ZONNIGE JEUGD SERIE (Jongens en meisjes 6 — 10 jaar) NIEUWE AVONTUREN VAN BOLKE DE BEER HET DERDE BOLKE-BOEK | Ik nam het op en toen.... ja, ik kon lezen wat daar stond. (pag. zi) NIEUWE AVONTUREN VAN BOLKE DE BEER DOOR A. D. HILDEBRAND ILLUSTRATIES NAAR FOTOGR. OPNAMEN VAN E. VAN DE STADT 3ANDTEKENING VAN REIN STUURMAN H. MEULENHOFF — AMSTERDAM I. DE HOLLANDSE KINDEREN ZENDEN MIJ WEER OP REIS! Hè, fijn.... ja, daar moet je niet om lachen, maar dat vind ik nu écht fijn. Want ik heb gehoord, dat er duizenden kinderen zijn, die de eerste boekjes van Bolke de Beer gelezen hebben. Dat is prettig en ik ben er blij om. Maar een tijd geleden kwam er weer een brief van den uitgever en die schreef, dat ik naar Amsterdam moest komen om met hem te praten. „Kijk eens,” zei hij, „de kinderen willen graag nog meer weten van Bolke en Katja en hun zoon Boltje en tante Olke en Katja’s broers — Pom en Bar en Rein, den bosbaas en Zino, de eekhoorn en....” »Tja,” heb ik toen gezegd, „ik was toch van plan om naar de Harz te gaan, want ik moet dat wagentje brengen.” „Wat voor wagentje?” vroeg de uitgever. „Dat herinner ik me niet zo goed.” „Kom, dat weet U toch wel ? Boltje wilde met Rein een wagentje maken om vader Bolke en moeder Katja in te rijden, als ze te oud werden om te lopen. En toen heb ik beloofd, dat ik voor dat wagentje zou zorgen. Want: Boltje en Rein hadden dat nu wel afgesproken, maar het is voor een jonge beer en een vos niet gemakkelijk om een wagentje te maken. Dat wagentje moet ik dus nog brengen, want ik heb het beloofd. Maar nu weet ik natuurlijk niet, of mijn berenvrienden alweer nieuwe avonturen beleefd hebben.” ,,Ik wou maar een klein boekje hebben,” zei de uitgever. Toen moest ik lachen. „Hoe kan iK nu een boekje schrijven, als ze niets beleefd hebben? Zulke dingen kan ik toch niet uit mijn duim zuigen? Het moet echt gebeurd zijn, anders weet ik niet, wat ik schrijven moet.” Nu, dat begreep de uitgever wel, maar we spraken af, dat ik met het wagentje zo gauw mogelijk naar de Harz zou gaan en dat ik aan Bolke en zijn familie zou vragen, of ze nog iets beleefd hadden. Dat was de afspraak en jij begrijpt het zeker al ? Nu je dit derde boekje over de beren in je handen hebt, begrijp je, dat ze werkelijk avonturen beleefd hebben. Er is weer een heleboel te vertellen. Ik heb het maar weer allemaal opgeschreven en nu hoop ik dat de vrienden en vriendinnen van Bolke dit derde boekje ook mooi zullen vinden. Eerst moet ik nog iets zeggen: in het tweede boekje heb ik heel in het kort beschreven, wat er in het eerste stond. Dat was voor de kinderen, die het eerste boekje niet gelezen hadden. En ik geloof dat het het beste is, om nu maar even heel m het kort te vertellen, wat er in het eerste en het tweede boekje stond. Echt goed kan ik het natuurlijk niet vertellen in zo’n paar woorden. Daarvoor moetje de boekjes lezen. Maar als ik het in het kort vertel, weet je toch zo’n beetje, wie die Bolke eigenlijk is. Bolke is een beertje, dat was weggelopen uit een circus. Dat circus stond toen in Apeldoorn, je weet wel, die grote plaats op de Veluwe. Bolke kwam in het bos op de Veluwe en hij was natuurlijk erg bang, dat de mannen van het circus hem terug zouden vinden. In dat bos werd hij geholpen, door Buizer, de haas en Vlens, de vos. Maar hij zei niet, dat hij een beer was. Buizer meende, dat hij misschien een Bommeldrom kon zijn en toen zei Bolke maar gauw ja. Want hij dacht dat de andere dieren voor een echten beer misschien bang zouden zijn en voor een Bommeldrom kan je niet bang zijn, want niemand weet wat het is. En die Bolke had ook een zusje, Olke. De domme Bolke had vergeten om Olke mee te nemen, toen hij wegliep. En dat arme meisjesbeertje zat nog gevangen in een hok van het circus. En toen zijn ze met hun allen op stap gegaan om Olke te verlossen. Er gingen 35272 dieren mee: konijnen en hazen, mollen en herten, vossen en kraaien, spechten en egels, wilde zwijnen en eekhorens, glimwormpjes en vuurvlindertjes. Met hun' allen verlosten zij Olke en toen hielpen ze meteen Jokko, de ezel en nog drie apen om weg te lopen. Dat waren Melis en zijn vader en moeder. Die dieren beleefden in het bos op de Veluwe allerlei avonturen en ze verstopten zich goed voor de mensen. Maar een klein jongetje vond ze toch. En dat jongetje moest beloven, dat hij aan niemand zou vertellen, hoe de dieren, die uit het circus ontsnapt waren, hier in het bos woonden. Het jongetje beloofde, dat hij alles wat hij wist, 33 jaar zou stil houden. Ja, de kinderen, die het eerste boekje gelezen hebben, weten het wel: dat jongetje was ik. Na 33 jaar heb ik het eerste boekje geschreven (toen was ik dus al een grote man met een snor en een kaal plekje op mijn hoofd) en toen ben ik ook teruggegaan naar het bos, om te kijken of Bolke er nog was. Maar hij was er niet meer. Olke en Bolke waren verhuisd. Naar de Harz. En daar is Bolke toen getrouwd met Katja, een beer uit Hongarije. En ze kregen ook een zoon, die heette Boltje. En die zoon.... o lieve help, een schat van een beer. Zo iets liefs. En een grappenmaker! Wat die Boltje uithaalde met van Peppelen!.... ik zit te schudden van het lachen als ik eraan denk. Ja, van Peppelen was een oude schildpad, weetje, die de baas wou spelen in het bos. Maar Boltje pakte hem stilletjes zijn schild af en z’n schoenen en z’n hoedje. Toen moest van Peppelen bloot door het bos lopen. Enfin, zo hebben ze in de Harz ook ■yveer van alles beleefd en dat staat in het tweede boekje over Bolke de beer en zijn zoon. En nadat ze mij dat alles verteld hadden, heb ik dan beloofd om voor dat wagentje te zorgen. Nu zal ik dus verder vertellen hoe het gegaan is, nadat ik met uitgever Meulenhoff gepraat had. Ik ben dadelijk naar den timmerman gegaan en ik zei: ,,Baas van Latten, ik wou graag een beren.... ” He, haast had ik me versproken. ,,Ik wou graag een wagentje hebben,” zei ik. Natuurlijk mocht ik hem niet vertellen, dat het een berenwagentje moest worden, want je weet hoe dat gaat. Dan wordt zo’n man nieuwsgierig en wil er meer van weten. „Een gewoon wagentje wil ik graag hebben,” zei ik, „en het moet zowat zestig centimeter breed zijn en even lang ener moet een paal aankomen om te trekken en twee wielen eronder en.... ” „Waar is dat dan voor?” vroeg de timmerman. Ha, ha, ha! Ja zeker, dat wou hij wel weten! Maar ik verspreek me geen twee keer achter elkaar. Ik heb het hem lekker niet gezegd. Ik heb m’n ogen dichtgeknepen en ik heb gezegd: „’t is een geheim! ’t Is voor een grap, ziet U.” Baas van Latten keek me zo van opzij aan, en hij dacht bij zichzelf: „Wat een rare.” Maar dat zei hij niet, want daar is hij veel te beleefd voor. Hij is aan de slag gegaan en een dag of drie later stond mijn wagentje klaar in de werkplaats. Mooi was het nog niet, want het moest nog geverfd worden. Baas van Latten had er twee auto-pedwielen voor gebruikt en het wagentje reed licht en prettig. M’n jongen mocht er even in zitten om het te proberen en die vroeg dadelijk: ,,Pa, krijg ik ook zo’n wagentje ?” Toen heb ik hem in zijn oor gefluisterd, voor wie dit wagentje was en hij vond het toch zo leuk. Hij is naar zijn moeder toegegaan (mijn vrouw) en die twee hebben samen een paar kussens gemaakt van blauw linnen met gele strepen. Dat was voor de beren om op te zitten anders zouden ze misschien pijn kunnen krijgen in de buurt van hun staart. We hebben het wagentje bij ons in de garage gezet, want we hebben wèl een garage maar gèèn auto, en daar is dus ruimte genoeg. Toen zijn we aan het verven gegaan. Mijn zoon verfde ook mee. De meeste verf kwam op hem zelf. Maar als je hard aan het werk bent, moetje ’t niet zo nauw nemen. Dan verf je maar raak. Eerst had ik in mijn hoofd gehad om het wagentje rood te verven en dat heb ik toch niet gedaan. Als je even je verstand gebruikt, kan je begrijpen waarom ik dat niet gedaan heb. Rood, dat ziè je zo, hè ? Dat valt zo op! Als er nu toevallig mensen in dat bos kwamen, zouden ze rood veel gauwer zien dan bruin. En de meeste dieren vinden rood een vervelende kleur, die zijn er een beetje bang vnor. Stieren bijvoorbeeld! Die worden spin- nijdig als ze een rode lap zien. Schimmels zijn er ook bang voor. Sinterklaas heeft het me zelf verteld, dat hij zijn paard langzaam aan rood heeft moeten wennen. In het begin was het arme dier bang voor zijn eigen baas, als de brave bisschop in zijn rode tabberd de stal binnenkwam. Het is zelfs eens gebeurd, dat Sinterklaas niet op zijn eigen paard kon komen, want de schimmel was bang voor dat mooie, rode kleed. Nou goed. Dus geen rood. Dan maar bruin. We hebben het helemaal bruin geverfd, dat wagentje, met kanariegele strepen. Een mooi wagentje werd het. En de blauwe kussens stonden er ook zo goed in. Ik dacht wel, dat Boltje er tevreden mee zou zijn. Toen het wagentje klaar was, ben ik maar weer op reis gegaan. Ik heb m’n oude pakje weer aangetrokken, want ik wist, dat ik weer door het bos zou moeten scharrelen en het berenwagentje kwam in de bagagewagen van de trein. Zo reisden we samen naar Duitsland, het wagentje en ik. Ik hoefde nu niet te zoeken, dat was makkelijk voor me. Ik wist waar ik zijn moest. Ik ben weer naar Goslar gegaan en daar bleef ik een nacht slapen, in hetzelfde hotel, waar ik de vorige keer ook geweest was. Het wagentje stond beneden in de garage. Toen met de bus van Goslar naar Harzburg en tot zover ging alles goed. Maar van Harzburg af moest ik lopen. En toen hebben een heleboel mensen me verwonderd aangekeken. Een opgeschoten kwajongen riep zelfs: „Hé, baas, ben je van Lotje getikt ?” Hij riep het in het Duits, maar dat kunnen jullie toch niet lezen en daarom zeg ik ’t maar in ’t Hollands. ’t Was natuurlijk ook wel vreemd, zoals ze mij daar met dat wagentje de kant van het bos uit zagen gaan. In het begin was het voor mij helemaal niet moeilijk, om de weg te vinden, maar later werd het toch lastiger. Ik moest echt goed uitkijken, om niet te verdwalen. Maar tegen de avond was ik toch op het dierenpaadje, dat ik goed kende, omdat ik er ook met Boltje gelopen had. Nu goed uitkijken, jongens. Ik keek goed uit en zo kwam ik eindelijk bij het bos-meertje, waar Boltje en de rotten die twee mannen aan hun tenen hadden getrokken, toen ze van plan waren, om midden in het bos een soort zwembad voor mensen te maken. Ja, ik zag het meertje en daar.... ha, daar was ook het bord. En daar moest Boltje’s hol zijn, dacht ik. Toch moest ik nog lang zoeken, voor ik het gevonden had. Nu zou ik dus Boltje wel vinden, dacht ik. Vreemd, dat ik het vlot nergens zag. En ook vreemd, dat ik niets merkte van Boltje zelf. Maar.... hij had me natuurlijk nog niet herkend en ik wist wel zeker, dat hij ergens onder de struiken verstopt zat. Hij zou natuurlijk komen, als ik riep, dacht ik. Dan zou hij mijn stem wel herkennen, En wat zou hij zeggen van het wagentje. Ja, ik had toen nog echt pret. Toen nog wel.... „Boltje,” riep ik. „Boltje, hier ben ik. Ik ben gekomen met het wagentje!!” Dat riep ik, maar antwoord kwam er niet. Raar, hè ? Ik riep nog eens. Ik hoorde niets en daarom liep ik een beetje rond, vlakbij het water, om het vlot te zoeken. Maar dat vond ik ook niet. Boltje had zijn vlot zeker zo goed verstopt, dat geen mens het vinden kon. Ja.... wel een uur was ik aan het roepen en schreeuwen, maar Boltje kwam niet te voorschijn. Hij had zich wel erg goed verstopt. Of zou hij niet thuis zijn ? Ik zocht en zocht.... overal.... overal. Het begon al donker te worden en ik begreep, dat ik de nacht in het bos zou moeten doorbrengen. Nou, vooruit, dat vond ik zo erg niet. Maar ik vond het wel heel jammer, dat ik mijn jongen beren-vriend nu nog niet gevonden had. Weet je wat, dacht ik, ik ga in Boltje’s hol slapen. Eten had ik bij me en dat hol was droog en warm. Als Boltje dan thuis komt, ziet hij mij wel liggen, dacht ik. Dat was toch een goed plan, nietwaar ? Zo deed ik dus. Ik zette het wagentje een eindje verder, onder dicht struikgewas, en daar zou niemand het kunnen vinden. Nu kroop ik in het hol en ik ging eerst eten. Toen stak ik mijn pijp op en ik wachtte. Licht had ik wel bij me: een zaklantaarn met een batterij maar ik deed mijn licht niet aan, want dan is zo’n batterij gauw leeg en dat wilde ik niet. Het was nu geheel donker geworden in het bos. De wind ruiste zacht in de takken van de bomen en verder hoorde ik geen geluiden. Ja, toch.... daar riep een nachtuil. De wegen van de mensen zijn daar zo ver vandaan, dat je niets hoorde van auto’s of treinen, of fietsbellen. Zo stil was het.... zo stil en toen ging ik maar slapen. Wat moest ik anders ? Het was misschien half tien, toen ik in slaap viel. Ik wist nog goed, hoe de oude Bolke mij wakker had gemaakt, toen ik voor het eerst naar de Harz reisde. Toen had ik ook gedacht, dat ik de beren niet zou vinden en ik had ze toch gevonden. Kom, nu zou ik ze ook wel te pakken krijgen. Misschien zou Boltje mij nu wel wakker maken. Maar.... dat gebeurde niet. Wel werd ik midden in de nacht wakker van een zacht geluid, buiten het hol. Ik had dadelijk mijn ogen open en ik zat meteen recht overeind. Wat was dat ? Ik schoof weg, naar het uiterste hoekje van het hol. Ik hoopte, dat Boltje binnen zou komen en dan wilde ik hem verrassen. Daar hoorde ik buiten een fluisterstem: „Het ruikt hier zo vervelend naar mens! Wat zou dat zijn?” Nu zag ik even iets bewegen voor de ingang van het hol. De maan scheen juist en daardoor herkende ik Rein. „Rein, beste bosbaas,” fluisterde ik. „Hallo zeg, ik ben de vriend van Boltje. Waar is hij ?” Het geluid was weg. Rein was natuurlijk geschrokken en weggelopen. Maar ver kon hij nog niet zijn. Dadelijk ging ik naar buiten en ik riep: „Rein waar is Boltje? Rein, zeg het mij alsjeblief! Ik ben Bolke’s vrind. Hallo Rein!!!” Het duurde even, toen zag ik het hoofd van den bosbaas voorzichtig uit een bosje gluren, een eind verder. „Ja,” zei hij eindelijk. „Ik zie, dat je het bent. Maar ik kom niet dicht bij je, want ik ben toch bang voor je. Boltje is weg. Ze zijn allemaal weg!” Ik schrok. „Waar zijn ze dan naar toe ?” „Ze hebben hier heel veel narigheid beleefd,” zei Rein. „Ze zijn naar het Zwarte Woud gereisd. Daar zullen ze nu wel zijn, want het is al een hele tijd geleden. Je moet maar es zoeken. Ik weet ook niet precies, waar ze zijn, maar ze zouden eerst naar Bergerdorp gaan, want daar woont een oom van mij en die zou hen dan verder de weg wijzen. Daar moet je dus ook maar naar toe gaan!” „Rein,” zei ik, „wat is er dan wel gebeurd ?” Maar Rein was helemaal niet beleefd. Hij riep, dat ik maar gauw moest gaan, hij wenste mij een goede reis en hij zei, dat hij geen tijd meer had. Weg was hij en terugvinden zou ik hem na- tuurlijk nooit. Ja, daar zat ik nu. Allemaal waren ze weg.... naar Bergerdorp. Tja.. .. dan moest ik ook maar naar Bergerdorp. Er zat niets anders op. De volgende morgen waste ik mij in het meertje, ik haalde mijn wagentje tevoorschijn en ik ging terug naar Harzburg. Daar nam ik een treinkaartje en zo reisde ik weer verder naar het Zwarte Woud. Zou ik de beren-familie daar vinden ? II. MET HET BERENWAGENTJE NAAR HET ZWARTE WOUD. Bergerdorp was maar een heel klein dorp en ik begreep heel goed, dat ik daar in de buurt misschien dagen zou moeten zoeken voor ik den oom van Rein te pakken had. Misschien zou ik hem wel nooit zien. Want Rein wist van Bolke, dat ik een berenvriend was. Maar de oom van Rein zou dat wel niet weten en er was heel veel kans, dat hij hard voor me weg zou lopen, als hij me zag. En hoe dan? Ja, wantje weet dat misschien niet zo, maar het Zwarte Woud is geweldig groot. Je kunt er maanden en maanden rondzwerven en dan ben je nog lang niet overal geweest. Daar had ik geen tijd voor. Want ik moet toch ook werken om geld te verdienen. Je begrijpt wel, dat de man, die in Bergerdorp uit het lokaal-treintje stapte, er niet erg vrolijk uitzag. Die man was ik. Ik hoopte nog wel om de berenfamilie te vinden, maar ik was bang, dat ik naar Holland terug zou moeten gaan zonder ze gezien te hebben. En dan moest ik het wagentje natuurlijk ook weer meenemen. Ik zal maar niet teveel vertellen van die drie dagen, dat ik rondzwierf door het bos bij Berger- Bolke de Beer 2 dorp. Och och, wat was ik op de avond van de derde dag moe en treurig. Niets had ik gezien, geen berensporen, geen oom van Rein, niets. En met al dat zoeken was ik nog verdwaald ook. Toen het donker werd, bevond ik me midden in het bos en ik wist niet, waar ik naar toe moest. En het ergste was, dat ik haast geen eten meer bij me had. Ik had een homp oud brood, waar je iemand een buil mee op zijn hoofd zou kunnen slaan en een stukje kaas, maar het was meer korst. Dat was m’n avondeten. Ik dronk water uit het bergbeekje en dat smaakte tenminste lekker. Toen ging ik maar slapen. Ik was vast van plan om de volgende ochtend terug te gaan naar Bergerdorp en meteen door te reizen naar Holland. Wat jammer.... wat jammer.... dan moest ik den uitgever vertellen, dat ik mijn berenvrienden niet gevonden had en dat het derde boekje niet geschreven zou worden. Die nacht was het stikdonker in het bos. De wind scheen te slapen en de maan was nog niet opgekomen. Er zeilden wat wolken langs de lucht en daardoor gaven zelfs de sterretjes geen licht. Wat was het donker! Toen ik nog wakker lag, kon ik mijn eigen tenen niet zien. Gelukkig maar, dat ik helemaal niet bang ben in het donker. Ik deed m’n ogen dicht en weldra sliep ik. Midden in de nacht werd ik wakker en het was net of ik weer een zwak geritsel had gehoord. Kijk .... de maan was ook opgekomen. Wat was Het wagentje werd helemaal bruin geverfd, met kanariegele strepen, (pag. n) dat? Vlakbij mij'n hoofd lag iets wits, wat er de vorige avond niet gelegen had. Wat kon dat wezen ? Ik grabbelde in mijn rugzak naar een zaklantaren en deed het licht aan. Hé.... ’t was een stukje vuil, grijs papier. Ik nam het op en toen ja, ik kon lezen wat daar stond. Ik las: „ Wen duu ez biest, soo komme morj en bei der Eiche beim groose Schtein. lek bien deer Unkel des Rein.” Sjonges, wat was ik blij, toen ik dat gelezen had. Ja, jullie denken natuurlijk dat het allemaal onzin is, wat er op dat briefje stond. Maar het was geen onzin! Het was Duits. Zoo schrijft een Duitse vos nou. Fouten genoeg! Maar ik begreep het heel goed. En nu zal ik je in het Hollands vertellen wat er stond: „Als jij het bent, kom dan morgen bij de eik, bij de grote steen. Ik ben de oom van Rein.” Hoera! Hoera! Weet je wat? We roepen nog eens hoera! Ik kon die nacht haast niet meer slapen van plezier. Even sluimerde ik nog, maar toen het licht begon te worden, was ik alweer wakker. Ik nam geen tijd om me te wassen. Ik ben liever vuil op tijd, dan schoon te laat. Ik wist wel, waar die grote steen was en die eik had ik ook gezien. Op een draf liep ik door het bos maar toen ik in de buurt van de grote steen kwam, liep ik niet zo hard meer want ik was bang dat Rein’s oom anders van me zou schrikken. En toen ik de grote steen in het oog kreeg, zag ik onder de eik iets bruins. Ja zeker, daar stond hij: de oom van Rein. Je begrijpt wel, dat ik in het Duits met hem gepraat heb, maar ik vertel het nu maar dadelijk in het Hollands anders begrijpen jullie er toch niets van. „Hallo!” riep ik. „Ik ben het heus, oom van Rein.” „Jok je niet ?” vroeg de oude Vos. „Want als je jokt, ben ik slim genoeg om hard weg te lopen. Als je dat maar weet.” „Ik zal je bewijzen dat ik het ben,” zei ik. „Ik weet alles van Bolke en Boltje en van Katja en Olke en ik weet dat je neef bosbaas is in de Harz en daar was Bolke bosbaas twee. En ik weet ook, dat Rein de beren naar jou heeft toegestuurd en jij zou ze verder helpen.” „Je bent ’t,” zei de oom van Rein en nu begon hij vriendelijk te lachen. „Ik zal je wat zeggen: ik vind dat alle mensen nare gezichten hebben en jouw gezicht is ook niet leuk om naar te kijken, maar het is nog het beste wat ik tot nu toe gezien heb in mijn lange vossenleven. O mens, die blote mensenkoppen kan ik niet uitstaan. Ik weet wel hoe dat komt, want ik ben een knappe vos. Jullie krabben met messen over je kop en daardoor worden jullie zo bloot.” Hij lachte. „Stel je voor, dat ik dat ook eens deed. Een vos met een bloot gezicht. Wat zouden ze me uitlachen in het bos.” |Je begrijpt, dat ik stond te popelen, maar ik liet hem kalm uitpraten want ik wou goede vrienden met hem zijn. „Beste Vos,” zei ik, „waar zijn ze ?” „Je bent het toch zéker, hè ?” vroeg de oom van Rein nog es. „Heus! Werkelijk! Echt! Beslist! Geloof me nou maar,” antwoordde ik. „Nou goed,” zei de oom van Rein, „ik zal je precies wijzen, waar ze wonen, maar je mag het aan niemand vertellen, want door jouw schuld is er een heleboel narigheid geweest.” Goeie grut, daar schrok ik van. Door mijn schuld ? Ik vroeg den oom van Rein om mij er wat meer van te vertellen, maar hij zei: „Het is door jouw schuld, maar je kunt er eigenlijk niet veel aan doen. De beren zijn ook niet boos op je. Ze zullen je alles wel zelf vertellen. Ik zal je zeggen, waar ze nu wonen maar het moet een geheim blijven. Niemand mag het weten.” „Waarom zijn ze verhuisd ?” vroeg ik. „Ze zijn niet verhuisd,” zei de oom van Rein, een beetje nijdig. „Jij gebruikt altijd van die domme mensenwoorden. Ze zijn niet verhuisd maar verhold.” „Nou goed, verhold dan. Waarom zijn ze verhold ?” „Jouw schuld,” zei de oom van Rein weer. „Maar dat zullen de beren je allemaal zelf wel vertellen. Nu ga ik je uitleggen, hoe je er komen moet.” Dat deed de oom van Rein, maar ik schrijf het hier niet op, want het zal een groot geheim blijven. Altijd. Al komen alle Hollandse jongens en meisjes bij me om te vragen, waar de beren nu wonen, al trekken zij mij aan mijn neus, aan mijn snor, aan mijn laatste honderd haren, ik zal het niet vertellen. Al.... al.... nou ja ik weet niet wat ik zeggen moet, maar ik vertel het niet. Want in het vorige boekje heb ik het wel verteld en toen.... nee, dat komt straks wel. Goed. De oom van Rein had het mij dus uitgelegd, ik wou hem een poot geven maar hij durfde niet. Hij vond mijn blote handen griezelig. Hij wuifde nog even met zijn staart en met een zucht van verlichting draaide hij zich om en liep weg. Hij was blij, dat hij niet verder met mij behoefde te praten want hij hield nu eenmaal niet van mensen. Hij was er bang voor. En daar stapte ik weer voort door de donkere bossen, waar de sparren en dennen zo hoog worden en waar ze zo dicht bij elkaar staan, dat het er nooit helemaal licht wordt. Daarom heet het daar ook het Zwarte Woud. Die middag kwam ik gelukkig bij een dorp en daar kon ik wat eten, want ik had een honger als een paard. En toen maar weer verder. Twee dagen. Steeds maar tippelen. Berg op en berg af, over beken en riviertjes, over rotsen en stenen, over dikke mos- tapijten en over sappige bergweitjes. En steeds sleepte ik het bruine wagentje met de gele strepen mee. Mooier werd het er niet op. Soms kraste er een tak over de verf en dan kwam er een schram op. Niks aan te doen. Beter een karretje met schrammen dan niets. En op de avond van de tweede dag wist ik, dat ik er vlak bij was. Ik herkende alles wat de oom van Rein mij gezegd had. Als ik nu flink doorstapte, kon ik voor donker nog bij het hol zijn, waar de berenfamilie woonde. Nou, dat viel me toch niet mee, want het zoeken was lastiger dan ik gedacht had. Ik kan je niet vertellen, waar ik precies naar zoeken moest, want dat moet ik nu eenmaal geheim houden. Dat heb ik beloofd en dat moet ik doen. Maar vlak voordat het pikkeduister zou worden, vond ik de plaats, waar ik zijn moest. En toen ik daar eenmaal stond, begon ik zacht te roepen: „Bolke! Bolke! Ben je daar?” Eerst bleef het even stil, maar toen ik weer riep, hoorde ik een zacht geritsel achter me. Ik keek om. Twee oude, lieve ogen gluurden naar mij door het struikgewas. Ik zag alleen maar die ogen, maar ik wist dadelijk van wie ze waren. Ên er kwam een brok in m’n keel, toen ik mijn goeden, ouden vriend daar zag staan. Ik kon haast niet spreken van blijdschap en ik kreeg de tranen in m’n ogen. Zoals je toch aan iemand gehecht kunt zijn, hè ? „M’n lieve mens,” zei Bolke en daar kwam hij te voorschijn. „Mens, mens wat ben ik blij, dat ik je zie. We hebben al zolang naar je uitgekeken, maar je kwam niet.” „Bolke, ik heb gehoord dat er iets naars gebeurd is,” zei ik, „maar ik weet niet wat. En ik heb gehoord, dat het mijn schuld is geweest, Wat is er gebeurd ?” „Och m’n lieve mens, daar kan jij toch niks an doen,” zei de oude Bolke, „we weten, dat jij er niets aan doen kunt en we zijn niet boos op je. Maar wat heb je daar bij je ?” O lieve help, wat was ik nu toch suf geweest! Daar had ik nu toch werkelijk het wagentje meegesleept, wat Bolke niet zien mocht. Ik stotterde ervan. „Tjazei ik. „Bol.... Bolke.... Bolke ....dat is mijn.... eh .. mijn wagentje.” „Is het waar,” vroeg Bolke, „datje niet meer zo verstandig bent als vroeger, of vergis ik me ? Je praat een beetje dommig.” „Nee Bolke, dat is niet waar,” zei ik. „Ik ben nog altijd even verstandig als vroeger.” „O, neem me niet kwalijk,” zei m’n berenvriend, „dan heb ik me vergist.” Nu keek ik Bolke eens heel goed aan. Sjonge ja, hij was toch wel èrg oud geworden. Het haar op zijn hoofd was helemaal grijs en zijn baard ook. Zijn wangen waren nog bruin, maar zijn snor weer grijs. Op zijn pels zag ik overal grijze plekken en z’n staartje.... z’n staartje was helemaal kaal geworden net als bij oude heertjes hun bolletje. „Kijk maar niet zo raar naar me,” zei Bolke. „Ik ben veel slimmer geworden dan vroeger en ik begrijp wel wat je denkt. Je denkt, dat ik erg oud ben geworden en dat ben ik ook. Maar ik heb nog pleizier in m’n leven, hoor. Ik wandel nog en nu is alles weer goed. De narigheid is achter de rug en we zijn allemaal blij en tevreden. Ga maar mee naar ons hol, en vertel ons of je dat tweede boekje hebt meegebracht!” „Dat heb ik in m’n rugzak, Bolke,” zei ik. „Hè, wat is het prettig als twee oude vrinden weer es bij elkaar komen. Ben je ook zo blij, Bolke?” „Kijk es naar m’n gezicht, mens,” zei Bolke. „Zie ik er blij uit of niet?” „Dat is zo,” antwoordde ik. „Je ziet er erg blij uit. En hoe gaat het met de anderen ?” „We zijn tegenwoordig niet meer met zoveel,” zei Bolke. „Olke woont bij Pom en Bar. Katja en Boltje en ik wonen hier. Ga maar mee. Katja is thuis, maar Boltje niet. Die is op zoek naar eten. En hij zal zo wel thuiskomen, want het is bijna donker. We hebben een groot hol. Eigenlijk een soort grot. Je kunt heel goed bij ons slapen en als je trek hebt, in een lekkere boswortel dan kan je die krijgen.” Toen we bij de ingang van de grot kwamen, ging Bolke eerst naar binnen om Katja te vertellen dat ik er was, anders zou de berin misschien schrikken. Daar kwam Bolke’s hoofd alweer te voorschijn. „Kom maar binnen, mens,” zei hij. Ik merkte wel dat Katja nog steeds wat verlegen was. Ze kreeg een kleur, toen ze een pootje moest geven. Ja, die was ook oud geworden, hoor. Dat wagentje zouden ze best kunnen gebruiken. Want ik zag, dat Katja heel moeilijk liep. Ze had van die oude, stijve benen gekregen. „Ik heb zo’n idee, dat ik weet waarvoor jij komt,” zei Bolke en hij keek me toch zö slim aan. Ik merkte wel, dat de oude Bolke heel wat verstandiger was geworden dan vroeger. Hij zei ook niet meer van die gekke, domme dingen. „Ga lekker liggen,” zei vader Bolke. „’t Is hier ruim genoeg,” zei moeder Katja. „Je kunt je poten helemaal uitstrekken, mens.” Ouwe Bolke gichelde. Hij wist wel dat mensen hun poten geen poten noemen, maar benen. Katja had het vergeten. „Vertel nu es, Bolke,” drong ik aan,” wat is er allemaal voor naars gebeurd.” „Ik weet wel, waar jij voor komt,” antwoordde Bolke, „je wilt nog een boekje over ons schrijven. Waar of niet? Eerlijk zeggen.” „Ja Bolke,” zei ik, „je hebt gelijk. Als ’r nog wat te vertellen is, wil ik graag een boekje over jullie schrijven. Maar is er wat te vertellen ?” „O mens, zoveel, ”zei Bolke, „ja, het is nu allemaal achter de rug en ’t is goed afgelopen, maar we hebben heel wat meegemaakt.” „Door mijn schuld ?” „Half en half,” zei Bolke. „Eigenlijk wel en toch weer niet, maar toch wel. Het komt door dat tweede boekje van je, zie je ? Want we hebben een fout gemaakt. We zijn dom geweest!” Ik?” „Ja,” zei Bolke, „ik zeg het niet graag, hoor. ’t Is niet om nou es wat lelijks tegen je te zeggen, maar ’t is waar. We zijn dom geweest. Luister: Toen je dat eerste boekje schreef, was het 33 jaar later.” „Dat begrijp ik niet helemaal goed, Bolke.” „Nou, toen jij dat boekje schreef, heb je 33 jaar gewacht; dat had je ons beloofd. Ën dat heb je ook gedaan, maar het tweede boekje heb je dadelijk geschreven, nadat wij je alles verteld hadden. Ja.... en toen is dat mis gelopen.” O, jongens en meisjes, ik brandde van verlangen om te weten, wat er gebeurd was, maar Bolke deed erg geheimzinnig. „Ik zal je natuurlijk alles vertellen,” zei Bolke, „maar ik wacht tot Boltje thuis is, want ik ben nooit knap geweest in het vertellen en als Boltje erbij is, vertellen we met ons drieën. Wat de een vergeet, kan de ander vertellen. Dat is beter.” ’t Was natuurlijk beter en Bolke had gelijk, maar ik kón haast niet meer wachten. „Hij komt,” zei Bolke plotseling. Ik hoorde nog niets, maar zo’n beer heeft veel scherper oren dan een mens en Bolke hoorde zijn zoon al aankomen. Ja, daar kraakte een takje. „Niets zeggen,” fluisterde Bolke. Daar zaten we met ons drieën doodstil te kijken naar de ingang van de grot. Boltje stak zijn hoofd om de hoek en daar stond hij voor ons. „Goeienavond,” zei Boltje, „wel alle beren! Heb je ooit? Daar zit-ie!” „Ja, hij is ’t, ”zei Bolke. Met één sprong stond Boltje naast me, en ik moet je eerlijk vertellen, dat ik even schrok. Ik dacht, dat hij mij in mijn oor wilde bijten maar dat was niet zo. Hij wou me alleen maar iets toefluisteren. „Heb je ’t?” fluisterde Boltje. Ik knikte van ja en toen zei hij nog zacht: „Gelukkig. Want het begint nodig te worden. De ouwe lui worden slecht ter been.” Bolke merkte wel, dat we iets fluisterden en hij vroeg: „Hebben jullie geheimen? Kom Boltje, wees toch beleefd! Zeg eens behoorlijk goeiendag.” „Dag mens,” zei Boltje en hij stak een stevige berenklauw uit. Zo gaven we elkaar een hand. „Boltje,” zei ik, „niemand wil me iets vertellen. Ik weet, dat er narigheid is geweest door mijn schuld. Ik begrijp er niets van, maar het spijt me zo.” „Och,” zei Boltje, „jij kon er niets aan doen en alles is nu weer goed. We zullen je alles vertellen.” Toen zijn ze gaan vertellen, de volgende dag ook en de volgende avond ook. Ze hebben het tweede boekje bekeken en Boltje heeft het wagentje achter in de grot gezet. En nu kunnen jullie gaan lezen, wat de berenfamilie mij verteld heeft. In het volgende hoofdstuk begint het. III. WAAROM HET MIJN SCHULD WAS, DAT ER IETS NAARS GEBEURDE. Zowat een half jaar nadat de beren in de Harz bezoek hadden gehad uit Holland, (van mij), zaten ze bij elkaar in het hol van Bolke en Katja. Olke was er toen nog en Boltje kwam een avondje met zijn vader en moeder praten. Ze speelden ook een grappig spelletje, met eikels. Het leek wel een beetje op het knikkeren, wat jongens doen. Die beren wisten toen niet, dat het tweede boekje allang klaar was en dat het overal in de boekwinkels te koop was. En nu komt het gekke. Ja, zo raar als het toch soms in de wereld kan lopen.... er was een Hollands jongetje en dat had van Sinterklaas het tweede boekje van Bolke gekregen. De zoon van Bolke de Beer. Hij had het boekje gelezen en nog eens gelezen en toen kwam de kerstvacantie. Nu had dat jongetje een oom en een tante in Goslar. Je weet wel: dat stadje in de Harz. Het jongetje ging met z’n vader en moeder voor een weekje naar Goslar en hij mocht zijn eigen koffer dragen. Hij had zijn eigen koffer ook ingepakt. Zijn pyama zat erin en zijn tandenborstel, en ook dat boekje over Bolke de Beer. Toen kwam hij in Duitschland en hij vertelde zijn Duitse neefje zo goed en zo kwaad als het ging (hij wist nog niet veel van Duits) wat er in het boekje stond. Het neefje vertelde het aan zijn vader en die vader was lid van een kegelclub. Ik weet niet of je wel eens van zo’n kegelclub gehoord hebt, maar dat doet er nou niet toe. Op een avond, toen de oom van het Hollandse jongetje op de kegelclub was, vertelde hij van het kinderboekje. Hij vertelde, wat er in dit kinderboekje stond: dat er beren waren in de Harz. En weet je, wie ook lid was van die kegelclub ? Dat was de directeur van de dierentuin in Goslar, maar och lieve help wat een dierentuin was dat ze hadden alleen maar een geit, een Chinese kip en twee salamanders. Niet veel. Geen artis. Nee, een pieterig klein dierentuintje en toen die directeur hoorde, dat hij zo vlak bij huis misschien een beer zou kunnen vangen, toen.... Ja, nu begrijp je ’t zeker wel ? En wie z’n schuld is dat nou geweest ? Een beetje mijn schuld, want ik had niet moeten zeggen, dat de beren in de Harz woonden, vlakbij Harzburg. Ik had een beetje moeten jokken of helemaal niets zeggen. En dan was het ook een beetje de schuld van dat Hollandse jongetje. Zijn naam zal ik niet zeggen, want jullie zouden misschien allemaal kwaad op hem worden. Ën hij heeft het öök niet expres gedaan. Hij kon het öök niet weten, dat die baas van die kip en die geit en die salamanders op de Bolke de Beer 3 berenjacht wou gaan. Ik denk, dat het jongetje dit wel lezen zal en dan zal hij wel begrijpen dat het zijn schuld is geweest. Misschien wordt hij bleek, als hij dit leest. Misschien schrikt hij heel erg. Daarom zeg ik er dadelijk bij, dat het toch nog goed afgelopen is. ’t Is heel wonderlijk gegaan, maar ’t is goed afgelopen. Dus, beste kerel, trek je er maar verder niets van aan. Ja, de directeur van de kegelclub was een dikke Duitse meneer en toen hij ’s avonds thuiskwam, stond hij in zijn nachthemd (met z’n slaapmuts al op) een hele tijd naast z’n bed te peinzen. Hij krabde zich met de grote teen van zijn rechtervoet over de kleine teen van z’n linkervoet. En die nacht sliep hij pas laat in. Hij bedacht een plan, snap je wel ? Het was dan op de avond, dat de vier beren met elkander dat grappige spelletje speelden (met die eikels, weet je wel ?) toen daar aan de deur van het hol werd geklopt. Ja, een deur hadden ze nu ook. Dat was voor de tocht, want ze hadden in de winter veel last van tocht. Boltje kon er goed tegen. Die was nog jong. Maar oude beren moeten een beetje voorzichtig zijn met tocht. De oude Bolke had al een beetje last van reumathiek. Als je vader het heeft, weet je natuurlijk wel wat het is, maar anders zal ik het je uitleggen. Het is een soort pijn in je spieren. Dan zitten de mensen in een stoel en als ze op willen staan, zeggen ze: „O. .o. .o, lieve grut. .o m’nrug.0 m’nbeen. En het kan pijn doen hoor! Nou! Dat had Bolke nou ook al een beetje. Als je dat hebt, moet je voorzichtig zijn met tocht. Ër werd op de deur geklopt en de jonge Boltje ging open doen. Daar stond Rein, de bosbaas. Rein keek sip. >>Dag Rein,” zeiden ze allemaal. „Waarom kijk je zo ernstig ?” „Och,” zei Rein, „dat is m’n gewoonte, want ik ben nu de bosbaas. Bosbazen zijn altijd ernstig. Dat kunnen geen grappenmakers zijn, want dan komt er niets van terecht. Maar ik maak me bezorgd.” „Zo, zo,” zei Bolke. „Waarom maak je je zelf dat?” „Luister,” zei Rein, „je weet toch, dat er een aude hut staat, niet zover van de Kei vanKwarts ?” „Ja dat weten we,” zei Bolke. En meteen begon dij te lachen. „Stel je voor, dat ik het niet wist. rerwijl ik de bosbaas 2 ben.” Rein knikte ernstig. „Lach liever niet, Bolke. Straks heb je er spijt van. Toen ik nog een kinderlos was of zoals mijn moeder zei:een vossenkind, rwamen er wel eens mensen....” „Aaah bah ” riepen ze allemaal. „Praat niet >ver zulke nare dingen.” „Ik moet erover praten,” zei Rein. „In die oude ijd, toen de wereld pas bestond, kwamen er wel :ens mensen in die hut. Weet je wat ze toen leden?” „Ik ril,” zei Bolke. „Want ik kan het raden.” „Je hebt goed geraden,” zei Rein, „ze kwamen daar om te jagen. Ze schoten op dieren. Nu is dat allemaal lang, lang geleden. De mensen kwamen niet meer in de hut en het dak begon al een beetje in te zakken maar.... vanmorgen zijn er twee mannen geweest.... ” „Hou toch op met je griezelige verhalen,” riep moeder Katja. „Zo zijn vrouwen,” zei Rein. „Als er iets ergs gebeurt, willen ze er niet eens van horen. En toch moeten jullie het weten, want er is gevaar. Die mensen zijn bezig geweest, om de oude hut op te knappen. Je kunt wel begrijpen waarvoor.” „Ik denk wel dat ik het kan, maar ik begrijp het toch niet,” zei Bolke. „Natuurlijk om weer te gaan jagen,” antwoordde Rein. „Waarvoor anders?” „Ja, je zult wel gelijk hebben,” zei de oude Bolke met een zucht. „Hè.... nu was het hier juist zo heerlijk rustig. Op de Veluwe hadden we ook al zo dikwijls last van Zondagsers.” „Wat zijn dat?” vroeg Rein. „’k Heb ’t nooit goed begrepen,” zei Bolke, „maar er zijn mensen, die 6 dagen van de week thuisblijven. En op de zevende dag trekken ze nieuwe lappen aan hun lijf en dan gaan ze met glimmende voeten in het bos wandelen. Die zevende dag is altijd een Zondag. Dat weet ik. Daarom noemen wij dat Zondagsers.” Rein schudde zijn hoofd. „Als ik niet wist, dat je een eerlijke beer was en dat ik je vertrouwen kon, zou ik het niet geloven,” zei Rein. „En dan nog wel met glimmende voeten. Enfin, we kunnen het wel begrijpen: die hut wordt opgeknapt, omdat de mensen daar willen komen jagen. Nou ja, mij kan ’t zo veel niet schelen. Mij krijgen ze niet, en als het zover komt, zal ik, als een goede bosbaas, zorgen dat de hazen en konijnen, de egels en de mollen, de vogels en de eekhorens zich goed verstoppen. Maar jullie ? Jullie zijn zo groot en ik ben bang, dat jullie je niet goed kunnen verstoppen. In je hol kan je niet blijven want dat zouden de mensen misschien kunnen vinden. En ze zouden je vangen. Maar waar moet je anders naar toe? Dat vind ik nou zo moeilijk.” „Vangen ?” zei Bolke langzaam. „Goeie help.. ik heb er haast nooit meer aan gedacht, dat ik vroeger in een circus ben geweest. Toen ik nog heel jong was.” „Toen je een welp was?” vroeg Rein. „Maak nou geen flauwe grapjes,” zei Bolke. „Ik ben geen elf geweest. Ik kan net zo goed vragen, of jij vroeger een kabouter bent geweest.” „Neem me niet kwalijk,” antwoordde Rein. „Ik zei niet elf. Ik zei welp. Het spijt me, dat je dat moeilijke woord niet kent.” „Natuurlijk ken ik dat woord.” Bolke kreeg een kleurtje. „Maar jij spreekt niet goed. Je praat zo raar tussen je tanden door.” De jonge Boltje was een verstandige beer. Hij wist dat de eerste en de tweede bosbaas nog wel eens van die kleine ruzietjes hadden en daarom zei hij: „Bosbaas Rein, wat denkt U dat we nu moeten doen, als die mensen komen om te jagen?” „Tja, ik weet het nog niet,” zei Rein. „We moeten er allemaal nog maar es goed over denken. Misschien is het het beste, wanneer jullie een paar dagen op reis gaan.” Vader Bolke en moeder Katja hadden er niet veel zin in. Tante Olke ook niet, want als je oud begint te worden, ga je niet zo graag meer op reis. Dan heb je weinig zin om dagen lang door het bos te lopen. En Boltje zelf wilde daar helemaal niet van horen. Hij moest bij zijn vlot blijven, zei hij. Hij had het druk genoeg en hij was slim, zei hij ook. Hij zou wel zorgen, dat ze hem niet te pakken kregen. Hij zou zich wel goed verstoppen. De jonge Boltje was slim, dat is waar. Maar er bestaan ook slimme mensen. Niet zo heel veel, maar toch wel een paar. En wat die slimme mensen deden.... Nu ja, dat komt een eindje verder. Drie dagen later stond Boltje alweer vroeg op, om met zijn vlot te varen. Hij had het er druk mee en hij verdiende veel. Je kon het aan zijn ronde buikje zien, hoeveel hij verdiende. Gisteren nog had hij een oude haas overgezet, die tegen hem gezegd had: „Wat een rijke buik. Ik kan wel zien dat U veel verdient. U bent zeker een vooraanstaand beest.” Dat laatste had Boltje niet helemaal goed begrepen, maar dat het geen scheldwoord was, snapte hij wel. En nu was hij alweer druk met overzetten. Het gebeurde niet dikwijls, dat hij vogels op zijn vlot kreeg. Want de meeste vlogen natuurlijk over het meertje. Maar ditmaal kwam er toch een kraai, die z’n linkervleugel bezeerd had en die nu helemaal moest lopen naar huis. Om de weg wat korter te maken, ging hij het meertje over, met Boltje’s vlot. Juist toen onze Boltje midden op het meer was, zag hij aan de kant bosbaas Rein staan. De bosbaas wenkte en wuifde hevig met staart en benen en Boltje haastte zich om terug te varen. „Hallo,” zei Rein, „ze zijn gekomen. Een heleboel mannen met de stokken bij zich, waar ze mee schieten, en ze lopen door het bos. Én ze hebben ook touwen bij zich. Ën ik weet niet wat allemaal. Berg je vlot op en verstop je. Wees alsjeblieft voorzichtig. Je vader en je moeder en je tante zitten in een grot, die ik pas ontdekt heb en die zullen ze wel niet vinden. Ga jij daar ook naartoe.” Toen legde bosbaas Rein Boltje uit, waar die »rot was. Boltje haastte zich. Hij verstopte het vlot, zoals hij dat wel meer gedaan had, hij bracht het bord, waarop stond dat je met het vlot Dvervaren kon, in z’n hol, hij schoof de steen voor ie ingang van het hol en toen ging hij op weg naar de grot waar z’n familie zat, Rein was allang weggegaan. Die waarschuwde voor het laatst alle dieren, dat ze zich koest moesten houden en zich niet moesten vertonen. Er gebeurde een wonderlijk geval. Een jong konijn, dat erg brutaal was en oer-dom, liep vlak voor de voeten van de jagers langs, maar ze schoten er niet op. Ze keken er zelfs niet naar. Toen een kraai dat later verheugd aan bosbaas Rein kwam vertellen, was Rein niet blij, maar hij keek bezorgder dan ooit. Boltje keek goed uit. Hij stond zo nu en dan stil te luisteren en als hij niets hoorde, ging hij verder in de richting, waar de grot lag. Zo wandelde hij een half uurtje voort toen hij plotseling vlak voor zich geluiden hoorde. Ja, dat moesten de mensen zijn. En ze kwamen zijn kant uit. Boltje lachte een beetje, maar het ging niet van harte. Hij draaide zich om en sloeg rechts af. Op die manier zou hij de mensen wel ontlopen, dacht hij. Hij probeerde een wijde boog om de mensen heen te maken, maar even later hoorde hij hun stemmen weer voor zich. Dat werd vervelend. Boltje rilde een beetje en z’n hart klopte een tikje sneller dan eerst. Hij had even een gevoel of hij ingesloten werd. Och dat was natuurlijk onzin. Hij zou nu maar naar links gaan. De andere kant wilde hij niet opgaan want achter hem was eerst nog een stuk bos maar daarna kwamen open bergweiden. Daar wilde de jonge Boltje zich in ieder geval niet laten zien. Dat vond hij veel te griezelig. Boltje begon een beetje harder te lopen maar nu naar links. Hij stapte flink door en toen hij dacht, dat hij.... nee verdraaid, daar hoorde hij de geluiden van de mensen weer. Wat nu ? Nog verder teruggaan ? Nee, dat was te gevaarlijk. Ze zouden hem misschien het bos uitdrijven, een bergwei op. Naar links? Dat kon niet meer. Daar hoorde hij ook al stemmen. Nog eens naar rechts? Proberen dan maar! Boltje liep nog een keer naar rechts. Maar nu rende hij al. Hij liep heel hard en doordat hij zo hard liep, maakte hij een beetje lawaai. Een beetje teveel. Dorre takjes kraakten onder zijn voetzolen en als hij met zijn schouders de afhangende twijgen van het struikgewas opzij duwde, dan ritselde dat. Plotseling hoorde de jonge beer mensenstemmen vlakbij zich. Nu moest hij meteen weten, wat hij wou. Teruggaan? Nee, hij zou het afwachten. Boltje kroop in elkaar, hij verstopte zich onder een lage struik en daar lag hij te wachten. De stemmen kwamen steeds dichterbij en Boltje had een gevoel, dat hij weglopen moest. Bijna kon hij het niet meer uithouden. Bijna werd de angst hem de baas. Maar hij hield zich in en hij bleef zitten. Nu werden de stemmen zachter; de mensen waren zeker voorbij. Boltje stond op, hij wandelde op zijn tenen de andere kant uit en toen toen gebeurde het. Daar stond.... vlakbij een eik.... een mens. Met grote, angstige ogen keek hij Boltje aan en Boltje keek hem aan. En toen draaiden ze zich alle twee om en renden ieder een andere kant uit. Bang dat ze waren! Misschien was het mens nog wel banger dan de beer. Boltje stopte niet meer. Hij bleef doorrennen. Zo kwam hij hijgend en blazend bij de grot, waar Rein over gesproken had. Na enig zoeken vond hij de ingang en vader Bolke omhelsde zijn zoon, want hij was bang geweest, dat er iets met den jongen beer gebeurd was. Gelukkig maar, ze waren weer bij elkander en nu zou alles wel meevallen. Nog uren bleef de berenfamilie in de donkere grot en eindelijk ging de zon onder. Het werd duister in het bos en het werd stil, want de mensen gingen weg. Rein was tevreden. Geen konijn, geen haas hadden ze gevangen. Er was geen enkel ongeluk gebeurd. Nu zouden de mensen wel niet meer terugkomen, dacht Rein. Hij ging die nacht nog even kijken naar de oude hut bij de Kei van Kwarts. Ja, daar waren de mensen wel geweest. Ze hadden er zeker gegeten en gerust. Maar nu zou het plezier er wel af zijn om te komen jagen, als ze toch niets vingen. Dat dacht Rein en dat dachten ze allemaal. En ze dachten allemaal verkeerd. Want er was één mens, die den jongen Boltje gezien had. Die ene En toen draaiden 2e zich alle twee om en renden.... (pag. 42). was hard weggelopen voor den beer, want hij was erg bang geweest. Maar toen hij de andere mensen vond, vertelde hij opgewonden en hijgend wat hij gezien had. De mensen zochten en zochten.... Ze vonden Boltje’s spoor. ,,Ja, inderdaad,” zei een van de mensen, „dat is de prent van een beer.” Jagers gebruiken altijd van die gekke woorden. Hij bedoelde, dat het een berenspoor was. Omdat het donker werd in het bos, gingen ze weg; maar de directeur van de dierentuin die er ook bij was geweest, stond die avond alweer in zijn nachthemd bij zijn bed en hij krabde met de grote teen van zijn linkervoet over zijn rechtervoet. De volgende ochtend stond het in de Goslarse krant: Beer in de omgeving van Goslar\ „Een jachtgezelschap, dat gisteren een tocht maakte door de bossen, ontdekte daar het spoor van een beer. Waarschijnlijk is het er maar een, maar het kunnen er ook meer zijn. Het is vele jaren geleden, dat er voor het laatst een beer werd gezien in de Harz. De directeur van de plaatselijke dierentuin zal moeite doen om het dier levend te vangen. Hij zal dan een ruim hok krijgen tussen de bekende Goslarse geit en de Chinese kip en wij zullen hem allemaal kunnen bewonderen.” Dat stond in de krant. Maar omdat Bolke en zijn familie de krant niet lazen, wisten ze van niets. Ze hadden er geen vermoeden van, wat hen boven het hoofd hing. Ze leefden rustig en tevreden voort en ze dachten aan geen gevaar. Boltje voer heen en weer op zijn vlot, vader Bolke liep met oude stramme benen door het bos en zocht eten. Bosbaas Rein was trotser dan ooit, warit hij vond dat hij er toch maar goed voor gezorgd had, dat er geen enkel dier gevangen werd. En intussen maakte de mannen in Goslar alles klaar om op de berenjacht te gaan. En een paar dagen later trokken ze met een hele troep de bossen in en de directeur van de dierentuin liep vooraan. Hij had een groen hoedje op met een veer. IV. BOLTJE LOOPT IN DE VAL. „Hè, vervelende motregen,” bromde vader Bolke, toen hij zijn neus buiten het hol stak. „Niks voor mij, zulk weer. Ik krijg er pijn van in mijn benen. Ja, Katja, we zijn niet zo jong meer.” „Nee,” zei Katja. „Dat zijn we ook niet.” En ze keek naar haar staart, die al een beetje kaal begon te worden. Haar oren werden öök wat kaal maar dat wist ze niet, omdat ze haar eigen oren niet kon zien. En vader Bolke had het haar natuurlijk nooit gezegd. Het zou niet aardig zijn, om zoiets te zeggen en er was toch niets aan te doen. Het was heel toevallig, dat Rein, de bosbaas in de buurt van de grote weg liep, toen hij stokstijf bleef staan. Hij zag een hele troep mannen aankomen. Toen hij goed keek, zag hij dat ze geen geweren bij zich hadden. Wat kwamen ze doen ? Bosbaas Rein begreep er niets van. Wat wilden ze in het bos ? Houthakkers waren het niet. En kolenbranders ook niet. Want ze hadden groene hoedjes op. De meesten tenminste wel. Bosbaas Rein kende de groene hoedjes en hij wist, dat het niets goeds betekende voor de dieren. Dadelijk stuurde de bosbaas de kraaien en de andere vogels rond om de boodschap aan allen te vertellen. Zo kwam het, dat vader Bolke en zijn familie het ook hoorden. Alleen Boltje hoorde het niet. Hij vernam het pas later, want hij was toevallig naar de bergweitjes geweest, omdat hij ’s morgens zo graag een wandelingetje maakte. Hij hoorde het veel later dan de anderen en toen hij het hoorde begreep hij, dat hij maar zo gauw mogelijk naar die grot moest gaan, waar ze veilig zaten. En het ging weer net als de vorige keer. Boltje liep er dadelijk recht naar toe, maar toen hij de geluiden van de mensen hoorde, ging hij rechtsaf. Zo liep Boltje meer dan een uur rond, maar waar hij kwam, hoorde hij weer de geluiden van de mensen. Ze waren overal! Het leek wel of het hele bos vol was met mensen! Arme Boltje! Z’n zolen waren branderig van het harde lopen. Z’n tong hing uit zijn mond van vermoeidheid. Hij liep maar. Hij liep rechts en links, hij liep vooruit en achteruit maar het leek of overal mensen waren. En eindelijk gaf de jonge beer het op. Hij begreep, dat hij zich veel beter kon verstoppen tot de mensen weg waren. In dicht struikgewas zocht hij een plekje en daar bleef hij muisjesstil liggen. Hij likte z’n voetzolen, z’n hart klopte niet meer zö snel en hij hijgde ook niet meer zoo heel erg. Maar angstig was hij wel, want overal om hem heen kraakte het bos. Overal liepen mensen en hun stemmen kwamen steeds dichterbij. Boltje had het verhaal wel eens gehoord, hoe zijn vader, Bolke, vele jaren geleden aan de mannen van het circus was ontsnapt. Daar hadden de mollen toen voor gezorgd en Vos Vlens van de Veluwe, waar vader Bolke veel over verteld had, had den beer toen geholpen. Maar nu was er niemand om Boltje te helpen. Nu moest hij stil afwachten wat gebeuren zou. ’t Kwam wel slecht uit, dat hij nu juist vanmorgen een wandeling had gemaakt. Anders had hij het eerder geweten, dat de jagers kwamen en zat hij nu veilig in de donkere grot. Stil ze kwamen dichterbij rechts en links en voor hem en achter hem.... overal kraakte de dorre takjes onder de voeten van de mensen. Van alle kanten kwamen hun stemmen, maar Boltje kon hen niet verstaan. Ja, ’t moest maar weer net gaan als vorige keer, dacht Boltje. Ze zouden vanzelf wel voorbijgaan. En dan kon hij weglopen. Als hij nu maar niet weer een mens tegenkwam, want hij was er zó bang voor. Hij vond ze zo griezelig. Boltje dacht aan den man, die een boekje geschreven had over de beren. Hij vond dien man wel aardig, maar het blote gezicht en de blote handen waren toch een beetje griezelig. Het leek wel of ze recht naar hem toekwamen, die mensen. Zou hij nu toch weglopen? Of nog wachten ? Zou hij.... recht voor hem uit waren er een heleboel. Maar achter zich hoorde Boltje ze ook en ze schenen dichterbij te komen. En nu Bolke de Beer 4 kwamen ze van links.... en van rechts.... Boltje hijgde van angst en hij keek maar steeds naar alle kanten om zich heen, of hij al iets zag. Het was natuurlijk verstandig om te blijven wachten. Maar hij kon haast niet meer blijven liggen. Hij was zo bang. Van alle kanten kwamen ze naar hem toe. Nee, ’t werd te gevaarlijk. Hij moest weg. Ineens sprong Boltje op en hij rende. Hij rende recht naar de mensen toe. Hij wilde er overheen springen, als het nodig was. En daar zag hij plotseling een mens staan, die met een grote stok naar hem wees. Toen.... ja, het moet eerlijk gezegd worden: toen wist Boltje niet goed meer, wat hij deed. Hij rende weg.... hij rende naar links en naar rechts hij liep vooruit en achteruit.... en overal zag hij de mensen. Sommige stonden daar met stokken, anderen zwaaiden met hun armen. Arme Boltje! Hij was zijn hoofd kwijt. Hij overlegde niet meer kalm, wat hij doen moest, maar hij liep rond, zonder na te denken. Weer zag hij plotseling een mens voor zich staan. Boltje keerde voor de vijftigste maal om en hij liep terug. Hij keek niet meer, waar hij liep. Hij liep maar. Èn toen.... Even schemerde er iets voor zijn ogen.... en meteen was er iets, wat aan hem trok. Hij rukte, en rukte, maar dat ding liet niet los. Nu werd van alle kantten aan hem getrokken. Boltje was gevangen. Eerst begreep hij zelf niet, waarin hij gevangen was, maar nu pas zag hij het. Hij zat verstrikt in een net. En daar kwamen de mannen aanrennen, van alle kanten. Nu was het uit. Nog een paar minuten bleef de jonge beer wild trekken en rukken, toen gaf hij het op. Hij begreep dat er niets aan te doen was. De touwen waren sterker dan hij. Hij kon er niet tegen op. Ja, en wat er daarna gebeurd is heel gek, misschien, maar Boltje kan het zich niet eens zo goed herinneren. Hij werd in een groot hok geduwd en even later waren de touwen van hem af, maar het hok zat goed dicht en hij kon er niet uit. Boltje trilde en beefde. Hij zag overal mensen om zich heen. Want die droegen de kooi door het bos en ze praatten heel hard met hun luide, lelijke stemmen. Ze maakten een drukte van belang. En die nare mensen-lucht was overal om den jongen beer heen. Boltje riep een paar keer om zijn vader en zijn1 moeder, toen hield hij er maar mee op, want hij snapte, dat het niet helpen zou. Gelukkig maar.... heel gelukkig, dat de domme mensen hem niet verstonden. Want nu meenden ze, dat er geen enkele beer meer in het bos was. Én als ze geweten hadden, dat er nog meer waren, zouden ze misschien nog eens terug gekomen zijn. Nu wisten ze dat niet. Het was een zware vracht, die jonge beer in zijn kooi. Zo nu en dan zetten de mannen hun kooi neer, om wat te rusten. Dan ging het weer verder. En Boltje begreep heel goed, waar het naar toe ging. Natuurlijk naar het land van de mensen. Dat snapte hij. Hij dacht aan de verhalen van zijn vader over een circus, waar de oude Bolke kunstjes had moeten doen. Dat zou nu ook wel gebeuren. Hij zou ook wel kunstjes moeten doen. O, ja, toen vader Bolke nog wat jonger was, had hij die kunstjes in een vrolijke bui wel eens voor zijn zoon gedaan. Boltje herinnerde er zich wel iets van. Hij had wel eens geprobeerd, om ze na te doen. Hij kon er niet veel van, maar wel een beetje. Als de mensen dat van hem wilden, zou hij het wel leren. En eten zouden ze hem ook wel geven. Maar wat heb je aan eten, als je niet meer vrij bent. Als je altijd in een hok moet zitten ? Als je nooit meer naar je lieve vader en ie lieve moeder kunt? Ach, ja.... nooit meer door het bos zwerven! Nooit meer het vlot voortduwen over het water van het meertje! Nooit meer blij zijn! En toch.. . wie weet.. . had Vader Bolke vele jaren geleden ook niet zijn eigen zusje verlost: Tante Olke? Ja, zeker, dat had hij gedaan! Wie weet.... misschien zouden ze weer met hun allen komen, om hem te helpen. Maar vader Bolke was toen heel jong geweest. Toen nog wel. Nu was hij oud geworden. En stram en stijf. Nu zou hij het misschien niet meer kunnen doen. Zo peinsde de arme Boltje en toen kwamen ze blJ ^ grote weg en daar werd de kooi neergezet en alle mensen stonden voor de tralies en ze gaapten Boltje aan, of ze nog nooit een beer hadden gezien. Dat hadden ze misschien ook wel niet. Boltje keek.... keek naar al die lelijke, griezelige, blote gezichten en hij rilde. Toen kreeg hij een goed idee. Hij draaide zich om. Hij wilde niet meer kijken. Wel een uur stonden ze daar te wachten en Boltje wist niet, waar ze op wachtten. Maar eindelijk kwam er een kar aan met twee grote vier3eners er voor. Boltje had dat soort dieren een ïnkele maal heel uit de verte gezien, maar nooit ran dichtbij. „Hu, peerd,” riep de voerman, die er bij was, vant de paarden waren bang. Ze roken Boltje en lat vonden ze een naar lüchtje. Paarden zijn wel tan het mensen-luchtje gewend, maar een beer uiken ze niet graag. Met vereende krachten werd het grote hok op le wagen gezet en Boltje rolde heen en weer. Nu ►egonnen de paarden te trekken en de wagen reed reg. Boltje keek nog één keer om, naar het bos, raar hij gelukkig was geweest en hij kreeg tranen ti zijn ogen. Ze reden een hele tijd en toen kwamen ze bij de erste huizen van het stadje. Boltje vergat haast ijn angst en zijn narigheid, zo verbaasd was hij. Jog nooit had hij een echte mensenstad met echte ïensen-huizen gezien. En hij rook zoveel vreemde geuren, dat hij er draaierig van werd. Hij zag zoveel mensen-koppen, dat het hem duizelde. Ën zijn oren tuitten van al die harde stemmen. Wat een geschreeuw. Wat een lawaai. Alles was even vreemd. De auto’s en de fietsen, en al die dringende mensen. Want allen wilden den beer zien, dien men in de Harz had gevangen. Och, och, wat werd Boltje moe van al die drukte om hem heen. Er was zoveel lawaai, er was zoveel gedrang van mensen om hem heen, er waren zoveel kleuren en zoveel dingen, die hij nog nooit gezien had, dat hij zijn ogen even dicht moest doen. Nu waren ze bij de dierentuin. De geit, die nog nooit een echten beer had gezien, begon dadelijk te mekkeren: „O, o, wat gezellig, dat er iemand bij komt. Zeg, praat maar veel met mij. Zeg, wat ben jij voor een beest ? Jammer, dat je geen geit bent. Geiten zijn de mooiste en de knapste dieren van de wereld. Zeg, praat maar nooit met de Chinese kip, want die praat alleen maar Chinees en die is zo verwaand. Ën de salamanders zijn vervelend. Wat zullen wij samen een plezier hebben. Kom maar dicht bij me staan.” Ja, Boltje had er nog al veel over te zeggen, waar hij staan zou. Maar het kwam zo uit, dat het hok met den beer naast de geit werd gezet. En die geit mekkerde maar door, daar kwam geen eind aan. Boltje werd er tureluurs van en de domme mensen riepen: Het kwam zo uit dat het hok naast de geit werd geplaatst (pag. 54). „Och, och, wat is dat arme geitje bang voor den beer. Hoor hem eens schreeuwen.” Toen begon het lieve leven pas. De directeur stond bij de ingang van de dierentuin, met zijn groene hoedje nog op en hij vertelde aan iedereen, hoe zij den beer hadden gevangen. Ën wie een Duits dubbeltje wilde betalen, kon dat doen en dan mochten ze den beer zien. Honderden mensen stonden te dringen voor de kooi van den armen Boltje en de beer keek toch zo droevig. Wat later kreeg hij knollen en ander groen, maar van verdriet kon hij niet eten. Dat ging zo door, tot het helemaal donker was en toen kwam er eindelijk rust voor den armen beer. Boltje was helemaal niet op geiten gesteld. Hij had dat soort beesten nog nooit gezien, maar nu moest hij met iemand praten en hij vertelde de geit zijn hele levens-geschiedenis. Die domme geit wilde er niet veel van geloven. Vooral het verhaal van het meertje en dat vlot ran Boltje.... daar lachte hij luid om. Nee, die vriendschap tussen Boltje en de geit sou niet veel worden. Dat wist de jonge beer heel goed. Ën nu ? Zou hij hier zijn hele leven moeten blijven ? Of zou hij nog eens een keer vrij worden ? 3f zou hij van nu af aan in een circus kunsten noeten doen? De geit dacht van niet, want hij had nooit kunsten behoeven te doen. Een of twee keer in het aar kwam er eens iemand kijken naar de geit en de kip en de salamanders. En voor de rest kregen ze hun eten en hadden niets te doen. O, o, toen Boltje dat doorde, werd hij haast nog droeviger. Stel je voor: nooit meer iets doen. Altijd maar in zo’n hok zitten o, o „Ik heb altijd gewerkt,” zei Boltje. „Ik kan niet stilzitten.” „Vraag aan onzen baas, of je sokken mag breien, net zoals de vrouw van den baas altijd doet,” lachte de geit. Boltje gaf geen antwoord. Hij wist niet eens wat sokken en breien betekenden. Dat kwam in het bos niet voor. Daar vlochten ze wel dekentjes van konijnenen hazenwol, maar breien deden ze daar niet. Het werd geheel donker en de geit hield op met praten en ging slapen. De kip was allang op stok. Maar zo prettig stil, als het ’s nachts in het bos was, werd het hier niet. Uit de mensen-stad kwamen nog steeds geluiden en dat zou wel de hele nacht zo blijven. Toen kwam Boltje een beetje tot rust. Veel had hij deze dag meegemaakt. Meer dan hij anders in een hele maand beleefde. Maar prettig was het niet. Hij dacht aan zijn vader en moeder. Wat zouden ze bedroefd zijn. Wat zouden ze huilen.. Boltje peinsde en sufte. Maar hij was moe van de lange dag. Eindelijk kwam toch de slaap en hij dutte in.... En in het bos? Niemand had gezien, wat er gebeurd was, want alle dieren waren zo hard mogelijk weggelopen, toen de mensen in de buurt kwamen. Niemand ? Ja, toch wel. Een kraai, die niet bang was, had vanuit een hoge eik gezien, hoe de arme Boltje in het hok werd gejaagd. Hij was een eind meegevlogen, toen ze het hok door het bos droegen. En hij was meegegaan tot aan de mensen-weg en daar had hij gezien, hoe het hok op de wagen werd gezet. Verder was de kraai niet meegegaan, maar toen hij een van zijn neven zag vliegen, die vlakbij de stad woonde, had hij gezegd: „Let es op, waar ze hem naar toe brengen en kom mij dat vandaag nog vertellen.” De jonge kraai had gedaan, wat hem gevraagd werd. Toen wist de oude kraai, waar Boltje was. Hij ging dadelijk naar bosbaas Rein om het treurige nieuws te vertellen. Rein kreeg een schok, toen hij het hoorde. „We moeten het gaan vertellen aan den vader en aan de moeder,” zei hij. „Ze waren al bang, dat er iets met Boltje gebeurd was, want hij is er de hele dag niet geweest. Nu weten we dus, wat er gebeurd is. Het is niet prettig, om zo’n treurige boodschap te moeten brengen. Maar ik zal gaan. Het zal heel wat zijn voor die twee arme oudjes.. hun zoon gevangen en die aardige Boltje.... het is droevig.... heel droevig....” Rein, de bosbaas, pinkte een traan weg van zijn harige wang en hij ging. Hij liep niet hard. v. BOLTJE NEEMT AFSCHEID VAN DE GEIT Boltje wist niet precies waar hij was, toen hij de volgende ochtend wakker werd, maar al heel gauw herinnerde hij zich alles weer. O, o, hij had gedroomd van zijn hol in ’t bos. Hij had gedroomd van het meertje en het vlot weg was alles Voor altijd ? Boltje dacht, dat er nog niemand wakker was. De geit snurkte nog en de Chinese kip zat zeker ap haar stok te maffen. De mensen sliepen natuurlijk ook nog, dacht Boltje. Daar vergiste hij sich in. Ze sliepen niet allemaal. Want in het huis van den man, in wiens tuin Boltje nu gevangen zat, rinkelde de telefoon. De lirecteur van het pieter-kleine dierentuintje werd vakker, en hij riep hallo. Hij had een gesprek met een anderen man, die voonde in een klein dorpje niet zover van Goslar. in die andere man vertelde, dat hij den gevangen >eer wilde kopen voor de grote dierentuin, in de 'tad, niet zover van Goslar. Ja, dat werd natuurlijk :en lang telefoongesprek. Want de een wilde veel jeld hebben en de ander wilde zo weinig mogelijk >etalen. Maar na een kwartier was het gebeurd, loltje wist het nog niet. Maar hij merkte het wel, toen er een uur later een vrachtauto kwam. Met hok en al werd Boltje erop geladen en ze reden weg naar de stad. Naar de grote dierentuin. En in het bos ? Dat kan ik niet goed vertellen, hoe het was, toen bosbaas Rein bij den ouden Bolke en moeder Katja kwam. Bolke heeft er zelf ook niet veel van verteld. Maar je kunt het je wel begrijpen. Denk eens aan: die twee oude beren, die maar één kind hadden. En die flinke berenjongen was gevangen. De eerste uren zeiden ze niet veel, oude Bolke en zijn vrouw, ’t Was te erg. Ze waren te bedroefd. Maar later op de avond (Rein was er nog steeds) stond Bolke plotseling op en hij zei: „Het is waar, dat ik een oude beer ben. Ik ben niet meer zo jong en flink als toen ik Olke ging verlossen. Het is waar, dat mijn poten stram zijn en dat ik niet meer zo sterk ben en niet meer zo lang en hard kan lopen. Maar ik ben een held geweest in m’n jonge jaren. Ik zal weer een held zijn. Wat ik één keer gedaan heb, kan ik nog eens doen. Rein, zie je ’t aan me, dat ik een held ben ?” „Ik zie het,” zei Rein. „Rein, ik heb je toch verteld, hoe ik vroeger Olke heb verlost ?” „Je hebt het 107 maal verteld, Bolke,” antwoordde Rein. „Ik weet alles. En ik weet precies, wat je wilt. Je wilt weer met 35000 dieren naar Goslar om je zoon te verlossen.” „Het waren er meer dan 35000,” antwoordde Bolke. „Ja, Rein, dat wil ik.” „Dat kan niet,” zei Rein. „Het kon misschien op de Veluwe, maar hier kan het niet. Als we dat willen, moeten we uren over de straatweg lopen. Dan zien ze ons zeker. En dan gebeuren er ongelukken. Het kon misschien in Arnheim.... ” jjAmhem,” verbeterde Bolke. „Daar gaat het nou niet om,” zei Rein. Bolke zat er even over te denken, en toen vond hij, dat Rein gelijk had. „De dieren doen het niet,” ging Rein voort, „want het is hier te gevaarlijk. Maar ik zal je wat zeggen. Als je durft, dan durf ik ook. Laten we met ons tweeën gaan.” Bolke ging erbij zitten en hij dacht lang na. „Best,” zei hij eindelijk, „het is jammer, dat ik al een held ben, anders zou jij er een zijn.” „Maar beste Bolke, jij bent een held, maar er kunnen toch wel twéé helden zijn? Ik kan toch ook een held zijn ?” Bolke keek Katja aan. „Wat denk jij, Katja. Kan dat?” „Dat komt er nu toch niet op aan, Bolke,” zei Katja. „Wat denk je, Rein ? Zou het jullie lukken met je tweeën ?” „Ik denk het wel,” meende Rein, „als die jonge kraai met ons meegaat. Hij weet precies, waar Boltje is. Anders vinden we de weg niet. Maar ik kan niet klimmen.” „Wie zegt dan, dat je klimmen moet ?” vroeg Bolke. Rein schudde even zijn hoofd. Hij bedacht dat het toch maar goed was, dat de dieren hém gekozen hadden als eersten bosbaas en Bolke als tweeden bosbaas. „M’n lieve beer,” zei hij, „je begrijpt toch wel, dat we zullen moéten klimmen. We moeten natuurlijk over een hek of zoiets.” Bolke was ineens heel flink geworden. Het leek of hij jonger werd en hij zei: „Ga mee naar buiten. Ik zal je klimmen leren. Ik weet wel een geschikte boom.” Rein schudde zijn hoofd. „Dat gaat niet. ’t Is geen gewoonte van vossen. In alle boeken staat, dat vossen niet kunnen klimmen. Ik kan het toch niet doen, als er in alle boeken staat, dat het niet kan ? Dan zou er in alle boeken een fout staan. Stel je eens voor, wat daar van komt!” Bolke knikte. Hij begreep het. Van dat klimmen zou niets komen. „Maar ik klim goed, Rein,” zei hij. „We zullen morgen gaan. Nu is het te laat geworden. Morgenavond als het donker is.” Het was al heel laat geworden en toen Bolke en Katja zo zeker wisten, dat er iets gedaan zou worden, waren ze niet meer zo erg bedroefd als eerst. Rein ging naar huis en de twee oude beren gingen slapen. De volgende morgen kwamen Olke en Pom en Bar. Ze hadden het vreselijke nieuws ook gehoord. Toen Pom en Bar hoorden, wat de held Bolke zou gaan doen, riepen ze: „Dan gaan wij ook mee!” „Doet ’t maar niet,” zei Bolke. „Ik wil jullie liever niet mee hebben. Jullie zijn geen helden zoals ik en jullie zijn dat werk niet gewend. Ik heb het meer gedaan. En.... jullie zijn heel bang voor mensen. Jullie zouden weglopen, als je er maar één ruikt. Ik niet, want ik ben in het circus geweest en daar ben ik aan hen gewend. Rein gaat met me mee. We zullen het samen doen. Katja, huil niet meer. Ik beloof je, dat ik terugkom met Boltje en anders kom ik helemaal niet terug.” Dat was nou niet zo heel slim gezegd, want toen huilde Katja nog veel harder. Haar zoon was ze al kwijt. Stel je voor, dat ze nou ook haar man zou verliezen. „Als ze me vangen,” zei Bolke, „dan stoppen ze me misschien in een hok naast Boltje. Nou, nog niet zo erg.” „Dan kom ik ook,” zei Katja door haar tranen heen. Dat leek haar eigenlijk nog zo gek niet. Dan waren ze toch weer bij elkaar. „Ik denk, dat ik ook maar kom,” zei Olke, de zuster van Bolke. „Daarvoor heb ik je niet verlost,” lachte Bolke. Ja, het is heus waar: hij lachte. Wat een flinkerd, toen! JNu hij een goed plan had, kon hij weer lachen. Een beer van stavast! Een beer, waar een heleboel mensen een voorbeeld aan kunnen nemen. O, ik kan je een heleboel mensen opnoemen, die lang niet zo flink zijn als Bolke, maar ik doe het niet, want dan worden ze boos. Om half elf kwam Rein hijgend aanhollen. „Groot nieuws,” riep hij. „Ze hebben Boltje naar de dierentuin gebracht in de grote stad. En daar zit hij nu in een kooi!” Bolke en Katja staarden den bosbaas angstig üHn. „Kunnen we nu.... kunnen we nou niet »aan ?” vroeg ouwe Bolke. „We gaan in ieder geval,” zei Rein, „maar het sal nog wel moeilijker worden.” „Hoe weet je ’t, Rein ?” „Van den neef van den kraai,” antwoordde de Dosbaas. „Die heeft toch zo met jullie te doen. rlij.is aldoor in de buurt van Boltje gebleven en lij is helemaal meegevlogen naar de stad, naar de lierentuin. Toen hij het wist, is hij het dadelijk tornen vertellen aan zijn oom in het bos. Ën hij :al weer terugvliegen, om te zien, hoe het met ioltje gaat en als we vanavond gaan, zal hij ons de veg wijzen naar de dierentuin.” ^ De oude Bolke en Rein spraken alles goed af. 'e waren de hele dag bezig, om alles in orde te naken voor hun tocht. Toen Bolke naar Arnhem ;ing, was hij nog een dom, jong beertje. Toen had iJ n°g gedacht dat Arnhem het einde van de olke de Beer 5 wereld was, maar nu wist hij dat de wereld wel veel groter moest zijn. Hij ging niet naar het einde van de wereld, maar een heel eind was het toch. Die middag sliep hij nog wat, want er zou ’s nachts wel niet veel van slapen komen. Allerlei dieren kwamen iets brengen voor de tocht want ze hadden zoveel medelijden met die oude beren. Ze brachten lekkere dingen om onderweg op te eten en iedereen wilde wel wat doen. Maar Rein had gelijk gehad: als Bolke vroeg, of ze zin hadden om mee te gaan, begonnen ze verlegen met hun staarten te spelen en ze deden maar of ze ’t niet goed begrepen. Nou ja, dan niet, dacht Bolke. Met ons tweeën kunnen we ook een heleboel doen. Hij ging een uurtje liggen slapen. Hij was niet zo bedroefd meer. ’t Zou wel lukken, dacht hij. De jonge kraai was weer teruggegaan naar de dierentuin en daar zat hij nu in een boom, vlakbij de berenkooi. „Kijk, een kraai,” zei een oppasser. „Lelijke vent,” dacht de kraai. Hij zei het ook, maar de oppasser werd niet kwaad, want hij verstond het niet. ’t Was een grote dierentuin. Er waren leeuwen en tijgers, olifanten en giraffen, slangen en krokodillen en natuurlijk apen. Er waren twee ijsberen en twee bruine beren. Nu waren er drie, als je Boltje meetelt. JJe twee bruine beren waren getrouwd en ze woonden in het hok naast Boltje’s kooi. Ze keken met grote ogen naar den nieuwen beer en eindelijk begon de berenman te vragen: „Kom je ook uit Rusland ?” „Nee, uit de Harz,” zei Boltje treurig. „Ja, m n staart,” antwoordde de berenman. „Daar trap ik niet in. In de Harz zijn geen beren meer.” Och ja, Boltje was droevig en treurig en hij had het land in. Hij werd nijdig over zoveel domheid en hij zei: „sufferd!” Toen draaide de berenvrouw zich dadelijk om en ze zei tegen haar man: »Igor, praat niet meer met dien slungel, ’t Is een onbeleefde beer. Draai je om. Laat hem je staart zien.” Igor had in het hok niets te vertellen en hij moest doen, wat zijn vrouw zei. „Zeker, lieve, zei hij en toen zag Boltje twee staarten, maar het kon hem niets schelen. Hij voelde niets voor die vreemde, Russische beren. Hij verlangde naar de lieve gezichten van zijn vader en moeder. Nu zag de jonge kraai zijn kans schoon, want er waren ook geen mensen in de buurt. Hij had een boodschap meegekregen en onderweg had hij wel honderd maal herhaald, wat hij zeggen moest, om het niet te vergeten. Hij streek neer voor de berenkooi en hij deed net of hij kruimpjes pikte. ,,Kkrrrr,” kraste hij zachtjes. „Hoor es.” Boltje ging dadelijk voor de tralies staan en keek nieuwsgierig naar buiten. „Boltje,” fluisterde de kraai, „ik doe net of ik kruimpjes pik, maar ik pik niet. Ik heb je wat te zeggen, maar niemand mag het horen.” Boltje keek vlug om zich heen. In het hok naast hem, zag hij nog steeds de twee staarten. Die twee luisterden niet. „Zeg op,” fluisterde hij. „Boltje, je vader en bosbaas Rein komen je vanavond verlossen. Ga niet slapen. Blijf wakker. Aju” En Boltje ? Die stond ineens op z’n achterpoten en hij begon rond te dansen of hij een beer uit een circus was. Hij stampte over de vloer van zijn kooi en de twee Russen draaiden zich nieuwsgierig om. „O foei,” zei de Russische berin, „nu begrijp ik het, Igor. Dit is een circusklant. Kijk maar, hoe gek hij doet. Daar kunnen we niet mee praten. Hij is niet van onze stand.” Maar Boltje danste zo leuk, dat Igor het haast niet laten kon, om mee te gaan doen. Hij probeerde ’t maar even, want toen gaf z’n vrouw hem een klap en ze riep: „Igor, laat dat dwaze gedoe! Maak je niet belachelijk!” Ze zei het in het Russisch en Boltje verstond het niet. Maar al had hij het verstaan, wat kon het hem dan schelen ? Hij gaf er niet om. Hij was zo blij.... zo blij.... maar.... ja, hij was wel blij, maar.... nee, hij was toch niet zo heel blij. Want.... Hoe moest dat} ’t Was natuurlijk heerlijk, dat vader Bolke en bosbaas Rein ’t gingen proberen, maar zou het ook lukken? Zenuwachtig dribbelde Boltje rond door zijn kooi. De ijzeren tralies waren hecht en stevig. Er was een deur van de buiten-kooi naar tiet binnenhok. En het binnenhok ? Daar waren ook tralies. Even dik als buiten. Nee Boltje ivas niet blij meer. Ze zouden misschien wel tomen, als ze in de dierentuin konden. Maar ze muden hem niet verlossen. Nee, ’t zou niet gaan. De tralies waren te dik. Nu danste Boltje niet meer. Treurig zat hij in ïen hoek van zijn binnenkooi en hij keek naar de werzij, waar de apen door hun hokken buitelden. Drappige dieren wel, die apen, maar nu kon Boltje er niet om lachen. Och nee, ’t zou nog beter :ijn, als ze maar niet kwamen. Stel je voor, dat > n arme vader op z n oude dag ook nog gevangen verd. Ja, ’t zou natuurlijk gezellig zijn, als de oude Bolke met hem in dezelfde kooi kwam wonen. Vlaar Boltje had toch liever, dat zijn vader en noeder maar rustig in hun bos bleven. Ze zouden lem wel vergeten, dacht hij. Misschien ook niet. En daar zat Boltje en hij peinsde en peinsde.... hij at haast niet van het eten, wat de oppasser hem bracht. De directeur van de dierentuin kwam kijken, ’t Was een grote man met een lange witte baard. „Merkwaardig,” zei hij, „dat dit fraaie dier gevangen is in de Harz. En ’t is nog een jong dier. Merkwaardig. Hij eet nog niet veel, maar dat is altijd zo met nieuwe dieren. Dat wordt wel beter.” „Lelijkerd,” schold Boltje. „En wat gromt hij grappig,” zei de directeur. Hij verstond de berentaal niet, al was hij dan directeur. Hij wist niet, dat Boltje hem uit zat te schelden. Die dag gebeurde er verder niets. Boltje zat in zijn kooi en hij zag zo nu en dan mensen voorbij gaan. Dan keken ze naar hem, of hij iets heel bijzonders was. Maar Boltje draaide zich om. Hij wilde er niets mee te maken hebben. Zo ging de dag voorbij en toen werd het avond.... Dikke, grijze wolken trokken door de lucht en toen het geheel donker was, begon het te regenen. Eerst zacht, toen harder. De mensen gingen in hun huizen zitten en ze kwamen er niet meer uit, die avond. In de dierentuin was alles stil. Daar sliepen de dieren. Bolke was eerst kwaad, toen hij zag, dat het zo regende, maar Rein zei: „Laten we maar blij zijn, Bolke. Hoe harder het regent, hoe minder de mensen zin hebben, om uit te gaan. Dan hebben we ook niet veel kans, dat iemand ons ziet.” Een paar honderd dieren hadden het er voor over, om de twee helden door de stromende regen weg te brengen, naar de plaats, waar het bos ophield. Toen namen ze afscheid van elkaar en Bolke en Rein trokken verder, naar de stad, het avontuur tegemoet. In Bolke’s hol zaten Katja en Olke met Pom en Bar bij elkaar. Katja was zo zenuwachtig, dat ze geen ogenblik kon blijven zitten. Ze stond aldoor op, liep door het hol en ging buiten kijken. „Je moet het afwachten, Katja,” zei Olke. „En ik geloof, dat het Bolke lukken zal. Hij is een held.” VI. BUEKE EN REIN IN DE STAD. Och, och, wat een regen. Het goot! Dikke druppels vielen op de pelzen van de beide helden en iet ging door de dikke haarvacht heen. Maar Bolke en Rein merkten er niet zoveel van, want ze liepen zich warm. „Ben jij bang, Rein ?” vroeg Bolke. „Nee,” antwoordde Rein. „Jij wel?” „Helemaal niet,” zei Bolke. Ze waren wel bang. Allebei. Natuurlijk konden 5e blij zijn met die regen. Mensen zagen ze niet )p straat. En langs de weg waren nog wat kreupelbosjes waar ze doorheen liepen. Want zo nu en dan passeerde er toch een auto en daar moesten ze 'teel voorzichtig mee zijn. Stel je voor, dat de sterke koplampen van de auto op hen schenen en dat de nens in de auto zou zien, dat er een vos en een )eer wandelden! Nou ja, vangen zou niemand ze, vant het was donker en ze konden gemakkelijk vegkomen. Maar als er mensen uitgingen om hen e zoeken zouden ze in geen geval naar de dierenuin kunnen gaan. ’t Was oppassen. „Zeg Bolke,” zei Rein, „we komen nu al in de murt van de stad. We moeten maar net doen of ve honden zijn. Ik weet, dat er in een mensenstad „Beest”, gromde hij, „maak datje weg komt.” (pag. 75) altijd honden wonen en daar let niemand op.” „Ik ken honden goed,” antwoordde Bolke, „van toen ik nog bij het circus was, maar iii liikt er niks op” „Ik ken honden niet zo goed,” antwoordde Rein, „maar ik geloof, dat jij er ook niet op lijkt. Zeg, ben jij al bang?” „Ik helemaal niet,” blufte Bolke. „We zullen elkaar helpen. Wat er ook gebeurt: we blijven bij elkaar.” „Ja, we blijven bij elkaar,” antwoordde Rein. „We laten elkaar niet in de steek. We zullen ” „Woef, woef! Waf, woef, waf!” Rein schrok zo geweldig, dat hij bijna wegliep. Ëen dikke terrier kwam blaffend op hem toe en liet zijn tanden zien. De hond bad Bolke zeker nog niet gezien maar de oude beer trok zijn bovenlip op en zette zijn haren overeind. „Beest,” gromde hij, „maak dat je wegkomt, of ik bijt je in je staart.” O, wat schrok die terrier, toen hij den ouden Bolke zag staan. „Neem me niet kwalijk,” zei hij, „ik bedoelde het niet zo, ’t was maar een grapje. Wat zijn jullie voor lui?” „Wij zijn twee honden,” zei Bolke kortaf. „Dat geloof ik niet.” „Geloof je dat niet, vriendje ?” Bolke keek den terrier dreigend aan. „Ja ja, ik geloof het toch wel. Ja nu zie ik ’t. Jullie zijn honden. Hm hm ja, jullie ras weet ik niet zo, maar nu geloof ik het vast en zeker.” „Je hebt groot gelijk,” zei Bolke,” dat ie ’t gelooft.” > Ja,” antwoordde de terrier en hij lachte angstig. „Verstandig van me, om dat te geloven, hè ?” „Erg verstandig,” zei Bolke. „Draai je om en loop weg.” De terrier zei niet goedendag. Hij was blij, dat hij er zo af kwam. Hij kende in de buurt een windhond en die ging hij vertellen, wat hij gezien had. Maar de windhond lachte de terrier uit en geloofde er niets van. „Zo doen helden dat,” zei Bolke kalmpjes tegen Rein. > Ja, ja, ’ antwoordde Rein, „maar jij bent zoveel groter. Ik ben meer een kleinere held, weet je.” „Hele kleine heldjes moeten er ook zijn,” zei Bolke, die graag iets vriendelijks wilde zeggen, omdat Rein zo aardig voor hem was. Lachend gingen ze verder, tot Tot ze bij het hek van een tuin kwamen. Het struikgewas hield hier op. Ze moesten de weg op. Er was niets aan te doen. Een eindje verder zagen ze ook de eerste lantaren en bij die lantaren stond een boom. In deze boom zou de neef van de kraai zitten, om op hen te wachten. De jonge kraai was er ook. Vlug zeiden ze elkaar goedendag en toen vloog de kraai aldoor een eindje vooruit om de twee dieren de weg te wijzen. Heel ;rg voorzichtig moesten ze zijn. Toen ze voor de eerste keer een mens zagen, konden ze nog net in een tuin sluipen en zich daar verstoppen. Het mens had een dakje van goed boven zijn hoofd. Hij keek niet rechts en hij keek niet links. Hij zag niets. Een eindje verder kwamen ze een auto tegen en ze verstopten zich in een portiek. Zo trokken ze langzaam verder. Gelukkig hoefden ze niet door de drukkere winkelstraten. De jonge kraai kende goed de weg in de stad, want hij had er vanuit de lucht zo dikwijls naar gekeken en hij bracht de twee dieren langs stille lanen naar een groot plein. In t midden van ’t plein was een plantsoen en tussen de struiken kwamen de drie dieren bij elkaar. „Kijk,” zei de jonge kraai, „daar waar jullie die bomen zien, is de dierentuin. Maar er staat een bek omheen. Als je naar rechts gaat, langs dat bek, kom je bij een plek, waar je er doorheen kunt druipen. Want een paar dagen geleden is daar een mens met een auto tegen opgereden en er zit sen gat in.” Rein wilde precies weten, hoe dat dan gebeurd vas, want hij dacht niet dat ’t kon, maar ze hadden iu geen tijd, om over zulke dingen te praten. Ze moesten opschieten. „Vertel me nog es,” zei Bolke, „zijn er ’s avonds ïn ’s nachts mensen in de dierentuin ?” „Ik geloof, dat er wel eens een rondloopt,” neende de kraai, „maar ik weet het niet zeker. Jullie moeten maar goed opletten en je verstoppen, als er een aankomt. Ik blijf hier zitten in een boom. Als jullie eruit komen, zal ik je de weg wel weer wijzen, terug naar het bos.” „Je bent lief,” zei Bolke en hij wilde den kraai een vriendelijk tikje op zijn schouder geven maar de jonge vogel schrok een beetje en hipte weg. „Rein,” zei Bolke, „kerel, je tanden op elkaar en niet bang zijn. Nu moet het gebeuren. Kom.” De twee dieren keken goed uit en toen ze zeker wisten, dat er niemand op het plein was, renden ze met een wijde boog om een lantaren heen naar het hek van de dierentuin. Ze moesten even zoeken en toen vonden ze het gat. Bolke ging er het eerst door. Halverwege bleef hij steken maar Rein duwde wat. Èn toen was Bolke binnen. De bosbaas kon er gemakkelijk door, hij was lang niet zo dik. Het was stil in de dierentuin. Stil en donker. De regen regende steeds maar door en de bomen ruisten zachtjes. De druppels petsten op de grond en verder hoorden ze niets. Ja toch, daar schreeuwde een vogel. „Dat is er zeker eentje uit Afrika, want hij roept zo raar,” fluisterde Bolke. In de dierentuin was het prettiger dan op de straten. Overal waren bomen en struiken waar je je kon verstoppen als het nodig was en lantarens brandden er niet. „Nu moeten we eerst het berenhok zoeken,” zei Bolke. Ja dat was dom van de kraai. Hij had mee moeten gaan, om het de dieren te wijzen. Maar hij had er niet aan gedacht. Nergens was een dier te zien. De buitenhokken waren leeg. Alle dieren sliepen in hun binnenhokken. Ze zagen geen olifant, geen tijger, geen leeuw. Maar Bolke had z’n neus. Zijn neus was zijn wegwijzer. En ineens kwam er een bekend luchtje in zijn neusgaten. „Daarheen,” fluisterde hij. „Ruik ie ’t ook, Rein?” „Ik ruik ’t,” antwoordde de bosbaas. Nog een eindje, toen stonden ze voor het hok van den Russischen beer en daarnaast „Daar moet het zijn,” fluisterde Bolke. „Ik ruik m’n zoon. Maar hij is er niet.” „Ik denk dat hij binnen zit,” meende Rein. „Dat is verschrikkelijk, want we kunnen er niet bij;” ’t Was waar, dat de oppasser de deur tussen het buitenhok en het binnenhok gesloten had omdat bet buiten zo koud en nat was. Boltje zat binnen. Hij luisterde.... zijn oren stonden recht overeind „We kunnen er niet in,” zei Rein somber. Bolke stond op z’n achterbenen aan de tralies te trekken. De tranen sprongen in zijn ogen. Hij begreep het wel: de tralies waren te dik. Zo dicht was hij nu bij zijn zoon en hij zou hem niet kunnen helpen. Maar er is verschil tussen een beer en een vos. Een vos is slimmer. Bolke wilde recht op z’n doel af maar Rein begreep, dat je er met een omweg misschien ook kon komen. „Ga mee,” zei de bosbaas. „Ik moet erin,” bromde Bolke. „Je kunt er hier niet in. Ga mee. Doe wat ik zeg-” Rein zei het zó flink, dat Bolke niet verder tegensprak. Trouwens hij moest doen wat Rein zei. Want de vos was de eerste bosbaas en de beer was de tweede. Ze liepen om de hokken heen en daar kwamen ze bij een deur. „Daar moeten we in,” fluisterde Rein. „Ik kan geen deur open doen van de mensen. Kanjij dat ?” Bolke lachte. „Heb ik in het circus wel honderd maal gedaan.” Meteen pakte hij de kruk van de deur en draaide die langzaam om. Nee.... de deur zat vast.... nee, toch niet. De deur kraakte even en ging open. Rein en Bolke slipten naar binnen en nu stonden ze in de lange gang, waar de binnen-hokken van de dieren op uit kwamen. „Nu zijn we er,” zei Rein. „Waar is Boltje nou ?” Bolke wilde juist verder gaan, toen hij een stem hoorde: „O, daar is de nachtmens.” De oude Bolke lachte een beetje, want hij hoorde wel, wie daar sprak. Hij had dieren gekend, die zo spraken. Dat waren de apen. Die aap dacht natuurlijk dat er een mens naar binnen kwam. Zou hij antwoord geven ? Nee, liever niet. Stel je voor, dat de dieren schrokken en dat ze gingen schreeuwen. Misschien zou er dan een mens komen. Door de stikdonkere gang liepen ze voort en Bolke had zijn neus in de lucht. Daar rook hij plotseling zijn zoon. Hij kon bijna niet praten, want hij moest eigenlijk een beetje huilen. Maar.. „Kom Bolke, nu flink zijn,” zei Bolke tegen zichzelf. „Vooruit!” En Boltje? Die had het natuurlijk ook al geroken en hij had de zachte voetstappen gehoord; hij wist wie daar aan kwam sluipen.... „Vader.... hier ben ik.” „Ja jongen,” fluisterde Bolke terug. „Ik weet ’t. We zijn gekomen om je te verlossen; kan je eruit ?” „Nee vader,” zei Boltje. „Ik ben zo bang dat het niet gaat, want de kooien zijn op slot. En de tralies zijn zo sterk. En....” .„Stil jongen,” zei vader Bolke en zijn stem trilde van angst. „Rein, hoor es wat nu? We kunnen niet bij hem komen.” „Ik denk dat....” begon Rein, maar meteen zweeg hij. Van buiten kwam een geluid. Het waren de zware voetstappen van plompe mensenvoeten. Er rinkelde iets en meteen zagen ze het schijnsel van een lantaren. „Verstop je,” siste de bosbaas. Bolke en Rein renden naar de andere kant van Bolke de Beer 6 de gang en daar vonden zij een zijgangetje. Ze drukten zich tegen de muur, achter een kast en daar bleven ze stokstijf staan. De beide helden trilden van angst. „Een deur open ?” mompelde een mensenstem. „Welke sufferd heeft dat nou vergeten? Toch effies kijken.” Ja, de voetstappen kwamen naar binnen. Het schijnsel van de lantaren naderde. Een minuut lang zaten de twee dieren danig in angst, toen verdwenen de voetstappen. De deur werd met een slag dichtgegooid en nu was het licht ook uit. „Alle bosviooltjes,” zuchtte Rein. „Dat was op het kantje af.” Ze wachtten nog een paar minuten en toen gingen ze weer terug naar Boltje’s hok. Sommige dieren waren wakker geworden, toen de man binnenkwam en ze luisterden nu allemaal naar de zachte voetstappen van de twee dieren. „Wie is daar toch ?” vroeg een aap die aan de overzijde woonde. Bolke dacht even na. Hij zou het maar zeggen, vond hij. „Iemand, die heel aardig is,”zei hij. „Ik ben het aardigste dier van allemaal. Ik ben de vader van den lieven beer, die hier in een hok zit en ik wil hem verlossen.” „Dus dan ben je ook een beer ?” vroeg de aap. „Nee, dat niet zo zeer,” zei oude Bolke. „Ik ben een Bommeldrom. Niemand hoeft bang voor me te zijn. Ik heb nog nooit iemand kwaad gedaan. Ik heb zelfs nog nooit een mier in zijn poot gebeten.” „Dat is wel aardig van je,” zei de aap. „En wat kom je doen?” „Ik kom den beer verlossen,” antwoordde Bolke. „Kan je niet,” zei de aap. „De tralies zijn te sterk.” Ja, Rein was moe van het peinzen en suffen, maar hij wist ook niet, hoe hij Bolke helpen moest. Het hok was stevig, de tralies sterk. Zouden ze weer naar huis moeten gaan, zonder dat ze iets konden doen ? Toen Het was een diepe, lage stem die uit een andere kooi kwam, een eindje verder. „Hé, kom es hier,” bromde de diepe stem. Bolke ging dadelijk op het geluid af en nu zijn ogen aan het duister gewend waren, kon hij iets sien van het dier, dat gesproken had. Het was een jrote aap, die voor de tralies zat. „Ik zal je wat zeggen,” zei de aap. „Ik wil hier ut. Ik wil weg. Ik ben de knapste aap van allemaal ;n ik kan je helpen, als je mij eerst helpt.” „O graag,” zei Bolke, „heel graag. Zeg maar wat k doen moet. Maar als ik jou help, help je mij dan >ok heus ? Ben je uit Afrika ?” „Ja,” bromde de grote aap. „Zijn ze in Afrika net zo eerlijk als op de Meluwe ?” „Ik weet niet, wat je bedoelt, maar als ik iets zeg, dan doe ik ’t. Luister! In de kleine gang staat een grote kast. Naast de grote kast hangen sleutels. Breng alle sleutels bij mij.” „Wat zijn sleutels ?” vroeg Rein. „Ik weet ’t wel,” fluisterde Bolke. „Want ik heb ze in het circus wel es gezien.” De twee dieren liepen naar de kleine gang, ze vonden de grote kast en ze zagen de sleutels. Bolke kon er eerst niet bij, maar hij zag een gieter staan en daar klom hij bovenop. Hij kon niet veel sleutels tegelijk dragen maar hij bracht ze allemaal naar het hok van den groten aap. En dat was een handig dier! Zo slim, zo gewiekst ! Een voor een probeerde hij of de sleutels op het slot van zijn kooi pasten. Hij stak ze erin en als ze niet draaiden, nam hij de volgende. Het slot zat wel van buiten, maar de grote aap kon zijn hand tussen de tralies doorsteken en hij kon er goed bij. Juist bracht Bolke weer een nieuwe sleutel toen hij de deur van de apenkooi langzaam zag opengaan. En kijk.... de grote aap sprong op de grond. „Nu zal ik jou helpen,” zei hij. „Ik zal het hok van die beer openmaken.” Alle dieren waren nu wakker geworden. Allemaal keken ze met grote ogen, hoe de aap met de sleutels in zijn hand door de gang stapte. Ze begrepen allemaal dat ze stil moesten zijn. Maar ze begonnen zacht te trappelen en te roepen. Hij zag een gieter staan en klom daar bovenop (pag. 84). „Laat ons ook los! Help ons! We willen ook vrij zijn!” De grote aap bleef kalm. Hij deed zijn werk rustig. Hij probeerde alle sleutels op het slot van Boltje’s kooi en de twaalfde sleutel paste. De deur van de kooi ging open. Boltje sprong op de grond. Vader en zoon renden naar elkaar toe en omhelsden elkander. „M’n jongen, m’n lieve jongen,” zei de oude Bolke en hij had tranen in zijn ogen. En de grote aap was alweer verder gegaan met zijn sleutels. Hij maakte nu een kooi open, waar twee apen in woonden en die gaf hij ook weer sleutels. Ze maakten er haast mee en het duurde niet lang of alle kooien waren open. Daar sprong [gor op de grond en zijn vrouw sprong hem na. „Ik dank jou wel, berenvrind,” bromde Igor. En hij keek Bolke toch zo vrindelijk aan. De berenvrouw, die eerst niet met Boltje had willen praten, kwam nu toch ook bedanken. Ze was ïigenlijk nog zo kwaad niet. Alle kooien stonden open, alle apen en een stuk >f zes beren liepen in de gang. Rein had kleine zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd van angst, naar niemand keek naar hem en niemand deed ïem kwaad. Je begrijpt wel, dat de dieren met hun allen amelijk veel lawaai maakten. En ineens, juist terwijl de grote aap aan het einde van de gang stond, jing de deur open. De man keek weer naar binnen. Hij had zeker iets gehoord. Voor hij „pap” (of iets anders) kon zeggen, pakte de grote aap hem bij zijn schouder en trok hem naar binnen. Het werd een gejoel en alle dieren brulden van het lachen, toen de man met z’n lantaren in een kooi werd geschoven. De grote aap deed de kooi op slot en gooide de sleutel ver weg. De deur stond open en de dieren stroomden naar buiten. Overal waar de apen langs kwamen, deden ze deuren van kooien open. Hier en daar zochten ze naar sleutels, maar sommige kooien zaten niet eens op slot. Duizenden voeten trappelden en trippelden over de paden in de dierentuin. Bolke en Boltje probeerden naast elkaar te lopen, maar dat ging niet, want bosbaas Rein drong zich tussen de twee beren in. De bosbaas was echt bang nu er zoveel vreemde dieren rondliepen, waarvan sommige wild waren. Hij was benauwd, dat ze hem kwaad zouden doen. Maar.... och kom nou, je snapt toch wel dat niemand een ander iets deed ? Ze waren allemaal veel te blij, dat ze vrij waren. De dieren stroomden achter Bolke en Boltje aan door het gat in de heg. Maar de groten konden er niet door en toen pakte een olifant het hek met zijn slurf en trok het uit de grond. Ziezo, nu was de weg vrij. Dat werd een drukte op het grote plein. De leeuwen, die zo juist uit hun slaap waren gewekt, stonden naar alle kanten te kijken, want ze wilden zo gauw mogelijk uit de stad en ze zochten de kortste weg. Grote krokodillen liepen met haastige passen de stad in en de slangen gleden al door het plantsoentje. Giraffen staken hun lange halzen overal boven uit en daarna draafde het hele troepje weg in de richting van het bos. De olifanten gingen hen achterna. Bolke en Boltje stonden met open mond te kijken, want ze hadden nog nooit zoiets gezien, maar de jonge kraai, die in het plantsoentje zat en die de slangen onder zich door zag kruipen, schreeuwde zijn keel schor. „Kom nou toch, Bolke. We moeten terug naar het bos.” > >Ja ja> hij heeft gelijk,” zei Rein, die maar het liefst zo gauw mogelijk weg wilde van al die grote dieren. En daar gingen ze weer op een draf door de stille lanen. Ze kwamen niemand tegen, want het was nu heel laat geworden. Ze zagen nog wel een paar auto’s, maar ze verstopten zich niet meer. Ouwe Bolke.... ja, hij hijgde en hij had kramp in al z’n poten van het harde lopen. Hij was vreselijk erg moe, maar hij kon nu niet blijven staan om te rusten. Boltje zag wel, dat z’n vader zo moe was en ze gingen wat langzamer lopen. „Harder,” zei Rein. „Nee, niet zo hard”, antwoordde Boltje, „want als we iemand tegenkomen en we moeten vluchten dan zouden we veel te moe zijn, als we nu al zo bard lopen.” En eindelijk.... eindelijk dan toch zagen ze de laatste lantaren. En nu konden ze in het struikgewas een beetje gaan zitten rusten. „Ik ga terug,” zei de jonge kraai. „Ik wil zien, wat er in de stad gebeurt en ik kom het misschien nog vertellen in het bos.” Hij sloeg zijn wieken uit en vloog weg. Bolke en Rein hadden niet eens tijd, om hem te bedanken voor zijn prachtige hulp. Nadat ze een uurtje gerust hadden, trokken ze langzaam verder. De ouwe Bolke kon haast niet meer, maar Boltje hielp zijn vader zo goed hij kon. Over de terugtocht deden ze veel langer dan over de heenreis. Maar eindelijk zagen ze het begin van het bos en nu was het niet zo ver meer. Ën kijk.... daar stonden wel dertig of veertig dieren uit te kijken, tot de helden terug zouden komen. In optocht werden de twee beren en den bosbaas teruggebracht naar Bolke’s hol. De oude Bolke vergat zijn moeheid en de pijn in zijn benen, want het was zo prettig, dat hij aldoor om zich heen hoorde fluisteren: „Wat een helden! Wat zijn ze moedig en flink! Ik had het niet gedacht! Ik zou het niet durven! We hebben de beste bosbazen van de hele wereld.” En daar kwam Katja aan. Ze had de vele stemmen al in de verte gehoord en daar waren tante Olke en de ooms, Pom en Bar. Wat een weerzien! En wat waren ze allemaal blij! Moeder Katja sloeg haar arm om haar zoon heen en ze deed net, of ze hem nooit meer los wou laten. Niemand dacht eraan, om naar bed te gaan. Ze aten en ze dronken en ze lagen heerlijk te rusten en ze vertelden wel tien keer, hoe alles gegaan was. Om een uur of tien de volgende morgen kwam de jonge kraai aanvliegen. Hij was bezweet van het snelle vliegen en hij had heel wat te vertellen. „O o,” zei hij, „in de stad is alles in de war. Allerlei dieren lopen er rond en alle mensen verstoppen zich in hun huizen, want ze zijn bang. En ik heb gehoord dat ze nu ook het bos willen gaan afzoeken. Het zal hier wel heel gevaarlijk worden. Ik heb zulke gekke dingen gezien. Ér lag een leeuw zo maar op straat. En alle mensen renden weg. Nu ga ik weer terug, om nog meer te zien. Aju.” Toen de jonge kraai weg was, keken ze elkander aan. Eindelijk stond Rein op en hij zei: „Jullie moeten mij goed begrijpen: ik heb nog nooit zulk goede en lieve vrienden gehad als jullie en ik vind het niet prettig als het gebeurt, maar toch kan het niet anders. Jullie moeten weg! Je moet verhuizen naar een ander land, waar de mensen je niet zoeken. Want ze zullen jullie vinden! Ze gaan naar al die dieren uit de dierentuin zoeken en ze zoeken misschien weken lang. Ik heb er verdriet van, dat ik het zeggen moet, maar het kan niet anders.” „Je hebt gelijk Rein,” antwoordde Bolke. „Er is niets aan te doen. We moeten onze holen verlaten en verder reizen naar een veilig land. Wat zeg jij, Katja ?” „Rein heeft gelijk,” zei moeder Katja. „En jullie moeten niet te lang wachten,” ging Rein voort, „want ze zullen misschien al gauw komen. Vandaag nog niet, denk ik, maar morgen toch wèl. Ons, vossen en de hazen en konijnen en de eekhorens en de vogels zullen ze niet vangen, maar ze loeren natuurlijk op jullie. We raken een goeden tweeden bosbaas kwijt, maar er is niets aan te doen.” „We zullen vanavond gaan,” zei Bolke. „We kunnen vandaag wat rusten en onze rugzakken inpakken en vanavond trekken we weg. Het is hard voor een ouden beer om weg te gaan, want hier was het prettig en goed. Maar ze zullen lang zoeken en het is te gevaarlijk. Boltje, jongen, ga naar je eigen hol en pak je rugzak in.” „Boltje,” vroeg Rein, „als je weggaat, mag ik dan het vlot hebben? We zullen het goed verstoppen. En later, als jullie weg zijn, zullen we jullie nooit vergeten en dan gaan we nog eens naar het meertje, om te zien, hoe het vlot er uitzag!” Boltje knikte treurig. Hij dacht toen nog, dat het allemaal zijn schuld was, omdat hij zich die eerste keer aan een mens had laten zien, maar eigenlijk lag de schuld bij iemand anders. Dat begreep Boltje pas later. Wat later op de dag kwam de kraai weer met allerlei verhalen uit de stad. Vele vogels zaten in de bomen aan het eind van het bos, om uit te kijken, of er geen mensen in aantocht waren, maar gelukkig zagen ze niemand. Boltje ging zijn rugzak inpakken, hij keek voor het laatst naar zijn huis en zijn vlot. Hij ging afscheid nemen van zijn vriend Zino, met wien hij zoveel had beleefd, en van honderden andere dieren, want de beren hadden veel vrienden in het bos. Toen het donker werd, was alles klaar. Een paar duizend dieren stonden voor Bolke’s hol, om de beren te zien wegtrekken. En ze hadden allemaal spijt, dat ze gingen. Ja, Bolke had veel vrienden. Waar hij kwam, hielden ze van hem en als hij weg ging, vonden ze dat allemaal heel naar. Nu was het helemaal donker. En daar kwamen ze naar buiten: Bolke, Katja, en Boltje, Pom en Bar en Olke. Rein was er ook bij. VII. DE REIS NAAR HÉT ZWARTE WOUD Daar stonden ze weer, de beren. Net zoals ze jaren geleden gestaan hadden op de Veluwe, toen ze op reis gingen naar de Harz. Toen was het afscheid moeilijk geweest. Bolke wist het nog heel goed, hoe bedroefd Vlens en Buizer waren en nu gingen ze wéér weg. Steeds waren het de mensen, die hen voortdreven. Dat is altijd zo geweest. In oude tijden leefden er in Nederland en België, in Frankrijk en Duitsland beren en andere soorten dieren, die je nu nergens meer vindt. De mensen hebben hen verjaagd. „Bolke en je familie,” zei Rein, „ik hoop, dat het goed met je gaan zal. Het is naar, dat jullie weg moeten, maar het kan niet anders.” Er werd nog heel wat meer gezegd. Bolke hield ook nog een kleine toespraak en Boltje de jonge beer zei ook iets, maar we weten niet precies meer, wat er gezegd is en dat kunnen we hier dus niet opschrijven. We weten, dat de beren in het holst van de nacht met hun rugzakken op stap gingen. Boltje liep vooraan, want hij was de enige jonge beer van het stel. Hij moest goed opletten, of er soms gevaar dreigde. Boltje deed erg zijn best, want het was toch een beetje zijn schuld, dat ze nu verhuizen moesten. Als hij zich niet onvoorzichtig aan een mens had laten zien, zou er misschien niets gebeurd zijn. Zo trokken de beren voort, ze liepen in een grote boog om de dorpen en gehuchten, ze bleven in de bossen. Ze kwamen over bergen en door dalen, door laag struikgewas en diepe wouden, ze zwierven langs meertjes en ze waadden door beekjes en bergstromen. Ze aten, wat ze onderweg vonden. En als ze moe werden, verstopten ze zich, zo goed ze konden en sliepen. Bolke en Katja waren stil. Ze hadden het prettig gehad in de Harz en nu moesten ze maar afwachten hoe het in het Zwarte Woud zou gaan. Boltje had nooit ergens anders gewoond dan ® de Harz. Hij vond het wel leuk. Jonge beren zijn net als jonge mensen: een verandering vinden ze bijna altijd prettig. De broers van Katja, Pom en Bar waren brommig. Vele jaren hadden ze in ie Harz gewoond en ze waren een beetje boos op Boltje, want ze dachten dat het zijn schuld was, iat ze nu mee moesten verhuizen. Het aardige hol met de bloementuin ervoor, stond leeg. En het Dordje: „huis van Pom en Bar” zat in Pom’s rugzak. Ja, ’t is voor oude beren niet zo makkelijk, om e goede humeur te bewaren, als je zo’n grote :ocht moet maken. Het is jammer, dat de jonge kraai niet op tijd was gekomen, om te vertellen hoe het er in de stad uitzag. Daar weten we dus niets van. We zouden het natuurlijk wel te weten kunnen komen, als we het aan de mensen vroegen in de stad, maar dat heb ik niet kunnen doen. Ik had er geen tijd voor. Het is geen kleinigheid om van de Harz naar het Zwarte Woud te lopen. Je zou er blaren van aan je voeten kunnen krijgen, en Bar had ze dan ook de derde dag al. Bar brommig was Bar! En hij werd steeds brommeriger. Pom vond het niet prettig, want zo was Bar vroeger ook geweest voor Boltje het weer goed maakte tussen de twee broers. Nee, een leuke tocht was het niet. Bolke zei niet veel. En Olke bleef even lief als altijd, even vriendelijk en goedig, maar ze kon het ook niet helpen dat ze gauw moe werd en dat ze van vermoeidheid niet veel zei. Daar kon ze ook niets aan doen. Ja, ja.... die beren waren nu zowat een jaar of veertig. Ik weet wel dat een mens van veertig nog niet oud is, maar veertig jaren is voor een beer een hele leeftijd. Ér zijn dierkundeboeken, waar in staat, dat beren geen veertig jaar kunnen worden, maar gelukkig vergissen ze zich. Anders zouden Bolke en Olke en Katja, Pom en Bar toen niet meer geleefd hebben. De beren wisten niet, hoeveel dagen ze al gereisd hadden, toen ze op een avond, vlak voor het donker werd, een auerhaan tegenkwamen. De vogel bleef stokstijf staan toen hij de zes beren zag. „Goeie grut, wat een griezels,” riep hij en hij ging meteen op een hoge tak van een boom zitten, want daar voelde hij zich veilig. „Dag,” zei Boltje, „wat ben jij voor iemand ?” Boltje was werkelijk nieuwsgierig, want hij wist niet zeker wat voor vogel hij voor had. „Ik ben een auerhaan,” was het antwoord. „Maar een grote.” „Da’s waar,” antwoorde Boltje. „Ik dacht wel dat je een auerhaan was, maar ik had nog nooit zo n grote gezien. Zijn we hier al in het Zwarte Woud ?” „Ja ja,” zei de Auerhaan. „Dat begint hier. Wat willen jullie eigenlijk ?” „Zijn hier mensen?” vroeg oude Bolke. „Heel weinig,” antwoordde de vogel. „Ën een ïind verder zijn ze helemaal nooit. Waar komen iullie vandaan? En wat zijn jullie voor dieren?” Boltje was veel te slim, om te vertellen dat ze Deren waren. „We zijn bommeldrommen,” zei hij. „We zoeken een plaats, waar nooit mensen komen ïn waar we kunnen wonen. Weet jij iets voor ons ?” „Ik weet wel iets,” zei de auerhaan, „maar dat seg ik niet. Want ik weet helemaal niet of jullie lier mogen wonen. Ik geloof niet, dat hier bommelirommen mogen wonen.” Bolke en Boltje keken elkaar aan en ze begonnen :e lachen. lolke de Beer 7 „We zullen maar verder gaan,” zei Bolke. „Het zal wel goed komen.” De auerhaan keek hen nieuwsgierig na en de beren trokken verder. Ze vonden het hier wel prettig. Ze zagen nergens sporen van mensen, ze vonden overal rotsblokken, waar omgevallen bomen overheen lagen en ze wisten zeker, dat hier zelden of nooit mensen kwamen. Als ze nu maar een goed hol konden vinden, zou ’t wel weer prettig kunnen worden. Ën ze begrepen nu ook, hoe het Zwarte Woud aan zijn naam komt. Onder de hoge dennen en sparren was het half donker. Ën ’s nachts was de duisternis inktzwart. De volgende dag trokken ze nog verder en toen vonden ze, dicht bij de top van een hoge berg een tamelijk groot hol. Hier bleven ze een paar dagen en Pom en Bar maakten grote tochten in de buurt om een hol voor hen te zoeken. Drie dagen later hadden ze iets gevonden. Olke ging met de twee broers mee. Nu was alles weer goed. Boltje was weer bij z’n ouders, de beren-families deden weer hun werk maar één ding was anders geworden. De dieren in het Zwarte Woud keken alleen heel uit de verte naar de beren en als ze dichterbij kwamen, renden ze weg. Ze waren nog bang. Bolke wist niet eens, wie de bosbaas was en die zou er toch heus wel zijn, dacht hij. Maar het lukte hem niet, om met een van de dieren te praten. De vogels vlogen weg, als hij er aan kwam en de hazen en konijnen lieten hun staartjes zien. »’t Is spijtig,” zei Bolke op een avond tegen zijn vrouw en zijn zoon. „Op de Veluwe hadden we zoveel vrienden en in de Harz ook. Maar ik geloof, dat hier niemand een vriend van ons wil zij n. ” „Ik vind het niet zo erg,” antwoordde Katja. „Ik ben blij, dat we Boltje terughebben en dat we weer met ons drieën zijn. En ik ben ook blij, dat het hier niet gevaarlijk is. Ën dat we nooit mensen zien. Mensen hu ” jjPraat niet over mensen, moeder,” zei Boltje. Ms hij er over hoorde praten, rook hij die nare mensenlucht weer, toen ze hem gevangen hadden ïn in een kooi gestopt. „Nee, daar moet jij niks van hebben, hè ongen,” glimlachte Bolke. „Kind, kind wat had k met je te doen, toen je daar in die kooi zat. Maar.... daar praten we niet meer over. Dat is ïu weer in orde. En toch vind ik het jammer, dat ve hier niemand kennen.” „Kom, Bolke dat is toch zo erg niet,” zei moeIer Katja. „Het is met jou zo, dat je veel te veel ran praten houdt. Je bent een echte babbelbeer.” „Dat is ook zoo,” zei Bolke, „praten vind ik ïeerlijk.” Maar.... een paar maanden gingen voorbij en ils Bolke wou praten, moest hij het tegen zijn rrouw en zijn zoon doen. Want vrienden of kenlissen kregen ze niet. Boltje zorgde iedere dag voor eten. Hij zorgde eigenlijk helemaal voor z’n vader en moeder, die al zo oud werden. Dagen lang had hij gezocht naar een meertje, want hij had veel zin om een nieuw vlot te bouwen en weer zeebeer te worden. Van varen hield hij nu eenmaal zoveel. Maar een meertje vond hij niet en als je geen water hebt, kun je ook niet varen. Er waren wel een paar bergbeken in de omstreken, maar die zaten vol grote, harde keien en daar kon je onmogelijk varen. Boltje verveelde zich, omdat hij geen werk had. Iedere dag eten-zoeken valt niet mee. Werken en eten verdienen is zoveel leuker. Maar er was niets aan te doen. Ën de jonge beer was ook heel tevreden, dat hij niet meer in de dierentuin zat. Zo verliepen enkele maanden. Ën het gebeurde op een ochtend, al heel vroeg.... de drie beren sliepen nog dat er buiten geklopt werd. Ie¬ mand tikte met een steen op een steen. Bolke dacht wel, dat het een specht zou zijn toen hij wakker er van werd, maar het geluid klonk toch vreemd. Even stak hij zijn hoofd naar buiten en toen begon hij te lachen over zijn hele lieve gezicht. „Rein,” zei hij. „Brave, goeie, lieve, aardige Rein. Kom ’r in! Hé, gelukkig.... nou kan ik weer eens praten.” „Nee, ik praat eerst,” zei Rein. En toen zei hij Katja en Boltje goeien dag. Nu begon het vertellen: »Ik heb zo naar jullie verlangd, dat ik op reis ben gegaan om jullie te zoeken. Mijn zoon is al groot.... o, ja.... al een hele vos.... en hij zorgt zolang voor alles. Hè wat ben ik blij, dat ik jullie zie en dat het goed met jullie gaat. Ja, ja toen jullie weg waren, zijn de mensen gekomen met ik-weet-niet-hoeveel en ze hebben het hele bos doorgezocht. Ze hebben nog een krokodil gevonden, die bij ons wilde komen wonen. Maar het was een vals, bijterig beest en iedereen was blij, dat hij gepakt werd. En er was ook nog een giraf. Daar had ik wel medelijden mee, want hij was aardig. Maar die hebben ze ook gegrepen. En ze hebben zolang naar beren gezocht. Dagen lang. Op het laatst hadden we allemaal honger, want we konden ons hol niet uit om eten te zoeken, s Nachts moest je ook voorzichtig zijn, want de menschen bleven in het bos. De jonge kraai heeft verteld, dat de meeste apen gevlucht sijn en die hebben ze ook niet teruggevonden en ian is er ook nog een leeuw verdwenen. Waar die ïit, mag Joost weten. Het is zö goed, dat jullie weggegaan zijn, want ze zouden jullie zeker gebonden en meegenomen hebben. En hoe is het iou hier?” Bolke ging een slok water drinken. Toen mchte hij driemaal en zei: „Ziezo, m n tong zit los en nu kan ik net zolang praten, als ik wil.” Hijjbegonm erin te wonen. Het was meer een groot gat net een dakje van steen. Maar voor een winkel vas het heel goed. Hij werkte hard, want eerst noest hij genoeg eten bij elkaar hebben voor thuis, iij bracht het naar moeder Katja. Katja streek haar jongen over zijn ruige voorloofd en ze zei: „Jongen, wat ben je toch flink. Je bent braaf. Ja, als ik eraan denk hoe klein je toch was, toen je voor het eerst wegliep weet je dat nog, dat je tussen de stammen van twee bomen geklemd zat ? En nu ben je zo groot geworden en zo sterk.” Boltje glimlachte maar es. Moeder Katje praatte graag over vroeger en hij begreep, dat de meeste oudjes dat graag doen. Hij zei niet wat hij van plan was, maar hij trok het bos weer in en hij ging op stap naar het grote hol. Het was niet moeilijk te vinden. En Boltje begreep, dat het heel geschikt was voor zijn doel. Toen hij in de stad was, had hij wel gezien, dat de winkels van de mensen dicht waren en toch apen. Dat kon hij natuurlijk niet maken. Ze waren open en je kon er zo naar binnen kijken. Ze waren open voor je ogen maar niet voor je hele iijf. Want als je erin wou, moest je een deur open doen. Boltje wist niet, dat hij vensterglas gezien lad, maar hij begreep heel goed, dat hij er niet lan kon komen. Met al hun narigheden waren nensen toch ook wel knapperds, dacht hij. Boltje had zo’n zin in z’n nieuwe plan, dat hij iadelijk aan het werk ging, om het hol in orde te naken. Er lagen veel dorre bladeren in en die veegde hij bij elkaar en wierp ze naar buiten. Van stenen maakte hij een soort toonbank, waar hij al 'ijn koopwaar op kon uitstallen. En hij nam zich mor, om die avond een mooi bord te maken voor :ijn winkel. Zo n goede vriend als Zino voor hem geweest was, had Boltje hier nog niet. Maar hij kende een jongen haas, die zeker wel zin zou hebben om hem te helpen. De jonge haas heette Raske en hij woonde nog bij zijn vader en moeder thuis. Boltje ging zijn vrind opzoeken. „Ha, dag,” zei Raske. „Goed dat je eens komt. Je moet me helpen.” „Hoe is ’t mogelijk?” vroeg Bolke. „Ik dacht juist, dat jij mij moest helpen.” „Wat dan?” vroeg Raske. „Zeg jij het maar eerst.” „Goed,” zei de jonge haas. „M’n vader en moeder hebben gelijk, is niet waar?” „Ik weet niet, watje bedoelt,” grinnikte Boltje. Hij moest dikwijls lachen om de andere dieren, want als ze iets vertellen wilden, vergaten ze gewoonlijk de helft. „Nou,” zei Raske, „heel gewoon, je moet me helpen, omdat vader en moeder me niet meer in huis kunnen hebben. Ik ben al zo groot, zie je.” „Dat zou best kunnen,” antwoordde Boltje. „Moetje es horen. Ik wil een winkeltje beginnen. Ik zoek iemand, die mij helpen wil. Doejij dat dan.” Raske was er dadelijk voor te vinden. Hij begreep er nog niets van, omdat hij nooit een winkeltje gezien had, maar hij vond het een fijn idee, dat hij samen met den beroemden Boltje iets zou kunnen doen. Zo werd het afgesproken en 50 zou het ook gebeuren. Boltje’s winkeltje (pag. 116). Boltje gmg met Raske terug naar het winkelhol en hij vertelde, dat ze daar van alles zouden gaan verkopen en dat het er nu op aan kwam, om de winkel vol te krijgen. Raske dacht, dat het niet zo’n grote toer zou zijn en ze spraken af, dat ze de volgende morgen zouden beginnen. Die avond vertelde Boltje van zijn plan. Moeder Katja vond het prachtig, maar ouwe Bolke zat een beetje te lachen. Hij wilde niet zeggen, waarom hij lachte. Die avond maakte Boltje ook het mooie bord. Daar stond op: „Hier is nu Boltje’s winkel. Je kan kopen voor wat. Dus alleen, as je wat hep.” Dit keurige bord werd zolang in de winkel gezet, want nu was het nog niet waar wat er op stond, fe kon nog niets kopen. De winkel was leeg. „Wat hebben we nou nodig?” zei Boltje de volgende morgen tegen Raske. „Daar moeten we serst es goed over denken.” „Nou, boswortels natuurlijk,” zei Raske. „En kastanjes en eikels en beukenootjes en lekkere paddestoelen en misschien zijn er nog bosbessen. Vossenbessen weet ik nog wel. Én takjes en droog ?ras voor de nesten van de vogels. Èn hooi en strooi. En wandelstokjes voor de oude hazen. En staartenzakjes voor de konijnen.” Die Raske wist het wel! Hij was geen domme Solke de Beer 8 haas. Ze gingen er met hun tweeën op uit, maar weldra ging Raske rechts en Boltje links. Nu deden ze allebei hun best om de zakken, die ze meegenomen hadden, zo gauw mogelijk vol te krijgen. Om een uur of twaalf kwamen ze elkander dicht bij de winkel weer tegen. Boltje sleepte drie volle zakken en die gingen allemaal naar de winkel, want vader Bolke zou vandaag voor zijn vrouw en zichzelf zorgen. Raske bracht ook van alles mee en toen werd alles in de winkel klaargemaakt. Daar stond een mandje met eikels, een zak beukenootjes, in een hoek lag hooi en stro, de bosbessen stonden klaar in een blik, maar ’t was niet veel moois, want de bosbessentijd was voorbij. Vossenbessen waren er nog genoeg en zo werd alles keurig in orde gemaakt, want ze hoopten dat er nu gauw klanten zouden komen. Raske was wel slim, maar hij had het zeker nog niet helemaal goed begrepen, want hij ging ineens naar het mandje met boswortels toe, nam er een sappige, dikke wortel uit en begon die op te eten. ,,Hé, hé,” zei Boltje, „dat is om te verkopen.” Raske keek echt verwonderd. „Nou.... die koop ik dan,” zei hij. „Goed, maar dan moetje betalen,” antwoordde Boltje. „Wat is betalen?” vroeg Raske. „Luister nou es,” zei Boltje. ,,Als iemand in onze winkel iets kopen wil, moet hij betalen. Bij- voorDeeia: wij nouden geen van beiden van eikels. Als een eekhoorn eikels wil kopen, moet hij betalen met een boswortel. Dan hebben wij een boswortel.” J ”Ja> Ja>. zei Raske, „maar je hoeft ook niet bang te zijn, dat ik van je eikels zal eten. Alleen maar van je boswortels.” Meteen deed hij weer een greep in de mand en pakte er een dikke wortel uit. zei ®°Rje> >>dat gaat zo niet. Dat is geen winkel. ° ”Ja> ?t is wel een winkel,” zei Raske. „Weet je wat ? Ik koop al die boswortels van je. Want ik vmd ze zo lekker. En ’t is net of er niets in m’n buik zit.” „Goed, zuchtte Boltje, „maar dan moet je betalen. J ,,’t Is hier een gekke boel,” zei Raske. „Ik heb toch al een hele zak vol meegebracht ? Dan heb ik toch betaald.” Boltje pakte Raske de boswortel af en ging met hem achter in het hol zitten. Zeven keer legde hij Raske alles uit en toen begreep de haas ’t. „Ik begrijp ’t, „zei hij, „maar ik vind het niet prettig, dat ik het begrijp. Als ik het niet begrepen had, zou ik nog een boswortel kunnen nemen en nou gaat het niet. ’t Is toch wel jammer als ie zo slim bent als ik.” „Nou.... zo slim ben je niet,” vond Boltje. „Zeven keer heb ik het je uitgelegd.” „Zeven keer is nog niets,” antwoordde Raske. ,,Als mijn vader mijn moeder iets uitlegt, moet hij het wel twintig keer zeggen.” Boltje schaterde van het lachen. Als de jonge beer lachte, moest iedereen mee lachen, zo gezellig was dat, om te horen. De dieren, die in de buurt woonden, probeerden het bord te lezen. Dat was nu natuurlijk niet zo erg makkelijk, want de berenletters waren echte hanenpoten. Met veel moeite lazen ze het met hun allen en toen wisten ze nog niets, want ze hadden nog nooit van een winkel gehoord. Maar Boltje ging bij z’n winkel staan en toen er steeds meer dieren kwamen, begon hij uit te leggen, wat het nu eigenlijk was. De dieren snapten eerst nog niets van dat kopen en betalen, maar toen ze ’t begrepen, vonden ze ’t allemaal een mooi plan. De meesten liepen op een holletje weg, om wat te gaan zoeken. Ze bedachten er een nieuw woord voor. „Zoek jij ook betaalsel?” vroegen ze aan elkaar en dan antwoordde de ander: „Ja, ik moet naar de winkel van Boltje.” Tegen het einde van de middag was het een heel gedrang in de winkel. Daar stonden eekhorens, die eikels wilden kopen en die betaalden met boswortels. Kraaien hadden beukenootjes gezocht en wilden er vossenbessen voor terug hebben. Een auerhaan kwam met bosbessen. Daar betaalde hij het hooi mee, dat hij nodig had voor zijn nest. iioltje merkte, dat sommige dieren nog een tijdje peinzend bleven staan, als hij ze geholpen had. Ze schenen over iets na te denken, maar ze zeiden niet waarover. Ën eindelijk liepen ze dan hoofdschuddend weg, alsof er iets was, dat ze niet begrepen. Sjonge, wat hadden Boltje en Raske het druk. Ze kwamen poten tekort om al die klanten te helpen. En er kwamen steeds meer vogels en viervoeters met betaalsel bij. Een oude egel probeerde beukenootjes te kopen, zonder ervoor te betalen. Maar Boltje lachte hem vierkant uit. „Dat gaat hier niet,” zei hij. „Eerlijk duurt het langst. Niets voor niets. Voor iets hoort wat.” „Ja, maar wat is dat dan hier voor onzin ?” zei ie oude egel. „Dan kan ik toch ook ” Boltje hoorde niet, wat hij verder zei, want de :>ude grijsstekel werd opzij geduwd door andere danten. Het kon den jongen beer trouwens helenaal niet schelen, wat de egel te vertellen had. En het bleef maar steeds een drukte van belang. Sfauwelijks waren er twee klanten geholpen, of laar kwamen er weer nieuwe aan. En kijk daar was nog een klant. Boltje’s ;igen vader! De oude Bolke werd van alle kanten vriéndelijk en eerbiedig gegroet, toen hij langzaam ïaar de winkel slenterde. Vader Bolke kwam binïen en ging in een hoekje zitten tussen het hooi :n de mand met boswortels. „Niet snoepen, Pa,” zei Boltje, die wel wist, dat zijn vader een grappenmaker was. „Heb je geen honing ?” vroeg ouwe Bolke. „Dat verkoop ik nog niet, vader,” zei Boltje. „Maar dat komt nog wel.” En ondertussen gingen de jonge beer en de haas door met hun werk. Maar Boltje hoorde aldoor eigenaardige geluiden achter zich. Het was zijn vader, die zat te gichelen. „Vader, wat lach je toch ?” vroeg Boltje. „O, berepootje,” zei oude Bolke en hij sloeg zich op zijn kale knieën van het lachen. „Ik heb toch zo’n pret. Hoe komen jullie erbij, om.... nee niks.” Boltje en Raske werkten flink door, want er kwamen maar steeds nieuwe klanten, maar het maakte den jongen Boltje wel zenuwachtig, dat hij zijn vader daar achter zich maar steeds hoorde snuiven en grinniken. „Wat is er dan toch, vader ?” vroeg hij. Ouwe Bolke lachte nu zo hard, dat hij haast niet meer praten kon. Hij zat maar met zijn hoofd te schudden en te gichelen. De oude egel, die beukenootjes had willen kopen, zonder er voor te betalen, was blijven staan en toen het een ogenblik niet zo druk was, kwam hij weer naar de toonbank toe. „Hoor es,” zei hij.” Dat is malligheid, wat jullie doen. Ik wil beukenootjes hebben, maar als ik betalen moet, dan kan ik net zo goed.... ” „Ik heb nou geen tijd,” antwoordde Boltje brommig. Die praatjes van den ouden egel begonnen hem te vervelen. Maar vader Bolke had het ook gehoord. Hij liep het winkelhol uit en hij ging met den ouden egel staan praten. Boltje zag het wel, dat ze het heel druk over zijn winkel en over hem hadden. „Ja natuurlijk, egelkerel,” hoorde hij zijn vader zeggen, „je hebt helemaal gelijk. Beste stekelvent au!” Van pure vriendelijkheid wilde oude Bolke den egel op zijn schouder slaan, maar de egel had overal stekels! Ook op zijn schouders! Ên je voelt het als je op die stekels slaat. „Pootjes thuis, want ik ben prikkerig,” zei de oude egel. „Dat zijn ze in mijn familie allemaal. Maar we hebben gelijk. Dat weet ik zeker.” >>Ja ja> we hebben gelijk,” lachte vader Bolke. Toen kwam hij weer achter zijn zoon in het winkelhol zitten. Het werd donker. Nog een paar klanten.... toen was het bijna helemaal donker geworden. Er souden vast geen klanten meer komen, zei Raske ;n Boltje dacht het ook niet, of het zou de nachtuil noeten zijn, maar ze dachten niet, dat die ook dant zou willen worden. „Nou, ’t is vandaag best gegaan,” zei Boltje en lij keek trots om zich heen. „Ik ben best tevreden. En jij, Raske ?” „Ik ook,” zei Raske. „’t Gaat goed. Ik had niet gedacht, dat we dadelijk zoveel klanken zouden hebben.” „Nee Raske, klanten heet dat,” zei Boltje. „Kan me wat schelen, hoe het heet,” lachte Raske. ,,Als ze maar komen. Gaan we nou ook es eten?” „Ga je gang,” antwoordde Boltje. „Je kunt in de winkel kopen watje wilt, maar je moet betalen.” „Jongens, hoor es,” zei oude vader Bolke.” Wat zijn jullie toch een rare lui! Denk nou es even na!” „Waarom?” vroeg Boltje. „Waarom ben je met die winkel begonnen ?” vroeg vader Bolke. „Om veel te verdienen,” zei Boltje. „Zo. Nou jongen, kijk dan eens om je heen. Jullie hebben de hele middag hard gewerkt. Heb je nu méér dan toen je begon ?” Boltje schrok ervan en hij keek om zich heen. Ja, ze hadden wat meer boswortels en wat meer vossenbessen. Maar ze hadden minder eikels en minder hooi en minder bosbessen. Toch begreep Boltje er nog niets van. ’t Was ook een hele moeilijke geschiedenis voor een beer. „Luister es,” ging vader Bolke voort. „Misschien begrijp je ’t nóg niet, maar ’t is heel eenvoudig. Een dierenwinkel kan niet, omdat je er niets mee opschiet; wat jij doet is niet verkopen, maar dat is ruilen. Als je het ene weggeeft en je krijgt er het andere voor terug, dan helpt je dat niets.” En toen barstte de oude beer weer in een schaterbui uit. Raske keek toch zó dom. Hij begreep er nog steeds niets van. Maar Boltje begon het te snappen Hij snapte, dat hij op die manier niets verdiende. Wat hij zelf zocht, kon hij ruilen voor iets anders, maar als hij de hele dag in zijn winkel stond, zou hij ’s avonds nooit mèèr hebben dan ’s morgens. Of hij moest de dieren te weinig geven en dat was natuurlijk niet eerlijk. Dat wou hij ook niet. „O berepootje, vader heeft gelijk,” zuchtte Boltje. „Nou begrijp ik ’t. Nee Raske, we schieten er niets mee op. ’t Is jammer, maar we kunnen het laten. Ik vond ’t aldoor al zo raar, dat ’r niet mèèr in de winkel kwam, maar nou begrijp ik ’t. Wat een sufferd ben ik toch.” „Nietwaar,” zei vader Bolke, „want het is heel moeilijk en al je klanten zijn nog veel dommer dan jij. Want die hebben er helemaal niets aan om bij jou te komen kopen en betalen. Wat hebben ze eraan om vossenbessen te zoeken en bij jou te ruilen voor beukenootjes ? Dan kunnen ze net zo goed zélf beukenootjes gaan zoeken. Snap je ’t, jongen ?” Raske begon ineens hard te huilen. „O,” snikte hij^ „en ik was nog wel zo blij, dat ik een betrekking „Stil maar, Raske,” zei Boltje.” Ik zal ’t wel goed met je maken. We zullen alles wat we hebben eerlijk delen.” Boltje deelde de voorraden in tweeën en Raske kreeg een grote zak mee naar huis. De jonge haas was helemaal getroost. Hij dacht, dat hij nu voor zijn hele leven genoeg had en ’t was ook zeker genoeg voor drie dagen. Na drie dagen zou Raske wel weer verder zien. Drie dagen zijn een hele tijd voor een haas. „Pa, ik ben een sufferd geweest,” zei Boltje nog eens. Hij gooide de stenen van de toonbank weg, hij haalde het bord van de muur en hij stapte met ouden vader Bolke mee naar huis. „Ik weet misschien wel iets anders,” zei vader Bolke. „Maar ik moet ’r nog eens goed over nadenken. We gaan nu eerst eten en na het eten praten we erover. Kom maar. Moeder Katja heeft iets lekkers klaargemaakt.” IX. BOLTJÈ’S VLIEGDIENST. „Kijk es, zoon,” zei ouwe Bolke, toen de twee beren in het hol zaten. Boltje was wel een beetje stil, want het was een teleurstelling geworden met die winkel. „Kijk es, zoon.... ik heb een ander idee. Er komen hier dikwijls dieren voorbij, die naar een ander deel van het bos willen en dan moeten ze helemaal lopen. Dat duurt lang en ze kunnen onderweg niet werken en ze zijn wel een week van huis.” „Behalve de vogels, vader,” zei Boltie. „Die vliegen.” „Juist, Boltje. De vogels vliegen. Maar ze vliegen altijd alleen. Dat is helemaal niet nodig. Ze zouden best iemand kunnen meenemen. Waar of niet?” Boltje lachte een beetje. Die slimmerd.... die reuze-slimmerd.... hij begreep er al iets van. Nog uren lang zaten de beide beren te praten en toen waren ze het eens. Boltje’s vliegdienst zou er wel komen, dachten ze. De volgende dag ging de jonge beer er dadelijk op uit, om met de vogels te praten, die mee moesten doen. Hij sprak met een paar kraaien, enkele zwaluwen, twee ooievaars en Steven, de uil. Een der ooievaars zei, dat hij een reiger was, maar ouwe Bolke, die hem zag, fluisterde: „Een opschepper. Hij is helemaal geen reiger. Het is een gewone ooievaar.” Boltje was veel te verstandig, om er iets van te zeggen. Hij deed maar net, of hij het geloofde. „Kijk,” zei Boltje, „Ik heb een goed plan bedacht. Jullie komen bij mij in dienst en ik geef jullie te eten. Maar dan moeten jullie ook voor mij werken. Willen jullie dat of niet?” Hans Kraai was de eerste, die wat zei: „Krijgen we elke dag te eten ? En wat krijgen we dan?” „Watje hebben wilt,” antwoordde Boltje. „Als we genoeg werk hebben, verdienen we ook veel. En dan zullen jullie het goed bij me hebben.” De vogels hadden nog een heleboel te bepraten en te vragen, maar eindelijk zeiden ze toch, dat ze het goed vonden. En zo zou het dus gebeuren. Boltje ging het aan alle dieren vertellen, dat er nu een vliegdienst kwam van het ene eind van het bos naar het andere. En de volgende morgen stonden daar een eekhoorn en een marmot, die dat vliegen wel eens wilden meemaken. Natuurlijk brachten ze beukenoten mee, vom te betalen. De dieren hadden al begrepen, dat ze niet voor niets konden vliegen. Op het veld, 4 vlak bij het berenhol stonden de vliegtuigen met hun vleugels te klapperen. Er waren al heel wat kijkers. Daar stonden jonge hazen en konijnen, die niets te doen hadden. Ze hingen over het hek, om het vliegveld, dat Boltje gemaakt had van buigzame twijgen en ze keken nieuwsgierig naar den vliegdienst-directeur en de vliegtuigen. Toen de twee passagiers betaald hadden, riep Boltje: „Sjors en Steven, jullie gaan de lucht in. Een rondvlucht van tien minuten. Passagiers, luister goed. Ik zal jullie met de riemen, die we daarvoor hebben, vastmaken en jullie moeten heel stil zitten.” Nu moeten we er dadelijk bij vertellen, dat de eekhoorn en de marmot echte brutale klanten waren. Ze kenden geen angst en ze durfden alles. Toch zagen ze een klein beetje bleek om hun neus, toen ze op de ruggen van de ooievaars moesten gaan zitten. Maar ze lieten niets merken en ze lachten, met hun neuzen in de lucht. Boltje snoerde de riemen goed vast en hij zei: „Dus.... stil blijven zitten. Niet aan het vliegtuig komen. Kijk maar goed uit, naar alle kanten, maar denk er om, dat je je niet te ver voorover buigt, want dat is te gevaarlijk. Alles klaar? Los dan maar!” Sjors en Steven sloegen hun vleugels uit, maar ze moesten eerst een eindje hard lopen, voor ze de lucht in kwamen. Ze schommelden wel wat, maar weldra ging het goed. De marmot Kres, die met Steven vloog, had het in het begin erg benauwd, want hij was aldoor bang, dat hij naar beneden zou vallen, maar gelukkig, dat gebeurde niet. Kres was niet bang meer en hij keek naar alle kanten. Het was prachtig. Onder hem lag het bos, het Zwarte Woud. Het leek wel, of de bomen zo dicht naast elkaar stonden, dat er geen gaatje meer tussen was. En zo nu en dan kwam er een open plek, waar een weitje was, of waar een riviertje stroomde. Kres vond het prachtig. Maar hij keek niet zo lang. Na een paar minuten wist hij het wel en toen begon hij zich al te vervelen. Steven de uil wist daar niets van. Hij vloog met brede, kalme wiekslagen verder en hij dacht er juist over, om te keren, toen Kres.... Ja, echt iets voor dien brutalen marmot. Hij zat daar voor zich uit te kijken en toen kreeg hij Stevens schouders in de gaten. Terwijl Steven vloog, gingen de veren langzaam op en neer en als ze wat naar boven kwamen, zag Kres het rosé vel van Steven. En toen kon hij het niet meer laten. Hij stak zijn pootje in dat gaatje en hij begon Steven te kietelen. O, lieve help.... juist op een plekje, waar Steven niet tegen kon. De uil rilde van schrik toen hij het voelde. „Hou op,” zei hij boos. „Laat dat, mallerd! Dan kan ik niet vliegen!” Toen kreeg Kres er pas goed pret in. Hij begon ging hij in de top van een grote beuk zitten (pag. 129). nu nog veel erger te kietelen. Steven werd er tureluurs van. Hij kon het niet hebben. Hij begon te schreeuwen en te brullen van woede. En toen het hem al te erg werd, liet hij zich uit de lucht zakken en hij ging in de top van een grote beuk zitten. „Ziezo,” zei hij woedend,” en nu is het uit. Maak de riem los en ga van mijn rug af!” „Nee,” antwoordde Kres. „Ik heb er voor betaald. Je moet me terug brengen naar het vliegveld !” Ja, daar stond Steven met den marmot op zijn rug. Zelf kon hij de riem niet loskrijgen en Kres deed het niet. Eerst dreigde Steven met allerlei lelijke dingen, maar brutale Kres trok er zich niets van aan. Steven begreep, dat hij weer de lucht in moest, als hij de plaaggeest kwijt wilde raken. Alleen de lieve Boltje kon hem helpen. De uil steeg weer op en hij vloog, wat hij kon, om maar gauw bij het vliegveld te zijn. O, o, ivat had hij een haast. En onderweg plaagde Kres hem, zo veel hij ton. Helemaal niet aardig van dien marmot. Slee, dat was echt lelijk! Gelukkig.... daar zag Steven het vliegveld inder zich. Hij daalde dadelijk en Boltje maakte ie riem los. Hij zag wel, dat Steven uil boos was. Hüj zei niets en hij keek zo nijdig. En nauwelijks was Kres los, of Steven draaide iolke de Beer 9 zich om en voor de jonge marmot weg kon lopen, had de uil hem te pakken. Steven gaf zijn passagier een pak slaag, dat de vonken er af vlogen. Ja, Boltje was er dadelijk bij, maar het kostte hem nog moeite genoeg, om den jongen marmot te bevrijden. En al die tijd schreeuwde Kres als een mager varken. „Ziezo....”, zei Steven. „Dat had hij verdiend. En nu is het uit met die onzin. Ik doe niet meer mee. Ik ga weg. Sjors, ga je mee ?” Sjors wist helemaal niet, wat er gebeurd was, maar hij wilde dadelijk wel meegaan, want de eekhoorn had zijn witte pak vuil gemaakt en hij had er ook geen plezier meer in. Boltje deed wat hij kon en hij praatte aan één stuk door, maar hier hielp geen praten. De twee vogels hadden geen zin meer en vlogen weg. En daarmee was het niet afgelopen. Nu kwamen de vader en de moeder van Kres klagen, omdat hun zoon een pak slaag had gehad van een vliegtuig. „Het is ergerlijk,” zei de vader van Kres. „Hetisheeg gelijk van dien uil,” zei de moeder, die de L niet kon uitspreken. Boltje deed zijn best, om de twee woedende marmotten tot bedaren te brengen en hij zei: „Maar het was toch ook heus de schuld van Uw zoon. Hij had Steven niet zo moeten plagen.” De twee marmotten luisterden niet eens. Ze hadden nog een heleboel te zeggen over Steven uil en toen gingen ze weg. „We komen nooit terug,” zei de moeder van Kres. „En vliegen doen we niet meer!” Boltje had het land in. Op die manier zou er van zijn mooie plannetje niet veel terecht komen. Maar hij had weinig tijd, om er over na te denken, want daar kwam een egelvrouw aan met een mandje aan haar arm. „Kan ik vliegen ?” vroeg ze. „Nee,” zei Boltje, die het niet dadelijk begreep. „Vliegen kunnen egels niet.... o, nu snap ik het. Je wilt met een vliegtuig ?” „Ja, natuurlijk,” antwoordde de egelvrouw. „Ik moet naar mijn tante, die aan de andere kant van de berg woont. Ik wou graag dadelijk weg.” „Goed, goed,” zei Boltje. Dit was mooi werk voor een van de kraaien, die zich in een hoek van het vliegveld stonden te vervelen. „Hans,” riep Boltje. „Hier is een dame, die moet naar de andere kant van de berg. Juf egel, wees voorzichtig. Zit goed stil, buk je niet teveel voorover en doe, wat de kraai zegt.” De egeljuf werd op het vliegtuig geholpen en toen ze goed zat, maakte Boltje de riem vast. Zo, nu kon ze er niet meer afvallen. Hans Kraai sloeg zijn vleugels uit en hij was wonderlijk gauw los van de grond. Natuurlijk spraken ze niet met elkaar, want de egelvrouw was helemaal stil en sprakeloos van angst en Hans moest echt zijn best doen, om niet te duikelen. Het was een gewoonte van hem, om altijd te duikelen. Hij was er dol op en hij kon het haast niet laten. Maar nu moest hij het toch niet doen. Dat had Boltje ook gezegd. Hans vloog goed en vlug. Hij maakte haast, want hij wilde de egelvrouw graag kwijt raken. Dan kon hij fijn alleen terugvliegen. Maar ineens.... ja, hij dacht er even niet bij en daar duikelde hij toch. Meteen trok hij zichzelf weer recht in de lucht, maar de egelvrouw schreeuwde luid. Wat was ze geschrokken!! En het ergste was, dat.... Ja, zie je.... ze had een pot egeljam in haar mand. Dat was een heel dunne jam, waar egels dol op zijn. En bij dat duikelen was de stop van de fles gevallen. Ze merkte het niet, want ze keek met angstige ogen voor zich uit, en ze dacht helemaal niet aan haar mand en aan wat daar in zat. Maar Hans merkte het wel. Hij wist niet wat het was, maar hij had een gevoel of er lijm aan zijn vleugels zat. Hij kon ze haast niet meer op en neer krijgen. Hij rook ook zo’n rare, zoetige lucht. Wat gebeurde er toch ? Hans keek voorzichtig om en toen verschoot hij van kleur. Zijn beide vleugels waren rood en ze plakten, of ze met lijm waren ingesmeerd. Hans kon haast niet verder maar hij deed nog erg zijn best, om over de berg te komen. Toen werd het plakken zo erg, dat hij niet verder meer kon. „Ik moet een noodlanding maken,” zei hij. „Je hebt de vleugels van het vliegtuig vastgeplakt.” Het was niet makkelijk om een geschikte plaats te vinden voor de noodlanding, want je kunt zo’n egel niet in de top van een boom afzetten. Maar Hans vond eindelijk een weitje en met een zucht van verlichting streek hij op de grond neer. „Nou, nou, zei hij. „Dat was een gevaarlijk ogenblik. Maar alles is goed gegaan. Je mag me wel es bedanken, dat ik je zo netjes op de grond heb gezet.” En bedankte de egel-vrouw ? Nee, ze was nog cwaad ook, omdat Hans geduikeld had! Want iaardoor was de stop van de pot afgegaan en nu was alle egeljam er uit gelopen. Nu had ze ook >een cadeautje voor haar tante. Woedend maakte se de riem los, ze liet zich op de grond glijden en iep weg. Hans haalde zijn schouders op en begon te open de andere kant op. Hij was ook heel :waad, want vliegen kon hij niet meer en alles .leefde aan hem. Zijn veren kleefden aan zijn lijf :n zijn staart zat ook al vastgekleefd. Wat was Hans moe, toen hij eindelijk weer bij het liegveld kwam. Moeder Katja deed den kraai in >ad en toen moest hij in de zon gaan zitten drogen, daar het vervelende was, dat hij geen zin meer iad om te vliegen. En de andere kraaien hadden ok geen zin meer. Zij vlogen met hun allen weg. 'n passagiers kwamen er ook niet meer, want ze adden het in het bos al gehoord van de ruzie tussen Steven en Kres en van de jam, die op de kraai was gelopen. En Hans kreeg van allemaal de schuld, omdat hij geduikeld had. Boltje schudde mismoedig zijn hoofd. ,,Vader,” zei hij. „Dat met die vliegdienst gaat ook niet. Ik wou, dat ik iets anders wist.” „We zullen nog wel’s peinzen,” zei de oude vader Bolke. „Misschien is er nog wel iets beters te bedenken!” X. HOE BOLTJE DIE WINTER WERK GENOEG KREEG. Ja, Boltje zat overal uit te kijken naar werk. Met de winkel ging het niet en de vliegdienst was ook niets geworden. Hij dacht er iedere dag over na, wat hij zou gaan doen. Zoals de andere dieren dat deden: de hele dag door het bos scharrelen en een beetje eten zoeken .... dat beviel Boltje niet meer. Hij wilde iets te doen hebben, hij wilde verdienen. Nou, het werk kwam vanzelf. Ineens, op een ochtend was het werk er en Boltje kreeg het er zo druk mee, dat hij haast geen tijd over had om te eten. ’s Morgens vroeg ging hij er al op uit, ’s avonds kwam hij laat thuis met een zak vol betaalsel. Vader Winter had Boltje geholpen. O, ’t was al een paar weken guur en koud in het Zwarte Woud. En het gebeurde op een ochtend, toen Boltje buiten kwam, dat de wereld wit was geworden. Het was voor Boltje de tweede maal, dat hij echte sneeuw zag. Vader Bolke had er vroeger ook plezier in gehad maar nu hij oud werd, vond hij het niet leuk meer. Vroeger maakte vader Bolke altijd glijbaantjes, maar hij had er geen zin meer in.Z’n benen waren veel te stram en te stijf geworden. En dat werk ? O ja, dat zou ik je nog vertellen. Boltje werd sneeuwruimer. Hij had een schop gemaakt van hout. Als jij dat ding zag, zou je ’t een prul noemen, want kinderschoppen zijn veel mooier. Die worden in fabrieken gemaakt. Maar voor een dier was dit een prachtig ding. En nu ging Boltje met een schop en een bezem van hol tot hol en hij vroeg overal, of hij de sneeuw mocht wegruimen voor een boswortel. De konijnen en de hazen schudden hun hoofden van verbazing over zoveel slimheid en ze betaalden er graag een boswortel voor, omdat zij anders de sneeuw moesten wegkrabben met hun pootjes en daar kregen ze door en door koude voeten van. Ja, jullie denken daar misschien nooit aan, maar het valt niet mee om op je blote zolen door de sneeuw te stappen. Boltje werkte toch zo hard. „Vader,” zei hij, „ik hoop, dat er altijd sneeuw blijft.” „Dat kan niet, m’n jongen,” antwoordde oude Bolkeenhijkeek zijn zoon vriendelijk lachend aan. „Als het voorjaar komt, smelt de sneeuw.” , Altijd ?” „Ja jongen, altijd.” „Maar hoe weet U dat dan, vader?” „Omdat het altijd zo geweest is,” antwoordde de oude Bolke. „Maar misschien is het nou wel es anders,” meende de jonge beer. Boltje ging van hol tot hol om de sneeuw weg te ruinen, (pag. 136] „Nee jongen, heus niet,” antwoordde Bolke. „Het zal nu net zo gaan als het altijd geweest is. Na de winter komt het voorjaar en dan smelt de sneeuw weg.” „Jammer,” zei Boltje. „Hoe kan ik nou sneeuwruimer zijn, als er geen sneeuw is ?” „Dan moetje maar weer wat anders bedenken,” zei Bolke en toen zweeg hij want hij had niet veel zin om te praten. Gek, hè, dat die babbelbeer niet veel zin had om te praten? Je zult nog wel horen, hoe dat kwam. Boltje ging wel tien konijnenholen langs en ruimde overal de sneeuw weg. En wat was moeder konijn blij, als de ingang van het hol netjes schoon werd en als het straatje voor het holletje weer vrij kwam. En de jonge konijntjes stonden er naar te kijken, hoe de knappe bommeldrom het deed. Boltje maakte met allemaal een praatje. Hij vertelde grapjes, maar het waren berengrapjes en de jonge konijntjes begrepen ze niet. Ze vonden het veel leuker, als de jonge beer een van de liedjes zong, die oude Bolke in zijn liederenboek had staan. ^ Maar Boltje zong er nooit meer dan een, want als hij klaar was met zijn werk, ging hij weer verder. Zo verdiende hij en het was veel prettiger dan altijd zelf eten zoeken. Toen hij die avond moe maar tevreden thuiskwam, lag oude Bolke al op bed. Moeder Katja keek een beetje bezorgd naar haar berenman. „Jongen,” fluisterde ze, „vader is niet goed. Ik ben zo bang, dat hij niet lang meer zal leven, want hij is al zo oud.” „Hoe weet U, dat hij niet goed is ?” vroeg Boltje. „Hij praat niet meer.” „O lieve help, dan is het erg,” zei Boltje. „Wat moeten we doen, moeder ?” „Ik weet het niet,” zei moeder Katja. „Je vader heeft me wel es verteld, dat er op de Veluwe een egeldokter was, maar ik geloof niet, dat er hier een is. Ik heb er nooit van gehoord. We zullen wel zien.” Toen Boltje dicht bij zijn vader kwam, begon hij te lachen, want de oude Bolke lag op een grappige manier te piepen, net als een jonge muis. Vader Bolke glimlachte zwak. „Lach er maar niet om, jongen,” zei hij. „Ik ben ziek. Ik knars van binnen. Ik geloof, dat er iets stuk is in mij.” Boltje schrok ervan. „O vader wees niet boos op me. Ik dacht dat U het voor een grapje deed. Dat piepen bedoel ik.” „Nee, 5t is geen grapje,” antwoordde vader Bolke. „Ik weet niet wat er met me is, maar ik geloof dat er iets stuk is in mijn borst.” Boltje kreeg tranen in zijn ogen. Zou z’n lieve vader nu niet lang meer leven ? Maar hij drong zijn tranen moedig terug en hij probeerde een vrolijk gezicht te zetten. „’t Zal wel niet erg zijn, vader,” zei hij. „U zult wel weer beter worden.” Vader Bolke wou niets eten, maar drinken deed hij zoveel te meer. Van moeder Katja kreeg hij een extra dekentje op zijn borst en ze dekte den ouden beer zo goed mogelijk toe. Eindelijk sliep hij in, maar het piepen bleef. En toen oude Bolke eenmaal sliep, nam Boltje zijn vermoeide benen maar weer op en hij ging de donkere nacht in, naar zijn ooms, Pom en Bar. Hij durfde niet te wachten tot de volgende dag, want hij wilde oom Pom en oom Bar vragen of ze Dok iets wisten om oude Bolke beter te maken. De sterren stonden hoog aan de hemel, en de maan scheen op de sneeuw. Daardoor was het niet ïrg donker in het bos en Boltje vond gemakkelijk le weg. J De ooms en tante Olke schrokken, toen ze ïoorden dat vader Bolke ziek was. Olke wilde ladelijk meegaan, want ze hoopte, dat ze iets voor ïaar broer zou kunnen doen maar oom Pom zei: . > Je kan toch niets doen. Blijf nu maar rustig lier, Olke. Voor ons, oude beren, is het niet goed >m ’s nachts door de kou te lopen. Bolke zal wel veer beter worden. Hij is zo flink en sterk.” „Weet U niets om hem te helpen en hem beter e maken ?” vroeg Boltje. ,,Misschien, zei oom Pom. ,,Ik heb een flesje net medicijn. Dat heb ik eens gekregen van een ondreizende boskat, maar ik weet niet of het elpt voor de ziekte van je vader. Neem het maar nee. Morgen komen we eens kijken.” Boltje liep verheugd terug naar huis. Toen hij thuiskwam, zat moeder Katja nog op, naast Bolke’s bed. „Vader is heel ziek,” zei ze angstig. „Als dat maar goed afloopt.” Boltje vertelde wat hij van oom Pom gekregen had en toen maakten ze den ouden Bolke wakker. Boltje schudde zijn vader bij zijn schouder en plotseling vloog de oude beer overeind en riep: „blijf van me af!” Nu pas sloeg hij zijn ogen op en hij zag zijn vrouw en zijn zoon! „O o,” zuchtte hij, „wat heb ik gezegd ? Ik heb toch zo naar gedroomd, dat ik in een dierentuin zat en een mens trok mij aan mijn staart. Hè.... ik heb koorts. Ik ben benauwd.” Het piepen en hijgen in Bolke’s borst was nu nog erger geworden. Boltje maakte zich heel ongerust. Hij haalde het drankje te voorschijn, dat hij meegekregen had, maar oude Bolke zei: „Wat is dat voor vies goedje?” „Een drankje om beter te worden,” zei Boltje. „Ik heb nog nooit een drankje genomen,” antwoordde vader Bolke eigenzinnig. „Ik wil het niet. Gooi het maar weg.” „Vader, wees nou verstandig,” zei Boltje, „misschien word je er beter van.” „Geloof ik niet,” zei vader Bolke. „Ik wil dat vieze goedje niet drinken.” Hij zette t flesje aan z’n mond en nam een flinke slok. (pag. 145) „Vader, hou je van me ?” vroeg Boltie. Oude Bolke knikte. „Wil je alles voor me doen, vader?” „Alles,” zei vader Bolke. „Dan moet je voor mijn plezier dat drankje drinken, vader.” Oude Bolke keek zijn zoon ongelovig aan. Toen begon hij toch een beetje te lachen. „Alle beren,” zei hij, „ik geloof dat ik erin geloopen ben. Nu moét ik het wel doen. Geef dan maar hier.” Boltje gaf zijn vader een lepeltje van het drankje en Bolke zei: „Lekker. Straks wil ik nog een lepeltje, ’t Smaakt naar honing.” De jonge beer keek eens naar het flesje. Er zat log een heleboel in. In honing had Boltje ook wel sin, want hij was er dol op. „Neem jij ook maar een hapje,” zei vader Bolke , t Is zö heerlijk!” Dat liet Boltje zich geen tweemaal zeggen. Hij lette het flesje aan zijn mond en nam een flinke lok. De tranen sprongen in zijn ogen want het Irankje smaakte afschuwelijk en bitter. En op zijn bed lag vader Bolke te lachen, dat hij r een hoestbui van kreeg. „Jij hebt mij beetgelomen, schaterde hij, „ik jou ook.” En Boltje was toch blij al had hij dan een afchuwehjke smaak in zijn mond, want nu hij zijn ader hoorde lachen, wist hij bijna zeker, dat hii eter zou worden. J >lke de Beer io En het drankje hielp, hoor! Vader Bolke viel in een rustige slaap en moeder Katja paste op hem. Boltje ging ook wat slapen, want hij was toch zo moe. De volgende morgen, toen hij wakker werd, sliep vader Bolke nog en de jonge beer bleef muisjesstil liggen om zijn vader niet wakker te maken. Maar eindelijk sloeg oude Bolke zijn ogen op. „Ik voel me al heel wat beter,” zei hij. „Ik ben blij, dat ik dat drankje heb genomen. Geef me nog maar een hapje, want het helpt goed.” Boltje bracht het natuurlijk dadelijk en nu ging moeder Katja wat slapen. Ze had het wel verdiend na die hele nacht waken en opzitten. „Jij ook nog een hapje van die lekkere honing ?” vroeg vader Bolke. Maar zo slim was Boltje wel, om te bedanken. En nu ging ’t weer veel beter met den ouden beer. Na een paar dagen was het piepen weg en toen een week later het zonnetje scheen en er geen koude wind blies uit het Noordoosten ging Bolke weer voor het eerst uit, maar och, wat liep hij langzaam en moeilijk. En hij werd zo gauw moe. Kwam nu dat boekjesschrijvertje maar met het wagentje, dat hij beloofd heeft, dacht Boltje bij zichzelf, maar hij zei er niets van tegen zijn vader en moeder, want Bolke wou niet weten, dat hij zo erg oud werd. Hij deed altijd nog net of hij jong was, maar je kon het best aan hem zien, hoor. tn gelukkig was oude Bolke op tijd beter om het kerstfeest mee te vieren op een weitje in het midden van het bos. Daar stonden de sparren en dennen met witte mutsen op van sneeuw. Handige jonge kraaien hadden slingers gespannen van boom tot boom. Kaarsjes hadden de dieren niet, maar dat was niet zo erg, want de sneeuw flonkerde en glinsterde in het licht van de maan en de sterren. Er werd muziek gemaakt, maar gedanst werd er niet, want niemand had zin om koude voeten te krijgen in de sneeuw. Dat konden de dieren van de zomer wel weer eens doen. Ze wisten allemaal, dat Bolke ziek was geweest en de oude haas, waarvan ik de naam niet weet, die bosbaas was van het Zwarte Woud, vertelde aan allemaal hoe blij hij was, dat Bolke nu weer beter was geworden. Hij vertelde het aan allen en het moest een soort toespraak verbeelden, maar het leek meer op een soort gebrabbel, want ik geloof dat er geen enkel lier is, dat zo slecht een toespraak kan houden ils een haas. Alle dieren zongen met elkaar een liedje en mde Bolke zong mee. Z’n bromstem klonk boven dies uit en het was lelijk. Maar toch waren de lieren blij, dat ze die bromstem nog hoorden. Ze 'ouden het wat naar gevonden hebben als de oude Bolke er niet meer was geweest. Toen het feest voorbij was, liepen de zes beren ;en eindje samen op. Pom en Bar gingen met Olke iolke de Beer 10* naar links en de drie andere berengingennaarrechts. Daar sjokten ze met hun drieën over de sneeuw. „Jongens,” zei vader Bolke. „Ik voel me weer zo echt goed en gezond. Ik ben natuurlijk niet meer zo jong als toen ik nog jong was, maar ik ben toch ook niet zo oud, als wanneer ik heel oud zal zijn. Wat hebben we het hier goed met ons drieën.” tih l .LAATSTE HOOFDSTUK. uit is, wat de drie beren mij verteld hebben. De oude Bolke had nu het wagentje toch al gezien en daarom hebben we hem maar verteld, waar het voor bedoeld was. Eerst lachte de oude beer en hij bromde dat het malligheid was en onzin en hij was helemaal niet zo oud.... en hij had zo’n gek ding helemaal niet nodig, maar het slot was, dat hij er op de laatste ochtend, dat ik bij de beren was, toch in ging zitten. Katja zat naast hem en de sterke jonge Boltje trok het wagentje over de dierenpaadjes voort. Ik liep er achteraan, en uit alle bomen werd gefloten ïn gesjilpt. Bolke zat als een koning in een koets en hij wuifle naar alle kanten. Hij was toch wel trots, hoor. ..*> * wel een mooi ding,” zeihij, toen die eerste ïjtoer achter de rug was. ,,Als ik oud begin te vorden, mag je me iedere dag trekken, Boltje.” Boltje knipoogde tegen mij en daarbij trok hij >p een grappige manier zijn neus op, maar dat wst hij niet; dat ging vanzelf. En nu moet ik jullie nog iets vertellen. Ik heb ,ejokt. Ik heb expres gejokt en ik heb er niet eens pijt van. Ik moest jokken. es.... de vorige keer heb ik niet gejokt, k heb in het tweede boekje eerlijk verteld, dat de dieren in de Harz woonden. Door het boekje is dat toen bekend geworden. Het Hollandse jongetje wist het en daardoor is die Duitse man het ook te weten gekomen. En daardoor zijn ze op jacht gegaan naar Boltje en ze hebben hem gevangen. Dat was ook mijn schuld, omdat ik zo eerlijk en precies verteld had, waar de beren woonden. En daarom heb ik nu gejokt, ’t Is heus maar beter, dat niemand precies weet waar de beren zitten. Niemand behalve ik. Ze wonen helemaal niet in het Zwarte Woud. Dat heb ik gejokt. Ze wonen heel ergens anders maar ik zeg niet waar. En jullie kunnen me net zoveel briefjes schrijven als je wilt, maar ik zeg het toch niet. M’n eigen zoon weet het niet eens. Ja, met dat wagentje waren ze in hun schik. Ik was blij, dat ik het zo mooi had laten maken. Daar kunnen ze nog lang plezier van hebben; zolang de beide oudjes leven. Ën zo aardig van Boltje! Weet je wat hij zei ? Hij zei: „als ik tijd heb, ga ik oom Pom en oom Bar en tante Olke ook eens halen. Die zal ik ook een keer laten rijden.Vindjedatgeen goed plan,mens ?” Ik heb hem gezegd, dat ik het een prachtig plan vond en vooral: een lief plan. „En Boltje?” vroeg ik den jongen beer. „Nu heb je verteld, dat je sneeuwruimer bent geweest maar wat ben je nu ? Heb je nog werk ?” Boltje schudde zijn hoofd. „Nee mens. Ik heb er geen tijd meer voor. Vader en moeder kunnen weinig meer doen. Vader zoekt nog wel eens wat eten, maar veel brengt hij niet meer thuis. Ik ben bijna de hele dag druk met eten zoeken. En weet je wat mijn werk nu is ?” „Nou ?” „Zorgen voor de liefste oude beren van de wereld,” zei Boltje. „Jij hebt er nou boekjes over geschreven en je doet, of je er heel wat van weet, maar ze zijn nog veel liever en aardiger, dan jij denkt. Dat kan je niet schrijven, hoe lief ze zijn.” t Is wel prettig, als een zoon zo over zijn vader en moeder praat en voor dien ouden vader en moeder is het ook maar heerlijk, datzezo’naardigenzoon hebben. Ik had nog graag den ouden haas willen zien, die de bosbaas was, maar het dier had er geen zin in om met een mens te praten. Boltje is het hem wel gaan vragen, maar hij zei, dat hij toevallig pijn aan zijn teen had en dat hij niet kon komen. Ik geloof er niets van, maar ik begrijp het wel. Hij had geen zin, om mij te zien. Ik ben twee dagen te lang weggebleven en het was hoog tijd voor me om terug te gaan naar Holland. Toen ik weg zou gaan, vroeg Bolke: „Zeg, doe jij eigenlijk nog wel eens iets anders dan schrijven over ons ?” »0 ja>” zei ik, „werk heb ik genoeg.” „Ik dacht zo,” zei oude Bolke, „dat het nu altijd maar zo door zou gaan met die boekjes over ons, want als je dit geschreven hebt, zijn er al drie.” „Je hebt gelijk. Drie is een heleboel,” antwoordde ik. „Dit zal ook zeker het laatste wel zijn. Ik denk niet, dat de kinderen na dit boekje nog meer willen lezen van de berenfamilie.” „Dat denk ik wel,” zei Bolke. „Want wij zijn zö aardig en ik geloof zeker, dat iedereen het leuk vindt om over ons te lezen.” Nou, daar heb ik maar niet veel op gezegd. Maar ik kan me best begrijpen, dat de jongens en meisjes ook wel eens iets anders willen lezen dan altijd maar over een beer. „Ik vind het toch jammer,” zei Bolke. „want als je geen boekje meer gaat schrijven, kom je zeker nooit meer bij ons?” „Dat doe ik vast en zeker wel,” heb ik gezegd. „Maar dan kom ik alleen maar es praten en ik schrijf er niet over.” „Nou, je moet het zelf weten,” antwoordde mijn oude berenvriend. „Maar breng dan dat derde boekje mee. Ik zie mezelf altijd zo graag op een plaatje, omdat ik zo’n knap gezicht heb.” We hebben elkaar een kus gegeven en Bolke’s harige toet was wel wat prikkerig op mijn wang, maar ik vond het toch prettig. Mannen kussen elkander anders niet, maar als je een berenvriend hebt, is dat anders. Toen bracht Boltje mij weer een eindje weg, zoals hij dat in de Harz ook eens gedaan had. „Mens,” zei hij toen, „denk erom, dat je nooit weer precies vertelt, waar wij wonen. Je moet maar schrijven, dat het een geheim is.” Dat heb ik nu gedaan. Boltje stond me nog een hele tijd na te wuiven en ik stapte weer door bos en veld terug naar het naast bijzijnde dorp. Het was een stevige wandeling van twee dagen. Toen ik in het dorpskoffiehuis brood met spiegeleieren zat te eten, vroeg ik aan den dikken waard: „Vertelt U me es, hebt U hier in de buurt wel eens van beren gehoord ?” Het was een gevaarlijke vraag, maar ik waagde het erop. ,^Nee meneer, lachte de waard. „Hoe komt U erbij ? Toen mijn overgrootvader nog leefde is er hier wel eens een beer gezien, maar dat is meer dan vijftig jaar geleden. Nu zijn ze er niet meer.” „Dank U wel,” zei ik met een ernstig gezicht maar van binnen had ik pret. Ik weet, ik weet, wat jij niet weet, dacht ik bij mezelf. Over de reis naar Holland hoef ik je niets te vertellen, want dat kan je toch niets schelen, ’t Was ook heel gewoon met een trein. Toen ik thuiskwam, ben ik dadelijk aan ’t werk gegaan en toen alles opgeschreven was, bracht ik het naar den uitgever. Die las het nieuwe boek en vroeg mij drie dagen later: „Kunt U me nou niet in het geheim vertellen waar ze dan wel wonen, als het dan niet in het Zwarte Woud is?” „Nee,” zei ik, „dat gaat niet. ’t Is een geheim. Ik mag er niet over spreken.” De uitgever was wel een beetje kwaad op me, dat merkte ik heel goed, maar als je eenmaal iets beloofd hebt, moet je je belofte houden. Ik vertel het aan niemand. En nu weet ik ook zeker, dat de berenfamilie in dat land, waar ik de naam niet van noemen zal, gelukkig en tevreden kan leven, zonder geplaagd te worden doormensen. En ik moet jullie allemaal de groeten doen van Bolke en Katja en vooral van Bokje. Pom en Bar hebben er niets over gezegd en Olke heeft het ook vergeten. Maar als ze eraan gedacht hadden, zouden ze het vast wel gezegd hebben. En hier is het uit. INHOUD blz. De Hollandse kinderen zenden mij weer op reis! 5 Met het Berenwagentje naar het Zwarte Woud. 17 Waarom het mijn schuld was, dat er iets naars gebeurde 32 Boltje loopt in de val 47 Boltje neemt afscheid van de geit 60 Bolke en Rein in de stad 72 De reis naar het Zwarte Woud qa Boltje begint een wijnkeltje 106 Boltje’s Vliegdienst 123 Hoe Boltje die winter werk genoeg kreeg .... 135 Het laatste hoofdstuk X40 ZONNIGE JEUGD SERIE In deze serie verschenen in de zelfde uitvoering, eveneens: A. D. Hildebrand, Bolke de Beer. ze druk A. D. Hildebrand, De Zoon van Bolke de Beer. Per deeltje Fl. 0.80 gebonden. Alle drie deeltjes in gedecoreerde hoes Fl. 2.40. Tevens verschenen in de Zonnige Jeugd-Serie (gebonden Fl. 0.80) JONGENS- EN MEISJESBOEKEN Frank van Duin, De Familie van Dam voor de radio. Kuiper, Joh. E. Nelleke. Smith, N. J. P., Toen het raderwerk stil stond. Lankester, P. A., Het vredesgas. Bieger, N. K., De verlaten Kapel. Heyermans, lda, Uit Tante’s Jeugd. Kuiper, Joh. E., Trieneke, Hansje en Merein. Hinzelmann, Else, Bommeltje op reis. Mok. M., De jongens van Duindorp. Hildebrand, A. D., Nieuwe avonturen van Bolke de Beer. » n n Bambo de Zuzuzugu. Kuiper, Joh. E., Kersttijd van kleinen Niels. » » ,, Toosje's wondere winter. Bergsma, A S., De school van Mevrouw Hippo. Van Oordt, A., Hoe een arm Chineesje keizer werd. H. MEULENHOFF — UITGEVER — AMSTERDAM