, ons land krimpt in met den dag. Ik heb geen werk meer. Je moet maar een anderen baas zoeken!" Dat zegt me die vent. En hij bulkt van 't geld moet je weten. Nou, je snapt, ik knap uit m'n vel. Ik zeg: Zo.. .. is 't water de schuld. Nou, je kan voor mijn part naar de Turken lopen. . . . bazen genoeg! Ik zeg. ...” Wat ie verder zeggen wil, krijgen de vissers niet te horen. De jongste knecht van den molenmaker springt wit van woede op den lasteraar af. „Zo lafaard!" schreeuwt hij schor. „Je weet drommels goed, dat vaders land bij meters tegelijk wegslaat. Hij kon je immers niet houden! Had je wat?" Reiers stem is hees van woede. „Dat zeg jijl Vader is drie keer voor je opgekomen. 'tzelfde denkt. „Dat kan je wel denken, maar bewijzen doen we niets, 't Is jammer, erg jammer!" Onderhand komt het andere werkvolk ook aan. „De dijk is vernield! Die schurken. Palingvissers natuurlijk!" Van alle kanten klinken de kreten op uit het groepje teleurgestelde arbeiders. „Waar zijn die schurken?.... Hadden we ze maar hier!" Maar ze zijn er niet en de dijk is stuk en blijft stuk. „Wat nou?" De mannen kijken Jan Adriaansz. vragend aan. Ze weten wel, dat de molenmaker wel raad zal schaffen. „Wat nou.. . .? Niet als een stel verschrikte kippen op een kluitje blijven staan. Aanpakken! Laten zien, dat we pit in ons lijf hebben. Dat gat gaat weer dicht. Er zijn erger dingen gebeurd. Allo mensen, de handen uit de mouw. De sinjeur, die hem dat geleverd heeft, zal er niet veel schik van hebben. Ik ga Dirck van Os waarschuwen!" Wéér spannen de spieren zich. Wéér knarsen de wentelende wielen van de zwaargeladen wagens, die de een na den ander leeggestort worden. De neerploffende kluiten klotsen het water tot schuim, pakken zich samen, stapelen op.... het gat wordt kleiner. De pas geslagen wond heelt en... . binnen een week is de ring om de Beemster weer gesloten. Ze weten van aanpakken. De grondwerkers trouwens niet alleen. Dirck van Os heeft een ogenblik getrild van woede. „Jan Adriaansz., daar zullen we een stokje voor steken. Op een gevoelige manier. Op hun baadje zullen ze krijgen. De gesel is er goed voor. Een tweeden keer zal 't niet voorkomen, let opl" 't Zijn niet alleen maar woorden van Dirck van Os. Er gaat een dag later een brief naar Johan van Oldenbarneveldt met het verzoek maatregelen te willen nemen. „Om te beginnen zetten we 's nachts maar vast wachten uit, meester Jan. Daar hebben we wel een extra daalder voor over!" zegt sinjeur Van Os. „O, wee, als de schurk onder 't werkvolk schuilt!" „Ja, maar dat doet ie niet. 't Zal wel iemand zijn, die natuurlijk niks van de drooglegging weten wil. Die wachten uitzetten is geen kwaad idee," vindt de molenmaker. En zo gebeurt. In de komende maanden trekken de werklieden op hun post, ieder op z'n beurt. De breuk is hersteld, de dijk versterkt. De grote dag komt, waarop de eerste molen gezet wordt, gevolgd door een tweeden, een derden, tot de rij der geweldige windreuzen gesloten wordt. De slag gaat beginnen. Rusteloos maaien hun machtige wieken het water duim voor duim in de ringsloot, die den dijk omgeeft. Opnieuw glanst de overwinning in de ogen der werkers, die van geen wijken weten. „Nou, meester Jan?” „De waterwolf verliest, Reier, zelfs al krijgt ie een schurk tot bondgenoot!" Jan Klaasz., de palingvisser, loopt zich te verbijten. Daar staan de molens nu, die den groten plas tot vruchtbaar land zullen maken, lederen avond staat Geurt's baas te kijken of 't peil van 't wafer weer lager is en... . dat zakt met den dag! Hij knarst z'n tanden, balt z'n vuisten! 't Helpt niet, het grote werk gaat door. Weer gaat er een poosje voorbij. 't Is een natte, druilerige avond, echt miezerig weertje. Reier is op weg naar den dijk, een klein eindje voorbij Purmerend moet hij tot twee uur op wacht staan. In Purmerend staan voor een groot bord heel wat mensen te kijken. „Hè," denkt Reier. „Wat is daar te doen?" Nieuwsgierig komt hij dichterbij om 't zijne er van te hebben. Hij dringt zich wat tussen de mensen door en komt vlak achter een palingvisser te staan. „Hé, daar heb je Klaasz. ook," denkt Reier. Op het bord is een groot vel papier aangeplakt. Reier leest, leest ingespannen wat er staat. „Een ieder, die aan de werken van de Beemster enige schade toebrengt, zal aan den lijve de gevolgen ondervinden". Goed zo. En nog wel ondertekend door Van Oldenbarneveldt. „Die is niet mis, wat jou, Jan Klaasz.l" zegt een visser, die 't nogal kalm opneemt. „Niet 't kot in. Maar op je huid krijg je, als je er aan komt, zie je wel?" De palingvisser krijgt kippenvel van schrik. Wat moet die vent? Zou hij iets weten. .. . ? Waarom zegt hij dat juist tegen hem. .. .? Hij loenst den ander zo'n beetje in 't gezicht. Geurt zal toch wel z'n kiezen op elkaar gehouden hebben.... Natuurlijk! Anders snijdt ie zichzelf in z'n vingers. ,,'k Zal wel wijzer zijn!" snauwt hij den ander toe. „'t Paling vissen is hier toch niks meer gedaan!" „Ja, ouwe pikbroek, onze dagen zijn geteld. Al zet je nou nog zo'n raar bakkes!" gaat de vorige visser verder. Klaasz. heeft er genoeg van. 't Wordt hem te benauwd. Zonder groet draait hij zich om en loopt pardoes Reier tegen 't lijf. „Opzij, Satansjong!" sist hij. Reier ziet den valsen gloed in z'n ogen, den verbeten trek om zijn mond. En weer denkt Reier: „De dader is nooit gesnapt, maar jij weet er meer van!" Reier stapt verder. Hij heeft de wacht vanavond. Dat geeft nog een paar mooie stuivers extra. Makkelijk verdiend. Maar als Dirck van Os gezegd had: „Reier, ons hele mooie werk gaat er aan, als er niet gewaakt wordt! Maar 't kan niet betaald worden, 't moet voor niets gebeuren," dan had Reier gezegd: „Dat zal je gewaar worden, sinjeur. Ik ben uw man!" Dat had hij er graag voor over. Maar zoals 't nu is, gaat 't nog wèl zo goed! Al weken lang wordt er nu wacht gehouden. „Mannen, er niet te veel over praten," heeft Jan Adriaansz. gezegd. „Misschien komen de schurken nog een keer terug. Dan hebben we meteen beet!" Er is in 't begin ook niet veel over gesproken. Alleen het werkvolk wist er van. Maar langzamerhand is 't uitgelekt. 't Kon niet verborgen blijven, dat er gewaakt werd. Jan Klaasz. weet er ook van. Geurt natuurlijk ook. Geurt weet nog meer! Hij weet ook dat Reier dezen voornacht aan de beurt is! Reier bereikt na een poosje de plaats, waar hij zijn moet. Hij moet 't stuk dijk in 't oog houden, wat den vorigen keer doorgegraven is. Hij loopt wat op den nieuwen dijk heen en weer, gaat dan op een groten steen zitten, die vlak bij 't water ligt. De Beemster ligt roerloos. Een klein briesje doet het wijde watervlak even rimpelen. „Hu!" denkt Reier, ,/k bof niet erg. 't Regent wel niet erg hard, maar droog is anders." 't Is griezelig stil. In z'n hart hoopt hij, dat die schurk nog eens terugkomt. En dan juist bij dat stuk, waar hij waakt.- Hij zal roepen, schrééuwen, zó hard schreeuwen, dat z'n maat, die een paar honderd meter verder de wacht houdt, hem hoort. En dan den boef achterna. Ja, dat moest nou es waar zijn. Hij — Reier — hij zal em grijpen. Hij wordt al gauw zeventien. Hij voelt zich sterk als een stier! Maar al wat hij hoort.. . . géén verdacht geluid, geen sluipende voetstappen. Af en toe plonst er een waterrat van den kant, of scheurt er een schorre roep van een watervogel door den avond. Verder blijft het stil.... doodstil.... Wat zou vader doen.... ? Hoe zou 't met moeder gaan? Reiers gedachten zwerven weg, naar Aalsmeer, naar de oude, vertrouwde boerderij, 't Gaat daar niet goed. Daar wint het water nog. Vader is verleden week nog bij meester Jan geweest, 't Eerste wat Reier verteld heeft, is natuurlijk den schurkenstreek geweest, 't Gat in den dijk! Geurt was er niks te goed voor! En wat zegt me die vader nou. ... „Dat mag je zo maar niet zeggen, m'n jongen. Ik weet, wie Geurt is. Hij laat zich opstoken door een ander, 't Is een stakker! Bid voor hem, Reier. ... bid voor hem!” Hoe kan vader dat nou zeggen! Reier is het er niet mee eens. Voor zo iemand bidden. ...? Tweemaal heeft ie vader bestolen. En wat heeft ie hier in De Rijp gedaan? Vaders naam zwart gemaakt! Gelukkig weten de mensen hier wel beter. En voor dien Geurt bidden....? Nooitl Reier kan 't niet! Dat hoeft niet ook, vindt hij. Vader is maar heel kort gebleven, zodat er verder niet meer over gesproken is. Reier kan verschillende dingen nog niet goed verwerken. En nu. ... in dezen stillen, donkeren nacht komen al die gedachten weer boven. „We bidden het Onze Vader. Daar staat ook in: gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren!” Dat had vader vroeger gezegd. Dus dat betekende Geurt vergeven. Maar Reier kan het niet! Moet dat dan echt. .. .? Iemand die eerst je vader besteelt en hem dan nog bekladt.. .. Nee, hij kan het niet! Reier staat op en loopt z'n maat tegemoet, die een eind verder staan moet. Eventjes babbelen, dat is wel zo gezellig, als hier te zitten piekeren. Dat vindt de andere wacht ook, want die is blij als hij Reier ziet. Maar hun praatje zal niet lang duren. Een paar dikke druppels kondigen nog meer nattigheid aan. „Ik ga terug!” zegt Reier. „Bij de oude breuk van den dijk staat een schuurtje. Daar kruip ik in." „Dat kan jij doen," is 't antwoord. „Maar 't is veel te ver bij mij vandaan. Stel je voor dat me die onbekende snijboon onderhand in mijn stuk dijk z'n slag slaat. Dan is er met sinjeur Van Os geen land te bezeilen!" „Ja, dat is zo. Jammer, dat je zo ver weg staat. Maar ik ga." Reier loopt terug en zoekt dekking in het kleine houten keetje. Hij hurkt in een hoekje neer, een bank is er niet. Jammer dat zijn maat hier niet is. Op 'tzelfde ogenblik doortrilt Reier een gevoel van blij herkennen. 't Is Frank! Frank van Lange Ijsbrand! Hoe kon-ie dat nou vergeten. Die komt hem natuurlijk aflossen. Zijn greep verslapt. „Frank!" schreeuwt hij. „Frank, ben jij het?" „Ja, rare kwibus," moppert de nieuwe wacht, die danig geschrokken is. „Doe niet zo mal. Je weet toch, dat ik kom!" ,,'k Dacht, dat je die bewuste schurk was!" verklaart Reier, die 't nogal grappig gaat vinden. „Heus! Echt waar. Anders had ik je toch zeker niet zo tegen dien balk gebonkt!" „Nou, je wordt bedankt!" vindt Frank,die een bult als een stuiter op voelt komen. „Als je morgen dien balk bekijkt, kan je er m'n voorhoofd in terug vinden." „Jammer van dien balk!" plaagt Reier. „Maar ik ga naar huis, jó. Blijf maar gerust in 't schuurtje zitten vannacht. Er komt toch geen mens. Je vermaakt je maar." Reier stapt op, blij straks onder de wol te kunnen kruipen. Hij gunt Frank de pret. Hij zet er goed den gang in en komt na een kwartier bij het donkere griendhout, dat rechts van den weg ligt. 't Is hier aartsdonker. Met stevige passen wil hij doorstappen, maar als hij bij de kruising van het smalle pad komt, dat dwars door de griend slingert, blijft hij met een schok staan. In den stillen, donkeren nacht klinkt een zonderling geluid. Gespannen luistert Reier toe.... „Zeker een vogel geweest!" Hoor! Daar heb je 't weer. 't Komt uit de griend. Toch wel een beetje raar voor een vogel. Hoor! Weer klinkt dat vreemde geluid, 't Is net, of er iemand kreunt. Een vreemd, angstig gevoel welt in Reier op. Wat is dat daar in die donkere griend.. ..? Zal hij gaan kijken....? „Nee, jó. Niet doen! Doorlopen,” zegt de angst. „Ga kijken. Doe niet zo kinderachtig!" zegt z'n nieuwsgierigheid en dat laatste wint. Heel voorzichtig loopt Reier het paadje op, de griend in. Daar blijft hij staan, spitst z’n oren en luistert scherp toe. Nee, nou hoort hij toch weer niets. Heeft hij 't zich dan verbeeld? Hij wil al weer terugkeren, maar heeft zich nog niet omgedraaid of... . daar klinkt 't weer, vlak bij nu. Als vastgenageld blijft Reier roerloos tussen de takken van de griend staan. „Au.... au.... oh.... au!" 't Is geen vogel, 't Is een stèm, een stem van een mens. „Een mens in nood!" flitst 't door Reiers denken. Wat moet ie nou doen.... Terug gaan? Maar net doen of hij niets gehoord heeft? Wie weet, wat daar voor griezelig geheimzinnigs ligt! En als daar dan eens iemand ligt, die gewond is? Misschien wel zwaar gewond? Een ogenblik weifelt Reier, maar dan breekt hij resoluut door de takken heen. „Is daar iemand?" Zijn stem klinkt akelig vreemd in de donkere, stille griend. „Ja. . .. help me, o help me toch!" smeekt een stem vlak bij zijn voeten. Reier bukt zich. Er ligt een mens tussen 't elzenhout. „Scheelt er wat an? Sta eens op! Wie ben je?" ,,'k Ben gevallen!" gaat de stem verder, ,,'k Heb al geprobeerd te staan, maar ik kèn haast niét!" Hij bukt zich dieper, onderscheidt nu vaag de donkere gestalte van een man. „Ik heb m'n enkel verstuikt, denk ik!" gaat de onbekende verder. Reier, die zijn armen al uitsteekt om den ongelukkige op te helpen, veert ineens weer recht. Wie. ...? Wat. .. .? Die stem, die schorre stem heeft ie meer gehoord! Zou. .. .? Vastl Hij vergist zich niet. 't Is hem! „Wie bèn je?" zegt hij hard, om zekerheid te hebben. „Geurt, de knecht van Jan Klaasz. uit De Rijp. 'k Heb me aan m'n schop bezeerd!" zegt de ander, die de plotselinge verandering in Reiers stem wel merkt. Ah! Dus Reier heeft 't wel goed. Wat moét die vent hier zo midden in den nacht in de griend? Een fatsoenlijk mens ligt in z'n bed! „Hoe kom je hier! Wat moet je hier met een schop?" buldert hij ineens. Een vermoeden stijgt in hem op, dat hem 't bloed naar de wangen jaagt. Geurt zwijgt. „Zeg op! Wat moést je met die schop!" gaat Reier verder, die zich kwaad voelt worden. „Ik ben Reier Sijgers. Je kent me wel, schurk. Of ben je me soms vergeten? Zeg op, wat moest je met dat ding! Als je 't niet vertelt, laat ik je liggen. Vooruit, gauw een beetje!" Geurt hoort de verbeten woede in Reiers stem. Die enkel, o, die ellendige enkel.... Als hij dat jong niet zo nodig had, sloeg hij hem hier tot pap. Maar nou.... den helen nacht blijven liggen.... drijfnat! 't Kan zijn dood betekenen! Stom, dat ie gezegd heeft, dat hij een schop bij zich had. Dat jong is ook niet van gisteren. Die vermoedt natuurlijk iets. Hij gaat natuurlijk den schout waarschuwen. O, 't angstzweet breekt Geurt uit. Er mag gebeuren wat er wil, maar de schout mag hem niet bij de kladden krijgen. Dat nóóitl Reier, die z'n woede staat te verbijten, buigt de elzentakken uitéén en doet een paar passen terug. „Nee, neel" schreeuwt Geurt angstig. „Niet doen. ... niet weggaan!" „Vertel dan op! Wat moest je met die schop!" En Geurt. ... hij heeft niet te kiezen. Hij moét wel! „Wat?" roept Reier, die zich onder 't verhaal van den vissersknecht hoe langer hoe meer opwindt. „Dus jij wou den dijk doorsteken? Schurk, lafaard! Jij wou den boel vernielen.... Zeg op! Heb jij 't em den eersten keer ook geleverd?" 't Blijft even stil onder den elzenstruik. Dan zegt Geurt haperend: „Ja!" Reier kookt! Hier ligt nou de boef! De bandiet, die in één enkelen nacht weken lang hard werken vernietigd heeft. Nou heb je em, Reier! Daar ligt ie nou, je oude vijand. Geef hem! Trap hem, waar je maar kunt! Dan is de oude rekening meteen vereffend. Hij kan toch niks terug doen. Toe dan.... Daar ligt ie nou, met een gekneusden enkel. Net goed! Precies wat zo'n schurk verdient. Moet hij dién vent helpen. ... zó'n schurk? Reier wèlgt van hem. Zó'n lage lafaard helpen. . . .? Nóóit! Reier draait zich om en loopt het smalle griendpaadje weer af. Geurt blijft alleen. „Reier. . . . Reier, niet doen! Ga niet weg!" kermt hij angstig. „Reier. . . . help me!" Maar deze is al weer op den gewonen weg gekomen. Hij heeft z'n handen gebald tot vuisten. De regen klet- terf op hem neer.... hij voélt het niet. Geurt. ... de boef! Zo'n schurk. Hoor hem kermen. Net goed! Laat maar liggen.... z'n verdiende loon! Reier loopt door, wil niet langer naar het gekerm van den visser horen. Die bandiet heeft zoiets toch zeker dubbel en dwars verdiend? Maar toch.... toch voelt hij zich niet op z'n gemak. Als 't eens mis gaat, wat dan. . .. ? „... .'t Is een stakkerd, Reier, bid voor hem...." Waar komt die stem ineens vandaan? Loopt er nog iemand op dien donkeren weg? Hij blijft staan, is 't niet eens met zichzelf. Helpen.... bidden voor Geurt? Nóóit! Voor zo'n lagen kerel hoef je ook niet te bidden, vindt Reier. Hij stopt z'n vuisten diep in zijn broekzakken en loopt door. Hij wil niet meer luisteren naar die stem, die hem toch niet met rust laat. Glashelder ziet hij alles, wat in de schuur bij vader gebeurd is, weer voor zich. Woord voor woord herinnert hij zich. „Wij bidden wel: Vergeef ons onze schulden, maar daar volgt nog iets op. Dat hoort er ook bij, Reier!" had vader gezegd. Reier heeft 't er niet gemakkelijk mee. Hij worstelt verder tegen den regen in, koppig verzet hij zich tegen vaders stem, maar steeds opnieuw brandt het verwijt in hem op. „Als Geurt nou es sterft? Jouw schuld. Jij kèn helpen, maar je wil niet!''1 Vaders stem wordt sterker en.... Reier keert terug. Weer slaat hij het griendpaadje in. Geurt hoort zijn voetstappen naderen, krijgt nieuwe hoop, maar als hij Reiers stem herkent, zinkt z'n hoofd weer tegen den natten elzenstam. Die jongen helpt hem immers toch niet? Waarom komt ie hier terug? Reier bukt zich voor de tweede maal. „Probeer of je staan kan," brengt hij moeilijk uit. „Leun maar flink op me. Als we eerst maar hier uit de griend zijn! Stom van verbazing blijft Geurt een ogenblik doodstil liggen. Hoe is dat nou mogelijk? Hij begrijpt er niets van, verdiept er zich verder niet in ook. Die jongen is teruggekeerd om hem te helpen. Zoveel snapt hij er wèl van. Reier heeft niets kwaads in den zin, dat is de hoofdzaak. Geurt klemt zijn tanden op elkaar. Zwaar hangt hij op Reier, die z'n arm om hem heen slaat. Hij kan 't wel uitschreeuwen, maar hij bijt zich door de pijn heen. Hij komt overeind.... 't lukt! Voetje voor voetje strompelen ze het griendpaadje af, dat in de dikke duisternis nu dubbel moeilijk is. 't Gaat langzaam.... o, zo langzaam. Steeds moet Reier even stoppen om Geurt wat op adem te laten komen. Geurt, die nu de hele Beemster verwenst en Jan Klaasz. er bij! Hoe heeft hij 't toch in zijn dolle hoofd kunnen krijgen om zo'n onzinnig plan uit te voeren.... Wat gaat Jan Klaasz. en de hele palingvisserij hem eigenlijk aan? Als hij hier geen brood meer verdienen kan, zoekt hij toch zeker ergens anders een baas? Waarom heeft ie 't eigenlijk gedaan.... waarom heeft ie Sijgers zo lelijk beklad. .. . waarom? Zo loopt Geurt daar op dien donkeren weg met zich zelf te vechten. Af en toe worden de felle pijnscheuten in z'n enkel hem te machtig. „Reier!" kreunt hij dan, „... .even wachten!" 't Zweet gutst hem van z'n voorhoofd, 'f Wordt een Wat zal de molenmaker zeggen? Reier zwoegt onder z'n zwaren last. Hij heeft aangepakt, dus nu volhouden ook. Maar dan.... wat moet hij dan? Als Geurt eenmaal thuis is, komt het moeilijkste nog. Wat moet hij doen? Jan Adriaansz. alles vertellen.... den schout waarschuwen en zeggen: „Ik weet, wie den dijk doorgestoken heeft?" .... Bid voor hem, Reier. ... tocht, dien ze geen van beiden licht vergeten zullen. „Je bent een vent van niks!" ver- Ze sukkelen samen wijt hij zichzelf. „Je leeft met het verder den w" afwel en wee van de Beemster mee. Je hebt 't eerst den doorgegraven dijk ontdekt, je bent naar De Rijp gevlogen en nou kan je den dader aanwijzen en... . nou doe je 't niet? Wat een vent!" Maar er is iets anders dat ook meepraat. „Bid voor hem!" Hij kan die stem maar niet kwijtraken. Geurt aan den enen kant helpen en aan den anderen kant een trap geven, dat ie den schout in z'n armen vliegt, gaat toch ook niet? Wat dan. . . .? Ze sukkelen samen verder den weg af. Om Reiers mond komt een vastberaden trek. Zijn besluit is genomen. „Geurt," zegt hij, terwijl hij dezen steunend staande houdt. „Ja.... wat?" antwoordt Sijgers' oude knecht, die ook loopt te tobben over den afloop van zijn laffe waaghalzerij. „Wat ben je verder van plan?" gaat Reier door. „Er kan nog meer vernield worden aan de Beemster!" „Ah!” schiet het door Geurts denken. „Misschien laat hij den schout er buiten. Waarom zou hij dat anders vragen?” „Ik dank je lekker!" antwoordt hij. „Jan Klaasz. kan naar de maan lopen met z'n palingfuiken er bij! Ze zullen me daar niet meer zien!” „O, als je dat maar snapt! 't Moet uit zijn, voorgoed uit!” „Ga je dan niet naar den schout?" vraagt Geurt aarzelend. „Nee!"' zegt Reier kort. „Maar je blijft uit ons vaarwater, versta je!" Geurt belooft het. Geurt vindt 't best. Geurt vindt alles best, als hij maar uit de handen van den schout blijft. ,,'k Heb nog een broer in Enkhuizen!" zegt hij. „Die zal misschien nog wel wat voor me te doen hebben." ,,'t Is het beste, dat je zo gauw mogelijk verdwijnt!" is 't antwoord. Dat vindt Geurt ook. Die Reier mocht z’n mond eens niet kunnen houden! Verder wisselen ze geen woord meer. Zwijgend strompelen ze voort den weg af naar de woning van den palingvisser, die wel eindeloos ver weg lijkt te liggen. Maar toch doemen tenslotte de donkere lijnen van de oude schuur voor hem op. „We zijn er!” zegt Geurt, die steun zoekt tegen de oude planken en hijgend staan blijft. „Reier," gaat hij met hete stem verder, „Reier, ik dank je. Ga nou maar gauw naar huis. 'k Vind 't verder wel. 't Is beter dat m'n baas je niet ziet. Enne. ... ik knijp em er tussen uit, hoor! Op m'n woord!" „Doe dat!" Reier keert om en loopt nu snel door. In 't woord van Geurt heeft hij niet zoveel vertrouwen, maar die zal in z'n eigen belang wel maken, dat ie wegkomt. Doodmoe komt hij eindelijk bij 't huis van den molenmaker. Ze weten, dat hij op wacht moest. Als ze nu maar de klink van de deur gelaten hebben, anders moet ie de mensen nog wakker maken ook. Gelukkig. ... de klink is los. Hij kan er in. Binnen een half uur staat Reier voor z'n bed. Hij hoort nog den stillen angst in Geurts klagend gekreun. Heeft hij wel goed gedaan met hem te helpen.. ..? Moet hij hem aangeven? Het aan meester Jan Adriaansz. vertellen? Hij knielt neer en legt zijn onrustig vragende hart bloot voor Hem, Die op iedere vraag wel een antwoord heeft. Even later kruipt Reier onder de wol en slaapt in. Den volgenden morgen wordt hij laat wakker. Hij heeft een zwaar, dof gevoel in zijn hoofd. Hoe laat is het? Waarom ligt hij nog onder de dekens....? Een brede streep zonlicht valt dwars over zijn bed, dat in een hoek van den zolder getimmerd is. O ja, vannacht is hij op wacht geweest, 't Regende zo erg en. . . . Hij herinnert zich alles weer. Hoe zou 't met Geurt zijn? Als die nou maar zorgt, dat ie uit de voeten komt. Reier gaat de krakende trap af en wil de keuken doorlopen, naar de pomp toe, maar.... Pats! Er kletst een kom water in zijn gezicht, dat de droppels om z'n oren vliegen. „Zo, schone slaapkop! Wij maar hard ploeteren en jij lekker liggen luieren, hè?" Marijke, die hem op dat onverwachte stortbad tracteert, schept al een nieuwe kom vol, om weer tot den aanval over te gaan, als Reier soms wraak nemen wil. Maar haar slachtoffer is niet erg in de stemming. Hij lacht zo'n beetje zuurzoet en gaat naar buiten, waar hij zich onder de pomp eens flink afpoedelt. „Zeker met zijn verkeerde been uit bed gestapt!" denkt Marijke, die gewoonweg paf staat, dat Reier niets terugdoet. Ze zet gauw brood voor hem klaar en gaat weer aan t werk, want de vrouw van meester Jan houdt wel van een grapje, maar weet ook van aanpakken, 't Werk moet gedaan worden en.... ze heeft, evenals de molenmaker, er den wind goed onder. Reier heeft niet veel honger, eet een beetje en gaat dan maar eens in het dorp kijken. Hij stevent naar de haven, waar juist een bootje binnenzeilt. 't Is Jan Klaasz.l Reier kijkt nieuwsgierig toe. „Zou hij vanmorgen gevist hebben, of... .?" „Al zo vroeg aan 't netten zetten?" informeert Reier met een onnozel gezicht. „Hou je snavel dicht!" blaft de palingvisser, die helemaal niet zeker is, dat Reier zwijgen zal, al heeft Geurt hem alles verteld. „Nogal fijn op je nuchtere maag naar Enkhuizen te varen...." „Naar Enkhuizen? 'k Wist niet, dat je daar helemaal viste!" verklaart Reier droog. „Daar heb je ook niks mee te maken!" snauwt Klaasz., die gauw zijn schuitje meert en naar huis gaat. Maar Reier weet genoeg. Naar Enkhuizen.. . .? Daar heeft Geurt immers een broer wonen? De palingvisser hoeft verder niets te vertellen! Geurt heeft z'n laatste reis aan boord bij Jan Klaasz. beleefd! Dat snapt hij zó wel! Gelukkig.... Dat is een pak van zijn hart! Hij gaat naar huis terug en komt heel wat vrolijker de keuken in dan hij er uit gegaan is. „Zo, zuurpruim!" begroet Marijke hem. „Ben je een beetje opgefrist?” „Zuurpruim.... zuurpruim! Ik zal je zuurpruimen!" zegt Reier en er begint een dolle ren door de keuken. Marijke vlucht de keuken uit, de werkplaats door, op 't washok af, een klein schuurtje achter op 't erf. „Wacht!” denkt Marijke. „Gauw dat deurtje open, 't hok in. Daar vindt ie me vast niet!" Maar achter dat deurtje staat vrouw Adriaansz. aan een tobbe wasgoed te spoelen. Marijke vliegt op het schuurtje af, smakt de deur open, maar.. .. die klapt meteen weer terug! „O. .. . oh! Help!" Plons! Ploemp! gaat het. „Help!" Stokstijf blijft Marijke staan, haar mond open van den schrik. Reier heeft haar intussen ingehaald, hoort ook het geschreeuw in het washok. Stomverbaasd kijken ze elkaar aan. Wat is dat nou? 't Duurt niet lang of ze worden uit den droom geholpen. De deur vliegt open en 't druipnatte hoofd van vrouw Adriaansz. komt te voorschijn. Rood als een kalkoense haan springt ze te voorschijn. Ze grijpt het eerste 't beste stuk wasgoed, wat ze maar krijgen kan en kletst Marijke er links en rechts mee om haar oren. „Hier! Daar! Klets! Wat is dat voor gekheid! Klets! Is me dat wat? Klets! Vooruit! Loopt me daar over 't erf te rennen. Klets! Vooruit, an je werk, zeg ik je!" De natte doek zet iederen uitval kracht bij en Marijke, die stom verbaasd is blijven staan, komt door al die natte klappen al gauw tot andere gedachten en vlucht maar weer terug naar de keuken. Reier heeft z'n portie niet afgewacht en zit al hoog en breed in de werkplaats achter een stapel balken 't uit te gieren van het lachen. 's Middags stapt hij weer naar zijn werk. „Zo, Reier!" zegt de molenmaker, als hij zijn jongsten knecht weer gan t werk ziet. „Uitgeslapen? Geen spoken gezien vannacht?" „Nee!" is 't antwoord. „Dat niet!" „Maar u moest eens weten wat wel!" denkt hij. Hij bukt zich diep naar de bomen van z'n kruiwagen. Meester Jan hoeft niet te zien, dat hij ineens erg kleurt. Hij spant z'n spieren en kruit z'n zoveelste vracht weg. „Gelukkig, dat Jan Klaasz. naar Enkhuizen is geweest!" De Beemsterdijk ligt ongeschonden. De machtige molens malen het water er uit, duim voor duim. Hier en daar komt al land in zicht. Reier denkt: „Dèt moest vader eens zien! Nog een paar maanden en dan is het monster getemd. De waterwolf gaat het verliezen. Z'n bondgenoot zit in Enkhuizen. Ha-ha!" Sinjeur Van Os lacht, Jan Adriaansz. glundert. De overwinning is in zicht! Maar. . . . nog geeft 't water zich niet gewonnen! 9. DE WOLF SLAAT Z'N KLAUWEN UIT! De strijd om de Beemster is begonnen. De waterwolf slaat zijn klauwen uit. Engelsman is geruïneerd. Pieter Pietersz. heeft zestien moens in den strijd geworpen en.... Pieter Pietersz. heeft verloren. Jan Adriaansz. krijgt het toezicht en met meester Jan valt niet te spotten. Hij kent de kracht van den vijand beter dan wie ook. Hij zet een en twintig reuzen in den strijd en de worsteling wordt voortgezet. Een jaar lang staan ze tegenover elkaar en langzaam, o zo langzaam wint de molenmaker terrein. Hij brengt het aantal molens van een en twintig op zes en twintig. De wolf klauwt terug, maar 't helpt hem niet. Hij wordt teruggedrongen. Geurt graaft een gat in den dijk. 't Water bruist weer naar binnen, maar de taaie volharding van de bedijkers weet van geen wijken. Ze vechten door. Hoe meer de overwinning in zicht komt, hoe harder Jan Adriaansz. en zijn staf zwoeft. Hun spieren spannen zich tot het uiterste.... de dijk moet klaar. En de dijk komt klaar. Maar 't gejaag naar het einde gaat te snel. De donkere ring rondom de Beemster komt wel gereed, maar hier en daar is te slappe specie gebruikt. 't Is een dijk met zwakke plekken. O, wee, als het water een kans krijgt en. . ... het water krijgt zijn kans! 't Wordt najaar 1609. Alles gaat nog goed. De geweldige wieken malen het water weg. Jan Adriaansz. meet en peilt, tekent soms een duim verschil aan in de vier en twintig uur. 't Gaat best. Dankbaarheid vervult de harten der bedijkers, dankbaarheid, omdat het werk zo vlotten wil. Ook omdat Holland wat ruimer adem haalt. Hoe dat komt? 't Twaalf- jarig Bestand wordt gesloten, 't Spaans geweld is nog wel niet voorgoed gebroken, maar door 't Bestand krijgt men wat meer de handen vrij voor andere dingen. Aan de bedijking van de Beemster wordt meer aandacht geschonken. 't Wordt nieuwjaar 1610. Sinjeur Van Os viert met de andere heren feest en klinkt op den goeden afloop. Meester Jan en Reier hebben maar voor twee dingen belangstelling. De oliebollen, die vrouw Adriaansz. dezen keer extra lekker gebakken heeft en... . de Beemster. „Nou schieten we hard op, meester Jan!" zegt Reier. „We gaan het winnen!" „Ik help 't je wensenl” antwoordt de molenmaker. „Maar je kan niks zeggen, voor 't werk klaar is." Hij ként zijn vijand. Dan breekt de twintigste Januari aan! Tegen vijf uur 's morgens draait de wind naar het Noord-Westen en in dien hoek blijft hij zitten, loerend op z'n prooi. Hij groeit aan tot een storm. Razend snel draait hij de wieken van de machtige molens in 't rond. Ha-ha! Jan Adriaansz., dat is een vriend, die weet wat helpen is! Houd je meetlat klaar, meester Jan! 't Water vliegt schuimend de Beemster uit! Maar.... 't is een vèlse vriend! Hij giert over den nieuwen ringdijk en stort zich op het oude meer. Breek stuk dien dijk! Maar de waterspiegel is al te véél gedaald. Er loopt geen golfslag meer. Te veel heeft de waterwolf al aan kracht ingeboet! Maar de geweldenaar weet raad. Wat nou, is die donkere slang rondom het meer te sterk? Wil 't niet van binnen? Wat nood! Dan maar van buiten! En met nieuwe kracht raast hij over Holland heen. Bulderend beukt hij de dijken, zoekend naar een zwakke plek. Hij klotst 't water tot schuim, dat in grote vlokken opvliegt en snel meegevoerd wordt door den jagenden wind. Huilend zwiept hij de golven van de Noordzee op, die schuimend op de kust uiteenbruisen. Maar dat is niet genoeg voor Hollands ouden vijand. Ook op de Zuiderzee heerst hij oppermachtig. Ook daar dansen de golven hun dolle spel, beuken de dijken, lopen storm van Durgerdam tot Enkhuizen toe! Onverminderd jaagt de gierende geweldenaar zijn troepen op, met steeds woester geweld. Hij rukt aan de daken, ontwortelt bomen, voort jaagt hij, voort! In 't huis van den molenmaker is alles al vroeg in de weer. Reier springt z'n bed uit. Hij hoort 't loeien van den bulderenden storm en denkt maar aan één ding.... den dijk! Jan Adriaansz. is zijn jongsten knecht al voor. Hij heeft buiten al eens poolshoogte genomen. Ook 't hart van meester Jan slaat een slag sneller.... de dijkl Ze zijn niet in huis te houden en tornen even later tegen den storm in. Hoe zal 't aflopen. . ..? „Hij is gelukkig haast leeg!" zegt Reier. ,,'t Water heeft zijn kracht al verloren, hè meester Jan?" „Binnen den dijk wel!" antwoordt deze. „Maar Holland bestaat niet alleen uit de Beemster!" Een stille vrees groeit in ’t hart van den molenmaker. Wat zal deze storm Holland brengen? Meester Jan begrijpt wel, dat 't er dezen keer om zal gaan spannen, leder jaar raast de oude vijand over de lage landen, maar zoals nu.... in jaren heeft hij 't niet zo meegemaakt. Toch kan 't nog wel meevallen. Misschien gaat de storm tegen den middag liggen. Dat zou de eerste keer niet zijn. Maar.... de wind gaat niet liggen. Vier en twintig uur buldert hij achter elkaar door en speelt zijn dolle spel met het schuimende spattende water. Even neemt de storm dan af, even maar. Dan komt hij nog geweldiger opzetten. Na zes en dertig uur is de strijd beslist. Dan is hij pas uitgewoed en heeft 't water de overwinning behaald! Een noodkreet gaat door Holland! De dijk bij Durgerdam kan den strijd tegen het beukend geweld niet volhouden. De vijand grijpt zijn kans en slaat toe! Bruisend kolkt het water naar binnen en velt z'n slachtoffers overal. Héél Waterland wordt één groot meer. Angstig bulkt het klagend geluid der loeiende koeien over de kolkende watermassa, die de sidderende dieren insluit. Hun logge lichamen zinken weg in den drabbigen bodem. Waterlands welvaren gaat in zes en dertig uur verloren. „Durgerdam houdt 't niet!" De kreet gaat van plaats tot plaats, maar mét den noodkreet is ook het water er. Machtig stroomt de overwinnaar het hart van Holland binnen. Tot Den Helder toe vechten de mannen om te redden wat er te redden valt. Ze nemen grote dekzeilen, binden er zware keien aan en gooien die tegen de dijken. Massa's stro worden er tussen de zeilen en den dijk gepropt. Zal het helpen. .. .? Beukend bruist het water er op af. Weg ermee! Wég met die lappen! Maar in 't Noorden van Holland zijn de dijken stevig, de opgevulde dekzeilen houden 't, West-Friesland is gered. Maar in 't Zuiden is de bres geslagen. Breed bruist de vloed op de Beemster af. Aan alle kanten is het werkvolk toegeschoten. Hoe zal 't gaan... . ? Zal de dijk het houden? Een stille angst vaart in de harten der mannen. Ze hebben gevochten tegen 't water, de waterwolf ingesloten. Zij waren de sterkste. En nu... . nu valt 't watermonster in den rug aan. De zilverige streep komt nader.. .. nader.... De mannen staan klaar om tot het uiterste te vechten en mèt den stillen angst, die hen bekruipt, komen ze stuk voor stuk tot een stil gebed. „Meester Jan.. .. 't is.... al. ... bij. ... de brug!" schreeuwt Reier tegen den storm in. Hij ziet 't wel, nog een kwartier misschien, dan is de vijand er. „Houdt ie 't. .. . houdt ie f?" Angstig vragend kijken Reiers ogen den molenmaker aan. Als er één weet of de dijk 't houdt, dan is 't meester Jan wel. Wat zal hij zeggen. .. .? Reier hoopt. .. . Maar Jan Adriaansz. zegt niet: „Hij houdt 't wel!" Hij ziet, hoe Reier hem angstig vragend aankijkt, weet hoe Reier in 't werk opgaat. Maar hij... . hij zelf dan? Ligt daar niet een stuk van zijn levenswerk? ,,'k Weet het niet, Reier.... 'k weet 't niet!" antwoordt hij schor. „Bid God om hulp. 't Water nadert snel!” ’t Wordt een strijd op leven en dood! De zilveren streep kruipt onverbiddelijk verder. De wolf valt in den rug aan en de dijk is nog te vers om den woelenden klauw van 't wroetende water te weerstaan. Jan Adriaansz. vliegt van den een naar den ander, jaagt zijn mensen op, is overal tegelijk! Maar hij strijdt voor een verloren zaak. Reier bijt op z'n tanden. Hij ziet hoe 't water zich in den dijk vreet. „Heere!" kreunt hij. „Heere help de dijk, de dijk!" De mensen werken wat ze kunnen.... tevergeefs. Reier ziet hoe 't mis gaat. „De dijk.... de dijk breekt door!" gilt hij ineens. De mannen vliegen opzij, moeten vluchten, willen ze niet meegesleurd worden. Met grote gulpen golft het water naar binnen. Machteloos staat de molenmaker, machteloos staat Dirck van Os. Jan Adriaansz. en zijn mannen zijn geslagen. „De dijk.... de dijk!" kreunt Reier. Tranen branden in z'n ogen. Weg, alles wegl En 't ging zo goed. 't Wordt hem te machtig en met korte, droge snikken staat hij toe te zien hoe de zaak verloren gaat! Tranen branden er ook in de ogen van zijn baas. Tegen het midden van den volgenden dag is de storm eindelijk uitgeraasd. Geen rimpeltje beroert de vlakte van de volgelopen Beemstèr, waarin het bleke winterzonnetje zich te spiegelen staat. In een vissershut in De Rijp zit een man op een stapel fuiken, 't Is Jan Klaasz. De onafscheidelijke kruik staat naast hem. „Ha. . . . ha!" lalt zijn dronken stem. „Geurt, Geurt! Dat had je hier nog mee moeten maken. Die is aoed! Ha-ha-ha!” Het werk is vernield. Duizenden guldens zijn verloren gegaan. Jan Adriaansz. en zijn mensen zijn geslagen! Geslagen.... ja, maar niet vèrslagen! Een ogenblik zijn ze met stomheid geslagen, diep onder den indruk van de geweldige ramp. Van sinjeur Van Os tot den eenvoudigsten grondwerker toe. Reier heeft thuis zijn verdriet uitgesnikt en Jan Adriaansz. is lang, erg lang in zijn werkkamer geweest, alleen met z'n diepe teleurstelling. Maar 't gebeurde in 1610, d.w.z. in de zeventien¬ de eeuw! En had die eeuw geen grote mannen gezien? Hadden Barends en Heemskerk den strijd tegen de elementen niet aangebonden hoog in 't Noorden, bij hun vergeefse poging den weg om de Noord te vinden? Was het Houtman niet gelukt den gevaarvollen tocht om de Zuid te volbrengen? Had Maurits niet met taaie volharding den strijd tegen Spanje voortgezet? Zwierven de Hollanders niet van Oost naar West, van Noord naar Zuid? Vochten ze in de Oost niet als leeuwen om de leiding met Portugal en Engeland? Hadden al die mannen, ieder op z'n eigen terrein, niet slag op slag te verduren.. ..? En toch kwamen ze er door, beten zich met taaie vol- harding vast in het eenmaal aangevangen werk. Hoe dat kon.... ? Al die mannen, van den hoogsten admiraal tot den eenvoudigsten matroos toe, wisten, dat er Eén was, die alles regeldel Eén, waarin ze een rotsvast vertrouwen stelden! Had Vader Willem zelf, in de vorige eeuw al, dat rotsvaste geloof niet getoond? Diezelfde krachtige, zeventiende-eeuwse geest bezielt ook de bedijkers van de Beemster. Ook zij weten dat er een God is, die sterker is dan de geweldigste storm I Opnieuw wordt de hand aan den ploeg geslagen. Opnieuw worden er grote sommen beschikbaar gesteld. De palingvisser kan z'n lachen wel laten! In Januari klinkt de kreet: „De dijk breekt door!" In Mei zijn de gaten weer gedicht. De strijd begint opnieuw. Reier lacht weer. Jan Adriaansz. zet nu dertig molens in den strijd. Hun machtige wieken draaien er weer dapper op los. Duim voor duim gaat de waterspiegel weer omlaag. „De Heere heeft ons zwaar bezocht, jong!" zegt de molenmaker. „Maar Hij geeft kracht om opnieuw te beginnen!" „Ja!" antwoordt Reier. ,,'t Gaat weer goed!" lederen avond knielt hij neer en bidt om de overwinning. Den helen zomer werken ze als paarden en vóór de winter aanbreekt, komt 't land hier en daar al weer in zicht. Maar dan valt de naderende winter meteen streng in en voorlopig moet 't werk gestaakt worden. Een poosje vrij, Reier! Nieuwe krachten sparen kan geen kwaad!" vindt Jan Adriaansz. Er breken nu dagen van niets doen voor Reier aan, en... . dat is niet veel gedaan. Hij lummelt wat rond in de werkplaats, plaagt Marijke waar hij kan en verveelt zich danig. „Toe jong, loop me niet voor de voeten!" zegt Marijke en de punt van haar slof komt precies tegen Reiers broek terecht. „Dat manvolk in huis is niks gedaan!" vindt vrouw Adriaansz. en ze jaagt Reier naar de werkplaats, waar hij z'n troost zoekt bij den meesterknecht. „Weggejaagd, joggie?" „Nou, van alle kanten!" biecht Reier eerlijk op. „Ik loop iedereen in den weg. Ik verveel me op een reuze manier. 'k Wou dat meester Jan er maar wat op wist." Dienzelfden middag weet zijn baas er wat op. „Weet je wat je doet?" zegt de molenmaker. „Je gaat maar es naar Aalsmeer. Doe de hartelijke groeten aan je vader en moeder en zorg, dat je Maandag weer lerug bent!" Ha! Die meester Jan weet 't nog es. Dat is koren op z n molen, t Is nou ook Maandag. Een hele week naar huis toe! Den volgenden morgen stapt hij al vroeg De Rijp uit. Hoe zou 't thuis zijn. . ..? Hij heeft een tijd niets gehoord. Vader is na de doorbraak van den vorigen winier niet meer geweest. Reiers gedachten gaan naar de boerderij. Zal a lies goed zijn.. . .? Mies is niét goed. Ms Reier het elzenlaantje uit komt stappen, 't erf op, >taat Willem juist een wagen schoon te maken. ,Hé, Reier!" zegt hij verrast. „Ben jij verdwaald?" .Nou, dat nou juist niet! Maar de winter zit ons dwars. We kunnen niet verder." „Wij ook niet!" Even zwijgt Willem. ,,'t Is trouwens de vraag of we hier van den zomer verder kunnen!" gaat hij somber verder. „Gaat 't niet goed?" vraagt Reier. „Jó, Willem, is er wat?" „Datzelfde water, dat jou van de boerderij gejaagd heeft, schopt mij ook van 't erf af. Met dien storm, waar jullie zo'n strop mee gehad hebben, is vaders land een heel stuk kleiner geworden! 't Gaat hier mis, Reier, helemaal mis." De twee broers gaan naar binnen, waar Sijgers in de keuken een fuik zit te maken. „Dag Vader, hoe gaat 't?" „Zo, Reier. Hoe kom jij hier zo opeens!" De oude boer staat op en drukt z'n zoon de hand. „Hoe is 't in De Rijp?" „Best, Vader. U heeft de groeten van meester Jan en z'n vrouw. De Beemster raakt al aardig op weg. Dat komt in orde, Vader!" „Ik hoop het, Reier!" Reier neemt vaders gezicht eens goed op. Vader is oud geworden de laatste jaren, erg oud, vindt Reier. ,,'k Wou, dat 't hier ook in orde kwam!" gaat Sijgers verder. „Maar wij verliezen het. Ons land spoelt weg, ons brood verdwijnt. .. ." Reier ziet de diepe trekken om vaders mond, hoort het stille verdriet in zijn stem. En dat. ... dat vlijmt Reier door z'n jongensziel. „Waar is moeder?" vraagt hij. „Moeder ligt op bed!" is 't antwoord.. „Is ze ziek? Erg?" schrikt Reier. Meteen stapt hij op de bedstee af, waar vrouw Janne al een paar dagen met zware hoofdpijn ligt. „Dag moeder!" zegt Reier. „Wat scheelt er an? Toch niet erg ziek?" „Nee, m'n jongen!" glimlacht z'n moeder, die blij is, dat ze Reier ziet. „Een beetje hoofdpijn. Ik kom er uit!" „Blijf u nou maar liggen!" vindt Reier. „Dat is beter voor u!" Maar vrouw Janne is zo blij, dat haar jongen er is, dat ze het in de bedstee niet uit kan houden. 's Avonds zitten ze weer met z'n vieren aan tafel. „Echt fijn!" vindt moeder, die een ogenblik haar zorg vergeet. Reier kijkt haar eens aan, hij glundert van genoegen. Voor 't naar bed gaan, loopt ie met vader een keer den stal rond. „Wacht toch tot morgen, dan is 't licht!" raadt moeder. Maar Reier is tè benieuwd naar Bles. Hij kèn niet wachten. Vader pakt de lantaarn en samen lopen ze naar het trouwe dier, dat in een hoek van den stal rustig aan z'n ruif snuffelt. „Bles, Bles, ouwe jongen!" Reier streelt den groten paardenkop. „Beste jongen!" O, wat houdt hij toch zielsveel van 't mooie dier. Waarom kan hij toch geen boer worden....? 't Oude verlangen komt weer boven. Vader ziet 't wel en voelt dubbel, wat hij verliest. Reier weg en.... nog een poosje, dan is Willem ook weg. O, 't verdriet schrijnt in Sijgers hart. Moet je daar toch die jongen zien staan. .. . een boer in hart en nieren! Reier voelt wat vader denkt. Hij liefkoost Bles nog een keer en gaat weer met vader verder. „Ja, jong, 't gaat hier niet goed!" stort vader z'n hart uit. ,,'t Water is hier te sterk. We verliezen steeds meer. Moeder tobt er ook over. De Heer bezoekt ons zwaar.... maar God geeft kracht naar kruis. Hij zal 't wel niet tè erg laten worden!" ,,'t Moet anders al wel erg wezen," denkt Reier. ,,'t Verdriet moet vader wel diep in 't hart zitten, dat hij er zo over spreekt." De oude boer was niet gewend over z'n zorgen te praten. Als de Beemster nou toch es droog was, en als ze dan heel rijk waren en dan een nieuwe boerderij kopen voor vader en moeder! Als dat eens kon.... Als! Maar dat kon immers toch nooit? De dagen op de boerderij gaan snel voorbij. Eer Reier 't goed beseft moet hij weer opbreken. „Dag Vader, Moeder, 't beste hoor! Dag Willem!" Hij stapt weer op, nagestaard door de anderen, 't Is een droevige toestand in Aalsmeer. Moeder ziek, vader verdrietig, Willem verbitterd, misschien 't volgend jaar geen boer meer. Waarom.... o, waarom toch? En allemaal door dat water, dat maar steeds verder verwoest! Met een bezorgd hart komt hij tegen den avond weer in De Rijp aan. „En, hoe is 't in Aalsmeer?” verwelkomt vrouw Adriaansz. hem, die met den molenmaker alleen thuis is. Reier valt op een stoel neer, moe van 't lange lopen, zegt eerst niets, 't Is ook allemaal even naar. „Nou?" zegt Jan Adriaansz., die wel ziet dat Reiers gezicht ver van vrolijk staat. „Toch geen narigheid?” Reier heeft z'n ellebogen op de keukentafel gezet, staart met z'n hoofd in z'n handen stil voor zich uit. Zal hij 't vertellen? Ze mogen 't ook best weten. ,,'t Gaat mis!" zegt hij droevig. „Narigheid? Ja.... moeder is ziek. En dan dat water, meester Jan, o, dat water. U weet 't zelf wel. 't Vreet maar steeds door. Vader kijkt zo droevig. O, ik kan 't niet zien. En 't ergste is nog, ik kan helemaal niet helpen. Willem zal ook wel van de boerderij weggaan.... 't Is allemaal zo ellendig.... Waarom moet dat nou....? Waar moet dat op uitlopen. ... O, meester Jan, hoe moet dat nou. ...? Gebeden heb ik ook, iederen avond. ... ik weet niet, hoe dat zal aflopen!" De molenmaker hoort 't diepe verdriet doorklinken in Reiers stem, weet ook alles van Reiers bereidheid om te willen helpen. Hij kijkt zijn vrouw eens aan. Reier maar even stil uit laten praten, vindt ze. Deze blijft strak voor zich uitstaren, zegt niets meer. „God weet 't wèl, m'n jongen!" zegt vrouw Adriaansz. „Die kan ook jouw vader en moeder helpen. Je hebt gebeden, zeg je.... Dat is 't beste wat je doen kan. Maar de Heer helpt op Zijn tijd, begrijp je wel?" „Kom, den moed niet laten zakken!" gaat haar zachte stem verder. „Wie weet, hoe alles nog zal goed komen!" Ja, de Heere wist 't wel. Dat zei vader ook. Natuurlijk! Maar waarom moést dat nou allemaal.. . .? ,,'k Ga maar naar bed!” zegt hij. ,,'k Ben zo moe als een hond!" „Ja, doe dat maar, m'n jongen! Wel te rusten!" Vrouw Adriaansz. doet net of 't haar zoon is. Ze heeft medelijden met hem, weet ook hoe de zaken staan in Aalsmeer. Reier ligt nog lang na te denken over hetgeen vrouw Adriaansz. gezegd heeft. Ze bedoelen 't wel goed en ze kunnen dat wel allemaal zeggen, maar 't is hun vader en moeder niet. 't Gaat hun niet aan.... Nee, maar als de slaap hem een poosje z’n zorgen doet vergeten, liggen de molenmaker en zijn vrouw voor de bedstee geknield. Hun gebed stijgt op en 't allereerste wat zij den Heere vragen is hulp voor de boerderijen Aalsmeer! 10. „GOD HEEFT ALLES WEL GEMAAKT. De winfer van 1611 zet door met een feilen NoordOoster, die dagenlang in denzelfden hoek blijft zitten en het Hollandse water tot wegen maakt. Het vriest dat het kraakt, overal worden de schaatsen ondergebonden en hetzelfde water, dat een jaar terug tientallen mensenlevens geëist heeft, draagt er nu duizenden, die met hun vlijmscherpe ijzers witte sporen in zijn spiegelgladden rug krassen. „Reier, nou brengt de winter ons toch nog een onverwacht buitenkansje!” zegt Jan Adriaansz. onder het eten. „We gaan er straks op uit." Vragend kijkt Reier op. Er op uit? Een flinken tocht maken. .. .? Daar is hij dadelijk voor te vinden. Maar zo zal meester Jan 't wel niet bedoelen. Heel De Rijp is al op 't ijs geweest, alleen de molenmaker nog niet. Die heeft tekeningen zitten maken voor den nieuwen polder.... tekeningen voor een groot herenhuis.... tekeningen voor een uurwerk 1). Tot laat in den avond besteedt de molenmaker van De Rijp zijn tijd nuttig. Reier heeft diep respect voor hem. 't Lijkt wel of meester Jan overal verstand van heeft. En wat hij doet. . . . doet hij goed. Hij heeft nog geen schaats onder gehad en nu vanmorgen er zo ineens op uit.. ..? „Goed, baas. Nemen we de schaatsen mee?" „Natuurlijk. Ik wil m'n schaatsen ook nog wel es proberen!" Na het eten stappen ze op. „Zo, Marijke! Da's een strop, hè?" plaagt Jan Adriaansz. „Nou had je zo gedacht vanmiddag een baantje te rijden en nou pik ik je ridder in." l) Jan Adriaansz. heeft uurwerken voor kerktorens gemaakt. „Phoe!" kaatst Marijke terug. „Nogal een mooie ridder. Als hij drie slagen doet, valt hij viermaal ondersteboven I' Maar als de molenmaker met zijn knecht in de werkplaats verdwijnt, kijkt ze toch wel een beetje sip. Jan Adriaansz. haalt een peilstok uit de schuur. Wat nou? Moet dat ding mee? 't Water is één dikke ijskoek. Reier snapt er niets van. „Ja, joggie! Zo'n kans krijgen we niet meer!" Pak jij die bijl eventjes onder de schaafbank vandaan, want die zullen we nodig hebben!" Een kwartier later hebben ze de ijzers onder en schieten ze over de spiegelgladde vlakte. „Naar dien hoek!" wijst meester Jan. „Waar de dijk zo ombuigt." Vijf minuten later staan ze, waar ze zijn moeten. „Zo! Nou ons bijltje. Hakken, Reier! 't Gat hoeft niet zo groot te zijn, als m'n stok er maar door kan." Ah! Dus dat was de bedoeling. Meteen heeft Reier zijn baas door. Die gaat natuurlijk de hele Beemster opmeten. Ze kunnen nu overal gemakkelijk bijkomen. Ah I Dus dat was de bedoeling. ken. Jan Klaasz. bromt een paar onvriendelijke woorden. 't Is voor hem gedaan, dat snapt hij wel. Maar van de laatste gelegenheid zal hij profiteren. Hij is trouwens de enige niet. „Reier, onze laarzen!" zegt de molenmaker. „We gaan eens kijken of er voor ons ook nog een maaltje te rapen is." Een poosje later lopen ze over den nieuwen dijk den sliknatten polder in. Reier heeft een groten zak bij zich, die steeds voller wordt. „Daar, meester Jan, bij uw been!" wijst hij. Jan Adriaansz. grijpt een groten snoek bij z'n kieuwen. Als ze eindelijk naar huis gaan is de zak aardig vol. „Marijke, een tobbe. . .. gauw!" roept Reier, die z'n vrachtje bij het achterhuis neerzet. De tobbe is gauw gehaald. De zak wordt leeggeschud en de buit ploft in de kuip, snoek, baars, zeelt, paling.... van alles. „Nou, vrouw!" lacht de molenmaker. „Nou zijn we nog concurrenten van Jan Klaasz. ook. En hij kijkt toch al zo nijdig!" Alle mensen eten die week vis. Heel De Rijp heeft ze maar voor het oprapen. 't Wordt nog groter feest in de Beemster. 't Is Woensdag 4 Juli 1612! In De Rijp, Purmerend, overal heerst een zenuwachtige stemming, 's Morgens vroeg heeft Reier al den deftigen hoed van sinjeur Van Os langs de ramen zien gaan. In ’t huis van den molenmaker is 't ook een drukte van jewelste. Meester Jan heeft zich in zijn beste plunje gestoken. Geen wonder! De heren van de Beemster hebben de prinsen Maurits en Frederik Hendrik uitgenodigd het nieuwe land met een bezoek te willen vereren. Alles is nog wel niet in orde. Goed begroeid is de Beemster nog niet, boerderijen zijn er nog niet. Er is zelfs niet eens een goed herenhuis om de hoge bezoekers waardig te ontvangen. Maar.. .. geen nood! Er wordt een grote tent opgezet. En prins Maurits is erg benieuwd naar wat er onder Gods zegen door den taaien wil der bedijkers is volbracht. Er is nog o zo veel te regelen. „De Prins wil ook naar De Rijpl" klinkt het. En over de ringsloot is nog niet eens een brug. Maar daar weet Lange Ijsbrand raad op. 't Is een geklop en gehamer om doof van te worden, maar voor de Prins komt is de sloot door Marijke's vader overbrugd! Voor Reier en Marijke wordt het de dag van hun leven. „Wie zal de eerste mogen zijn, die den Prins in 't nieuwe land zal verwelkomen?" Dirck van Os heeft Jan Adriaansz. iets in 't oor gefluisterd. Hij weet ook hoe Reier met hart en ziel meegeleefd heeft in den strijd tegen den waterwolf. Reier zal met Marijke den Prins welkom heten. Ze hebben zich in de beste kleren gestoken. Reier loopt de trap op en af. Marijke drentelt van de keuken naar de kamer en van de kamer naar de keuken. Haar rode appelwangen lijken nog roder, 't Is me ook maar geen gebeurtenis! Zij tweeën den Prins ontvangen! Ze kijken elkaar aan, alsof ze hulp bij elkaar willen zoeken, maar Reier is al even zenuwachtig als Marijke. Tegen twaalf uur zijn ze bij de nieuwe brug. Een geweldige mensenmassa staat al klaar om de hoge gasten toe te juichen, 't Wordt kwart over twaalf. ... de Prins komt nog niet. ... tien voor halféén, nog niet. . .. Dan tegen halféén komt het rijtuig aan! Een donderend gejuich breekt los als prins Maurits met Frederik Hendrik uit het rijtuig stapt. 145 eventjes spreken. Kan dat?" Eventjes.... Den helen avond hebben de twee mannen ziten praten. Wat ze besproken hebben blijft nog een poosje hun geheim. „Zo, zo!" heeft Dirck van Os geglimlacht. „Nou, hij heeft gewerkt als een paard! We zullen een spulletje voor hem klaarmaken!" Jan Adriaansz. heeft hem bedankt, duizendmaal bedankt, of 't voor hem zelf was. „Al goed, meester Jan!” heeft sinjeur Van Os gezegd. „God heeft ons wonderlijk gezegend. Dat mogen we ook wel eens uiten. Welnu, dit is nou mijn manier." Dat heeft ie gezégd. En hij heeft gedècht: „En jij zelf krijgt ook een beurt. Ik weet, hoe je je leven geven zal aan 't vechten tegen den waterwolf. Ik weet óók, dat je graag zou willen, dat de mensen dat aan je naam kunnen zien voortaan. Ik zal m'n best doen voor je. Morgen komt de Prins. Die weet er wel wat op!" En nu, temidden van den drukken feestmaaltijd, zegt Prins Maurits maar zo: „Wat voor extra beloning heeft Jan Adriaansz. wel verdiend, sinjeur Van Os?" Nou, de Amsterdamse koopman wéét het wel, alleen kan hij het zo niet zeggen, zolang de molenmaker in de buurt blijft. Maar als hij den Prins na den maaltijd even alleen te spreken krijgt, vertelt hij van zijn geheim plannetje. „Ja, ja! Goed. Uitstekend!" zegt de Prins. „We zullen hem helpen!" 's Middags stappen de hoge gasten weer in hun wagen. Opnieuw breekt een daverend gejuich los, als de kittige paarden hun kostbaren last tussen de wuivende menigte doortrekken en in de richting van Amsterdam verdwijnen. 't Is feest in de Beemsterl Marijke en Reier zijn naar huis gestapt, trots als een pauw, met hun goudstuk in de hand. „Jullie zijn me ook feestredenaars, hoor!" plaagt de molenmaker. „Ik wed, dat ze in Purmerend je schallend geluid wel gehoord hebben." Reier krijgt een kleur. Hij knijpt Marijke eens in haar arm en zegt: „Ja, maar diè maakte me ook zo verlegen!" „Nee maar!" flapt Marijke er uit. „Diè maakte me zo verlegen, zegt ie! Als ik er niet geweest was, was je helemaal in je schulp gekropen!" 't Wordt een vrolijke avond in 't huis van den molenmaken. Ijsbrand komt ook met zijn vrouw en opnieuw moeten de feestredenaars het ontgelden. Van hun verlegenheid is niets meer te merken. Ze weren zich geducht en de kwinkslagen vliegen over en weer. 't Is al erg laat dien avond voor de rust bij Jan Adriaansz. wéérkeert. Er gaan een paar jaar voorbij. Van de grauwe, slijkerige kleimassa is niets meer te zien. Overal groent het in de Beemster. Hier en daar duikt een boerderij op. Midden in de Beemster wordt druk gebouwd. Er verrijst een kerk. 't Is weer feest! Wéér gaat de vlag omhoog. Maar de feestgangers zijn dezen keer niet overal te vinden. In een hoekje van het nieuwe land staat een klein boerderijtje. Dat heeft Dirck van Os er neer laten zetten. „Een boerderij zonder boer is niets!" heeft hij gezegd. „Dus Reier, wat denk je er van?" Wat denk je er van? Bedoelt sinjeur, dat hij.... ? 't Is of hij het in Keulen hoort donderen! Dat kan toch niet? Hij verschiet van kleur, bedankt sinjeur Van Os wel honderdmaal, wil hem wel om z'n hals vliegen. Dansend is hij bij den molenmaker de keuken ingesprongen: „Meester Jan.... Marijke! Ik word toch boer. .. . toch boer!" De molenmaker, die een stillen wens in vervulling ziet gaan, glimlacht om de dolle uitgelatenheid van Reier, die van blijdschap met Marijke door de keuken zwiert. „Hou op, dolle, hou op!" protesteert ze. „Vertel liever eerst wat er allemaal ge- „Hou op, dolle, hou op!” beurd is!" En daar komt het verhaal los. Den helen dag is Reier verder een beetje in de war. Toch boer.... toch boer! Wie had dat nou ooit gedacht! 's Avonds heeft hij op z'n knieën voor z'n bed gelegen. Bidden, zoals anders, heeft ie niet gekund. Alleen maar: „Heere, ik dank U. Ik word toch boer. ... ik dank U!" ’t Is een razend drukke tijd voor Reier geworden. De boerderij wordt ingericht. „Ik zal er een paar koetjes en wat gereedschap in zetten!" heeft Dirck van Os gezegd. „Verder moet je 't maar redden!" Nou, dat komt in orde. Reier is dolblij. En hij niet alleen! Ook Sijgers heeft 't hele verhaal gehoord en hij is even blij als zijn zoon. Er komt nu een grote verandering, ook in zijn leven. Zo breekt de zon toch nog door, is 't toch niet alléén schaduw. Want schaduw heeft Reiers vader den laatsten tijd gekend. Hij kan 't tegen de aanvallen van het watermonster niet langer bolwerken. Willem is al een jaar bij een smid in Utrecht. Maar dat is nog 't ergste niet. De grootste slag is van 't voorjaar gekomen.... moeder Janne is niet meer! Sijgers' vrouw is naar een beter land gegaan, heeft geen zorg en verdriet meer. Weken lang heeft hij voortgetobd met z'n verdriet. Reier heeft 't bij meester Jan uitgesnikt, maar Reier had mensen bij zich, die hem troosten konden, had bovendien andere dingen, die z'n aandacht vroegen, al zou hij z'n moeder nooit vergeten. Maar Sijgers zelf. .. . hij heeft alleen verder gezwoegd, gewerkt, dat z'n botten kraakten, maar al dat harde werken hielp niet. . .. ’s avonds zat hij alléén! Vrouw Janne was weg en dan voelde hij 't gemis dubbel zwaar. Fel schrijnde de smart dan weer op. lederen keer werd dat dan wel weer teruggedrongen door den troost dien hij in zijn bijbel vond, maar.... Sijgers verouderde hard die maanden. Reier heeft 't gezien en gebeden om een oplossing. En nu. . .. nu is er een oplossing gekomen! 't Wordt feest! Er is een bruiloft in de Beemster. Reier is de bruidegom en Marijke de bruid! De grote kamer is volgestroomd met gasten, 't Wordt een dag van pret, ook een dag van dankbaarheid. De maan staat zich al lang in de sloten van de nieuwe Beemster te spiegelen, als de gasten zich eindelijk klaarmaken om te vertrekken. Jan Adriaansz. en Lange Ijsbrand zijn de laatsten die opstaan.