BEUGELJONG GETROUWD Stil zat Beugeljong voor zich uit te staren en dacht aan de kleine Jansje van der Kolk. blz. 35 BEUGELJONG GETROUWD DOOR ANNA HERS GEÏLLUSTREERD DOOR RIE REINDERHOFF AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF N.V. In de „KNAL” SERIE zijn verkrijgbaar: van F* J. DE CLERCQ ZUBLI 't Rimboekind van DANIËL DEFOE Robinson Crusoë van ANNA HERS Ko weet uitkomst Het buurtje Het Beugel) ong Beugeljong getrouwd van BABS VAN DER HOEVEN Op eigen beenen van FRANS LELIE Groene slangen Kapers op Nieuw-Guinea van N. RENIER Toni, de scheepsjongen van Columbus van MARK TWAIN Prins en bedelknaap van HENK VAN VLOTEN De held van ONNO WIN Met de Trekpot op avontuur van J. P. ZOOMERS-VERMEER Katrijntje van Waterhoek Japie Groen gaat op avontuur VOORREDE VOOR ALLEN, DIE BELANG STELLEN IN BEUGELJONG Toen ik voor enkele jaren haar geschiedenis Dpschreef, wist ik niet, dat het een ware geschiedenis was, die ik vertelde» Nu weet ik dat wel en daarom moest ik wel een vervolg schrijven van haar later leven, dat van zo grote zegen werd, omdat ze ondanks haar lichamelijke hulpbehoevendheid haar diepste verlangen om te worden als Moeder en dan te zijn als tante Nans toch bevredigd zag» Overigens staat het boek op zichzelf en laat zich dus ook als een geheel lezen door hen, die Beugeljong niet kennen» ANNA HERS Voor groten Harry en zijn kleine Marion INHOUD Hoofdstuk Bladz. I De nieuwe bewoners van de Iependaal 7 II Grote Harry heeft nieuws, dat kleinen Harry volkomen bevredigt ♦ . ♦ ♦ . 27 III Besprekingen 36 IV Het blinde huis ♦ . ♦ . 44 V Het gymnasiastenbal........ 50 VI En van over 't muurtje, Kijkt de sprookjesprins op *t juiste uurtje ..... 62 VII De nieuwe bewoners van de Barnhoeve 76 VIII Roetje doet zijn intree ....... 85 IX Hevig tumult om 't Deerntje heen. . 94 X *t Raadsel Angèle .119 XI Els verlangt Marion te groeten ... 132 XII Een diner midden in de nacht en 't Beu- geljong ontsteekt een kaars voor Noel 138 XIII Een drama om Lineke heen .... 157 XIV Ernstige gesprekken met groten Harry 170 XV 'n Bruiloft, waarop grote Harry met de bruid danst .......... 187 HOOFDSTUK I DE NIEUWE BEWONERS VAN DE IEPENDAAL Marion haalde nog net op het nippertje de schoolbus* Ze had zich wat verlaat, omdat ze met tante Bep, waar ze altijd tussen de middag haar boterhammen at, een paar boodschappen deed. Niet dat het weer erg aanlokkelijk was om langs de straat te wandelen, want het regende gewoon pijpesteeltjes en 't Deerntje, zoals tante Bep haar jongste dochtertje betitelde, was helemaal als het ware overgoten, 't Deerntje kon er echter best tegen, want ze was ondanks haar drie jaren een heel stevig deerntje en al net zo'n genoeglijke dikkerd als tante Bep zelf. Tante Bep nam haar, weer of geen weer, altijd mee en nu was het bovendien nog noodzakelijk geweest, omdat de inkopen juist 't Deerntje golden. „Brr, wat was ze nat," zuchtte Marion en schudde haar roodblonde krullen, zodat de druppels rondvlogen. „Hola, je lijkt wel een poes," zei Francien Verschoor lachend. „Als je er maar aan denken wilt, dat ik van water volop voorzien ben." Marion antwoordde niet. Ze dook in haar eigen hoekje neer, een plaatsje, dat iedereen altijd stil- zwijgend voor Marion Vletterius gereserveerd hield. Hè, ze verlangde om weer thuis te zijn. Dat verlangde ze nu iedere dag opnieuw tot groot vermaak van Francien, die haar om dat verlangen meermalen uitlachte, zodat Marion zich aanwende om maar in stilte te lijden, zoals ze het zelf betitelde. Vader zei, dat ze net Moeder was. Die kreeg ook heimwee, als ze de Iependaal in een paar uur niet zag. Maar Vader mocht er mee spotten, hij was er inmiddels wat rijk mee, dat Moeder en zij zo erg op thuis gesteld waren. Hij had het laatst nog tegen Grootvader beweerd, die maar eens had gelachen en gezegd, dat dit voor zover het Beugel jong betrof, oud nieuws was. Het was eigenlijk grappig om een moeder te hebben, die door iedereen met haar bijnaam uit haar kinderjaren aangesproken werd. „Mevrouw Beugeljong,” zeiden de mensen op het dorp. En Heindersje, die een vroeger schoolvriendinnetje was van tante Jobs en Dobs, zei altijd heel eerbiedig: „Ja, dat moet ik mevrouw Beugeljong eerst vragen,’” of „Mevrouw Beugeljong heeft gezegd...” Als ze vriendinnetjes uit de stad meebracht, wisten die in het begin nooit, hoe ze zich houden moesten. Lachen durfden ze toch niet goed en ze konden ook niet best begrijpen, dat niemand er zich aan ergerde, want ja, Moeder had immers een soort sleepbeen, dat in een beugel hing. Zonder beugel kon Moeder niet lopen. Maar Moeder zelf vond het heel gewoon, tekende haar brieven aan kennissen, familie en vrienden immers zelf met Beugel jong. De naam Leonora was slechts voor deftige of officiële stukken bestemd. Kleine Harry zei altijd Beugeljong-Moeder, wat, volgens mevrouw Verschoor, heel oneerbiedig klonk. Maar daar trok niemand zich iets van aan en zij, Marion zelf, maakte het nog erger in de ogen van Franciens moeder door altijd van Vader als groten Harry te spreken. Ze waren maar met hun beidjes. Het kleine broertje van vijf en Marion, die eventjes tien jaar ouder was. Vaak had Marion verlangd een paar zusjes van haar leeftijd te hebben. Tante Bep kon zo gezellig van vroeger vertellen, toen zij nog op de Zandhoeve woonde en de Iependaal bewoond werd door Grootvader en zijn gezin. Ja, en dan kon tante Bep zo weemoedig zuchten over het leven, dat maar steeds voortging en veranderde, wat je zo dierbaar was en dat je zo graag wilde behouden. Tante Bep, die vroeger voor haar trouwen de Zandhoeve bestuurd had, nadat haar ouders vrij vroeg gestorven waren. Haar zuster was immers nog eerder getrouwd dan zij en woonde al jaren in Indië, terwijl haar broers in Friesland op hun bestemming gekomen waren. Toen tante Bep trouwde, deed ze de Zandhoeve over aan de tweelingtantes, zoals Harry'tje tante Jobs en Dobs hardnekkig noemde. En die waren daar in het kinderasyl, de betiteling van het herstellingsoord, volgens oom Jaap, Grootvaders vrolijken vriend, uitstekend opgeborgen, want van trouwen zou wel niets komen, tenzij er van elders een mannelijk tweelingpaar opdaagde, dat even sprekend op elkaar geleek en al evenzeer aan elkaar verknocht was als de tantes. Toen het grote vliegongeluk gebeurde, dat aan Grootmoeder, tante Joop en oom Jos, tante Linda's man, het leven kostte, was Grootvader juist heel erg ziek. Vader kwam om de praktijk waar te nemen en zodra hij en Moeder elkaar ontmoet hadden, begrepen ze, dat het maar het beste was om te trouwen. Immers Moeder kende Vader, hoewel ze niet wist van waar en Vader voelde ten opzichte van Moeder precies hetzelfde. Daarbij kwam, dat Moeder toen juist zoveel verdriet moest doormaken, zodat het maar heel goed was, dat Vader er net was. Zij, Marion, had precies het gevoel, alsof ze het zelf alles doorleefd had, maar tante Bep had het haar ook al zo vaak verteld en tante Linda was nooit uitgesproken over tante Joop. Over oom Jos praatte ze nooit en niemand durfde tegen haar ook maar zijn naam te noemen. Na zijn dood had ze gewoon haar werk weer opgenomen, deels om in het onderhoud van kleine Noortje en zichzelf te voorzien, deels omdat ze zo geheel in de studie opging, dat het haar enigszins een levensvulling was. Oom Jos en zij hadden samen zoveel gewerkt en tante Linda, die in alle opzichten, maar wat scheikunde betrof, zeker een kei was, had een groot wetenschappelijk werk, dat oom Jos begonnen was, schitterend voltooid. Het gevolg was, dat het tienenkind, zoals zij vroeger op school genoemd werd, een prachtige betrekking kreeg aan het Pasteur-instituut te Parijs. Maar in de zomervacantie en met Kerstmis kwamen tante Linda en Noortje altijd weer naar de Iependaal. Grootvader werd na zijn ziekte nooit weer zo krachtig als hij eenmaal was. Zo kwam het, dat Vader de praktijk maar overnam en Grootvader met tante Jobs en Dobs, zoals ze nu eenmaal altijd in een adem genoemd werden, naar de Zandhoeve vertrokken was, omdat juist in die tijd tante Bep trouwde en het herstellingsoord inderdaad te goed opgebouwd werd en te zeer aan zijn bestemming beantwoordde om het zonder meer op te heffen. Voortdurend te praktiseren was voor Grootvader een groot bezwaar geweest, maar hij ging nog vaak hier en daar waarnemen, zodat, wat eerst zo zorgelijk geleken had, toch nog beter terecht gekomen was dan iedereen verwacht had. Maar van dat moeielijke jaar, wist zij, Marion, slechts, wat haar verteld was en de Iependaal was voor haar, zoals voor Moeder, het huis van al haar dromen. En dromen hielden een diepe werkelijkheid in, beweerde Vader altijd. „Ik kan niet zeggen, dat jij gezellig bent,” stoorde Francien haar. „Ik geloof, dat jij het spreken verleerd hebt. En dat, als je dagje er alweer opzit. Wanneer een mens 's morgens zwijgt kan ik begrijpen, maar 's avonds als je dat beroerde gym de rug hebt toegedraaid, komt je tong vanzelf al los. Waarom was je zo laat?” „Ik was om drie uur vrij en deed met tante Bep een paar boodschappen/' „Hadden jullie vrij vanmiddag?" „Ja, Massern was ziek." „Bofte je." „Och!" Marion haalde de schouders op. Je kon toch niet eerder naar huis, want de bus moest de hele zwik opwachten en zo schitterend was de verbinding overigens niet. Francien zweeg en keek een beetje verveeld om zich heen. Ze zaten allen met zijn tweeën of drieën te praten, zodat het, volgens Jeffers, den chauffeur, weer een gegons was als in een bijenkorf. Jeffers drukte zich altijd nogal bloemrijk uit. Alleen zij en Marion zwegen en waarom eigenlijk? Van tijd tot tijd had Marion van die saaie buien, hoewel ze gewoonlijk beter met haar kon opschieten dan met Els Spiekhout, die bij haar in de klas zat. „Waarom ben je zo stil, Marion?" vroeg ze zacht. „Was er iets op school?" „Welnee, ik zit maar een beetje te soezen," maakte Marion er zich van af. Francien kon ze toch moeielijk zeggen, dat ze zo verlangde om thuis te zijn. Thuis op de Iependaal. Ze wist wel, dat ze haar een beetje kinderachtig vonden, maar het was alle dagen hetzelfde stille verlangen naar Moeder en kleinen Harry. Dezelfde verwachting of het allerfijnste er vandaag zou zijn. Het allerfijnste, dat bestond in een vroegertje van Vader en een gezamenlijk theeuurtje in de apotheek. De apotheek, het liefste vertrek van de hele zo lierbare Iependaal, omdat Vader er hoorde. Vader n Grootvader. „Hebben jullie ook repetitie gehad?” begon 7rancien opnieuw. „Nee. Jullie al wel?” informeerde Marion nu och met een beetje meer belangstelling. „Ja. En ik had nogal liefst geen sof cijfer ook. Us ik het waag met een slecht Kerstrapport thuis :e komen, hoef ik er niet op te rekenen, dat ik veer bijgestoomd zal worden, zoals verleden jaar, leeft de pipa me al vast beloofd. Dat kan vrolijk vorden, want dan draait het voor Francientje op dtten uit.” „Waarom werk je dan ook niet beter?” „Ik werk toch.” „Nu ja.” Marion haalde de schouders op. „Maar ie maakt er je dikwijls genoeg van af, beweer je zelf. Spreek je altijd weer van het wel op te zullen halen.” „Ik kan nu eenmaal niet regelmatig werken, zoals jij. En ik bezit ook geen tienentantes.” „Dat is eer een na- dan een voordeel,” zei Marion droog. „Vooral als je den rector hebt, die zich op allerlei onzalige ogenblikken herinnert, dat hij tante Joop op school had en in één bewondering voor tante Linda verkeert. Net alsof dat iets aan het interieur van mijn grijze massa afdoet.” „Ga jij studeren later?” „O lieve deugd,” zei Marion verschrikt. „Hoef ik als je blieft niet?” Francien lachte. „Je zult toch wel wat moeten doen.” „Ja, dat denk ik ook/' zei Marion zorgelijk en overwoog dan, dat ze gelukkig nog maar in de derde zat en dus voorlopig rustig op haar Iependaaltje mocht blijven* „Ik verdiep me wel eens in later," vervolgde Francien. „Ik hoop op studeren. Fijn! Je eigen baas, zeg! Kun je je kamer inrichten, zoals je verkiest. Als je een paar zussen hebt, zoals ik, ben je ook nog niet jarig." „Och," zuchtte Marion en huiverde. „Ik moet er gewoon niet aan denken," zei ze dan eerlijk. „Ik verlang er helemaal niet naar om mijn eigen baas te zijn." „O, maar zoals jij het ook thuis hebt," mopperde Francien. „Iedereen staat voor je klaar. Een eigen zitkamer nota bene en dan nog een slaapkamer voor je alleen." „Nu ja, het huis is groot genoeg. En Harry'tje heeft de hele kinderkamer nodig voor zijn verzinsels. Trouwens, als je dien schat om je heen hebt, werk je gewoon niet." „Is hij zo lastig?" „Nee, zo lief. Ja en dan kan ik het niet laten, maar dan moet ik met hem gaan meespelen." Francien schaterde. „Enig ben jij. Ik kan Jaap soms rammelen. En Doortje, dat vervelende kind, dat eeuwig aan je rommel zit, zou ik van tijd tot tijd gewoon kunnen slaan." „Och, ik vind haar juist zo grappig." En Marion verdiepte zich weer in het vroeger, zoals zij het uit de verhalen kende. Haar zitkamer bewoond door tante Joop en tante Linda. Het middenkamer t je, waar zij nu sliep en dat eens aan Moeder behoorde en waar alles onveranderd gebleven was, Harry'tje's kamer, die vroeger gedeeld werd door tante Jobs en Dobs, waar nu het jongetje alleen bivakkeerde, Nee, ze stond graag haar prettige kamer af aan een paar vrolijke hartelijke zusjes. Zoals Moeder altijd over de tantes sprak, begreep je, hoe heerlijk het kon wezen. Kon, want bij Francien was het precies andersom. Een voortdurend gekibbel met Jet en Phien. Met een schok en een scherp gekras van de remmen, hield de bus voor het hek van de Iependaal stil en gilde het hele koor van vrolijke jongens en meisjes: „Marion, jij moet er hier uit, Marion schiet op nu vooruit, En blijf nu niet langer talmen, Want wij, wij moeten maar galmen: Er uit, er uit, er uit." Struikelend en strompelend over alle uitgestrekte benen, die niemand nodig vond in te halen, verliet Marion met een langgerekte daggroet de wagen, waarop deze zich ogenblikkelijk weer in beweging stelde, *s Morgens was Marion het laatste vrachtje, maar fs avonds werd ze dan ook het eerste gelost, wat beide keren een voordeeltje was. Langzaam liep Marion het huis om naar de keukendeur. Ze was drijfnat en het leek haar maar het beste haar natte plunje in de loods uit te hangen, dan zorgde Heindersje er wel voor, dat het hele gevalletje morgen weer droog was» Heindersje kwam haar al tegemoet, zodra ze de deur hoorde» „O jeetje, Marion, wat ben je nat,” zei ze vriendelijk» „Wacht, ik zal even je slofjes halen en een paar schone kousen» Ik ben zo weerom*” Marion ging gelaten op een omgekeerde emmer zitten, was dankbaar, toen Heindersje met de droge spulletjes aankwam» „Het is zonde. Je zou een ziekte opdoen,” zei Heindersje goedig. „Ga maar gauw naar binnen. Het potkacheltje brandt in de apotheek en Rijmpje loopt net met de thee weg»” „O fijn,” zei Marion en klakte met de tong, liep dan de keuken in, waar Huibertje bij het fornuis zat te breien. Huibertje, de oude meid van Grootvader, die Moeder en de tantes klein gekend had, woonde nu in het huisje, waar vroeger Engelien haar verblijf hield» Engelien, die vroeger op de Iependaal dezelfde rol vervuld had, die nu aan Huibertje toebedeeld was. Als er op de Iependaal of de Zandhoeve een trouwe zorg nodig was, dan klonk het onveranderlijk: „Ga maar gauw Huibertje halen.” En Huibertje, kort aangebonden, een beetje brommig, maar altijd bereid om hulpvaardig op te treden, liet nooit tevergeefs om zich roepen. „Zo,” zei ze, zodra ze Marion gewaar werd. „Alweer thuis? Je kunt niet beter wezen met zulk weer.” „Dat vind ik ook/' lachte Marion. „Je bent echt een verwante ziel/' Marion had pas Anna van het Groene Huis gelezen, dat ze in Moeders boekenkastje gevonden had en sympathiseerde beslist met de heldin van het boek, wat het vinden van verwantschappen betrof. In de gang botste ze bijna tegen Rijmpje op, die verschrikt achteruit stoof. „O jij Rijmpje Sijmpje,” zei Marion. „Ik zag je zo gauw niet. Ik hoop niet, dat ik je pijn deed.” „Je trapte nog net naast mijn eksteroog,” glunderde Rijmpje, maar Marion had geen tijd voor grapjes. Vader was natuurlijk thuis. O wat heerlijk. En voor Vader zelf niet minder. Het viel nu ook niet mee om met het autootje langs vuile modderige wegen te glibberen. Maar toen ze de deur naar de apotheek opengooide, ontwaarde ze niemand anders dan Grootvader, die aan het vurenhouten tafeltje poeders zat te vouwen en kleine Harry'tje, die met het grijze paardje speelde. Het paardje, dat eens aan Vader had toebehoord en dat hij jarenlang zo zuinig in zijn boekenkast bewaard had, omdat hij er in zijn kinderjaren Madeleine op liet rijden. Madeleine, die volgens zijn beweren eigenlijk niemand anders was dan Moeder. En dan moest Moeder altijd lachen, omdat ze dadelijk van Vader gehouden had. Die leek volgens haar op Margrietje, het dromenkindje uit haar jeugd en dat weggebleven was, toen ze Vader leerde kennen. Beugel) ong getrouwd 2 Eigenlijk had ze toch een grappig stel ouders. Maar van Margrietje had tante Bep haar hele /erhalen gedaan en in alle sprookjes, die Moeder schreef, kwam Margrietje voor. Harry’tje had ook zoiets mals. Die praatte altijd over zijn groten broer Peter, dien hij altijd zag, als een ander in een volstrekt lege ruimte staarde. Grootvader beweerde, iat Moeder vroeger ten opzichte van Margrietje precies eender deed. Het zat zeker in de familie, maar Vader hield vol, dat hij, toen hij heel klein was, al wist, dat hij met Madeleine, Maleine zoals hij haar noemde, maar dat wisten ze weer van Omoeske, ging trouwen. Ja en als je er hem dan attent op maakte, dat hij toen toch blijkbaar in de war geweest was, want dat Moeder Leonora heette, dan zei hij: „Ja juist”. En eens op een avond, toen hij de sonate pathétique gespeeld had, had hij haar zachtjes gezegd, dat de oplossing te vinden was in Leonore, de onsterfelijke geliefde van Beethoven. Ja, die Vader wist er wel uit te komen. Maar hij had een heel liedje over zijn Madeleine en als hij dat zong, dan keek Moeder zo innig gelukkig, dat het inderdaad wel goed zou zijn. En het grappige was, dat: „O mijn Madeleine, Madelon, Jij, mijn gouden levenszon, Voorbij zijn al jouw boze dromen, Voor jou is Mei gekomen,” langzamerhand een levensliedje van hen allen geworden was. „Hè, begon ze dan een beetje teleurgesteld* „Zijn Vader en Moeder er niet?” „Ik ben er,” glimlachte Grootvader* „Je komt net op tijd om thee te schenken.” „Thee te schenken,” herhaalde Harry’tje. „Grijsje ook thee. Dag Marion.” „Dag Harry’tje. O, wat een bende maak jij. Zie eens, Grootvader, hij heeft de hele kurkenla op de grond getrokken.” Grootvader keerde zich om en bekeek zijn schuldigen kleinzoon, die direct pruttelde: „Bende maken. Grijsje moet alles wegbrengen voor mijn groten broer. Die gaat een kurkenpaleis bouwen en dan mag jij er in wonen.” „O fijn,” vond Marion. „Maar ik woon veel liever op de Iependaal.” „Ik zal het hem zeggen,” zei Harry’tje ernstig en Marion schoot in de lach, ging dan theeschenken. „Het is eigenlijk vies, Grootvader.” „Wat vies?” vroeg dokter Ten Hemert verbaasd. „Nu al die kurken op de grond en dan in Harry’tje’s handjes. Als Vader het zag, was het gauw uit. Mochten tante Jobs en Dobs dat nu vroeger doen?” „Dat is alweer zo lang geleden. Je moet trouwens niet zulke gewetensvragen doen. Ja en wat is nu eigenlijk vies. Per slot is alles scheikunde, meisje. De dingen zijn altijd betrekkelijk te noemen, omdat alles te ontbinden en te ontleden is in nieuwe vormen en verhoudingen.” „U lijkt tante Linda wel/' „Daar heb ik het nou ook juist van geleerd. Is ie thee al gaar?” „Ze kookt nog niet.” „Des te beter.” „Dan krijgt u ze ongaar,” lachte Marion en schonk de oude gebloemde kinderkamerkopjes vol, die al zovele jaren dienst hadden gedaan, dat ze grote kans maakten antiek te worden. In ieder geval waren ze Moeder dierbaarder dan de blauwe lijzen uit het salon, die evenmin naar de Zandhoeve verhuisd waren, omdat ze nu eenmaal bij de Iependaal hoorden. „Als je blieft, mijn lieve Grootje. En Harry'tje, wanneer je netjes komt zitten, krijg je ook wat.” „Ik ben er al,” zei Harry’tje en sleepte een stoel aan, waar hij hijgend van inspanning op klauterde. „Heb je wel aan Grijsje en mijn groten broer Peter gedacht?” „O, die heeft al thee gedronken,” antwoordde dokter Ten Hemert, omdat hij wist, dat Harry'tje dit antwoord verwachtte. „En hier is een schone zalfpot met water voor Grijsje. Paarden drinken geen thee.” „Paarden drinken geen thee,” herhaalde Harrytje. „Geef jij Grijsje zijn water, Marion. Doe jij dat dan wel?” „Met pleizier,” lachte Marion. „Kom jij maar hier, beest.” „Mors niet,” vermaande Harry'tje. „Geen druppel.” Aangezien er zich inderdaad geen druppel water in de drinkensbak bevond, zo was deze aanwijzing best na te komen» „Waar is Moeder toch, Grootvader?” „Met Vader naar Jansje van der Kolk. Het meisje zal het niet lang meer maken en ze had Vader gezegd, dat ze Moeder nog eens zo graag zou willen zien.” „Is dit nu weer voor Beugeltje?” pruilde Marion. „Tja,” zei nu dokter Ten Hemert bedenkelijk. „Maar Vader had een vroegertje en Moeder wilde beslist, omdat ze bang was er later spijt van te zullen hebben.” „Als Moeder nu kou vat?” „Maar Moeder vat geen kou, meisje. In het autootje en Vader bij haar.” Marion lachte. „Net alsof Vader dat verhinderen kan.” „O, maar Moeder is er zo vast van overtuigd, dat ze het als argument gebruikte tegen onze bezwaren.” „Vooruit dan maar,” zei Marion gelaten. „Ik ga aan mijn lessen beginnen, dan heb ik vanavond misschien nog kans.” „Kans?” „Ja, om met Vader fijn een beetje muziek te maken. Vader kan je zo heerlijk begeleiden. Het lijkt net, alsof met hem de moeielijkste passages vanzelf gaan.” „Je bent een waardige dochter van je Moeder,” meesmuilde dokter Ten Hemert. „Ik maak geen zier kans meer bij je, evenmin als bij je Moeder. Het zou dus nergens toe dienen je mijn hulp als accompagnateur aan te bieden/' „Je bent mijn lieve Grootje en je krijgt nog een lekker kopje thee van me. Als je dan zoet bent, mag je straks mijn wiskunde nogeens uitleggen. Ik vrees, dat ik weer te veel aan de Iependaal gedacht heb." „Je bezorgt me nog meer grijze haren dan ik al heb. Ik wilde, dat je tante Linda hier was." „Ik niet. Die zou alleen maar zeggen: Ik begrijp niet Marion, dat je dat nu niet snapt. En verder liet ze me rustig otteren, zoals Heindersje dat noemt." „Kom jij maar hier," lachte dokter Ten Hemert en schoof de laatste poeders in een doosje. „Ik geef me al gewonnen." „Fijn. Zie je, niemand heeft toch maar zo'n grootvadertje als ik." En Marion diepte uit haar tas alle benodigdheden op, boog zich dan over haar boeken, terwijl dokter Ten Hemert haar wiskundige vraagstukken oploste, ze dan nogeens uit plichtsbesef trachtte uit te leggen. Marion speelde de komedie altijd heel ernstig mee. Je moest toch zorgen, dat Grootvader iets van zijn zelfrespect behield, beweerde ze in vertrouwelijke buien tegen groten Harry, zoals ze haar vader van tijd tot tijd noemde. Er werden haar dan wel sombere voorspellingen gedaan ten opzichte van haar toekomstig eind-examen, maar dit was nog in zo'n ver verschiet, dat ze er tamelijk rustig onder was. Och, misschien deed ze wel nooit haar „eind . Eclipseerde ze aan het eind van de vierde. Vier klassen gymnasium waren heel behoorlijk voor een meisje, dat toch niet studeren ging en in wier toekomstplannen eigenlijk alleen maar een viool bestond. Zonder enige gewetenswroeging schreef ze dus de feitelijk door dokter Ten Hemert gemaakte sommen over. Hè, als ze nu voortmaakte kon ze kleinen Harry naar bed brengen en met groten Harry, altijd als er geen patiënten waren, die andere plannen met haar vader voor hadden, fijn die sonate in Es-dur nog eens doornemen. Maakte ze Woensdagmiddag fijn een goede beurt, wat haar meer waard was, dan alle wiskunde bij elkaar, hoewel Vader haar altijd weer poogde te overtuigen, dat alles, ook haar dierbare muziek, wiskunde was. Wiskundig opgebouwd namelijk. Het kon zijn, maar dan had je je oren ook nog en kwam daar nu eens mee aan bij Verkerk. „Mijnheer, ik hoor, dat mijn oplossing fout is, maar ik weet heus niet hoe.” Lieve deugd. Zou je hem even zien kijken. „Je schijnt de dingen nogal amusant te vinden,” zei dokter Ten Hemert, die het sprekende gezichtje van zijn kleindochtertje, dat hem altijd weer aan zijn geliefkoosd Beugel jong deed denken, liefdevol had zitten beschouwen. „Ik vind de dingen op de Iependaal altijd fijn, hoe ze ook zijn,” lachte Marion. „Hè, dat rijmt nog ook. Maar op de Zandhoeve zijn ze amusant te noemen.” «Dat komt door Jobs en Dobs,” stemde dokter Ten Hemert volmondig toe* „Die hebben het er haar hele leven nu al op toegelegd vrolijke muziek te spelen.” „Moeder zegt altijd, dat ze van alles een feest maken. Zelfs als er helemaal geen reden is te vinden om te feesten, dan nog praten ze net zo lang, totdat het een feest geworden is.” „Daarom zijn ze zo’n zegen voor je ouden grootvader,” zei dokter Ten Hemert weemoedig. „Maar meisje, ik ga er eens opstappen.” „Wacht u niet totdat Vader en Moeder er zijn?” „Nee mijn liefje, want dan wordt het te laat.” „Dag Grootpaps,” zei Harry'tje, die vond, dat je dit zeggen moest, omdat de tantes en Moeder altijd nog Paps zeiden. »Dag kerel,” zei dokter Ten Hemert, die wat gelukkig was met zijn kleinzoon. In zijn Beugeltje had hij toch altijd weer ontvangen, wat hij diep in zijn hart als zijn eigen ideaal gedragen had. Zelfs den kleinen jongen, dien hij zich altijd gedroomd had, den zoon, die zijn praktijk zou overnemen. Er was veel leed in zijn leven geweest, maar in loutering doorleefd en uitgegroeid, was het hem ook tot een levensvreugde geworden, die hij zich in zijn bitterste jaren niet had durven voorstellen. „Wat zucht je, mijn Grootvadertje,” zei Marion zacht en begrijpend, terwijl ze hem in zijn jas hielp. „Zucht ik? Dat zal dan nog van de inspanning zijn, die ik ondervond bij het maken van jouw wiskunde. Dag mijn meisje. Groet Moeder van me en zeg aan Vader, dat al de medicijnen klaar staan." „Je bent een echte goeierd," zei Marion hartelijk, „want nu speel ik fijn met mijn Vadertje..." „Een loflied op mijn Grootvader," lachte dokter Ten Hemert. Marion bleef even aan de geopende deur staan, omdat ze wist, dat Grootvader haar bij het hek nog een groet zou toezwaaien. Kranig, zoals hij daar in de regen voortstapte, die hem al evenmin scheen te deren als Vader. Maar Grootvader was zoveel ouder en na zijn ziekte was Moeder altijd bezorgd over hem, al zei Vader ook, dat 't Beugeltje iets moest hebben om over te tobben, hoewel het inderdaad volstrekt onnodig was. Ofschoon Marion het nooit uitsprak, kon ze van tijd tot tijd zo'n wijd medelijden met Grootvader hebben. Grootvader, die zoveel leed had moeten doormaken, het echter nooit liet merken. Tante Linda was precies als hij, die sprak het ook nooit uit, maar toch voelde je het aan. Het was ook om te huiveren van nameloze ellende en ze kon Moeder wat best begrijpen in haar angst, als Vader over tijd was. Vader, die in Moeders leven gekomen was juist op het rechte ogenblik, want wat had Moeder moeten beginnen? Grootvader zo ziek en toen dat ellendige vliegtuig, dat neerstortte. Grootmoeder, die de toestand van Grootvader niet ingezien had, slechts aan een gewone verkoudheid gedacht had en rustig met tante Joop op reis . was gegaan* Ja en toen moest oom Jos ze een dag later achterna reizen. Net iets voor je Grootmoeder om toen opeens weer met zo'n ding terug te willen komen, had Huibertje gezegd. Maar ja, Grootmoeder was plotseling gek van angst geweest natuurlijk. Er werd nooit over gesproken, maar Huibertje's mening had ze gehoord en die was niet vleiend geweest voor Grootmoeder. Grootmoeder wilde altijd uit en dan sleepte ze tante Joop mee. Vroeger had ze het helemaal niet kunnen uithouden op de Iependaal, maar later, nadat Moeder longontsteking had gehad, was het wel beter gegaan. Die verhalen kreeg ze altijd van Huibertje, die haar verdriet om tante Joop steeds weer moest uiten in haar grieven tegen Grootmoeder, die ze niet gemogen had. O jeetje, daar keek Grootvader. Lieve deugd, nu had ze met haar gemijmer bijna zijn groet nog gemist. Een beetje huiverig keerde Marion naar de apotheek terug, waar Harry'tje nog steeds verdiept was in zijn kurkenspel. HOOFDSTUK II GROTE HARRY HEEFT NIEUWS, DAT KLEINEN HARRY VOLKOMEN BEVREDIGT „Wat een schat van een Paps hebben we toch/' zei Beugeljong en schepte de soep op, „Alle drankjes en poeiertjes klaar. Dat belooft een fijne avond," „Ja Rijmpje?" vroeg Vader en Rijmpje, die precies de rol kende, die haar altijd weer toegedacht werd, antwoordde: „Niets op de lei, dokter," Marion wist, dat als nu maar niemand het in zijn hoofd kreeg precies vanavond een broertje of zusje te willen hebben of zijn armen of benen te breken, Vader rustig thuis kon blijven, „Een schone lei is toch maar alles," lachte Vader en Moeder straalde opeens. „Al Beugeltje's lampjes zijn aan," constateerde Marion tevreden. „Ik vind heus, dat jij toch eens wat eerbiediger moet worden. Het is geen voorbeeld voor Harry'tje," zei Moeder. „En voor Peter," zei Harry'tje wijs en knoeide met zijn soep als een waardige zoon van zijn moeder, die nog altijd bezwaren had tegen maaltijden in het algemeen. „Ik vind jullie veel te grote schatten om eer- biedig te doen» Maar ik wil wel proberen of ik Francien Verschoor kan navolgen.” „O als je blieft niet/’ gaf Moeder zich gewonnen en knipoogde eens tegen Vader. „O, maar het is anders een heel behoorlijk kind, hoor.” „Ik geloof het graag. Wat had tante Bep vandaag?” „O van alles, 't Deerntje moest een nieuwe jas hebben en dus gingen we vanmiddag in de stromende regen op jassen uit.” „Moest dat beslist vanmiddag?” vroeg Vader geamuseerd. „Natuurlijk,” zei Moeder. „Tante Bep kan niet wachten. Geen uur en geen dag. Ging je met haar mee, Marion?” „Ja, Massem was ziek...” „Mijnheer Massern, schat van je vader,” meesmuilde dokter Vletterius. „In mijn tijd stond eerbied bovenaan...” „En we hadden een uur vrij,” ging Marion onverstoorbaar verder, lepelde haar laatste restje soep op en kwam dan met een knal-nieuwtje. „Oom Tjeerd is verloofd.” „Oom Tjeerd? Nee toch? En nu dacht ik toch heus, dat hij en tante Jobs...” „Onzin,” besliste Vader en pelde een ei voor Harry'tje, die hem peuterig precies uitlegde, waar hij het mocht neerprakken met een heel klein beetje boter maar. „Onzin, dan zou hij tante Dobs ook moeten trouwen. Ik vind, dat je een geboren koppelaarster bent, mijn Beugeljong.” „Ik vind de houwelijke staat ook zo geweldig amusant/* lachte Moeder een beetje weemoedig, Dmdat ze plotseling een visioen kreeg van het zusje Joop, die alle vragen over haar toekomstplannen steeds beantwoord had met te willen worden als Moeder en te zijn als tante Nans. Scherp herinnerde ze zich dan haar eigen kinderverdriet, omdat in haar eigenlijk hetzelfde verlangen leefde, dat ze onverenigbaar achtte met de zo door haar gesmade beugel. En dan te weten, hoe gelukkig ze geworden was in haar huwelijk na al het doorgestane leed. ,,Amusant,'' knorde Vader. „Wat een woord l" Maar zijn ogen keken over de krullebol van Harry'tje met zo'n tederheid en liefde naar Moeder, dat deze zacht gelukkig bloosde onder zijn blik. Marion ontdekte plotseling iets op haar bord. Als Vader zo naar Moeder keek, dan was er altijd iets in haar, dat haar dwong haar aandacht tot iets anders te bepalen. Heerlijk was het om zo'n stel ouders te hebben. Oom Bas, die het goedige tante Bep toch zo moeilijk kon maken met allerlei dingen, die niets om het lijf hadden en van tijd tot tijd gewoon in een vreselijk humeur was, zodat je het een verademing vond, als hij de kamer maar weer uitging, zoals Lineke altijd beweerde en dat zij niet anders kon doen dan bevestigen. En dan mevrouw Verschoor, die allerlei dingen deed en besprak met de meisjes, waar mijnheer niets van weten mocht, zodat het van tijd tot tijd pijnlijk werd om er bij te zitten. Ja en dan arme Els Spiekhout, wier moeder haar eigen weg ging, zonder zich ook maar om iets te bekommeren. Hevige scènes hadden er telkens plaats en daar zaten dan Els en kleine Dikkie tussen. Els had het haar eens op een keer toevertrouwd, toen het zo erg geweest was, dat het hele dorp er over gesproken had, omdat de meid er een gedeelte van meemaakte, ja er zelfs in betrokken was. „We1,” zei Moeder, „horen we de naam nog van het meisje?” „O, maar het is geen meisje,” zei Marion verstrooid, Ze had zo zwaar zitten mijmeren, dat ze het onderwerp van gesprek glad vergeten was, dacht, dat Moeder haar iets vroeg over het kindje, dat een paar dagen geleden in het gezin Massern geboren werd. „Wat zeg je nu?” vroeg Moeder verbaasd en Vader schudde van de binnenpretjes, „Lieve deugd, geen meisje? Wat zullen we nu van Tjeerd beleven?” Marion lachte. „O, ik dacht, dat je het over de baby van Massern had. Sjouke Stienstra heet ze. Een nichtje van de vrouw van oom Jello.” „O, dat is dan dat blonde meisje, waar we kennis mee gemaakt hebben verleden zomer in Den Haag bij tante Nans. Charlot kende ze, geloof ik. Die had haar, meen ik, nog les gegeven.” „Ja, maar dat is al een tijd terug, want toen leefde oom Kees nog.” „Nou ik vind het leuk,” zei Moeder. „Echt leuk. Tjeerd is zo'n goeie jongen. Toe Harry'tje eet eens door, vent. Er komt nog een grote verrassing, want Huibertje heeft flensjes gebakken." „En ze wist nog niet eens iets van de verloving af," zei Vader vrolijk. „Maar dat is minder. Ik eet een bord vol op." „Ik ook," zei Harry’tje. „En als Marion met mijn groten broer Peter trouwt, eet ik twee borden op." „Kijk eens aan," zei Vader tevreden. „Dan mag Huibertje wel vast gewaarschuwd worden." „Och," zei Marion droog. „Dat heeft nog wel even de tijd. En als jouw grote broer Peter niet op mijn groten Harry lijkt, dan komt er van het hele houwelijk niets. Je bent warempeltjes nog erger dan Moeder." „Hoera," brulde Vader. „Ik krijg een tien en een griffel." „Ik vrees, dat je dan ongetrouwd zult blijven, schat van je moeder, want er is maar één grote Harry. Als ik je dus iets zou willen aanraden, dan zou ik zeggen, maak je wiskunde voortaan zelf." „Dat doe ik wel," zei Marion en glimlachte eens tegen Vader. Ze herinnerde zich opeens een ernstig gesprek met hem, waarbij hij betoogd had, dat per slot iedereen in het leven voor zichzelf zijn wiskundige problemen had op te lossen, omdat het leven nu eenmaal wiskundig opgebouwd was. Maar dokter Vletterius lette niet op zijn dochter, maar brulde opnieuw en zo mogelijk nog luider: „Hoera! Weer een tien en een griffel*” Waarop Rijmpje aanklopte en vroeg of de dokter geroepen had* ttj&t ' zei de dokter ernstig* „Of je de flensjes maar wilt brengen* Ik heb flensj eshonger.'' „Ik ook,” zei Harry'tje. „En Peter ook*” „Gelukkig,” vond Moeder en werkte haastig haar laatste hapje weg onder haar lepel. »Jij eet minstens tien borden,” zei Vader streng en schudde het hoofd. Maar het Beugeljong verdedigde zich door te beweren, dat ze inderdaad een onbehoorlijke portie naar binnen gewerkt had, „Onbehoorlijk? Ja, dat willen we geloven,” zei Vader en stelde in zich zelf vast voor 'n licht geimproviseerd souper te zorgen. „Ik heb ook nog een nieuwtje,” ontdekte hij dan* „Het blinde huis is verkocht en de nieuwe eigenaar komt er wonen.” „Het blinde huis verkocht? En dat zeg je eerst nu?” kreet Moeder. „En komen daar mensen in?” viel Marion bij. „Nu, dat mag dan eerst wel eens grondig gereinigd worden. De padden spelen in de kelder gewoon haasje over.” „Wie heeft het?” vroeg Moeder. „Weet je dat ook?” „Een familie de Beauchou.” „Beauchou?” „Ja, een Zwitserse familie.” „Ja, dat kan,” zei Harry'tje wijs. „Nee toch, Harry'tje,” zei Moeder, die een teleurstelling in het vooruitzicht zag. „Ja toch,” zong Harry’tje tevreden, „Peter gaat er wonen. En het blinde huis kan dan weer zien, want alle oogluikjes gaan dan weer open,” „Fijn, hè Harry'tje,” schakelde Marion zijn belangstelling op het huis over. Het kleine jongetje had altijd medelijden met het verwaarloosde huis aan de Straatweg gehad. Het huis, dat al meer dan vijftig jaar leeg stond, omdat de oude dame, die er het laatst in gewoond had, een zonderlinge testamentaire bepaling gemaakt had, die niet uit te voeren bleek. Het testament had namelijk geluid, dat niemand in het huis mocht wonen dan een zeker familielid. De bewuste persoon echter was op een goede dag naar Amerika vertrokken, daar getrouwd en een zaak begonnen. Hij had er niet aan gedacht zelfs zijn erfdeel op te eisen en liet het rustig voor wat het was. Jaar in, jaar uit, stond het huis daar onbewoond en verlaten. Het was een hecht stenen gebouw en kon wel tegen een stootje. Met zijn altijd gesloten luiken maakte het een sombere indruk en naarmate de tuin steeds meer verwaarloosde, was het geheel er triester en naargeestiger gaan uitzien. Moeder noemde het: „Het verlaten huis”, en beweerde, dat ze nog wel eens een inspiratie zou krijgen, Dickens waardig. Maar Harry'tje had het zonder meer: „Het blinde huis” genoemd. Het zou nog wel weer eens gaan zien, maar dan moest eerst Peter komen. „Wel, wel,” zei Moeder, „dan zullen we eindelijk eens buren krijgen. Ik bel dadelijk Jobs en Beugeljong getrouwd 3 Dobs op. Ik weet zeker, dat Paps het nog niet weet. Van wie heb jij het gehoord, Harry?” „Van de vrouw van Siem van Jan van de lange Neel,” zei grote Harry ernstig en verorberde nog een flensje. Moeder en Marion proestten het uit. „Je kunt geloven, dat het waar is,” snikte Moeder eindelijk. „Want haar eigen dochter, die met Leen van Piet van Teun getrouwd is, moet het alvast schoonmaken.” „Ja, dat zei ik toch,” zei Vader onschuldig. En dan opeens op een geheel andere toon: „Zeg Marion, ik hoop, dat je een uurtje voor je Vader over hebt.” „Wel twee. En als ik mijn Franse vertaling af heb, breng ik Harry'tje naar bed.” „O wat fijn,” mompelde Harry'tje met een mondje vol. Maar 's avonds, toen Vader en zij juist zo heerlijk op dreef waren, terwijl Moeder in het kleine haardstoeltje zat te genieten, klonk de bel door het huis. Even later klopte Rijmpje aan. „Ze komen zeggen, dokter, dat Jansje van der Kolk overleden is. En of dokter nog even komt voor de vrouw. Die is zo van streek. Ze dachten, dat ze sliep.” „Och,” zei Vader en keek naar Moeder. „Toch maar goed, jij Beugeljong, dat je vanmiddag je zinnetje wilde hebben.” „Ik voelde het gewoon,” zei Moeder eenvoudig. „Wat ben ik daar dankbaar voor.” „Ik ook,” zei Vader en kuste Moeder, glim- lachte dan tegen Marion, die een beetje teleurgesteld haar stok afdraaide. „Ik ben zo terug, meisje, mijn meisje/" En met twee stappen van zijn lange benen was hij de kamer uit. Stil zat Beugeljong voor zich uit te staren en dacht aan de kleine Jansje van der Kolk, die zulke beelderige linnenstopjes kon maken. Het zo vlug en handig deed, dat de hele klas er haar om benijdde. Weer hoorde ze haar zeggen: „Beugeltje, als jij het verhaal van Kabouter Roodmuts vertelt, dan maak ik jouw stopje.” Och, die Jansje toch. „Zal ik theezetten, Moeder?"" vroeg Marion. „O nee, liefje. Laten we op Vader wachten."" Stil schoof Marion in Vaders stoel tegenover die van Moeder. Dat had je nu als je Vader dokter was, dan was je nooit zeker van een afspraak met hem. Maar toch aan de andere kant, zou ze Vader geen ander beroep willen en kunnen toekennen. Beugeljong glimlachte. Ze begreep haar dochtertje zo. „Dienen moeten wij, omdat jij en ik eeuwig zijn,'" neuriede ze dan. Marion wist, dit was een van de liedjes van Vader. Vader maakte nu eenmaal overal een wijsje op en het wonderlijkste was, dat de woorden dan altijd zo diep van inhoud waren. O, niemand had zo'n vader als Marion Vletterius. HOOFDSTUK III BESPREKINGEN De volgende morgen in de bus waren ze allemaal vervuld van het grote nieuws, dat Barnhoeve, zo heette het blinde huis, eindelijk bewoond zou worden* „Jullie krijgen buren, Marion,” zei Els Spiekhout* „Vind je het leuk?” Marion dacht even na* Vond ze het eigenlijk leuk? Ze had er inderdaad nog niet bij stilgestaan* „Harry'tje is verrukt gewoon,” glimlachte ze dan, De glimlach van Marion Vletterius was bij iedereen bekend* Sommigen werden er door bekoord en oordeelden haar juist om die glimlach toch wel sympathiek, al vonden ze Marion Vletterius feitelijk een beetje een saai kind* Weer anderen en daarbij behoorden Francien Verschoor, voelden altijd een lichte irritatie in zich opkomen, als Marion op die langzame, ietwat dromerige manier glimlachte. Heimelijk, vonden ze Marion bij haar thuis, juist om dat stille voor zich heen lachen. Dan was het immers precies, alsof Marion iets heel in de verte zag, wat een ander met geen mogelijkheid kon onderscheiden* Soms was het zo, dat je je gedwongen voelde om te zien en ja dat irriteerde je nu juist zo, want dan zag je niets, had je alleen maar het gevoel, dat Marion langs je heen keek, zich alleen uit beleefdheid met je bezig hield. Volgens Moeder had mevrouw Vletterius precies iets dergelijks over zich. Heel iets anders dan de dokter. Maar de mensen op het dorp hielden allemaal veel van mevrouw Beugeljong, zoals ze haar noemden. Bespottelijk eigenlijk! „Nu ja, maar hoe denk je er zelf over, Marion?” hield Els aan. „Jullie hebt er het meeste belang bij. De tuinen van de Barnhoeve en de Iependaal lopen bijna in elkaar.” „Zeg maar gerust in elkaar,” zei Marion. „Als ik er iets over moet denken, dan zou ik zeggen, dat we ons onkruidveldje kwijt zijn. Sorry, voor de plantkunde van Greep.” „Jeetje ja,” riepen er een paar spijtig. De Iependaal was beslist een gastvrij oord en menigeen had van daar door de tuin in de boomgaard van de Barnhoeve kunnen komen, waar de boel groeide, zoals het verkoos te groeien. Van uit de boomgaard kon je dan de hele bezitting aflopen, waar je van af de voorkant onmogelijk kon komen, omdat het hek nog in een toestand verkeerde, die alle insluippogingen weerstond. Maar achter, waar de bleek van de Iependaal eindigde, begon de boomgaard van de Barnhoeve, juist in de bocht, die de Waal maakte en de afscheiding was daar al jarenlang verwaarloosd. De schutting zou nu wel opgeknapt worden en tuin en boomgaard in eer hersteld. Als het tenminste mogelijk was, dat de tuin binnen afzienbare tijd weer wat opleverde en de boomgaard de moeite waard zou zijn, dat er plukkers in kwamen* „Zoekers waren er altijd genoeg geweest,” beweerde tante Bep, die er ook menige strooptocht ondernomen had* „Het hele dorp zal de appeltjes missen,” grinnikte Bart Versteeg* „Hoewel, ze werden langzamerhand wel een wonderlijk soort*” „Het zijn gewoon wilde appels,” zei Jasper Versteeg gewichtig* „Er was geen smaak meer aan de laatste tijd.” „Hoort, hoort, hoort,” zongen ze dan* „Maar Jaspertje lustte ze graag, En dacht daarbij nooit aan zijn maag* Toen werd hij eens ziek, ’t Leek rheumatiek. Maar het waren de appels, die hij at En die de dokter niet vergat. Die sprak een dusdanige taal, Voor hem en voor allemaal. Hoort, hoort, hoort.” „Stik,” zei Jasper en verdiepte zich met een vriend in een schaakprobleem» „Ga jij naar het gymnasiastenbal?” vroeg Francien aan Marion, als ze uitgelachen waren. „Het wordt een knalfuif, wist Bertie Linze.” „Ik hoop op een nieuw gewaad,” zuchtte Els. „Moeder heeft me de toezegging al gedaan*” „Dan behoef je ook niet meer te hopen,” lachte Francien. „Vader als grootste mogelijkheid is er nog niet in gekend,” antwoordde Els luchtig, maar innerlijk met het onzekere gevoel in zich, dat ze altijd had, als ze de gerede toestemming van een van haar ouders in het een of ander verkregen had» „Grutjes, bemoeit jouw vader zich met je bullen?” „De mijne ook,” zei Marion kalm» Ze voelde een wijd diep medelijden in zich opkomen met de plotseling zo verlegen kijkende Els» Ze wist best, hoe dat ging bij de familie Spiekhout» Mevrouw keurde af, wat mijnheer toestond en andersom» Niet, omdat ze dan een mening hadden, betreffende het een of ander, maar louter om elkaar te kwetsen in de kinderen» Dikkie was een vaders kind, terwijl Els bij mevrouw geen kwaad kon» Het was in eén woord ellendig. Els hield zich altijd groot, hoewel ze van tijd tot tijd er bitter bedroefd over kon zijn. „Ja, dokter Vletterius zal zich met de avondgarderobe van zijn dochter bemoeien,” bitste Francien. „Die bezit ik niet. Moeder nog niet eens,” verklaarde Marion eenvoudig. „Maar het is waar, als Moeder een nieuwe jurk voor me gefabriekt heeft, moet Vader er altijd zijn oordeel over zeggen.” „Wat heeft een man daar nu verstand van,” vond Klasientje Verbrug. „Meer dan je denkt,” lachte Marion. „Mijn vader in ieder geval.” „Krijg jij een nieuw gewaad?” vroeg Els en ze keek een beetje hunkerend naar Marion. Ze wilde alvast maar, dat het bij haar thuis voor een derde zo was, als op de Iependaal. „Lieve deugd, ik weet nog niet eens of ik ga.” „Maar heb je er dan nog niet over gesproken?” „O ja, maar ik weet het nog niet.” „Vond je vader het niet goed?” drong Francien aan. „Kinderen mensen, wat ben jij moeielijk,” zei Marion een beetje kregel. „Nu goed, als je het liever niet zegt,” wond Francien zich op. Marion haalde de schouders op. „Als je het dan precies wilt weten,” zei ze rustig. „Vader en Moeder willen het eerst eens met elkaar bespreken.” „Wat is daar nu aan te bespreken,” smaalde Francien. „Ze vinden het goed of ze vinden het niet goed.” „Wel, ga het Vader of Moeder vragen,” zei Marion vinnig en verdiepte zich meteen in haar Latijnse spraakkunst om van het gezeur af te zijn. Ze had een beetje het land om altijd weer zo uitgevraagd te worden over dingen, die voor haar zelf zo begrijpelijk waren. Moeder vond het immers al lang goed, dat ze de fuif meemaakte. Lineke van tante Bep was ook op het gym en zou vanzelf in de pret delen. Dat die wichten nu niet begrepen, dat er toch wel eens iets kon zijn, waar je een ander stelselmatig liever niet in betrok. Grote Harry kon nu eenmaal nog niet inzien, dat zijn dochter langzamerhand voor festijnen in aanmerking begon te komen* Niet, dat ze het nu zelf zozeer verlangde om die bewuste avond mee te maken, maar het was zo zot, als je je aan alles maar onttrok. Bovendien rekende Massern op haar met de door hem ingestudeerde volksdansen* Maar grote Harry had bezwaren, die Moeder niet koesterde* Welke bezwaren wist ze niet eens, maar Moeder beweerde, dat Vader er heus niet helemaal ongelijk in had. Ze zou echter wel oppassen om hierover met de anderen te spreken» Die konden zoiets toch niet begrijpen, vonden haar immers altijd al zo zoetsappig, omdat ze nooit liet merken, dat ze wel eens opstandig stond tegenover ouderlijke besluiten* Maar daarvoor hield ze te veel van Vader en Moeder, die altijd al even eerlijk tegenover haar als tegenover elkaar stonden. Francien spande overal haar moeder voor en die vond, dat je de meisjes zoveel mogelijk moest laten uitgaan om ze in de wereld te brengen. Iets wat Vader en Moeder absoluut onnodig vonden. „De wereld slokt je vroeg genoeg op,” zei Vader altijd. „Dat proces behoeven we heus niet te verhaasten Marianne, Marionnetta, Marion.” Nu ja, maar Francien was er heel rustig over, als haar moeder om haar een beetje ongenoegen had met Vader Verschoor, die geloofde ze, zo ongeveer hetzelfde standpunt innam als grote Harry. Het was toch zo heerlijk, dat er op de Iependaal nooit plaats was voor ongenoegen. Je had zelfs eigenlijk ook nooit kans om boos te worden over het een of ander, want dan had Vader zo'n leuke manier om je de onredelijkheid daarvan te doen inzien. Moeder beweerde, dat Vader haar alle opstandigheid verleerd had. „Het teugelloze Beugeltje van weleer was maar wat fijn gedresseerd," zei oom Jaap altijd, „en nogal liefst aan de lange lijn." En dan konden Vader en Moeder elkaar aankijken op een manier, die je zo innig gelukkig maakte. Ze moest er niet aan denken, dat het op de Iependaal zou zijn, zoals ze zag, dat het was bij de vele vriendinnetjes, waar ze aan huis kwam. Die hadden of een vader of een moeder, maar nooit beiden. „En gaat het niet naar je zinnetje, Dan sla je maar met je vinnetje, Veeg weg je traan en lach, Want in 't Licht van de Zon Is je Dag," zong Vader als je de moeielijkheden des levens, zoals Grootvader het noemde, in driftbuitjes wilde omzetten. Het was gewoon onmogelijk om niet te lachen, als je Vader zijn dwaze liedjes hoorde brullen. Maar soms ook kon hij je alleen slechts olijk aankijken met een vonkeling achter zijn brilleglazen, die het je moeielijk maakte om zelf je ernst te bewaren. En o, soms kon Vader met je praten, alsof je een groot mens was, die een andere mening toegedaan was dan hij. Echter zacht, maar beslist werd je dan toch gedreven in de richting, die hij de juiste voor je vond. „Je bent nu eenmaal nog een klein meisje, schat van me/' zei hij dan, „maar je hebt een langen vader, die de dingen kan zien achter een muur, waarover jij nog niet kunt kijken/' „Vader is de baas, hè Beugeljong-Moeder," beweerde Harry'tje altijd. En onveranderlijk antwoordde Moeder dan: „Ja, schat, over ons allemaal en daarom zijn we zo gelukkig." „Omdat ik een bazinnetje heb," vulde Vader dan weer aan. Gewoonlijk eindigden alle sermoenen op de Iependaal in uitbundige pret. Maar diep in jezelf voelde je dan een verrijking, die voor je werd als een warm stralende belevenis van binnen uit. „Zeg Marion, als je je lessen leert, kijk dan tenminste in je boek," gaf Els Spiekhout haar opeens een duw. „Je zit zo genoeglijk te grijnzen, alsof je ik weet niet wat beleeft." Marion lachte. „Misschien doe ik dat vandaag nog wel, Els, wat mijn latijn betreft." „Ik help het je niet hopen," zei Els en zocht haar spullen bij elkaar, want de bus draaide het pleintje op, waar ze altijd moesten uitstappen. In groepjes verspreidden de kinderen zich dan door de stad. HOOFDSTUK IV HET BLINDE HUIS Inderdaad scheen het dan werkelijkheid te worden, dat de Barnhoeve weer bewoond zou worden. Alleen de oudste bewoners van het dorp wisten zich nog Bartje en de oude mevrouw Heuvelkam te herinneren. Bartje eigenlijk nog beter, omdat die zich het meest vertoond had. Nu sliepen ze beiden al jaren achter de hoge kerkhofmuren de eeuwige slaap des Heren volgens Huibertje. Maar Harry’tje had tot haar niet geringe ontsteltenis op zekere dag verkondigd, dat zij „tuurlijk” al lang in de Hemel waren wakker geworden. Volgens Huibertje hield Harry'tje er over dood en leven al even oneerbiedige beschouwingen op na, als zijn tantes Jobs en Dobs het vroeger gedaan hadden. Ze vond het dus maar beter haar verzuchtingen te slaken, als het kereltje ten opzichte van haar op een veilige afstand vertoefde. Intussen werd er aan de Barnhoeve stevig doorgewerkt, daar de woning omstreeks Kerstmis bewoonbaar moest zijn. Niet alleen de kinderen, maar ook de grote mensen waren brandend nieuwsgierig. Zo was tante Bep zelfs expres met 't Deerntje naar de Iependaal gekomen om alles in ogenschouw te nemen. Wat dat alles was, wisten alleen BeugeljongMoeder en Harry'tje, want Marion kon nog niets ontdekken, dan dat al de ramen openstonden en het werkvolk er in- en uitging. Vader plaagde Moeder zonder ophouden en fantaseerde in het wilde weg over de nieuwe bewoners. Dan werd het een jongenskostschool en deed hij de somberste voorspellingen, dan weer had hij vast en stellig gehoord, dat er een oud echtpaar kwam wonen, dat er een verzameling pekineesjes op na hield. Maar Moeder juichte onveranderlijk: „O fijn, zeg Harry”. Tante Jobs en Dobs waren vooral over het laatste verhaal uitbundig vrolijk en plaagden Vader, dat het wel genoeglijk zou worden op de Iependaal, als de verzameling pekineesjes een kennel zou blijken te zijn van politiehonden, wat Vader weer erg veilig vond. Maar Harry'tje hield vol, dat zijn grote broer Peter er kwam wonen, die met Marion ging trouwen. „O leuk/' jubelde tante Bep, „dan betrekken jullie zeker de Barnhoeve, Marion? Heerlijk kind, dat je zo in de buurt blijft." En in dat blijde vooruitzicht trakteerde ze op gemberbier en kaneelstokken uit het winkeltje. Mevrouw Verschoor legde in één week twee bezoeken af op de Iependaal en vertrok beide keren een beetje gepiqueerd, omdat ze meende, dat Moeder haar over de nieuwe bewoners niet had willen inlichten. Een dokter, die niet zou weten, welke buren hij kreeg, was volgens haar niet op de hoogte van zijn praktijk. En je kon alles zeggen, wat je wilde, maar dat was iets, wat je van dokter Vletterius niet beweren mocht. Maar de meisjes Ten Hemert hadden altijd zoiets heimelijks over zich. Die deden, alsof geen nieuwtje haar interesseerde, totdat per slot bleek, dat van het hele dorp alleen zij het waren, die volledig op de hoogte gesteld werden. En dat zou nu ook wel weer zo zijn. Natuurlijk had mevrouw Verschoor een andere reden voor haar bezoeken opgegeven dan de werkelijke. Ze had een verzoek namens Francien overgebracht. Namelijk betreffende het gaan van Marion naar het gymnasiastenbal, tot grote verwondering van het slachtoffer zelf. „Kwam mevrouw Verschoor dat voor mij vragen, Moeder?" deed ze verbaasd. „Ja. Ik dacht, dat jij je beklag had gedaan bij Francien," glimlachte Moeder, die haar dochtertje best doorzag, maar er van hield haar een beetje op stang te jagen, zoals tante Bep zich nog altijd even kernachtig uitdrukte. „Ze is niet wijs," zei Marion verontwaardigd. „Ik heb gezegd, dat jij en Vader er nog niet over gesproken hadden samen. En ze vond het bespottelijk idioot, dat jullie daarover spreken moest." „En jij?" vroeg Moeder zacht. „Ik?" Marion keek verbaasd. „Je hebt toch gezegd, dat je het met Vader nog eens rustig bekijken moest." „En als ik dat nu eens gedaan had, Marionneke." „Ja?" Marion vroeg het met meer spanning in tiaar houding, dan ze zich bewust was. Moeder glimlachte. „Je bent er toch niet zo onverschillig onder als je je voorgeeft.” „Natuurlijk niet. Lineke gaat ook en het lijkt mij echt moppig om mee te maken.0 „Dan moet je een nacht van huis, schat van me 1” „O, wat ben jij toch een plaag, Moeder. Maar ik verzeker je, dat ik best zal slapen, als ik in het logékribje van tante Bep lig.” „Ik denk het ook, want je komt er eerst om twee uur in en dan wapperen je oogleedjes, zoals Harry’tje het noemt.” „Wat fijn,” zuchtte Marion. „Ik heb ook nog nooit zo’n fuif meegemaakt.” „Nee, het vorige jaar was je nog heel en al duimelijntje, volgens Vader, maar nu ziet hij in, dat ook duimelijntjes dansen willen.” „Ja, dat ook. Maar het is zo leuk om alles aan te zien en mee te doen. Ik kan voor het volgend jaar nu ook in het orkestje gaan meespelen. Ze hebben me al zo vaak gevraagd. O en Massern, Moeder, rekende al op me in de reidansen. En ze hebben zo’n enig toneelstukje. Lineke heeft er een rol in. Je lacht je slap.” „Zo,” stapte Vader binnen. „Ja, dan kom ik precies op tijd.” „Mevrouw van der Schoor ging net weg,” zei Moeder ernstig. „Wel, was die zo geestig?” En Vader plofte in zijn stoel van pure verbazing, zoals hij beweerde. Maar Marion kroop stilletjes op zijn knie en kuste hem in zijn hals. „Dank je, Vader/' „Waarvoor dan mijn meisje?" „Moeder vertelde me, dat ik naar het gymnasiastenbal mag/' „Leuk?" „Ja," zuchtte Marion en nestelde zich een beetje meer op haar gemak in Vaders arm* Hierin was ze het volkomen met Moeder eens, dat dat het allerfijnste plaatsje was op de hele wereld* Vader wreef eens door haar warrige krullebol en glimlachte tegen Moeder, die plotseling straalde van innerlijke vreugdevuren* „We hebben nog meer leuke dingen," zei ze en stond op* „Wat krijgen we nu?" vroeg Marion, toen Moeder een platte cartonnen doos te voorschijn haalde* „Een cadeau van Vader en mij voor onze grote dochter." „Wat een schatten," zei Marion een beetje stil en lichtte het deksel op om dan ademloos het nieuwe gewaad van zachte roomkleurige zijde te bewonderen. „Zo'n stel ouders als ik heb, moet er nog geboren worden," lachte ze en paste opgetogen de fijne schoentjes, bewonderde de bijbehorende kousen. „Waar hebben jullie dit opeens vandaan?" »Tja," zei Vader en knipoogde eens tegen Moeder* „Grote Harry moet nog wel eens naar de artsencursus*" „Heb jij dit uitgekozen, Vader?" „Precies, mijn dochter. Maar Moeder is meegeweest. We behoeven je nu niet van al onze uitstapjes rekenschap te geven*" „Ik weet niet, hoe ik jullie danken moet/' Maar toen kondigde Harry'tje zich aan. „Doe eens open. Ik is er.” Marion vloog op. „Rijmpje heeft gedekt,” vertelde Harry’tje. „O, wat een mooie jurk en wat een mooie schoenen heb jij, Marion.” „Ja van Vader en Moeder gekregen, Harry'tje om te gaan dansen. Hoe vind je het toch?” „Tja,” deed Harry'tje in een parmantige nabootsing van Vaders manieren. „Ik denk, dat Peter je wel mooi zal vinden.” En toen proestten ze het alle drie uit en liepen naar de eetkamer nog voor Rijmpje gegongd had. Beugeljong getrouwd 4 HOOFDSTUK V HET GYMNASIASTENBAL In de grote slaapkamer waren Lineke en Marion bezig zich te kleden met behulp van tante Bep en onder ademloze belangstelling van de tienjarige Treze en 't Deerntje, dat slaperig op haar moeders hoofdkussen zat te duimsoppen. Marion trachtte voor tante Beps toilettafel haar krullen op te maken, die haar al even woest en tomeloos om het hoofd sprongen als bij haar moeder 't geval was. „Zulk haar als jij toch hebt, Marion. Maak het een beetje vochtig,’” ried Lineke. „Ik niet, dan wordt het nog erger,’” zuchtte Marion. „Gekrulde haren, gekrulde zinnen, weet je” „Kom nu eens hier,” zei tante Bep. „Jij Roodkop.” „Dat zeiden ze vroeger op de lagere school,” lachte Marion* „Natuurlijk. Dat deden ze tegen mijn Beugeljong ook. Ja en dan vocht ik een robbertje om haar te verdedigen.” „O Moeder,” proestte Lineke en bezag zichzelf in de spiegelkast. Hè fijn! Haar jurk was precies op de juiste lengte. Leuk stond het, die blauwe crêpe de chine. Zo zacht en soepel viel het om haar heen. Een beeld van een gewaad had die Marion weer. Maar ze stak niet bij hgar af, dat moest ze zich toch eerlijk bekennen, al was ze daar ook even bang voor geweest, toen ze van de grote verrassing gehoord had, die Marion ten deel gevallen was. „Het zal gewoon geen gezicht geweest zijn.” „Wat?” vroegen tante Bep en Marion tegelijk. „O, dat robbertje vechten van Moeder.” „Het zou je meegevallen zijn, dochter van mij. Ik had destijds in de Olympiade mee kunnen doen.” „Als wat?” proestte Lineke. „Kampioen-bokster.” „Dat vind ik nou gewoon geen sport,” zei Marion en trok even met het fijne neusje. Marion snuffelt, noemde Harry'tje dat. „Ja schat, maar ik had nu eenmaal geen andere javen. En ik was in mijn jeugd er immers op lange wezen je moeder te verdedigen. Ziezo, je irulledoes is klaar. Hoe vind je het nu?” „Keurig,” zuchtte Marion en betastte voorïchtig het roomkleurige lint, dat tante Bep zo maakvol omgelegd had. „Als het nu maar blijft zitten.” „Op mijn verantwoording, als jij tenminste •nderweg geen stoombad neemt.” „Och, ft Deerntje slaapt,” lachte Marion. Tante Bep keek om. „Dat is niets. Die draag ik straks wel over. De rest van 't publiek zit ook te knikkebollen/' „Niet,” zei Treze haastig. „Ik ben klaar wakker, Mams/' „Gelukkig maar, want ik moet je Franse woordjes nog overhoren/' „Dat heb ik al gedaan/' zei Marion vrolijk. „Ze kent ze zo vlot, dat ze kans op een tien maakt/' „O fijn/' zuchtte tante Bep. „Ben jij nu al mooi, Moeder?'' vroeg Treze belangstellend. „Ja. Kun je dat niet zien?'' „Nee... ja.../' hakkelde Treze, bekeek dan critisch tante Beps gloednieuw zwart zijden japonnetje. „Ze vindt het maar matig," lachte Lineke. „Ik dacht," zei Treze verlegen, „dat jij een rosé japon zou aandoen." „Lieve help, kind, wat verzin jij," lachte tante Bep. „Waarom wil je je dikke moeder in het rosé kleden?" „Omdat ik het toch mooi vind," zei Treze. „O tante Bep," jachtte dan Marion. „Daar wordt gebeld. Dat is vast de auto al." „Het kan niet," zei tante Bep beslist met een blik op het wekkerklokje. „En ik hoor het ding puffen," zei Lineke zenuwachtig. „Toe Treze, kijk eens even." Maar tante Bep nam 't Deerntje op en bracht haar naar de aangrenzende kamer, meteen Treze in beslag nemend voor de meest uiteenlopende karweitjes. Lineke draafde haastig door de kamer, zoekende naar allerlei mogelijk nog vergeten dingen, die haar toilet zouden kunnen vervolmaken. Alleen Marion bleef rustig. „Doe niet zo idioot/' zei ze. „Als hij het immers is, dan is hij te vroeg." „Hij rijdt weer weg," zei Lineke luisterend. En toen kwam Dientje binnen met twee keurige kartonnen doosjes. „Die bracht de bloemist," zei ze opgetogen. „Nee maar," juichte Lineke en keek een beetje verlegen naar Marion. „Voor ons allebei, zeg." Lineke begreep het niet best. Misschien een handigheid van Herbert. Het was op school een publiek geheim, dat Herbert van Mook alle moeite deed om met Lineke een vroegtijdig engagement te sluiten. Echter voorlopig was er wel van Lineke, maar niet van de zijde van haar familie veel animo voor. Trouwens Lineke had ondanks haar zestien zomers of misschien juist daardoor ieder ogenblik een nieuwe vlam. Maar Vader had haar kort en goed zo groot als ze was, een pak slaag beloofd, als hij haar weer met dien jongen van Mook ergens zag opduiken. En zo begon Lineke de omgang met Herbert langzamerhand tamelijk vermoeiend te vinden. Niet zo zeer om het jongmens zelf, maar het was heus een karwei om Vader op straat te ontwijken, hoe groot de stad overigens ook was. Om een vader bij de politie te hebben, was ook niet wat je noemt, maar Marion ver- kondigde even vrolijk, dat het nog „soffer” gekund had. Stel voor, dat je vader leraar was, zoals het lot Truus Terbregge beschoren had en je enige uren per week bij hem in de klas moest vertoeven. Maar Truus lachte er om. Die was al net als Marion. Het gaat er toch alleen maar om, hoe iemand is, beweerde ze. Net als of van wat, niet afhing hoè iemand was. Toch eng om zo’n doosje te ontvangen. Wie weet, waar ze nu dadelijk mee voor de dag moest komen. „O schat, wat fijn weer van je,” hoorde ze dan Marion zuchten. Verbaasd keerde Lineke zich om en gluurde dan nieuwsgierig over Marions schouder naar een smaakvol corsagetje van rozeknopjes. „O wat beelderig. Van wie, zeg?” „Van groten Harry,” glunderde Marion zo blij en stralend, dat Lineke haar verwonderd bezag. „Het lijkt, alsof jij verliefd bent op je eigen vader.” „Ik kon slechter,” zei Marion droog en las het kaartje, dat er bij was. „Een groet van uit de Iependaal, Waar al je rozen bloeien, De doornen slechts groeien, Tot welzijn van je ziel.” Met een innig in zichzelf verdiept gezichtje, spelde Marion zich het toefje bloemen op de linkerschouder en keek met inspanning in de grote toiletspiegel of het behalve los genoeg, toch ook voldoende stevig bevestigd zat. O, daar was tante Bep terug. „Kijkt U eens," drong ze aan. „Zit het zo wel goed? Ik wou het niet graag verliezen/' „Van wie heb je het?" „Van groten Harry," zei Marion eenvoudig en borg het kaartje zorgvuldig in haar avondtasje. „O, dan kan ik het me voorstellen, mijn vaderskindje. Nee, het zit best, hoor." „Ja, maar ik behoor aan Moeder ook, tante Bep." „Och wat! Die is immers haar gehele leven net eender zo'n vadersgekje geweest. Als ze iets in haar grote dochter kan waarderen, dan is het juist dat feit. En nu opschieten, jonge dames. Wat is er, Lineke?" „O Moeder, kijk eens." „Wat is er? O, ben jij ook bebloemd, liefje." „Leuk, hè?" zei Lineke en keek vol bewondering naar het toefje viooltjes, diep paars van kleur op haar blauwe japonnetje. „Wat kleurt het prachtig, niet?" „Ja, maar van wie heb je het?" Even trok er iets zorgelijks over tante Beps gezicht. Wat moest dit nu weer betekenen? Maar Marion zei rustig: „Het is van Vader, tante Bep." „Hoe weet jij dat nu?" vroeg Lineke een beetje ontevreden. Ze had zo graag een geheimzinnig waas om haar bouquetje heengeweven, ondanks het gevaar een pak slaag te ontvangen van een briesenden vader, die er zijn manier op na hield om je dergelijke dingen af te leren. „Omdat ik groten Harry ken,” zei Marion dan. „Een tegen tien, dat je er een moppig gedicht bij hebt. Ja, Vader zal mij iets geven en een vriendinnetje, waar ik op een ogenblik iets mee beleef, vergeten.” Lineke keek een beetje beschaamd voor zich. „Laat zien,” zei tante Bep zacht, die haar dochtertje wel zo’n beetje begreep. Ze had natuurlijk met veel vertoon van een attentie van buiten af willen spreken. Ja, daar zelfs een hartelijkheidje van „oom Harry” voor willen gebruiken. Het deed haar tenminste toch nog goed, dat haar meiske het ook zelf scheen te voelen, dat ze een beetje scheef ging. „Nu Lineke,” herhaalde ze dan kalm. Lineke haalde een receptenpapiertje te voorschijn en las langzaam voor: „Jij Lineke met je dwaze dromen, De tijd is heus nog niet gekomen, Dat je van ’n verovering in bloemen praat, Daarom geef ik je als dokter één goede raad: Zit niet te zuchten en te klagen, Als had je als ’n koe vier zieke magen, Maar groei op tot ’n flinke gezonde vrouw, Blijf daarin mijn eigen meisje getrouw. Leer je lessen op school en verover je achten, Dat is beter dan zo’n beetje te smachten, Want geloof me, mijn kind, van achter ’t muurtje, Komt de sprookjesprins eerst op ’t juiste uurtje. Zorg dus, dat je het zelf niet zo leidt, Dat je om hem nog jaren schreit.” „O, wat enig,” zei Marion. „Hoe vind je groten Harry toch, tante Bep?” „Knap,” antwoordde tante Bep met een hart vol zorgen, maar met een blijde glimlach in de ogen. „Hoe vind jij het, Lineke?” „Leuk,” zei Lineke stil en dan borg ze als Marion het gedichtje zorgvuldig op. „Wat heb jij er bij gekregen, Marion?” vroeg ze dan. „O, hier,” zei Marion goedig en haalde het kleine kaartje te voorschijn. „Zou er nou wel iemand zo'n vader hebben, als ik?” „Ja, 't Beugeljong,” bevestigde tante Bep en keek peinzend voor zich uit. Haar gedachten gingen terug naar de treurige dingen, die er in haar jeugd gebeurd waren. Hoe had toen dokter Ten Hemert het getij op de Zandhoeve weten te keren. Lineke zweeg. Gek. Eigenlijk had ze woedend moeten zijn, want ze begreep immers heel goed, dat Moeder over haar gepraat had. En ze wist heel goed, dat Herbert van Mook een jongen was, waar je als meisje nu maar niet te veel aandacht aan moest wijden. Maar ja, dat vergat je, zodra je met hem samen was. Dan gaf hij je zo echt de indruk, al wist je ook, dat hij er minstens met tien tegelijk flirtte, dat je voor hem „het” meisje was. En zo interessant als hij er uitzag. Een beetje een donker type en met een oogopslag, die je altijd weer in de war bracht, maar waar je ook altijd weer van onder bekoring kwam* Hè, nu had ze precies het gevoel alsof ze haar pak slaag te pakken had* Zo'n beetje afgestraft gevoel, maar toch ook weer, alsof ze omhoog getrokken werd op een beter plaatsje dan ze zichzelf gaf, „Ziezo, jonge dames," zei tante Bep. „Ik geloof, dat we eindelijk klaar zijn. De auto zal nu wel dadelijk hier zijn. Tasjes, sjaaltjes, handschoenen. Niets vergeten? Treze, doe het licht uit, als een knappe dochter." Beneden zat oom Bas de courant te lezen met een geweldige kop thee en een groot stuk taart voor zich. „Wat krijgen we nu?" zei tante Bep verbaasd. „Ja," zei oom Bas. „Dat is voor mij. Het werd hier bezorgd. Ik ben toch zeker een thuisblijver. Als ik een avond vrij heb, verdwijnt mijn familie. Treze, kom hier, jij krijgt ook een stuk. Op het kaartje stond voor de thuisblijvers." „O Vader en 't Deerntje slaapt al." „Jullie zijn toch zeker niet van plan alles op te eten?" informeerde Lineke. „Nee, maar jij krijgt niets. Vader, 't Deerntje, Dientje en ik," zei Treze. „Ja Vader?" „Precies." ,,'t Is natuurlijk van groten Harry," dacht Marion. „Ja, die had vandaag blijkbaar schatten te verteren," bromde oom Bas. Marion vond, dat oom Bas de dingen altijd zei, alsof hij ergens een aanmerking op maakte. Vader zei, dat dat kwam, omdat hij een politieman was. Die moesten aanmerkingen maken, anders hadden ze geen bestaan, maar BeugeljongMoeder bestrafte Vader dan, omdat oom Bas heus zo kwaad niet was, waarop Vader onveranderlijk beloofde zoet te zullen zijn. Maar het was waar. Oom Bas was niet prettig en tegen iedereen, maar vooral tegen Vader, deed hij, als hij tenminste in zijn hum was, altijd een beetje goedig beschermend. Net, alsof hij groten Harry eigenlijk een ietsje onwijs vond. Volgens die was dat natuurlijk ook alweer een politie-eigenschap. Die horen je immers te beschermen, beweerde hij, als ze haar verzuchtingen slaakte over oom Bas. Die gekke Vader! Wat ze nu zouden doen op de Iependaal? „Wat lach jij?” vroeg oom Bas en fronste de wenkbrauwen. Dat kind had precies iets over zich als haar vader. Het leek, alsof ze je met een kaars doorlichtten en dan in zichzelf om de een of andere vondst zaten te grinniken. „Marion lacht nog geeneens,” verdedigde Treze Lineke's vriendinnetje. „O, dan vergis ik me zeker.” En oom Bas nam zijn courant weer op. Marion keek op de pendule. Ze voelde zich opeens een beetje ongelukkig, zonder precies te kunnen zeggen waarom. Het ging van oom Bas uit, wist ze. Die bedierf altijd je stemming, zelfs nog, als hij al zijn best deed een goede beurt te maken, zoals Lineke het tamelijk oneerbiedig uitdrukte. Hoe die aardige lieve tante Bep nu met zo iemand had kunnen trouwen, overwoog ze voor de zoveelste maal. Lineke hoopte altijd, dat ze vroeg zou trouwen, had ze haar eens op een avond in een vertrouwelijke bui bekend. Het leek haar, Marion, al een grote benauwing om daar zelfs maar over te denken. Stel voor in een huis te moeten wonen met een vreemden man! Als hij nu zo zou zijn als grote Harry was, ja dan zou het iets anders zijn. Gelukkig zat ze nog maar in de derde klas en had ze met al die toekomstplannen niet te maken. „O, daar komt 'n auto,” riep Lineke opgewonden uit de voorkamer, waar ze tussen de gordijnen had staan uitkijken. „Als hij tenminste nu maar voor ons is,” zei tante Bep kalm, maar op hetzelfde ogenblik ging de bel over en even daarna kwam Dientje waarschuwen. „Nu jongens, vooruit,” jachtte tante Bep. „Man, zorg je er voor, dat Treze op tijd naar bed gaat?” „Daar moet ze zelf voor zorgen,” bromde oom Bas en greep meteen weer naar zijn courant. „Het is nog geen acht uur, Mams,” troostte Treze. „En dan ga ik wel.” „Zachtjes doen voor ’t Deerntje, hoor prul.” „Toe Moeder, kom nu,” riep Lineke ongeduldig. „Het lijkt wel, of je naar Amerika gaat. Treze komt heus wel terecht.” Maar Marion mopperde in zichzelf over oom Bas* Grote Harry kleedde als het nodig was Harry'tje eigenhandig uit, 'n Pretje hoor, om een vader te hebben zoals oom Bas! HOOFDSTUK VI EN VAN OVER 'T MUURTJE, KIJKT DE SPROOKJESPRINS OP 'T JUISTE UURTJE „Mijnheer, Marion Vletterius." „O, daar is Marion/' „Wat brullen jullie allemaal om mij?" informeerde Marion, langzaam achter tante Bep en Lineke omlopend* „O, ben jij er, Marion," zei mijnheer Massern, die in een hoek van de garderobe, met een troep opgewonden jongens en meisjes om zich heen, wanhopende pogingen deed om naar iedereen tegelijk te luisteren. „Heb je je viool bij je, Marion?" „Ik? Mijn viool? Nee, natuurlijk niet." „O, wat jammer," zuchtte er een. „Kun je hem niet even gaan halen?" opperde een snuggere Tinus. „Kind, je bent gek." „Rustig," commandeerde mijnheer Massern met een stentorstem. „Daar zal wel een viool te vinden zijn." „Maar wat moet ik dan met een viool?" „Spelen natuurlijk, uil." „Spelen? Ik? Jakkes, wat eng. Nee, dat doe ik niet, hoor." „Kom Marionnetje, Mariannetje," floot mijnheer Massern. „De eerste violist van het orkestje heeft griep/' „Zielig voor hem," vond Marion. „Maar dat kan ik toch niet helpen/' „Sukkel! Begrijp je het nu nog niet?" „Ze wil het niet begrijpen/' zei Lineke. „Maar wat moet ze dan begrijpen?" zei tante Bep verontwaardigd. „Jullie valt ons als een bende hongerige zeemeeuwen aan." Nu tante Bep het Beugeljong niet meer tegen alle mogelijke aanvallen had te verdedigen, sprong ze bij voorkomende gelegenheden voor Marion in de bres. „Dat ze Bert Derpol vervangen moet." „Ja zeg, maar dat doe ik niet." De anders zo rustige Marion kwam opeens uit haar evenwicht. „Ik spelen voor al die mensen?" „Hè, wat flauw," zei Francien Verschoor. „Je kunt het best." „Hoe weet jij dat nou?" „Dat weten we hier allemaal," zei mijnheer Massern fijntjes. „We hebben zoeven je leraar opgebeld en die zei, dat je er best toe in staat was." „Ja, maar daarom doe ik het nog niet. Ik spelen voor al die mensen en nogal liefst zonder dat grote... ik bedoel Vader me begeleidt." „Nu laten we dan je vader even oproepen." „Verbeeld je," stotterde Marion verontwaardigd. „Zing wat je te zeggen hebt, Marion,” lacht er een. „Bovendien valt er niets te begeleiden,” ze Els Spiekhout. „Je speelt in het orkest.” „Twee solonummers toch.” „Ik... ik... tante Bep,” kreet Marion om hulp „Vooruit,” zei mijnheer Massem. „Wees ni geen spelbreekster. Ze rekenen allemaal op jou/ „Het zijn bijna allemaal lui uit de vijfde er zesde,” mopperde Marion. „Net, alsof dat er nu maar iets toe doet. Wal zegt u nou, mevrouw?” riep Francien tante Beps hulp in. „Ja, dat moet ik nu toch ook zeggen,” stemde tante Bep toe. „Ik heb nog niet eens een viool,” pruttelde Marion. „O, die van Bert is er al,” zei een van de jongens. „Hij vond het best, dat jij er op speelde. Hij beweert, dat jij met een viool weet om te gaan.” „Hoe weet hij dat nou?” „Hij heeft het hele jaar vlak achter jou les, sukkel,” zei Lineke. „Je doet net of hij doof is. Hij moet vaak genoeg even wachten en dan hoort hij je toch.” „En ga nu mee,” zei Tom Verweij. „Dan kun je de muziek even inzien. Je moet nog solo spelen ook.” „Tante Bep,” kermde Marion. „Ik doe het niet, ik doe het niet. Solo spelen voor al die mensen. Jullie zijn niet wijs. Ik solo spelen?” Maar nu ontpopte tante Bep zich in al de resoluutheid, die tegenover 't Deerntje van tijd tot tijd dringend vereist werd* „Ja, jij solo spelen,” zei ze flink* „Wie zou het anders doen? En voor wie zou jij eigenlijk willen spelen, als je het niet voor mensen zoudt doen?” „Voor de apen in de diergaarde,” vulde Tom Verweij aan* „Marion, als je nog langer zeurt, bel ik de Geneeskundige Dienst op,” besloot Massern. „Voor wie, mijnheer?” „Voor mezelf natuurlijk*” Marion lachte* Nu ja, ze deed vervelend, dat voelde ze wel. „Beter voor Marion, die lijdt aan aanstelleritis,” zei Lucie Verweij een beetje hatelijk. „Kom nu maar,” jachtte Tom, die zijn zusje kende en meisjesgekibbel voorzag. Maar Marion stapte opeens hoog opgericht voor hem uit* „Ik stel me nooit aan,” zei ze koel» „Dat laat ik aan anderen over*” „Gelukkig,” zuchtte mijnheer Massern. „Dat hebben we gehad.” „Die meiden ook,” bromde Dirk Versteeg. ,/n Beetje galanter, jongmens,” lachte tante Bep. „Ja,” zei Lineke. „We zullen eens vragen of Dirk Versteeg in wil vallen. Zul je nog eens wat anders horen.” „O, is mijnheer al niet thuis?” lachte Els Spiekhout, toen ze hem plotseling in de looppas, zoals Lineke beweerde, zagen verdwijnen. Ja, Dirk had wel altijd praatjes. Daar stond hij gewoon voor Beugeljong getrouwd 5 bekend, maar je moest hem eens vragen, getrouw aan zijn praatjes de gaatjes te vullen, dan was hij meteen verdwenen ook. Met een kleur als vuur stond Marion de viool van Bert te stemmen. Daar zou wat van terechtkomen op een andermans viool. Hoe verzonnen ze het! „Speel even in,” raadde Riek Dolman, „Ze maken nog zo'n herrie, dat ze daar niet eens iets van merken.” Marion vond het een raad om op te volgen en hoewel ze allerhevigst naar groten Harry verlangde om hem minstens om drie flessen broom te vragen, hield ze zich aan de raad van Riek, die zachtjes op de piano preludeerde, „Nu speel op.” Marion viel in. Lieve deugd, het ging. Nee, dat had ze niet gedacht. „Begeleid jij me straks?” „Ja, wie anders?” „O fijn. Ik speel thuis altijd met Vader, weet je.” „Dan speel je nu eens met mij. Of ga je later op tournée met je vader?” „Ik op tournée? Nee, dank je. Speel die drie maten nog eens, wil je? Denk je, dat het gaat?” „Kind, je krijgt een tien en 'n griffel en een vrijstelling voor viool op je eindexamen. O wacht, ze gaan er ernst van maken. Kom je in het stuk voor?” „Ik kom nergens in voor. Ze hebben me hier bij de haren ingesleept.” „Stel je voor, dat ze je eerst gescalpeerd hadden/' opperde Riek troostvol. „De jazz speel je niet natuurlijk." „O nee," zei Marion vol afschuw. „Maar ik wil wel graag dansen. Of denk je, dat ik er in moet blijven?" „Zeg, ik wil ook dansen. Wat dacht je! Moet er maar een ander invallen, hoor." ,/t Is notabene mijn eerste fuif en dan stoppen ze je maar in het orkest," pruilde Marion, „ofschoon je nooit meegespeeld hebt." „Zoet maar, kleintje," zei een van de grote jongens. „Als je ons hier doorhelpt, beloof ik je alvast een dans." „Kleintje," mopperde Marion. „Ik dans anders niet met mijn grootvader." En toen schoot ze in de lach. Stel je voor, dat ze hier met Grootvader rondstepte. O ja, dat was waar ook. Volgens Harry’tje zou ze met zijn groten broer Peter dansen. Nu, dan mocht die Peter langzamerhand wel komen opdagen. Maar dan werd ze gestoord door een tikken van Tom Verweij, de dirigent, die zijn zenuwen voelde kalmeren, nu hij Marion zo rustig in haar hoekje «zag met Berts viool onder haar kin. Marion had overigens een ongeëvenaard succes. Eerstens al in het orkest, maar later, toen ze een beetje bevend haar solonummers begon, nam ze het publiek reeds dadelijk voor zich in. Tante Bep betreurde het, dat ze nu van de Iependaal niet hier waren. Als ze dat toch geweten had, dan hadden ze allen moeten komen logeren bij haar, al had ze ze als sardientjes in 'n doosje moeten pakken, „Is ze Uw dochtertje?” vroeg de genoeglijke dikke vader van Riek Dolman, die het stralende gezicht van tante Bep gewaar werd en er zich in kon verplaatsen, want zijn hart klopte van vreugde voor zijn eigen meisje, „Nee,” hakkelde tante Bep, opeens weer tot de werkelijkheid teruggebracht, „Maar, wat doet dat er eigenlijk toe, vind U niet?” „Nee, nee,” haastte mijnheer Dolman zich toe te stemmen, maar bij zichzelf overwoog hij, dat het er toch wel wat toe deed. Het werd een dolle avond en de ouders en leraren genoten volop om de pret van de jeugd. Vooral de revue oogstte veel bijval, waarin vooral mijnheer Massern het moest ontgelden, maar die was geheel vrij van eksterogen, zoals de jongens beweerden. Ook het stuk slaagde uitstekend, ofschoon Jopie Slinger een paar tellen te vroeg opkwam en meteen „af” gecommandeerd werd door den souffleur in zijn hokje, die ganselijk vergat, dat het geen repetitie was en arme Jopie enige vleiende bijvoeglijke naamwoorden toebrulde. Het verhoogde echter slechts de hilariteit en het stuk viel niet. Toen het dansen begon en er plaats gemaakt moest worden, raakte Marion uit het clubje, waarin ze die avond verzeild was en vond zichzelf een beetje moe en warm terug op een der zijbanken achter in de zaal. Een beetje stil bleef ze naar de drukte kijken, totdat ze opeens merkte, dat er iemand naast haar zat. „Je hebt mooi gespeeld,” klonk het plotseling. „Ik wilde wel, dat Noel het gehoord had.” Marion keerde zich om en bekeek haar buurman, een langen, rossigen jongen met een mager, beweeglijk gezicht. „Wie is Noel?” vroeg ze zacht. „Mijn broer. Madelon en ik spelen vaak genoeg voor hem. Vroeger speelde hij mee, maar dat gaat nu niet meer.” „Oh. Is hij dan niet meer thuis?” „Hij is ziek,” zei de jongen kort. „Oh,” haperde Marion en keek een beetje verlegen naar het dansen, dat nu een aanvang nam. Vervelend, dat ze dit gevraagd had. Het zou wel erg zijn, dat hij opeens zo nors werd en het leek haar nu juist zo'n aardige jongen. „Hou je van dansen?” vroeg haar nieuwe kennis belangstellend. „Jawel, maar niet van dat zinloze gestep.” „Nu, dan kun je wel blijven zitten.” „Dat dacht je maar. Dan ken jij Massern niet. O ja, dat is waar,” viel ze zichzelf in de rede. „Hoe kom je hier eigenlijk? Je bent niet op onze school, wel?” „Geïntroduceerd door jouw Massern,” lachte de jongen. „Hij is een vriend van Noel.” „Hoe oud is jouw broer dan wel?” vroeg Marion verbaasd. „Zeven en twintig. Maar Massern is ook nog geen tachtig. Dacht je dat soms?” „O nee/' proestte Marion. „Noel en ik schelen precies elf jaar en op het moment logeer ik met Noel bij Massern. Moeder en Madelon reizen morgen ineens door naar Barnhoeve. Zo heet het huis, dat Moeder hier ergens in de buurt gekocht heeft.” „Komen jullie uit Zwitserland?” „Ja, Vader stierf er voor een paar jaar en Noel kreeg er een ongeluk, zodat hij nooit meer zal kunnen lopen. Na dat alles wilde Moeder naar Holland, Moeder is een Hollandse, weet je,” „Ja,” zei Marion en overwoog of er in de buurt meer huizen zouden zijn, die onder de naam van de Barnhoeve bekend stonden en verkocht waren aan Zwitserse families, „Ik heb zo'n idee, dat je naast ons komt wonen,” vervolgde ze dan. „Heet je soms de Beauchou?” „Ja, Peter de Beauchou.” „Och,” snikte Marion dan opeens van uitbundige pret, „Dan ben jij Harry'tje's groten broer Peter, die in het blinde huis komt wonen.” „Daas jij wel eens meer zo genoeglijk?” „Van tijd tot tijd. Maar ik heb een broertje, die er een onzichtbaren broer Peter op nahoudt. Naast de Iependaal — daar wonen wij — staat al jaren de Barnhoeve leeg. Het was gewoon een sensatie, toen het bekend werd, dat het weer bewoond zou worden,” „Is het een leuk huis?” „O, ken je het niet? Nu het begint er werkelijk genoeglijk uit te zien. Daar zijn we het allen over eens. Harry'tje, dat is mijn broertje, noemde het altijd het blinde huis. Toen het nieuws bekend werd en we dachten dat hij er erg opgewonden over zou zijn, nam hij het heel kalm op. Ja, zijn grote broer Peter kwam er wonen/' „Sympathie," zei Peter en zong dan: „Marianna, Marionnetta, Marion. Wedden, dat jij Marion heet?" „Doe niet zo griezelig. Zeg als je blieft niet, dat je later met me trouwen wilt." „Natuurlijk wil ik dat," lachte de jongen en zong verder: „Marionnetta zal ze heten. Marion." „Ben je al vijf geweest?" informeerde Marion. „De hele familie is er al aan gewend, Harry'tje te horen verkondigen, dat ik met zijn groten broer Peter ga trouwen. Hoewel ik er zelf ook nog iets in te zeggen heb, begin ik het wel eng te vinden je werkelijke bestaan te ontdekken." „Ik niet. Zo lang ik me herinneren kan, droom ik al over een meisje, dat Marion moet heten. Ik denk, dat ik je gezocht heb." „Mogelijk. Maar ik kan ook nog wel de verkeerde Marion zijn." „Ook mogelijk," stemde de jongen rustig toe. „Maar voorlopig vind ik het wat fijn, dat ik je gevonden heb. En weet je, ik behoef je toch morgen nog niet te trouwen." „Je behoeft me helemaal niet te trouwen," schaterde Marion. „Maar ik vind het bar genoeglijk, dat je naast ons komt wonen. Als de rest van je familie net zo is als jij, dan kan ik je verzekeren, dat we ons niet beklagen zullen, dat de Barnhoeve ziende is geworden." „Daar had ik nou op gewacht, dat je dat zeggen zou/' „Je lijkt grote Harry wel. Ben je daar soms familie van?" „Wie is grote Harry?" „Vader." „Ben je nu vergeten, dat ik je grote broer Peter ben?" „Het is ingewikkeld, maar nu herinner ik me, dat Harry'tje me ook voorspeld heeft, dat ik vanavond met je dansen zou." „En steppen vind je zinloos." „Maar ze blijven niet steppen. Massern ziet ze aankomen. Straks beginnen de volksdansen." Peter sprong op. „Reikt mij je beide handen," zong hij. „Flink zo, jongelui," klonk Masserns stem op dat ogenblik. „Dat is nu, wat je noemt een andere toon. En meteen gaf hij een sein om zich in rijen te scharen voor dat soort van dansen, waar zijn hart mee instemde en dat hij er in gebracht had, ondanks de strijd, die het hem gekost had, want er waren nu eenmaal hartstochtelijke beoefenaars van de edele stepkunst. „Ophouden, jongens. Massern waarschuwt al voor de tweede keer," riep Tom Verweij en even later speelde het orkestje: „Reikt mij je beide handen." Peter voegde zich nu met Marion tussen de andere jongens en meisjes tot grote verbazing van Lineke, die met haar partner de tegenovergestelde plaatsen innam. Waar haalde Marion nu opeens dien jongen vandaan? En ze had warempel nog dolle schik ook. Zo niets voor Marion, die altijd beweerde liever met een van de meisjes te dansen. Die jongens knoeiden altijd zo bij de reidansen en ze trapten je nog voortdurend op de tenen ook, beweerde ze altijd. Ja en nu was ze onophoudelijk met dien rossigen jongen in de weer. Anders nog een echt knulletje, hoor. Het was toch wel een gek type die Marion. Als je dacht, dat je er bij haar achter was, dan begreep je opeens helemaal niets meer van haar. En waar had ze dat ventje in vredesnaam opgediept? Kijk, Moeder zat het geval ook al met komische verbazing te bekijken. „Zeg Lineke, let jij een beetje beter op, je danst precies de verkeerde kant uit,” ontving ze dan een terechtwijzing van haar kameraad, ,/n Lolletje voor Massern, als zijn nummers mislukken.” „Je grootmoeder,” antwoordde Lineke vinnig en herstelde al dansend handig het figuur. „Geen fantasietjes jij daar,” bromde Massern zachtjes om het publiek dat genoeglijk zat toe te kijken. Marion genoot. Fijn, zoals dat jong dansen kon en zo afgewerkt. Helemaal niet ruw, waar ze zich bij de andere jongens altijd aan ergerde. „Wel Marion,” begon tante Bep, toen ze 's avonds laat moe en slaperig naar huis reden. „Waar heb je dien nieuwen vriend opgeduikeld?” „Vriend?” deed Marion verbaasd. „Was het een verovering?” vroeg Lineke nieuwsgierig en onderdrukte een geeuw. Hè, Moeder had gelukkig niet gemerkt, dat ze toch nog met Herbert gedanst had. Of zou ze zich zo maar houden en het feit later ter sprake brengen? „O mensen," juichte Marion dan opeens weer klaar wakker, „Dat was nou mijn grote broer Peter/' „Je wat?" vroeg tante Bep ontsteld, niet zo gauw thuis in het dromenland van kleinen Harry. „Peter," schaterde Marion, „Peter, met wie ik immers ga trouwen en met wie ik zou dansen en die immers naast ons zou komen wonen in het blinde huis." „Lieve goedheid, kind, is het je in je bol geslagen?" zei Lineke, maar tante Bep herinnerde zich opeens Margrietje. „O kind," zei ze zacht. „Bedoel je heus, dat Peter echt is en dat je hem gevonden hebt? Een werkelijk bestaande Peter?" „Ja," lachte Marion. „En hij is al precies als Harry'tje, want toen hij hoorde, dat ik Marion heette, zong hij dadelijk: „Marianne, Marionnetta, Marion. Marionnetta zal ze heten, Marionnetta zal het zijn." „Wat een zot," zei Lineke met overtuiging. „O nee," zei Marion en vertelde dan alles, wat ze van den jongen wist. „Het is compleet een roman," spotte Lineke, maar tante Bep zei zachtjes: „Het lijkt meer een sprookje. Een heel fijn sprookje. Maar in het sprookje ligt de waarheid verborgen en Harry'tje ziet blijkbaar verder dan wij een van allen doen* Precies als jouw moeder, Marion. Die ziet de zon opgaan, als wij nog klagend in de duisternis naar ’t Licht zoeken.” En toen hield de auto stil voor het donkere huis, dat zelf te slapen leek aan de stille gracht. HOOFDSTUK VII DE NIEUWE BEWONERS VAN DE BARNHOEVE Het was een druilige miezerige Novemberdag, toen grote Harry opgewekt thuiskwam, „Thee voor zes personen en koekjes voor tien,” brulde hij in de richting van de keuken. ,/t Is zonde,” zei Huibertje hoofdschuddend. „Zo'n herrie als die tegenwoordige dokters toch maken.” Maar Heindersje stoof de gang in, vol van het nieuws, dat ze had te vertellen. „O dokter, daar is een boodschap van de Barnhoeve gekomen. Of U daar voor het eten nog een bezoek wilde brengen.” „Zo. Worden ze daar nu al ziek? Dat is dan ook geen reclame voor het „deurp”.” „Daar is een auto gekomen met een jongen mijnheer, die niet lopen kon. Hij ging in een rolstoel. En er was ook nog een jongen van een jaar of vijftien bij. O, daar komt de schoolbus. Ik breng zo de thee in de apotheek, hoor dokter.” „Ga als je blieft eerst naar de Barnhoeve,” klonk het vanaf het keldertrapje, waar de vrouw des huizes heel genoeglijk plaats genomen had. „Heindersje en ik verdiepen ons de gehele middag al in het geval» We hadden inderdaad moeite ons prestige nog een beetje op te houden voor Rijmpje.” „Zo. En wat zei Huibertje wel van een en ander?” „Dat het „teugeswoordig” met de mevrouws al net zoveel gedaan was als met de dokters.” „Zo. Dat ziet er dan bedenkelijk uit voor onze reputatie. Waar is mijn zoon?” „Je zoon? Dat is een griezel van alwetendheid. Tuurlijk is mijn grote broer ziek.” „Noel,” loste dokter Vletterius dan het raadsel op en draaide zich meteen om. „Ik ga er bij zitten/' besloot hij dan. „Hallo Vader. Hè, wat doen jullie hier?” En Marion keek verbaasd van haar moeder op het trapje naar haar vader op de gangbank. Meteen plofte ze naast groten Harry en gooide haar zwaar gevulde boekentas midden in de gang. „Oef. Wat doen we hier eigenlijk?” „Beraadslagen.” „Mag ik ook weten, waar het over gaat?” „Met pleizier. Daar is een boodschap van de Barnhoeve gekomen en nu zitten we hier uit te maken, wie de patiënt is en wat hij of zij mankeert.” „Lieve deugd, wat omslachtig. Natuurlijk moet je komen voor Noel. Hè, Vader schiet een beetje op. Moeder en ik zijn natuurlijk dol nieuwsgierig.” „Harteloos zijn jullie. Dol nieuwsgierig. Is dat nu een juist gevoel ten opzichte van dien armen jongen?” „Natuurlijk is het belangstelling,” huichelde Moeder verdacht meewarig opeens* „Ik ga weg,” zei Vader. „Zorg maar, dat er een sloot thee is, als ik terugkom.” Maar hij kwam eerst terug, toen het eten al op tafel stond en zijn opgestapeld bord te wachten op het komfoor, dat voor dergelijke gelegenheden altijd in gebruik was. En al de opgewektheid was uit zijn gezicht verdwenen. Hij leek moe en terneergeslagen, gaf verstrooide antwoorden en nam een teruggetrokken houding aan. Moeder gaf Marion een teken, dat ze niet op het geval verder moest ingaan. Als haar man zo deed, dan was het narigheid, wist ze, moest hij het eerst in zichzelf verwerken voor hij er over praten kon. Marion begreep Moeder ogenblikkelijk. Ze was een geboren dokterskind, zoals Moeder een geboren doktersvrouw was. Rustig begon ze Moeder van school te vertellen, 't Laatste nieuws van ’t Deerntje, dat met de dag ondeugender werd. Kleine Harry luisterde vol belangstelling toe. „Leuk,” zei hij, „het is gauw Kerstmis en dan ga ik fijn met 't Deerntje stout zijn.” „O maar Harry’tje,” proestte Marion. „Moet je dat speciaal met Kerstmis zijn?” „Tuurlijk. Anders is ’t Deerntje toch niet hier.” „Het zal wel loslopen,” meende Moeder. „Eet jij eerst je bord maar leeg, ventje.” ,/t Deerntje eet driemaal zoveel als jij, Harry’tje.” „O, maar mijn grote broer wel zesmaal.” Marion lachte. „De jongeling, die alles kan,” zei ze. „Maar het is waar. Dansen doet hij zalig. Hij danst nooit naast het figuur.” „O kan dat ook nog?” vroeg Vader nu. „Ik dacht, dat je alleen maar naast het leven kon dansen.” „Dat is er dan toch nog precies midden in, Vader.” En dan zong ze zachtjes: „Nu er eens naast, dan weer er in, Gaat het toch allen naar de zin. In het blijde licht van de Mei, Dansen we saam de rei.” Maar *s avonds, toen Harry’tje naar bed was en Marion voor een kopje thee beneden kwam, vond ze haar ouders in een ernstig gesprek verdiept aan weerszijden van de haard gezeten. „Stoor ik?” vroeg ze zacht. „Nee liefje. De thee is klaar. Hoe is het met je werk?” „Op een oor na gevild,” lachte Marion. „Zal ik inschenken?” „Graag. Als je niet met de suiker morst en je niet zo luguber uitdrukt.” „O, dan krijgen we herenbezoek. En wat de luguberigheid betreft, ja, die is voor rekening van Huibertje.” „Zeg, die Peter vond jij een fijnen jongen, niet?” „Peter? Mijn grote broer Peter? Ja, hij leek me heel geschikt. Maar jullie zit me toch ook al niet uit te houwelijken? Ik vind Harry’tje een griezelig jongetje.” «Hij heeft er blijkbaar een zintuig bij/' zei Vader rustig. „Ik zou alleen graag willen, dat we een beetje zon in het leven van die mensen op de Barnhoeve konden brengen. Peter komt bij jullie op school, Marion." „Ja, dat weet ik. Vierde." „Nu," zei Moeder rustig. „Ik geloof, dat we allemaal op de Iependaal al klaar staan om er te brengen, wat je maar wilt. Is het een groot gezin?" „Eerstens mevrouw de Beauchou en haar zoon." „Zoons," viel Marion in. „Peter praatte over zijn broer." „Ja, dat kan, wijfje. Maar het is slechts zijn broer in naam. Mevrouw Heuvelkam..." „O toch een Heuvelkam?" „Ja, ik meen, dat haar eerste man een neef van den bewusten kleinzoon was." „Heet Noel dan Heuvelkam?" „Dus de boel werd per slot niet verkocht?" „Ja, hoort eens," zei de dokter lachend. „Je vraagt me nu zoveel. De bewuste kleinzoon dan schijnt gestorven te zijn en of nu zijn weduwe het huis verkocht heeft of dat er weer andere testamentaire verwikkelingen waren, weet ik heus niet." „Nu, dat doet er ook niet toe," vond Marion. „Verder, Vader." „Mevrouw Heuvelkam komt oorspronkelijk uit Amerika. Ze verloor haar man in de oorlog en ging later met haar zoontje naar Zwitserland, waar ze met den heer de Beauchou trouwde. Twee jaar geleden werd ze opnieuw weduwe en kwam, nadat haar enige jongen op een bergtocht volslagen hulpbehoevend werd, naar Holland* Peter en zijn zuster, een meisje van een jaar of twintig., .” „O Madelon,” viel Marion in. „Zonde, dat ze al zo oud is, Moeder.” „Twintig is niet oud, liefje,” glimlachte Moeder. „Zijn kinderen uit het eerste huwelijk van mijnheer de Beauchou,” ging dokter Vletterius rustig verder en kaapte meteen een koekje van het schaaltje achter hem. „Ik moest morgen maar eens overlopen,” bedacht Moeder. „Zou dat gaan, Harry?” „Natuurlijk gaat dat.” „Maar er is toch iemand ziek, Vader?” weifelde Marion. „Je bent er toch voor het eten gehaald.” „Alleen om kennis te maken met een chronische patiënt, schat van me.” „Och ja, natuurlijk. Noel heeft altijd een dokter nodig.” „Nu,” lachte de dokter. „Je bent al wat aardig op de hoogte.” „Dat heb ik toch allemaal verteld,” deed Marion verontwaardigd. „Wel lieve deugd nog toe.” „Zoet maar,” lachte Vader en deed een tweede aanval op de koekjes. „Moeder, er blijft niets meer over,” waarschuwde Marion. ,/t Geeft niet, meisje van mijn hart! Jij, jij stilde al mijn smart,” zong Vader zachtjes, at tegelijkertijd kalmpjes verder. „Ben je met je werk klaar, Marion?” vroeg Moeder, als ze zag, dat haar dochtertje de porte- Beugeljong getrouwd 6 feuille te voorschijn haalde. „Ik meende, dat je nog een oor had te behandelen." „O, dat knap ik morgen in de bus wel even op." „Zeg Marion," begon Vader weer en liet de koekjes met rust. „Heeft Peter je ook verteld, dat Noel met Madelon verloofd is?" „Verloofd? Nee, dat niet. Hij had het alleen over muziek. Hij speelt cello. Noel viool. Tenminste vroeger, begreep ik. Hij leek erg verdrietig toen hij over Noel sprak. Ik ging er maar niet op door." „Ze kunnen natuurlijk nooit trouwen," zei Vader stil. „Je kunt dat toch niet door laten gaan." „Heb je het meisje ook gesproken, Harry?" „O ja. Het is een aardig ding. Je kunt zien, dat ze dol op den jongen is. Zonde, hoor." „Maar waarom wilde je dit niet laten doorgaan, Harry?" vroeg Moeder rustig. „Lieve schat, daar heb ik toch niets in te beweren," lachte Vader. „Dat is een zaak van de jongelui zelf. Hoogstens kunnen ze me als dokter raadplegen." „Kan hij nooit weer beter worden, Vader?" „Nee meisje. Zijn ruggegraat is gekwetst bij de val en het is uitgesloten, dat hij ooit weer zal kunnen lopen. Hij is er, betrekkelijk gezien, nog genadig afgekomen." „Is hij overigens gezond?" Vader haalde zijn schouders op. „Och jawel." „Hoe is het eigenlijk gekomen?" „Bij een gletscherbeklimming. Het touw brak. Ik ben er maar niet al te diep op ingegaan. Het deed aan mijn onderzoek niets af natuurlijk/' „Nee, dat is zo," En Marion probeerde zich in een verhaal in de Vrouw en haar Huis te verdiepen. Zwijgend zaten haar ouders bij de haard en van tijd tot tijd keek Marion op. Het leek haar, alsof er iets was, dat de gewoonlijk zo prettige sfeer verstoorde. Wonderlijk. Vader was zo vaak stil, als hij een ernstige patiënt had, maar dan wist Moeder er altijd de stemming in te houden. Nu leek het, alsof ze er zelf ook niet uit kon komen. Ze zat zo stil en in elkaar gedoken in haar stoeltje. Zo echt met alle lampjes uit. Wat was er eigenlijk om dien Noel heen? Vader en Moeder schenen zo eikaars gedachten te kennen, dat ze hele gesprekken leken te voeren, waar je bij zat, over een onderwerp, waar je niets van begreep. „Ik kan me er gewoon niet boven uitwerken," zei Vader tenslotte. En toen opeens verbrak een woest gerinkel de stilte. Het was een geluid, dat èn Vader èn Marion nog nooit gehoord hadden. Ontzet keken ze beiden naar Moeder. „Lieve deugd, Moeder," kreet Marion. „Wat /oer je nu uit?" „Ik wilde Vader er aan herinneren, dat hij ;en vrouw met een beugel getrouwd heeft," zei Moeder een beetje pijnlijk, want de oude bekende beweging uit haar kinderjaren liet zich niet onbestraft herhalen. „Ik zou je niet zonder beugel willen hebben/' zei Vader vrolijk. „Die aesthetische geluiden kun je dus voortaan wel laten. Je zoudt een mens hartkloppingen bezorgen." „Zou jij het dan niet aan Madelon overlaten, hoe zij haar Noel wil hebben?" vroeg Moeder rustig. Vader lachte. „Ik geef me gewonnen, mijn teugelloos Beugeltje. Gelukkig, dat ik je nu tenminste ook eens teugelloos aantref." „Teugelloos heb je me wel meer aangetroffen," glimlachte Moeder. „Niet waar, Moeder. Volgens oom Jaap had Vader je direct aan de lijn." „Ga jij naar bed," brulde Vader. „Morgen moet ik minstens Huibertje van de overkant laten komen om je er uit te porren." „Nogal omslachtig," jubelde Marion en kuste Moeder goedennacht, daagde Vader uit tot een stoeipartij, die daar maar al te graag op in ging. Toen Marion echter naar boven verdwenen was, keerde hij weemoedig naar de zitkamer terug. Hij voelde voor Noel. Een man, die zijn vrouw niets aan te bieden had, dan een meeleven in een invalide bestaan! HOOFDSTUK VIII ROETJE DOET ZIJN INTREE Het was een paar dagen voor St. Nicolaas en het weer was zo druilig en somber, dat het volgens Huibertje dan ook geenszins te verwonderen was, dat Marion ziek thuiskwam, „Maar gauw naar je bed,” gebood grote Harry, „Thee met citroen en een warme kruik doen wonderen,” En zo kwam het, dat Marion het vooruitzicht had St, Nicolaasavond in haar bed te moeten snuffen, „Het is me een beweging,” bromde ze, toen de kruik en de citroen in zover hun werking hadden gedaan, dat ze weer boven haar dekens uitkwam om de toestand eens op te nemen, „Het is helemaal geen beweging,” plaagde Rijmpje, die bezig was Harry'tje's kamer een goede beurt te geven en voor de gezelligheid de tussendeur maar opengehouden had, „Het is wat je noemt een stilstand van je botten,” „Vrolijk ben jij,” lachte Marion, „Ik wou, dat ik op mijn zitkamer mocht liggen,” „Dat mag ook,” zei Rijmpje, „Ik heb de kachel al aangemaakt. Als het er lekker warm is, mag je daar op de rustbank liggen, heeft dokter gezegd.” „O fijn, ik dacht, dat ik vanavond hier moest blijven. Waar is Harry'tje?” „Beneden in de kinderkamer. Hij heeft er een bende van belang gemaakt. Huibertje zit bij hem.” „Hè, ik wou, dat er eens iemand bij mij kwam zitten.” „Zo en ik dan? Ik heb hier de hele vloer al afgezeten.” „Waar is Moeder?” „Beneden. Ze is ergens mee bezig.” „O bah. Iedereen is, geloof ik, ergens mee bezig.” „Ja natuurlijk. Ik ook,” brulde een stem en grote Harry keek om de deur. „Ik kwam vragen of je soms nog een frambozendrankje moet hebben? Ik moet er minstens tien klaar maken. Voor de Zandhoeve alleen al vier.” „Hè ja Vader,” bedelde Marion opeens en Rijmpje keek verbaasd. ,/t Is zonde,” zei ze alleen en boende verder. „Jij ook fn drankje, Rijmpje?” plaagde Vader. „Hè jakkie nee. Dank U wel, dokter,” zei ze dan beleefd. „O een frambozendrankje kun je anders gerust krijgen, meisje. Als je er niet van beter wordt, dan is het een voorbehoedmiddel tegen een nieuwe ziekte.” „Geef er tante Jobs maar een, Vader,” raadde Marion aan en schoot in de lach bij de herinnering aan een dwaas verhaal, dat zich om de tweelingtantes had afgespeeld. Maar 's middags, toen Marion behoorlijk ingepakt behaaglijk op haar divan lag, begonnen de verrassingen te komen. Eerst verscheen Huibertje met een eigen gebakken cake, op de voet gevolgd door Heindersje, die het theeblad binnenbracht. „Lieve deugd,** zei Marion en ging overeind zitten. „Komen ze hier theedrinken? Wat dol gezellig/' „Ik zou me maar rustig houden," bromde Huibertje. „Je moet met mazelen en dergelijk soort van dingen niet spotten." „Maar ik heb geen mazelen," verweerde Marion zich. „En het is toch zeker geen spotten, als ik zeg, dat ik het gezellig vind weer in de bewoonde sfeer opgenomen te worden." „Ja beschuitj esziek willen we allemaal wel zijn," mopperde Huibertje. „Nou, ik heb maar een cake voor je gebakken, omdat je natuurlijk nog niks eet. *t Is zonde!" „Beschuitjesziek?" lachte Marion. „Wat is dat nu voor een kwaal, Huib?" „Vraag dat maar eens aan je tantes van de Zandhoeve," zei Huibertje en verdween al zuchtend, dat het met de „rimmetiek" tegenwoordig niks meer gedaan was, naar beneden. „Lieve deugd," zei Marion tegen Heindersje. „Daar zou ik heus niet zo over zuchten." „Ik ook niet," lachte Heindersje. „Maar Huibertje bromt al zo lang als ik haar ken." „En ze bakt lekkerheidjes, zo lang als ik haar ken,** zei dokter Ten Hemert en stapte naar binnen* „O Grootvader,” juichte Marion. „Wat fijn! Ik ben beschuitjesziek, zegt Huibertje.” „O, dat is een bekende ziekte, maar van de aangenaamste soort. Je hebt het beslist van tante Jobs geërfd, want die had er slag van om beschuitjesziek te zijn.” „O, U weet, wat voor een kwaal dat is?” „Het schijnt me toe, dat jij dat ook wel weet,” lachte Grootvader. „Je ligt hier tenminste als een prinses...” „Op de erwt zeker. Maar het valt niets mee, hoor. Vanavond is het notabene pakjesavond.” „Als er tenminste pakjes komen,” lachte Grootvader. „Waar is je moeder, kind?” „Ik weet het niet,” zuchtte Marion. „Hier boven weet je nooit, waar de rest van je familie uithangt. Hè, ik wou, dat ik eindelijk eens beter was.” En toen verscheen Moeder met kleinen Harry. Achter hem kwam geruisloos met afgemeten schreden in al zijn deftigheid, Tippertje, de grote zwarte kat. „Ziezo Marion... O Paps, ben jij er! Wat gezellig! We gaan vanavond hier de Sint vieren om Marion.” „O, daar wist ik nog niets van,” jubelde Marion en kreeg meteen een hoestbui. „Kalm aan,” zei Grootvader. „Anders stoppen we je weer met citroen en warme kruiken in je bed.” „Ik ben al zoet ,” kuchte Marion. „Ik zeg al niets meer. Maar als ik dat frambozendrankje van Vader krijg, ben ik er zo af.” „O fijn,” zei Harry'tje. „Marion, krijg ik ook wel wat?” Dokter Ten Hemert lachte. „Heb je nog in het geheel geen drankje gehad, Marion?” „Nee, Grootpaps.” „Jammer dan, dat tante Jobs niet in je buurt is.” „Bewaar me. Dan kon ik de pakjesavond wel afzeggen.” „Tippertje is ook bij jou op bezoek,” zei Harry’tje, die vond, dat Marion Zijne Koninklijke Deftigheid onheus bejegende. „O,” lachte Marion. „Daar heb ik anders nog niet veel van gemerkt. Ik dacht, dat hij hier het uitzicht kwam bewonderen.” Want Tippertje zat heel behaaglijk in de hoge vensterbank naar buiten te staren, waar hij blijkbaar iets heel belangrijks te zien had. „Tippertje is een filosoof,” zei Grootvader. „Een harteloze egoïst,” vond Marion. „Hè, ik wou, dat grote Harry nu ook verscheen. Ik begin het hier meer dan knus te vinden.” „Je hebt er kans op,” zei Moeder, „want hij zou het op een vroegertje aanleggen.” „Ik hoor iemand op de trap,” zei Marion. „Stil eens. O fijn, het is grote Harry, maar hij heeft iemand bij zich.” „Zeker iemand van school, die je je wiskunde achterna brengt,” plaagde Grootvader. „Fijn, dat mijn grootje dan net hier is,” Heel geheimzinnig ging de deur open en grote Harry keek naar binnen, „Mag ik binnenkomen?” „Ja, kom maar,” stemde Harry’tje genadig toe, „Mag Peter ook binnenkomen?” „Peter,” juichte Marion. „O dol zeg!” „Ja, maar hij heeft nog iemand bij zich,” „Wie dan?” „Mag die iemand ook binnenkomen?” „Francien of Els zeker?” Als antwoord wandelde er opeens een alleraardigst wit Malthezer leeuwtje de kamer in. „O zie eens, zie toch eens,” juichte Harry’tje. „Zal Tippertje hem toch niet bijten?” Maar Tippertje sperde zijn ogen wijd open om het witte geval eens even op te nemen, knipoogde dan minachtend tegen Peter en draaide zich meteen weer om. Het was me de hond wel! Niet waard, dat je daar je ook maar even druk over maakte. „O wat een schat,” zei Marion en lokte het diertje naar zich toe. „Hoe komen jullie er aan?” „Ik kom nergens aan,” zei grote Harry verontwaardigd en vouwde zich haast dubbel in een van Marions klapstoeltjes. „Jij dan, Peet?” Peter lachte en zocht behoedzaam voor zijn lange benen een plaatsje. „Vind je hem leuk, Marionnet?” „Of ik.” „Mooi zo. Hij is voor jou.” „Voor mij? Ben je nou stapel? Zo'n pracht van een diertje." En Marion bloosde van een stil wijd geluk. Zo'n hondje had ze nou altijd verlangd te bezitten en ze herinnerde zich, dat ze het laatst tegen Peter gezegd had, toen ze voorbij die kennel gekomen waren, waar ze juist een heel nest van die diertjes hadden. Lieve deugd, zou Peter er daar een vandaan hebben? Verlegen blikte ze naar hem op. „Wat fijn van je, Peter," zei ze lief. „Wat fijn!" En Peter keek zo gelukkig, als iemand slechts kijken kan, die juist zijn hele spaarpot geledigd heeft voor het liefste meisje, dat hij kent. Er was er maar een, die hem volkomen begreep en dat was grote Harry. „Een kopje thee, Peter?" vroeg Moeder, terwijl Marion het diertje een rustig plaatsje gaf op haar deken. „Heeft hij al een naam?" „Nee, nog niet. Als je hem maar geen Petertje noemt," lachte Peter. „Komt St.-Nicolaas vanavond bij jou ook, Peter?" vroeg Harry'tje. „Nou en of," zei Peter. „Boe," zei het kleine jongetje. „Ik hoop maar, dat hij een nieuw dekje voor Grijsje meebrengt." „Dat doet hij wel," troostte Moeder. „Heb je nu al een naam verzonnen, Marion?" informeerde Grootvader, terwijl Vader een pakje bij Marion neerlegde met een alleronschuldigst gezicht. „Wat is dat?” vroeg Marion nieuwsgierig, „Beginnen jullie nu al met pakjes?” „En St.-Nicolaas is er nog niet eens,” zei Harry'tje verontwaardigd. Maar toen Marion langzaam het papier loswikkelde, hield ze een heerlijk schuimend drankje in haar handen, „O fijn,” zei ze. „Daar had ik nu juist zo'n trek in.” „Wat een malle ben jij,” zei Peter verbluft. „Wie heeft er nu trek in een drankje?” „Ik,” zei Marion en nam tot ontsteltenis van haar hele familie een flinke slok. „Zeg eens,” begon grote Harry en kleine Harry bedelde: „Hè toe Marion, nou ik.” „Je had haar beter dropwater kunnen geven,” vond Grootvader. „Als ze er tenminste zo mee omspringt.” „Hè jakkes nee,” zei Marion. „Dit is veel lekkerder.” En meteen verfriste ze zich nog eens met een fikse slok. „Geef mij nou,” hield Harry'tje aan. Maar grote Harry ontnam Marion haar lekkernij. „Geen denken aan, jongmens. Marion heeft er precies een kurkje voor jou opgedaan.” „Hoe dan?” vroeg Harry'tje verbaasd. „Met haar verkouden keeltje en mondje, liefje,” lachte Moeder. „Marion doet vies met aan een flesje te likken. We zullen haar een speentje kopen.” „Ja,” juichte Harry'tje en Grootvader, handig, deed het drankje verdwijnen. „Nu Marion, je naam,” drong Moeder dan aan. „Een dier zonder naam is een onmogelijk iets in huis.” „Ja, Petertje mag niet,” peinsde Marion. „Weet je, ik noem hem Roetje.” „Roetje?” De verbazing was algemeen. „Heb je soms een ongerechtigheid aan hem ontdekt?” vroeg Peter en bekeek het sneeuwwitte diertje oplettend. Maar Marion zong schor en vals: „Piet zijn knecht zo zwart als roet, Met een ketting aan zijn voet, Kijkt door het vensterglaasje.” „Wel verdüveld,” zei Peter verslagen. „Dat is nou, wat je noemt handig. Nu vooruit dan maar. Ik zal het verkapte peetschap wel aanvaarden, hoewel ik je voorspel, dat iedereen jou voor zot zal uitmaken.” „Je bent mijn eigen lieve Roetje,” zei Marion rustig en onder grote hilariteit nam Peter afscheid, omdat hij zich plotseling herinnerde, dat er vanwege de Sint op de Barnhoeve vroeg gegeten zou worden. HOOFDSTUK IX HEVIG TUMULT OM 'T DEERNTJE HEEN 't Deerntje was op de Zandhoeve gelogeerd. Nog enkele dagen en dan kwam tante Bep met Treze en Lineke om, zoals ieder jaar, het Kerstfeest te vieren. Ja en oom Bas volgde dan, als de dienst het hem veroorloofde. De Zandhoeve beschouwde tante Bep altijd nog zo'n beetje als haar ouderlijk huis en het gebeurde vaak genoeg, dat Tjeerd en Jello ook verschenen. En op de Zandhoeve en op de Iependaal wisten ze de gouden lovertjes, die 't Kerstkind ieder jaar weer rondstrooit, op te vangen en uit te delen in liefde en blijdschap om het wondere leven, de zo grote gave van God. De grote vreugde voor allen was ook, dat dan tante Linda met Noortje overkwam om de traditie van de Iependaal hoog te houden. De traditie van de viering van 't Lichtfeest te midden van allen, die je zo lief had. De traditie om iets van 't Licht te brengen op plaatsen, waar het leed alle gedachten aan licht vervaagd had en slechts verhangen werden door die der diepste duisternis. Marion merkte altijd weer op, als ze de toebereidselen zag voor 't Kerstfeest, dat zij allen èn ?p de Iependaal èn op de Zandhoeve vierden, hoe Moeder de ziel van alles was. Hoe er een liefde en warmte van haar uitging, die zelfs oom Bas anders deed zijn, dan hij de rest van het jaar was. Tante Bep placht te zeggen als oom Bas lastiger was dan gewoonlijk: „Ik wilde wel, dat jullie hem eens te logeren vroegen.” Maar Moeder voelde, hoe gestreeld ze overigens ook was door het vertrouwen, dat tante Bep in haar stelde, bitter weinig voor een dergelijk experiment. „Oom Bas was precies als vers gebakken boterkoek,” beweerde oom Jaap altijd. Het eerste stuk was lekker, het tweede smaakte nog wel, maar het derde begon je beslist te benauwen. Dat kwam, omdat oom Jaap volgens groten Harry geen maag had voor boterkoek en geen hart voor een politie-man. Die gekke vader vond altijd, dat je zo rustig sliep, als je oom Bas in de nabijheid wist. Dit jaar was 't Deerntje vooruit gezonden, omdat Lineke en Treze beiden griep hadden, volgens hun beweren overgenomen van Marion, die echter weer in blakende welstand verkeerde. Natuurlijk was 't Deerntje telkens op visite bij Harry'tje. Het jongetje zei er niet veel van, maar Marion merkte op, dat hij het niet zo prettig vond, als er in het algemeen verwacht werd. 't Deerntje had iets van oom Bas en wist haar zinnetje steeds door te drijven, waarbij ze handig gebruik maakte van Harry'tje's karaktereigenschappen. „Ik ben de visite,” zei ze herhaaldelijk. „En tuurlijk moet je alles doen, wat de visite graag wil.” En Harry'tje, klein beleefd ventje dat hij was, putte zichzelf uit om *t Deerntje genoegen te doen, gaf alles goedig over, waar ze ook om vroeg, behalve 't grijze paardje, dat hij diep in Marions kast verstopt had, waar hij het heel veilig wist en waar hij het ook van tijd tot tijd stilletjes een kusje kon gaan geven om het te troosten, dat het daar zo eenzaam stond. Maar eindelijk, toen hij had moeten verdragen, dat 't Deerntje Tippertje in de kruiwagen gestopt had, iets wat Tippertje helemaal niet verkoos, was hij in tranen uitgebarsten. „Jij bent stout, jij plaagt Tippertje,” had hij gegild, zodat iedereen in huis verschrikt was komen toelopen, terwijl *t Deerntje met haar duim in haar mond hem verbaasd had aangekeken. „Moeder,” zei Marion 's avonds, toen het drama haar door Rijmpje verteld werd. „Moeder, nu moet je Harry’tje eens naar de Zandhoeve sturen. Dan is hij de gast en dan moet ft Deerntje hem zijn zin geven.” En zo vertrok Harry'tje dan de volgende dag naar de Zandhoeve. Nu gebeurde het, dat juist Dikkie Spiekhout opgenomen was. Niet zozeer, omdat haar eigen gezondheidstoestand dit noodzakelijk maakte, maar omdat Els met een ernstige keelontsteking te bed lag en haar ziekte een niet denkbeeldig gevaar voor de vierjarige Dikkie opleverde. Zo werd Dikkie dus ondergebracht op de Zandhoeve en voelde er zich best op haar gemak. Zo'n hondje had ze nou altijd verlangd te bezitten. blz. 91 Het was een stil zacht kindje, dat gewoon was altijd alleen te spelen en niemand enige last veroorzaakte, Heel wat anders dan ’t Deerntje, dat slechts moeielijk te overtuigen was zich te moeten schikken naar de andere kinderen, die een groot gedeelte van de dag rust moesten houden. Ze werd dus met man en macht uit de patiëntenafdeling geweerd en de Iependaal was daarom een geliefkoosd toevluchtsoord, als het kleine meisje te veeleisend werd. „Ik ben benieuwd,” zei Jobs tegen Dobs, „hoe dat stel zich houden zal.” „Welk stel?” vroeg Dobs verbaasd en keek op van het kasboek, waarin een fout geslopen was, die ze maar niet vinden kon. „Wel, Dikkie en Harry'tje tegenover 't Deerntje.” „O lieve help,” zuchtte Dobs. „Dat is waar. Harry'tje is vandaag hier. Ik wilde wel, dat Marion er minder paedagogische neigingen op na hield.” „Zo lastig voor ons, bedoel je zeker,” lachte Jobs, bezig met een kleinen kerel onder de hoogte zon te werken. „Nee Fransje, liggen blijven. Je tijd is nog niet om, mannetje.” „Waar heb je ze gelaten?” „In de eetkamer. Bertha is er bij. Maar ga jij er straks heen, want Nelleke moet haar loopoefeningen houden en ik heb na Frans, Janske en Rietje nog te behandelen.” „O kinderen mensen,” kermde Dobs. „Als ik dan hier maar mee klaar ben. Nu scheelt het weer vijf en veertig cent.” Beugeljong getrouwd 7 „Leg het er bij,” raadde Jobs practisch. Ze had nu eenmaal, volgens haar beweren, geen knobbel voor boekhouden en begreep niet, hoe Dobs geduldig uren zoek kon brengen met het opsporen van kasverschillen, die de moeite niet waard waren. Maar Dobs, zwaar op de hand als vanouds, hield koppig vol, dat als je op papier een cent toegaf, je in het bedrijf minstens een gulden achteruit vloog. „Waar is Paps?” vroeg ze dan. „Naar de Iependaal.” „Jeetje. Dat treffen we dan niet.” „Nu, rustig maar. Voorlopig zit Bertha bij de wurmen.” „Kan Dieuwertje straks niet?” „Die kan niet gemist worden door Aal om de vieruur boterham.” „En Geesje?” „Houdt toezicht in de serre. Als je daar wegloopt op dit uur, wordt het een bende gewoon.” „O ja,” stemde Dobs gelaten toe. „Drie en twintig, vier, vijf, zes, acht en dertig, negen en dertig... ik wou, dat ze Huibertje meegegeven hadden.” „Hè ja! Wat stom! Ze zullen op de Iependaal nu nooit eens nadenken.” „Juffrouw,” keek Bertha om de deur. „Het is half vier. Ik moet Nelleke helpen. Voor de boterham heeft dokter gezegd en ze moet nog een kwartier rusten na de wandeling.” „Ja, dan is het tijd. Zeg Dobs, ga je dan?” „Ja even/ „Wat doen ze, Bertha?” „O, ik heb ze nu net limonade gegeven. Ze zijn erg zoet. 't Deerntje heeft nogal lang geslapen en aan Dikkie heb je gewoon geen kind.” „Ziezo,” zei Dobs en stond van haar bureau op. „Dan ga ik.” „Dus ik kan naar Nelleke, juffrouw?” „Ja zeker,” zei Dobs en was al bij de deur. Toen plotseling klonk er een doordringend gegil en gekerm door het huis en Jobs, die juist haar laatste patiëntje onder de lamp schoof, vloog naar de serre. „Hemeltje, Gees!” Maar de kinderen lagen rustig in hun ligstoelen te lezen of te spelen. Het kermend gegil hield aan en drong zelfs tot de patiëntjes door, die verschrikt om zich heen keken. „Het is niets,” suste Geesje en haalde haar schouders op tegen Jobs, die alweer weg rende. ,/t Deerntje vermoordt vast Dikkie,” overwoog ze in zichzelf. Als je de dingen maar goed erg voorstelt, vallen ze altijd mee, placht Engelien te zeggen, herinnerde ze zich dan. Maar het bleek toch niet zo mee te vallen, want in de eetkamer zat Bertha met een hevig snikkende Dikkie op haar schoot, terwijl Dobs bezig was haar handje te verbinden. *t Deerntje en Harry’tje keken beduusd toe. „Wat is er gebeurd?” vroeg Jobs. „O, ben je daar,” zei Dobs. „Toe, bel de Iependaal op en vraag of Paps dadelijk wil thuiskomen. Dikkie heeft zich ernstig bezeerd. Er is een glas (ebroken.” Jobs rende naar de telefoon. Ellendig was dat iu. Maar hopen, dat de familie Spiekhout er niet n gekend behoefde te worden. Later kwam Jobs :ot de ontdekking, dat ze beter haar fiets had kunlen pakken en zelf even naar de Iependaal had amnen gaan. Maar ja, toen ze tot dit inzicht cwam, was het ook precies te laat geweest om het irama, dat zich zou afwikkelen, te voorkomen. Dikkie's vader was directeur van het postkantoor »n nu wilde het toeval, dat hij juist die middag zelf de telefoonverbinding tot stand bracht. Onverschillig luisterde hij, zoals de gewoonte dat meebracht, even het gesprek in en toen was plotseling alles in rep en roer. De enige aanwezige beambte, bezig met wissels te verrekenen met een der bestellers, kreeg eensklaps een stortvloed van woorden over zich heen, waarvan hij de helft maar verstond. De besteller was nog meer verbijsterd door het gebeuren om zich heen, want de directeur leek opeens gewoon stapelgek te zijn, zoals hij later rondvertelde bij het gruwelverhaal, dat zich in zijn hersens ontwikkelde. De beambte herinnerde zich later niets meer, dan dat mijnheer Spiekhout zijn jas aangeschoten had en onder het slaken van diverse verzuchtingen en bevelen, zoals: „Denk je, dat je kind veilig bezorgd is op de Zandhoeve, kunnen ze nog niet eens voorkomen dat mijn meisje compleet vermoord wordt. Ik moet direct weg... hoop niet, dat de inspecteur vanmiddag juist komt..* Amsterdam kan dadelijk binnenkomen... verbinding met Antwerpen aangevraagd door Sluis... het is gewoon een schandaal. Kunnen ze met zijn allen nog niet op een kind passen. En ze zitten er warempel voor. Nu vraag ik je toch. O ja en als Michiels komt de dienst overnemen voor mij vanavond. Wie weet, wanneer ik terug ben.” „Goed mijnheer, ja mijnheer,” stamelde de beambte geheel verbouwereerd. Voor wie moest Antwerpen nu ook weer aangevraagd worden? „Hallo mijnheer, mijnheer Spiekhout,” riep hij dan door het loket, maar hij was reeds te laat. „Is me dat wat,” pruttelde hij tegen den besteller, die zich klaar maakte voor zijn tweede rondgang. „Nou ben ik een boon, als ik weet, wat hij zei over Antwerpen.” „Aanvragen voor Sluis van het Toepad,” zei de besteller en haastte zich weg, vol van het nieuws, dat hij gehoord had. Een moord op de Zandhoeve! En nog voor dokter Ten Hemert de Zandhoeve bereikt had, was het dorp al vol van de ijselijke gebeurtenis. Teun, de post, gaf tegelijk met de brieven een verhaal door, dat hij zelf niet meer wist te onderscheiden van het door hem beleefde feit. „Moord,” had de directeur gezegd. Dat stond onomstotelijk vast in zijn hersens gegrift. Intussen stond de heer Spiekhout in de ^eetkamer van de Zandhoeve, ziedend van opwinding over het geval, dat zijn kleine Dikkie mogelijk haar gehele hand zou moeten missen. Dikkie zelf moe van het huilen en de pijn lag met een zorgvuldig verbonden knuistje op de rustbank te slapen, In de ontvangkamer zaten 't Deerntje en Harry'tje een beetje versuft naar tante Dobs te luisteren, die vertelde van 't lelijke eendje, dat een zwaan bleek te zijn, terwijl Bertha plichtsgetrouw met Nelleke in de tuin wandelde, maar met een hoofd vol zorg over Dikkie en haar vermeende nalatigheid in de dingen. Als ze dat lastige Deerntje ook maar even met zich meegenomen had, toen ze wegliep. Jobs probeerde mijnheer Spiekhout te kalmeren en verwenste in zichzelf Marion naar alle windstreken tegelijk. „Het zal heus wel loslopen, mijnheer Spiekhout,1” suste ze. „Het lijkt me een gewone snijwond toe.” „Een gewone snij wond 1 Het kind kan wel voor haar leven ongelukkig zijn. Denkt U eens in, als de vingertjes krom trekken.” „Maar U heeft de wond toch niet gezien. Hoe kunt U nu zo voorbarig oordelen?” „Een gewone snijwond? Is dat soms de uitspraak van den dokter?” „Die heeft de wond nog niet gezien,” flapte Jobs er uit. „We hebben Paps, ik bedoel mijn vader, natuurlijk direct opgebeld. Hij...” „Ja, dat weet ik. Zo komt het, dat U mij hier ziet.” „Hemeltje,” ontsnapte Jobs. „Nu begrijp ik het.” „Wat begrijpt U?” „Dat U zo gauw op de hoogte is.” „Gelukkig. Jammer, dat U niet beter op de hoogte is van kinderverzorging.” „Hoort U eens, mijnheer Spiekhout,” zei Jobs waardig. „Nu gaat U te ver. Ik kan Uw ongerustheid over Dikkie begrijpen en neem Uw uitingen dus niet al te zwaar op. Maar dit geval heeft met mijn bevoegdheid als kinderverzorgster niets te maken. Ik vind het gebeurde op zichzelf net zo erg als U, maar U schijnt te vergeten, dat het hier een inrichting is voor hulpbehoevende kinderen.” „Waarom heeft U dan Dikkie opgenomen?” „Louter om U te helpen.” „En waarom dan een kindervisite te organiseren, als U weet, dat U daar niet op ingericht bent?” „Ik heb niets georganiseerd,” zei arme Jobs verslagen, ,/t Deerntje is hier opgenomen om dezelfde reden als Uw Dikkie. Ja en mijn neefje loopt hier zo vaak door het huis...” „Dat U het niet nodig vindt toezicht op hem te houden.” „Zeker wel. De kinderen hebben hier voortdurend onder leiding van Bertha, een onzer meisjes, gespeeld.” „Voortdurend?” „Voortdurend op een paar minuten na en toen is het juist gebeurd.” „Wel,” stapte dokter Ten Hemert naar binnen. „Wat voor drama's zijn er zich hier aan het ontwikkelen? Ze spreken op het dorp notabene al van moord» Konden jullie nu met je beidjes nog geen handje verbinden? O pardon mijnheer Spiekhout, ik zag U zo gauw niet. En waar is de jongedame?” Jobs wees naar de rustbank» „Slaapt het kind? Toch niet gevallen?” „Gevallen?” stoof mijnheer Spiekhout weer op. „Ook dat nog! Ik moet zeggen, dat kinderen hier naar behoren verzorgd worden.” „Aangezien mijn beide meisjes het verpleegstersdiploma in de zak hebben, zou ik dat wel veronderstellen,” zei dokter Ten Hemert rustig, dankbaar, dat hij er indertijd op gestaan had, dat zijn meisjes om beurten de Zandhoeve voor een jaar of drie verlaten hadden om een zekere opleiding te krijgen. Zelf hadden ze er immers niet zo heel veel lust in gehad destijds, want het had een scheiding van zes jaar betekend, al waren ze in die tijd nog vaak genoeg samen geweest. „Hemeltje,” zuchtte Jobs. „Dat was ik nou glad vergeten.” „Maak het verbandje maar even los,” meesmuilde dokter Ten Hemert. „Aan zijn gezicht zag Jobs, dat de wond hem niet meeviel. ,/t Is nog lelijk aangekomen,” zei hij zacht. „Vond Dobs ook,” knikte Jobs met haar ogen gericht op mijnheer Spiekhout. „U begrijpt, dat ik er een chirurg bij wil hebben?” „Uitstekend,” zei dokter Ten Hemert koel. Tobs orobeerde Dikkie te troosten, die wakker geworden, opnieuw met schreien was begonnen* „Het zou beter zijn, als je haar naar bed bracht,” raadde dokter Ten Hemert aan* „Als ze rustig geslapen heeft, is ze de narigheid wel vergeten*” „Pappie,” prevelde Dikkie* „Misschien doe ik beter haar mee naar huis te nemen,” stelde mijnheer Spiekhout voor* „Gaat Uw gang,” zei dokter Ten Hemert kalm. „Maar dan neemt U de risico op U, dat ze keelontsteking krijgt* Ik ben verplicht als arts U daartegen te waarschuwen.” „Nee, nee, zo bedoel ik het niet,” haastte de postdirecteur zich. Tegen dokter Ten Hemert was iemand toch feitelijk niet opgewassen. „Mooi. Dan houden we het kleintje hier. Ja en hoe doen we nu met den door U verlangden chirurg?” Mijnheer Spiekhout voelde zich klein, heel klein. „Ja hm! Ja... tja! Ik wil natuurlijk niet, dat mijn kind later door dit ongeval ook maar enigszins in een eventueel beroep gehandicapt zal zijn. Acht U het nodig?” Dokter Ten Hemert lachte. „Ik meende, dat U het nodig vond.” „Ik leg me natuurlijk graag bij Uw mening neer.” „Dan zou ik U adviseren vanavond even met de kleine naar Kielstra te gaan. Er is namelijk een pees verwond en een kleine hechting acht ik hier zeker noodzakelijk en doenlijk. Ik zal mijn schoonzoon even opbellen en deze zal U ongetwijfeld willen vergezellen. Hoe laat schikt U? Zes uur?” „Heel graag, dokter,” zei mijnheer Spiekhout nu heel en al tam. „Best. Dan bel ik meteen Kielstra op.Ik meen, dat U tussen zeven en acht bij hem terecht kunt.” Mijnheer Spiekhout vertrok heel wat kalmer dan hij gekomen was en de rust op de Zandhoeve keerde weer. Maar 's avonds, toen Marion Harry'tje naar bed bracht, genoot zij het voorrecht door hem op de hoogte gebracht te worden van de aanleiding tot het voorgevallene, want tot nog toe begreep niemand, wat er nu precies gebeurd was. 't Deerntje had zich vergenoegd met wijsgerig op haar duim te soppen, 't arme Dikkie werd natuurlijk met het oog op de chirurgische behandeling met rust gelaten en Harry'tje zei aanvankelijk niets anders dan: „Tja. Het zal wel weer terechtkomen.” Maar 's avonds in zijn oude vertrouwde omgeving met Marion, die hem zijn kousjes uittrok, kwam hij opeens los. „Weet je, Marion, we hebben Brüderschaft getrunken.” „Wat heb je gedronken, Harry'tje?” vroeg Marion, die bezig was het kleine grijze paardje voor de nacht gereed te maken. „Brüderschaft getrunken,” zei Harry'tje en peuterde aan Grijsje's nieuwe dekje. „O, daar is Tippertje,” ontdekte hij dan. „Tippertje komt bij mij in bed.” „Ja, maar wat heb je nu gedaan, Harry'tje?" „Brüderschaft getrunken," herhaalde het jongetje geduldig, „Met Dikkie en *t Deerntje/' Marion proestte, „Hoe kom je daar nu aan, Harry'tje?" „Van mijn groten broer Peter geleerd en toen heb ik 't Dikkie en 't Deerntje geleerd. En toen deed 't Deerntje wild en toen werden we allemaal stout en toen brak er een glas en toen..." „Ja en toen?" „En toen hoorden we Bertha, weet je. En toen zei de grote Tuinman: „O wee." En toen kreeg ik een prik in mijn buikje en Dikkie ook. En toen zijn we gauw de scherven gaan zoeken. Maar 't Deerntje voelt nooit een prik, zegt ze." „Nee, dat kwam uit," overwoog Marion. 't Deerntje had niet veel last van gewetensbezwaren, die Harry'tje altijd constateerde door de bewuste prik in zijn buikje. Maar hoe hij nu aan den groten Tuinman kwam? O wacht, daar was ze zelf aansprakelijk voor. Laatst had ze hem immers een van Moeders sprookjes verteld over bloemen, die bloeiden in de tuin van God. Ja en vanzelf had Harry'tje toen God als den groten Tuinman beschouwd en daaraan bespiegelingen vastgeknoopt. Je was met Harry'tje nu eenmaal niet gauw klaar op dat terrein. „Nu en wat gebeurde er toen verder?" „Toen?" zei Harry'tje en probeerde zuchtend zijn teentjes in elkaar te knopen. „Wel, toen werd 't Deerntje weer wild en toen trapte ze Dikkie op haar hand en toen was er opeens allemaal bloed en toen zijn we gaan huilen en toen kwam Bertha en tante Dobs. En toen was het allemaal zo raar en toen... en toen... O Marion, je stopt me onder. Ik moet nog bidden.” En Harry'tje op zijn knietjes in bed, kneep stijf zijn ogen dicht en prevelde: ,/s Avonds als ik slapen ga, Volgen me veertien engeltjes na. Twee aan mijn hoofdeind, Twee aan mijn... Ik vind,” onderbrak hij zichzelf dan, „de engeltjes aan mijn hoofdeind het liefst. Die fluisteren, als je slaapt je allerlei mooie vertelseltjes in. Jou ook wel, Marion?” „Ja Harry’tje, maar je mag zo maar niet ophouden, als je bidt, want dan lopen de engeltjes weg.” „O jeetje! Waar lopen ze dan naar toe?” „Naar de Hemel om te vertellen, wat voor een stout jongetje je bent.” „O. Weet je wat, ik zal gauw opnieuw beginnen. Zouden ze al wel weg zijn, Marion?” „Nee,” zei Marion bemoedigend. En Harry'tjë, gerustgesteld door zijn zusje, dat hij onvoorwaardelijk vertrouwde, bad vroom en zacht: ,/s Avonds als ik slapen ga, Volgen me veertien engeltjes na, Twee aan mijn hoofdeind, Twee aan mijn voeteneind, Twee aan mijn rechterzij, Twee aan mijn linkerzij, Twee, die me wekken, Twee, die dekken, Twee, die me wijzen, Naar 's Hemels paradijzen. Amen. Zo, ik ben klaar. Doe het licht maar uit, Marion.” „Best, hoor. Nacht Harry'tje, nacht Grijsje.” „Nacht Marion,” klonk het slaperig. „Zal je Tippertje hier laten?” „Beslist,” beloofde Marion en rende weg, vol verlangen om het brüderschaftverhaal door te geven. Beneden in de zitkamer zat Moeder rustig te lezen. „O fijn, Marion. Ik heb net thee gezet. Op Vader is vanavond geen wachten. Zeg jij nu niet, dat je hopen werk hebt.” „Ik ben finaal uitgestudeerd.” „Is dat nu weer niet erg gauw, mijn meisje?” „O, maar ik had niet veel. De repetities zijn voorbij en we zijn in stilstaand water gekomen. Nog twee dagen en we hebben vacantie. Dolletjes.” „Een goed rapport, Marion?” „Ik vermoed fatsoenlijk. Hè, ik ben benieuwd, hoe het met Dikkie afloopt.” „Ik ook,” zei Moeder en keek op de klok. „Maar we behoeven er niet op te rekenen, dat we het gauw zullen horen. Dat wordt wel tien uur.” „Sneu.” „Ja, maar nog erger voor de tantes. We hadden ’t Deerntje ook maar hier moeten halen. Ik heb zo’n schuldig gevoel over me,” „Ik niet/’ zei Marion harteloos. „Het is allemaal de schuld van Peter per slot.” „Peter?” „Wel... Wacht ik zal meteen even thee schenken, dan kunnen wij ook Brüderschaft trinken.” „Brüderschaft trinken? Zeg Marion, ik zou morgen nog maar niets aan tante Bep vertellen.” „Waarom niet?” „Omdat het natuurlijk ’t Deerntje geweest is, die het drama veroorzaakte.” „Nee Moeder. Peter.” „Peter?” herhaalde Moeder hulpeloos. De jongen was notabene niet eens in het dorp. „Feitelijk is het jouw schuld.” „Niet waar,” lachte Marion. „Peter heeft Harry’tje Brüderschaft leren drinken, maar ’t Deerntje werd wild en voelde op het juiste ogenblik geen prik in haar buik en zo is het gekomen.” „Och toe, Marion,” smeekte Moeder. „Praat jij nu toch ook geen wartaal. Daar is zo’n duistere briefkaart gekomen van tante Linda, dat ik heus niets meer op dat gebied verdragen kan.” „O fijn Mamsemoeske. Wanneer komt ze? Ik hoop, dat ze Kerstavond hier is.” „O ja, dat is wel in orde. Maar ze brengt Angèle mee en ze hoopt, dat tante Jobs haar gebruiken kan. In ieder geval neemt ze haar niet mee terug.” „Angèle?” „Ja, lees maar.” En Moeder gooide haar dochtertje een briefkaart toe. „Beste mensen,” las Marion. „Noortje en ik komen Donderdagavond. We brengen Angèle dan meteen mee. Geen bezwaar voor Jobs en Dobs zeker? In geen geval echter kan ze weer terug. Linda.” „Lieve deugd,” zei Marion. „Dat is nou het laatste. Eerst word ik onthaald op een moordverhaal, dat zich rondom de Zandhoeve afgespeeld zou hebben. Dan vertelt Harry'tje me allerlei wonderbaarlijkheden over 't mysterie van de Zandhoeve, waarin natuurlijk zijn grote broer Peter de hoofdrol heeft vervuld. Ja en nu komt me daar tante Linda met een geheimzinnige Angèle aandragen. O, maar het is natuurlijk een hond. Roetje, lui mormeltje van me, je krijgt een vriendje.” Roetje kreunde welbehaaglijk en draaide zich eens in zijn mandje om. „Moet je geen kaakje, Roet?” „Zou je denken, dat het een hond is, Marion?” peinsde Moeder. „Ik veronderstelde een patiëntje voor de Zandhoeve.” „Uit Parijs? Welnee, Moeder. Dan zou tante Linda er eerst toch zeker wel over geschreven hebben.” „Ja, tante Linda,” lachte Moeder. „Die komt natuurlijk, als ze onze verbazing ziet, met een verontwaardigd: „Dat heb ik toch uitvoerig uiteengezet. Ik begrijp niet, dat jullie dat nou niet snappen. Tante Linda schrijft altijd alles, maar juist dat, wat er op aan komt, vergeet ze.” „Grootvader zegt, dat tante Linda er van houdt, je problemen voor te zetten met drie onbekenden../' „Ja en dan zegt ze/' lachte Moeder in een haast onbedaarlijke pret, „het is toch logisch genoeg. Maar om 't even, ik vind het heerlijk, dat ze komt, al bracht ze ook zes Angèle's mee." „Lieve deugd. En stel dan voor, dat ze allemaal van 't zelfde soort zijn als 't Deerntje, dan kan het toch heus genoeglijk worden." „Wel ja," zei Moeder. „Dan vragen we desnoods dokter Kielstra ook te logeren." „Wat ben jij wreedaardig. Ik vind het al zo erg voor Dikkie." „Ik geloof, dat het wel los zal lopen, vrouwtje," zei Moeder rustig. „Vader en Grootvader hadden niet het minste bezwaar in Dikkie's verwonding. Het komt wel terecht is Vaders oordeel. Mijnheer Spiekhout maakte veel meer lawaai dan Dikkie zelf." „Maar Dikkie heeft toch maar de pijn." „Ja en Vader is van plan daar veel nadruk op te leggen en het in de richting te sturen, dat Dikkie een heel poosje op Zandhoeve blijft." „Maar Moeder? Waarom?" „Omdat het kindje het eens een beetje rustig moet hebben." „Om dathandje? O, maar dan is het toch wel erg." „Nee, om iets anders, wijsneus. Laat jij Grootvader en groten Harry maar stil begaan. Misschien is er voor Dikkie later nog wel reden om 't Deerntje heel erg dankbaar te zijn, zelfs al zou ze een klein ongemak aan haar handje behouden." Marion keek nadenkend voor zich heen. Ze dacht aan wat er op het dorp altijd weer gemompeld werd over het gezin Spiekhout. Hoe kleine Dikkie, als Els naar school was, meestal aan zichzelf overgelaten was. Hoe ze verwaarloosd werd door haar moeder, onzinnig verwend door haar vader. Hoe het kleintje altijd weer als een speelbal was overgeleverd aan de willekeur van haar ouders, die elkaar altijd weer zochten te treffen in de kinderen. Ze herinnerde zich de bittere uitlatingen van Els. „Bij ons is er nu altijd herrie. Je weet nooit welke kant je uit moet,” had ze eens op een avond gezegd, toen ze de Iependaal had opgezocht omdat ze thuis niet werken kon en ze midden in een repetitie zat. Zij zelf had haar toen zwijgend een plaats ingeruimd aan haar werktafeltje en maar geen vragen aan haar gesteld. Ze wist, dat Els juist daarom altijd weer naar de Iependaal kwam en niet bij Francien ging werken, ofschoon deze toch eigenlijk een klasgenootje van haar was, het dus meer voor de hand lag, dat ze bij dergelijke gelegenheden naar de familie Verschoor trok. Moeder beschouwde haar dochtertje oplettend, overwoog of ze het haar zeggen zou, wat haar sinds enige uren zo onuitsprekelijk drukte. Marion scheen heel erg op Els Spiekhout gesteld te zijn, hoewel het altijd moeielijk was bij haar meisje een bepaalde voorliefde voor het een of andere vriendinnetje te ontdekken. „Weet je, dat het met Els niet goed gaat?” vroeg ze eindelijk. Marion keek op. Beugeljong getrouwd 8 „Is ze erger, Moeder? Wat sneu toch, dat we geen van allen bij haar mogen.” „Vader begint te geloven, dat ze niet meer beter wordt. Het is nu wel zeker, dat het geen gewone keelontsteking is.” „Niet meer beter,” zei Marion verschrikt. „Els niet meer beter? Hoe kan dat nu?” Even bleef ze stil voor zich uitkijken. „Bedoel je... dat ze...” En dan zonder op te zien, vertelde Moeder, hoe er bericht uit Utrecht gekomen was voor Vader in antwoord op een door hem aangevraagd onderzoek van Els’ sputum. Het luidde heel ongunstig. Zo gauw als het enigszins mogelijk was, moest Els naar Zwitserland om haar nog een levenskans te geven. „O wat afschuwelijk,” zei Marion, terwijl de tranen haar in de ogen sprongen. „Weet haar moeder het al?” „Nee wijfje. Vader had het vanavond met mijnheer Spiekhout willen bespreken, maar ja, toen gebeurde dat met Dikkie. Het is alles even akelig, vrouwtje en voor Vader een moeielijke taak. Je moet er ook nog met niemand over spreken.” „Nee natuurlijk niet,” zei Marion stil. „Maar ik ben blij, dat jij het mij gezegd hebt. Het is net, hè Moeske of je in gedachten dichter bij iemand staat, als je zijn ellende weet.” „Hield je zoveel van haar, vrouwtje?” „Ik had altijd zo'n medelijden met haar, Moeder. Ja, natuurlijk hield ik van Els... Gewoon. Maar nou is het opeens zo verward in me. Net, alsof ik meer aandacht aan haar had moeten schenken. Als ze zich erg ongelukkig voelde, zocht ze altijd mij weer op. Ik... ik deed maar net, alsof ik het niet merkte, Moeder.” Moeder trok haar dochtertje naar zich toe. „Ik begrijp je wel, liefje. Vader en ik zijn overeen gekomen, dat ik, als ik er gelegenheid toe had, het je zou vertellen om je niet ineens voor een feit te plaatsen. Laten we maar hopen, dat Zwitserland Els nog opknapt, schat.” Marion knikte toestemmend, maar zonder veel hoop in zich, want nu ging ze opeens een heleboel dingen zien, waar ze nooit op gelet had. Natuurlijk wist ze, dat Els ernstig ziek was, maar ze had toch geen ogenblik vermoed, dat grote Harry zich ongerust over haar maakte. Els was bijna doorlopend verkouden, zonder dat ze bij haar thuis of op school daar bepaald aandacht aan schonken. En nu ook hadden ze allemaal verwacht, dat ze vandaag of morgen wel weer zou komen opdagen. Iedereen had in deze tijd immers griep of aanverwante narigheden. „O Moeder, wat ellendig toch. En ik heb zo weinig aandacht aan dat ziekzijn van Els geschonken. Ik dacht, die verschijnt vandaag of morgen wel weer. Nu heb ik precies het gevoel, alsof ik n het een of ander jegens haar te kort ben geschoten. Zelfs heb ik er niet eens over gemijmerd, lat ze nu het Kerstfeest op de Iependaal niet ■OU meemaken. En weet je, Moeder, in November :eurde ze er al over of het haar dit jaar weer van huis toegestaan zou worden.” „Ik geloof, dat we allemaal dat gevoel van te kort schieten kennen, jij liefje van me,” zei Moeder weemoedig. „Hoe rijker je leven is, hoe dieper je dat voelt, omdat er zoveel plaatsen zijn, waar je niet geven kunt.” „Soms heb je het gevoel, alsof je hindert met geven,” zei Marion zacht. „Omdat er immers een zekere rijpheid moet bestaan om te kunnen ontvangen, meisje.” „Ik deed altijd maar, alsof ik alles gewoon vond bij Els, zelfs als ik eigenlijk dol was over sommige dingen,” zei Marion ongelukkig. „En daardoor heeft mijn kleine Marion precies gedaan, wat nodig was. Moeder kan dit zo begrijpen, liefje.” Ja en toen moest Marion aan de verhalen van Huibertje denken, aan haar uitlatingen over de grootmoeder, die zij nooit gekend had. O Moeder moest hetzelfde doorgemaakt hebben als Els. Hoe fijn, dat Moeder zonder iets te vertellen het je toch deed verstaan. „Maar jou, mijn meisje, kan ik ook begrijpen,” ging Moeder rustig verder. „Het verdriet van een vriendinnetje, waar je bij zwijgen moet.” Marion knikte. Tante Bep wist ze en weer dacht ze aan Huibertje. Maar ze sprak niets uit van hetgeen er in haar omging. Stil, heel stil beschouwde Moeder het gebogen figuurtje van haar kind en wonderlijk opeens dacht ze aan Margrietje, het dromenkindje van lang geleden. „Een kommer te raden, te helen, en te doen of men weet het niet, dat moeten de mensen nog leren van de hoge, stille margriet,” zei ze zacht» „O, dat is van Alice Nahon,” wist Marion. „Mooi zijn die gedichten, hè Moeder? Precies, zoals je het zelf voelt en niet zeggen kan. Van de zomer heb ik ze in Omoeske's boekenkastje gevonden.” „O wat een stout meisje! Snuffelneusje gespeeld in Omoeske's schatten!” Marion lachte. „O, maar daar kom je bij Omoeske gewoon vanzelf toe. Als je iets wilt hebben om te lezen, Marion, zoek dan maar in het kastje. Trek in een snoepje? Kijk dan maar eens in het buffet.” „Ja, Omoeske weet het wel,” lachte Moeder. „Maar Alice Nahon staat in mijn kastje ook, vrouwtje.” „Hè?” En Marion keek verbaasd in de richting van Moeders boekenkastje. „Snuffelneusje! Ik heb ze van Vader gehad en...” „Daarom staan ze prompt achter het verzegelde deurtje. Heb je al van Omoeske bericht, wanneer ze komt?” „Welnee, schat. Die is nog erger dan tante Linda. Die stapt heel rustig uit een taxi op een alleronverwachtst moment. Ja, ik ben maar ineens gekomen. Zo lastig, dat vooruit schrijven, vind je niet?” „Ja en dan zegt Huibertje,” schaterde Marion, ,/t is zonde, een mens van die leeftijd.” Maar 's avonds in bed met Roetje op haar benen, gingen haar gedachten weer naar Els en voor het eerst van haar leven schreide Marion Vletterius zich in slaap. HOOFDSTUK X 'T RAADSEL ANGÈLE Twee dagen later kwam Marion uiterst vergenoegd de keuken van de Iependaal binnenstappen. Volle veertien dagen vacantie. *t Was gewoon een dansje waard, volgens Peter. Die gekke Peter. „Ga jij maar eens naar de zitkamer, meisje,” zei Huibertje. ,/t Is zonde nog toe.” „Wat is er nu weer zonde, Huib?” lachte Heindersje. „Och wat. Daar heb jij toch geen verstand van. Ik zou liever op het eten letten.” „Maar dat doet ze toch,” zei Rijmpje. „O wacht, daar heb je haar ook weer. Ik dacht, dat je boven het bed opmaakte.” „Dat ligt al dagen klaar,” pruttelde Rijmpje, die bij Huibertje de rol van het vroegere Maagje vervulde. „En dat van Mevrouw Linda ook.” „Zo. Maar dan heb je toch zeker wel wat anders te doen. In ieder geval hoor je op dit uur niet in de keuken.” „Wel wis en zeker wel. Ik kom mijn kopje thee halen,” zei Rijmpje, zeker van een blanco strafregister en knipoogde eens tegen Marion. Maar deze rende de gang in. Het probleem was voor haar alweer opgelost. „Het is zonde nog toe/' jubelde ze. „Mijn eigen Omoeske is er.” „De kinderen van tegenwoordig bennen niks meer,” zuchtte Huibertje verslagen en schonk meteen Rijmpje een kop thee in, zonder aanmerking te maken, dat het meisje er heel genoeglijk bij ging zitten. „De boien ook niet meer,” zei Heindersje rustig en keerde zich meteen om naar het fornuis om haar lachen te verbergen. „Zo,” zei Huibertje wantrouwend. Met die Heindersje wist je nooit, hoe je het had. Ze zou er het zwijgen verder maar toe doen. In de zitkamer vond Marion Omoeske in Vaders stoel bij de haard met Harry'tje aan haar voeten en Roetje op haar schoot. „O blij, dat ik jou zie,” zei Omoeske vrolijk en Marion kuste haar grootmoedertje, die er uitzag als een fijn beeldje van Sèvres porselein. „Ik ook,” antwoordde Marion blij en trok Roetje liefkozend aan een van zijn zijdeachtige oortjes. „Is het geen schatje, Omoeske? Heb ik van Peter gekregen.” „Mijn grote broer Peter,” zei Harry’tje trots, maar niet tot verduidelijking van het geval. „Dag Marion,” glimlachte Moeder. „In mijn tijd zeiden ze een ouder behoorlijk goedendag,” imiteerde ze Huibertje. „Doe ik toch ook, hè Omoeske? ’t Is zonde nog toe. Dag Beugeljong-Moeder, dag Harry’tje.” „Dag,” zei het ventje. „Dikkie is hier geweest.” „O ja,” zei Marion belangstellend. „Hoe is het met haar handje?” „Goed,” zei Harry'tje. „Ze heeft er zo een doek om.” En hij wees in zulke afmetingen, dat Marion geloofde, dat arme Dikkie in de hele doek verdwenen was. „O, maar ze was volkomen op haar gemak,” vertelde Moeder nu. „En het handje zal best terechtkomen, heeft Kielstra gezegd.” „Is ze dan weer bij hem geweest?” „Nee, maar hij heeft haar toch gezien, want hij is op het dorp vandaag in consult geweest.” „O. Waar is grote Harry? Heeft U Vader al gezien, Omoeske?” „Nee liefje. Je vader is vandaag omringd door grootheden. Hij is er nu weer op uit met iemand, maar hoor eens, ik ben de naam vergeten.” En de oude mevrouw Vletterius keek vragend naar haar schoondochter. Het leek net, alsof er iets onmerkbaars in de kamer zweefde, dat op verdriet wees. Ze begreep het verband niet goed. „Ik zit hier precies een kwartier op mijn stoel,” zei ze verontschuldigend. ,/n Taxi zeker?” lachte Marion. „O Moeder, wat een zalige kaaskoekjes heb je.” „Die heeft Huibertje gebakken ter ere van de vacantie,” lachte Moeder en dan een beetje triest: „Vader is met een specialist naar Els, Marion.” „O,” zei Marion en dronk haar kopje leeg. Stil, heel stil was het nu in de kamer en de oude mevrouw voelde, dat hier het leed was, dat ze tasten, maar niet begrijpen kon. „Els?” zei ze hulpeloos. „Och, is dat dat vriendinnetje Spiekhout?” „Ja,” knikte Marion. Toen bracht Moeder met enkele woorden Omoeske op de hoogte, begon dan te vertellen van de nieuwe vrienden op de Barnhoeve en hoe ze allemaal verbazend ingenomen waren met Harry'tje's groten broer Peter, die per slot werkelijk bleek te bestaan. „Precies als Madeleine Madelon,” zei Omoeske zacht en keek peinzend naar haar kleinzoontje. „Wonderlijk.” Tegen zessen kwam Vader thuis, moe, maar met de verheugende tijding, dat hij dan nu ook absoluut vrij was. „Zo,” zei Omoeske tevreden, „dat is prettig. Als die vrijheid dan maar niet van al te korte duur is.” „O,” zei Vader vrolijk, „dan heb ik het grote moment toch doorleefd. Je moet nu eenmaal tegenstellingen doormaken om de waarde van de dingen te beseffen.” „Dat is een opvatting, waarmee ik me verenigen kan,” zei Moeder en schepte Vader nog eens een stevige portie van de spaghetti op. „Als je blieft, mijnheertje.” „Mmmm,” deed Vader. „Mmmm. Lekker.” „Mmmm,” imiteerde Harry'tje ogenblikkelijk, hoewel hij feitelijk griezelde van spaghetti. Een beetje stil zat Marion Vader te beschouwen. Zou ze straks eens vragen, wat die specialist over Els gezegd had? En zou ze al gauw weggaan? Als er geen bezwaar was om de reis te maken, had Moeder gezegd. „Dag Marionneke, mijn gouden zonneke," knikte Vader. „Ik weet, waarover het meisje denkt. Kom straks maar eens even in de apotheek, als je er Harry'tje ingestopt hebt. Of doet Rijmpje dat wel?" . „Nee," pruttelde Harry'tje. „Nou is het toch vacantie en dan doet Marion het alle avonden, hè Beugeljong-Moeder?" „Maar Marion zou zo graag dadelijk na het eten met Vader praten," zei Moeder, die het verlangende licht in de ogen van haar dochtertje zag. „Goed dan," zei het ventje, maar Marion zag de teleurstelling op zijn snuitje. „Stil maar, baasje," zei ze. „Marion doet het wel, hoor. Vader heeft de hele avond vrij en hij loopt niet weg." „Ik wilde anders juist met Omoeske een wandeling ondernemen in de boomgaard van de Barnhoeve." „Dan zullen jullie toch eerst netjes moeten bellen," spotte Moeder. „En dan betwijfel ik of mevrouw de Beauchou jullie naar de boomgaard laat trekken." „Wel waarom niet?" vroeg dokter Vletterius. „Wel, omdat haar verlangen al drie weken uitgaat om met die schat van een Omoeske kennis te maken, hè Marion?" lachte Moeder. „O, ik ben erg gevleid, hoor." „Verbeeld je, Omoeske,” zei Marion. „In de Nieuwjaarsnacht is er een diner op de Barnhoeve en daar gaan we allemaal heen/' „Een diner midden in de nacht?” schrok de oude mevrouw, „Wat is dat voor nieuwigheid?” Marion lachte, „Nu een souper dan,” ,/t Kan ook een ontbijt zijn,” zei grote Harry ondeugend. „Alles is tenslotte betrekkelijk. Om precies twaalf uur gaan we aan tafel. Geweldig ongezond, Omoeske, maar voor een lekker etentje ben ik altijd te vinden. Op de klok zal ik niet letten.” „Ik mag niet,” zei Harry’tje. „En Treze niet en *t Deerntje niet. Maar Peter heeft gezegd, dat ik op Nieuwjaarsmorgen een opgebobbeld servet krijg.” „Wat krijg je, Harry'tje?” „Een opgebobbeld servet,” zei het jongetje zielsgelukkig en in het minst niet gestoord door het gelach om hem heen. „En dan komt Huibertje hier slapen, omdat Heindersje en Rijmpje uit mogen. Ja, hè Beugeljong-Moeder?” „Ja en dan mag ik Huibertje's jakje uitdoen,” verkondigde grote Harry blij. „Wat vertel je nou weer?” vroeg de oude mevrouw, want haar schoondochter en Marion vielen van de ene lachbui in de andere, zodat het heel moeielijk was om de draad van het gesprek te volgen. „Wel,” begon Vader en onderbrak zichzelf dan. „Heeft iemand er iets op tegen, dat ik me vandaag op een sigaartje trakteer?” „Ga je gang,” lachte zijn moeder, „Als je me intussen je nieuwste dwaasheid maar vertelt,” „Nee, maar Moeder,” zei de dokter. „Nu roep ik toch mijn hele familie tot getuige. Dééd ik dwaas?” „Wees maar zoet,” zei Marion. „Je kon het niet helpen.” „Wel, heb je nou toch ooit!” „Vertel jij maar, hoor,” suste Moeder verdacht lief. „Die familie van jou laat je aardig in de steek,” zei de oude mevrouw fijntjes. „Maar met dat al weet ik nog niets.” „Nou dan. Op een avond was ik nog heel laat naar een patiënt geweest, achter in de polder. Juist, toen ik het hek wilde indraaien, bemerkte ik Huibertje in de deur van haar huisje, die me blijkbaar nodig had. „Ben jij het, dokter?” riep ze. „Ik dacht het al wel, toen ik de auto hoorde.” „Ja?” vroeg ik. „Wat is er? Ben je ziek?” „Och man, help me te met eens met mijn jak. Ik ben vanavond dan mirakels stijf van de rimmetiek.” „En hielp je?” vroeg de oude mevrouw geamuseerd. „Maar Moeder, wat denkt U nu van me. Natuurlijk stapte ik de wagen uit en nam mijn plicht als kamenier behoorlijk waar. Ik vond anders wel, dat schoonpaps me beter had moeten inlichten over de werkzaamheden van den huisarts in de kom dezer gemeente. Ik heb me daarover echter natuurlijk niet uitgelaten.” t Je bent ondankbaar,” verweet zijn vrouw hem. „Die goeie Paps staat je nog steeds met raad en daad bij.” „Maar van Huibertje ben ik lang niet voldoende op de hoogte gebracht. Dat weet ik zeker,” pruttelde Vader op de manier van Harry'tje. „Huibertje is een gecompliceerd geval,” lachte Moeder. „Wanneer komt tante Bep, Marion?” „Morgen. Ik heb haar vandaag nog met allerlei geholpen. Lineke en Treze zijn net op het nippertje beter. Ze mochten vanmorgen uit. Ja en Moeder, oom Bas heeft de Kerstdagen vrij, maar met Oud en Nieuw dienst. Rustig, wat?” „Waarom is dat nou rustig? Ik had hem zo graag dat middernachtelijk eetpartijtje gegund,” zei Vader. „Bovendien hadden we dan meteen geweten of we wettelijk safe waren.” „Dat zijn we onder jouw geleide toch wel,” meende Moeder. „Hè fijn, morgen hebben we Linda en Noortje hier. Ik zal Rijmpje straks een blad in de tafel laten doen.” „Wanneer komt de boom, Moeder?” „Morgenochtend, vrouwtje.” En toen werd er gebeld. „O lieve deugd,” zei Marion. „Grote Harry, dat is voor jou.” Maar even later was er een vreemd gerucht in de gang. „Als dat een patiënt is, is het een zonderlinge,” zei Vader kalm, want het vrolijke blijde lachen van Heindersje klonk boven alles uit. En toen vloog de deur open en stapte Noortje naar binnen, op de voet gevolgd door haar moeder en een lang tenger meisje* Het volgende ogenblik was er een verward gepraat, klonken er blijde uitroepen van jolige stemmen. „Jullie lieverds,” zei Moeder herhaaldelijk en straalde van innerlijke, lichtende vreugde. „De lampjes van 't Beugeljong zijn weer ontstoken,” zei Linda ontroerd en kuste Harry'tje, die het nodig vond luidkeels te verkondigen: „Ik ben er nog, tante Linda. Ik ben er nog.” „Wel kerel, waarom zou je er dan niet zijn?” „Hij bedoelt, dat hij nog niet op bed ligt,” lachte Marion. „We hebben zo erg lang getafeld, dat zijn oogleedjes wapperen, hè baasje?” „En dit is nu Angèle,” zei Linda en Moeder en Marion onderdrukten met moeite een lachbui. „Nu Roetje,” zei Marion effen. „Het vriendinnetje is voor mij.” „Ze heet Angèle Roder en ze spreekt Hollands. Kijk maar niet zo benauwd.” „Mijn vader is een Hollander,” glimlachte het vreemde meisje en keek nieuwsgierig naar Marion, van wie ze reeds zoveel gehoord had, want Noortje was dol op haar nichtje. „Kom, zullen we in de andere kamer gaan, dan kan Rijmpje hier haar gang gaan. En Marion, breng Harry'tje naar bed. Het is meer dan tijd voor den jongen. Och, maar jullie wilt misschien ook eerst even naar boven?” „Ja, dat graag,” zei Linda. „Ik heb zo'n roetig gevoel over me. Hoe slapen we?” Weer onderdrukte Marion een oproerig binnenpretje en constateerde met genoegen, hoe Moeder zich bezinnen moest, nu ze Angèle niet in een hondenmand kon stoppen. „Wel, jij in het gele kamertje en de meisjes kunnen het voor in beslag nemen, want Omoeske huist achter. Ja en als er nu nog meer verrassingen komen, dan sla ik een tentenkamp op de vliering op.” „Ongezellig, tante,” lachte Noortje. „Waarom niet op zolder?” „Om mijn appelen, liefje. Maar jou vertrouw ik. Jij mag in Moeders oude scheikundehokje.” „Brr! Het stinkt er nog naar zwavelzuur of iets dergelijks.” „Is dit meiske de verrassing?” lachte Linda en trok Angèle naar voren. „Ik ben zeker weer in het een of ander niet duidelijk geweest?” „Nogal,” stemde dokter Vletterius kalm toe. ,/t Scheen ons een probleem met zes onbekenden. Zelfs ik kon het niet oplossen. En ik ben notabene een matador in het oplossen van problemen.” „Ik schreef toch, dat we Woensdag zouden komen.” „Nee Donderdag, maar dat is minder.” „En Moeder en ik dachten, dat Angèle een hond was. Maar een meisje is wel zo gezellig, hoor. Vooral als je ontdekt, dat je je Frans niet behoeft te luchten.” „O, maar ik heb wel een accent,” lachte Angèle. „Ik hoop niet, dat je daar veel last van zult hebben. En mijn begrip van de Hollandse taal sticht ook nogal eens verwarring.” ,,Toe, maken jullie voort,” smeekte Moeder* „Harry'tje moet heus in zijn etuitje en ik snak er naar om gezellig te gaan zitten en alles te horen*” „Vooruit,” zei Marion* „Eerst jou er dan maar instoppen, Harry'tje.” Maar die avond werd het kereltje door drie jongedames naar het dromenland begeleid* ,/t Zal je allemaal overkomen,” lachte grote Harry en zette zijn zoon op zijn schouders. „O, wat fijn,” juichte het jongetje. „Zien jullie het toch wel?” „En of,” zei Noortje. „Huup, paard. Vort.” Nadat Harry'tje in een verhaast tempo van alle plechtige ceremoniën zijn ledikantje ingewerkt was, trokken de meisjes naar Marions heiligdom. „Eens zien of er nieuwe dingen gekomen zijn,” zei Noortje. „Nee, hoor. Alles is bij het oude,” lachte Marion. „Alleen een foto van Peter en een kiek van Madelon en Noel.” „O leuk, zeg. Laat eens kijken. Moeder en ik waren opgewonden over het nieuws van de Barnhoeve. Niet, Angèle?” „Mais oui. Ja, bedoel ik.” Marion keek een beetje nieuwsgierig naar het Franse meisje. Aardig leek ze. Zoiets weemoedigs had ze over zich. „Vond je het niet naar om juist met Kerstmis van huis te gaan?” vroeg ze, eer ze het ondoordachte van haar vraag besefte. „Och nee. Ik heb geen thuis. Vader en Moeder leven gescheiden. Vader is buitenlands correspon- Beugeljong getrouwd g dent aan een Nederlands dagblad en Moeder staat aan het hoofd van een modemagazijn. Zelf ben ik eerst jaren op kostschool geweest en later een jaar als helpster in een kindertehuis. Au pair naturellement. Ik wilde zo graag ook eens in een Hollandse inrichting werken. En als ik dan oud genoeg ben, in de verpleging gaan. Liefst bij kinderen, als dat kan," „Hoe oud ben je?” „Achttien.” „O, ik vijftien. Vier jaren jonger dan Noortje en die vindt me een baby.” „Maar een lieve baby,” deed Noortje beschermend. „Zullen we eens naar beneden gaan?” Op de trap herinnerde Marion zich plotseling, dat ze bij Vader in de apotheek verwacht werd. „Hoe kennen jullie elkaar eigenlijk?” vroeg ze dan. „Van school?” „O nee. Door Moeder. Mijnheer Roder is een kennis van haar,” zei Noortje en opende de deur van de zitkamer. Marion miste groten Harry dadelijk bij het binnenkomen. „Is Vader al in de apotheek, Moeder?” vroeg ze. „Sorry, dat ik hem liet wachten.” „Nee, blijf jij maar hier, schat. Mijnheer Spiekhout is bij hem.” Stil schoof Marion in het kringetje, dat zich om de haard gegroepeerd had. Haar gedachten gingen van Els naar het nieuwe kennisje. Wat een overeenkomst was er tussen die twee, maar Angèle scheen het al heel genoeglijk op te nemen. Zou ze nu niet genieten van de sfeer hier, of zou ze daar niet eens voor open staan? „Wel Marionnetje, wat droom jij weer weg,” lachte tante Linda. „Zoals jij toch op je moeder lijkt!” „Vind je?” vroeg Moeder en bekeek haar dochtertje critisch. „Op Harry meer* Is het niet zo, Omoeske?” „Op Suzanna,” zei de oude dame zacht en Marion glimlachte gelukkig* Het leek haar zo fijn om op de jong gestorven tante Suzanna te lijken* Niet ouder dan veertien was ze geweest, toen ze heenging, maar in de herinnering van Omoeske en Vader werd ze nog steeds als een kleine heilige herdacht. En toen klopte Rijmpje aan. „Of Marion wel bij dokter in de spreekkamer wilde komen?” „Is mijnheer Spiekhout vertrokken, Rijmpje?” vroeg Moeder. „Nee mevrouw, dat niet. — Kom je dan, Marion?” „Ja,” zei Marion en stond op. HOOFDSTUK XI ELS VERLANGT MARION TE GROETEN In de spreekkamer vond Marion Vader rustig achter zijn bureau gezeten met mijnheer Spiekhout in de patiëntenstoel tegenover hem* Het was een heel andere mijnheer Spiekhout dan ze kende. Hij leek haar vergrijsd en sterk verouderd in de enkele dagen, dat ze hem niet gezien had. Heel het arrogante, dat hij anders in zijn houding had en dat maakte, dat iedereen hem schuw ontzag, scheen verdwenen te zijn. Hij zag er zo ongelukkig en lijdend uit, dat Marion diep medelijden met hem kreeg. Hij moest toch wel meer van Els gehouden hebben, dan ze zelf ooit mogelijk geacht had. „Dag mijnheer Spiekhout,” zei ze zacht en keek meteen naar Vader. „Mijnheer Spiekhout wilde je iets vragen, een verzoek overbrengen van Els,” zei Vader rustig. „Ja?” vroeg Marion blij. „Och kind,” temperde mijnheer Spiekhout haar vreugde. „Els wilde jou zo graag persoonlijk goedendag zeggen voor ze heengaat.” „Gaat ze dan al zo gauw?” „De dag na Kerstmis. Ze gaat per vliegtuig, omdat de reis dan het snelst te doen is en zij ook wat het vervoer zelf betreft niet zo vermoeid zal worden dan met een andere gelegenheid, oordelen de doktoren/' „O," deed Marion hulpeloos. „Mevrouw gaat met haar mee," vertelde mijnheer Spiekhout verder, „en blijft bij haar. Het is alles telefonisch geregeld." „Ze komt in de buurt van Davos in een ziekeninrichting," vertelde Vader nu. „En mevrouw dan?" „Op kamers in dezelfde plaats." „O," zei Marion weer en keek naar mijnheer Spiekhout. Het was haar alles zo vreemd. „Els wilde je zo graag nog eens zien. Durf je wel te komen, kind?" Marion keek vragend naar Vader. „Ik... ik... mocht niet... ik..." haperde ze. „Nu wel," zei Vader stil. „O, maar dan kom ik," zei Marion hartelijk. „Natuurlijk. Eerste Kerstdag, vindt U dat goed? Of..." En weer keek Marion naar Vader. „Best," zei mijnheer Spiekhout eenvoudig en stond op. „Ja, dan is nu alles geregeld, dokter. Dag Marion, dank je, beste kind. Dag dokter, ik kom er wel uit." „Nee, nee, ik ga even mee." Stil bleef Marion tegen het bureau leunen. Ze hoorde Vader nog bemoedigend praten tegen mijnheer Spiekhout, dan het openen en dichtgaan van de voordeur. O, ze kon niet besluiten naar het vrolijke troepje in de zitkamer terug te keren* Ze had een prop in haar keel en een groot verlangen om uit te schreien tegen Vader aan met zijn arm stevig om haar heen geslagen* „Marionneke,” klonk dan Vaders stem dicht bij haar oor* „Kun je het niet verwerken, meisje?” „Vader, waarom mocht ik niet eerder naar Els?” „Om de besmetting, wijfje*” „Is die besmetting dan nu weg?” „Nee, maar er is iets in me, dat sterker is dan de angst voor mijn meisje. Mijn erbarmen met mijnheer Spiekhout, met je arme vriendinnetje. Ben je er zelf bang voor, Marion?” „Ik?” Marion keek verbaasd. „Ik ben veel te blij, dat ik naar haar toe mag, Vader. Ik vond het al zo sneu, dat we geen van allen bij haar mochten.” „Och liefje, ze was er ook veel te ziek voor om bezoek te ontvangen. En nu mag je ook maar heel even, meisje.” „Vader.” «Ja?” „Ik had gedacht Vrijdag te gaan tegen vier uur en dan een klein Kerstboompje voor haar mee te nemen. Mag dat wel?” „Je zult het niet kunnen dragen, vrouwtje.” „Peter wil het wel doen.” „Peter wil alles wel,” glimlachte Vader en keek olijk naar het opgeheven meisjesgezichtje. „Och, waarom niet?” antwoordde Marion eenvoudig. „Als ik het hem uitleg. Moeder en ik hebben er samen over gesproken. We wilden iets heel fijns doen voor Els en bloemen en vruchten heeft Moeder immers voortdurend al aan haar gezonden. Het was zo lastig, dat Moeder ook niet bij haar mocht.” „Moeder helemaal niet,” zei Vader beslist. „En Marion zal je je niet over Els heenbuigen, haar niet zoenen, schat van me.” „Als jij het zegt, zeker niet. Els en ik zijn niet zo zoenerig gelukkig... maar ja... nu...” „Bedenk jullie maar iets heel moois,” zei Vader. „Het is toch al zo naar voor het meiske. Het verbannen van alle feestelijkheid om haar heen op Kerstdag maakt het nog erger. Neem jij Peter maar mee, als hij wil. Tenslotte heeft hij Els ook nog in haar gezonde dagen gekend.” „Waar blijft mijnheer Spiekhout nu? En Dikkie?” „Dikkie blijft op de Zandhoeve,” zei Vader en glimlachte even bij de gedachte aan het drama van enige dagen geleden. „Ja en het huis wordt gesloten. Mijnheer Spiekhout gaat op kamers bij Woudstra.” „Naar, Vader, o afschuwelijk naar moet het ook voor hem zijn,” zei Marion zacht en haar gedachten gingen terug naar de vele keren, dat hij zo hard en onbillijk voor Els geweest was, alleen om haar moeder onaangenaam te zijn. En toen als vanzelf herinnerde ze zich Angèle. „Heeft Vader van Angèle gehoord?” vroeg ze peinzend, onbewust van het onduidelijke in de vraag op zichzelf. Maar dokter Vletterius begreep zijn meisje opperbest. „Ja, dat is in orde* Ze zijn op de Zandhoeve allemaal in extase over het geval. De tantes konden niet weg, maar Grootvader komt straks nog.” „Om Angèle te bekijken?” „Dat ook. Maar hoofdzakelijk om tante Linda en Noortje te begroeten.” „Vader, luister U eens?” „Wat is er dan, mijn meisje?” „Ik... ik ben toch zo blij, dat ik jou heb en Beugeljong-Moeder met alles, wat bij haar hoort. O mijn eigen grote Harry, Angèle heeft geen echt thuis. Haar Vader en Moeder zijn gescheiden en het lijkt net, alsof ze het wel goed vindt. Er in ieder geval geen verdriet over heeft.” „Dat kun je nooit beoordelen, jij meisje. Dat is iets, wat we nooit van elkaar kunnen weten.” „Maar Els had er wel verdriet van. Ik bedoel van dat gedoe bij haar thuis. En o, ik heb altijd maar tegenover haar gedaan, alsof ik er niets van merkte.” „Dat is immers juist goed, liefje.” „En nu... nu... moet ik maar denken, als ik haar toch eens gelegenheid gegeven had om zich uit te spreken.” „Zou ze dat dan verlangd hebben?” vroeg Vader rustig. „Een kommer te raden, te helen en doen, als weet men niet, Dat moeten de mensen nog leren van de hoge stille margriet,” citeerde hij dan. „Dat zei Moeder ook,” bedacht Marion zich ontroerd. „Natuurlijk, liefje. Als er een is, die dat begrijpen kan, is het Moeder. Zullen we nu naar de anderen gaan, mijn meisje? Ik geloof, dat ik Grootvader hoor. En Marion, heel en al hopeloos is het voor Els nog niet.” „Bedoelt Vader, dat ze nog beter kan worden?” „Ja, dat bedoel ik. Maar hoe ook, kind, God maakt het altijd goed, als Zijn uur slechts slaat.” En dokter Vletterius keek naar een klein portretje op zijn bureau. Tante Suzanna, wist Marion, het altijd zieke zusje, dat Vaders jongensjaren zo gevuld had en dat door haar sterven hem het Lichtend pad naar Omhoog geopenbaard had. „Ja, God maakt het altijd goed, als Zijn uur slaat,” herhaalde dokter Vletterius zacht. Toen draaide hij het licht af en schoof Marion voor zich uit. HOOFDSTUK XII EEN DINER MIDDEN IN DE NACHT EN 'T BEUGELJONG ONTSTEEKT EEN KAARS VOOR NOEL Natuurlijk was Peter direct bereid om mee naar Els te gaan. En zelfs had hij nog een plannetje gemaakt om het geheel te verfijnen voor het zieke vriendinnetje. Vooraf had hij het echter met groten Harry besproken, die hem hartelijk had toegevoegd: „Ga jij je gang maar, kerel. Alleen niet te lang maken/' Zo liepen Marion en Peter dan op Kerstdag in de schemer op de Straatweg. Er was iets prikkelends in de lucht, dat op vorst wees en dat het prettig maakte om te wandelen. Voorzichtig droeg Peter het geheel opgetuigde boompje, dat zachtjes rinkelde met een geluid van een fijn zilveren klokje. Marion droeg de Kerstpakjes voor Els en de fluit van Peter. De fluit, die hij haast nog beter bespeelde dan zijn cel. „Hoe doen we nu, Peet?" vroeg Marion zenuwachtig, toen ze het huis bereikten. „We gaan de achterdeur binnen," zei Peter kalm. „En dan doen we onze jassen en ook de schoenen uit in de gang, zodat we heel stil naar boven kunnen gaan. Zou mevrouw bij haar zijn?" Maar mevrouw, ingelicht door dokter Vletterius, wachtte hen reeds op. „Ga maar naar boven,” zei ze zacht. „Marion weet de weg. Els heeft me naar beneden gestuurd, omdat ze jou zo graag alleen ontving en de zuster slaapt op dit uur altijd. Nee, schrik maar niet, kinderen. Ze ligt beneden.” „Het spijt Moeder zo, dat ze U niet kan komen helpen met pakken en zo,” zei Marion lief. „Maar Vader oordeelt het niet goed voor haar.” „Och jij, lieve kind,” zei mevrouw Spiekhout getroffen. „Vanmorgen is je tante Jobs hier geweest en die heeft al een massa voor me geregeld. Ze heeft me ook beloofd met Jaantje voor het sluiten van het huis te zorgen.” Stil liep Marion de trap op, nam dan van Peter het boompje over, dat ze voorzichtig naar binnen droeg. O fijn, mevrouw had voor een tafeltje gezorgd en het scherm om het bed zo geplaatst, dat ze eerst de kaarsen kon aansteken. Voorzichtig sloop Peter naar binnen om haar te helpen, trok zich dan terug, als alles klaar was. Een paar maal hoestte Els, dan klonk haar stem hees fluisterend: „Ben jij daar, Mams?” „Nee. Ik ben het, Els,” keek Marion om het scherm heen. Hoewel Vader haar voorbereid had, schrok ze toch van Els' uiterlijk en ze had al haar wilskracht nodig om hiervan niets te laten merken. „Zo, krijg ik jou eindelijk eens te zien,” zei ze vrolijk. Els lachte haar toe. „Fijn, dat je er bent.” „Ik kom Kerstmis met je vieren. Dat hebben we samen nog nooit overgeslagen, wel?” zei Marion en schoof het scherm wat terug, zodat Els het volle gezicht kreeg op het kleine, geheel wit gehouden boompje. „O, maar Marion...” fluisterde Els. „Stil. Praat nu maar niet. Ik heb den Kerstman voor je meegebracht en hij zal voor je fluiten, wat hij anders voor niemand doet.” „O wat enig,” lachte Els gelukkig en keek naar het boompje, naar Marion, die onbeweeglijk in het kleine driekante stoeltje zat, waar ze altijd inkroop, als ze bij haar kwam. Zulke dingen verzonnen ze alleen maar op de Iependaal, dacht ze een beetje bewogen. En dan begon Peter te fluiten. Zo fijntjes en teer klonk het, zo rustig, dat Els zachtjes wegdroomde op de tonen van Panis Angelicus van César Franck. „Wat fijn,” zei ze, toen het uit was. „Wie is het?” „Peter.” „Peter de Beauchou? De jongen van de Barnhoeve? En ik ken hem nog maar zo kort.” En Els' gedachten gingen naar Francien, naar zoveel andere kameraadjes die niets van zich lieten horen. Waren ze haar dan nu al vergeten? „O Marion, de anderen... hebben ze me nu op school al uitgeschakeld? Ik heb al die weken van niemand iets gehoord dan van jou.” „Ze hebben toch niet allemaal een Beugeljong- Moeder,” zei Marion eenvoudig. „En wees nu maar koest. Peter fluit nog wat voor je.” En dan klonk de melodie van: „Daar is 'n kindeke geboren op d'aard.” Zacht zong Marion mee en Els voelde al meer en meer een weldadige invloed op zich inwerken. O, hoe heerlijk was het, dat lichtende boompje in haar eigen kamer, hoe goed en vertrouwd was alles nu. Straks kwam het afscheid van Marion, van wie ze van allen op school eigenlijk alleen maar gehouden had. Marion, die alles scheen te begrijpen, nooit iets vroeg, nooit ergens op zinspeelde, zoals de anderen. „Nu moeten we weg, Els. Ik heb groten Harry beloofd niet te lang te blijven. Kijk eens, je hebt dit altijd zo mooi gevonden, als jij bij mij was. Ik meende er goed aan te doen hetzelfde voor jou op te diepen.” En Marion hield een reproductie van Toorop omhoog. Christus in al Zijn diepe menselijkheid. „O,” zei Els blij, „dat neem ik mee en hang het daar boven mijn bed.” „Dat is nu precies de bedoeling,” zei Marion rustig. „Het is zo goed, als je in die ogen kijkt. Bekende ogen noemde jij ze. Weet je het nog? Later zei Vader, toen ik het hem vertelde, dat de diepe menselijkheid jou in die blik getroffen had.” En toen in een flits zag Marion mijnheer Spiekhout voor zich. Dat waren Christus' ogen geweest, die haar dankten, dat ze komen wilde bij zijn kind. „Kijk, hier achter heb ik opgeschreven van Marion en Peter op Kerstdag.” Stil schoof Peter op de overloop zijn fluit in elkaar. Hij scheen een cadeau te geven, waar hij niets van wist, maar het klonk zo heerlijk vertrouwd. „En dit is van Vader en Moeder,” ging Marion verder. „De biddende handen” van Dürer. Weet je, wat er achterop staat? Vader heeft het geschreven. Dat uit Erlkönig. „Mein Sohn es ist ein Nebelstreif.” Als je nu alles erg moeielijk vindt, zegt grote Harry, dan moet je maar denken, dat je de dingen nu in de mist ziet, maar eenmaal zal het volle licht er op vallen en dan weet je, dat het goed is.” „Het is me, alsof ik het licht nu al zie,” fluisterde Els bewogen. „O Marion, het is jouw Christus toch niet? Het lijstje komt me zo bekend voor.” „Och malle meid,” zei Marion en dacht even weemoedig aan een lege plaats boven haar werktafeltje. „Hoe kom je er bij? Christus is toch zeker mijn persoonlijk eigendom niet.” Buiten de deur kuchte Peter en Marion begreep. „Nu dag Els,” zei ze zacht en glimlachte op haar eigen manier. „Dag Marion,” zei Els stil. „Ik zou Peter nog wel graag bedanken.” „Dat kan, hoor meisje. Hoewel het volstrekt niet nodig is,” zei Peter schor en kwam even binnen. „Wil je mijn bergen wel van me groeten?” En toen zei Els plotseling: „Ik vind het zo erg van me om het uit te spreken, maar eigenlijk is het nu net of ik het wel goed vind om weg te gaan. Als die reis er maar niet was/' „In dat vliegtuig?" vroeg Peter luchtig. „Wel, dat zal immers zijn als een regelrechte opstijging naar God." Fijn van Peter om zo juist dat te zeggen, wat Els helpen moest, overwoog Marion, toen ze weer op de Straatweg liepen. Diep genoeg om Els het gevoel te geven van begrepen te zijn en toch ook weer niet zo, dat haar alle hoop ontnomen werd, die ze immers evenzeer in zich moest dragen. In de mist stond Els nu en niemand kon bepalen, hoe het voor haar zou zijn, als de nevelen om haar heen wegtrokken. Zo had Vader het haar die morgen gezegd, toen ze samen de laatste hand aan de Kerstboom legden. Nu wilde ze alleen maar denken aan Vaders woorden. „God maakt het altijd goed, als Zijn uur slechts slaat." Och, en Zijn uur zou immers slaan ook voor Els. Nu moest ze het verder maar overgeven. Maar Marion wist niet, hoe rijk haar vriendinnetje zich voelde, hoe ze nu moedig de reis kon aanvaarden met Peters woorden diep bewaard in haar ziel en een laatste herinnering aan het haar zo bekende zonnige, ietwat dromerige lachje om Marions lippen. Nieuwjaarsnacht zaten ze allen in de grote eetkamer van de Barnhoeve. Het leek Marion ge- woon een sprookje toe, De fijn versierde tafel, de kaarsenverlichting, waarin het zilver en porselein zo wonderlijk glanzend leek, dat het van een heel bizondere kwaliteit scheen te zijn. Stil had ze zich met de anderen om de grote tafel geschaard. Staande achter hun stoelen wachtten ze op het slaan van de klok op een teken van de gastvrouw, dat het Nieuwe jaar was ingeluid. De gedachten van de ouderen gingen vol weemoed terug, die van de jongeren vol blijde hoop vooruit. Madelon stond achter haar plaats met haar ogen gericht op Noel, die de zijne neergeslagen hield om het leed te verbergen, dat er in dit ogenblik meer dan ooit in te lezen stond. Wat betekende het voor hem, dat hij als illustrator steeds meer naam maakte, dat hij inderdaad reeds een bekendheid genoot, die op zijn leeftijd bizonder was te noemen. O, liever was hij opgeborgen aan de een of andere H.B.S. in het bezit van een vergeten baantje, maar ook in het bezit van alles, dat hem verlof zou geven het liefste meisje, dat hij kende tot zijn vrouw te maken. Zij, Madelon, die hem niet los wilde laten, er steeds voor bedankte om haar studie in de muziek weer op te nemen, zich een doel te scheppen in haar leven buiten hem om. Mevrouw de Beauchou keek de tafel rond. Links van haar stond dokter Ten Hemert, aan haar rechterkant oom Jaap, tegenover haar in zijn stoel geleund haar jongen. O, dit uur was altijd weer een moeilijk uur om te beleven. „Ik kom Kerstmis met je vieren. Dat hebben we samen nooit overgeslagen, wel?" blz. 140 Toen de Westminster op de schoorsteenmantel de eerste slag deed horen, stak ze een beetje bevend de kaars aan opzij van haar bord en gaf hem over aan dokter Ten Hemert, die ogenblikkelijk de bedoeling begreep en de handeling herhaalde. „In de Nieuwjaarsnacht is het altijd een gewoonte geweest in mijn familie/' zei mevrouw de Beauchou, „een kaars te ontsteken en 't licht door te geven als het symbool van liefde en vriendschap. Mijn kinderen en ik zijn nu in een nieuw land, te midden van nieuwe vrienden, maar het is ons, alsof we na een lange vermoeiende reis weer thuis zijn gekomen. Zo wens ik U allen dan een gezegend jaar toe, maar ik ontsteek in mijn hart een aparte kaars voor BeugeljongMoeder, als ik haar zo noemen mag, omdat zij mij leerde te zien, waar het donker was." Zwijgend en diep ontroerd gaven ze elkaar de kaarsvlam door, totdat er tenslotte bij ieder bord een in het zilveren houdertje te branden stond. Peter schoof de zijne onmerkbaar naast die van Marion, maar grote Harry zag het en glimlachte wijs en stil. „En nu verzoek ik U allen te gaan zitten en onder Uw servet te kijken voor we de eerste maaltijd in het Nieuwe jaar beginnen," zei Noel enigszins plechtig, wat merendeels veroorzaakt werd door de bewogenheid van de gasten. Maar toen sloeg de stemming om, want iedereen vond een fijn verzorgd pakketje. „Nu begrijp ik kleinen Harry's vreugde over een Beugeljong getrouwd 10 Dpgebobbeld servet,” lachte Omoeske en legde alle goede zaken, die ze vond, voor zich neen Marion zat met een groter pakket in haar handen dan een van de anderen, afgescheiden van het zakje lekkers, dat ook te voorschijn kwam* „Wat zou het zijn?” zei ze nieuwsgierig. „Wel, maak het open,” ried Peter zo verdacht onverschillig, dat Vader riep: „Schrik niet, Marion. Er verschijnt dadelijk een tweede Roetje.” Maar onder het algemeen gelach, dat op deze woorden volgde, haalde Marion een mooi ingebonden boek te voorschijn. „De Heilige en haar Nar”, las ze en op het titelblad: „Marionnette zal ze heten, Marionnetta zal het zijn. Voor Marion van Peter op Nieuwjaarsdag.” „Zeg jij,” begon Marion en schoot in de lach bij de herinnering aan hun kennismaking op het gymnasiastenbal. „Wat nou?” vroeg Peter. „Niet goed? Laatst had je de film immers willen zien?” „Och, loop toch rond. Je bent gewoon...” „Een schat,” viel Lineke bij. „Dat is niet bepaald, wat ik zeggen wilde,” zei Marion koel. „En niet bepaald, wat ik verlang te horen,” zei Peter ijzig, terwijl grote Harry als een schooljongen genoot. „Ik wilde zeggen, dat je gewoon aan groten Harry gelijk bent,” herhaalde Marion kalm. „Die komt ook altijd met je diepste verlangen aandragen. Niet, Moeder?” „En op het juiste moment,” vulde Moeder aan* „Als je precies voor wat je ontvangt, openstaat,” peinsde Marion. „Misschien is het voor mij het juiste moment om dit aan je te geven,” dacht Peter* „Hoort eens,” lachte Marion, „nu gaat het me te diep* Maar hoe ook, ik ga er fijn van genieten, dat beloof ik jullie*” „Mooi zo,” zei Peter. „Daar is het nu juist om begonnen.” „Maar ik krijg fijn de tien en de griffel weer,...” „Die je nu helemaal niet verdient, vadertje,” lachte oom Jaap en knikte eens tegen zijn Beugeljong met een weemoedige herinnering aan een doorgemaakt leed. En toen begon buiten het Nieuwjaarschieten, het tumult van boten en klokken. „Dat is mij nu toch een raadsel, waarom de mensen altijd zo te keer moeten gaan op dergelijke ogenblikken,” zei mevrouw de Beauchou. „Zenuwen,” zei dokter Ten Hemert philosophisch. „Niets anders dan een uiting om hun gevoelens te verbergen.” Maar de jongeren liepen toch van tafel om even aan de voordeur te luisteren naar de sirenes, die elkaar poogden te overstemmen. Ze werden echter direct door groten Harry naar binnen gedreven. „Geen kouvatterijtjes op grote schaal,” commandeerde hij. „Morgen...” „Vandaag bedoel je,” zei tante Bep. „Je bent een beetje in de war.” „Vandaag dan/' ging Vader onverstoorbaar verier, „zal ik toch al genoeg op te knappen krijgen, vant jullie eet natuurlijk allemaal te veel van iingen, die absoluut onhygiënisch te noemen zijn/' „Hoort, hoort» De dokter is aan 't woord," joelden ze en zochten al lachend hun plaatsen weer op. Vader maakte van de gelegenheid gebruik Peter even terzijde te trekken. Hartelijk legde hij de hand op de schouder van den jongen. „Zeg eens, mannetje," zei hij, „ik geloof, dat ik je zo'n beetje begrijp in de gevoelens voor mijn meisje. De Heilige en haar Nar, niet jij, kerel? Hou je Heilige hoog, jongen en doe nooit iets, waarover je tegen haar niet zou durven spreken. Heb je me niet verteld, dat je dokter wilde worden?" „Ja," zei Peter eenvoudig. „Vader was het en mijn hele hart gaat naar die studie uit." „Het is ook een mooie studie, maar een nog mooier beroep. Het legt je echter vele zware verplichtingen op als mens. Je bent oud genoeg om me te begrijpen, jongen, in wat ik je nu ga zeggen. Ik vertrouw je onvoorwaardelijk als man, Peter, dat je de zuivere ongereptheid van je Heilige in je hart zult bewaren, zodat je nog dezelfde Nar zult zijn, als je in staat bent je diepste verlangens in vervulling te doen gaan." Ontroerd bleef Peter staan. Dan stak hij spon- taan zijn hand uit* „Dank U, dokter* Het was me, alsof Vader met me sprak.” „Zo moet je het dan maar beschouwen, vent.” „Zeg, als jullie nu nog even wegblijven,” brulde oom Jaap, „hebben we precies alles opgegeten*” Maar zo'n vaart liep het niet, want het meisje diende juist het eerste gerecht rond, toen de twee laatkomers aanschoven. „Wat hebben jullie uitgevoerd?” vroeg Marion nieuwsgierig. „Een afspraak gemaakt voor volgende jaren,” zei Peter rustig. „Nu, dat is tamelijk voorbarig,” glimlachte Noel. „Madelon, meisje, wij zullen ons maar bij het begin van dit jaar bepalen.” „Ook in ons leeft sterk 't verlangen Naar een schoon en goed begin,” citeerde Peter. „Niet op ingaan, Peter,” glunderde Vader. „Ze proberen achter onze plannen te komen.” Maar Moeder vervolgde rustig Peters citaat: „Laat ons dan gelijk de aarde Met het hoofd omhoog gericht, Wenden 't zoekend aangezicht Naar het troostend, sterkend zonnelicht. Hè Madelon,” zei ze dan. „Jij moest eigenlijk altijd blauw dragen in de kleur van je ogen. Goed staat dat japonnetje je.” „Ja een echte leuke jurk is dat,” zei Noortje. „Niet, Angèle?” „Oh 1&,” zei Angèle. „Ik heb het ook al gedacht. En zo beelderig afgewerkt door die ceintuur van oud zilver. Eigen ontwerp?” „Van Noel,” zei Madelon, teertjes kleurend van verlegenheid, nu aller ogen op haar gericht waren. Glimlachend gaf mevrouw de Beauchou een nieuwe schotel door. Aan het dessert tikte Moeder tegen haar glas. „Nu ga ik nog eens speechen,” zei ze rustig. „Lieve deugd,” kwam Marion verbouwereerd. „Ik verzoek stilte,” zei grote Harry gestreng. Maar Moeder haalde, waar vandaan, was voor iedereen een raadsel, plotseling een oud zilveren kandelaartje te voorschijn, waarin een blauwe kaars stak. Onder ademloze belangstelling deed ze deze ontbranden en overhandigde het geheel aan Noel. „Ik,” zei ze dan, „ontsteek een kaars voor Noel, omdat ik me zo aan hem verwant voel. Verwant, omdat we beiden invalide zijn. O, is er iets niet goed, Harry? Maar ja, ik moet het je toch verkondigen, jongen. Je hebt een vrouw getrouwd, die zich moeielijk beweegt, die absoluut niet in staat is iets in haar huishouden te doen.” „Dat is ook niet nodig met een hulp als onze Heindersje,” zei Jobs trots. „Die is altijd haar gewicht in goud waard geweest,” zei oom Jaap. „Ze gaf mij al lesjes op het gebied van kinderverzorging, toen ze zelf amper boven de tafel uitkwam.” „Maar je bent altijd volkomen tevreden met me geweest, niet Harry?” ging Moeder verder. „Ja,” zei grote Harry verbluft en keek in komische verbazing naar zijn schoonvader. „Ik kan niet goed trappen lopen, geen wandelingen maken. Jij weet beter dan iemand anders, hoe hulpbehoevend ik in werkelijkheid ben.” „Moeder, schei toch uit,” zei Marion verontwaardigd. „Waarom ben je zo teugelloos, Beugeltje?” vroeg oom Jaap. „Ik ben volstrekt niet teugelloos. Ik wil alleen, dat Harry me eens eerlijk als medicus antwoordt op wat ik hem onomwonden vraag.” „Maar... maar... ik begrijp niet...” zei Vader een beetje triest. „Ik wel,” zei dokter Ten Hemert olijk. „En als medicus geef ik mijn Beugeljong volkomen gelijk.” „Dank je, Paps. Met jou kan ik zee in. Nu Noel, je ziet, dat wat onze hulpbehoevendheid betreft, we beiden in hetzelfde schuitje zitten. Harry, nu moet ik je nog wat vragen. Heb je veel last gehad met me?” „Om de drommel niet,” zei Vader warm. „Integendeel. Je bent in al die jaren „de” kameraad geweest, die ik me vanaf mijn jongensjaren in mijn vrouw wenste.” „En heb ik je ooit verdriet gedaan?” „Nee, want je hebt je dadelijk boven je egocentrische gevoelens omtrent je eigen hulpbehoevendheid gesteld en steeds een open oog gehad voor de hulp, die ik behoefde,” zei Vader, die een beetje licht ging zien. „Paps, herinner je je nog, hoe Joop verlangens had te worden als Moeder en te zijn als tante Nans?” „Ja kind.” „En hoe ik meende, dat ik om dat ongelukkige been van me, wel van alle worden en zijn uitgesloten zou blijven, hoewel ik hetzelfde verlangen koesterde als Jopie?” „Beugeltje,” snikte Linda. „Jij Beugeljong,” zei tante Bep ontroerd. „Marion, heb je ooit verdriet gehad, omdat ik niet met je kon gaan fietsen. Dat ik aan zoveel van je pretjes geen deel kon nemen, omdat ik zoveel rust moest houden?” „Lieve deugd,” zei Marion verbaasd. „Je lijkt wel niet wijs, Mams.” „Gelukkig,” prevelde Vader. „Eindelijk een verstandige.” „Maar tante,” zei Lineke. „Jij verzint juist altijd zulke leuke dingen. En we vinden allemaal op school, dat Marion Vletterius de gezelligste moeder heeft van allemaal. O sorry, Mams,” voegde ze er dan berouwvol aan toe. „Ga jij je gang maar, hoor,” lachte tante Bep. „Ik ben het volkomen met je eens.” „En hoe denken jullie over de vaders, Lineke?” vroeg grote Harry ondeugend. „Daar laten we ons niet over uit, mijnheertje,” zei Marion. „Vaders willen altijd maar tienen en griffels in de wacht slepen, zelfs als ze met het gesprek niet te maken hebben.” „Bravo,” riep Grootvader. „Onlangs heb ik een meisje horen beweren/’ zei Peter en hij keek naar het plafond, „dat niet iedereen nu eenmaal een Beugel jong-Moeder had/’ „Ze vinden op school, dat Marion altijd zulke leuke jurken draagt en ze willen nooit geloven, dat haar moeder ze zelf maakt,” vertelde Lineke. „Laatst heb ik een bundeltje sprookjes in handen gekregen,” zei nu mevrouw de Beauchou, „waarvan ik zo innig genoten heb.” „En die bleken toen van de hand van Uw buurvrouw te zijn,” glunderde oom Jaap en keek trots voor zich uit. „Het eerste verhaaltje van haar heeft toch maar in mijn courant gestaan.” „Ook een tien en een griffel,” lachte Grootvader, weemoedig gestemd door de herinnering aan dat feit. „Nu Noel,” hervatte Moeder haar speech weer. „Je ziet, dat ze zonder uitzondering over mij tevreden zijn, ondanks mijn eigen bezwaren. Maar Huibertje zei me destijds: „Je moet aannemen, wat God je voorhoudt, Beugelt je. Die nieuwe dokter heeft heus zijn ogen wel en ik kan je wel zeggen, dat de man met jou geen kat in een zak koopt.”” „Hoera,” riep Vader. „Nu heb ik aan Huibertje per slot nog mijn geluk te danken. Dat is iets, wat ik onthouden zal.” Maar Moeder tikte opnieuw tegen haar glas. „Noel, ik ontsteek deze kaars voor je,” zei ze zacht, „omdat blauw je kleur is. Waarom sluit je jezelf voor ’t Licht, dat God zo duidelijk voor e deed ontbranden? Het is het allerergste, wat je ioen kunt, Gods hand af te weren en de gave :e weigeren, die Hij je aanbiedt/' Stil en van een diepe ontroering vervuld, hadien ze allen geluisterd. Noel vocht met zichzelf om niet in tranen uit te barsten, maar Madelon legde haar hand op :ijn arm. „Dank U, Beugeljong-Moeder," zei ze lief. „Dat was nu precies, wat Noel eens gezegd moest worden." „En niemand had hem dat kunnen zeggen dan een, die dezelfde strijd heeft gestreden," zei Grootvader ernstig. „Dezelfde weg is gegaan, die hij nu onverbiddelijk moet volgen." „Maar in het licht van zijn gouden zon," zei Vader en keek stralend naar zijn vrouw. En toen zong hij met zijn mooie, diepe bariton: „O Madeleine, Madelon, Van jou krijgt hij zijn gouden zon." „Ik ben zo gelukkig, dat ik dit alles mee heb mogen maken," zei Angèle later onder het naar boven gaan. „Bleef je anders op kostschool?" vroeg Marion. „Mais non. Vroeger ja, maar de laatste jaren Kerstmis met Mama, Nieuwjaarsdag met Papa. „En wat deden jullie dan?" vroeg Marion nieuwsgierig. „Ergens gaan eten, waar het druk en roezig was. Ja en daarna uit. Een film of iets dergelijks. O " „Het lijkt jou zeker iets geweldigs toe. Op school benijdden ze me er om. Vraiment." „O nee ," haastte Marion zich te antwoorden. „Het lijkt mij helemaal geen pretje, hoor/' „Wij houden alleen van de Iependaal, hè Marionneke," lachte Noortje. „Precies/' zei Marion eenvoudig. „Oh la. C'est vraiment," glimlachte Angèle. „Maar wat de belevenis van dit feest voor mij was, begrijpen jullie niet." „Toch wel," zei Noortje zacht. ,,'t Was je als een sprookje, in Gods tuin te zien," fluisterde Marion en glipte stil verlegen haar zitkamer in, waar ze nog even haar boek wilde opbergen in het kastje. Wat fijn toch van Peter om haar dat te geven, maar wel een beetje schandelijk om haar zo te verwennen. Ze moest nu toch ook eens iets leuks voor hem verzinnen, maar voor een jongen was het altijd moeielijk iets te vinden. Ze zou eens aan Vader vragen of die niet iets kon bedenken. Echt gezellig, dat Peter op dezelfde school ging als zij, al zat hij dan ook een klas hoger. Ze hadden het altijd zo genoeglijk samen en ze kon zich niet herinneren het ooit zo goed gehad te hebben met een van de kameraadjes. Even dacht ze dan aan Els. Ze hadden nog niets gehoord, maar dat kon ook niet. Mevrouw zou uitvoerig schrijven, had ze Vader beloofd, als ze rustig geïnstalleerd waren. Kom, ze ging voortmaken, want ze verlangde nu heus naar het bedje met veren in de Lakenstraat. Toen met een schok bleef ze staan* Op de lege plaats boven haar werktafeltje hing een nieuwe Christus van Toorop. Een stille blijdschap doortrok Marion, toen ze de reproductie van de muur nam* „Van groten Harry," stond er achterop en daaronder de versregelen van Alice Nahon, die haar zo getroffen hadden* „Een kommer te raden, te helen, en te doen of men weet het niet, dat moeten de mensen nog leren van de hoge, stille margriet." IOOFDSTUK XIII EEN DRAMA OM LINEKE HEEN In het begin van Januari vertrokken de gasten na elkaar, zoals ze gekomen waren. Marion en Peter moesten weer naar school en Angèle vertrok tiaar de Zandhoeve om haar werkzaamheden te beginnen. Het weer was nevelig en onaangenaam. Een vieze motregen doorweekte de wegenendeweezoete lucht van de nog steeds werkende suikerfabriek hing zwaar over het dorp. En nog had de familie de Beauchou geen heimwee naar Zwitserland. „Als het voorjaar komt, zijn we hier „doorwinterd”," verklaarde mevrouw de Beauchou, die veel schik had in de typische uitdrukkingen van de dorpelingen en vooral van Hessink, de man, die de tuin en de boomgaard van de Barnhoeve voor haar verzorgde en van wien ze in dat opzicht veel leerde. „Het is anders geen weer voor Beugeltje om haar neus zelfs maar even buiten de deur te steken/' oordeelde grote Harry. Iets wat Moeder eigenlijk heel genoeglijk vond, want ze voelde zich een beetje vermoeid van de feesten in December. „Ik heb werkelijk zin om „beschuitjesziek" te zijn." zei ze op een Maandagmorgen, toen ze bij het opstaan door een lichte verkoudheid geplaagd werd, zodat Vader haar na het ontbijt in de apotheek, het voor haar altijd nog het meest geliefde vertrek van de gehele Iependaal, op een ruststoel geïnstalleerd had* Harry'tje had de opdracht gekregen om toch vooral goed op Moeder te passen, maar daar Dikkie Spiekhout bij hem op visite was en ze in de kinderkamer een tent gebouwd hadden met behulp van de stoflakens, door Rijmpje grootmoedig aan hen afgestaan, bepaalde hij er zich toe om van tijd tot tijd zijn bolletje om de deur te steken met een: „O, je bent er toch nog wel? En heb je Roetje wel op je voeten? Wil je Tippertje ook hebben, dan zal ik hem wel gaan zoeken voor jou. Ja en weet je, Huibertje zit bij ons, maar als jij nu Huibertje eens wilt, zal ik ze wel even brengen, hoor.” Moeder bedankte telkens heel ernstig voor ieder aanbod, maar in de loop van de morgen betrapte ze er zichzelf op, dat ze een onzinnig verlangen naar Engelien kreeg met haar verhalen over de hond, die wittebroodspap moest eten. Tegen elf uur verscheen Heindersje met een groot glas warme melk. „Krijg ik geen kopje koffie?” vroeg Moeder deemoedig. „Dokter heeft gezegd warme melk en citroensap.” „Zit dat er in?” vroeg het arme Beugeljong ontsteld. „Welnee. Ik heb citroenvla gemaakt en die krijgt U straks,” zei Heindersje triomfanteliik. „O, fijn. Zou je de vla dan maar niet eerst brengen? Laten we dan dit gerecht maar overslaan, Heindersje.” En Moeder keek afkeurend naar de melk, waarop zich een rimpelend vliesje begon te vertonen. „Als U niet ogenblikkelijk de melk opdrinkt, dan vertel ik geen een nieuwtje, dat ik vanmorgen in de keuken gehoord heb,” zei Heindersje streng. „Vrouw Klos was er nogal liefst.” „Vrouw Klos? O, dat is lang geleden. Heb je iets gekocht?” „Ja,” antwoordde Heindersje. „Toe, drink nou, mevrouw Beugeljong,” drong ze goedig aan. Glimlachend om haar eigen Heindersje, die zo bezorgd naar haar keek met een grappig airtje van strenge moederlijkheid, dronk Beugeljong met kleine teugen de melk op. „Hè, het doet toch wel goed,” zei ze hartelijk. „Dat wist ik ook wel,” zuchtte Heindersje blij. „Ik heb een stofje voor een zomerjurk gekocht. Grijs. Om zelf te maken. Als U me dan weer eens helpen wilt?” „Graag. Waarom is ze zo lang weggebleven?” „O, ze is de andere kant van het eiland uitgeweest. Het gaat niet zo gemakkelijk meer om haar spullen kwijt te raken als in vroeger jaren. Met die nieuwe zaken ook al op de dorpen en dan, de mensen zitten zo in de stad.” „Ja, het wordt er voor vrouw Klos ook niet gemakkelijker op. Heb je daar het goed? Laat eens zien. O, dat is mooi, Heindersje. Daar moet je iets van pastelblauw bijnemen. Misschien heb ik nog wel een lapje voor je» En vertel nu eens, wat je gehoord hebt.” „Wel,” begon Heindersje. „U kent toch wel de boerin van de Pauwenstee?” „Ja, wat is er met haar?” „Die heeft immers al jaren Maaike van Grietem in dienst. U weet wel? Haar vader heeft op de Vuurplaat gewerkt. Ze heeft nog bij mij in de klas gezeten en toen was het al een beetje een aardige. Ze kon nooit van je rommel afblijven.” „Ja, ja. Ik herinner me haar.” „Wel,” lachte Heindersje. „Nu zit ze voortdurend aan de rommel van de boerin en de boer wil haar daarom wegdoen, want dan is er het een zoek, dan weer het ander. Het is precies een ekster. Ze stopt van alles onder 't slag van haar bedstede. Maar de boerin is een beste. Die zegt: ik weet dat nou en een ander zou soms denken, dat ze stal. Ja en wat moest zo'n schepsel dan? Ze blijft. Uit. Van tijd tot tijd ga ik immers de boel wel bij haar halen en als ik dan zeg: Hoort eens, Maaike, nou heb ik dit of dat weer eens nodig, is het toch zo te vinden. Maar de Baas wordt er sikeneurig onder en dat is vervelend.” „O kostelijk gewoon. En wat gebeurt er nou?” „Niets. Maaike blijft. De boerin van de Pauwenstee wint het altijd. „Nou allons,” zei hij, „dan blijft de meid.” En de huur is weer ingegaan. Nee maar,” onderbrak ze zich zelf dan. „Daar hebben we mevrouw Bep.” „Wat enig,” zei Moeder. „Toe, doe je jas uit. Je blijft toch zeker koffiedrinken?” „Ik," zei ze dan, „ontsteek een kaars voor Noel, omdat ik me zo aan hem verwant voel.” blz. 150 „Ja graag,” zei tante Bep en gaf haar mantel en hoed aan Heindersje. „Hè, fijn voor mevrouw Beugeljong, dat U komt,” zei het meisje hartelijk. „Ik zal gauw een lekker kopje koffie voor U halen,” „Je bent toch niet ziek, Beugeltje?” vroeg tante Bep ongerust en schoof een stoel bij het kleine potkacheltje. „Een verkoudheidje en voorzorgskoorts,” lachte Moeder. „Maar wat zie jij bleek?” "* „Als je blieft,” kwam Heindersje met haar koffie. „Drink ze maar warm op, want het weer is om te griezelen, 't Was zeker wel koud in de bus? Nu, ik heb een heerlijk hapje voor dokter in de oven staan, dus U treft het alweer, mevrouw Bep.” Maar tante Bep, hoewel vriendelijk genoeg, maakte geen enkel grapje met het vroegere vriendinnetje en Moeder kreeg al meer en meer het beklemmende gevoel, dat er iets was. „Bep,” begon ze angstig, toen Heindersje de apotheek weer verlaten had. „Er is toch niets met Marion gebeurd?” „Nee, volstrekt niet,” haastte tante Bep zich te antwoorden. „Liet ik je schrikken, Beugeljong? Dat spijt me. Maar er is iets met Lineke aan de hand. Ik zou Harry graag willen spreken.” „Nu, dat kan. Hij komt altijd tegen één uur thuis. Lineke is toch niet ziek?” „Was het dat maar,” snikte tante Bep plotseling haar verdriet uit. „O Beugeltje, er is zo iets ergs gebeurd. Je weet, dat Lineke het maar niet Beugeljong getrouwd n kan nalaten met Herbert van Mook om te gaan op een manier, die wij niet prettig vinden/' „Ja, die moeielijkheid ken ik," zei Moeder rustig* „Volgens Harry treedt Bas een beetje onverstandig in die zaak op. Op die manier wakkert hij juist aan, wat hij begrijpelijkerwijs wil uitdoven." „Dat heb ik hem ook al meermalen gezegd," zei tante Bep. „Enfin, je kent Bas. Hij heeft in die dingen nu eenmaal zijn eigen mening en luistert niet naar raad." „En het enige, wat hij bereikt, is, dat Lineke zich verongelijkt gaat voelen en in een mokkende stemming tegen hem geraakt." „Precies. Na het gymnasiastenbal dit najaar dacht ik echter, dat er iets anders in Lineke begon te ontwaken. Ik meende het toe te schrijven aan de indruk, die Harry's gedichtje op haar maakte, dat hij toen insloot bij zijn verrassinkje voor haar. Hoewel ik wel merkte, dat ze op de fuif toch nog met Herbert danste, had ik alle hoop, dat ze zich van hem los zou maken. Ik zweeg dus maar over wat ik gezien had, lette alleen op." „Verstandig," prees Moeder. „Wij waren vroeger toch anders," klaagde Bep. „Als ik Lineke met mezelf vergelijk, kan ik niet begrijpen, dat ze zo is. Ze lijkt me wereldwijzer dan ik zelfs nu nog ben." Maar nu schaterde Moeder het uit. „Jij dikke, domme Bep. Ik geloof, dat Lineke en haar soortgenootjes heel wat minder wijs zijn dan wij op haar leeftijd waren. Je moet het eenvoudig zo bekijken. Lineke is in een andere tijd geboren dan wij, maar overigens is er in haar gevoelens en geestelijke rijpheid innerlijk heus niet zo'n diepgaand verschil met Beugeltje van den dokter en Bep van de Zandhoeve." „Jij was altijd veel verder dan ik," zei tante Bep getroffen. „O, maar ik was een Beugeljong," zei Moeder luchtig. „Die hebben meer tijd om over de verborgenheden van het leven na te denken, omdat ze altijd weer uitvallen. Vraag jij dat maar eens aan Paps. En denk maar eens, hoe hij indertijd stond tegenover Joop met haar dansneigingen. Onze ouders hadden werkelijk in dat opzicht dezelfde ervaring als wij nu." „Maar jullie niet met Marion. En Marion is geen beugeljong," zei tante Bep zacht. „O, maar liefje. Die lijkt op Harry. En Harry is gewoon een tijdloos product." „Ja," gaf tante Bep toe. „En daarom kom ik dan ook naar hem met mijn moeielijkheden, temeer, waar mijn arme Lineke zelf zo verlangt er met oom Harry over te praten." „Waarom heb je haar dan niet meegebracht?" verbaasde Moeder zich, bedacht zich dan: „Och ja, maar ze is natuurlijk op school." „Nee, ze is niet op school, maar Bas heeft haar met kamerarrest gestraft en die straf kan ik natuurlijk niet zonder meer opheffen." „Maar je bent het er niet mee eens?" „Nee." „Toe Bep, vertel nu eerst eens rustig, wat er eigenlijk gebeurd is." „Och ja, je weet nog van niets. Ik ben ook heel :n al in de war,” „Dat is niets,” troostte Moeder. „Nu dan,” begon tante Bep. „Gisterenmiddag ïad ik Lineke verlof gegeven om naar een film e gaan met enkele klasgenootjes, maar dat plan ring niet door, omdat Herbert van Mook op het oneel verscheen in de auto van zijn vader, die hij zonder verlof te vragen weggekaapt had. Zijn juders waren, meen ik, de stad uit.” „Heeft hij dan een rijbewijs?” „Ja, sinds verleden zomer, hoewel Bas beweert, iat alleen een volslagen idioot hem dat verstrekt tnoet hebben. Enfin, hij stelde voor naar Den Haag te gaan en daar ergens te gaan dansen, Lineke was natuurlijk weer direct voor het plan te vinden, maar de anderen aarzelden even. Tenslotte gingen er een paar meisjes en nog een jongen uit de zesde mee, op voorwaarde, dat ze uiterlijk half zes weer in de stad zouden zijn. De tijd was intussen tamelijk krap genomen voor een dergelijk plan, zodat op de terugreis Herbert als een dolle moet hebben gereden. Ja en toen dicht bij Overschie had er een botsing plaats met een motorrijder, die nu ook niet bepaald een matig gangetje had... De auto sloeg over de kop en Lineke is eigenlijk de enige, die er heelhuids afkwam.” „O Bep,” huiverde Moeder. „Wat verschrikkelijk!” „Ja. De motorrijder werd met een schedelbreuk en een gebroken been opgenomen. Van een der meisjes, Lizzy Vermeer, was de toestand al dade- lijk hopeloos en die is vannacht dan ook in het ziekenhuis overleden. Maar Herbert was op slag dood. De anderen hadden wat lichte kwetsuren en ontvellingen. Alleen Lineke had niets, maar was gewoon versuft/' „Geen wonder. O Bep," huilde Moeder. „Denk je eens in, dat je als moeder, als vader zo'n bericht thuis krijgt. Bas en jij mogen immers zo dankbaar zijn." „Dat ben ik ook," zei tante Bep. „Lineke is tenminste veilig thuisgekomen. Maar o Bas is zo woest. Hij vindt het een schandaal, dat Lineke hem dat heeft kunnen aandoen. Er is geen praten met hem. Hij ziet het louter als een politiezaak, waarin zijn dochter betrokken is." „Hij is niet wijs," zei Moeder verontwaardigd. „En om haar nu nog op te sluiten ook." „Och, ze is zo van streek, vooral na het politieverhoor, dat ze na alles nog heeft moeten ondergaan, dat ze op bed ligt. Ik heb gisterenavond Brans nog even laten komen en die heeft haar iets kalmerends voorgeschreven, maar Bas wil haar niet meer zien en hij staat er op, dat ze nu naar kostschool gaat." „Weet je wat," zei Moeder hartelijk. „Laat ze eerst maar een beetje hier komen." „Dat wilde ik nu juist vragen, maar ja, als Harry dan eerst Bas eens zou kunnen bewerken. Een andere omgeving heeft ze op het ogenblik dringend nodig." „Weet ze, dat je naar ons ging?" „Ze heeft me er zelfs om verzocht. O Beugeltje, ik heb zo'n medelijden met het kind» Bas heeft dienst tot vijf uur en Dientje is vertrouwd bij 't Deerntje. Met de koffie is Marion er toch ook weer om Treze voort te helpen. Ik verlangde zelf zo naar jou.” „Goeie Bep,” dacht Moeder. Hoe leek ze nu op het trouwe vriendinnetje van de Zandhoeve, dat zoveel moeielijke dingen te dragen kreeg. „Zeg Bep,” zei ze dan, „zou het niet mogelijk zijn, dat Lineke een jaartje naar Linda ging? Het zou goed zijn voor haar Frans en Noortje volgt daar zulke fijne lessen in kunstnijverheid, *t Zou mogelijk net iets voor Lineke zijn. Ze is nog jong genoeg en als ze zich wat hersteld heeft, kun je altijd nog zien, welke richting ze uit wil.” „Och, ze heeft geen bepaalde voorliefde,” zei tante Bep en droogde haar tranen, die opnieuw rijkelijk begonnen te vloeien. „We hebben haar op het gymnasium gedaan met de bedoeling haar die af te laten lopen en dan verder te zien. Ze zit nu in de vierde, maar de rector heeft ons al gezegd, dat ze geen studieaanleg heeft. Een ander geval is echter of Linda het zal willen.” „O ja. Toevallig kregen we juist vanmorgen een brief van haar, waarin ze schreef, dat Noortje zich erg eenzaam voelde, nu Angèle weg is. Die is er een poosje in huis geweest, nadat ze uit dat kindertehuis is gekomen. Ja en nu is ons Noortje verwend, want het meiske is veel aan zichzelf overgelaten uit de aard der zaak. Nee, het zou voor Noortje ook wel fijn zijn, al is Lineke dan wat jonger.” „Heerlijk zou het zijn, vooral, omdat Noortje een zeker overwicht op haar heeft. Dat heb ik tenminste wel eens gemerkt/' „En Madame Nana, die voor het huishoudinkje zorgt, is een lieve verstandige vrouw." „Als Bas er nu maar voor te vinden is." „O, maar dat maakt Harry wel in orde." „Die Harry van jou moet alles maar opknappen," lachte tante Bep opgelucht. „Bas is zo heel anders. Hij is heus niet zo kwaad en hij houdt werkelijk veel van de kinderen, ook van Lineke, al lijkt het soms niet zo. Maar hij is zo moeielijk met al die vooropgezette meningen, waar hij niet van af te brengen is." „O, kijk me nou toch die Heindersje eens," lachte Moeder, blij om de afleiding, want op het onderwerp „Bas" ging ze liever niet door. „Als ’t U blieft," zei Heindersje en schoof twee schoteltjes citroenvla op tafel. „Wacht, ik zal het U even aangeven." „Hoe laat is het, Heindersje?" vroeg Moeder. „Half een. Maar hier kunt U nog net van genieten, voordat dokter komt. Ik heb me een beetje verlaat," antwoordde Heindersje. Och, ze had best gemerkt, dat mevrouw Bep verdriet had en zich wilde uitspreken tegen haar Beugeljong, zoals ze haar mevrouw mogelijk oneerbiedig, maar heel liefdevol in haar hart nog steeds betitelde. „Hoe gaat het met Angèle op de Zandhoeve?" vroeg Bep, toen Heindersje weer vertrokken was. „Paps zegt, dat ze haar naam eer aandoet," vertelde Moeder. „Ze is innig lief voor de kinderen en Dikkie Spiekhout praat van „mijn Angèle". Nee, dat is inderdaad een goed verzinsel geweest van Linda, vooral nu Bertha gaat trouwen/' „Och ja, Bertha gaat trouwen. Dat was ik alweer vergeten. En weet je ook al iets van Els?" „Ja, maar het is niet zo mooi. Van de reis heeft ze niet veel geleden, maar de dokters daar zien haar toestand ernstig in. Trouwens Harry ook, maar Teraar gaf nog hoop en ja, je moet tenslotte alles doen. Maar ik geloof niet, dat we Els hier terug zullen zien." ,/t Leven is wel moeielijk," zuchtte tante Bep. „Maar mooi," klonk Vaders stem opeens bij de deur. Hij was zo stil binnengekomen, dat ze hem niet gehoord hadden. „De moeielijkheden doen ons groeien," vervolgde hij rustig, „totdat we beseffen, dat het God is, Die de hand op ons legt. En dan zien we 't Licht ook wel weer op onze weg, niet mijn Beugeljong?" „Ik hoop, dat het zo althans voor Lineke zal zijn," zuchtte tante Bep opnieuw en staarde peinzend voor zich uit. „Verder moet ik maar niet denken." „Verder geven we het over aan God," zei Moeder zacht en vertelde groten Harry, wat er gebeurd was. „Dus zo is het geëindigd met Herbert van Mook," zei hij stil. „Arme jongen. De enige troost voor zijn ouders moet te zoeken zijn in de gedachte, die we verklaard vinden in het sprookje van Andersen. De Moeder en de Dood. Verhoor mij niet, als ik iets anders vraag, dan Uw wil, die steeds de beste is. Verhoor mij niet.” „En voor die van Lizzy in het erbarmen met mevrouw van Mook,” zei Moeder en keek als in een glanzend licht, dat zij alleen maar zag. HOOFDSTUK XIV ERNSTIGE GESPREKKEN MET GROTEN HARRY Onrustig lag Lineke in haar bed te woelen. Telkens viel ze in slaap om dan met een schok weer te ontwaken en opnieuw midden in de realiteit van ft gebeuren zelf te zijn. Altijd weer gingen haar gedachten naar het ongeluk terug, poogde ze zich te bedenken, waarover ze kort te voren met Herbert nog gesproken had, beleefde telkens opnieuw weer de botsing en de ellende, die er op gevolgd was. En o, toen later dat afschuwelijke gevraag, hoe alles zich nu precies toegedragen had. Zij had immers voorin bij Herbert gezeten en er werd verwacht dat ze het had zien gebeuren. O, dat gemartel van die vragen over aan welke kant van de weg de motor geweest was en of ze dacht, dat er gelegenheid geweest was om uit te wijken. Of zij dat kon beoordelen. Voortdurend zag ze het bleke vertrokken gezicht van Herbert voor zich. Ze herinnerde zich alleen, dat ze over hem heen het portier uitgesmakt was, terwijl hij bekneld raakte tussen het stuurrad en de bank. En dan boven alles uit dat kermen van Lizzy. De motorrijder was tenminste stil geweest. O, nooit zou ze dit vergeten. En toen Vader, die zo geraasd had en Moeder, die maar huilde zonder ophouden. Och en toen kwam dokter Brans en ze was gewoon woest tegen hem uitgevallen, omdat hij ook maar vroeg. Telkens opnieuw. „Haal dan ook oom Harry,” had ze gegild, „die zou me wel helpen, maar jullie...” Ja en toen later had Vader haar deur afgesloten, was er opeens rust gekomen, op de doffe pijn in haar achterhoofd na. Hoe het met Lizzy zou zijn? Herbert was dood, hadden ze haar gezegd en ze wist zelf niet of het haar verdriet deed of alleen maar nameloos benauwde. Als Lizzy stierf, was het haar schuld, want als zij niet uitbundig toegestemd had in wat Herbert voorstelde, dan zouden de anderen zeker niet meegegaan zijn. Lizzy en Willeke Schaaksma zeker niet. Lief van Mams om vanmorgen al vroeg naar de Iependaal te gaan. O, als Vader maar eens kon luisteren, zoals oom Harry het altijd deed, maar Vader was precies tegen haar opgetreden, zoals die inspecteur in Overschie. Op alles antwoord eisend en bars en snauwerig doen, als ze hem niet begrepen had. En dan dat erge van haar op te sluiten, alsof ze de een of andere boef was. Rang, daar ging de sleutel weer. Het maakte haar gewoon gek. Zo vernederend. Nu was ze net een gevangene, die den cipier bij zich verwacht. Het was Dient je natuurlijk, die heel zachtjes weer eens naar haar kwam kijken. Ze zou zich maar slapend houden, dan lieten ze haar tenminste alleen. Toen plotseling voelde ze een kleine hand op haar voorhoofd en ondanks zichzelf opende ze haar ogen, keek dan in het over haar heen gebogen gezichtje van Marion. „Dag Lineke. Wil je niets hebben?” „O Marion. Ben je dan al uit school?” „Ja en ik heb ook al koffie gedronken.” „Misselijk van Vader om me op te sluiten, hè?” „Och toe. Praat daar maar niet over. 't Is alles zo moeielijk en je weet niet, waarom oom Bas het deed.” „Omdat ik niet weg zou lopen natuurlijk. Hij vertrouwt me immers niet meer.” „Hij kan het ook wel doen, om de kinderen te beletten bij je te komen,” zei Marion lief. „De sleutel zit niet op de deur, maar is beneden. Ik heb er Dientje om moeten vragen.” O ” Lineke verwerkte even dit nieuwe gezichtspunt. „Was Willeke op school, dat je weet?” „Nee. Maar ik denk het niet, want dan had iemand haar allicht opgemerkt. Kees Terbreg heb ik uit de kamer van den rector zien komen.” „Heb... heb je ook iets van Lizzy Vermeer gehoord?” „Nee,” jokte Marion rustig. „Maar toe Lineke, eet nu wat. Dientje loopt met dikke ogen van het huilen, omdat ze er nog niets bij je heeft kunnen inkrijgen. Ze heeft je moeder beloofd er voor te zullen zorgen. Ze maakt zich zo ongerust over je.” „O, dat behoeft ze volstrekt niet te doen,” zei Lineke hard. „Voor mij komt het er niets meer op aan.” „Je bent niet wijs,” zei Marion. „Het is alles mijn schuld. Ik durf nooit meer Dp straat te komen.” „Onzin. Het is Herberts schuld. Dat zegt Peter ook. Herbert was al twintig en hij had kunnen begrijpen, dat hij onverantwoordelijk handelde. Ze laten alles voor wat het is, maar zo had hij niet mogen jakkeren en nogal liefst met meisjes in de wagen, zeggen de jongens. De hele zesde is gewoonweg verslagen. De leraren ook. En ja Lineke, je hebt door Peter de groeten van Massern.” „Is Peter hier?” „Ja, hij zit beneden.” „O Marion, vind je het toch niet erg van Herbert?” „Dat vinden we allemaal, maar de grote jongens zeggen ook, dat het voor hem zelf zo maar het beste is, vooral ook om Lizzy.” „Wat is er dan met Lizzy?” vroeg Lineke angstig. „Nu... ze is toch in het ziekenhuis,” zei Marion, kleurend om het verspreken, dat ze zich nu toch nog bijna deed. „Misschien is ze ook wel dood,” zei Lineke stil. „Ik vind het zo erg van Herbert.” „Wij allemaal, Lineke. Geloof dat toch. Ze zeggen, dat mijnheer van Mook gewoon kapot is.” „Ik wou, dat oom Harry hier was.” „Die komt wel. Grote Harry laat nooit op zich wachten, als iemand verdriet heeft.” „En toch schaam ik me zo voor hem. Toen met het gymnasiastenbal... dat gedichtje. Nu heb ik het zelf zo geleid.” „Lineke, ik moet naar school. Zal ik Dient je met wat bouillon sturen? Vader zou er beslist op staan, dat je begon met wat te eten. En Lien, ik vind, dat je gisteren verkeerd gedaan hebt. Dat hele gedoe om en met Herbert vond ik dwaas van je. Ik heb het je ook altijd eerlijk gezegd. Maar je bent en blijft mijn eigen vriendinnetje, hoor. Je hoort toch bij ons.” Stil gleed Marion de kamer uit en sloot de deur weer, zoals haar opgedragen was. Ze zouden haar op school wel met vragen bestormen, maar een knappert, die wat uit haar kreeg. Intussen had het bezoek van Marion Lineke goed gedaan en toen Dient je even later met een kopje bouillon kwam, dronk ze het zonder meer leeg. „Hè, ik geloof toch, dat ik er van opknap, Dien,” zei ze zacht en keek schuw langs het meisje heen. „Wel, dat wist ik ook wel,” zei Dient je blij. „En Lineke, ik moet de gehele morgen onder mijn werk door, denken aan wat de juffrouw van het Volkshuis ons eens voorlas.” „Wat was dat dan?” vroeg Lineke, toch ondanks zichzelf met enige belangstelling. „Helemaal kan ik het je natuurlijk niet meer zeggen, maar een paar regels heb ik later overgeschreven, omdat ze me zo heel erg getroffen hadden. Och, ik ben ook de naam vergeten van de schrijfster van het boek, maar die ene zin heeft me nooit meer losgelaten. En het zal zeker al wel tien jaar geleden zijn.” „Hoe was die dan?” vroeg Lineke zacht. „Als je maar weet, dat kruis en stilte twee lingen zijn, die je brengen naar Gods Licht/' Ik had het vaak zo moeielijk in mezelf en een ;ruis had ik heus wel te dragen gekregen, Lineke, naar de stilte kon ik niet vinden en zo kwam ik :r niet toe Gods Licht te zoeken. Voor ik hier kwam, diende ik bij jonge mensen. Mevrouw was bijna altijd ziek en moest veel ■usten. Er was één kindje, een meisje van een naand of acht. Hoewel ik zelf toen nog heel jong vas, moest ik er bijna altijd voor zorgen. De men;en waren niet rijk en ze konden ook weer niet ;ens iemand bij het kind nemen, begrijp je. Nu op een dag dan, dat ik juist Simone hielp, verd er aanhoudend gebeld. Ik was bang, dat nevrouw wakker zou worden en zette dus het rind in het loophek." „Nu, dat was toch goed." „Ja, maar Lineke, in de haast was ik vergeten, lat ik het hek verschoven had en nu stond het vlak Dij een stopcontact, 't Zat heel onmogelijk even Doven de vloer. Maar mijnheer had er me voor gewaarschuwd. En o Lineke, in dat ene ogenblik, lat ik beneden iemand te woord stond, had Simone tiaar vingertje in een van de gaatjes gestopt. En toen ik weer bovenkwam, vond ik een dood kindje." „Wat verschrikkelijk!" „Ja. Ik dacht, dat ik gek werd. De angst om het te moeten zeggen. Ik wist me gewoon geen raad en dan, ik hield van Simone, alsof het mijn zusje was." „Ja en toen?" „Toen? O Lineke, zoals die mensen voor me geweest zijn, ondanks het feit, dat het toch om hun eigen kindje ging* Mevrouw vond het maar zo erg voor mij en zo lief als dat mens was, zal ik nooit vergeten*” „En mijnheer?” „Die was kwaad op zichzelf* „Jij had beter moeten opletten,” zei hij* „Dat is waar* Maar ik had dat ding ineens moeten laten veranderen,” Later is mevrouw zelf gestorven en toen ben ik er weggegaan, Jaren heb ik er niet over heen kunnen komen, totdat ik rust gekregen heb, omdat ik Gods Licht vond.” „Weet Moeder het?” „Ja* Nu, ik moet weer aan het werk, Lineke* Wil ik eerst nog wat bouillon voor je halen?” „Dank je, Dien. Straks misschien.” Weer lag Lineke alleen en opgesloten, maar toch was er iets van het bezoek van Marion, het gesprek met Dientje uitgegaan als een stille wijdende troost* O, dat Dientje* Wat een fijn meisje en op zo iemand lette je eigenlijk niet eens. Als ze de dingen maar voor je deed, die je van haar verwachtte. Van wie die regel zou zijn? 't Leek wel vanTony de Ridder. „Ik had het vaak zo moeielijk in mezelf en een kruis had ik heus wel te dragen gekregen,” had Dientje zo eenvoudig gezegd. Maar de stilte had ze niet kunnen vinden en o, in haar was het immers ook niet stil. Zou het maar niet beter geweest zijn, als ze bij het ongeluk ook de dood gevonden had? Hoe kon ze nu verder leven met zo'n herinnering? Och, maar Moeder, Moeder, die zo zielsbedroefd naar haar gekeken had, toen ze eindelijk thuisgekomen was* Stil dommelde Lineke weer in, totdat ze wakker schrikte, doordat een koele hand om haar pols gelegd werd. Och en toen de blijdschap, die haar doortrilde. Oom Harry zat bij haar bed. Rustig glimlachend bekeek hij haar. „Dag jij meisje. Vertel jij nou groten Harry maar eens zoet, wat er allemaal met je is." En toen kwam de ontspanning in Lineke, die ze zozeer behoefde. „O, oom Harry," snikte ze. „Dat versje van U. U weet wel, toen met het gymnasiastenbal? Nu heb ik het toch zo geleid, dat ik om hem jarenlang schrei." „Hield je van Herbert of was je alleen maar gevleid, dat zo'n grote jongen uit de zesde, waar hij eigenlijk al helemaal niet meer thuishoorde, zich wel met je wilde bemoeien?" „Ik weet het niet, oom Harry. Het is net of ik niets meer weet." „Natuurlijk, Lineke, maar dat komt wel weer terecht," troostte oom Harry. „Ik durf nooit meer naar school." „Je hoeft ook niet meer naar school, meisje. Mijn auto staat hier voor de deur en straks neem ik je mee naar de Iependaal. Maar dan moet je eerst wat eten. Moeder maakt al iets heel lekkers voor je klaar. Ja en dan kleedt ze zich rustig aan en dan gaat ze met me mee, niet Lineke? Later zoeken we dan wel iets voor je op." Beugeljong getrouwd 12 „Ik moet immers naar kostschool,” bedacht Lineke zich dan» „Vader heeft het al zo vaak gezegd, als hij merkte, dat ik toch met Herbert bleef omgaan» En nu gaat dat natuurlijk door,” voegde ze er moedeloos aan toe» „Nee, dat gaat niet door» We hebben iets veel fijners verzonnen. Als jij nu eerst maar weer een verstandig kalm meisje bent. Je moet je niet zo opwinden, liefje. Je hebt zelfs mijn collega Brans uitgescholden, hoor ik.” „Hoe weet U dat?” „Hij heeft me expres opgebeld en gevraagd of ik me daar nu niet eens mee zou bemoeien.” „Daar geloof ik niets van.” „Ik ook niet. Gelukkig, dat ik je tenminste nog niet alles wijs kan maken.” „Oom Harry, hebt U wel eens ergens schuld aan gehad?” „Lieve kind, ik heb overal schuld aan. Nee, daar moet je Huibertje maar eens over horen. Als je den dokter zijn gang laat gaan, dan zit je zo in een verontramponeerde boel.” Lineke lachte. Het klonk haar zo vertrouwd en goed toe om na al de doorgestane ellende oom Harry te horen praten op zijn gewone rustige manier. „Als... als... ik er maar bovenuit kon, dat het mijn schuld is, dat Lizzy dood is.” „Wie heeft je verteld, dat ze dood is?” vroeg oom Harry snel. „Dus het is waar?” „Ja, tegen de morgen is ze overleden.” „Oom Harry, heeft ze aldoor zo vreselijk gekermd?” „Nee»” „Dus, dan heeft ze niet meer geleden*” Dokter Vletterius zweeg* „Dat kunnen we nooit bepalen, meisje,” zei hij eindelijk* „Als ik niet meegegaan was, dan hadden Willeke en zij het ook niet gedaan,” huilde Lineke weer. „Maar je hebt er Lizzy toch niet toe geforceerd, wel?” „O nee, ze had er al dadelijk nog veel meer zin in dan ik, maar ze zei toch: „Als Lineke het doet, ga ik ook.” Dus voel ik toch, dat het mijn schuld is*” „En als Marion nu in jullie groepje geweest was?” „Marion? O, maar oom Harry, die zou heel rustig zeggen: „Nee, dat doe ik niet.” En geloof maar niet, dat Marion Vletterius het dan doet. Marion? Wel, die had mij nog proberen terug te houden.” „Nu, dat had Lizzy dan toch ook kunnen doen. Vind je zelf niet?” „Ja... ja...” aarzelde Lineke en dan eerlijk: „Maar dat had ik toch ook kunnen doen.” „Lineke, als jij Herbert gevraagd had de auto weer rustig te brengen, waar deze hoorde. Zou hij dat dan voor je gedaan hebben?” „O nee. Maar ik heb het hem niet gevraagd. Ik wilde zelf veel te graag naar Den Haag.” „Dus invloed op Herbert had je niet?” „Ik? Op Herbert? Geen sprake van.” „En Lineke, hoe stond het met de anderen? Heeft niemand tegen het dolle van het plan gewaarschuwd?” „Nee.” „Het hele clubje, waar jij mee uit was, is toch niet meegegaan?” „Nee, die durfden niet en die zijn gewoon naar de bios gegaan, denk ik. Dat zeiden ze tenminste en dat zullen ze per slot wel gedaan hebben ook.” „Er was toch ook nog een jongen bij, niet?” „Ja, een vriend van Herbert. Kees Terbreg. Nu, die zat natuurlijk al in de auto, want ze hadden samen het plan verzonnen, voor ze op zoek gingen naar ons.” „En later, toen jullie terug zo hard reden, heeft zich daar toen ook niemand tegen verzet?” „Ja, Kees. En een ogenblik kreeg hij er zelfs nog ruzie om met Herbert. Toen slingerde de auto zo eng, dat wij, de meisjes dan, allemaal begonnen te gillen van angst. Nou en toen hield Kees zijn mond en Herbert, kwaad, reed nog een tikje harder.” „Om Kees te plagen, denk je?” „O nee, dat geloof ik niet. Maar hij zat zelf ook in de war, want we waren in Den Haag veel te laat weggereden. Dat kwam feitelijk nog door Lizzy. Die bleef maar dansen met een kennis van haar, die ze toevallig ontmoette. Tenslotte hebben we haar nog gedreigd, dat we zonder haar weg zouden gaan en ja, toen kwam ze dan. Later begon ze Herbert aan te zetten steeds har- der te rijden, want ze had feitelijk helemaal niet mogen uitgaan/' „Zo, Het lijkt me, dat je vriendinnetjes niet erg goed gekozen zijn, Lineke.” Lineke kleurde, „Ik,” zei ze zacht, „heb Herbert ook gejacht, oom Harry, Hoewel ik al die tijd in de auto gruwelijk in angst zat.” „Waarom deed je het dan, meisje?” „Omdat Vader zo woedend zou zijn, als ik over etenstijd thuiskwam.” „Alleen maar daarover?” „Ik zou dan immers toch een reden hebben moeten opgeven, oom Harry. Vader kan nu eenmaal niet begrijpen, dat we in de klas met jongens en met meisjes zitten en dus ook gezamenlijk pleizier willen maken.” „Zat Herbert dan met jou in de klas, Lineke?” Weer kleurde Lineke en plukte zenuwachtig aan het laken. „Vind je niet, dat Vader toch wel gelijk had met bezwaren te koesteren tegen je vriendschappelijke verhouding met Herbert? Je bent oud genoeg om het te begrijpen, Lineke.” „Ik begrijp het ook wel, oom Harry,” snikte Lineke. „Tenminste nu. Toen ik met het gymnasiastenbal dat versje van U kreeg, toen had ik net het gevoel of iemand me een pak slaag gaf en tegelijkertijd omhoog trok. Kunt U dat wel begrijpen?” „En of,” glimlachte dokter Vletterius. „Dat is een heel menselijk gevoel, dat we allemaal op onze beurt leren kennen.” „Nu en diezelfde avond danste ik alweer met Herbert in de hoop dat Moeder er niet op zou letten. Ik schaamde me wel een beetje, maar dat was zo weer over. Nu en toen was het weer hetzelfde, totdat Peter op school kwam.” „Hoe bedoel je?” „Nu, Marion en Peter zijn tegenwoordig altijd samen en er is niemand, die er iets van zegt, Marion er mee plaagt of er om lacht. Zelfs de leraren vinden het een fijne verhouding van die twee, waarover je zwijgen moet. Laatst maakte Massern een grapje en hij zei: „Er moesten meer Marions en meer Peters zijn.” Het was in verband met zijn hobby, de volksdans, maar ik voelde best, dat hij het veel dieper bedoelde. En vanzelf ging ik hun vriendschap voor elkaar vergelijken met wat het was tussen Herbert en mij. Bij Marion heeft Peter overal een mening in.” Weer glimlachte dokter Vletterius. Ja, dat kende hij van zijn meisje. „Nou, maar Peter zegt!” „Nu en laatst,” vervolgde Lineke, „hadden de jongens iets onder elkaar. Ik weet niet wat, maar ik hoorde Peter duidelijk zeggen: „Nee lui, dank je wel. Marion Vletterius en ik bespreken altijd alles. Ja en als jullie nu iets hebben, waar je in het bijzijn van de meisjes niet over spreken kunt, hou het dan maar voor je, want dan zal het wel niet veel bizonders zijn.” „En toen?” vroeg oom Harry belangstellend. „Toen kwam net de rector te voorschijn. Die hoort en ziet bij ons altijd alles. Je begrijpt het gewoon niet. Nou en die zei: „Jij bent een kerel, Peter!" En meteen liep hij weer door en de jongens gingen uit elkaar. Ik stond in het dwarsgangetje een ladder in mijn kous op te halen en zo hoorde ik een en ander/' „Hoe vinden de jongens Peter?" „Hij heeft de naam van een geschikte vent te zijn. Maar hij is precies als Marion." „In welk opzicht?" „O, hij naait zijn eigen naad." Dokter Vletterius glimlachte opnieuw en voelde onmerkbaar het tere polsje. Zo, dat werd al beter. Dat rustige praten deed blijkbaar goed. „Naait Marion ook haar eigen naad?" vroeg hij geamuseerd. „Marion? O, die noemen ze het koninginnetje op school. De jongens onder elkaar tenminste. Dat weet ik van Herbert. En ze zijn altijd even beleefd voor haar en ze zeggen nooit iets tegen haar, dat niet prettig is." „Zo," kwam dokter Vletterius en hij voelde zich zo rijk en gelukkig als ooit te voren. Zijn kleine meisje beloofde een grote vrouw te worden. Een vrouw zoals zijn Beugeljong. En even gingen zijn gedachten naar het jonggestorven zusje Suzanna. „Meisje, meisje," zei hij dan, „wat heb jij Vader veel verdriet gedaan!" „En Moeder dan!" snikte Lineke. „Maar die gaat niet zo te keer, die sluit me niet op. Die begrijpt, hoe diep ongelukkig ik zelf ben onder alles. Hoe vreselijk het is om zoiets mee te maken en dan nog te weten, hoe groot ook je eigen schuld is aan wat er gebeurde. Och oom Harry, ik heb het immers zelf zo geleid, dat ik voor heel mijn leven schrei.” „Kom, kom meisje,” zei dokter Vletterius. „We begaan allemaal fouten. Van de ene fout springen echter de gevolgen meer in het oog dan van de andere. Jij Lineke,” ging hij ontroerd verder, „zit nu een beetje in de mist, maar als het straks stil in je is, klaart het alles in je weer op. Dan zal je Gods Licht weer zien en begrijpen, waarom je hier door moest.” „Zoiets zei Dient je vanmorgen ook tegen me. Ze citeerde me een regel van Tony de Ridder, denk ik, maar ze had hem op het Volkshuis gehoord. „Als je maar weet, dat kruis en stilte twee dingen zijn, die je brengen naar Gods Licht.” „Dientje heeft verdriet gehad, kind,” zei oom Harry rustig. „Hoe weet U dat?” „Als je dat aan iemand voor troost brengt, dan heb je zelf verdriet gehad, Lineke.” „Als ik me toch maar los kon maken van Herberts gezicht, van dat kermend gillen van Lizzy. Hoe kan ik nu nog voortleven?” „Door opnieuw te beginnen,” zei oom Harry eenvoudig. Every day is a fresh beginning, Listen my child to the glad refrain And spite old sorrow, and former sinning And puzzles forecasted and possible pain, Take heart with the day and begin again. Je zult wel genoeg Engels kennen om dit te kunnen verstaan, niet Lineke? Begin again.” „Vader is ook opnieuw begonnen, Lineke,” klonk een trillende stem bij de deur» „Oom Harry heeft hem doen inzien, dat de hoofdzaak voor ons is, dat jij thuis gekomen bent*” En daar was voor Lineke 't Gods Licht, 't stralende wonder der openbaring van diepe begrijpende vaderliefde* Vader, nog in zijn uniform, met in zijn handen een blaadje, waarop allerlei heerlijkheden, zowel voor den dokter als voor de patiënte* „Kijk eens aan,” zei oom Harry* „Zullen wij dat nu samen eerst eens verorberen? Ja en dan maken we ons klaar om te vertrekken»” Maar later, toen Lineke voor de auto stond, durfde ze niet in te stappen. „Toe meisje, toe nou,” zei Moeder zacht* „Kom Lineke, wees nou even flink,” zei Vader schor. „O, ik durf niet, ik durf niet,” jammerde Lineke. „O, oom Harry toch, ik wil zo graag naar de Iependaal, maar ik durf mijn hele leven niet meer in zo'n ding.” „Och,” huilde Moeder, „wat moeten we nu beginnen?” En Vader beet zich zenuwachtig op de lippen, keek hulpeloos naar dokterVletterius. Zijn gewone methode kon hij nu toch niet te hulp roepen, begreep hij. Maar oom Harry lachte. Hij nam Lineke als een klein meisje in zijn sterke armen en zette haar zonder meer achter in de wagen. „O, maar met groten Harry wel,” zei hij beslist en sloot het portier. „Daar ben je zo veilig bij, daar kan je nu gewoon niets gebeuren, als die het stuur vast heeft.” Lineke keek angstig voor zich uit, maar oom Harry maakte het kort. Hij stapte na een haastige groet in, startte en reed weg. „Zo,” zei hij dan. „En nu naar de Iependaal. Het oude is voorbij gegaan, Lineke en het is alles nieuw geworden. Begin again, meisje.” HOOFDSTUK XV 'N BRUILOFT, WAAROP GROTE HARRY MET DE BRUID DANST De rustige liefdevolle omgeving op de Iependaal deed Lineke goed. Al meer en meer ging ze beseffen, dat inderdaad het oude was voorbij gegaan en een nieuw geluid zich horen deed. Vooral kleine Harry hielp haar om door de eerste moeielijke dagen heen te komen. Alleen maar de kalme zelfverzekerde houding van het ventje, dat altijd doordrongen was van het feit, dat hij een beetje op Beugeljong-Moeder moest passen, troostte en bemoedigde haar meer dan ze zelf begrijpen kon. De dagen, dat bedrust voor haar noodzakelijk geacht werd, sleepte hij van alles aan om haar bezig te houden. En instede dat het jongetje vermoeiend op haar inwerkte, vermaakte hij haar met zijn komische invallen en leidde haar gedachten af van de gebeurtenis, die achter haar lag. Zo duurde het niet zo heel lang of dokter Vletterius oordeelde haar rustig genoeg om beneden te komen en weer aan het gewone leven deel te nemen. En toen begon ze zich werkelijk onmisbaar te gevoelen, want op de Zandhoeve wist Angèle telkens heel handig beslag op haar te leggen en op de Barnhoeve had juist mevrouw de Beauchou haar altijd weer nodig. Nog wat later begonnen Marion en Peter schoolkennisjes mee te brengen, die het allemaal de gewoonste zaak van de wereld schenen te vinden, dat Lineke op de Iependaal gelogeerd was. Niemand sprak over het gebeurde, totdat eens op een Zondag Francien van der Schoor Willeke Schaaksma meebracht. Toen heel ongemerkt bracht grote Harry het gesprek op het tot nog toe vermeden onderwerp en had de voldoening op te merken, dat Lineke normaal belangstelde in de familie van Mook en rustige vragen stelde aan Willeke, die Ansje Vermeer, een zusje van Lizzy ontmoet had. Nog diezelfde week werd haar toen het Parijse plan voorgelegd, waarop ze zo enthousiast inging, dat grote Harry, volkomen gerust over haar zenuwstelsel, haar als patiënte ontsloeg. Ja en toen was er in het minst geen bezwaar meer, dat ze naar huis terugkeerde, om daar met haar moeder alles gereed te maken, want direct na de Paasvacantie zou ze meteen met tante Linda en Noortje meegaan. En toen Marion op een dag thuiskwam met het bericht, dat Lineke op school was geweest om afscheid te nemen, zei Vader blij: „Ziezo, nu is het kind er helemaal door.” Met Pasen organiseerde mevrouw de Beauchou een eierenfeest op de Barnhoeve en ze hadden allemaal hun eieren in de boomgaard verstopt. ïn terwijl het zoeken in volle gang was, vermaaken Noel en Beugeljong-Moeder zich met het >aascadeau van Hessink, dat even origineel als 'ermakelijk was» *t Was een volmaakt gedresseerd ;onijn van een spierwitte kleur, dat luisterde naar le naam „Hans". Hans gedroeg zich in alle opzichten als een -ustige huiskat op gevorderde leeftijd. Hij was literst zindelijk, hield er van om voor het fornuis n de keuken zijn middagdutje te doen, voelde zeel voor de gezelligheid en wist het iemand duidelijk aan het verstand te brengen, dat hij op zijn tijd van een schoteltje thee en een snoepje hield. Noel had de grootste schik in het diertje, dat zo rustig bij hem kon zitten of als een kleine deftigheid heel bedaard met een celluloid balletje speelde. Harry'tje geloofde, dat het de Paashaas was en verwachtte, dat hij hem wel vertellen zou, waar de eieren verstopt waren. Om hem een desillusie te besparen, verklaarde Moeder hem, dat een Paashaas zwijgen moest, omdat hij niet mocht zeggen, waar hij de eieren gebracht had. Toen alle schatten tenslotte ongeveer opgedolven waren, werden ze in de eetkamer bijeen geroepen en daar stond de fijnst versierde Paastafel voor hen gereed, die ze zich ooit hadden kunnen dromen. In de hele kamer geurden de fresia's en overal stonden de narcissen en tulpen in harmonische kleuren bij elkaar gezocht. „Wat is dat mooi!" zei Moeder ontroerd. „Het lijkt of het alles klaar is gezet voor een elfenfeest." „Alles werk van mijn Madelon," zei Noel trots. „Maar onze moeder heeft me geholpen/' „Ja kind/' zei mevrouw de Beauchou en keek naar haar jongen. „En Hessink heeft de bloemen aangesleept, kwam telkens weer met nieuwe vondsten." „Hessink is een fijn mens/' zei Vader en streelde Hans, die genoegelijk in een met flanel gevoerd mandje lag. „Als je zo met dieren bent als hij, moet je wel iets van Franciscus in je hebben." „Zijn vrouw zit kousen te stoppen met een krielkipje op haar schoot," lachte Lineke. „Ik heb het zelf gezien." Opgetogen schoven ze nu aan tafel en vonden op hun bord een fijn getekende kaart met een voor ieder apart sprekende Paasgroet. „Werk van Noel," zei Madelon trots. „En hem heeft niemand geholpen." „Jij toch met het zoeken van de verschillende gedichtjes. En overigens vond ik de idee door Beugeljong-Moeder." „Door mij?" vroeg Moeder verbaasd. Maar de anderen hadden de verrassing al gevonden. Op een klein aangehecht strookje stond in forse letters: „Ik, Noel, nodig U uit tot het bijwonen van mijn huwelijk op 7 Augustus e.k." „Zouden we de naam van de bruid ook te horen krijgen?" vroeg oom Jaap met komische verbazing. „Ik zou ook zeggen, met wie gaat de kerel trouwen?" brulde oom Bas. „Met wie?" hield Noel zich verontwaardigd. „Natuurlijk met het liefste meisje van de wereld." „Dat kan niet ," zei Vader beslist* „Want met het liefste meisje van de wereld ben ik al getrouwd." „Als jouw verlof nu maar in Augustus valt," zei tante Bep tegen oom Bas. „O, maar dan vinden we er wel wat op," zei oom Bas goedmoedig en Lineke dacht bij zichzelf, hoeveel gemoedelijker Vader tegenwoordig was. „O tegen die tijd," monterde grote Harry iedereen op, „ga ik wel naar den Hoofd-commissaris. Desnoods geef ik den man een slaapdrankje in en zet Roetje bij hem om op te passen. En dan schaak ik oom Bas om zo te zeggen voor zijn ogen weg." „Zo mannetje," bromde oom Bas. „Maar dat zou je toch nog tegenvallen." „Het lijkt mij een erg goed plan," overwoog dokter Ten Hemert. „Maar zou je in plaats van Roetje niet liever Huibertje nemen, dan zijn we zeker safe." Toen het algemeen gelach bedaard was, klonk Harry'tje's stemmetje hoog boven alles uit: „Marion, wat is dat een bruiloft?" „Een feest, Harry'tje, als er iemand gaat trouwen." „Wie gaat er dan trouwen?" „Oom Noel en tante Madelon." O " „Zeg oom Noel," zei hij na een poosje. „Je gaat toch niet in de nacht trouwen, wel?" „In de nacht? Ik denk het niet, Harry'tje," lachte Noel. „Ben je daar bang voor, baasje?" „Ja, want ik wil ook op dat feest zijn, hoor, „Maar dat gebeurt ook/' zei Moeder. „Je noogt tante Madelons slippendragertje zijn/' „O. Is dat wel moeielijk?" „Nee, mijn kereltje. Dan moet je alles oprapen, wat tante Madelon laat vallen." Harry'tje keek een beetje benauwd. „Tante Madelon," riep hij dan. „Je moet niet te veel laten vallen, hoor, want dan gaat mijn rugje zo'n zeer doen van het oprapen." „Ons baasje heeft voorlopig genoeg van het bukken," lachte tante Bep. „Nu kereltje, je hebt gelijk. De rest van de eieren mogen blijven, waar ze zijn." „Maar er is geen rest," zei Peter. „We hebben ze wel allemaal teruggevonden. Geloof jullie niet?" „Het probleem gaat mij te diep," lachte grote Harry. „Zoeken jullie het verder maar uit." Drie dagen later vertrok Lineke naar Parijs en 's avonds, toen ze allen gezellig in de grote zitkamer van de Iependaal bij elkaar zaten, zei tante Bep eensklaps: „Hè, nu is het precies, alsof ik uit een boze droom ontwaakt ben en van alle zorgen bevrijd. Als jullie nu toch eens wisten, hoe dankbaar ik ben." „Dat kan ik volkomen begrijpen," zei mevrouw de Beauchou zacht en keek van Noel naar Beugeljong-Moeder, glimlachte dan een beetje weemoedig. Dokter Vletterius preludeerde in gedachten verzonken op de vleugel. Hij voelde als het ware de stemming van mevrouw de Beauchou langs zich gaan, zag het stille gezichtje van Madelon tot Noel overgebogen met een toewijding en een liefde, die hem bovenmate ontroerde. Fors drukten zijn vingers dan de toetsen neer en al spelend gleed hij over op de sonate pathétique, zijn ogen gericht op de markante kop van Beethoven aan de muur, zijn hart vol begrijpen voor het lijden en strijdend overwinnen van den meester* Reeds de volgende dag had hij de gelegenheid, die hij in het besef van zijn medische verantwoording al zo lang zocht* Madelon had een van haar vingers geblesseerd en kwam onverwachts de apotheek inlopen. „Een hevige wond, Madelon?” informeerde hij belangstellend. „Nee, een lastige,” lachte Madelon. „Ik heb behoefte aan een „doekje”, zoals de kinderen het noemen.” „O, ik heb, wat dat betreft doekjes genoeg. Kom maar gauw heel zoet mee,” troostte grote Harry rustig. „Madelon,” begon hij, toen het verbandje gelegd was, „waar gaan Noel en jij wonen, als jullie getrouwd zijn?” „Wonen?” zei Madelon verbaasd. „Wel, we blijven rustig op de Barnhoeve. Het huis is immers groot genoeg en beneden is het aan de ene kant toch al voor Noel ingericht. Ja en de uitbouw is ongemeubileerd, dus die kunnen wij er bij trekken. Nee, we zijn nu al zo verknocht aan de Barnhoeve met daar vlak naast de Iependaal, dat we er niets voor voelen het elders te gaan zoeken. Beugeljong getrouwd 13 i En dan ook vinden we het prettig voor Moeder en Peter om onder één dak te blijven/' „Zeg meisje, ik wil je voor niets ter wereld nodeloos bezwaren, maar Madelon, je bent nog zo bitter jong voor de taak, die je wacht/' „Toch al bijna drie en twintig, dokter* We willen precies op mijn verjaardag trouwen." „Kijk eens aan," glimlachte dokter Vletterius. „Dat wordt dan een dubbel feest. En drie en twintig is in ieder geval toch nog ouder dan ik dacht. Maar Madelon, je bent immers wel volkomen op de hoogte van Noels toestand?" „Ik weet, dokter, als U dat tenminste bedoelt, dat Noel geheel ongeneselijk is. Dat hij betrekkelijk oud kan worden, doch, dat ook de mogelijkheid bestaat, dat ik hem reeds over enkele jaren zal moeten afstaan. Dat ik beseffen moet, dat als ik hem trouw, ik van alles afstand zal moeten doen, wat iedere vrouw diep in haar hart toch hoopt en verwacht." „Wie heeft je dit verteld, kind?" vroeg grote Harry zacht. „Noel zelf. En ik heb hem geantwoord, dat ik van hem hou, dat ik niets hoop of verwacht, dan dat hij me zal toestaan zijn kameraad te zijn, zijn vrouw, die het kruis wel met hem dragen moet, omdat het haar kruis is. Toen is alle opstandigheid in hem bedaard en de stilte is in zijn ziel gekomen, de rust van den kruisdrager." „Wie heeft je dit alles zo doen inzien, Madelon?" vroeg dokter Vletterius, diep getroffen door de wijze, waarop het meisje zich uitdrukte. „Mijn vader/' zei Madelon stil. „Ik ben hem zo dankbaar, dat hij altijd zoveel met mij gepraat heeft, een open oor had voor al mijn moeilijkheden. Ik was al veertien jaar, toen mijn eigen moeder stierf en ik kon haast niet over dat verlies heenkomen. En later weer, moest ik het leren begrijpen, dat hij ons een tweede moeder gaf. Hoe wijs en goed heeft hij daarin gehandeld in het besef van zijn zwakke gezondheid, die hem immers zo vroeg zou doen heengaan. Ja en dan heb ik ook Noels eigen moeder tot voorbeeld. Zij is ons allen tot zegen geweest. „Als de ziele luistert, spreekt het al een taal." Wanneer je dat gaat verstaan, komt in je het grote begrijpen, de stilte, die je de rust van den kruisdrager leert kennen." „Madelon," zei grote Harry en hij worstelde met een ontroering, die hij haast niet meester kon worden. „Madelon, je bent als mijn Beugeljong. Ik heb niets meer te zeggen, mijn kind, dan dat ik je vriend ben, die je de hand zal toesteken, als je zelfs nog maar denkt, dat je die nodig hebt." Het was een stralende zonnige dag, waarop het huwelijk van Noel en Madelon eenvoudig in huis gesloten werd. Diep was de indruk, die de plechtigheid ook op den ambtenaar, die het huwelijk voltrok, maakte. Stil en eerbiedig zei hij, dat hij van deze twee mensen, die nu voor hem stonden in alle ootmoed moest aanvaarden, dat inderdaad huwelijken door God in de Hemel gesloten werden. Hij wenste hun bewogen een rijk en gezegend ■ I leven toe en hij was er van overtuigd, dat deze verbintenis voor anderen als een Lichtend spoor zou zijn naar Omhoog» Het scheen wel, dat het hele dorp deelnam in de feestvreugde, want van alle kanten kwamen bloemen en gelukwensen, „Wat een allerhartelijkste mensen zijn het hier/' zei mevrouw de Beauchou iedere keer weer opnieuw, totdat Harry'tje, die zijn taak als slippendragertje naar behoren vervulde, zei: „Dat komt, omdat het blinde huis alle oogluikjes weer open heeft en mijn grote broer Peter hier woont/' 't Deerntje vergenoegde zich met hem wijsgerig te bekijken en met haar handje langs het blauw zijden japonnetje van Madelon te strijken. „Nee, 't komt, omdat zij hier woont," zei zij dan, want 't Deerntje had een grote genegenheid voor Madelon opgevat, die zij nooit anders aansprak dan in de derde persoon. Lineke had het in Parijs wat goed met Noortje en ze praatte honderd uit over haar belevenissen. Aan niets was meer te merken, wat zij had doorgemaakt, maar grote Harry, die dieper zag dan een van de anderen, fluisterde tante Bep hartelijk toe: „Onze Lineke is innerlijk gegroeid." Na het diner in de feestelijke nu door Hessink versierde eetkamer, gingen ze naar de boomgaard om daar de koffie te gebruiken en gelegenheid te geven aan de jeugd om zichzelf en de ouderen te vermaken. „Nu heb ik altijd gehoord," zei grote Harry, „dat je toch wel dansen kunt, al is het niet met de bruid, maar Madelon, ik sta er op met jou een dansje te doen, als er iemand is, die spelen wil op welk instrument ook/' Peter haalde ogenblikkelijk zijn fluit te voorschijn en toen danste Madelon met groten Harry, Lineke met Marion en Angèle met Noortje, die gelukkig geen benen had, zoals haar moeder, die in de knoop raakten, de reidansen* De kleintjes sprongen nu eens met het ene, dan weer met het andere paar mee, wat volgens tante Bep werkelijk het effect nog verhoogde. Toen, nadat de kinderen naar bed waren, keerden ze in huis terug, waar in de zitkamer de thee gereed stond. Er was een stille wijdende stemming over hen heengekomen. „Nu heb ik net het gevoel, alsof er iets gaat gebeuren," zei Marion zacht en keek naar Vader. „Er gaat ook iets gebeuren," zei Vader en stond op. „In de Nieuwjaarsnacht heeft hier BeugeljongMoeder een kaars ontstoken voor Noel. Ze heeft hem 't Licht overgegeven, dat ze ontving uit Gods hand en deed hem beseffen, dat het Gods liefde was, die hem omringde. Ik ontsteek hier nu een kaars voor Madelon en geef haar 't Licht door, dat ik ontving uit Gods hand. En ik voel mij, alsof ik in dit ogenblik haar vader vertegenwoordig. Want, als wij de rust van den kruisdrager kennen, dan komt dat, omdat wij achter 't kruis in 't Licht, dat wij dragen, God Zelf aanschouwen." En toen zei Linda ontroerd: „Maar in ons Beugeljong brandt 't Licht als een lamp van een duizend kaars/' „Omdat mijn eigen grote Harry het voedt/' zei Moeder trots. En toen moesten ze natuurlijk lachen en eer hij het wist, werd grote Harry omhoog geheven, aan welke krachtprestatie oom Bas het leeuwenaandeel had. Reeds eerder verscheen van ANNA HERS HET BUURTJE Geïllustreerd door RIE REINDERHOFF f 1.20 ingenaaid fl.90 gebonden Het Kind schrijft over „Het Buurtje”: Het vertelt op een uiterst originele en rake wijze over een groepje kinderen uit verschillende milieus, door hechte vriendschappen verbonden in liefde en leed. Geestig, vaak met echte humor, al is het niet altijd even billijk, worden de verschillende typen, sprekend en handelend, uitgebeeld — hier is een artiste aan het woord, die niet voor de eerste maal onze kinderliteratuur met een kunstwerk verrijkt, dat ieder meisje moet lezen. De Haagsche Courant schrijft: Toen Anna Hers „Het Beugeljong” geschreven had, wisten we, dat zij het genre meisjesboek volkomen beheerschte. Zij heeft in „Het Buurtje”, haar jongste boek, die reputatie bevestigd. Het is wederom een gevoelig verhaal, dat uitmunt door zijn milieuteekening en scherpe karakterschildering. IN DE BOEKHANDEL VOORHANDEN UITGAVE VAN VAN HOLKEMA 6 WARENDORF N.V. AMSTERDAM ANNA HERS KO WEET UITKOMST Geïllustreerd door RIE REINDERHOFF f 1.20 ingenaaid f 1.90 gebonden Marie Schmitz schrijft in de Nieuwe Rotterdamsche Courant: Wie indertijd genoten van Anna Hers’ mooie meisjesboek „Grooter worden” zullen zeker ook bizondere belangstelling hebben voor dit boek. waarin de schrijfster haar lezeressen terug voert naar het milieu van de volksbuurt, die wij in „Grooter worden” op het tweede plan leerden kennen. De schrijfster beweegt zich hier op een terrein, waar zij blijkbaar geen vreemde is; evenals in dat andere boek treft hier de uitstekende milieuschildering, de levendige en rake karakteristiek van het straatkind, vrijbuiterig en nieuwsgierig, brutaal en toch timide, hard en toch gevoelig en in het al grootere meisje Ko geeft zij een goed geobserveerd type van het eenvoudige openhartige volkskind, dat zedelijk en geestelijk heel wat opgestoken heeft van het maatschappelijk werk dat beter bedeelden voor deze kinderen verrichten. Het Schoolblad schrijft: Dit prachtige meisjesboek, dat zoowel in toon als in vorm uitblinkt boven veel, wat ons wordt aangeboden, kan concurreren met de beste kinderlectuur. Deze schrijfster vat haar taak met ernst op en paart aan deze ernst grote bekwaamheid. IN DE BOEKHANDEL VOORHANDEN UITGAVE VAN VAN HOLKEMA 6 WARENDORF N.V. AMSTERDAM