ZONNIGE JEUGD SERIE (Jongens en Meisjes 6-10 jaar) DE ZOON VAN BOLKE DE BEER „Vrouw Wilde Eend,” zei ik. DE ZOON VAN BOLKE DE BEER DOOR A. D. HILDEBRAND I1USTRATIES NAAR PHOTOGR. OPNAMEN VAN E. VAN DE STADT BANDTEKENING VAN R.EIN STUURMAN i. MEULENHOFF — AMSTERDAM I. MIJN REIS NAAR HET BOS OP DE VELUWE. Hier is dus het tweede boekje over Bolke, de beer. Ik zal je wel even vertellen, hoe het gegaan is. Toen het eerste boekje over Bolke kwam, hebben een heleboel jongens en meisjes dat gelezen, en ik geloof, dat ze het aardig vonden en dat ze nog wel eens meer over dat beertje willen lezen. Meneer Meulenhoff, de meneer, die het boekje heeft uitgegeven, gelooft het ook en daarom zei hij: „Meneer Hildebrand, u hebt misschien wel tijd om nu eens terug te gaan naar dat bos op de Veluwe ?” „O ja,” heb ik toen gezegd, „tijd heb ik wel, maar of ik ze nog allemaal vinden zal.... Bolke en Olke.... en Jokko en de drie apen.... ja.... dat weet ik niet.” ,.Probeert u het maar es,” zei meneer Meulenhoff. Toen heb ik een rijbroek aangetrokken met sportkousen, ik heb een bruin-fluwelen jasje aangedaan want je kleren bederven gauw, in zo’n bos en ik heb een kaartje gekocht, een treinkaartje bedoel ik, naar een klein plaatsje op de Veluwe .\ En van daar uit is mijn tocht begonnen. Ik ga dadelijk haarfijn vertellen, wat mij overkomen is. Maar nu zeggen verschillende jongens en meisjes: „Beste meneer Hildebrand, wij hebben dat eerste boekje over Bolke de beer niet gelezen. Wat stond daar dan in ?” En nu kan ik natuurlijk antwoorden: „Lees dat boekje dan maar!” Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, want dan moetje het eerst hebben. Daarom vertel ik heel in het kort, wat er in dat eerste boekje staat. Bolke is een beertje, dat ontsnapt was uit een circus en dat circus stond toen in Apeldoorn. Hij kwam in het bos op de Veluwe en daar werd hij geholpen door Buizer, de haas en Vlens, de vos. Bolke had ook nog een zusje en dat beertje heette Olke. Die Olke nu, zat nog gevangen in een hok van het circus. En toen zijn ze met hun allen gegaan om Olke te verlossen. Het circus was intussen naar Arnhem gegaan en zo moesten ze allemaal naar Arnhem. Allemaal? Ja, er gingen 35272 dieren mee. Konijnen en hazen, mollen en herten, vossen en kraaien, spechten en egels, wilde zwijnen en eekhoorns, glimwormpjes en vuurvlindertjes. Al die dieren trokken naar Arnhem en ze verlosten Olke, het zusje van Bolke. Maar ze maakten nog meer dieren vrij: Jokko, de ezel (het was een muilezel) en drie apen. Dat waren Melis en zijn vader en moeder. En toen gingen ze weer allemaal terug naar het bos op de Veluwe en daar bleven ze. Ze beleefden er allemaal avonturen en dat staat in het eerste boekje over Bolke de beer. En daar staat ook in dat de dieren zich goed verborgen voor de mensen, want ze wilden niet meer gevangen worden. Maar een klein jongetje, die vond ze toch. En dat jongetje moest toen beloven, dat hij nooit aan iemand iets zou vertellen over de dieren, die uit het circus waren ontsnapt en die nu gelukkig en tevreden in het bos woonden. Het jongetje beloofde dat. Hij mocht over drie-en-dertig jaar vertellen, wat hij gezien had. Dat jongetje was ik. En in dat eerste boekje over Bolke heb ik alles beschreven, wat ik van die dieren wist. En toen heb ik ook al verteld, dat ik van plan was om terug te gaan naar het bos en te zoeken naar Bolke’s huis. Dat heb ik nu gedaan. En wat ik allemaal beleefd heb, dat ga ik opschrijven in dit boekje. Ik heb je al verteld, dat ik met de trein naar een klein dorp was gegaan op de Veluwe. Toen ik uit de trein kwam, was het tamelijk goed weer. De zon scheen, maar zo nu en dan kwam een grijze wolk de boel bederven. Er vielen op die dag van die losse regenbuitjes uit de lucht en ik had natuurlijk een regenjas bij me, om niet al te nat te worden. Verder had ik op mijn rug een rugzak. Ik zal je precies vertellen, wat daarin was: een nachtpak, een spons, een tandenborstel, acht boterhammen (vier met kaas, twee met jam, twee met ei). Een koek met sucade, een zak met apenootjes en een potje honing. Dat zat in mijn rugzak. En dat had ik natuurlijk ook allemaal nodig. Want als je iemand een bezoek gaat brengen, dan is het aardig om iets voor hem mee te nemen. Dat vinden jullie ook leuk. Toen ben ik dus het bos ingetrokken. Ik had een flinke wandelstok bij me en ik heb stevig doorgestapt. Ik wist nog precies, op welke weg ik drieen-dertig jaar geleden, toen ik nog klein was, wandelde met mijn moeder. En ik wist ook, op welke plek ik mijn moeder had teruggevonden. Ja, want ik was uren verdwaald geweest, toen ik die dieren zag. Nou, die plek vond ik terug na een wandeling van bijna vier uur. En toen ik op die plek gekomen was, keek ik om mij heen.... nee, ik zag niemand. Ik wilde niet, dat iemand mij op deze plaats het bos in zag gaan. Want dan zouden de mensen nieuwsgierig kunnen worden. Ze zouden misschien denken: „Waar gaat die man met dat fluwelen jasje, naar toe?” En dat hoefden ze natuurlijk helemaal niet te weten. Ja, het was maar goed, dat ik mijn beste pak niet aan had. Want het viel niet mee, om mijn weg te zoeken door het dichte struikgewas. Het bos was in die drie-en-dertig jaren nog dichter geworden en ik kon er haast niet door. Nu ging het er om, eerst de beek te vinden, je weet wel, die beek, waar Bolke zijn hol had. Want Bolke had het hol gehuurd van vrouw Wilde Eend. En in dat hol was ik toen ook geweest. Drie-endertig jaar geleden. Het was een heel gezoek.... maar twee uur later hoorde ik in de verte het zachte kabbelen van water en weldra stond ik aan de rand van de beek. Het water was in die drie-en-dertig jaar niet veranderd, tenminste dat leek zo. Natuurlijk zal het wel ander water geweest zijn. Langzaam wandelde ik langs de oever voort, want nu moest ik proberen, om het hol te vinden, dat toebehoorde aan vrouw Wilde Eend. Ik zocht.... ik zocht.... maar ik kon het huis niet vinden. Dat was jammer, toen kreeg ik een goed idee. Ik begon te roepen: „Bolke! Olke! Ik ben terug gekomen! Het is drie-en-dertig jaar geleden.” Ik wachtte.... daar hoorde ik een zacht geruis van vogelwieken. In een boom, aan de overkant van de beek streek een wilde eend neer. ,,Ha,” riep ik, „Dag vrouw Wilde Eend. Kunt u mij ook zeggen, waar Bolke is ?” „Ik heb u horen roepen, Mens,” antwoordde de Wilde Eend. „Ik hoorde, dat u Bolke riep, Mens. Daarom kom ik even kijken. Wie bent u, Mens ?” „Vrouw Wilde Eend,” zei ik, „drie-en-dertig jaar geleden ben ik bij Bolke geweest in zijn hol. Die had toen een hol van u gehuurd. En toen heeft Bolke gezegd, dat ik na drie-en-dertig jaar terug mocht komen. Toen was ik nog een jongetje en nu ben ik een man. Maar ik wil Bolke graag zien.” „Drie-en-dertig jaar ?” vroeg vrouw Wilde Eend. „Hoe lang is dat ?” „Tja ” antwoordde ik, „eh erg iang.” „Is het méér dan zeven jaar ?” vroeg de Wilde Eend weer. „O ja, Wilde Eend, veel meer. Het is bijna vijf keer zoveel.” „Ik zal u vertellen wat ik weet, Mens,” zei de Wilde Eend. „Ik ben zelf al niet zo jong meer. Ik geloof dat ik acht jaar ben. En het hol bij de beek is nu van mij. Ik heb het gekregen van mijn moeder. Mijn moeder woont een eind verder. Die leeft nou nog. Maar mijn moeder heeft het gekregen van mijn grootmoeder en die leeft niet meer. Ze is wel heel oud geworden. Maar mijn grootmoeder heeft het huis verhuurd aan Bolke, de Beer en die heeft me dikwijls van Bolke en Olke verteld, toen ik nog klein was en op haar staart zat.” „O,” zei ik, „dus u bent niet de wilde eend, die het hol verhuurd heeft aan Bolke ?” „Nee,” was het antwoord. „Dat was mijn oma. Het is jammer, dat u haar nog niet eens spreken kunt, want ze kon zo aardig vertellen. Het was een lieve eend.” „Ik heb nog een plaatje bij me van uw oma,” zei ik en toen haalde ik het eerste boekje over Bolke de Beer uit mijn zak en ik liet de wilde eend het plaatje zien van haar oma. Dat plaatje staat op bladzijde honderd-elf. Toen de wilde eend de foto van haar grootmoeder zag met twee apen, zei ze: „Nee maar,hetis prachtig. Precies zoals ze was. Ja, haar grote oog staat er zo goed op en dat leuke randje om haar hals. Hoe is het mogelijk ?” Toen de wilde eend de foto gezien had, vertrouwde ze me helemaal. Ze begreep goed, dat ik haar geen kwaad wilde doen en ze zei: „Gaat u maar es mee naar mijn moeder. Ze is heel oud en een klein beetje doof, maar ze zal u een heleboel kunnen vertellen, Mens.” „Maar waar is Bolke nu ?” vroeg ik nog eens. „Dat weet ik niet precies,” antwoordde de wilde eend. „Ze zijn jaren geleden allemaal weggetrokken. Mijn moeder weet waarheen. Ik herinner me niet eens dat ze weg gingen, want toen was ik nog heel klein. Gaat u maar mee naar mijn moeder. Ze zal het prettig vinden om met iemand te kunnen praten, die Bolke ook gekend heeft.” De wilde eend vloog nu voor mij uit en ik stapte flink door langs de kant van de beek. „Kijk,” zei ze, „hier is het hol, waar Bolke gewoond heeft.” En ja.... daar zag ik het goede, oude hol waar ik drie-en-dertig jaar geleden met Olke en Bolke honing-limonade had gedronken. Het hol stond te huur. Op het bordje las ik: „Te huur. Te bevragen bij vrouw Wilde Eend. Een eindje verder.” „Het hol staat al een hele tijd te huur,” zei de wilde eend. „Och, er staat tegenwoordig in het bos zoveel te huur.” „Ik geloof,” zei ik, „dat Bolke zeven pond kroos in de week moest betalen. Is dat niet zo ?” „Ja, dat is waar,” zei de wilde eend. „Zo was dat vroeger. Maar nu zou ik het graag voor vier pond kroos willen verhuren.” We stapten weer door. Nee, ik stapte. De wilde eend vloog. Eindelijk kwamen we bij een wilg. De wilg was hol en in die wilg zat het eendennest. „Moeder,” riep de wilde eend, „hier is een Mens.” „Foei, kind toch,” riep een stem uit de boom, „je mag je oude moeder niet aan het schrikken maken.” „Het is heus waar, moeder,” riep de wilde eend, „maar het is een goed mens. Hij is een vriend van Bolke. Hij vraagt waar Bolke is gebleven.” Nu kwam de oude eend te voorschijn, maar ze zei snibbig: „Ik geloof het niet. Bolke had maar één mensenvriend en dat was een klein jongetje van een jaar of tien.” „Dat jongetje ben ik,” zei ik. „Maar het is zo lang geleden, dat ik nu geen jongetje meer ben. Ik ben groot geworden.” Toen liet ik de oude eend het boekje zien met de plaatjes van Bolke er in. Nu geloofde ze me wel. Toen ze de foto zag op bladzijde honderd-elf, waar vrouw Wilde Eend op staat, kreeg ze tranen in haar ogen. „Mijn moeder,” zei ze zacht, „och, och. Het lijkt sprekend.” Ik mocht gaan'zitten aan de rand van de beek en de oude eend begon te vertellen: „Toen ik geboren werd, woonde Bolke al een paar jaar met zijn vrienden in het hol van mijn moeder. Hij was toch zo’n goede Bommeldrom.” „Nee, hij was een beer,” zei ik. „Dat hebben we later ook gehoord,” zei de oude eend. „Maar hij noemde zich zelf altijd een bommeldrom en daarom noemen wij hem ook nog zo. Ja, in die oude tijd woonde hij met Olke in het hol. Ik ging er dikwijls naar toe, toen ik klein was en ze waren altijd even vriendelijk voor me. Ik weet niet, hoeveel jaren ze hier gewoond hebben. Toen mijn moeder oud werd, en toen ze niet meer lopen kon en niet meer vliegen, nam Bolke haar dikwijls op zijn rug mee uit wandelen. We hielden in het bos allemaal van de twee bommeldrommen. En toen mijn moeder niet meer levend was, hadden Bolke en Olke er echt verdriet van. Maar ze was zo oud geworden....” „En Jokko en de apen ?” vroeg ik. „O,” antwoordde de oude eend, „die zagen we nooit zo veel. Die woonden in een ander deel van het bos. Maar ze hebben ook nog jaren hier gewoond.” „En waar zijn ze dan nu allemaal ?” vroeg ik. „Dat zal ik u precies vertellen, Mens,” antwoordde de oude eend. „Toen Bolke hier een hele tijd gewoond had, werden ze allemaal een beetje bang. Er kwamen toen nog al eens dikwijls mensen in het bos en ze moesten zich aldoor verstoppen, om niet ontdekt te worden. Op een dag waren hier ook mensen geweest; die hadden papieren laten liggen, waar letters op stonden, Bolke was lang bij de mensen geweest; en Jokko ook. Dat weet u wel, hè Mens? Daardoor kon Jokko een beetje lezen. Hij zei, dat een van die papieren een krant was en in die krant stond, dat er in de Harz, in Duitsland beren gezien waren maar de mensen konden ze niet vinden, omdat de bossen daar heel groot zijn en de beren hielden zich goed verstopt. En toen heeft Bolke ons ook verteld, dat hij geen Bommeldrom was, maar een beer. Ik geloof, dat Olke het eerst met het plan is gekomen om op reis te gaan naar de Harz, in Duitsland. Toen heeft het nog een hele tijd geduurd, maar eindelijk zijn ze toch gegaan. Jokko was naar een mens gegaan en de apen naar Artis. Bolke had er erg veel zin in, omdat hij, als beer, natuurlijk graag weer eens andere beren wou zien. Ja, toen zijn ze weg gegaan. We hebben later nog eens van een paar zwaluwen gehoord, dat onze vrienden gezien waren in Duitsland. Het schijnt, dat ze er gekomen zijn! Maar dat is nu ook al weer jaren geleden en nadat die zwaluw dat vertelde, hebben we nooit meer iets van hen gehoord. Dat is alles, wat ik u vertellen kan, Mens.” „Bolke moet al heel oud zijn,” zei ik. „Misschien wel zes-en-dertig jaar.” „Ik denk, dat hij niet meer in leven is,” ant- woordde de wilde eend. „Ik geloof niet, dat een beer zo oud kan worden.” „Misschien hebt u gelijk,” zei ik. „Het spijt me erg, dat ik mijn vrienden niet gevonden heb. Misschien ga ik ze wel zoeken in Duitsland.” „Mens, als u ze vindt, kom het ons dan eens vertellen,” zeiden de beide wilde eenden. Toen heb ik afscheid genomen van de vriendelijke vogels en ik ben maar weer op stap gegaan, terug naar het kleine dorpje. Daar kwam ik laat in de avond aan en ik kon nog juist met de laatste trein terug gaan naar de stad waar ik woon. De volgende morgen ben ik toen heel hard gaan werken en ik heb drie weken heel hard gewerkt, want ik wilde een week vacantie nemen, om naar Duitsland te kunnen gaan, naar de Harz. „Zie maar, dat u de beren vindt,” zei meneer Meulenhoff, toen hij mijn verhaal gehoord had. „Ik weet zeker, dat er heel wat kinderen zijn, die graag nog eens iets over Bolke de beer willen lezen.” En daarom ben ik op reis gegaan naar Duitsland. Het was een hele reis met de trein, ’s Morgens voor negen uit Amsterdam en ’s avonds was ik pas in Goslar. En ik overdacht, dat mijn vrienden dat hele stuk hadden moeten lopen. Daarbij moesten ze natuurlijk erg oppassen, dat ze niet door mensen gezien werden. Ik begreep wel, dat het een hele tocht geweest moest zijn voor de dieren. Die nacht ben ik in een hotel in Goslar gaan slapen en toen moest ik met zoeken beginnen. Och, och, wat heb ik gelopen. Wat heb ik gesjouwd. De Harz is namelijk heel groot. Je vindt er bergen en dalen, weiden en bossen en ik moest overal doorheen, ik moest op alle bergen klimmen, ik moest door alle bossen om de dieren te zoeken. Er werd mij verteld, dat er jaren geleden beren waren gezien in de grote bossen bij de Brokkenberg. En in die bossen heb ik dagenlang rondgezworven, op zoek naar mijn vriend. Ik liep steeds vijfhonderd meter en als ik dat gedaan had, riep ik: ,,Bolke! Hier is een vriend van je! Hier is het jongetje van de Veluwe!” Dagen lang heb ik gezocht en gezocht.... maar niemand antwoordde op mijn roepen. En toen gebeurde het, dat ik op een avond verdwaalde! Ik dacht, dat ik rechtsaf moest en ik ging rechtsaf maar er kwam geen eind aan het bos. Het werd donker.... de weg werd steeds smaller en eindelijk kon ik haast niets meer zien en ik begreep dat ik verkeerd gelopen was. Ik kroop in het dichte struikgewas, ik verzamelde wat dorre bladeren, om op te liggen, ik at het brood, dat ik bij mij had en toen ging ik maar slapen. Als het de volgende morgen licht werd, zou ik de weg natuurlijk wel weer vinden. Die nacht werd ik een paar maal wakker, omdat het zo ongewoon was om in een bos op de grond te slapen, maar iedere keer sliep ik ook weer in. Toen droomde ik, dat er een olifant bij mij kwam. Hij stond naast me en ik hoorde hem snui- ven. Het was een hele gekke droom, want in de Harz zijn natuurlijk geen olifanten. Ik droomde, dat de olifant zijn natte slurf tegen mijn wang aan wreef en daar werd ik wakker van.... Wat ik toen zag.... „Wat ruik jij bekend,” zei een stem tegen mij. Ik herkende de stem dadelijk al had ik die stem ook in drie-en-dertig jaar niet gehoord. „Ik ken dat luchtje,” zei de stem weer. „Bolke,” zei ik, „wat heb jij toch een geweldige neus. Weetje al wie ik ben ? Ik ben het jongetje uit het bos op de Veluwe.” „Wel alle pietjes, hoe is het mogelijk,” zei Bolke, want die was het. „Hoe heb jij mij hier gevonden ?” „Ik heb gezocht en gezocht,” antwoordde ik. „Wat heb jij een geweldige neus, datje me dadelijk herkend hebt.” „Ik wist, dat ik je meer geroken had,” antwoordde Bolke. „Maar ik wist niet meer, wie je was. Is het nu al weer drie-en-dertig jaar geleden dat ik jou gezien heb ?” „Dat is het,” antwoordde ik. „Ja,” zei Bolke, „mijn neus is nog goed. M’n oren gaan ook nog wel maar m’n ogen worden slecht, want ik ben al oud, hoor. Heel oud. Ga mee naar m’n huis. Je bent m’n gast.” Ik ben meegegaan en Bolke heeft me een heleboel verteld. II BOLKE HEEFT OOK EEN ZOON Die droom was dus niet zo gek geweest. Alleen was het geen olifantenslurf, die tegen mijn wang wreef maar Bolke’s berensnoet. Ik kon haast mijn ogen niet geloven, toen ik Bolke daar weer voor mij zag staan, net als drie-en- dertig jaar geleden. En toch ja, toch was het goed, dat hij zelf gezegd had, dat hij Bolke echt was. Want de stem had ik wel dadelijk herkend, maar verder.... Bolke was wel veranderd. Hij was wat dikker geworden en erg grijs. Hij liep langzamer dan vroeger, hij was veel ouder geworden. Dat zei ik natuurlijk niet, toen we samen door het bos naar Bolke’s huis liepen. Ik dacht, dat hij het niet prettig zou vinden. Maar hij zei zelf: „Hoe vind je me ? Ben ik niet geweldig oud ? Ja, ik geloof, dat ik de oudste beer ben van allemaal.” „Dat kan wel wezen, Bolke,” antwoordde ik. „Ja,” zei Bolke. „Er is geen beer op de wereld, geen bruine, geen witte en geen grijze, die zoveel vertellen kan als ik. Ik heb wat meegemaakt in mijn lange leven. Want ik ben wel zes-en-dertig jaar.” „Ja, het is heel oud voor een beer,” knikte ik. „Heel oud ? Geweldig oud! In zeg, hoe oud zei ik ook weer, dat ik was? O ja zes-en- dertig. In zes-en-dertig jaar kan je heel wat beleven.” „Bolke, weet je nog van de bijen, toen je die honing gestolen had ?” vroeg ik. „Natuurlijk,” zei Bolke. „En ik weet ook nog goed, hoe we Olke bevrijd hebben. Dat weet ik ook nog.” „Zijn ze er allemaal nog, Bolke ?” „Dat zal je zien. Vraag niet zoveel.” Bolke lachte en hij keek me zo grappig aan met zijn hoofd scheef dat ik ook begon te lachen. Zo wandelden we voort door het bos. Bolke liep met zijn neus vlak bij de grond, omdat zijn ogen niet meer zo goed waren en ik moest ook goed uitkijken want er lagen overal grote stenen waar je gemakkelijk je voeten aan bezeren kon. Maar de Bommeldrom (Bolke bedoel ik natuurlijk) wilde niets meer vertellen. Als ik wat vroeg, zei hij: „Je zal het wel zien. Vraag niet zoveel.” Toen we een half uur gewandeld hadden, zag ik een grote hoop stenen. Het waren geweldige keien, die hier in oude tijden, lang geleden opgestapeld waren. „Nou, zoek jij mijn huis nu eens,” grinnikte Bolke en hij keek me zo slim aan. Ik begreep, dat hij slimmer was geworden. Slimmer dan vroeger. Ik liep om de berg met stenen heen daar kwam ineens van de andere kant van de steenhoop een soort gebrom. En ik herkende dadelijk weer Bolke’s stem. Die stem riep: „Hé... . zie je me al ?” Ik liep op een draf om de steenhoop heen daar stond Bolke, zoals ik hem gezien had, drie-endertig jaar geleden. Jong en vrolijk en niet grijs... Dat moest Bolke zijn en niet de oude beer, die mij hier had gebracht. „Ben jij Bolke ?” vroeg ik. Maar de jonge beer gaf geen antwoord. Hij lachte en liep weg, om de steenhoop heen. Ik ging hem natuurlijk achterna. Ik liep driemaal om de steenhoop, maar ik zag geen beer meer. Waar waren ze ? En toen.... daar zag ik het hoofd van den ouden beer tussen twee stenen doorkijken. „O grutte-beertje,” lachte hij. „Wat heb ik je beet gehad. Kom nou maar binnen.” En nu zag ik, dat er een ingang was tussen de stenen, maar je moest het al heel goed weten om die ingang te vinden. Ik bukte me, ik kroop door een smalle, lage gang daar stond ik in het berenhol. Eerst moesten mijn ogen even wennen aan het licht want het was tamelijk donker in het hol. Maar toen zag ik, wie daar op de grond zaten. >Jongens,” zei de oude beer, „ik ga een toespraak houden. Steek allemaal je oren op, laat dat snuiven en luister naar me! Toen ik een jonge beer vas, was deze man een klein jongetje en hij is in nijn hol aan de beek geweest en hij heeft honingimonade met ons gedronken. Hè, Olke ?” „Zo was het,” kwam een stem uit de hoek van het hol. En daar zag ik Olke zitten. Ze was ook heel oud geworden, heel oud. Maar ze zag er nog altijd even lief uit. „Toen heeft het jongetje me beloofd,” ging de oude beer voort, „dat hij met niemand over ons zou spreken. En hij heeft drie-en-dertig jaar zijn mond gehouden, anders hadden ze ons natuurlijk al lang gevangen. Jebentbraaf,”zeiBolketegenmij. Toen zag ik dat er nog een derde beer in het hol was, maar die kende ik niet. Bolke wees op de derde beer en zei trots: „En dit is mijn vrouw. Kort, nadat we hier zijn gekomen, ben ik getrouwd. Dat is mijn vrouw. Hoe vind je haar ?” „Erg mooi,” zei ik. Nu zal ik jullie eerlijk vertellen, dat ze niet zo heel erg mooi was want ze was een beetje kaal en mager, maar dat vond ik natuurlijk niet aardig om te zeggen. De vrouw van Bolke liet haar tanden zien en glimlachte. Toen zei ze iets in een taal, die ik niet verstond. „Je verstaat het niet, hè ?” lachte Bolke. „Dat komt omdat mijn vrouw geboren is in Hongarije. En hier is mijn zoon.” En nu zag ik weer de jonge beer, die ik zo straks al buiten het hol had gezien. Toen had ik gedacht, dat het Bolke zelf was. Maar nu begreep ik het. Dit jonge beertje was de zoon van Bolke. „Bolke,” zei ik, „het is haast niet te geloven; je zoon lijkt sprekend op je. Hij ziet er precies zo uit als jij, drie-en-dertig jaar geleden.” „En hij is net zo’n leuke mallerd, als ik toen was,” zei de oude Bolke. „Ga nu eens op je gemak zitten, je krijgt een lekker glas bosbes-limonade en dan zal ik je alles gaan vertellen, wat er gebeurd is in die drie-endertig jaar. Het zal wel een lang verhaal worden, maar ik heb de tijd.” „Ik ook,” zei ik. „Maar dan moet je eerst het boekje zien, waar alles in geschreven staat van je avonturen op de Veluwe.” Bolke nam het boekje aan. Hij keek verbaasd naar zijn eigen portret, hij zag zichzelf met de nijdige bijenkoningin op zijn rug, hij zag het plaatje van het hol aan de beek, hij zag zijn ouden vriend Vlens, den vos, op de hertenwei staan, met een heleboel andere dieren, hij zag de foto van de tocht in de nacht naar Arnhem, hij zag vrouw Wilde Eend en de apen, hij zag zijn zuster Olke, boven op de tobbe staan, met die circusvoorstelling. Hij bekeek alle plaatjes, die in dat eerste boekje over Bolke staan, wel tien keer en ze moesten allemaal de foto’s bekijken. Dat duurde natuurlijk een hele tijd en bosbeslimonade kregen we ook niet want de vier beren hadden mij gewoon vergeten. Maar eindelijk, toen ze genoeg gezien hadden, dachten ze weer aan mij. Toen kreeg ik mijn limonade en Bolke begon te vertellen. Nou is het wel waar, dat Bolke een beetje raar vertelt. Hij vertelt alles door elkaar en je kunt er soms niet wijs uit worden. En toen Bolke aan het vertellen was, gingen Olke en zijn vrouw en zijn zoon er aldoor tussen door praten. Zo komt het, dat ik Bolke’s verhaal naverteld heb. Als ik het precies zo opschrijf, zoals hij het vertelde, dan snap je er niets van. En ik heb in dit boekje alle avonturen van Bolke de beer netjes stuk voor stuk opgeschreven. Ik heb er bij geschreven, wat Olke nog wist te vertellen, want Bolke vergat wel eens wat. En in dit boek staat meteen de geschiedenis van Bolke’s vrouw, de berin uit Hongarije. In het volgende hoofdstuk begint het. III. WAAROM BOLKE EN OLKE NIET MEER OP DE VELUWE WILDEN BLIJVEN. Bolke en Olke, de twee beren, woonden nu al jaren lang tevreden en gelukkig in het hol aan de beek. Olke zorgde voor het eten, Bolke zorgde iedere week voor zeven pond kroos, want dat moest hij betalen aan vrouw Wilde Eend, omdat hij met zijn zusje in het hol mocht wonen. Iedere morgen, als Bolke wakker werd, zei hij tegen Olke: „En ben je dan niet blij, dat ik je uit het circus gehaald heb ?” „Nou, en of!” zei Olke dan en ze gaf Bolke een likje over zijn snuit. De drie apen, Melis en zijn vader en moeder, die woonden nu in de oude hut, midden in het bos, waar Jokko, de muilezel ook woonde. Ze woonden daar ook al vele jaren, maar met Jokko was het een raar geval. Hij vond het wel prettig in het bos en hij hield vooral veel van Olke en Bolke, maar hij verlangde toch naar de mensen. Hij was zoveel jaren bij mensen geweest, dat hij soms heel erg verlangde naar een warme stal, naar een flinke hap hooi en naar de vriendschap van een mens. Dat wisten ze allemaal wel en op een dag kwam Jokko bij Bolke en hij zei: „Ik heb er es goed over nagedacht, maar ik moet op reis. Ik ga weer bij een mens wonen. Want ik ben niet zoo erg tevreden in het bos. Nou, dan ga ik maar. Dag!” En zo is Jokko toen weggetrokken en hij heeft werk gevonden op een boerderij, in de buurt van Vierhouten. Daar heeft hij een goeie baas en hij is vooral goede vrienden met het zoontje van zijn baas. En de apen ? Daar was het erg jammer voor, dat Jokko weg ging. Want wie het eerste boekje gelezen heeft, die weet nog wel, dat de apen heel lui waren. Ze waren te lui om eten te zoeken. En toen Jokko er nog was, zocht de muilezel dikwijls eten voor hen. Maar nu moesten ze het zelf doen. Ze hadden eigenlijk altijd honger, de drie apen en ze hadden het dikwijls koud, wanneer in de winter de sneeuw een voet hoog lag en de wind uit het Noorden kwam. Dan kropen ze rillend en bevend bij elkaar en ze verlangden alle drie naar hun warme hokken in het circus. Maar toch bleven ze vele jaren in het bos, tot Melis op een dag heel erg ziek werd. De arme aap kreeg longontsteking. Hij lag met hoge koorts in een hoekje van de oude hut onder een paar dekentjes van konijnenhaar en hazenhaar. De vader en moeder van Melis huilden van verdriet maar onze Bolke huilde niet.Bolke ging midden in de nacht naar de hei, waar Egelorius woonde; dat was een dokter, met een egeljas aan. Toen Bolke op het deurtje van den dokter klopte, deed een klein egeltje open. Maar de egelfamilie zag Bolke staan en ze rolden zich dadelijk allemaal op en gaven geen antwoord, toen Bolke iets vroeg. Dat was lastig. „Dokter,” riep Bolke, „ga alstublieft mee, want Melis is zo ziek.” Maar dokter Egelorius gaf geen antwoord en bleef opgerold liggen. „Dokter,” zei Bolke weer, „ik zal u heus geen kwaad doen en ik zal u geven wat u wilt, als u meegaat naar mijn zieken vriend Melis.” Nog steeds gaf niemand antwoord. De dokter en zijn vrouw en kinderen bleven opgerold liggen. „U moet mee,” riep Bolke, die nijdig werd over zoveel domheid. En toen hij nog geen antwoord kreeg, trok hij zijn handschoenen aan en hij rolde den dokter het huis uit. Omdat Bolke handschoenen aan had, deden de stekels hem geen pijn. Bolke was wèl een held. Uren lang rolde hij den dokter voort over de hei en toen door het bos. En zo kwamen ze eindelijk bij de oude hut waar Melis met koorts op bed lag. De moeder van Melis deed niets, dan haar hoofd schudden en de vader van Melis liep door de oude hut en had hoofdpijn. Toen de dokter binnengerold werd, keken de twee oude apen op, maar Melis merkte het niet eens want hij was veel te ziek. „Dokter,” zei Bolke weer,” hier ligt een zieke. Een zieke aap. Luister maar, dan hoort u hem hijgen,” En toen de dokter dat geluid hoorde.... een geluid, wat hij al zo dikwijls gehoord had bij zieke dieren, rekte hij zich uit en hij begon Melis te onderzoeken. „Het is heel ernstig,” zei hij vijf minuten later. „We zullen zien, wat we kunnen doen. Ik moet natte doeken hebben, om zijn hoofd af te koelen.” Daar rende Bolke al weer en hij kwam terug met een potje met water en twee doeken. Toen Melis een natte doek op zijn hoofd had, ging dokter Egelorius het bos in om kruiden te zoeken. Van die kruiden moest de moeder van Melis thee zetten. En Melis kreeg ieder uur een kopje kruidenthee te drinken. De dokter bleef drie dagen en drie nachten bij de zieke aap en Bolke bleef ook in de buurt, om boodschappen te doen, als dat nodig was. Olke kookte eten voor de hele familie, want de moeder van Melis deed niets, dan haar hoofd schudden en klagen. Na drie dagen vertelde dokter Egelorius, dat Melis wel weer beter zou worden. De jonge aap bleef nog maanden zwak, maar het was toch heerlijk, dat hij genezen was. Beladen met geschenken ging dokter Egelorius terug naar zijn hol op de hei. En toen hadden de vader en moeder van Melis een lang en ernstig gesprek. „Vrouw,” zei de oude aap, „we kunnen hier niet in het bos blijven. Het is in de winter veel te koud en te nat en als we niet oppassen, worden we allemaal ziek.” De moeder van Melis knikte van ja. Ze deed nooit iets anders of het moest zijn, dat ze van nee schudde. „Daarom wil ik weggaan uit dit bos,” zei de oude aap. „We horen hier niet. Weet je wat we zullen doen ?” De moeder van Melis knikte weer van ja, maar ze wist het helemaal niet. „Vrouw, we gaan naar Amsterdam, naar den directeur van Artis en dan vragen we, of we daar mogen wonen.” „Maar dan kunnen we er nooit meer uit,” zei Melis die alles gehoord had. „Melis,” zei de oude aap, „dat is beter, dan dat jij weer ziek wordt en misschien niet meer beter...” Nou moetje niet denken, dat dat allemaal zo erg gauw ging. Dat niet. De apen spraken nog drie maanden over hun plan maar toen gingen ze. En je zult het zeker wel in de krant gelezen hebben, of als je nog te jong bent, dan hebben je vader en je moeder het wel gelezen, hoe de drie apen bij den directeur van artis kwamen en hem vroegen om een warm hok. Dat hebben ze ook gekregen en ik geloof dat ze er nog zijn. Maar nu waren Olke en Bolke met hun tweeën achter gebleven. Jokko was weg, de apen waren weg... en toen gebeurde dat met die krant. Maar we moeten eerst vertellen, dat het lang- zamerhand wat drukker werd in het bos op de Veluwe. In de dorpen in Gelderland kwamen steeds meer mensen wonen en in de zomer gingen er steeds meer mensen wandelen in de bossen opde Veluwe. Olke en Bolke moesten erg voorzichtig zijn. Want ’s zomers liepen overal mensen en ze wilden natuurlijk niet gezien worden. Ja, Olke en Bolke hadden het heel goed en die hadden geen zin, om zich te laten vangen. Eten vonden ze genoeg, iedere Vrijdagavond gingen ze haasje-over spelen met Buizer, de haas en zijn hazenfamilie. Twee of driemaal in de week kwamen vos Vlens en zijn vrouw met de beren praten. Dan spraken ze over de grote tocht van tienduizenden dieren over de Veluwe naar Arnhem. Ze hadden het goed, die Olke en Bolke, maar ’s zomers moesten ze dikwijls de hele dag in hun hol blijven, omdat er mensen in de buurt waren. Dan rammelden hun magen van de honger, maar ze durfden hun hol niet uit, uit angst dat ze gezien zouden worden. Op een dag in de herfst kwam er een hele familie langs de beek gewandeld. Een vader en een moeder en vijf kinderen. Vlak bij het hol van de beren gingen ze zitten, om te eten. Bolke en Olke hielden zich muisjesstil en ze moesten uren lang wachten, tot de mensen weer weg gingen. Maar toen ze eindelijk waren opgestapt, gingen ze eens kijken, of de mensen nog iets hadden laten liggen, wat zij gebruiken konden. Ze vonden een stuk kaas maar het was meer korst dan kaas en ze vonden schillen van apenootjes, waar ze ook niet veel aan hadden. En toen vonden ze ook die krant. En met die krant ging Bolke naar den muilezel Jokko, die dikwijls op een wei stond, in de buurt van de boerderij van zijn baas. Toen las Jokko voor, wat er in de krant stond. Hij las, dat er beren gezien waren in de Harz, in de dichte wouden. Dat vertelde Olke aan Bolke, toen hij thuis kwam en Olke zei: „He.... beren, heerlijk. Ik wou dat we weer eens andere beren zagen. Want het is wel leuk in het bos, maar hazen en vossen en eekhoorns zijn toch geen beren.” „Olke, watje daar zegt, is èrg waar,” antwoordde Bolke ernstig. „Hè heerlijk beren. Ik wou dat ze hier kwamen.” „Dat doen ze natuurlijk niet,” zei Olke. „Die zitten fijn in de Harz en daar hoeven ze niet bang te zijn, dat ze gezien worden.” „Nee, je hebt gelijk,” zei Olke. „Ze weten niet eens, dat wij hier zijn. Gek hè, dat wij wel weten, dat zij daar zijn.” „Ja,” zei Olke. „Dat is gek. Weetje wat we doen moesten ? We moesten naar de Harz gaan!” Bolke kreeg een kleur van schrik, toen hij zijn zuster dat hoorde zeggen. „Helemaal naarde Harz ?” vroeg hij. „Kind, ik schrik er van. Weet jij waar dat is?” „Nee,” zei Olke. „Het zal wel bij het eind van de wereld zijn.” Die avond ging Bolke naar Vlens, den vos en Vlens zei: „Ga zitten, en doe alsof je thuis bent.” „Dat kan niet,” zei Bolke, „want ik ben in jouw huis. Weet jij, waar de Harz is ?” „Bolke,” antwoordde de vos, „je wordt nu te oud om zulke domme dingen te vragen. De hars is in de bomen.” „In de bomen ?” vroeg Bolke. „Waar dan ?” „Och lieve vossekop, hoekan je tochzo domzijn ? ” vroeg vos Vlens vriendelijk. „Ga maar eens mee.” De vos nam Bolke mee naar een van de sparreboomen, vlak bij zijn hol. Dikke druppels hars hingen aan de stam. „Kijk,” zei de vos. Bolke keek en toen begon hij zo hard te lachen, dat zijn buikje er van schudde. Een eekhoorn, die in de sparreboom woonde, riep nijdig: „Lach overdag! Het is nu nacht en ik wil slapen.” „Het is pas avond, Eekie,” riep vos Vlens terug. „Maar we zullen stil zijn, hoor.” En toen keek hij een beetje boos naar Bolke, die nog steeds lachte. „Die hars bedoel ik niet,” zei Bolke, toen ze weer in het vossenhol waren. „Ik bedoel de Harz, dat is in Duitsland.” „En wat wil je daarmee ?” vroeg de vos. „Ik en Bolke willen er naar toe,” antwoordde Bolke. „je moet zeggen: Olke en ik,” zei Vlens. „Is t werkelijk waar ? vroeg Bolke.,, Waarom ?” „Dat is beleefder,” antwoorde vos Vlens. „Dat hoort zo. Wil je een glaasje vossebes-limonade ?” „Olke en ik graag,” antwoordde Bolke. De vos keek hem verbaasd aan en zei: „Maar Olke is toch niet hier ?” „Ik moet toch Olke en ik zeggen?” zei Bolke. „Dat is beleefder.” . vos haalde zijn schouders op en zei er maar nets meer over. Het was soms erg moeilijk, om oolke iets uit te leggen. „Ik en Olke.... en Olke en ik, willen naar de iarz m Duitsland,” zei Bolke. „Weet jij waar de larz is ? „In Duitsland, zei Vlens. „Maar ik weet niet > het geen praatje is. Zou die Harz wel echt •estaan ? „Het stonddn de krant,” zei Bolke. „Dus dan 5 het waar.” Toen moest vos Vlens eerlijk zeggen, dat hij ooit van de Harz had gehoord en dat hij ook niet ust, waar de Harz was. Trouwens niemand in het bos wist het. Iedere dag spraken Olke en Bolke nu over de Larz in Duitsland en eindelijk kregen ze zo’n m, dat ze besloten, hun rugzakken te pakken en [> reis te gaan. Toen vos Vlens hoorde, dat de veeberen weg wilden, kreeg hij voor het eerst van jn leven tranen in zijn ogen. Want Bolke was soms wel een beetje dom, maar 'on van Bolke 3 hij was zo vreselijk aardig en daarom hielden ze allemaal zoveel van hem. En van Olke ook. „Ga je heus weg ?” vroeg vos Vlens. „Het spijt me toch zo. Ik zou wel met je mee willen gaan maar je weet dat ik niet kan. Ik ben het knapste dier van dit bos en als ik er niet meer ben, gaat alles verkeerd. Dat weet ik zeker. Ik kan niet weg.” Toen de oude Buizer hoorde, wat Olke en Bolke van plan waren, was hij zo treurig, dat hij twee dagen niet at. Gelukkig was hij toen vergeten, waarom hij treurig was en hij at ook weer. Alle dieren zeiden trouwens, dat hij wel ziek zou kunnen worden, als hij niet at. De kraaien vlogen het bos door om aan allen te vertellen, dat Olke en Bolke weg zouden trekken, naar de Harz in Duitsland. En alle dieren vonden het echt naar want ze hielden veel van de bommeldrommen. Ze wisten nog steeds niet, dat Olke en Bolke beren waren. Dat had Bolke nooit gezegd, omdat hij dacht dat de dieren dan bang voor hen zouden worden. Vos Vlens liet door de kraaien aan alle dieren zeggen, dat Bolke en Olke weg zouden gaan en dat ze Dinsdagavond op de hertenwei moesten komen, om afscheid te nemen. En die Dinsdag pakten Olke en Bolke hun rugzakken. Die rugzakken waren gemaakt van oude dekentjes. Ze waren heel stevig en erg makkelijk. Buiten woei een gure wind maar in het hol was het lekker warm, toen Olke en Bolke aan het inpakken waren. Ze pakten alles in, wat ze hadden! Ze pakten hun goed in en hun dekens, de tandenborstel en een oude kam, die ze al eens in het bos hadden gevonden, hun flessen, waar ze altijd limonade in bewaarden en de potjes voor de honing. Toen was alles klaar. Olke veegde de vloer van het hol nog eens voor de laatste keer aan met de bezem. Toen was er niets meer te doen en ze moesten wachten tot de avond. Dan gingen ze afscheid nemen op de hertenwei‘en daarna begon de reis. Want ze zouden natuurlijk alleen ’s nachts reizen. Overdag was het te gevaarlijk. Buiten begon het al te schemeren. Olke en Bolke aten voor de laatste keer in het hol aan de beek en toen waadden zij met de waterjas aan naar de andere oever. Eerst brachten zij de waterjas aan vrouw Wilde Eend, maar die was al weg, naar de hertenwei om afscheid te nemen van de beren. Daarom legden zij de waterjas maar bij het eendennest neer. Nu stapten Olke en Bolke met hun rugzakken op hun rug naar de hertenwei. Ze hoorden in de verte al de vele stemmen van de dieren. Toen de twee beertjes de wei opkwamen, deden duizenden glimwormpjes en vuurvlindertjes hun lichtjes aan en het werd heel stil. „Vrienden,” zei toen vos Vlens. „Dit is een uur van droefheid. Hier staan onze lieve Olke en Bolke, die nu op reis gaan. We zijn jaren lang goede vrienden met elkaar geweest. Ik weet nog, hoe we hier bij elkaar kwamen, om Bolke te helpen, dat de mannen van het circus hem niet zouden vinden. Ik weet nog, hoe we hier het grote feest hebben gehad, de grote circusvoorstelling. Jokko en de apen waren er toen ook nog. Ik weet nog, hoe we van hier uit onze grote reis hebben gemaakt naar het eind van de wereld, om Olke te verlossen. Ik weet nog....” Maar Vlens kon niet verder praten. Hij was zo treurig, dat hij zacht begon te huilen. Meer dan veertigduizend dieren huilden mee. Geen oog bleef droog. Olke en Bolke huilden natuurlijk ook. Het is ook naar, om op reis te gaan en meer dan veertigduizend vrienden achter te laten, die je misschien nooit zult terug zien. „Bolke.... Olke,” zei de vos zacht. „Het ga jullie goed. Heel goed. We zullen jullie nooit vergeten.” Toen wou Bolke alle dieren een poot gaan geven maar Vlens zei, dat hij het niet moest doen, omdat hij dan de hele nacht bezig zou zijn en nooit weg zou komen. Daar had Vlens gelijk in. Daarom klom Bolke op een boomstomp en hij zei: „Lieve.... lieve dieren,ik dank jullie allemaal wel, voor alles, watje voor ik en Olke hebt gedaan.” „Olke en ik,” fluisterde vos Vlens. „Olke en ik,” riep Bolke nog. Alle dieren dachten, dat hij nog meer wilde zeggen, maar er kwam niets meer. Het begon zacht te motregenen en de wind blies door de takken van de bomen, die al kaal werden. Het was in het midden van de herfst en de winter zou gauw beginnen. Olke en Bolke wuifden nog eens en toen gingen alle dieren naar huis en de beren begonnen hun grote reis. Ze werden tot de Amersfoortse straatweg gebracht, door vos Vlens en haas Buizer. „We hebben heel wat samen beleefd,” zei de haas, „en mijn kinderen, die nu groot geworden zijn, leren aan hun kinderen weer de liedjes, die jij altijd zong, Bolke. Kom, zing nog een van je leuke liedjes voor ons.” „Het spijt me,” zei Bolke zacht, „maar ik kan niet zingen. Ik ben benauwd van verdriet. Ik zou eigenlijk wel willen blijven. Maar ik wil nou eenmaal ook zo graag naar die beren in de Harz. Want ïen beer zoekt toch altijd een beer.” „Bolke,” zei vos Vlens, „ik heb je nog nooit zo ets verstandigs horen zeggen.” Bij de Amersfoortse straatweg namen Olke en Bolke afscheid van Vlens en Buizer. Een natte notregen sloeg tegen hun rug, toen ze aan de indere kant van de straatweg in het bos verdwenen. „Buizer,” zei Vlens, „het is verdrietig, dat ze veg zijn ” Zwijgend liepen de vos en de haas naar hun lolletjes terug. Zwijgend liepen Olke en Bolke naar het vreemde and, waar ze misschien familie zouden vinden. ... .namen Olke en Bolke afscheid van Vlens en Buizer. IV TWEE BEREN REIZEN NAAR DUITSLAND. Bolke durfde. Vind je ook niet ? Zou jij zo’n reis durven wagen ? Een reis naar een plek, die je niet weetSfte liggen? Een reis, waarbij je je overdag moet schuilhouden en alleen ’s nachts verder gaan ? Daar is durf voor nodig. En om de waarheid te zeggen.... het is niet aardig, dat ik het zeg maar ik moet nu eenmaal de waarheid zeggen.... bij Bolke was het eigenlijk geen durf maar meer onwetendheid. Hij was een klein beetje dom, die Bolke, dat moet wel eerlijk gezegd worden. En hij dacht, dat hij vanzelf in de Harz zou komen, als hij maar flink doorstapte en hier en daar eens aan de dieren vroeg, waar die Harz eigenlijk lag. In deze eerste nacht viel de reis al dadelijk niet mee. Het was vrij koud, het regende soms zacht en soms wat harder en zo erg hard konden de beertjes niet lopen, omdat ze over smalle paadjes moesten. Ze waren natuurlijk veel te bang, om iemand tegen te komen. Toen ze vier uren gewandeld hadden, kwamen ze aan het eind van het bos. Ze wisten niet, dat ze nu tamelijk dicht in de buurt van Hengelo waren gekomen, maar omdat Bolke bang was, dat het licht zou worden, durfden ze niet verder gaan en ze wilden zich bij een brede beek verstoppen. Ze vonden een mooie schuilplaats in dicht struikgewas. Niemand zou hen daar vinden. Maar een hol was het niet en ze waren niet beschut tegen de regen. Ze dekten zich zo goed mogelijk onder maar toen het licht werd, zagen ze geen zon. Het bleven dikke, grijze wolken, die langzaam langs de hemel zeilden en het bleef gieten. Eten hadden ze gelukkig bij zich. Nog voor een paar dagen wel. Dat was een nare dag, een dag waaraan geen eind scheen te komen. De enige dieren die ze zagen, waren een paar eekhoorns, maar die zagen de beren niet, omdat ze zo goed verstopt waren in het struikgewas. In een mierennest, in de buurt, heerste grote opwinding. Want de mieren hadden de beren wel gezien en die waren heel bang, dat hun stad aangevallen zou worden. Daar dacht Bolke natuurlijk niet over en Olke ook niet. Ze waren blij, toen het donker werd, de beide beertjes. Ze stapten dadelijk op en ze liepen zo hard mogelijk, om warm te worden want ze hadden het ontzettend koud gekregen en ze waren rillerig. Toen begon het avontuur pas goed te worden, want zonder dat Olke en Bolke het wisten, kwamen ze die nacht over de Duitse grens. Ze wisten het niet, omdat ze door het bos wandelden en daarom zagen ze ook geen grenspalen. Maar ze merkten het heel goed, toen ze plotseling een hert zagen staan, aan de kant van de weg. Bolke was heel verstandig geworden. Hij wist dat bijna alle dieren, die hen niet kenden, bang voor hen waren. Daarom bleef hij staan en hij ging niet naar het hert toe. Hij riep uit de verte: „Weet jij soms de weg naar de Harz ?” „Was ?” vroeg het hert. „Weer biest doe ?” Toen keken Olke en Bolke elkaar beteuterd aan. Dat was een taal, die ze niet verstonden. Dat was Duits. Hoe moesten ze nu ooit bij de Harz komen ? Als niemand hen meer verstond ? „Ik versta je niet,” zei Bolke. En het hert, dat dikwijls dieren uit Holland had horen praten, begreep nu, dat Olke en Bolke Hollands spraken. „Warte hier!” riep het hert. Bolke verstond het niet maar hij begreep het toch wel want het hert maakte een gebaar met zijn rechtervoorpoot. Daarom gingen Olke en Bolke op de grond zitten en ze wachtten. Vijf minuten later kwam het hert terug met een haas. Hij had geweldig grote oren en hij leek erg deftig. „Goeie morgen,” zei de haas, „ik zal maar goeie morgen zeggen, want het wordt al licht. Wat zijn jullie ?” „Wij zijn dieren van de Veluwe,” zei Bolke. „Wij moeten naar de Harz.” „Jullie komen uit Holland, dat hoor ik,” ant- woordde de haas. „Ik heb zelf een jaar in Holland gewoond en ik spreek Hollands èn Duits. Jullie zijn nu in Duitsland.” „O, gelukkig,” zuchtte Bolke. „Dat is een pak van mijn hart. Toe, wijs ons even de Harz.” De haas begon te lachen. „Duitsland is groot,” zei hij. „En ik zou niet zo direct weten, waar die Harz is. Maar wat zijn jullie voor dieren ?” Nu moest Bolke oppassen. Hij durfde niet te zeggen, dat ze beren waren en daarom antwoordde hij: „Dieren van de Veluwe. En u moet de groeten hebben van mijn beste vriend, de haas, Buizer.” „Is een haas jullie beste vriend ?” „Ja,” zei Bolke. „Er zijn op de hele wereld niet zulke brave en knappe dieren, als hazen. Daarom ben ik trots, dat een haas mijn beste vriend is.” Het was maar gelukkig, dat het hert dat niet verstond, want het is natuurlijk niet leuk voor een hert, om te horen, dat hazen knapper zijn dan herten. De Duitse haas glimlachte verlegen, maar je kon best zien, dat hij het prettig vond, om zulke woorden te horen. „We moeten naar de Harz,” zei Bolke weer. „En ik merk nu wel, dat het vervelend is, dat we geen Duits kunnen praten.” „Ja, dat is heel lastig voor je,” antwoordde de Duitse haas. „Ik heet Hilles. Ik zou jullie graag willen helpen.... ik moet er es over denken. Ga maar mee naar mijn huis. Ik woon helemaal alleen.” Olke en Bolke waren zo blij, dat ze met de haas ,,We moeten naar de Harz” zei Bolke. meemochten want nu hoefden ze niet de hele nacht in de regen te zitten. Het hazenhuis was diep onder de grond. Nooit had Bolke zo’n mooi hazenhuis gezien en datTzei hij ook. „Ja,” antwoordde Hilles, „wij, Duitse hazen maken altijd grote hazenhuizen. Dat is zo de gewoonte bij ons.” Olke en Bolke kregen ieder een grote beker beukenoten-koffie en toen begonnen ze te praten. „Ik ben juist van plan om op reis te gaan,” zei Hilles. „Ik zal een eind met jullie meereizen en dan kan ik je onderhand een beetje Duits leren.” „Dat is geweldig vriendelijk,” zei Bolke. „Ik heb het wel gezegd.... er zijn geen liever, geen braver, geen knapper dieren dan de hazen.” Die hele dag bleven ze bij Hilles en ’s avonds kenden ze al aardig wat Duits. Dat had Hilles hen geleerd. Toen het donker werd, sloot de haas zijn huis af en nu gingen ze samen op stap. Hilles kende hier natuurlijk precies de weg en zo kwamen ze vanzelf in het Teutoburgerwoud.Ze hadden geweldig hard moeten lopen, om daar te zijn, voor het licht werd maar toen ze er ook eenmaal waren, konden ze rusten. De haas Hilles had familie wonen in het Teutoburgerwoud en daar bracht hij Olke en Bolke ook naar toe. Nu maakten de beertjes kennis met een echte Duitse hazenfamilie. De hazenheren rookten gedroogde eikelblaadjes uit lange pijpen, ze hadden bijna allemaal mutsjes op en de hazenvrouwen droegen bont-gekleurde schorten. De hazen-kinderen hadden leuke, rode petjes op. Olke en Bolke werden zo vriendelijk ontvangen, alsof ze al jaren vrienden van elkaar waren. Ze kregen te eten en te drinken, zoveel ze wilden en om elf uur kwam er een oude haas, die wist die wist, waar de Harz lag. De hele dag hoorden de beertjes Duits spreken. Ze begrepen het nu al veel beter en Hilles vertelde hen steeds, wat er gezegd werd, als ze het soms niet begrepen. Die avond toen ze_ afscheid namen van de gezellige hazenfamilie, wisten ze precies, hoe ze lopen moesten. Ze wisten, dat ze nog drie nachten moesten trekken, om in de Harz te komen. Hilles had de weg precies opgeschreven en hij had het zo gedaan, dat de twee beren niet langs dorpen of steden kwamen. Bolke zei in het Duits een paar woorden, om de hazenfamilie te bedanken en dat vonden ze allemaal zo aardig, dat ze vroegen, of hij op de terugreis vooral weer aan kwam. Maar dat kon Bolke niet beloven, want hij was helemaal nog niet van plan om terug te reizen. In hun rugzakken hadden de beertjes nog eten genoeg. Als er niets bijzonders gebeurde, zouden ze goed in de Harz komen, b' En er gebeurde niets bijzonders. Er gebeurde zo weinig, dat ik over dat laatste deel van de tocht niets te vertellen heb. Overdag sliepen de beren in het dichte struikgewas, ’s nachts liepen ze op een drafje en ze legden grote afstanden af. Ze stapten zo flink door, dat ze aan het eind van de derde nacht al bij de Harz waren. Dat wisten ze. Want ze moesten een brede weg over en naast die weg stond een bord en daar stond op: „Harzburg.” Bolke had er nog niet dadelijk zo’n erg in, maar Olke begreep, dat ze nu waren, waar ze wezen wilden. En voor het helemaal licht was hadden ze een grote berg gevonden waar enorme stenen lagen en toen ze helemaal per ongeluk tussen twee van die stenen doorkropen, vonden ze een ruim hol. „Olke,” zei Bolke, „wat hebben we toch een geluk. Niet eens een huis hoeven we te bouwen. Nauwelijks zijn we hier, of we vinden meteen een hol waar we voor goed kunnen blijven wonen. Wat hebben we toch een geluk, Olke.” Die dag sliepen de beren niet zoveel, want ze moesten een heleboel aan het hol doen. Ze maakten bedden in de hoek van dennenaaiden en dorre bladeren, Bolke maakte van takken twee stoelen en een tafel en hij beloofde zelfs, een kastje te timmeren voor zijn zuster. Verder hadden ze het heel druk met eten zoeken. Want nu was hun voorraad toch op en natuurlijk moest er gegeten worden. Een ding merkten ze dadelijk en dat was erg prettig: mensen kwamen in dit bos niet veel. De beertjes hadden er nog geen een gezien en ze zagen ook nergens sporen van mensenvoeten. Dat was wel een heel verschil met de Veluwe, waar ze overdag nooit meer vrij konden rondlopen. Hier gingen ze gewoon hun gang en ze hoefden niet eens erg op te letten. Ze woonden al drie dagen in hun nieuwe stenen huis, toen ze samen door het bos wandelden, op zoek naar eten. Ze waren van plan om een grote tocht te maken, zodra ze genoeg eten bij elkaar hadden, want ze waren hier niet gekomen voor de Harz, maar voor de beren. Zo stapten ze voort over een klein bospad toen ze plotseling een eigenaardig gebrom hoorden uit een bosje. Het klonk, of iemand pijn had of iemand ziek was. Bolke werd bleek van schrik en hij fluisterde: „Wat zullen we doen ? Zullen we maar doorlopen ?” _ „Dat doen we niet,” zei Olke. „Laten we voorzichtig even gaan kijken!” Zo gezegd, zo gedaan. Langzaam slopen ze naar de plek, waar het geluid vandaan kwam maar toen Bolke op een takje trapte, dat met een harde tik brak, werd het plotseling stil. Bolke stak zijn hoofd tussen de struiken door... toen begon hij meteen te juichen en te lachen. „Olke,” riep hij, „kom hier. Hier is een beer.” En ja.... daar lag een jonge berin tussen de bosbes-plantj es. Ze lachte over haar hele gezicht, toen ze Bolke zag. „Wat heb je ?” vroeg Bolke in het Hollands maar „Olke” riep hij, kom hier,hier is een beer.” de berin verstond het niet. Toen vroeg Olke het weer in het Duits, maar dat verstond de berin ook niet. En toch begrepen ze elkaar dadelijk heel goed, zo gaat dat met beren. En Bolke merkte direct, dat de berin iets aan haar voet had. Daar wees ze op en toen Bolke even op de voet drukte, gaf ze een gilletje van pijn. Zonder dat ze iets zeiden, begrepen de beren elkaar. Bolke en Olke gingen ieder aan een kant van het berinnetje staan, ze tilden haar voorzichtig op en toen liepen ze voetje voor voetje terug, naar het hol van steen. Hier legden ze de nieuwe beer op een bed van dennenaaiden en Olke begon dadelijk de wond uit te wassen en Bolke likte de voet nog eensgoed schoon en toen deden ze er een lapje om en de jonge beer bleef liggen. Wat was dat een gezelligheid, de eerst-volgende dagen. Ze hoorden nu, dat de meisjes-beer Katja heette. En ze hoorden ook, dat ze twee broers had, maar die woonden in een ander deel van het bos. Katja en haar broers waren uit Hongarije gekomen en zo was het dus toch waar geweest, wat er in de krant stond. Hoe ze elkaar begrepen ? Heel gewoon. Ze spraken alle twee de berentaal. Ze hadden geen Duits of Hollands of Hongaars meer nodig. Nu begon een heerlijk leventje voor de drie beren. Want toen de wond genezen was, gingen ze Zoon van Bolke 4 er alle drie samen op uit, om voedsel te zoeken. En Katja bleef bij Olke en Bolke. Op een dag zei Bolke: „Ik vind jou erg lief, Katja. Blijf maar voor altijd bij ons.” Dat wilde Katja graag en ze zei: „Ik vind jou ook lief, Bolke. Laten we dan maar trouwen.” Daar had Bolke nog niet zo aan gedacht, maar hij vond het een goed plan en Olke vond het ook goed. Twee dagen later zou de bruiloft gehouden worden. En die bruiloft, daar moet ik iets meer van vertellen. Want Olke en Bolke hadden al veel vrienden in het bos gekregen, herten en hazen en konijnen en wilde zwijntjes. En die werden natuurlijk allemaal uitgenodigd, om bij de bruiloft te zijn. En de kraaien, die in dit bos boodschappen deden, gingen ook naar Katja’s broers, om hen uit te nodigen voor de bruiloft. Toen de grote dag aanbrak, was Bolke het eerst op. Hij keek naar buiten Wat was dat? Het had gesneeuwd. Alles was wit en de zon stond aan de blauwe hemel. Daardoor was het ook niet koud in het bos. Maar wat zag het bos er prachtig uit de takken van de sparren en dennen waren beladen met sneeuw.... op de grond leek wel een wit kleed te liggen en de zon fonkelde in de sneeuwvlokken. Het was prachtig, om te zien. Een uur later kwamen van alle kanten de dieren aanwandelen. Ze waren allemaal op hun Zondags uitgedost. Ze hadden hun beste mutsjes op, ze hadden hun haren mooi glad gestreken en ze waren allemaal schoon. Om tien uur waren er al zoveel dieren bij elkaar, dat Bolke ze onmogelijk meer tellen kon. Toen kwamen ook de broers van Katja, twee stevige, dikke beren met vriendelijke, goedige gezichten. Ze waren dadelijk dikke vrienden met Bolke en Olke. En ze vonden het erg leuk, dat hun zuster Katja nu met zo’n aardige, Hollandse beer ging trouwen. Om elf uur gingen alle dieren samen naar de top van een berg, daar vlak bij, de eekhoorns klommen in de bomen, de hazen en konijnen gingen op rotsblokken zitten, om alles goed te zien, de broers van Katja zaten met Olke achter het bruidspaar en toen zei een hert: „Bolke, wil je trouwen met Katja ?” „Dat doe ik,” antwoordde Bolke. „Katja, wil je trouwen met Bolke ?” „Goed,” antwoordde Katja. En toen waren ze getrouwd. Ze beloofden, dat ze elkaar altijd zouden helpen, als een van hen ziek was en Bolke was zo blij, dat hij wel drie keer om zijn vrouw heen danste. Katja zag er ook snoezig uit. Ze had een lintje aan haar staart en krulletjes in het haar op haar hoofd. En ze was ook erg blij, met Bolke. Nu werd besloten, dat Olke altijd bij hen zou blijven en toen dat achter de rug was, gingen ze Katja zag er snoezig uit. naar huis, om te eten en te drinken en feest te vieren. Tegen de avond kwam er een orkest van krekels, er werd gedanst en gesprongen, er werd gejuicht en gezongen en Bolke zong zijn mooiste liedjes voor de bruiloftsgasten. Het was een feest, dat niemand in het bos ooit vergeten zal. En dit is, wat Bolke mij heeft verteld. Maar hij heeft me ook verteld van zijn avonturen, in de Harz en daar begin ik in het volgende hoofdstuk over. En dan ga ik ook vertellen van Bolke’s zoon, die Boltje heet, bijna net als zijn vader. En dat is een grappenmaker! V. DE KINDERJAREN VAN BOLTJE. Net zoals dat op de Veluwe was gegaan, ging het ook hier, in de Harz. Bolke had al heel gauw een heleboel vrienden. Bolke was echt iemand om veel vrienden te hebben. Altijd behulpzaam en hartelijk, een vriendelijk woord voor ieder dier, van hert tot duizendpoot en altijd vol grapjes en leuke li edjes. Zo kwam het, dat het altijd druk was in en bij Bolke’s hol onder de stenen. En Olke mocht de dieren ook graag. Want Olke was ook zo’n goedig beertje. Een jaar was Bolke nu in de Harz, hij was in die tijd getrouwd met Katja en nu had hij ook een zoon gekregen. Olke en Katja en Bolke vonden allemaal, dat de zoon ook weer Bolke moest heeten. Daarom werd het kleine beertje Bolke genoemd. Maar ze merkten al gauw, dat het erg lastig was, want als ze riepen, dan dacht vader Bolke dat het voor hèm was en de kleine Bolke meende, dat hij geroepen werd. Daarom bedachten ze er iets anders op. Het kleine beertje werd Boltje genoemd. Het verschil was nog wel niet erg groot, maar toch groot genoeg. En in dit hoofdstuk ga ik opschrijven, wat Bolke mij verteld heeft over de kinderjaren van zijn zoon. Toen Boltje nog heel klein was lag hij in het nest van stro in de hoek van het hol. Hij kende alleen zijn moeder want vader Bolke en tante Olke waren bijna de hele dag weg, om eten te halen voor moeder Katja en haar kind. En als ze ’s avonds thuiskwamen, dan sliep de kleine Boltje al. Boltje vond de wereld erg donker. Hij wist, dat er een soort licht gat was, waardoor hij zijn vader en zijn tante wel eens zag binnenkomen. Dat wist hij, maar hij begreep niet, waar die twee andere beren dan wel naar toe gingen. Dat kon hij ook niet begrijpen, want hij wist nog niet, dat er buiten het hol een grote, wijde wereld was, duizenden malen groter dan het hol zelf. Hij wist alleen, dat er wat lekkers voor hem kwam, wanneer de andere twee beren door dat lichte gat naar binnen kropen. Toen Boltje een paar maanden was, had zijn moeder haar handen met hem vol. Want Boltje was natuurlijk nog veel te klein, om er alleen op uit te gaan, maar moeder Katja moest de hele dag op hem letten, want hij probeerde steeds, naar buiten te lopen. En op een dag, dat het heel warm was, gebeurde het, dat moeder Katja even buiten het hol een luchtje ging scheppen. ‘Maar ze hield de ingang natuurlijk goed in het oog, want ze was veel te bang, dat haar zoon zou weglopen. Boltje scharrelde door het hol op zijn korte, dikke pootjes en hij zocht overal zijn moeder. Maar toen hij merkte, dat ze er niet was, werd hij moediger. Langzaam kroop hij naar het lichte gat toe, want hij wilde nu wel eens zien, wat er aan de andere kant van dat gat was. Ze sliep. Dat was een mooie gelegenheid. Hij durfde zijn hoofd niet naar buiten te steken, want hij had al zo dikwijls een tik op zijn neus gehad, als hij dat deed. Moeder Katja zat buiten in de zon en ze knipperde met haar ogen en geeuwde. Ze geeuwde nog eens ze kreeg een beetje slaap van de warmte. En eindelijk sliep ze in.... De kleine Boltje kroop centimeter voor centimeter vooruit. Eindelijk zat hij vlak voor het lichte gat. Hij probeerde naar buiten te kijken... nee, hij kreeg geen tik op zijn neus. Heel zachtjes sloop hij voort en toen hij helemaal buiten was, zag hij zijn moeder liggen. Ze sliep. Dat was een mooie gelegenheid voor Boltje om eens buiten te gaan kijken. Het duurde even, voor Boltje iets zien kon, want hij had nog nooit gewandeld in de felle zon en hij kon zijn ogen haast niet opendoen. Heel langzaam schoof hij langs zijn moeder naar buiten en toen hij een eindje verder was, zette hij het op een lopen. Dat was een heel raar gezicht want de kleine Boltje had nog nooit buiten gewandeld. Hij wist helemaal niet, hoe je dat doen moest. Dan weer viel hij over een steen, dan weer raakte hij met zijn voet verward in een plant. Voortdurend gleed hij uit over de gladde keien en een paar maal buitelde hij om, omdat hij de helling af liep en zich zelf niet genoeg tegen hield. En hij zag zoveel vreemde dingen, dat hij zijn ogen uitkeek. Hij zag hoog boven zich vreemde stokken, die heen en weer gingen en hij was er erg bang voor. Het waren maar bomen, waar de wind langs streek, maar dat wist Boltje natuurlijk niet. Hij zag grote bloemen en het leek wel of het gezichten waren, die hem aankeken. Een grote dikke hommel kwam vlak voor Boltjes neus dansen en het beertje liet zich van schrik op zijn rug vallen en sloeg met al zijn pootjes in de lucht. Ja, hij vond het wel een beetje griezelig in deze wijde wereld, die hij nog nooit gezien had. Hij verlangde zelfs wel een beetje naar zijn hol, maar dat verlangen was nog niet groot en hij was te nieuwsgierig om naar huis terug te gaan. Voorzichtig liep hij verder, de helling af, en hij zette zijn voorpootjes schrap, om niet te vallen. Eindelijk kwam hij bij een grote steen. Heel langzaam klom hij er op, toen keek hij naar alle kanten. Hij kon zijn ogen niet geloven, zoveel vreemde dingen zag hij. Plotseling hoorde hij boven zich een raar geluid, een vogel vloog met brede slagen vlak over zijn hoofd. Boltje schrok zo, dat hij helemaal in elkaar dook. Maar toen de vogel voorbij was, probeerde hij hem na te kijken. Hij draaide zijn hoofd in allerlei richtingen en toen.... Boltje gaf een schreeuw, want hij voelde, dat hij begon te glijden. Hij gleed... hij buitelde... hij rolde hals over kop de helling af en aldoor schreeuwde hij van angst. En voor hij wist wat er gebeurde, greep iets, wat ijskoud was, hem overal beet. Hij voelde zich beet gepakt aan alle kanten en hij kreeg water in zijn mond.... want hij was in het water gevallen. De helling bij de bergbeek was steil, maar een flinke beer zag best kans om er voorzichtig af te lopen. Een flinke beer ja.... Boltje niet. Die was veel te klein en te onhandig. Boltje spartelde in het water rond en ineens voelde hij weer een steen onder zijn voeten en toen kon hij op het land kruipen. Zijn mooie bruine pels droop van het water. En Boltje was zo koud en zo erg geschrokken, dat hij nog maar één wens had: zo gauw mogelijk naar huis. Daarom begon hij de helling op te klimmen maar hij dacht er niet aan, dat hij na zijn bad aan de andere kant van de beek op de oever was geklommen. Hij kon het ook niet weten, dat hij net de andere kant op ging, dat hij steeds verder van zijn huis en zijn moeder afkwam. Moe en verdrietig scharrelde Boltje de helling op en weldra verdween hij in het struikgewas. Op dit ogenblik werd moeder Katja wakker van een mug, die om haar neus danste. „Daidc je wel, mug, dat je me wakker gemaakt hebt,” riep ze, maar de mug gaf geen antwoord. Hij verstond het zeker niet eens. Moeder Katja ging naar binnen.... eerst kon ze niet veel zien, omdat haar ogen nog niet gewend waren aan het half-donkere hol, maar toen schrok ze.... Ze ging dadelijk zoeken onder het hooi en achter het kastje. Nee, Boltje was niet te vinden. Zenuwachtig doorzocht moederKatja nog eens het gehele hol. Nee, Boltje was weg. En nergens zag ze een spoor van hem. Toen rende moeder Katja naar buiten, ze snuffelde en ze zocht overal rond daar rook ze het spoor van haar zoon. Met haar neus op de grond, zocht moeder Katja zenuwachtig het pad af. Zo kwam ze bij de grote steen, waar Boltje naar de vogel had zitten kijken. En zo kwam ze bij de oever van de beek. Daar hield het spoor op. Het spoor hield op.... en Boltje was er niet. Het water kabbelde aan haar voeten en alles was stil om haar heen. Zij begreep nu, dat Boltje in het water was gevallen. Zou hij verdronken zijn ? Zou hij meegedreven zijn met de stroom ? Moeder Katja liep een eind langs de oever van het beekje, ze keek overal speurend rond maar ze zag de kleine Boltje niet. Verdwenen was het beertje. Toen ging moeder Katja terug naar huis. Ze schreide van verdriet en ze was heel nijdig op zichzelf, omdat ze niet beter had opgelet. Want heel kleine beertjes zijn precies zo als heel kleine kinderen. Daar moet altijd op gelet worden, omdat ze nog niet weten, wat ze doen. Toen moeder Katja thuis kwam, hoorde ze juist in de verte Bolke naderen. Vader Bolke zong een vrolijk liedje en daar kwam hij te voorschijn, met zijn armen vol lekkere planten en boswortels. „Zing niet Bolke,” riep Katja, „onzezoonisweg.” „Hoe kan dat nou ?” lachte Bolke, die dacht, dat het een grapje was. „Het is heus waar,” zei Katja beschaamd. „Ik zat buiten en toen heb ik even geslapen. Toen ik wakker werd, was Boltje weg. Het is zo verdrietig.” „Laten we hem dan gauw gaan zoeken,” zei Bolke zenuwachtig. „Zo’n klein beestje kan niet ver zijn.” „Ik heb overal gezocht, Bolke,” zei Katja. „Ik weet, dat hij in de beek gevallen is en....” Bolke schrok zo, als hij nog nooit geschrokken was. En meteen rende hij weg in de richting van de beek. Katja achter hem aan. Ja, Bolke was een grappige, goedige beer, maar nu er iets gedaan moest worden, nu kon je toch wel zien, dat hij ook flink was en dat hij niet bij de pakken neerzat. Ze kwamen aan de beek.... O, Bolke was zo’n held. Je weet, hoe naar hij water vindt en toch sprong hij pardoes midden in de beek. Het kon hem niets schelen al spatte het water over zijn hoofd heen. En vader Bolke wilde juist de hele beek door gaan wandelen, toen hij aan de andere oever een klein plukje haar vond. Dat zat vast aan een struik, waarvan de takken bezet waren met doornen. Bolke was geen beer van veel woorden, als het er op aan kwam, om iets te doen. „Deze kant uit!” riep hij. En Katja sprong meteen in de beek en klauterde aan de andere kant op de oever. Toen vonden ze dadelijk het spoor terug van de kleine Boltje en nu gingen ze hun zoon achterna. Bolke liep vooraan, met grote passen en hij zette een ernstig gezicht. Katja liep achter hem. En wat had Boltje nu gedaan ? Boltje was de helling opgeklommen en dat had hem heel veel moeite gekost. Hij had zich flink bezeerd aan scherpe doorns, hij had zijn ene voetje pijn gedaan aan een scherpe steen en hij liep maar steeds te zoeken, naar het hol, dat hij aan deze kant nooit zou vinden. De tranen stonden Boltje in de ogen. Hij begreep, dat hij in deze wijde wereld de weg nooit zou vinden. Hij dacht dat hij zijn vader en moeder nooit zou terugzien en hij kreeg al honger ook. Maar hij wist niet, wat hij eten moest. Zo scharrelde hij door het dichte struikgewas. Hij zag niet dat een haas hem nieuwsgierig vanuit een bosje begluurde. De haas kende Bolke en Katja en Olke heel goed, maar hij zag dadelijk, dat dit een ander beertje was. En omdat het een ander beertje was, durfde hij er maar niet zo naar toe gaan, want hij wist niet zeker of dit ook een lieve beer was. Daarom riep hij vanuit zijn veilige bosje: „Wie ben jij ? Wat doe je hier ?” Boltje verstond het niet, maar hij schrok zo van die stem, dat hij het op een lopen zette. Vlak voor zich zag hij twee bomen, die vlak bij elkaar stonden. Er stond dicht struikgewas naast de bomen en omdat Boltje bang was, dat hij zich weer zou prikken, wilde hij tussen de twee bomen doorlopen. Zijn hoofd, dat ging nog.... maar toen kwam zijn buikje. En zijn buikje was veel te rond, dat kon niet tussen de bomen door. Boltje zat vast. Weer schreeuwde hij van angst, want hij kon niet vooruit en niet achteruit. Hij zat gevangen tussen de twee bomen. De doorgang was te nauw voor hem geweest. De haas, die het zag, begon te schudden van het lachen. En enkele andere dieren, die het hoorden, kwamen kijken. Weldra stonden twee konijnen, drie hazen, een eekhoorn en een egel om Boltje heen en ze brulden allemaal van het lachen. Ze sloegen zich op hun knieën van plezier. De arme Boltje huilde en schreeuwde. „Laat me los!” riep hij, maar dat kon niet, want niemand hield hem vast. De bomen hielden Boltje vast. Die merkten het wel, maar ze konden alleen een beetje met hun takken wiegen en ze konden niet opzij gaan, om een jong beertje door te laten. „Kom jongens, het is genoeg geweest,” zei eindelijk de haas, „laten we proberen, of we hem helpen kunnen. Het is natuurlijk het zoontje van Bolke.” „O ja, natuurlijk,” zeiden de anderen, „het moet het zoontje van Bolke wel zijn.” De beide konijnen pakten Boltjes hoofd en de hazen gingen aan de achterkant duwen. Dat deed Boltje wel pijn, maar het hielp niets. Want hij was met zo’n vaart tussen de bomen gesprongen, dat hij helemaal klem zat. „Trek zijn hoofd niet stuk,” riep de egel en daar begonnen ze allemaal weer zo van te lachen, dat ze niet verder konden werken. Boltje deed niets dan schreeuwen.... schreeuwen.... en hij schreeuwde zo hard, dat vader Bolke het in de verte hoorde. Vader Bolke begon nog harder te lopen en daar zag hij ineens zijn zoon tussen de bomen zitten, in een kring van lachende dieren. Bolke was iemand, die ook graag lachte en toen hij zag, hoe de ondeugende Boltje daar vast zat, kon hij het lachen niet laten. „Dat is nou echt goed voor je,” zei hij. „Eigen schuld. Wat doe je ook, zo ongehoorzaam te zijn ?” Moeder Katja zei niets. Die was zo blij, dat ze Bolke terug had, dat ze niets anders deed dan zijn snuitje likken. „We hebben al geprobeerd om hem los te maken, Bolke,” zei de haas, „maar het gaat niet. Hij zit vastgeklemd.” Nu werd Bolke weer ernstig. „Sjonge, sjonge,” zei hij, „alle beren nog es an toe.... hoe krijgen we dat kind los ?” Hij duwde een beetje, hij trok, hij probeerde de bomen een eindje uit elkaar te duwen maar het ging allemaal niet. Boltje zat vast. „Het zal je nog niet meevallen, Bolke,” zei de eekhoorn, „want we krijgen er hem niet uit.” Al die tijd zat Boltje tussen de bomen te schreeu- wen en Bolke zei boos: „Hou nou je mond. Ik kan niet eens horen wat ik zeg.” Een half uur lang deden ze erg hun best, om de kleine Boltje te verlossen, maar ze schoten er niets mee op. Toen zei de egel: „Nu weet ik het. Gelukkig, dat ik zo verstandig ben, want nu weet ik het. Ik ben blij, dat ik knapper ben dan jullie, want ” „Zeg dan toch wat je wilt!” riep Bolke nijdig. „Ben je niet blij, dat ik zo verstandig ben?” vroeg de egel. „Ja!” brulde Bolke. „Zeg dan toch wat!” „We moeten hem naar boven duwen,” zei de egel, „niet naar voren, niet naar achteren, maar naar boven.” Dat leek een goed plan. Om Boltje geen pijn te doen, begonnen de hazen en konijnen snel de schors van de stammen af te schillen. Dat deden ze heel handig en vlug. Toen kropen Bolke en tweehazen onder het kleine beertje en ze duwden hem voorzichtig naar boven. Het ging.... het ging goed! Boltje kwam los. Even later verschool hij zich verlegen achter zijn moeder. Bolke bedankte de dieren, allen gingen weer aan hun werk, Katja en Bolke liepen met hun zoon tussen hen in naar huis terug. „Ik heb een klein wondje,” zei Boltje. „Dat is niks,” gromde vader Bolke, „je eigen schuld. Je had wel helemaal kunnen verdwalen! Foei toch! Stouterd!” Zoon van Bolke 5 Moeder Katja zei nog steeds niets. Ze was veel te blij, dat ze haar zoontje terug had gevonden. Toen ze bij de beek kwamen, vroeg Boltje, of hij alsjeblieft op de rug van zijn vader mocht zitten, want hij was zo bang voor het water. „Niks hoor,” zei Bolke brommig. „Zie maar, dat je er overheen komt. Het is je eigen schuld.” Maar Katja keek haar berenman zo smekend aan, dat Bolke het kleine beertje toch maar optilde en over het water droeg. Aan de andere kant van de beek kwamen ze Olke tegen, die angstig was geworden, toen ze thuis alles leeg had gevonden. Bolke vertelde, wat Boltje had uitgehaald en tante Olke keek ook helemaal niet vriendelijk naar het kleine beertje. Toen ze thuis kwamen, moest Boltje dadelijk eten en daarna werd hij naar bed gestuurd. Dat was niet zo’n erge straf voor hem, want hij was heel moe geworden van zijn tocht in de wijde wereld en zijn ogen vielen bijna dicht van vermoeidheid. Zo keerde de rust weer in het hol maar Bolke en Katja zaten nog een hele tijd te praten over het angstige avontuur. „Morgen zal ik Boltje meenemen naar buiten,” zei Bolke. „Hij is nu oud genoeg geworden om buiten te lopen en dan zal hij meteen leren om niet te verdwalen.” En zo gebeurde het. VI BOLTJES AVONTUUR MET DE WIJZE, OUDE SCHILDPAD Zo ging Boltje dus voor het eerst met vader Bolke het bos in. En toen Boltje de wijde wereld leerde kennen, wilde hij haast nooit meer thuis blijven. Iedere morgen trok het kleine beertje met vader Bolke naar buiten om eten te zoeken. Vader Bolke zei er niet veel van, maar ik weet wel zeker, dat hij het heel erg gezellig vond, om zijn kleinen zoon steeds bij zich te hebben. Een enkele keer ging Olke met vader en zoon mee, maar toch niet dikwijls. Nu leerde Bolke zijn zoon alles: welke planten gegeten kunnen worden en welke giftig zijn, welke dieren vriendelijk en goedig waren en welke niet. Boltje leerde hoe hij een berg moest beklimmen en een helling aflopen, hij leerde oppassen voor mensen, hij leerde bang zijn voor bijen en wespen. Hij leerde van alles. En toen Boltje nog wat groter werd, mocht hij in de buurt van het hol ook wel alleen rond lopen. Steeds verder trok hij alleen het bos in en altijd kwam hij weer netjes terug. Als zijn vaderen moeder hem dan vroegen, wat hij gedaan had en waar hij geweest was, dan zei Boltje nooit veel. Dat duurde zo een paar weken, tot er op een dag een haas bij Bolke kwam, om hem te spreken. Bolke was toevallig thuis en hij was heel vriendelijk tegen de haas. „BolIke,” zei de haas, „ik heet Harro, ik zou niet bij je gekomen zijn, als het niet gemoeten had. Het kan niet anders. Het spijt me wel.” „Harro,” antwoordde Bolke, „ik vind het erg leuk datje komt. Ga wat liggen. En vertel maar es, wat je me voor prettigs te zeggen hebt.” De haas kreeg een kleur en zweeg. „Kom, Harro, vertel maar,” drong Bolke aan. „Het is jammer dat ik het je zeggen moet, Bolke,” zei Harro weer. „Ik had het liever niet gezegd. Maar ik moet het zeggen. Er is niets aan te doen.” „Zeg het dan’toch, Harro,” antwoordde Bolke, die de kriebel in zijn keel kreeg van het lachen. „Bolke,” begon de haas weer, „het is eh .... over je zoon Boltje. Het spijt me, dat ik.... ” datje het zeggen moet,” grinnikte Bolke, „maar zeg het nu gauw.” „Boltje plaagt ons,” antwoordde Harro toen vlug. „Hij plaagt alle dieren in het bos. Hij heeft de egelvrouw van Prink in het water gerold, hij heeft mijn kleine haasje een boswortel afgenomen, hij heeft met een st^en gegooid naar een eekhoorn, hij lacht iedereen uit en hij is brutaal. Lapsus, het konijn heeft laatst een uur in zijn hol opgesloten gezeten, omdat Boltje grote stenen had gelegd voor die uitgangen. Hij plaagt ons.” „Dat is heel erg, wat je me daar vertelt,” zei Bolke. „Ik zal er ernstig met Boltje over spreken m hij krijgt straf, niks aan te doen. Foei toch.” Dat zei Bolke nu wel, maar in zijn hart vond hij het niet zo vreselijk erg. Boltje was nog jong en jonge beertjes halen wel eens meer kattekwaad uit. „Ja,” zei Harro, „en je moet weten, Bolke, dat de oude schildpad, van Peppelen, van plan is, om alle dieren bij elkaar te laten komen want hij wil jullie het bos uitsturen.” Nu schrok Bolke toch werkelijk. De oude van Peppelen, een echte Izegrim, een norse, nijdige schildpad, had veel te vertellen in het bos. Weet je waarom ? Hij was ontzaggelijk groot geworden, bijna zo groot als de schildpadden in de warme landen. Daarom hadden alle dieren ontzag voor hem. Daarom deden ze ook dikwijls wat hij zei. En als van Peppelen nu tegen de dieren zei, dat de berenfamilie het bos uit moest, dan zou dat wel eens écht kunnen gebeuren. „Harro,” zei Bolke, „mijn zoon krijgt flink straf en ik zal met de oude van Peppelen gaan praten en hem zeggen, dat zoiets niet meer gebeuren zal.” „Ga maar niet naar van Peppelen toe,” zei Harro. „Hij houdt niet van jullie en het helpt je toch niets. Nee, dat hoefje niet te doen.” Toen ging Harro weg en Bolke bleef achter in diep gepeins. Olke was uit en tegen Katja wilde Bolke er nog niets van vertellen want misschien zou het nog wel goed aflopen en dan hoefde Katja er niets van te weten. Een half uurtje later kwam de kleine Boltje thuis en vader Bolke nam zijn zoon mee naar buiten en zei: „Boltje, er is iemand bij me geweest, om over je te klagen. Het is heel erg, wat je gedaan hebt. Dat gaat zo maar niet. Egels in het water gooien, konijnen plagen, het is schandelijk en de oude van Peppelen wil ons door de dieren het bos uit laten sturen. Dat is jouw schuld.” Boltje zei niet veel. Hij keek beschaamd naar zijn voeten. „Boltje,” zei vader Bolke, „nu moetje beloven, dat je niet meer zulke gekke dingen zult doen en dan zullen we er maar het beste van hopen. Ga nu maar spelen en denk aan wat ik je gezegd heb.” Boltje liep weg. Maar hij ging niet spelen. Hij ging naar een vriendje van hem; dat was een jonge eekhoorn, die Zino heette. „Zino,” zei Boltje, „heb je het al gehoord ? Van Peppelen wil ons het bos uit laten sturen, omdat ik kattekwaad heb uitgehaald.” „Ik heb er thuis iets van gehoord, Boltje,” zei de jonge eekhoorn. „Ik heb gehoord dat de dieren vanavond allemaal bij elkaar komen want dat wil van Peppelen. Vanavond om zeven uur bij de Kei van Kwarts.” „Zo, zo,” antwoordde Boltje. „Dat is naar. Waarom doen de dieren toch altijd wat die van Peppelen wil ?” „Och,” antwoordde Zino, „je weet toch wel dat hij zo groot is en hij is het enige dier, waar niemand tegen op kan, omdat hij zo’n mooi, hard schild heeft. Als hij dat schild niet had, zouden ze vast niet altijd doen wat hij wil.” Toen Boltje naar huis ging, was hij zo diep in gedachten, dat hij onderweg niemand goedendag zei. Vader Bolke had ook al gehoord van de vergadering en hij was vast besloten, om er zelf naar toe te gaan want hij wilde met zijn familie niet weggestuurd worden uit het bos. Hij bad nu juist een mooi hol en hij vond het prettig in de Harz en hij had geen zin om te verhuizen. Om zes uur werd er gegeten in Bolke’s huis en aan tafel zei niemand wat, want ze wisten nu allemaal van de vergadering van die avond en ze wisten ook allemaal, dat het Boltjes schuld was. Ze wisten ook, dat Bolke al met zijn zoon gesproken had en daarom gingen moeder Katja en Tante Olke er niet verder op door. Maar de kleine Boltje had er wel verdriet van. Hij vond het echt naar, omdat het zijn schuld was en hij vond, dat hij moest zorgen, dat het niet gebeurde. Hij had ook al een plan.... maar het zou moeilijk zijn om het uit te voeren want hij moest altijd dadelijk na het eten naar bed. Toen ze gegeten hadden, zei Boltje: „Mag ik nog heel even naar buiten? Ik zal lief zijn en gauw terug komen. Het is zulk mooi weer.” „Ga dan nog maar even,” zei moeder Katja, „maar blijf niet te lang weg.” Boltje liep langzaam het hol uit, maar toen ze hem niet meer konden zien, zette hij het op een lopen. Hij liep zo hard, hij kon. Waarheen ? Naar het huis van van Peppelen! Een kwartiertje later ging vader Bolke ook weg, want hij wilde op tijd bij de Kei van Kwarts zijn. En juist toen vader Bolke op weg ging, was de kleine Boltje bij het huis van van Peppelen aangekomen. Maar Boltje ging niet regelrecht naar het schildpadhuis toe. Hij gluurde eerst even om een hoekje. Toen zag hij, dat de deur van het schildpadhuis op een kier stond. Boltje gluurde en gluurde.... niets bewoog in het schildpadhuis. Voorzichtig kroop Boltje iets dichter bij. Eindelijk stond hij vlak voor de deur en toen hoorde hij een snorkend geluid. Dat moest van Peppelen zijn en die sliep natuurlijk. Van Peppelen sliep veel en hij rustte altijd een uurtje, na het eten. Dat deed hij nu ook. Hij had nog wel even tijd want het was nog lang geen zeven uur en van Peppelen had trouwens de gewoonte, om altijd te laat te komen, als alle andere dieren er al waren, omdat hij vond, dat het deftig stond. Boltje deed nog een stapje vooruit en gluurde door de deur naar binnen. Daar zag hij van Peppelen liggen op een divan van stro. Vlak naast de divan lagen van Peppelens schild, zijn schoenen en zijn hoed. De kans was schoon.... Boltje duwde de deur voorzichtig.... heel voorzichtig een eindje verder open, hij glipte door de deur naar binnen, hij sloop zo zacht mogelijk door het kamertje, hij pakte van Peppelens hoed en schoenen en bracht die naar buiten. Toen ging hij weer terug. Hij pakte het schild met twee handen vast en hij droeg het ook naar buiten. Van Peppelen had nog niets gemerkt, hij snorkte en hij sliep vast. Boltje begon zich buiten haastig aan te kleden. De hoed, dat ging wel maar de schoenen waren hem veel te klein. Boltjes voeten deden pijn, toen hij de schoenen aan had, maar daar was niets aan te doen, hij moest maar een beetje pijn lijden. Toen kwam het laatste. Boltje trok het schild aan, het was hem wat te klein, maar het ging. Nu moest Boltje met het schild proberen te lopen en dat was zo moeilijk.... Zo moeilijk! Want het schild sleepte aldoor over de grond en als Boltje op zijn achterbenen ging lopen, zakte het af. Het viel niet mee, om met het schild en die schoenen aan door het bos te wandelen, maar Boltje had tijd genoeg. De dieren zouden wel wachten, dat wist hij. Hij ging op weg naar de Kei van Kwarts.... Om tien voor zeven was vader Bolke al bij de Kei aangekomen. Daar stonden een heleboel dieren, die allemaal de boodschap hadden gekregen van van Peppelen, dat ze een uur voor zonsondergang, dus om zeven uur, bij de Kei van Kwarts moesten zijn. Bolke werd heel vriendelijk ontvangen. Want bijna alle dieren vonden Bolke aardig en ze wisten nog niet, wat van Peppelen wel wilde. Omdat ze dat nog niet wisten, waren ze vriendelijk. Als ze het geweten hadden, zouden ze misschien anders gekeken hebben. En Bolke zei natuurlijk ook niets. Wel ging hij overal rond en hij vertelde, dat Boltje wel eens een beetje ondeugend was geweest maar dat het nu niet meer gebeuren zou. De vrouw van Prink, de egel, zei, dat ze nog een beetje boos was op Boltje, maar Bolke praatte zo vriendelijk met haar en zei zulke aardige dingen, dat ze tenslotte niet boos meer was. En met het konijn, Lapsus, die in zijn eigen holletje opgesloten had gezeten, ging het net zo. Lapsus zei ook, dat hij niet meer boos zou zijn op Boltje, als het nooit meer gebeurde. „Het zijn k waj e-j onge-b eren-streken, ’ ’ zei Bolke, „maar ik verzeker jullie, dat ik op mijn zoon zal letten en het zal niet meer gebeuren.” Zo waren ze allemaal heel vriendelijk met elkaar en Bolke dacht, dat het van Peppelen wel niet lukken zou, om hen het bos uit te sturen. Ze wachtten nu op de komst van de schildpad. En wat had Boltje nu gedaan ? Die was langzaam voort gescharreld door het bos. Overal waar hij gelopen' had, zag je een brede streep, omdat de achterkant van het schild over de grond sleepte. Boltje werd er erg moe van, en hij kreeg het Boltje werd er erg moe van. verschrikkelijk warm in het schild, want hij had toch ook zijn warme, bruine jas aan. Maar Boltje gaf het niet op. Hij wist waar hij zijn moest en hij wilde er liever bij neervallen, dan op te geven. En wat had van Peppelen gedaan ? De schildpad was om vijf minuten voor zeven wakker geworden. Hij had gezien, dat al zijn kleren weg waren en hij was woedend. Hij liep dadelijk naar buiten maar hij had het wel erg koud, omdat hij nooit buiten kwam, zonder schild. Buiten zag hij op de grond het spoor en dat be■=on hij dadelijk te volgen. Hij begreep niet, wie zo brutaal kon zijn om zijn schild weg te nemen, maar dat zou hij wel zien. Hij liep zo hard mogelijk rooit, om den dief in te halen. Hij rilde want de koude wind streek langs zijn Dlote velletje en dat voel je, als je een schildpad )ent. De dieren bij de Kei van Kwarts wachtten nog iteeds. Het werd erg laat, maar ze wisten dat van ’eppelen altijd te laat kwam. Ze hadden niets mders gedacht. Het begon een beetje donker te vorden in het bos en kijk.... daar zagen ze in de erte van Peppelen aankomen. Hij liep langzaam n een beetje moeilijk. Hij was ook al oud. De dieren zagen van Peppelens hoed, zijn schoeien, zijn schild en langzaam kwam hij dichterbij. Toen van Peppelen nog een eindje van de dieren f was, ging hij op de grond zitten, hij trok zijn oeten en zijn hoofd in het schild en hij riep: „Kom allemaal es hier!” De dieren keken elkaar verwonderd aan. Wat deed van Peppelen vreemd. En zijn stem was ook zo raar geworden. Maar ze gingen allemaal om de schildpad heen staan en toen hoorden ze van Peppelen met die vreemde stem zeggen: „Dieren, ik vind, dat we de beren moeten vragen, of ze voor altijd in ons bos willen blijven. Vinden jullie dat ook ?” „Ja natuurlijk,” riepen alle dieren. „Natuurlijk!” Maar ze keken elkaar toch weer verwonderd aan. Moesten ze daarvoor nu allemaal bij de Kei van Kwarts komen ? Ze hadden niet anders gedacht, of de beren zouden voor altijd bij hen blijven. En ze begrepen helemaal niet, waarom van Peppelen hen bij elkaar had geroepen. „Dus jullie vinden het ook ?” vroeg van Peppelen nog eens met zijn rare, hoge stem. „Ja natuurlijk,” riepen de dieren. „Laat ze maar voor altijd blijven.” Het was aardig van Lapsus, dat hij ook mee riep. Hij was niet boos meer op Boltje. Zelfs de vrouw van Prink riep mee. Erg aardig. „Dan zullen we nu naar huis gaan,” zei van Peppelen weer met zijn vreemde, hoge stem. „Gaan jullie allemaal maar!” Juist wilden de dieren zich omdraaien toen.... toen hoorden ze achter zich een woedend geschreeuw en ze kenden dadelijk de stem. Dat was de stem van van Peppelen. T Ze draaiden zich om, daar kwam van Peppelen aangekropen. Maar wat zag hij er uit! Geen schoenen aan zijn voeten, geen hoed op zijn hoofd, geen schild aan zijn lijf. Van Peppelen! Met helemaal niets aan! En nijdig schreeuwend! „Geef dadelijk mijn schild hier! Dief! Dief!!” Lapsus was de eerste, die begon te lachen. De vader van Zino (de eekhoorn) was de tweede. Bolke was de derde. En toen begonnen ze allemaal te lachen. Toen begonnen ze allemaal te schateren. Maar ze vielen om van pret, toen Boltjes benauwde hoofd uit het schild te voorschijn kwam. De hazen sprongen over elkaar heen van plezier, de eekhoorns trokken elkaar aan de staart van pret en Boltje keek angstig naar van Peppelen die met gebalde vuist voor hem stond. „Kom, van Peppelen,” riep Lapsus, „lach mee! Het is een grap! Kijk niet zo nijdig!” Bolke ging tussen van Peppelen en zijn zoontje staan, want hij was bang, dat de schildpad Boltje kwaad zou doen. En Boltje deed zo gauw mogelijk de schoenen uit, hij gooide het schild af, hij legde de hoed op het schild en hij rende weg in de richting van het berenhol. Ja, het was wel jammer voor van Peppelen, dat er zo om hem werd gelachen. Maar ik denk, dat bij de mensen ook wel gelachen zou worden, als de minister in zijn borstrokje op straat verscheen. En het ergste was, dat geen van de dieren ontzag meer had voor van Peppelen. Ze hadden geen eerbied meer voor hem. Ze lachten en ze lachten en er kwam geen eind aan. Woedend trok van Peppelen zijn schoenen aan, hij stapte in zijn schild, hij drukte zijn hoed op zijn hoofd en hij liep het veld af. Hij begreep heel goed, dat al die lachende dieren toch niet naar hem zouden luisteren. Toen hij het bos weer in ging, hoorde hij achter zich nog steeds het lachen van de dieren. Van Peppelen was woedend. Maar Bolke, die nu niet zo jong meer was en die ieder jaar een beetje meer verstand kreeg, deed iets, wat erg verstandig was. Toen het lachen een beetje minder werd, zei hij: „Vrienden, we hebben nu allemaal wel gelachen, maar toch zal ik Boltje straf geven. Want het komt niet te pas, dat een jonge beer een eerzame, oude schildpad zo beledigt.” De dieren knikten, maar Lapsus zei: „Nou, Bolke, maak het maar niet te erg. Het was een kwaaie-jonge-beren-streek. De jeugd maakt dikwijls grapjes. Straf hem maar niet zo erg.” Daar waren de andere dieren het ook mee eens en Bolke wreef zich in zijn handen; hij wist nu zeker, dat hij altijd in het bos zou mogen blijven. Nu zou niemand de beren meer weg sturen. Lachend gingen de dieren naar huis en Bolke liep hard terug naar zijn hol. Toen hij thuis kwam, lag Boltje al te slapen. Hij had op zijn kop gehad van zijn moeder, omdat hij zolang was weggebleven, maar toen Bolke alles vertelde aan Olke en Katja, begonnen de drie beren zo hard te lachen, dat Boltje er wakker van werd. Maar hij liet het niet merken, hij hield zich stil. En hij sliep dadelijk weer in want hij was erg moe van het gesleep met het schild. VII HOE BOLTJE VOOR ZIJN EIGEN HUIS MOEST GAAN ZORGEN EN WAT ER GEBEURDE MET HET MIERENVOLK. Het hol, waarin de berenfamilie woonde, was niet zo erg groot. En het was eigenlijk te klein voor vier grote beren. Want Katja en Bolke en Olke, die alle drie al groot waren, hadden heel wat plaats voor zich nodig. En Boltje was nu ook bijna groot. Kattekwaad haalde hij niet meer uit, hij werd bijna even verstandig als zijn vader. Nu was het zo, dat het hol vier wanden had. Tegen een van die wanden stond het kastje, dat vader Bolke zelf had gemaakt en langs de drie andere wanden lagen de bedden van Bolke, Katia en Olke. Toen Boltje nog klein was, sliep hij bij zijn moeder, maar toen hij groter werd, moest daar een eind aan komen. En daarom zei vader Bolke op een dag: „Boltje, je bent nu wel zo groot, dat je helemaal voor jezelf kunt gaan zorgen. Dat moet ook, want een jonge beer moet leren, om op zijn eigen vier benen te staan. Je begrijpt wel dat ik je niet wegjaag, maar we moeten er ook aan denken, dat wij er later niet meer zullen zijn, om voor jou te zorgen en dan moet je dat zelf kunnen. Daarom moetje voor jezelf een huis gaan zoeken of een hol ?aan maken. Begin vandaag maar te zoeken.” „Vader en moeder,” antwoordde Boltje, „ik zal Soon van Bolke 6 het doen, maar ik hoop dat jullie nog lang zullen leven. Want ik hou veel van jullie.” Toen likten ze elkaar allemaal, want dat is zo berenmanier. En die morgen ging Boltje er op uit, om een huis te zoeken. Hij had er niet veel zin in, om ergens een hol te gaan graven, dat vond hij veel te veel werk. Hij wou veel liever in een hol gaan wonen, dat al klaar was. Maar dat vond hij niet zo dadelijk. ... , Toen hij ’s avonds thuis kwam, had hij nog geen huis, maar de volgende dag ging hij er weer op uit en de derde dag ook en op de vierde dag vond hij eindelijk een prachtig hol. Het was een half uurtje van de Kei van Kwarts. Het was heel toevallig, dat Boltje het hol ontdekte. Er lag daar een grote hoop zware, brede keien en toen Boltje een van de keien wegnam, zag hij een donker gat, Hij kroop er door.... toen stond hij in een ruim hol. En hier zou Boltje blijven. Dat was hij vas1 van plan. ’s Nachts kon hij de kei voor de openin| schuiven en dan kon er niemand bij hem komen Een ding was wel lastig: het was erg donker ir het hol, zo donker, dat Boltje maar weinig zier kon. Och, dat was niet zo erg, want als beren thuif zijn, doen ze toch niet veel anders dan slapen. Boltje ging eens even zitten.... en toen hij zat hoorde hij een heel zacht stemmetje. Hij wist hele maal niet waar het vandaan kwam, hij had zo i zacht stemmetje nog nooit gehoord en toch ver stond hij, wat er gezegd werd. „Ga gauw weg, beest,” zei het stemmetje, „hier wonen wij!” Boltje gaf niet eens antwoord. Hij stond op en hij zocht overal naar het dier, dat gesproken had, maar hij kon het niet vinden. Toen ging hij naar buiten maar daar was het ook stil. Op een tak zat een kraai verwaand voor zich uit te kijken maar die kraai was het niet geweest. Die had een heel andere stem. Boltje ging weer terug, in het hol, maar nauwelijks was hij binnen, of hij hoorde weer de stem: „Ga weg! Wij wonen hier! Ga er uit!” Boltje vond het een beetje griezelig, hij keek angstig om zich heen maar toen vroeg hij: „Wie zegt daar wat ?” „Ikke!” antwoordde het fijne stemmetje. „Waar zit je ? Wie ben je ?” vroeg Boltje weer. „Ik ben een mier,” was het antwoord, „en waar ik zit, dat zeg ik niet. Ga nu maar gauw weg, want wij wonen in het hol. Hier vlak onder hebben wij onze stad.” Boltje lachte. Hij riep: „Allemaal heel goed, dan blijven jullie maar in je stad maar ik heb vier dagen naar een goed hol gezocht en nu ik er eindelijk een gevonden heb, ga ik niet weg. Dat doe ik niet.” Boltje liep naar buiten en hij zei nog eens tegen zichzelf: „Nee, Boltje, dat moet je niet doen.” „Ik doe het ook vast niet, Boltje,” antwoordde bij zichzelf. Toen ging hij terug, hij ging midden in het hol staan en hij riep met luide stem: „Ik blijf waar ik ben en wie er wat van te zeggen heeft, die krijgt met mij te doen. Geen praatjes!” Dat had hij heus niet behoeven te zeggen, want niemand maakte praatjes. Niemand antwoordde. „Zie je wel,” zei Boltje tegen zichzelf, „ze worden al bang. Ze zeggen niks meer. Wist ik wel. Als je maar flink bent, dan komt alles in orde.” Maar hij wist niet, dat de mier, die zoeven tegen hem gesproken had, dat die mier, in zijn oor had gezeten en dat het diertje nu snel langs Boltjes been naar beneden liep. Dat wist Boltje niet, hij ging gelukkig en tevreden naar huis, hij vertelde daar, dat hij een nieuw hol had gevonden, dat hij vandaag voor het laatst thuis was en dat hij morgen in zijn eigen huis zou gaan wonen. „Stond het hol leeg?” vroeg vader Bolke. „Woonde er niemand in ?” „Niks gezien,” zei Boltje. „Alleen was er een mier, die mij weg wou jagen, maar daar lach ik om.” ,,Een mier ?” vroeg vader Bolke bezorgd. „Waar één mier is, daar zijn er tienduizend. Waar waren de andere negenduizendnegenhonderdnegenennegentig mieren ?” „In hun stad,” antwoordde Boltje, „onder de vloer van het hol.” „O berenpootje,” zei vader Bolke, „dan zou ik maar niet in dat hol gaan wonen, jochie.” „Laat mij nou mijn gang maar gaan, vader,” antwoordde Boltje. „Ik weet wat ik wil en ik wil daar wonen. Het is een mooi hol en al zoek ik nog een week, ik vind toch niets anders want alle holletjes en huisjes zijn vol en dit is het enige hol waar niemand in woonde.” Ja, wat was die vader Bolke toch een slimmerd. Hij zei: . ,,Er zullen wel meer dieren zijn, die weten dat dit hol bestaat. Waarom woont er dan niemand in ? Er moet iets met dat hol zijn. Dat weet ik zeker. Ik denk, dat je wel last zult krijgen met de mieren.” „Och vader,” lachte Boltje, „wat kunnen een paar mieren mij nu doen?” "Zeg dat niet, jongen,” antwoordde Bolke. „Bijen zijn ook klein en als je wist, wat ik eens een keer te stellen heb gehad met bijen.... ik ril nog, als ik er aan denk.” Maar Boltje was vast van plan om in het nieuwe hol te gaan wonen en dat zei hij ook. Als hij geweten had, wat er in de mierenstad gebeurde, dan zou hij zich misschien nog wel eens bedacht hebben. Ja zeker, dat zou hij gedaan hebben. Want die avond, toen Boltje voor de laatste keer in het hol van zijn ouders naar bed ging, kwamen alle mieren op de markt bij elkaar. De mierenstad was heel groot, er waren vele straten, die onder en boven elkaar liepen en in het midden van de stad was de markt. Als er iets ernstigs te bespreken was, kwamen ille mieren op de markt bij elkaar en dat moest nu Dok gebeuren. Je begrijpt wel, waarom. Duizenden en duizenden mieren stonden rustig te wachten tot de koning der mieren, die Ro heette, op de spreektrap zou klimmen. Lang hoefden ze niet te wachten, want bij de mieren gebeurt alles precies op tijd en koning Ro kwam ook geen minuutje te laat. Toen de koning op de spreektrap stond, zei hij: „Mieren! We zullen een paar moeilijke dagen krijgen. Het hol, boven onze stad, zal gebruikt worden door een dier, dat we niet kennen maar dat erg groot is. Het dier heeft voeten, zo groot als de halve markt, hij heeft een hoofd, zo groot als een berg. Een van onze mieren is op het dier geklommen en heeft in zijn oor zitten schreeuwen, dat hij weg moest gaan, maar hij wou niet. Hij is wel weggegaan, maar hij zal natuurlijk morgen terug komen. Mieren! Er zijn al verschillende huizen en straten ingezakt, omdat het dier met zijn grote voeten boven ons. hoofd rondstapt. Als hij daar blijft, gaat onze hele stad stuk. Dat mag niet! Daarom zullen we allemaal gaan bedenken, wat we mat hot, dier kunnen doen, want hij moet weg. Hij En nu zal ik jullie allemaal gaan ^bt, als het dier morgen jlaar dagen in onze stad niet wbrdèn ^i^pÊlf want alle mieren moeten meehelpen T>iünet dier te verjagen. Luister goed, dan zal ik jullie vertellen, wat er te doen is.” Alle mieren luisterden ernstig naar Ro. Niemand zei een grapje of een aardigheidje, want mieren zijn ijverige dieren, die nooit lachen. Ze doen altijd ernstig hun werk en ze maken geen grapjes. De volgende morgen nam Boltje afscheid van zijn vader en moeder en van tante Olke. Om de drie dagen zou hij een hele dag thuis komen en als hij wilde, mocht hij wel meer komen. Maar hij moest nu leren, op zijn eigen benen te staan. Bolke pakte een van de rugzakken, waarmee hij zelf van de Veluwe was gekomen. Hij vulde de rugzak met een flinke voorraad eten, Boltje deed er zelf zijn hoedje in en zijn verzameling denneappels en toen moest hij dan gaan. Vader Bolke en moeder Katja keken hun zoon na, toen hij met flinke, grote stappen het bospaadje afliep. Een traan biggelde over Bolkes wang en moeder Katja begon ook te schreien. „Ja, zo gaat het,” zei vader Bolke, ,,kleine kinderen worden groot. Kleine beren ook. En toch kan het niet anders, want hij moet leren, helemaal voor zichzelf te zorgen. Wij zijn ook niet zo piepjong meer, vrouw.” „Ik ben blij, dat hij dicht bij ons in de buurt blijft,” zei moeder Katja. „Als hij maargoed oppast, dat de mensen hem niet terf| ÉÖWJg „Och, daar ben ik- ni|t>za®p^^öor,” agaf®. woordde vader Bolke. „Daar is tig mee en er komen hier gelukkig^WB^pireTreien in het bos.” De jonge Boltje stapte met zijn rugzak op zijn rug stevig door en een uurtje later bereikte hij voor de tweede maal zijn nieuwe hol. Hij ging dadelijk aan het werk, om het hol een beetje aardig te maken. Hij zette een paar bloemetjes vlak bij de ingang, hij pakte zijn rugzak uit, hij haalde mos voor zijn bed en de gehele dag werkte hij om het hol goed bewoonbaar te maken. Hij merkte niets van de mieren. Trouwens, hij dacht niet eens aan de mieren, want hij was nog jong en hij meende, dat ze allemaal bang waren weg gelopen. Dat was niet zo. De mieren waren in hun stad druk aan het werk.... Tegen de avond at Boltje zijn buikje vol, toen het bijna donker was, rolde hij de steen voor de ingang, hij ging op zijn bed van mos liggen en weldra sliep Boltje. In de mierenstad was het stil. Duizenden mieren stonden in lange rijen klaar om aan het werk te gaan! Ze stonden heel stil en ze luisterden. En toen ze niets meer hoorden in het hol boven hun stad, gaf koning Ro het afgesp roken teken. De mieren wandelden in het gelid door de straten naar boven en ze kwamen uit op een plaats, vlak bij de ingang van het hol. Vlak voor die ingang stond een grote, zware steen op zijn kant. Het was een kei van wel een meter hoog. En bijna even breed. Mensen zouden dat rotsblok niet van zijn plaats kunnen krijgen maar tienduizend mieren kunnen meer dan mensen. Het rotsblok stond op zijn kant in de grond en nu begonnen de mieren aan de zijkant de aarde weg te graven. Het ging langzaam want de grond moest korreltje voor korreltje weggebracht woorden, naar een andere plaats. Er kwam een kuil naast de steen. De mieren werden niet moe, ze werkten en werkten. De kuil werd dieper, de steen stond nog steeds op zijn kant. Maar de aarde, waar de steen op steunde, werd weggegraven. Tienduizend mieren groeven. Misschien groeven er nog wel meer. En eindelijk, om vijf uur in de morgen, was er zoveel aarde weggegraven, dat de steen bijna omviel. Nu gingen alle~mieren opzij. Het werk moest afgemaakt worden door de twintig moedigsten. Koning Ro hielp zelf mee. Korreltje voor korreltje werd de laatste aarde weggebracht en eindelijk gebeurde het.... De steen begon te glijden! De moedige mieren renden naar alle richtingen weg.... toen viel het rotsblok met een doffe slag voor de opening neer. Boltje vloog angstig overeind. Hij had die doffe slag gehoord maar hij kon niets zien, want het was pikdonker in het hol. De jonge beer liep op de tast naar de uitgang, hij probeerde de kleine steen weg te duwen, die hij zelf voor de ingang had gerold.... maar de steen zat vast. Boltje begon te duwen, steeds harder te duwen.... de steen bewoog niet. En nu begreep Boltje, dat hij in zijn eigen hol gevangen zat. Hij wist niet wat er buiten gebeurd was, maar hij begreep, dat hij er niet meer uit kon. Boltje werkte, tot de zweetdroppels op zijn hoofd stonden, maar het hielp niets. Hij zat vast in het donkere hol. Boltje huilde tranen met tuiten.... Vader Bolke stond die dag vroeg op, hij had slecht geslapen. Hij had gedroomd, dat Boltje verdriet had. Vader Bolke was onrustig. Hij zei tegen zijn vrouw: „Vrouw, ik ga er op uit, ik wil dat hol van Boltje wel eens zien.” Bolke had wel zo’n beetje begrepen, waar het hol van zijn zoontje moest zijn, maar hij moest toch erg zoeken.... en hij begreep niet, dat hij het hol niet vinden kon. Tegen de middag kwam Bolke vermoeid bij een grote steenhoop aan. Hij had het hol van Boltje niet gevonden. Hij ging zitten om even uit te rusten maar toen hoorde hij een geluid, wat hij goed kende. Hij hoorde Boltje huilen. Bolke sprong op, al zijn haren stonden overeind van schrik. „Waar zit je ?” riep hij angstig. „Wat doe je ? Wat is er ?” „Ik zit hier, vader, in dit hol,” riep Boltje. „En ik kan er niet uit! De mieren hebben de ingang dicht gemaakt!” Bolke snuffelde even rond, hij vond de plek, waar de mieren gegraven hadden, hij begreep alles. En hef rotsblok was veel te zwaar, hij kon Boltje ook niet helpen. Toen liep Bolke om de steenhoop heen en eindelijk vond hij een kleine steen, die hij met veel moeite los kon maken. Nu konden vader en zoon elkaar zien, maar Boltje kon nog niet door de opening. Vader Bolke groef nog een steen uit, nog een.... toen was de opening groot genoeg en Boltje kwam te voorschijn met zijn rugzak op zijn rug en een behuild gezicht. „Jonge, jonge, toch,” zei vader Bolke ernstig. „Wat ben je toch een domoor! Zie je nu wel, hoe voorzichtig je moet zijn met mieren ? Als ik je toevallig niet gevonden had, zou je dood zijn gegaan van de honger.” Hand in hand liepen de twee beren naar huis. Er waren geen gelukkiger dieren in het bos dan vader Bolke en zijn zoon. Boltje zou een nieuw hol gaan zoeken, maar in de buurt van de mieren durfde hij nooit meer te komen. Die avond was er groot feest in de mierenstad. Alle mieren kregen een lekker hapje eten en ze zaten ernstig bij elkaar en ze waren blij. Maar lachen deden ze niet. Dat doet een mier zelfs niet bij een feest. Er werd wel gelachen in Bolkes huis. Maar de kleine Boltje had voor het eerst van zijn leven eens flink in angst gezeten en dat was wel goed, want hij zou voorzichtiger worden. rai HOE GOED HET BOLTJE GING.... OMDAT HIJ WERK VOND. Na het griezelige avontuur met de mieren bleef Boltje nog wel twee weken in het hol van zijn vader en moeder en vader Bolke zei, dat hij met Boltje mee zou gaan, om een huis voor hem te zoeken, want hij was veel te bang, dat Boltje weer in gevaar zou komen. Maar het liep toch anders. Toen Boltje met zijn vriend Zino de eekhoorn, een dag uit was, kwamen zij aan de oever van een klein meer, dat helemaal verscholen lag midden in de dichte bossen. Bij dat meer vonden ze, zonder dat ze ook maar even gezocht hadden, een prachtig hol, vlak bii de oever. „Het is leeg, Zino,” zei Boltje, „dan zullen er past wel weer mieren zitten. Wat ik je zeg. Waarom woont er niemand in?” „Ja, dat weet ik óók niet,” antwoordde Zino. „Maar ik weet het wèl,” zei een stem achter de wee dieren en toen ze zich omdraaiden, zagen zij ïen wilde eend staan. „Ik weet, waarom het hol leeg is,” zei de wilde ;end.” Hier heeft vroeger een marter gewoond, naar we hebben hem met ons allen uit het bos gejaagd, want hij was niet te vertrouwen en hij laaide lelijke streken uit. Ik kan je niet alles ver- tellen, want ik vertel niet graag praatjes over iemand, als hij er niet bij is.” „O, een marter ?” vroeg Zino. „En komt ie niet terug ?” „Vast niet,” zei de wilde eend, „hij is al weken weg. Heb je zin om in dat hol te gaan wonen ?” „Hij niet,” antwoordde Boltje, „het is niks voor een eekhoorn. Maar ik heb er wel zin in.” „Ik geloof, dat ik wel eens van je gehoord heb,” zei de wilde eend. „Jij bent zeker.... eh.... Bollie.... of Bollo.... ” Boltje schaterde van het lachen. „Mijn vader heet Bolke en ik heet Boltje,” zei hij. „We wonen hier nog niet zo erg lang.” „Ik denk, dat je daar wel wonen mag,” antwoordde de wilde eend. „Het is wel gezellig, zo’n dier van jouw soort.” Boltje ging het hol binnen. Het was groot genoeg voor twee beren, het was er ruim en droog, het zag er prettig uit en het was ook niet zo donker. Toen Boltje het hol goed had bekeken, ging hij met Zino terug naar huis en hij vertelde alles aan vader en moeder. „Kind, kind,” zuchtte moeder Katja, „zo dicht bij het water ik vind het angstig.” „Moeder heeft gelijk,” zei Bolke ernstig. ,,Als je er in valt, ben je er nog niet weer uit.” „Weet je wat ?” vroeg tante Olke, „Boltje zou kunnen leren zwemmen. Dan is het niet meer zo gevaarlijk.” Daar werd lang en breed over gesproken en eindelijk zei vader Bolke, dat hij de volgende dag met Boltje mee zou gaan naar het hol bij het meertje en dan zouden ze alles eens bekijken. Het was de volgende morgen prachtig weer. Al sinds een paar dagen had het voorjaar ingezet. De knoppen aan de bomen begonnen te zwellen, hier en daar kwamen al een paar bloesems te voorschijn, een zoel windje streek door het bos en toen Bolke en Boltje bij het meertje kwamen, lag daar het water zo glad als een spiegel en het windje suizelde door het oeverriet. „Hier is het hol, vader,” zei Boltje. „Een mooi hol,” vond vader Bolke. „Heel mooi. Maar erg dicht bij het water. Je moet leren zwemmen.... ” De wilde eend, die daar vlakbij zijn nest had, hoorde de berenstemmen op de grond. Hij daalde naar beneden en hij was erg vriendelijk. Hij gaf Bolke een hand en hij zei: „Ik heb al veel van je gehoord, Bolke. En ik denk, dat iedereen het goed zal vinden, als je zoon hier komt wonen.” „Ik vind het ook wel goed,” zei Bolke, „maar hij moet eerst leren zwemmen. Anders zijn we veel te bang, dat hij verdrinkt.” „Zwemmen ?” vroeg de wilde eend. „Kunnen jullie dat dan niet?” „Ik wel,” zei Bolke. „Ik heb op de Veluwe gewoond in een hol bij een beek. Dat hol had ik gehuurd van een wilde eend, net als jij. En in die beek heb ik ook wel eens gezwommen. Ja, ik kan het wel, maar Boltje heeft het nog nooit gedaan.” „Dan zal ik het hem even leren,” zei de wilde eend, „ga maar in het water, Boltje. Ik zal het je wel voor doen.” Maar Boltje had niet erg veel zin, om zo maar in het water te stappen. Hij hield niet van water. Hij vond het veel te nat. En dat zei hij ook. „Ja, maar droog water bestaat niet,” zei de wilde eend. „Probeer het nou maar eens. Het zal wel gaan.” „En anderé mag je niet in dit hol wonen,” zei vader Bolke. „Help me dan een beetje in het water, vader. U kunt zwemmen,” vroeg Boltje. Vader Bolke deed of hij niets hoorde. Hij kon wel zwemmen, maar hij deed het alleen, als het erg nodig was. Want hij hield ook niet van water, net zo min als zijn zoon. „Kom, jong, wees flink,” zei de wilde eend. „Ga er maar in.” Langzaam liep Boltje naar het water toe. Toen hij op de kant stond, keek hij naar beneden. Daar zag hij.... „Vader,” riep Boltje, „ik zie een leuke beer in het water.” Vader Bolke kwam op een holletje naar zijn zoon toe en keek ook naar beneden. „Dat ben jezelf,” lachte hij toen. Daar stonden ze met hun tweeën op het uiterste randje te kijken. „Kom, spring er maar in,” zei de wilde eend. Toen knipoogde hij tegen vader Bolke. Hij wees op Boltjes staartje. Bolke begreep dadelijk, wat de wilde eend bedoelde.Hij ging een pasachteruit en toen gaf ie zijn zoon een duwtje. Dat kleine duwtje was genoeg. Plons! Boltje viel in het water, hij begon te schreeuwen en te proesten maar toen hij er eenmaal in lag en bijna zonk, sloeg hij al zijn benen ait en nu merkte hij, dat hij zijn hoofd net boven water kon houden. De wilde eend zwom al naast het jonge beertje ïn riep: „Voorpoten uitslaan! Achterpoten intrekken! Achterpoten uitslaan! Voorpoten intrekken. Een! irie! een! vier!” Vader Bolke draaide zich om want hij moest achen. Hij kon zelf heel goed tot tien tellen. Maar lij wilde niet laten zien, dat hij lachte. Boltje deed, wat de wilde eend niet zei. Hij deed ïelemaal niet, wat de wilde eend wel zei, want hij iroestte zo hard, dat hij er haast niets van veritond. Maar het ging toch. Het gingzelfs aardig goed. Boltje merkte, dat zwemmen niet moeilijk is. Haar prettig vond hij het toch niet, omdat het vater door zijn bruine jas heen kwam en het water vas nog koud. Eindelijk zag Boltje kans, om zich in het water >m te draaien. Toen hij dicht bij de oever kwam, roelde hij grond onder zijn voeten en met moeite lom hij op de kant. „Nou, je kunt het,” zei vader Bolke. „Van mij mag je hier blijven wonen. Ik kom morgenochtend met moeder bij je kijken. Wees voorzichtig met mieren en gedraag je als een fatsoenlijke beer. Plaag niemand, wees behulpzaam en help de andere dieren, als je kunt.” Zo kwam Boltje in het hol bij het meertje te wonen en nu leerde hij vele dieren kennen, die daar in de buurt hun huizen, holen en nesten hadden. Zijn huis lag bij het Trippelpaadje, het pad dat door het bos voerde maar dat zo smal was, dat mensen het nooit vonden. Het was een paadje voor de dieren en er kwamen iedere dag verscheidene dieren over het paadje. Dat waren hazen en konijnen, die hun ouders gingen bezoeken, in een ander deel van het bos, egels, die naar oude tantes toegingen, vossen, die een oma hadden wonen aan de andere kant van de berg en al die dieren kwamen voorbij Boltjes hol. Dikwijls klaagden de reizende dieren, als ze langs Boltjes huis kwamen, dat ze helemaal öm het meertje heen moesten lopen. Dat was een omweg van een half uur. Zo kwam het, dat Boltje een idee kreeg. En hij had direct erg veel zin in het idee, omdat het hem wel verveelde, dat hij er nu iedere dag zelf op uit moest, om eten te zoeken. Drinken had hij gelukkig voor de deur, dat was makkelijk. Boltje dacht natuurlijk niet zo vlug als wij, mensen. Hij moest een paar dagen denken, voor hij wist, hoe hij het zou aanpakken. Zoon van Bolke 7 Het ergste was, dat hij voor zijn idee zou moeten zwemmen. Daar had hij nog steeds het land aan. Er is niet een bruine beer, die veel van water houdt. Boltje ging eerst touw maken. Dat had hij van zijn moeder geleerd. Hij nam sterke slingerplanten, droogde die, bond de einden aan elkaar en draaide er dan lange stukken touw van. Maar toen hij genoeg touw had moest hij het water in. Dat kon niet anders. Naast het meertje, op de oevers, stonden bomen. Als die bomen oud werden, vielen ze in het water en zo kwam het, dat er in het meertje heel wat boomstammen ronddreven. Die boomstammen moest Boltje hebben. Hij liep het meertje om, op zoek naar boomstammen. Als hij een geschikte, drijvende stam vond, stapte hij het water in, hij zwom naar de stam toe en duwde de drijvende boom naar de oever, vlak bij zijn hol. Drie dagen deed hij er over. Toen had hij twaalf stammen bij elkaar. Nu begon het grote, moeilijke werk. Boltje bond de boomstammen met zijn touwen aan elkaar en toen hij een paar dagen hard had gewerkt en alles vier keer had overgedaan, had hij een vlot. Nu nam hij een afgebroken tak waar bladeren aan zaten, hij ging op zijn vlot zitten en hij kon over het meertje varen. Verschillende dieren hadden al nieuwsgierig gekeken, toen ze Boltje aan het werk zagen, maar toen een roerdomp Boltje op zijn vlot ontdekte, begon hij zo hard te schreeuwen, dat tientallen andere vogels nieuwsgierig aan kwamen vliegen. Ze vlogen het meertje over, ze zagen Boltje, die met een stralend gezicht op zijn vlot zat en toen streken ze allemaal op het vlot neer en kwamen bij Boltje zitten, om mee te varen. Ze snaterden, ze kwekten en schreeuwden van plezier en dat werd zo’n lawaai, dat vele hazen en konijnen, egels en eekhoorns aan kwamen lopen, om te zien wat er aan de hand was. Weldra was het een hele drukte vóór Boltjes hol. De dieren keken hun ogen uit naar den jongen beer, die met al die vogels aan het varen was en een oude haas zei: „Ik vind het niet aardig van Boltje, dat hij ons niet vraagt om mee te varen. Dat is niet aardig.” Boltje zag de dieren heel goed staan en dat was juist wat hij wilde. Hij kwam terug varen en hij zei: ,, Wie varen wil, mag mee. V andaag kost het niets. ’ ’ Dat werd een geweldig gedrang op de oever. Alle dieren duwden en drongen, om het eerst bij het vlot te zijn en de voorsten, die op het randje stonden, riepen: „Niet zo dringen! We vallen in het water!” Maar de achtersten, bleven doordringen en zo kwam het, dat er eerst een konijn in het water moest vallen, voor het dringen ophield. Gelukkig viel het konijn vlak naast het vlot van Boltje en de jonge beer kon het dier gemakkelijk op vissen. Maar het konijn was erg nijdig. Zijn lange oren waren helemaal volgelopen met water. Toen dit ongeluk eenmaal gebeurd was, stapte Boltje van het vlot op de oever en hij zei: „Vandaag kunnen jullie varen voor niets. Maar wie dringt, die neem ik niet mee. Om de beurt. Vandaag kost het niets.” „En wat kost het morgen ?” vroeg een egel, die het juist erg druk had omdat het dak van zijn huis een beetje stuk was. „Morgen kost het wat,” zei Boltje. „Morgen moeten jullie eikels betalen, of kastanjes, of boswortels, of iets anders, wat lekker is.” „Dan varen we allemaal vandaag,” antwoordde de egel. Boltje lachte. Hij wist zeker, dat er morgen ook wel dieren zouden komen, die varen wilden. Die hele dag dreef Boltje met zijn vlot op het meertje rond en alle dieren in de buurt mochten meevaren. Ze vonden Boltje een knapperd, dat hij zoiets moois had bedacht en ze genoten van het zachte windje op het water. Eerst toen het donker werd, hield Boltje met varen op en toen ging hij slapen, om de volgende morgen heel vroeg op te staan. Boltje maakte een groot bord. Schrijven kon hij een beetje. Hij kon er net zoveel van als vader Bolke. Ja, veel was het niet maar net genoeg. En Boltje schreef op het bord: „Hier woond Boltje met zijn flod Ofer setten naar de óferkand. geev ma wad! Dan doen ik hed!” En Boltje schreef op het bord.... En omdat Boltje beter tekenen kon dan schrijven, zette hij er een tekeningetje onder van een vlot met een raar beest er op, dat hij zelf moest voorstellen. Dat bord plaatste Boltje aan het eind van het Trippelpaadje en toen ging hij naar huis om te wachten. Hij hoefde niet eens lang te wachten. Een uurtje later al hoorde hij voetstappen en daar kwam een deftige vos te voorschijn met een koffer in zijn hand en een strootje in zijn mond. „Bezjoer,” zei de vos, „laat mij dat vlot es zien.” Boltje nam de vos mee en toen de vos het vlot gezien had, wilde hij er graag mee naar de overzij. „Wat moetje er voor hebben ?” vroeg de deftige vos. „Geef maar wat lekkers,” zei Boltje. „Hebt U wat lekkers ?” „Ik heb heerlijke gedroogde bosbessen bij me,” zei de vos, „daar kun je een zakje vol van krijgen.” Boltje vond dat best. Hij zette de vos over en die was zo tevreden, dat hij er Boltje nog een sigaar bij gaf. Maar Boltje rookte geen sigaren. Daar was hij te jong voor. De sigaar was gemaakt van gedroogde wilgenbladeren en Boltje besloot hem te bewaren, tot zijn vader weer eens kwam. Die dag had Boltje het al aardig druk. Hij kreeg een paar konijnen en een haas, een hele egelfamilie en allemaal betaalden ze wat. Er kwamen ook twee eekhoorns maar die wilden voor niets naar de overzij en dat ging natuurlijk niet. „Nee,” zei Boltje, „dat kan ik niet doen. Als k werk, moet ik ook wat verdienen.” Toen liepen de eekhoorns kwaad weg, maar even ater kwamen ze toch terug en ze betaalden Boltje ïen zakje hazelnoten voor zijn werk. Ja, Boltje had een prachtig idee gehad. Hij verliende iedere dag, hij hoefde nooit meer het bos in, om eten te zoeken. Hij kreeg meer dan genoeg. En allemaal lekkere dingen. Boltje werd een echte zeeman. Omdat hij zoveel op het water was, werd zijn gezicht helemaal bruin van de zon en hij werd er zo sterk van en zo gezond. Toen vader Bolke en moeder Katja hem op een Zondag kwamen opzoeken, stonden ze verbaasd te kijken. Bolke genoot van de sigaar van den vos en moeder Katja kreeg zulke heerlijke dingen te eten, dat ze met eten haast niet op kon houden. „Jong, je bent een knappe beer,” zei vader Bolke. „Ik heb in mijn jonge jaren één keer gevaren in de wastobbe van vrouw Wilde Eend, maar met zo’n vlot gaat het toch nog veel beter.” Boltje nam zijn familie mee op een heerlijk tochtje over het meer en toen vader en moeder die avond naar huis gingen, vonden ze, dat ze nu de mooiste dag hadden gehad van hun leven. „Het is prettig, vrouw,” zei Bolke, „dat onze zoon zo oppassend is. Dat is heerlijk. Ik had niet gedacht, dat hij zo flink zou zijn en dat hij zo goed aan de kost zou komen.” IX VADER BOLKE WORDT BOSBAAS. Ik heb jullie nu een heleboel verteld over den jongen Boltje, maar ik moet nu gaan vertellen over den ouden Bolke. Die beer, Bolke, was toch zo bemind in het bos. De dieren hielden veel van hem en hij was ook nog altijd zoals vroeger. Altijd vriendelijk, altijd hartelijk, altijd opgeruimd. Je weet nog wel, wat er met van Peppelen gebeurd was, toen de kleine Boltje zijn schild had weggesleept. Nou, sinds de dag, dat dit gebeurd was, liet van Peppelen zich in het bos niet veel meer zien. Want waar hij kwam, werd hij nog steeds uitgelachen. Van Peppelen had niet veel meer te vertellen. Het was niet zo erg, want hij werd toch heel oud en hij was ook niet zo geschikt meer, om de baas te spelen in het bos. Maar een bosbaas moest er toch wezen. Dat kon niet anders. En toen de dieren begrepen, dat van Peppelen geen bosbaas meer was, zeiden ze tegen elkaar, dat er een nieuwen bosbaas gezocht moest worden. En ze waren het nogal gauw met elkaar eens. Nee, ik vergis me, niet helemaal. Ze vonden, dat er maar twee dieren waren, die geschikt waren om van Peppelen op te volgen als bosbaas. Het ene dier was de oude, deftige vos, die Boltje met zijn vlot had over gezet (hij heette Rein). Het andere dier was.... nou ? Natuurlijk! Bolke de Beer. U Op de Veluwe zou Bolke nooit bosbaas geworden zijn, want in die tijd was hij nog jong en een bosbaas mag nooit jong zijn. Maar nu was Bolke een jaartje ouder geworden. Zijn snor was grijs, op zijn hoofd kreeg hij een heleboel witte haartjes en er kwamen rimpeltjes onder zijn ogen en op zijn voorhoofd. Bolke zag er veel ouder uit dan vroeger op de Veluwe. Daarom vonden de dieren dan ook, dat hij geschikt leek, om bosbaas te worden. Ze wisten niet, dat Bolke nu niet zo heel erg knap was en verstandig, al is het wel waar, dat de oude beer ieder jaar een beetje verstandiger was geworden. De dieren die links van de Kei van Kwarts woonden, hadden meer op met Rein, omdat ze hem beter kenden. En de dieren, die rechts woonden van de Kei van Kwarts, vonden dat Bolke de Beer de nieuwe bosbaas moest worden. Dat was een moeilijk geval. Twee bosbazen konden er natuurlijk niet zijn. Zolang de meeste dieren zich herinneren konden, was van Peppelen bosbaas geweest en ze zaten nu erg met het geval in. Het was de haas, Harro, die Bolke kwam vragen, of hij bosbaas wilde worden. „Bolke,” zei Harro, „we zullen het allemaal prettig vinden, als jij bosbaas wordt. Wil je dat ?” Bolke was niet zo jong meer maar hij kleurde als een jong beertje, toen hij het hoorde. „Nou.zei hij, „het is een.. <. een hele eer voor me. Ja, ik heb er natuurlijk wel zin in en ik zal ook erg mijn best doen.” „Ja,” antwoordde Harro, „maar nou is het zö, dat Rein bosbaas wil worden.” Bolke’s gezicht betrok. Hij werd heus een beetje nijdig: „Als Rein dat wil, kom mij het dan niet vragen,” zei hij. „Ik vind het niet aardig van je, dat je me in het ootje neemt.” „Wat is dat ?” vroeg Harro nieuwsgierig. „Wat bedoel je ?” zei Bolke. „Van dat ootje.” „O, dat betekent, datje me voor de gek houdt,” zei Bolke somber. „Hoe kan ik nu bosbaas worden, als Rein het öök al wil?” „Ja, dat weet ik ook nog niet,” antwoordde Harro. „Maar de dieren rechts van de Kei van Kwarts willen jou liever hebben dan Rein.” „O berenpootje,” zuchtte Bolke, „wat vreselijk lastig. Hoe moet dat nou ?” „Niemand weet het,” zei Harro. „Weetje wat ?” vroeg Bolke. „Je gaat naar Rein en je zegt tegen hem dat hij geen bosbaas worden kan, maar ik wel.” „Dat gaat niet,” zei Harro, „Rein heeft al tegen mij gezegd dat hij bosbaas wordt en jij niet.” „Dan kan ik er ook niets aan doen,” zei Bolke, „dan zal ik proberen om te vergeten, dat ik bijna bosbaas had kunnen worden.” Bolke dacht er niet over, om Rein tegen te werken, want hij had erg veel ontzag en eerbied voor vossen. Dat kwam, omdat hij vroeger op de Veluwe, vos Vlens had gekend, die zo erg verstandig was. Ze zaten nog een tijdje te praten maar omdat ze niet verder kwamen, ging Harro maar naar huis. En Bolke deed echt zijn best, om te vergeten, dat hij bijna bosbaas was geworden. Aldoor zei hij tegen zichzelf: „Ik vergeet het al, hoor. Ik heb het bijna vergeten.” Maar het was gek, hij vergat het toch niet. Drie dagen later, toen Bolke juist druk bezig was om een lekkere boswortel uit de grond op te wroeten, kwam Rein voorbij. „Bezjoer,” zei hij, „hoe maak je het?” „Wat maak ik?” vroeg Bolke. „Ik bedoel of het goed met je gaat ?” vroeg hij. „Met mij gaat het best,” zei Bolke, „en ik heb helemaal vergeten, dat ik bijna bosbaas had kunnen worden.” „Beste beer,” lachte Rein, „het kan best wezen, dat je het tóch nog wordt.” „Hoe bedoel je dat ?” vroeg Bolke, die alwéér een kleur kreeg. „Weet je nog niet, dat we poten gaan tellen ?” vroeg Rein. „Ik weet nog niets,” zei Bolke. „Luister dan goed, Bolke. Sommige dieren willen dat jij bosbaas wordt en andere dieren willen mij hebben. Morgenavond komen we bij de Kei van Kwarts samen en dan gaan we poten, tellen. Wie jou wil hebben, steekt zijn voorpoot op en wie mij wil hebben, steekt zijn achterpoot op. Hee eenvoudig.” Bolke straalde over zijn hele bruine berenge zicht, toen hij het hoorde. ,,Ik kom morgenavond,’ zei hij. „Ik ook, antwoordde Rein. ,, Maar je moest mi eigenlijk maar bosbaas laten worden. Ik ben er vee geschikter voor. Ik ben knapper en verstandige! dan jij.” „Is het werkelijk waar ?” vroeg Bolke angstig „Weet je het helemaal zeker?” „Ja, helemaal zeker,” antwoordde Rein, „maai er zijn nu eenmaal dieren, die jou willen hebben, Daarom moeten we maar gaan poten tellen.” Rein bleef heel vriendelijk en dat vond Bolke erg aardig van hem. Hij had het niet gedacht. Het viel hem erg mee van den vos. Toen Bolke thuiskwam, zat zijn zoon, Boltje daar op hem te wachten. „Vader, zei Boltje, „weetje al, datje misschien bosbaas mag worden ?” „Ik weet het, jongen,” zei Bolke luchtig, „het kan me niet veel schelen. Heb je je vlot in de steek gelaten ? Gaat het goed met je werk ?” „Het gaat goed, vader,” zei Boltje, „ik krijg genoeg te eten. Maar ik ben even weggelopen om het je te vertellen, van dat bos-baas-worden.” „Kind, we zullen het wel afwachten,” antwoordde Bolke, die net deed, of het hem niets kon schelen. Moeder Katja stopte haar zoon nog gauw wat lekkers toe en toen ging Boltje op een draf naar zijn vlot terug. Een dikke bospad zat ongeduldig te trappelen, toen Boltje bij het vlot kwam. De jonge beer zette haar dadelijk over. Die nacht sliep Bolke slecht. Hij moest er aldoor aan denken, dat hij misschien toch bosbaas zou worden. Misschien zou hij toch het éérste dier van het bos worden en daarom kon hij haast niet slapen. En de volgende dag duurde erg lang voor Bolke. Moeder Katja merkte wel, dat Bolke zo zenuwachtig was, maar ze zei er niet veel van. Ze zweeg maar een beetje. Eindelijk kwam dan toch de avond. Bolke kon haast niets eten en hij ging al vroeg op weg naar de Kei van Kwarts. Katja en Olke zouden wat later komen. Toen Bolke bij de Kei van Kwarts kwam, zag hij Rein al staan. En even later kwam de kleine Boltje aanwandelen. Ik zeg nu wel: de kleine Boltje, maar zo klein was hij niet meer. Hij was een flinke beer geworden. Van alle zijden, uit alle hoeken en gaten van het bos kwamen nu de dieren aangewandeld. Nieuwsgierig keken ze naar de gezichten van Rein en Bolke. Rein was even kalm als altijd. Hij leunde rustig tegen een groot rotsblok. Rookte een pijpje en deed eigenlijk, of het hem niets aanging. Bolke kon onmogelijk blijven staan. Hij liep voortdurend rond, hij sprak met ieder dier een paar woordjes en dan liep-ieweer verder. Wat was die beer zenuwachtig. Eindelijk, om kwart over zeven, was het dan zo ver. De haas Harro klom boven op de Kei van Kwarts en zei: „Vrienden, vanavond zijn we allemaal bij elkaar gekomen om poten te tellen. Nu moeten jullie goed naar mij luisteren en doen wat ik zeg. Wie van jullie vindt, dat Bolke bosbaas moet worden, die steekt zijn voorpoot op en wie vindt, dat Rein bosbaas moet worden, die steekt zijn achterpoot op. Ik zal tellen tot drie en dan beginnen jullie maar!” Maar voor Harro kon gaan tellen riep een kraai: „Ho! Ho! Dat gaat niet! Je hebt er niet aan gedacht, dat^wij geen voorpoten en achterpoten hebben!” „Wat een onzin!” riep Harro terug.” Je kunt toch lopen. Je hebt toch benen ?” „Ja, maar niet zoveel als jullie, hazen,” riepen nu een paar andere vogels. Harro ging nu aan het tellen en hij zag, dat de vogels werkelijk maar twee benen hadden en de hazen en konijnen en egels vier. „De vogels doen straks mee. Die moeten maar wachten,” riep Harro toen. „Dus eerst gaan we nu tellen bij alle dieren, die vier benen hebben.” Verscheidene dieren, die nooit zo aan hun benen hadden gedacht, begonnen haastig te tellen en toen riep Harro: „Een! Twee! Drie!” Ja, daar gingen de benen de lucht in! Achter- benen gingen de lucht in, voorbenen gingen de lucht in. Het potentellen kon beginnen. „Schiet nou alsjeblieft op met tellen,” riep de vrouw van Prink, die een egel was. „Ik kan niet zolang blijven staan. Ik ben het niet gewend!” En een haas, die Bolke als Bosbaas wilde hebben en die dus zijn voorpoten moest opsteken, werd zo moe, dat hij zijn achterbenen omhoog stak. Hij dacht er niet bij, dat het net leek, of hij Rein als bosbaas wilde hebben. Van alle kanten werd geschreeuwd dat Harro op moest schieten maar nu kwam een grote moeilijkheid. Harro kon niet verder tellen dan elf en omdat hij niet verder wist, werd hij zenuwachtig, hij begon van voren af aan en hij raakte helemaal in de war. Rein stond glimlachend naar het malle gedoe te kijken. Hij bemoeide zich er niet mee. Bolke wel. Die slimmerd liep tussen de dieren door, hij fluisterde overal: „Je doet het verkeerd! Je moet je voorpoten opsteken! Je vergist je!” En hij deed de dieren, die hun achterpoten opstaken, omdat ze Rein wilden hebben, voor, hoe ze moesten gaan staan, met hun voorpoten in de lucht. Dat maakte de meeste dieren zo in de war, dat alles mis liep. Na twintig minuten was Harro nog~steeds niet verder gekomen dan elf en de meeste beesten kregen kramp in hun benen omdat ze zo lang moesten blijven staan. Rein, de vos, kon zijn lachen niet meer inhouden. Hij stond te schateren naast het rotsblok, want hij begreep heel goed, dat ze zo de hele nacht konden doorgaan, zonder dat er iets van terecht zou komen. Bolke liep maar steeds rond en hij riep tegen alle dieren die Rein wilden hebben: „Je doet het verkeerd! Je voorpoot omhoog!” Het werd een warboel. Het duurde allemaal veel te lang. Er kwam niets van terecht. Op het eind wist niemand meer wat hij doen moest en Harro liep met zweetdruppeltjes op zijn hoofd te tellen maar hij kwam toch niet verder dan elf. Nu werden de dieren nijdig, ze begonnen door elkaar te roepen en te schreeuwen en het werd zo’n gekke boel bij de Kei van Kwarts, als het daar nog nooit geweest was. Rein de vos, lachte zich tranen, Boltje liep zenuwachtig achter zijn vader aan, en Harro vroeg aan iedereen wat er na elf kwam. Toen vond Rein dat het tijd werd, om te laten merken, hoe verstandig en knap hij was. Nu klom hij op de Kei van Kwarts en hij riep: „Stilte! Ssstt! Stil!” De dieren, die dicht bij de Kei van Kwarts stonden, hoorden dat en ze begonnen mee te roepen. Zo werd het eindelijk stil. „Vrienden,” zei Rein toen, „is het niet beter, als we het een beetje anders doen ? Ik zou zo zeggen, dat het heel gemakkelijk kan gaan, zonder poten tellen. Kijk eens goed: de dieren die Bolke willen hebben als bosbaas, die gaan aan deze kant van de Kei van Kwarts staan en de dieren die mij willen hebben, gaan aan de andere kant staan. Dan kunnen de vogels ook meedoen.” Alle dieren begonnen te juichen en met hun staartjes te zwaaien. Ze waren zo blij, dat Rein eindelijk de goede oplossing had gevonden. En spoedig stonden er aan deze kant van de Kei van Kwarts honderden dieren maar aan de andere kant stonden er maar een stuk of dertig. Ja, iedereen kon zien, dat Bolke geen bosbaas zou worden. Hoe kwam dat nou ineens ? Alle dieren hadden gemerkt, dat Rein toch het meest geschikt was voor bosbaas want hij was kalm gebleven en hij had de goede oplossing gevonden. Daarom wilden ze liever Rein hebben. Het was wel zielig voor Bolke, dat hij daar zo alleen stond met zo weinig dieren om hem heen. Maar Rein zei: „Vrienden! Ik ben dus de nieuwe bosbaas. Daar ben ik blij om. En het is maar goed, dat jullie mij neemt want ik ben het verstandigste dier van ons bos. Maar Bolke is ook heel verstandig. Als ik op reis ben, dan wil ik, dat Bolke bosbaas is en mijn werk doet. Vinden jullie dat allemaal goed ?” Alle dieren riepen dat ze het best vonden en zo werd Bolke de beer, de tweede bosbaas. Ze noemden hem: ,,B.B. z.” Maar het gekke was dat de meeste dieren een paar dagen later al vergeten hadden, wat dat betekende en toen noemden ze Bolke dikwijls: „De Beebeetwee.” En dat is altijd de naam gebleven van het dier Zoon van Bolke 8 dat de tweede bosbaas is. Bolke was erg blij, dat hij nu toch ook iets te doen kon krijgen in het bos. En hij vond het zelf eigenlijk wel goed, dat Rein eerste bosbaas was geworden. Want hij begreep toch wel, hoe verstandig Rein was en hij zag ook heel goed in, dat de dieren verstandig gekozen hadden. De enige, die helemaal niet tevreden was, dat was.... Boltje! De jonge beer had er zich zo op verheugd, dat hij de zoon van den bosbaas zou zijn, en het was een hele teleurstelling voor hem, toen Rein het won. Katja en Olke waren blij want ze wisten dat een bosbaas veel uit is, dat hij veel van huis moet zijn en ze vonden het helemaal niet gezellig als Bolke zoveel weg was. Daarom waren ze blij, dat Bolke geen bosbaas was geworden. En de Beebeetwee was zelf ook heel tevreden. X DE REIS VAN BOLTJE NAAR ZIJN BEIDE OOMS. Boltje woonde nu al bijna een jaar aan de oever van het meertje. Iedere dag voer hij met zijn vlot naar de overzij. In het bos werd het weer voorjaar en dat was maar goed ook, want de jonge beer had een magere tijd achter de rug. Het was winter geweest, een koude, strenge winter. Meer dan drie weken lang had er ijs gelegen op het meertje. Nu begrijp je wel, dat er ’s winters toch al minder dieren overgezet wilden worden dan ’s zomers. En toen er eenmaal ijs lag, was het helemaal mis voor Boltje, want wie naar de overzij wilde, die liep gewoon over het ijs naar de andere kant. Boltje had dus drie weken lang niets verdiend. Hij moest voor zijn eigen eten zorgen, hij moest op zoek naar eten maar juist in de winter is dat natuurlijk moeilijker te vinden dan ’s zomers. Het was zelfs zo erg geweest, dat Boltje op een koude avond, toen de maan aan een strakke vorstlucht stond, aangeklopt had aan het huis van zijn vader en moeder. Hij vroeg, of hij ook wat te eten kon krijgen. Dat kreeg hij natuurlijk dadelijk, maar vader Bolke zei: „Je kunt natuurlijk zoveel krijgen als je wilt, Boltje, want wij hebben een flinke voorraad, maar denk er om, dat je het volgend jaar óók voor een goede voorraad zorgt; dat moet je leren want als wij er eens niet meer zijn, kun je niet meer bij ons aankloppen en dan zou je honger moeten lijden.” In deze winter merkten de dieren ook, dat Rein een goede bosbaas was. Eind October was Rein alle holen en nesten en huizen langs gegaan, om te zien of er een flinke wintervoorraad was. En wie geen flinke voorraad had gemaakt, die werd er op uitgestuurd om meer te zoeken. Want Rein wilde, dat ieder dier in het bos voor zichzelf zou kunnen zorgen en dat er van de winter geen bedelaars door het bos zouden zwerven. Dat was ook gebeurd, ieder dier had genoeg voor de winter en de hazen en konijnen die in hun warme holletjes zaten, diep onder de sneeuw zeiden dikwijls tegen elkaar, dat ze blij waren met dien Rein. Maar nu werd er niet meer gepraat over sneeuw en ijs, het voorjaar was gekomen, het ijs was gesmolten, het zonnetje kreeg al weer kracht en het begon lekker te ruiken in het bos; alles kon nu weer gaan groeien. Boltje kreeg het dadelijk druk met zijn vlot. Nu het mooie weer begon, wilden alle dieren weer eens een reisje maken. Hij verdiende goed, zijn magere buikje werd weer dik en rond. Maar toen hij een maandje hard gewerkt had, toen hij iedere dag vrolijke dieren overzette, die fijn op reis waren, toen kreeg hij zelf ook zo’n zin om te gaan reizen, dat hij naar zijn vader liep om goede raad. „Vader, zei Boltje, ,,ik wou ook zo graag weer es op reis. Maar hoe moet dat ? Ik kan mijn vlot toch niet in de steek laten?” „Nee, dat gaat niet,” antwoordde vader Bolke, „maar als jij nu eens een weekje weg wilt, dan wil ik wel voor je vlot zorgen. Tenminste, als je moeder het goed vindt.” Moeder Katja had er eerst niet veel zin in. Ze wilde haar Bolke niet een week missen en ze had ook niet veel lust om haar eigen huis te sluiten en met haar man mee te gaan naar het hol van Boltje. Maar tante Olke wist raad. Zij wilde wel in het huis blijven en dan konden Bolke en Katja een week in het hol aan het meer gaan wonen zodat Bolke voor het vlot kon zorgen. Zo was dat heel goed geregeld. „Kind,” zei moeder Katja, „waar ga je naar toe ?” „Dat weet ik nog niet,” antwoordde Boltje. „Ik wil graag eens wat van de wereld zien, maar waar ik naar toe ga tja ” „Weet je wat je doen moet ?” vroeg moeder Katja, „ga maar eens naar de Holerberg, waar mijn broers wonen. Ik heb ze in jaren niet gesproken en ze zullen het zeker prettig vinden, als hun neef tien eens komt opzoeken.” „Ja moeder, ’ juichte Boltje, „dat is een goed plan. Dan zie ik veel van de wijde wereld en ik kan bij oom Pom en oom Bar in het hol slapen.” „Misschien krijg je zelfs wel iets van hen te eten,” zei vader Bolke. „Misschien hoef je daar niet eens zelf voor te zorgen.” „Ja, dat zou heerlijk zijn,” antwoordde Boltje. Drie dagen later, op een morgen, kwamen Bolke en Katja met hun rugzakken op hun rug aanwandelen. Vader Bolke zou nu voor het vlot zorgen, Boltje hielp zijn moeder nog even om een tweede bed te maken in de hoek van zijn hol. Toen slingerde hij zijn rugzak op zijn rug, hij wreef zijn neus tegen de neuzen van vader en moeder en hij ging op weg. Hij wist, welke kant hij uit moest en hij zou zo nu en dan eens vragen naar de Holerberg. „Wees vooral voorzichtig met mensen, jongen!” riep moeder Katja haar zoon nog na. Nou, dat hoefde ze niet te zeggen. Boltje wist veel te goed, wat er met hem zou kunnen gebeuren, als de mensen hem zagen. Het was prachtig weer, de zon kreeg al kracht maar onder de bomen was het nog lekker koel. Het was net goed weer om te wandelen. Onderweg haalde’ Boltje een wild zwijntje in, dat ook op reis was. Het zwijntje wilde op bezoek bij zijn tante en ze praatten gezellig met elkaar over allerlei dingen. En het wilde zwijn vertelde: „Voor mensen moet je natuurlijk heel erg oppassen. Je moet er verschrikkelijk voorzichtig mee zijn. Maar toch is het wel leuk om ze eens te zien. Ik weet hier niet ver vandaan een hoge, steile rots- wand en als je daar bovenop klimt, kan je naar beneden kijken en dan zie je onder je een mensenweg. Daar kan je de mensen zien lopen en op wielen lopen. Dat is een heel gek gezicht. Wil je het eens zien?” „Ik graag,” zei Boltje, „als het niet gevaarlijk is” „Nee, dat is het niet,” antwoordde het wilde zwijntje, „ga maar met mij mee.” Boltje kwam nu in een deel van het bos, waar hij nog nooit geweest was. Toen ze nog een paar uur voortgestapt hadden, hoorde hij in de verte eigenaardige, onbekende geluiden. Het leek een soort ratelen en even later hoorde hij een raar geschreeuw .... Boltje bleef stil staan. Hij was een beetje bang. „Wat zou dat zijn?” vroeg hij. „Dat zijn geluiden, die de mensen maken,” zei het wilde zwijntje, „we zijn nu vlak bij die weg. Ga gerust maar mee. Het is niet gevaarlijk.” Boltje liep achter het zwijntje aan. Hij werd steeds banger, toen hij hoorde dat de geluiden dichterbij kwamen. Hij vond die geluiden niet prettig. „Nu voorzichtig,” zei het zwijntje, „we zijn er bijna.” De beide dieren drongen door dicht struikgewas heen en achter een bramenbosje bleven ze zitten. Ze konden er juist doorheen gluren. Boltje zag een diep en breed dal. In het midden van het dal kabbelde een rivier en naast de rivier zag hij een breed pad. Het was prachtig. Het pad was grijs en recht. Heel anders dan de paden in het bos. Daar zag Boltje twee eigenaardige wezens lopen.... „Dat zijn nu mensen,” zei het zwijntje zacht. „Ze hebben een rugzak, net als ik,” fluisterde Boltje. Maar verder zagen de menschen er griezelig uit. Ze hadden wel wat haar op hun hoofd, maar hun gezichten waren helemaal bloot en nu zag Boltje ook dat ze blote voorpootjes hadden, zonder haar er op. „Griezelig, die mensen,” zei Boltje en hij huiverde. Want hij wist wel, dat de mensen erg knap waren en verstandig, maar hij wist ook, dat de dieren hen niet konden vertrouwen. En daar hoorde Boltje weer dat afschuwelijke geschreeuw en toen weer dat rare ratelende geluid. Meteen zag hij aan het eind van de weg in het dal een groot, bijna vierkant ding, dat snel over de weg heen liep. „Een mensenwagen, die vanzelf gaat,” zei het zwijntje, „je hoeft niet bang te zijn, zulke wagens kunnen niet klimmen.” En toen legde het wilde zwijntje Boltje uit, dat zo’n ding op wielen reed, helemaal vanzelf en dat er altijd iemand in zat, die zorgde, dat de wagen de goede kant uit reed. Even later kwamen er twee mensen voorbij, die ieder twee wielen onder zich hadden. „Ook mensenwagens,” zei het zwijntje, „maar die gaan niet vanzelf. Ze duwen met hun voeten op de wielen, zie je wel ?” Boltje zag het. En nu begreep hij, hoe knap de mensen waren, dat ze zulke dingen konden maken. Maar hij was toch blij, toen hij weer in het veilige, grote bos wandelde waar hij de geluiden van de mensen niet meer hoorde. Die avond sliep Boltje onder een bosbessenstruik en de volgende morgen ging hij verder naar de Holerberg. De weg was niet moeilijk te vinden want de dierenpaadjes door het bos waren breed genoeg en in de buurt van de paadjes was altijd wel een holletje of een huisje, waar Boltje de weg kon vragen. Hij vond onderweg veel bosknollen en zo kreeg hij meer dan genoeg te eten. Na de middag kwam hij een haas tegen, die hem vertelde, dat hij nu vlak bij de Holerberg was. En de haas had de beren Pom en Bar ook wel eens gezien. Hij kende ze wel, al woonden zij een eind verder. „Ga maar recht uit en dan het tweede bospad links af,” zei de haas, „dan kom je bij een grote sik en dan vraag je nog maar eens. Van die eik is het niet ver meer.” Boltje deed, zoals de haas gezegd had en toen hij Dij de eik kwam, wees een egel hem een smal paadje dat de berg op kroop. „Dat paadje maar op,fen je zult het huis vanzelf binden,” zei de egel. Boltje klom het paadje op. Hij was blij, dat hij nu dadelijk bij het huis van zijn ooms zou komen, want hij werd er moe van. Hij keek goed om zich heen en ineens zag hij links van het kleine paadje een aardig hol met een bloementuin er voor en daar stond een bordje bij: „Huis van Pom en Bar.” Daar moest het zijn. Boltje liep door het tuintje, hij stak zijn hoofd door de opening en riep: „Hallo! Is er iemand thuis?” „Wie is daar ?” vroeg een diepe stem. „Ik ben Boltje, de zoon van Bolke en Katja!” Nu kwam een grote beer te voorschijn, iets groter nog dan vader Bolke. „Dag jongen,” zei de beer, „ik ben je oom Pom. Prettig dat je komt, kom maar binnen. Ik heb je nog nooit gezien. Tjonge, tjonge, wat lijk jij op je moeder. Ga zitten. Wil je een glaasje honinglimonade?” ,.Alsjeblieft, oom,” zei Boltje, „waar is oom Bar?” Dat was een heel gewone vraag, maar Pom gaf er niet dadelijk antwoord op. Hij keek somber voor zich uit en zei: „Ja kind.... dat is heel naar.” Toen zuchtte hij en eindelijk ging hij voort: „Je oom Bar is hier niet meer. Hij is weggelopen. Het is begonnen, toen Katja weg was. Toen we hier nog met ons drieën woonden, ging alles goed, want als Bar en ik eens ruzie hadden, dan maakte je moeder het altijd weer goed. Maar nu is het mis. Bar heeft een slecht humeur, zie je.” „Wat is dat, oom?” vroeg Boltje. „Hij is knorrig en nijdig en ontevreden,” zei oom Pom. „Hij is niet vriendelijk. Hij is grommerig en brommerig. Hij wou altijd het grootste deel van ons eten hebben. Als we naast elkaar in bed lagen,trok Barnet zo lang aan de dekens tot hij er alleen onder lag en als ik dan wakker werd, rilde ik van de kou. Een paar weken geleden wilden we gaan eten en toen nam hij de schaal met bosknollen en die maakte hij helemaal leeg op zijn eigen bord. Hij liet er niets in voor mij. Ja.... en toen hebben we ruzie gekregen. Ik heb Bar een klap op zijn neus gegeven en toen is Bar weggelopen en hij kwam niet terug. Ik heb tot laat in de avond op hem gewacht maar Bar was weg. Het is naar.” „Heel naar, oom,” zei Boltje, „nu zit U zo alleen.” „Ja, het is droevig,” antwoordde oom Pom, „en morgen is Bar jarig. Ik weet wel waar hij tegenwoordig woont. Dat heeft een egel me verteld. Het zal een droevige dag worden.... Bar daar alleen in zijn nieuwe hol en ik hier alleen in het oude huis.” Ze zaten nog een hele tijd te praten en oom Pom vond het erg prettig, dat Boltje bij hem kwam logeren, want nu was hij niet zo alleen. Boltje had het ook erg goed. Een lekker bed en lekker eten maar vrolijk was het niet want oom Pom zat steeds maar te piekeren over zijn broer. Toen Boltje die avond in bed lag, kreeg hij een erg goed plan. Maar hij zei er niets van tegen oom Pom want het moest een verrassing zijn. De volgende morgen zei hij, dat hij een eindje ging wandelen. Stilletjes pakte hij uit de kast een honingraat weg. Dat zou niet mooi geweestzijn, als Boltje die honingraat voor zichzelf had genomen maar het was niet voor hemzelf. Het was voor iemand anders. Boltje vertrok en toen hij het kleine paadje afgelopen was, vroeg hij aan een paar eekhoorns of ze ook wisten, waar beer Bar tegenwoordig woonde. De eekhoorns wezen hem de weg maar ze zeiden er bij: „Wees maar voorzichtig, jonge beer. Die beer Bar is niet erg vriendelijk, hij doet zo raar.” Een uurtje later stond Boltje voor het nieuwe hol van Bar. Hij hield de honingraat in zijn hand, die stak hij voor zich uit en toen ging hij naar het hol. Hij riep: „Oompje, ik breng iets lekkers voor je.” Even bleef het stil, maar toen kwam oom Bar te voorschijn. Verbaasd keek hij naar de honingraat en naar het jonge beertje, dat hij niet kende. „Wie ben je ?” vroeg hij niet erg vriendelijk. „Dag oom Bar,” zei Boltje, „ik ben Boltje, de zoon van Uw zuster Katja. Ik kom U feliciteren metjUw verjaardag en ik kom een cadeautje brengen. Dat is het cadeautje van oom Pom.” Bar keek naar de lekkere honingraat en hij wist niet wat hij zeggen zou. Maar de honing rook zo ekker, dat Bar het cadeau aannam. ToenYzei Boltje: „Oom Bar, ik moet U wat zeggen. Oom Pom heeft er erg veel verdriet van, dat U bent weg gegaan. Wilt U met me meegaan naar het oude hol ? Mijn moeder zou het ook erg verdrietig vinden, als ze hoorde, dat haar broers ruzie hadden met elkaar.” „Toen Katja hier nog was, was alles goed,” zuchtte oom Bar. En dat was precies hetzelfde wat oom Pom gezegd had. „Toe oom, ga maar mee,” zei Boltje, „vergeet nou maar dat jullie ruzie hebben gehad.” „Kind,” zei Bar, „wat lijk jij op Katja. Goed, ik zal met je meegaan. Ik zal mijn best doen, om geen ruzie meer te maken met Pom. Misschien is het mijn schuld wel geweest.” Dat dacht Boltje ook wel, maar hij zei het natuurlijk niet. Bar ging eerst de honingraat op zitten smikkelen en hij gaf Boltje ook wat. Dat was al een goed teken. Want Pom had juist gezegd, dat Bar nooit iets mee wilde geven van wat hij had. Toen de honingraat op was, gingen ze op weg naar huis. Vlak bij het hol van Pom moest Bar wachten. Boltje ging naar binnen en .... „Foei Boltje,”riep oomPomtoen hij den jongen beer zag, „foei toch! Je hebt een honingraat uit mijn kast genomen.” „Dat heb ik gedaan, oom,” antwoordde Boltje, „het was een cadeautje voor Uw broer Bar. En aom Bar ” Maar Boltje hoefde verder niets te zeggen want laar kwam Bar al binnen. Hij had tranen in zijn agen, toen hij Pom omhelsde. En Pom begon ook bijna te huilen van blijdschap. Het was werkelijk ontroerend. Je begrijpt, hoe blij de beide broers waren, toen ze elkander weer zagen. En ze waren Boltje zo dankbaar, dat hij het zo handig had aangepakt. Die dag was er groot feest in het hol van Bar en Pom. Dat snap je wel: Bar was jarig en de beren waren weer goede vrienden. Pom ging het hele hol versieren met bloemen, Boltje maakte drie kransjes van viooltjes, die ze op hun hoofd legden en toen gingen ze lekker eten. Toen alles op was, maakten ze een grote wandeling door het bos, om aan iedereen te vertellen, dat ze weer goed met elkaar waren. Boltje moest aan iedereen vertellen waar hij vandaan kwam en alle dieren luisterden met aandacht naar zijn verhalen over zijn vlot en zijn werk. Nu vroegen de beren of Boltje nog een hele tijd bij hen wou blijven, maar dat kon niet langer dan een week, omdat Boltje dan weer bij zijn vlot moest zijn. Het waren onvergetelijke, heerlijke dagen voor den jongen beer. Eten hoefde hij niet te zoeken, daar werd voor gezorgd, hij kon slapen en wakker worden, wanneer hij wilde, Bar en Pom deden alles. En ruzie kregen ze ook niet meer. Vijf dagen later nam Boltje afscheid van zijn beide ooms. Maar ze brachten hem nog een heel eind weg en hij moest de groeten doen en zeggen, dat Bar en Pom nu ook eens gauw bij Bolke en Katja zouden komen. Op de terugreis sliep Boltje weer in hetzelfde bosbessenbosje en toen hij thuis kwam, liet Vader Bolke hem een hele stapel eten zien, die hij voor zijn zoon had verdiend en die hij niet zelf had opgegeten. Boltje vertelde alles, van de ruzie, hij vertelde, dat de ooms nu weer goed met elkaar waren en Katja zei: „Ik ben blij, Boltje, datje mijn broers weer bij elkaar hebt gebracht. Je bent een lieve jongen. Maar nu gaan we ook gauw naar huis, want ik wil ons hol eens flink schoonmaken. Alles moet netjes zijn, wanneer mijn broers komen.” En Boltje voer weer de hele dag met zijn vlot heen en weer. Hij had een heerlijke vacantie gehad. XI DE PLANNEN VAN DEN MAN MET DE BAARD. Het was al weer zomer geworden. In het bos hingen geuren van de bloeiende bloemen, druppeltjes hars kwamen uit de bomen te voorschijn en het was erg droog, want het had lange tijd niet geregend. Het meer bij Boltje’shuis leek wel een zwembad. Tientallen wilde eenden en allerlei andere vogels uit de buurt kwamen daar met hun gasten baden. Je werd er lekker koel van, zeiden de vogels. Dat was ook waar, maar Boltje hield nog steeds niet van water. O ja, hij ging er wel in, als het nodig was, maar hij deed het niet voor zijn plezier. De bomen, die aan de kant van het meertje stonden, lieten hun takken in het water slepen, zeker ook omdat het zo warm was en zo droog. Een keer of tien per dag stak Boltje met zijn vlot iet meertje over en aan de andere kant moest hij leel voorzichtig tussen neerhangende takken doorvaren, om bij de plaats te komen, waar hij zijn lassagiers altijd afzette. Als het vlot aan de andere tant van het meertje lag, kon je het van deze zijde liet zien; de dieren die overgezet wilden worden, lachten wel eens, dat Boltje met vlot en al verIwenen was. Nou, daar dacht de jonge beer niet >ver, want hij had een goed leven en hij verdiende ;enoeg. En dat kan niet iedereen van zich zelf -eggen. Boltje was bezig, een konijnenfamilie over te zetten. De vader was een rustige baas en de moeder keek een beetje angstig, twee kleine konijnenmeisjes zaten lief naast moeder op het vlot, maar een opgeschoten konijnenjongen liep gevaarlijk dicht bij het water, op het randje van het vlot, heen en weer. Vader konijn had al eens iets gezegd en Boltje keek nijdig naar den knaap, want hij had helemaal geen zin om dat jong in het water na te springen, als hij er in viel. Dat kan je begrijpen. Boltje hield nu eenmaal niet van water. Gelukkig ging alles goed en toen ze aan de overkant kwamen, betaalde het oude konijn en de familie wilde verder trekken. En juist op dat ogenblik hoorde Boltje stemmen van mensen. Verschrikt keek hij op de konijnen namen hun koffertjes in hun mond en liepen hard weg. De eenden, die aan het baden en zwemmen waren, vlogen snaterend op en verdwenen in het bos. Een minuut later was het zo stil bij het meertje, af er geen dier in het bos woonde. Boltje gluurde naar de overzijde van het meertje, maar hij zag niets. Dat was maar goed ook, want nu konden de mensen, die aan de andere kant stonden zijn vlot ;n hem ook niet zien. Zo goed zat Boltje achter le neerhangende takken der bomen verborgen. Maar de jonge beer wilde weten, wat er aan de ïand was, hij ging op zijn vlot staan en hij trok :ich aan de takken voort tot hij, een paar meter k)on van Bolke 9 verder, tussen de bladeren van de bomen door kon kijken. Daar stonden twee mannen. Ze hadden een heleboel op hun rug, ze stonden aan de oever van het meertje en ze keken naar de overzijde. Van Boltje’s vlot konden ze niets weten, want een mens kan een uithangbord van een dier toch niet lezen. Maar wat deden ze daar ? Wat wilden ze ? Boltje wachtte, de mannen stonden daar nog steeds en ze spraken met elkaar. Het waren griezelige, grote mannen. Een van hen had een lange baard en de ander zag er erg wit uit. Die witte had iets voor zijn ogen, maar Boltje kon niet goed zien wat. Hij had ook nog nooit een bril gezien. En het griezeligste was, dat er vuur brandde binnen in de mannen. Dat moest wel, want er kwam rook uit hun monden. Boltje wreef eerst zijn ogen uit, toen hij het zag, maar of hij nu wreef of niet, de rook was duidelijk te zien. Vreselijk griezelig was het. En dat de mannen daar nou zo rustig bij stonden te kijken, terwijl het vuur binnenin hen brandde. Maar ze schenen er zich niets van aan te trekken, ze bleven kalm staan. Boltje gluurde en gluurde. Nu was het natuurlijk in eens uit met het varen op het meertje. Dat ging niet meer. Aan mensen mochten de dieren zich nooit laten zien. Maar Boltje hoopte, dat de twee mannen spoedig verder zouden trekken. Hopen kan je altijd maar er gebeurde niets van. De mannen schenen er niet over te denken, om verder te gaan. Ze bleven nog even staan, toen gingen ze zitten, vlak bij de ingang van Bolke’s huis. Bolke dacht niet, dat ze die ingang zouden vinden. Maar hij zat er mee. Hij kon niet meer varen, hij kon zijn eigen huis niet meer in, hij moest zich verstoppen, tot de mannen weg waren. Boltje wachtte een uur. Nog steeds zaten de mannen rustig aan de overkant van het meertje. Zo nu en dan wezen ze op het een of ander maar opstaan deden ze niet. Toen had Boltje geen zin meer, om langer te blijven zitten. Hij trok zich aan de takken terug naar de oever, hij legde zijn vlot vast met een touw aan een boomstammetje en hij liep zachtjes weg in de richting van Bolke’s huis. Toen hij een klein eindje gelopen had en hij zeker wist, dat de mensen hem niet meer konden horen, zette hij het op een lopen. Hij draafde naar het huis van zijn vader, want je kunt zeggen wat je wilt, maar vader Bolke was niet dom en hij had meer met mensen omgegaan. Hij zou misschien wel weten, hoe hij die mensen moest aanpakken. Toen Boltje bij het huis van zijn ouders aan kwam, hijgde hij van het harde lopen. Olke was thuis maar Katja en Bolke niet. „Waar zijn vader en moeder, tante ?” vroeg Boltje. „Dat is gek, dat je juist nu komt,” zei tante Olke. „Vader en moeder zijn op weg naar jouw huis. Ze wilden je verrassen.” „O berenpootje,” zei Boltje, „wat zullen ze schrikken, als ze mij daar niet vinden, want er zit- ten mensen, vlak bij mijn huis. Ik zal ze maar gauw achterna gaan. Misschien haal ik ze nog wel in.” En Boltje nam weer dé benen en draafde, nu langs de andere weg, achter zijn ouders aan. Gelukkig.... gelukkig maar. Niet ver van het meer haalde hij zijn vader en moeder in. „Héla! Hé!” riep Boltje. „Vader! Moeder!” „He, Boltje, antwoordde vader Bolke teleurgesteld, „dat is niet aardig van je. We wilden je juist komen verrassen.” „Ik kan er niets aan doen, vader,” hijgde Boltje, „het is erg lief van jullie, maar ik ben juist naar huis gegaan, om te zeggen, dat er twee mensen bij iet meer zitten. En ze gaan niet weg. Ze blijven stil zitten.” „Kind,” zei moeder, „je laat me schrikken. Is iet geen grapje ?” „O nee,” antwoordde Boltje. „Ze zijn er. Ze :itten er al een hele tijd.” „Erg vervelend,” mompelde vader Bolke. „Heel ;rg. Wie weet, wat ze komen doen.... het is jamner maar je kunt mensen nooit vertrouwen. Er ijn mensen, die dieren willen vangen.... ” Moeder Katja huiverde en toen Bolke dat zag, lopte hij zijn vrouw op haar schouder en zei: „Nou kalm maar. Het zal wel loslopen.” Nu slopen ze voorzichtig voort in de richting an het meertje. Weldra hoorden ze weer de stemlen.... de mensen waren dus nog niet weg geaan. Met een wijde boog liepen de drie beren om e plaats heen, waar de stemmen vandaan kwamen. Een eind verder kwamen ze aan de oever van het meertje uit en hier bleef Katja zitten, goed verscholen onder laag struikgewas. Vader Bolke en zijn zoon gingen verder en eindelijk stonden ze bij het water en ze konden tussen takken en bladeren door de beide mensen zien zitten. Bolke schrok, toen hij een groot, wit ding achter de mensen zag. Vroeger, lang geleden, toen hij nog bij het circus was, had hij meer van zulke dingen gezien. Het waren huizen, die de mensen in een half uurtje konden opzetten en ze noemden zo’n huis: een tent. „Ze zullen niet gauw weg gaan, Boltje,” zei de oude beer, „ze hebben een tent opgezet en als mensen dat doen, dan blijven ze lang. Als we maar wisten, waarvoor ze hier komen.... ” „Wat zullen we doen, vader?” vroeg Boltje. „In ieder geval moeten we iemand naar bosbaas Rein sturen,” zei Bolke. „Als we het niet doen, zou het net lijken, of ik nog boos op hem ben, omdat hij bosbaas is geworden en dat ben ik echt niet.” „Daar kunnen we dan zo wel een vogel naar toe sturen,” zei Boltje. „Ja,” antwoordde vader Bolke, „en dan moeten we hier maar blijven wachten, tot Rein komt. Als het dan donker is, zullen we proberen uit te vissen, wat die mannen hier komen doen. ,,Griezelig, ” zei Boltj e. „Ze b randen van binnen. ’ ’ „Nee jongen, dat is niet zo. Het lijkt er wel op, maar de mensen hebben de slechte gewoonte om te roken,” „Ja dat zie ik wel,” antwoordde Boltje, „maa dan moet er toch vuur in hun zijn ?” „Nee jongen. Die rook trekken ze uit grot< bruine of kleine witte stokjes en dan blazen ze d< rook weer uit. Trouwens ik heb ook wel een; een vos zien roken. En ik heb toch laatst ook eer sigaar gerookt ?” „O, ja” antwoordde Boltje, „maar ik wou dal die mensen weg gingen, dan kon ik in mijn huis.’ „Ja, dat wou ik óók wel,” antwoordde vadei Bolke, „maar willen helpt niet veel! We moeten iets doen.” En omdat er juist een kraai voorbij kwam, zei vader Bolke, dat de kraai direct Rein moest gaan halen. „Zeg tegen den bosbaas,” beval Bolke, „dat er mensen zijn gekomen. Het is nodig, dat Rein hier komt.” De kraai knikte, hij sloeg zijn vleugels uit en vloog weg naar Reins kasteeltje. Over een paar uur kon de vos er zijn en zo lang moesten ze toch ook wachten voor het donker werd. Bolke en Boltje gingen terug naar Katja en met hun drieën zaten ze te wachten op Rein. Rein was een slimmerd. Misschien wist hij wel een middel, om de mensen weg te jagen. En dan konden de beren hem helpen. Het was een half uur voor donker, toen de beren zachte voetstappen hoorden. Rein stak zijn hoofd tussen de struiken door, hij maakte een buiging voor Katja, Bolke kreeg een poot en de jonge Boltje een klap op zijn schouder. „Mensen ?” vroeg Rein. „Daar,” antwoordde Bolke. Rein tuurde nieuwsgierig door de struiken naar de twee mannen die nog steeds voor hun tent zaten. „We moeten weten, wat ze van plan zijn,” zei Rein, „het is gevaarlijk, maar we moeten achter de tent sluipen en afluisteren, wat ze zeggen.” „Ik blijf hier,” zei moeder Katja. Dat was ook de bedoeling van Rein. En de vos wilde ook liever, dat Boltje bij zijn moeder zou blijven, maar daar had de jonge beer helemaal geen zin in. „Ik zal heel zacht doen,” zei Boltje. Rein keek hem wantrouwig aan, maar toen slopen ze met hun drieën weg. Even later zaten ze achter de tent. Boltje kon niets verstaan, vader Bolke een beetje en Rein een heleboel. „We zullen hier een weg naar toe maken,” zei een van de mannen, „en dan maken we hier in het meertje een zwembad. Je zult eens zien, wat een mensen hier komen. Morgen vroeg ga ik zwemmen. Het water zal heerlijk zijn.” Ze zeiden natuurlijk nog veel meer maar toen het eenmaal donker was, kropen de mannen in hun tent en even later zwegen ze, omdat ze in hun slaap niet praten konden. Rein en de beren gingen terug naar moeder Katja. „We weten genoeg,” zei Rein. „Hoe krijgen we ze weg ?” „Ik weet wel wat,” zei Boltje. Rein keek hem spottend aan maar hij zlei toch: „Nou, vertel dan maar eens op!” „Weet je wat ?” vroeg Boltje. „Als ze morgen gaan zwemmen, gaan wij hen in hun benen bijten ” „rsliet zo gek,” vond vader Bolke. „Ik doe niet mee,” zei Rein, „ik heb zö het land aan water. Ik kan het niet. Ik word ziek, als ik in het water ga. Maar ik weet er wel wat op l We zullen de rotten vragen, om ons te helpen.” 1 oen gingen ze over Boltjes plan praten en het was geen gek plan. Het leek heel goed. Rem ging midden in de nacht op weg, om de vijf rotten te halen. En ze moesten die nacht natuurlijk allemaal buiten slapen. Moeder Katja pruttelde een beetje Ze had gedacht, dat ze in Boltjes huis op een behoorlijk bed zou slapen en nu moest ze de hele nacht buiten blijven. Dat viel haar niet mee. Een uur voor de zon op kwam, stond Rein weer voor hun neus. Hij bracht vijf rotten mee, zwarte kleine dieren, met lange lijven en grote snorren! Ze waren erg stil. Een beetje schuw en verlegen. goed,” zei Rein, „over een uurtje wordt het licht en dan zullen de mannen wel gaan zwemmen. Zodra ze in het water zijn, slippen jullie naar beneden, je moet natuurlijk onder het water blijven en dan bijt je die lui maar zo hard mogelijk m hun benen. Dat is de beste manier ” „ïk wil ook helpen,” zei Boltje, „ik kan een heie tijd onder water blijven en ik zal er een aan zijn benen trekken, dat hij naar beneden zinkt.” „Durf je dat ?” vroeg Rein. „Ik best,” lachte Boltje, „je moet rekenen dat lk altlJd °P het water ben met mijn vlot en als het moet, dan durf ik ook best wat. Stel ie voor dat er hier een zwembad voor mensen zou komen. Hoe zou ik dan mijn eten moeten verdienen ?” Ze knikten allemaal. Dat begrepen ze wel. De rotten gingen op een hoopje bij elkaar liggen om nog even wat te slapen. Rein en Bolke zaten zacht met elkaar te praten. Nu werd het al waf lichter, de zon zou dadelijk opkomen. En toen de zon eenmaal op was, kwamen er wat meer geluiden in het bos. Vogels begonnen te fluiten, vlinders vlogen rond, h et bo s werd wakker. Het werd al spoedig een hele drukte rond het meertje want de kraai had overal verteld dat bosbaas Rein was aangekomen, om de mensen weg te jagen en iedereen was benieuwd, wat er gebeuren zou. Overal zaten hazen en konijnen tussen de bosjes te gluren. In alle toppen van de bomen zaten nieuwsgierige vogels. De meesten kwamen Rein even goedendag zeggen en vroegen wat er gebeuren zou, maar Rein glimlachte en gaf geen antwoord. Plotseling zagen alle dieren dat het voorzeil van de tent open werd geslagen de twee mensen kwamen te voorschijn. De dierenharten begonnen sneller te kloppen. Velen zagen voor het eerst van hun leven mensen van dichtbij. De twee mannen hadden badpakken aan en alle dieren vonden hun witte armen en benen erg griezelig. Alleen op hun hoofd hadden de mensen haar en een van hen had een grote baard. De twee mannen liepen op het water toe, ze stapten door het oeverriet en even later zwommen ze in het meertje rond. Alle dieren schrokken, toen ze bemerkten, wat een geraas en drukte de beide mannen maakten. Het water spatte aan alle kanten hoog op, zo raar spartelden de mensen rond. Nu gaf Rein de rotten een teken, die slopen zonder geluid te maken naar het water toe en ze gleden het meertje in. „Mag ik nu ook gaan ?” fluisterde Boltje. „Het lijkt me beter, dat je het niet doet,” antwoordde Rein, „maar als je wilt, dan moet ’t maar.” „Voorzichtig, kind,” fluisterde moeder Katja. Boltje liet zich in het water glijden en hij zwom langs de kant, zodat de mensen hem nog niet konden zien, want hij had zijn hoofd nog boven water. Toen hij vlak bij de mannen kwam, begon de mens met de baard vreselijk hard te roepen. Boltje begreep, dat de rotten hem te pakken hadden. Nu schreeuwde ook de andere man. Meteen liet Boltje zich helemaal onder water zakken en hij zwom naar de plaats, waar de mannen rond spartelden. Plotseling zag hij vlak voor zich een wit been.. Hij greep het been met zijn beide voorpoten en hij trok, zo hard hij kon. De man ging kopje onder maar hij schopte en spartelde zo, dat Boltje los moest laten. Dat was niet zo erg, want meteen zag de jonge beer ’n ander been, hij greep het en begon te trekken. Maar weldra moest hij weer loslaten, wat hij kreeg het benauwd. Hij zwom onder water terug en aan de kant, waar hij verscholen was, onder de neerhangende takken, kon hij adem scheppen. De mannen schreeuwden van angst en ze werden steeds gebeten door de rotten. Ze zwommen zo gauw mogelijk terug naar de kant en toen ze weer op de oever stonden, keken ze nijdig naar het meertje. Maar ze zagen niemand. Ze zagen niet, wie hen te pakken had gehad. Ze draaiden zich om.... nog juist zagen ze de staart van een grote vos, die hard weg liep. Het was Rein. Hij had met Bolke de touwen van de tent doorgeknaagd en toen de mannen dicht bij de tent kwamen en er een zachte wind op stak, viel de hele tent om. Een eind verder, in het bos, kwamen alle dieren bij elkaar. Rein bedankte de rotten en Boltje uit naam van alle dieren, en de dieren bedankten Rein en Boltje voor hun goede werk. Een uur later hadden de mannen alles ingepakt en ze liepen weg, het bos weer in. Ze werden gevolgd door zes vogels, want Rein wilde weten, waar ze naar toe zouden gaan. Nou, ze hoefden niet bang meer te zijn. De mannen gingen het bos uit en ze zijn nooit terug gekomen. Dankzij de rotten en Boltje is er geen zwembad gekomen in het midden van het bos. Boltje haalde zijn vlot weer te voorschijn en de volgende dag ging alles weer zijn ouwe gangetje, alsof er niets gebeurd was. XII BOLTJE EN DE BERGBAAN. Een hele >tijd na dat avontuur met die twee mannen, die een zwembad wilden maken, midden in het bos, gingen Boltje en zijn vriend Zino, die een eekhoorn was, er samen een dagje op uit. Het was herfst geworden, de bomen stonden bruin in hun bladeren, er bloeiden nog wat late bloemen en in het bos rook het sterk naar paddestoelen. Boltje en Zino waren er een beetje stil van, want zij hielden niet van de herfst. Ze hielden meer van het voorjaar, dan hadden ze de heel zomer voor de boeg en nu wisten ze, dat het weer gauw winter zou worden. De winter was voor hen de tijd van niet genoeg eten en kou. Nee, ze hielden niet zo van de winter. Bolke was een dag gekomen om voor het vlot te zorgen. Boltje en Zino gingen er samen op uit. Je moet rekenen, dat Boltje nooit vrij had want dieren kennen geen vrije dagen en Zondag moest hij net zo goed met zijn vlot varen als de andere dagen van de week. „Boltje,” zei Zino, „waar gaan we naar toe ?” „Ik heb laatst van bosbaas Rein gehoord,” antwoordde Boltje, „dat de mensen nu een wagentje hebben gemaakt en dat trekken ze tegen de berg op en het gaat er ook weer af. Daar wou ik eens gaan kijken.” „Op mensen ben ik niet gesteld,” antwoordde Zino, „maar als jij wilt kijken, vind ik het goed. Als we er maar niet te dicht bij komen.” „Dat doen we vast niet,” antwoordde Boltje, „want ik ben zelf veel te benauwd.” Boltje wist, welke kant ze op moesten en ze trokken rustig samen verder. Ze kwamen nu in een deel van het bos, waar Boltje vroeger wel eens geweest was en Zino nog nooit. Ze kenden het geen van tweeën erg goed. Daarom liepen ze langzaam en voorzichtig en waagden ze zich niet op het open bospad. Het leek hen beter om door het struikgewas te lopen wantje kon toch nooit weten, wie ze hier tegen zouden komen. Plotseling stonden ze aan de oever van een klein meertje. Het was veel kleiner dan Boltjes eigen meer en het water was ook niet zo helder en fris. Even stonden ze te kijken en toen zagen ze aan de overkant een klein dier in het water gaan. „Wat is dat voor een ?” vroeg Zino verbaasd. „Ik weet het werkelijk niet,” antwoordde Boltje. „Ik heb nog nooit zo iets gezien. Het lijkt wel een vogel zonder veren!” „En zonder vleugels,” grinnikte Zino. „Nee, een vogel is het niet.” Ze bleven staan kijken. Ze zagen hoe het kleine diertje het water in ging en vrolijk rond zwom. Het beestje had een witte huid en helemaal geen haren. „Hij lijkt wel net zo raar als een mens,” zei Boltje, die de twee zwemmende mannen in zijn eigen meer nog niet vergeten had. De eekhoorn en de beer bleven kijken. Toen zagen ze aan de kant van het meertje op de plek waar het kleine beestje vandaan was gekomen, een spitse snuit verschijnen, met nijdige, felle oogjes. „Dat is een bunzing,” zei Zino, „die hebben we bij ons in de buurt ook wel.” „Ik hou niet van bunzings,” antwoordde Boltje;* „je kan ze nooit vertrouwen, zegt vader.” „Heeft-ie gelijk in,” antwoordde Zino. Het kleine beestje zwom nog steeds rond maar plotseling.... wat was dat ? Het diertje had de bunzing zeker gezien, het gaf een gilletje van angst, dook onder water en kwam even later een eindje verder weer boven. „Hij is bang voor die nare bunzing,” zei Boltje. „Hé, kom es hier,” begon de bunzing te roepen. Maar het diertje gaf geen antwoord. Toen zag Boltje, dat de bunzing een zwarte stekeljas in zijn hand hield „Hij heeft een egeljas in zijn hand,” zei Boltje. „Dan is dat beestje, wat daar zwemt, een egel,” fluisterde Zino. „Hij heeft zijn jas uitgetrokken en nou durft ie niet meer naar de kant, omdat ie bang is, dat de bunzing hem pakt.” „Dan zullen we hem helpen,” zei Boltje, „die nare bunzing. Wacht maar!” Geruisloos slopen ze om het water heen en even later stonden ze aan de andere kant van het meertje. Ze konden de bunzing nog niet zien, maar hij moest daar toch vlak bij hen zitten. „Laat hem niet ontsnappen,” zei Boltje. Zo zachtjes mogelijk drongen ze naast elkaar door het struikgewas en rrrrrttt de bun¬ zing wilde hard weg lopen maar Bolke hield het kleine roofdier tegen en zei: „Blijf staan, anders krijg je een klap op je neus!” De bunzing bleef staan. Angstig keek hij naar de jonge beer. Voor de eekhoorn was hij niet bang, maar voor Boltje wel. „Wat verstop je daar achter je rug?” vroeg Boltje, „geef hier, dat egeljasje.” De bunzing werd vuurrood van nijdigheid, maar hij strekte toch zijn arm uit en gaf Boltje het egeljasje. „En nu: ingerukt! Mafs!” riep Boltje op barse toon. Met zijn staart tussen zijn benen verdween de bunzing in het struikgewas. Toen ging Boltje met het egeljasje aan de kant van het water staan en hij riep: „Egel! Egel! kom maar! De bunzing is weg! Hier is je jasje! Trek het maar gauw aan!” Het duurde nog even, voor de egel aan land durfde komen. Hij was voor Boltje eerst ook bang, maar toen hij Boltje’s gezicht zag, dat lieve, goedige gezicht, toen was hij niet bang meer. Snel trok de egel zijn jas aan en hij bedankte het tweetal wel drie keer. „Het zag er lelijk voor me uit,” zei de egel, „en ik ga niet meer zwemmen zonder jas.” Boltje, die ook goed liedjes maken kon, net als zijn vader, zei: „Beste, brave egelman, Trek maar gauw je jasje an. En laat voortaan dat gezwem, Anders kom je in de klem.” De egel keek Boltje een beetje verwonderd aan, Hij vond het een raar versje maar hij was toch erg dankbaar, dat hij zo mooi uit de nood was geholpen. Boltje en Zino trokken verder. Ze merkten niet, dat ze gevolgd werden.... Door wie ? Dooi iemand, die het land aan hen had. Zo kwamen ze bij een diepe kloof, waar ze door moesten en toen ze aan de andere kant de berg op klommen, waren ze vlak bij het bergwagentje van de mensen. Ze wandelden op hun gemak door het dichte bos, ze kwamen niet op de paden en toen ze op de top van de berg waren, zagen ze niet ver van zich af een wit, vierkant huis, dat op de berg was gebouwd. Verder zagen ze een kabel, een dikke, stalen draad, die ergens in het huis vastgemaakt scheen te zijn. Ze konden het andere eind van de kabel niet zien maar toen ze even hadden staan kijken, hoorden ze een zacht-zoemend geluid en Boltje schrok zo, dat hij Zino in zijn staart kneep, want daar kwam langs de dikke staaldraad een wagentje naar boven. Maar het werd niet getrokken! O nee! Het ging van zelf naar boven. In het wagentje zaten mensen en ze keken naar alle kanten. Hoger nog hoger kwam het wagentje, toen verdween het in het witte huisje. En even later zagen de beide dieren mensen aan de andere kant uit het huis komen. Dat waren zeker de mensen die in het wagentje hadden gezeten. Boltje en Zino bleven kijken. Ze zagen het wagentje weer naar beneden glijden. Ze waagden zich nog een eindje verder, om het beter te kunnen zien. Ze zagen het wagentje weer naar boven komen. En ze werden niet moe van het kijken. Ze bleven zitten. Ze bleven kijken. En eindelijk, toen het al niet meer zo erg licht was, bleef het wagentje boven. Er kwam een man, die met een grote sleutel de deur van het witte huis afsloot en hij liep over een pad naar de andere kant van de berg. Spoedig was hij verdwenen. Boltje en Zino wachtten nog een kwartiertje maar er gebeurde niets meer. Er waren geen mensen te zien, alles was stil. Toen werd het Boltje te machtig, hij was zö nieuwsgierig, dat hij het niet meer uithouden kon. ,,Ga je even mee kijken?” vroeg hij en Zino knikte. Samen liepen de dieren langzaam en voorzichtig naar het huisje toe en toen ze nog steeds niets zagen, bleven ze bij de witte muren staan. De deur was natuurlijk op slot, maar de beer en de eekhoorn kropen een eindje de helling af, toen moesten ze over een hek klimmen en ze zagen, dat iet huis aan de andere kant open was. Daar hing iet wagentje. Met kloppende harten kropen Zino en Boltje Zoon van Bolke io naar binnen. Ze streken eens over het wagentje, ze voelden, of het goed vast zat en ze werden steeds nieuwsgieriger. Zino, die erg goed springen kon, waagde het, om in het wagentje te springen. Toen kon Boltje het ook niet laten. Hij zag een deur, die hij met veel moeite open maakte en even later stond hij naast Zino in het wagentje. Het rook naar mensen en die lucht was niet prettig. Zino en Boltje keken elkaar aan. „Een mooi ding,” zei Boltje. „Ik zou wel es willen.. .. ” begon Zino. Maar verder kwam hij niet want ze schrokken zo erg dat.... Het wagentje begon plotseling naar beneden te glijden. Bleek van angst klemden de dieren zich vast.... daar hoorden ze de stem van de bunzing: „Goeie reis! Ik heb op het knopje gedrukt. Veel plezier!” Boltje en Zino gaven niet eens antwoord. Ze zeiden ook niet, dat die bunzing zo’n lelijkerd was.... ze gleden snel naar beneden en ze waren zö bang, als ze nog nooit geweest waren. „Dat loopt niet goed af,” zei Boltje met trillende stem. „We moeten er uit springen,” riep Zino. Maar hij deed het toch niet, want onder zich zagen de dieren de steile helling van de berg en als ze sprongen, zouden ze zeker hun benen breken! „Zino, wat moeten we toch doen ?” vroeg Boltje angstig. Maar daar kon Zino ook geen antwoord op geven want hij sprong van de ene hoek naar de andere en was erg zenuwachtig. In de hoek van het wagentje stond een zwart bord en op dat zwarte bord zagen de dieren vier witte knoppen. „De bunzing zei, dat hij op het knopje gedrukt had,” riep Boltje. „Ik zal ook drukken.” Hij probeerde op de knoppen te drukken, maar zijn hand was er zeker niet sterk genoeg voor en hij was het ook niet gewend. Daarom gaf hij met zijn vuist een tik op de knoppen en kijk plot¬ seling hing het wagentje stil.Het schommelde nog een beetje heen en weer, maar het ging niet verder naar beneden. „Gelukkig,” zei Zino. „Je bent heel knap, Boltje.” Dat vond Boltje zelf ook, maar even later begreep hij toch, dat ze nu nog niet veel verder waren, want ze zaten in het wagentje, maar ze konden er niet uit. De jonge beer stak zijn hoofd boven de rand van het wagentje. Ver onder zich zag hij een weide met veel groen gras. Het was een weide, op de helling van de berg. Er uit springen konden de dieren niet. „Zouden we niet weer naai* boven kunnen ?” vroeg Zino. „Als je weer op zo’n ding slaat, gaan we misschien naar boven.” Dat dacht Boltje niet. Misschien had Zino wel gelijk, maar Boltje was bang, dat ze dan weer heel tiard naar beneden zouden glijden. En toen hij naar beneden keek, zag hij in de diepte een paar lichtjes. Hij begreep, dat daar de mensen moesten wonen. Daar hadden ze zeker een stad, of een dorp. „Het is erg,” zei Zino. „Het is mijn schuld, want ik ben het eerst in het wagentje gegaan.” „Trek je daar maar niks van aan,” antwoordde Boltje. „Dan had ik het ook maar niet moeten doen. Het is net zo goed mijn schuld als de jouwe.” Het werd donker.... het schemerde nog even, maar toen brak de nacht aan, er hingen veel wolken, er was geen maan en spoedig zaten de dieren in het duister in het wagentje. Boltje kreeg tot twee maal toe tranen in zijn ogen, maar hij liet het niet merken aan Zino. Hij deed, of hij het niet zo erg vond. De eekhoorn en de beer wachtten.... waarop, dat wisten ze niet.... Toen het donker begon te worden en er geen dieren meer kwamen, om met het vlot over te varen, liep vader Bolke het pad een eindje op. Hij dacht, dat hij Boltje wel tegen zou komen. Maar zijn zoon kwam niet.... Vader Bolke liep weer terug, hij drentelde onrustig wat heen en weer en toen het begon te schemeren, werd hij echt bang. Boltje had gezegd, dat hij voor het donker terug zou komen en hij was er nog niet.... Was hem iets overkomen? Vader Bolke wachtte en wachtte.... De schemer viel, langzaam werd het donker. Een donkere avond, er hingen veel wolken, er was geen maan. Eindelijk kon vader Bolke het niet meer uithouden. Hij ging zijn zoon en Zino achterna. Hij liep op zijn vier voeten, en met zijn neus langs de grond, volgde hij het spoor. Zo kwam hij bij de oeves van het meertje, zo kwam hij bij de plaats, waar de egel zijn jasje had terug gekregen .... Bolke ging verder en zo kwam hij bij de plek, waar Boltje en Zino urenlang naar het bergwagentje hadden zitten kijken. Zo kwam hij ten slotte met kloppend hart bij het witte huis. Bolke was hier nog nooit geweest, hij wist ook niet waar het witte huis voor was. Hij merkte gauw genoeg, dat er geen mensen in waren maar het spoor hield op. En hij merkte niets van Boltje en niets van Zino. Waar waren ze dan toch ? Wat hadden ze voor dwaasheid uitgehaald ? Bolke was echt bang. Net zo bang als die keer, toen Boltje nog heel klein was en ze allemaal dachten, dat hij in de bergbeek verdronken was. Er waren geen mensen in de buurt. Ver onder zich zag Bolke een paar lichtjes. Daar moest een stad zijn. Van ver hoorde hij een toeter van een auto, het blaffen van een hond. Bolke moest het wagen. Hij riep: „Boltje!” „Vader!!” hoorde hij een stem antwoorden. „Waar zit je ?” vroeg Bolke angstig.... Maar juist op dat ogenblik kwam de maan van achter een dikke wolk te voorschijn. Nu zag Bolke het wagentje hangen halverwege de helling en Boltje schreeuwde terug: „Ik zit met Zino in het wagentje en we kunnen er niet meer uit!” Bolke ging er even bij zitten. Het was zo gek, het was zo ongelooflijk, dat zijn mond openstond van verbazing. Boltje en Zino in het wagentje.... in een mensenwagentje!! Zo vlug hij kon, liep Bolke de helling af en dat moest hij heel voorzichtig doen, want de helling was steil. Zo kwam hij op een uitstekende rots en op die rots was hij nog maar twintig meter van het wagentje verwijderd. „Wat doe je daar ?” riep vader Bolke en hij was nijdig hoor! „Ik zal U straks alles wel vertellen,” antwoordde Boltje, „maar we kunnen er niet meer uit!” Bolke dacht lang na. Maar hij zag ook geen kans, om zijn zoon met zijn vriendje te helpen. Eindelijk zag hij in het licht van de maan de stalen kabel en hij riep: „Je moet boven op het wagentje klimmen en dan kun je over de kabel kruipen. Zino kan het. En jij zult het ook wel kunnen. Ik zou het kunnen.” Dat kon Bolke makkelijk zeggen, want hij zat veilig op de grond. Zino gaf niet eens antwoord. Hij was zo blij, dat hij er nu misschien uit zou kunnen, dat hij dadelijk op het dak van het wagentje klom. En even later trippelde hij over de kabel naar boven toe. O.ch ja, Zino was het klimmen gewend. „Vader, ik ben zo bang,” riep Boltje, toen hij op het schommelende wagentje stond. ,,Ik ook,” riep vader Bolke angstig terug. Maar dat hielp allemaal niets, want het moest toch gebeuren. Boltje kroop voorzichtig op de kabel. Hij hield zich vast met vier voeten en zijn mond. Maar hij bleef er niet lang op zitten. Hij kon zijn evenwicht niet houden en even later slingerde hij onder aan de kabel. Vader Bolke dacht aan het circus, waarin hij jaren geleden had gewerkt, met Olke, zijn zusje. Olke had daar geleerd, over een stalen kabel te lopen. Dat was een circustoer. Maar Boltje was geen circusbeer. Terwijl de jonge beer onder aan de kabel hing, en langzaam naar boven schoof, liep vader Bolke angstig heen en weer. Hij kon niet helpen. Hij moest het maar afwachten, of het goed ging. Zino was al boven, toen Boltje nog pas halverwege de kabel heen en weer slingerde. En plotseling kon Boltje zich niet meer houden hij kreeg kramp.... zijn voeten gleden van de kabel af.... Boltje viel naar beneden. Vader Bolke rende onder de kabel door.... Boltje maakte zich zelf in de lucht zo rond als een bal. Hij viel op het gras van de weide.... hij begon naar beneden te rollen! Vader Bolke probeerde zijn zoon tegen te houden, maar Boltje rolde met zo’n vaart tegen zijn vader aan dat Bolke op de grond viel en naast zijn zoon van de berg afrolde. Eindelijk zagen de beren kans om zich vast te ooitje Kroop voorzicntig op de Kabel. grijpen aan een boom en daar stonden ze op hun benen. Ze klommen snel tegen de helling op en toen ze boven kwamen, waar Zino al op hen wachtte, haastten zij zich door het duistere bos naar huis. Maar toen vader Bolke alles gehoord had, was hij nijdig! „Beloof me, dat je nooit meer zo dicht in de buurt van de mensen zult komen,” zei hij. Boltje was heel verlegen en beloofde dat natuurlijk. Midden in de nacht kwamen de dieren thuis. De moeder van Zino had gehuild van verdriet, omdat haar zoon niet thuis kwam. En Zino kreeg een pak slaag. Dat was zijn verdiende loon. Toen de volgende morgen de man van de berg bij het witte huis aan kwam, zag hij tot zijn verbazing, dat zijn wagentje een einde naar beneden was gezakt. Maar hij wist hoe hij op de knoppen moest drukken en hij had het gauw genoeg weer terug. De politie zocht drie weken naar de kwajongens, die aan het wagentje waren geweest, maar toen ze niemand vonden, begon het hen te vervelen en ze zochten maar weer naar iemand anders. En nu zal ik nog eens goed denken, maar ik geloof, dat dit alle verhalen zijn, die vader Bolke mij in bet hol van de Harz heeft verteld. Ik ga nog eens goed denken. SLOT. DE GELUKKIGE BERENFAMILIE. Twee hele dagen ben ik in het berenhol onder de grote keien gebleven. Ik heb een nacht bij de beren geslapen en toen ik dat aan een van de heren van Artis vertelde, zei hij, dat het niet waar kon zijn. Maar het is toch waar. Dat komt, omdat ik zo goede vrienden ben met Bolke en daardoor ook met zijn familie. Zo komt dat. Twee dagen ben ik gebleven en al die tijd hebben ze verteld. Die beren bedoel ik. Ze hebben me alles verteld wat in dit boekje staat. Soms begreep ik er niet veel van, omdat ze alle vier door elkaar bromden, want Boltje heeft zijn vlot die twee dagen stilletjes laten liggen, omdat hij er ook bij wilde zijn. En het gekke was, dat de oude Bolke ieder ogenblik tranen in zijn ogen kreeg, als ik hem vertelde wat vrouw wilde eend gezegd had en wat ik gezien had, toen ik op de Veluwe naar hem zocht. Het was wel waar, wat Bolke zei, toen ik hem terug zag. Zijn ogen waren niet zo goed meer en zijn gehoor ook niet. Hij liep ook niet meer zo goed, niet meer zo vlug. „Ja,” zei de oude Bolke, „dat avontuur met dat Dergwagentje is nu ook alweer een hele tijd geleden, roen was ik nog sterk en vlug, maar nu zou ik niet meer zo lang achter elkaar kunnen lopen. Het hoeft ook niet, want Boltje is een flinke beer geworden, zoals je ziet en die kan voor zichzelf zorgen.” „En voor jou, vader,” lachte Boltje. „Als moeder en jij zo oud worden, dat jullie niet meer goed voort kunnen, dan kom je bij mij wonen in het hol en dan zorg ik voor jullie. Ik verdien genoeg met mijn vlot.” „En Olke dan ?” vroeg ik. „Als ik zo oud word, dat ik niet meer voort kan,” zei Olke, „dan ga ik naar de broers van Katja, naar Pom en Bar. Dat hebben ze me gevraagd want Boltje kan niet voor ons allemaal zorgen.” „Ik zou het best kunnen, tante,” lachte Boltje. „Maar ik zou het niet willen, kind,” antwoordde tante Olke ernstig. Ja, ik merkte wel, dat de berenfamilie heel gelukkig was en ik begreep nu ook, hoe goed het was, dat Bolke naar de Harz was gegaan. Anders zou hij niet zo’n lieve vrouw hebben gevonden en hij zou niet zo’n lieve jonge beer hebben gehad, als Boltje. Op de middag van de tweede dag ben ik nog met Boltje naar het vlot gaan kijken. In de verte heb ik zelfs Rein gezien, maar die liep door. Hij had geen zin om een mens van zo dichtbij te zien. Rein is een slimme, oude bosbaas en ik kan me begrijpen, dat hij voorzichtig is met mensen. Ze komen hier haast nooit, in dit bos, maar als ze komen, lopen de dieren een weggetje om. Het is wel jammer, dat de dieren de mensen niet vertrouwen. Alaarje kunt het begrijpen. Een wonder is het niet. Want wat doen de meeste mensen ? Ze lopen te schreeuwen door het bos, ze slaan met stokken om zich heen, ze vernielen bomen en bloemen en planten en als ze kunnen, vangen ze de dieren. Het is te begrijpen, dat de dieren niets met mensen. te maken willen hebben. Toen ik het vlot gezien had en Boltje’s huis, ben ik met den jongen beer weer teruggegaan naar het huis van zijn ouders. „Nu ga ik weer eens terug naar Holland,” zei ik. „Jammer,” zei Bolke, „echt jammer. In het circus heb ik heel wat mensen leren kennen maar jij bent het enige mens dat aardig is. Je bent niet ruw en je begrijpt een beer. Je begrijpt, hoe wij zijn, en daarom kunnen wij zo goed met jou opschieten. Mens, mens.... als ik denk, hoe jij drieëndertig jaar geleden tegenover mij zat in mijn hol aan de beek op de Veluwe.... wat was je toen een verlegen klein jongetje en wat ben je nu een flinke, grote man geworden! Maar je moest je baard laten staan en je snor. Dat vind ik nou zo griezelig van mensen, dat ze zulke blote gezichten hebben. Beren hebben alleen een blote neus en verder haar op hun hele gezicht. Als jij dat ook had, zou ik je nog aardiger vinden.” „Bolke, antwoordde ik, ,,een baard is mij te warm. Ik kan er niet tegen. En het zou me ook heel lelijk staan, wantje ziet, dat ik rood haar heb, en als ik mijn baard zou laten staan, zou ik met een rode baard rond moeten lopen.” s „Ja, da’s vervelend voor je,” zei Bolke. „Hoe vind je mijn grijze baard.” „Bolke,” heb ik toen geantwoord, „je zietereerbiedwaardig uit met je grijze snor en je grijze baard. ’* „Wat is eerbiedwaardig ?”vroeg Bolke. „Dat je waard bent, om eerbied voor ie te hebben, Bolke.” Of Bolke dat nu goed begreep, weet ik niet, maar hij heeft het mooie woord wel opgeschreven. Ik denk, dat hij het tegen Rein wilde zeggen. Toen de schaduwen langer werden, het was al bijna vier uur, toen heb ik afscheid genomen van de gelukkige berenfamilie. Bolke gaf me een zoen. Hij drukte zijn grijze prikkelsnor tegen mijn wang en toen deden Katja en Olke het ook. Maar Boltje wou me alleen maar een hand geven. Hij zou mij een eindje weg brengen. „Mens,” zei Bolke, „als nou dat tweede boekje aver ons klaar is, breng het ons dan eens, want je hebt me zo’n plezier gedaan met het eerste. Ik kan wel niet lezen, maar de plaatjes zijn zo aardig.... ” „Als het klaar is, zal ik jullie het tweede boekje °ok brengen,” heb ik toen beloofd. We liepen door het bos, Boltje, de jonge beer ïn ik. „Vader wordt oud,” zei Boltje. „Maar ik zal ?oed voor hem zorgen. Ik heb een mooi plan en Rein zal me helpen. Als vader en moeder zo oud worden, dat ze niet meer lopen kunnen, dan maak k een wagentje voor hen en daar ga ik ze dan in rijden.” „Da’s een prachtig plan, Boltje,” zei ik, „maar hoe maak je dat wagentje ?” „Ik weet het nog niet. Rein heeft beloofd, dat hij er over zou denken. Maar we zitten er wel een beetje mee, omdat we niet weten, hoe we het doen moeten.” „Boltje,” heb ik toen gezegd, „ik zou het maar niet proberen want een wagentje maken is lastig. Als ik terug kom, om het tweede boekje te brengen, dan zal ik ook een wagentje meebrengen. We zullen het dan stilletjes in jouw hol zetten want zolang je vader en moeder nog lopen kunnen, moeten ze niet zien, dat er al een wagentje voor hen klaar staat. Dat zouden ze misschien niet leuk vinden.” „Wat ben jij een aardig mens,” zei Boltje tegen me. Hij heeft me nog een heel eind weggebracht, maar toen het wat donker werd, namen we afscheid van elkaar, want hij wou voor donker in zijn eigen hol zijn. Ik stapte natuurlijk door en toen het al lang donker was, kwam ik in een klein dorpje waar ik in een hotelletje kon slapen. Ik heb meteen een telegram gestuurd naar Holland. Daar stond in: „Meulenhoff, Amsterdam, Holland. Heb beren gevonden. Kan tweede boek gaan schrijven. Hildebrand.” En de volgende morgen kwam er een telegram voor mij uit Holland. Daar stond in: „Kom dadelijk terug. Geluk gewenst. Schrijf tweede boek. Meulenhoff.” Ik heb de trein genomen, ik ben in mijn werkkamer gaan zitten en ik heb dit tweede boekje achter elkaar opgeschreven. Toen is het gedrukt en hier ligt het nu voor je. Ik hoop, datje het leuk vond om het te lezen en ik ga weer op reis naar de Harz want ik ga dit tweede boekje naar Bolke en zijn familie brengen en dan moet ik ook doen wat ik beloofd heb. Ik laat een aardig wagentje maken, dat neem ik mee. Als Bolke en Katja heel oud zijn, kunnen ze daarin gaan zitten en Boltje zal hen door het bos rijden. Beter kunnen een oude beer en een oude berin het toch niet hebben. Wat jij ? EINDE INHOUD I* MiJn reis naar het bos op de Veluwe 5 II. Bolke heeft ook een zoon jg III. Waarom Bolke en Olke niet meer op de Veluwe wilden blijven 25 IV. Twee beren reizen naar Duitsland .. 39 V. De kinderjaren van Boltje 54 VI. Boltjes avontuur met de wijze, oude schildpad ^ VII. Hoe Boltje voor zijn eigen huis moest gaan zorgen en wat er gebeurde met het mierenvolk o- VIII. Hoe goed het Boltje ging...omdat hij werk vond 92 IX. Vader Bolke wordt bosbaas 104 X. De reis van Boltje naar zijn beide ooms 115 XI. De plannen van den man met de baard 128 XII. Boltje en de bergbaan j slot. De gelukkige berenfamilip