\^alko Vos VI Vos de kleinzoon van Reinaert door A. D. Hildebrand N.V. De Arbeiderspers Amsterdam 1937 EERSTE HOOFDSTUK Zijn de neuzen van de mensen wel echt? oedertje Vos stond voor de ingang van het vossenhol en ze keek angstig naar alle kanten. Ze had wel tien keer geroepen, maar ant* woord kreeg ze niet. De tranen sprongen haar in de ogen van angsr, ongeduld en verdriet. Kleine Valko was weg* gelopen. En wat moest ze doen? Ze kon haar kleine Anne toch niet alleen laten in het vossenhol om te gaan zoeken? Was vadertje Vos maar thuis! Maar vadertje liep ergens in het bos en zocht eten voor zijn vrouw en zijn twee kinderen. Hè moedertje Vos maakte zich nog kwaad ook. Als vadertje maar een nieuw slot op de deur had gemaakt, dan zou ze dadelijk kunnen gaan zoeken. Nu durfde ze niet. Stel je voor, dat kleine Anne óók wegliep. „Valko! Valko! Waar ben je?” riep moedertje Vos. Er kwam geen antwoord en toen ging ze weer naar binnen. Kleine Anne zat rechtop. Ze had haar oortjes opge* stoken en ze luisterde gespannen. Valko was weg! Valko had het eindelijk aangedurfd, om weg te lopen. Niet aardig, dacht ze, dat Valko haar niet meege* nomen had. Zij zou ook wel eens willen kijken in die vreemde wereld, waar ze nog nooit was geweest. Moedertje Vos kwam binnen. De tranen liepen haar over de wangen. Ze was bang Buiten was het schemerdonker. Het leek wel of het vandaag niet helemaal licht zou worden. Grijze, grauwe wolken dreven over het bos en een ijskoude motregen viel neer. De oude bomen stonden stil naast elkaar en het water liep met kleine straaltjes langs de stammen. Er kwamen kleine plasjes tussen de zware, dikke wortels en het water zakte langzaam in de grond. Zo nu en dan liep de wind over de kruinen van de bomen en dan schudden ze even met hun takken. „Valko is weg,” fluisterden de oude eiken, die vlakbij het vossenhol stonden. Dat was een goed nieuwtje, want de bomen ver* veelden zich en stonden te huiveren in de natte kilte. En het nieuwtje werd doorgegeven. De eiken fluis* terden het tegen een groepje berken en de berken vertelden het verder aan de beuken en het ruiste door het sparrenbos, dat Valko weg was en zo kwam het nieuwtje bij het lage eikenhakhout, maar daar was het geen nieuwtje voor, want in het eikenhak* houtbosje hadden ze Valko al gezien. Maar ze zwegen stil, de struiken en lage bomen, want bomen spreken niet, als er mensen in de buurt zijn. Daar stonden ze op het pad te praten: de oude en de jonge boswachter. En naast die twee mannen stond het zoontje van den jongen boswachter en hij luisterde, naar wat grootvader hem vertelde. „Ja,” zei de grootvader, „vossen zien we hier niet zoveel. Ze zijn er nog wel, hoor, maar ze zijn veel te slim. Ze laten zich niet zien.” „Zijn vossen aardige beesten?” vroeg de kleine jongen. Valko, die tien meter verder onder een grote varen zat te beven, luisterde aandachtig. „Aardig?” vroeg de oude opasboswachter en hij lachte. „Nee, aardig zijn ze niet. Ze zijn vals, en listig. Niemand vertrouwt hen en alle dieren in het bos zijn er bang voor. Kom aan, we gaan weer verder.” De oude en de jonge boswachter liepen voorop en de kleine jongen stapte flink achter de twee mannen aan. Hij zong een liedje en Valko verstond nog net het begin: „Waarom, waarom, zijn de bananen krom waarom.... waarom.... ” En wat er verder kwam, verstond Valko niet, want nu waren ze al te ver weg. „Hè, hè, sjongesjonge,” zuchtte Valko en hij kroop langzaam onder de varen uit. Hij had in angst gezeten. Hij was aan het wandelen gegaan. Stilletjes was hij weggelopen en net zat hij hier in dit bosje, of daar hoorde hij ineens mensenstemmen. Dat was een schrik geweest, maar gelukkig ze hadden hem niet gezien. Ze waren verder gegaan, die domme mensen. Hoe was het mogelijk? Ze hadden hem niet eens geroken! Daar begreep hij niets van. En grote neuzen hadden ze. Kanjers van neuzen! Dat had hij heel goed gezien, toen hij van onder zijn varen naar de drie mensen gluurde. Maar misschien sjonge ja, zó zou het wel zijn. die neuzen waren zeker niet écht. Er was een heleboel niet echt aan die mensen, dat had Valko wel begrepen. Hun vel was niet echt en hun voeten waren niet echt en die groene dingen op hun hoofd waren niet echt. Of zouden ze van dat groene haar hebben? Nee, dat dacht Valko niet. Hij had een heleboel gezien en hij had er niets van begrepen. Valko rilde. Want de varen had een klein waterstraaltje van zijn bladeren af laten lopen op Valko’s rug. De jonge vos was koud en nat. Nu moest hij maar es terug gaan naar huis. Tja, daar had hij eigenlijk nog niet zo bij gedacht. Hij had er alleen maar aan gedacht, hoe hij wèg moest komen, maar nu begon hij te begrijpen dat hij toch ook weer terug moest naar huis en dat zou wel niét zo prettig zijn, dacht Valko. Als z’n vader het merkte hij moest zich maar haasten, dan was vader misschien nog niet thuis. Valko luisterde nog even en toen hij zeker wist, dat de mensen verdwenen waren, stapte hij terug naar het vossenhol. Z n staart hing slap en sleepte achter hem aan over de grond. O, lieve help, nu vergat hij weer om z’n staart mooi rechtop te houden, zoals vader hem geleerd had. „Jongen,” zei vadertje Vos altijd, „een vossenstaart is geen stoffer! Draag je staart als een vlag, met een mooie krul. Laat ’m niet over de grond bungelen, want hij wordt er lelijk van en een mooie staart is een sieraad voor een vos.” Valko vergat het aldoor. Hij zag zoveel, wat hij niet kende, dat hij niet steeds aan zijn staart kon denken. Floep! Hè Valko schrok ervan! Een grijs#bruin konijn sprong op en rende weg. Jammer was dat, dacht Valko. „Hé! Hola! Hé!” riep hij nog, maar het konijn scheen hem niet te horen en was meteen in het kreupelhout verdwenen. Valko had vanmorgen ook al een paar hazen gezien en ze waren allemaal hard voor hem weggelopen. Waarom ze dat deden, snapte Valko niet. Hij zelf was eigenlijk een beetje bang voor de hazen, maar hij dacht wel, dat ze geen kwaad zouden doen. Ze hadden zulke vriendelijke gezichten. En nu dit konijn weer! Waarom liepen ze allemaal weg? Waarom wilden ze niet even met hem praten? Waarom wilden ze niet met hem spelen? Valko voelde zich eenzaam en verlaten. Hij was het bos ingegaan om ja, ook omdat hij de wijde wereld wilde leren kennen. Maar vooral, omdat hij zo graag een vriend wou hebben. Een kameraad, waar hij mee spelen kon. En nu liepen ze allemaal voor hem weg! Och ja, met Anne speelde hij ook wel, maar Anne was een vossenmeisje. Ze hield niet van wilde spel* letjes. Een vossenjongen moet niet altijd met een meisje spelen, dacht Valko. Hij was van plan, om straks aan zijn moeder te vragen, waarom al die dieren zo hard voor hem weg# liepen. Hij wou het precies weten. Nu kwam Valko uit het eikenhakhout en hij moest door het sparrenbosje heen. Dat viel hem niet mee. De lage takken van de sparren waren kletsnat. Aldoor veegden de natte dennenaaiden over zijn pelsjas. Hij werd er doornat van. Gelukkig, hier hield het sparrenbos op. Nu langs de beuken en de berken en daar zag hij in de verte de grote eiken al, Valko voelde zich eenzaam en verlaten. waaronder het vossenhol lag. Weer liet Valko zijn staart slepen, maar op het laatste ogenblik dacht hij eraan om hem op te steken met een mooie krul. Moeder of vader zouden misschien voor het hol staan en als ze hem zagen aankomen, moest hij er netjes uitzien. Maar er stond niemand voor de deur van het hol. Valko duwde de deur open en ging naar binnen. Meteen stond hij recht tegenover zijn moeder en hij zag tranen in haar ogen. „Kind, kind, m’n jongen,” zei moedertje Vos en ze sloeg haar voorpootjes om Valko heen en drukte hem tegen zich aan. „Waar ben je toch geweest, stouterd?” Valko begreep, dat hij nu wel straf zou krijgen en daarom begon hij dadelijk druk te praten; misschien vergat moeder het dan wel. „Moeder,” ratelde hij, „waarom zijn de hazen en de konijnen bang voor me? Waarom hebben de mensen geen echte voeten? Moeder, hebben mensen groen haar? Waarom zeggen ze, dat vossen vals zijn en lelijk? Moeder, waarom zijn de bananen krom?” Moedertje Vos stond paf. Zoveel vragen tegelijk! „Nou moet je ’t nog maar eens rustig een voor een zeggen,” antwoordde ze. „Maar eh wat zei je daar van krom?” „Waarom zijn de bananen krom? vroeg Valko. „Wat zijn bananen?” vroeg Anne, die met glinster rende oogjes naar haar broer zat te kijken. Moedertje Vos wist het niet en toen vertelde Valko dat hij een jongen een lied had horen zingen. Een liedje van bananen, die krom waren. „Maar kind,” vroeg moedertje Vos angstig. „Heb je dan ménsen gezien?” „Ja, moeder,” zei Valko. „Maar hun neus was niet echt en hun voeten óók niet en er was een heel oude bij. Ik denk, datde wel zéstien jaar was. Hij had een stok op zijn rug, van glimmend hout.” Nu schrok moedertje Vos nóg veel erger. „Een oud mens heb je gezien met een glimmende stok? Maar jongen.... dat is heel gevaarlijk. Hebben ze jou niet gezien?” „Dat konden ze niet,” zei Valko, „want ik zat onder een varen en ze roken ook niets. Hun neus is niet echt, hè moeder?” „Jawel, jongen,” antwoordde moedertje Vos, „hun neus is wel echt, maar ’t is een prulneus. Ze kunnen er haast niets mee ruiken.” „Hoe komt dat, moeder?” Kleine Anne luisterde nu ook mee, want dat waren allemaal dingen, waar ze nooit van gehoord had en die ze toch graag wou weten. „Ik weet het niet, jongens,” zei moedertje Vos. „Ik heb wel eens gezien, dat ze hun neus oppoetsten met een doek, net als wij de galappels wel eens oppoets sen. Ik denk dat hun neus van al dat poetsen zo slecht is geworden. Maar ik ben heel boos, omdat je ” O lieve help, dacht Valko, nu begint moeder weer over het weglopen. Hij bedacht vlug iets anders: „Moeder, waarvoor is die stok op hun rug? ”,Dat is het gevaarlijkste, wat mensen hebben en laf is het ook,” zei moedertje Vos. „Ze kunnen niet hard lopen. Dat hebben ze verleerd en....” ,Ze hebben geen echte voeten, hè moeder? ”Jawel, jongen. Ze hebben voetendoosjes en daar zitten hun voeten in. Maar dat kan je niet zien. Luister nu: omdat ze niet hard kunnen lopen en toch dieren willen pakken, hebben ze die stokken bij zich. Dat is heel vals en laf. Als ze met zo’n stok naar je wijzen, komt er vuur uit en dan ga je dood. Zorg dus, dat je nooit in de buurt van een mens komt.” „Hij was heel oud, moeder,” zei Valko. „Wel zestien . |» ' „Nog veel ouder,” antwoordde moedertje Vos. „Als een vos zestien jaar is, is hij heel oud, maar mensen van zestien jaar zijn nog jong. Die kunnen wel vij keer zo oud worden en nog ouder.” Daar had Valko Vos nu niet veel aan, want hij kon nog niet uitrekenen hoeveel vijf keer zestien was, dat had zijn vader hem nog niet geleerd. „Moeder,” zei hij „is het waar, dat vossen vals, zijn en dat alle dieren in het bos bang voor ons zijn?” Moedertje Vos keek haar zoon peinzend aan. Zou ze hem vertellen, wat er vroeger gebeurd was, toen de oude opa Reinaart nog leefde? Ze had het haar kinderen nog nooit verteld omdat ze het naar vond, om er over te spreken. Maar nu Valko dit gehoord had van de mensen ja, nu moést ze het eigenlijk wel zeggen. Juist wilde ze gaan vertellen, toen de deur open geduwd werd en daar kwam het brave, bruine gezicht van vadertje Vos om de hoek kijken. „Dag lieve vrouw, dag kinderen,” zei vadertje Vos. „Dag vadertje,” riepen Valko en Anne. „Wat bent u nat!” „Het is slecht weer,” antwoordde vadertje Vos, „m’n pels is doornat, maar dat droogt wel weer. Ik heb jullie iets te vertellen. Ik zag neef Willie Wezel en hij vertelde me, dat hij een jongen vos in het bos heeft gezien. Wie kan dat geweest zijn?” Valko werd bleek van schrik maar onder zijn rode haar kon je dat niet zien, zodat vadertje Vos het gelukkig niet opmerkte. Zou moedertje iets vertellen? „Ik weet wel, wie dat geweest is,” zei moedertje Vos. „Valko is even in het bos geweest en ” i,Valko in het bos?” vroeg Vadertje Vos en hij keek zijn zoon ernstig aan. „Waarom?” „O, nu weet ik het weer,” riep Valko, die veel liever over iets anders wou praten en hij begon te zingen: „Waarom, waarom zijn de bananen krom? Vader, kent u dat liedje?” Vadertje Vos knikte somber. „Ik ken ’t. En ik weet, wie dat altijd zingt, Hoe ken jij dat liedje, Valko?” Tja, daar hielp niets aan. Valko moest alles vertellen. Hij sprak over de onechte neus en over de kromme bananen en over de glimmende stok van den bos* wachter en over de hazen en konijnen, die voor hem wegliepen en eindelijk was hij klaar met zijn verhaal. „Jongen,” zei vader ernstig, „ik zal je ditmaal nog niet straffen, want je zult genoeg in angst hebben gezeten, daar onder die varen. Wees voortaan heel voorzichtig. Ga niet meer alleen het bos in, want je bent nog te klein. Zodra het beter weer wordt, zal ik jullie meenemen en je alles leren.” „Goed vader,” zei Valko en hij straalde van blijde schap, omdat hij geen straf kreeg. „Maar vader waarom zijn alle hazen en konijnen bang voor me?” Vadertje Vos keek zijn vrouw somber en peinzend aan. Eindelijk zei hij: „Ja, jullie moeten het nu maar weten. Jullie zijn groot genoeg. Het is een groot verdriet voor mij en je moeder, dat de dieren in het bos bang voor ons zijn. En ik zal vertellen hoe dat komt. Lang, lang geleden waren de vossen vals en kwaadaardig. Toen is dat veel beter geworden en er is een tijd geweest, dat alle dieren vrienden van elkaar waren. In die oude tijd leefde hier in het bos koning Leo, de Leeuw. Maar koning Leo is gestorven en zijn zoon is wegge# trokken naar andere landen, omdat de mensen kwamen, die hem opjoegen. De kleinere dieren zijn gebleven, maar de grotere zijn weggegaan. Die kleine dieren waren nog steeds vrienden van elkaar en er was vrede in het bos. Toen woonde hier je groot# vader, opa Reinaart. Je opa, dien je nooit gekend hebt, was geen slechte vos, maar het is gebeurd, dat de mensen met hun glimmende stok op zijn vrouw wezen en toen is zij dood gegaan. Opa Reinaart heeft daar veel verdriet van gehad. Hij was niet vrolijk meer en zijn heldere vossenlach klonk niet meer door de bossen. En door zijn verdriet is die oude Reinaart een slechte vos geworden. Hij begon de hazen en konijnen te plagen. Hij rende ze achterna en hapte ze in hun staarten. Hij trok ze aan hun oren, hij loerde op vogels. En toen ik groot werd, waren alle dieren in het bos bang voor opa Reinaart en ze waren ook bang voor mij, want opa Reinaart leerde mij lelijke dingen. Nu is dat allemaal al vele jaren geleden en ik doe zulke dingen niet meer. Maar de dieren wéten het niet. Ze vertrouwen me niet, ze zijn bang geworden voor de vossen.” „Maar vader,” zei Valko, „kunt U dan niet tegen hen zeggen, dat U ze geen kwaad wilt doen en dat ze niet bang behoeven te zijn?” „Ik heb het al zo dikwijls geprobeerd,” antwoordde vadertje Vos treurig,” maar zij geloven mij niet. Ze vertrouwen me niet meer. Ze denken, dat ik jok. En als ik er aan kom, lopen ze hard weg. Dat is niet prettig. Ik heb maar weinig vrienden in het bos. En het is heel treurig, als alle dieren voor je weglopen.” Valko was moe van zijn grote wandeling door de bossen en hij ging op zijn strooien bedje liggen om na te denken, over alles, wat vadertje hem verteld had. Nu begreep hij, waarom de hazen en konijnen van# morgen zo hard voor hem wegliepen. Nu begreep hij, waarom Anne en hij geen vriendjes en vriendinnetjes hadden om mee te spelen. Zouden ze dan altijd alleen moeten blijven? Zouden ze dan nooit vriendjes hebben? Neen, dat mocht niet en dat zou niet. Vadertje had gezegd, dat hij zijn twee kinderen mee zou nemen het bos in, als het weer wat beter werd. Goed. En als Valko alleen in het bos mocht lopen, zou hij vrienden gaan zoeken. Dat nam hij zich vast voor. Vadertje had gezegd, dat hij het ook wel geprobeerd had, maar dat de dieren toch bang voor hem waren. Komaan, Valko zou erg zijn best doen en dan zou het wel gaan. Hij zou alle dieren helpen en lief voor hen zijn. Foei, wat was dat lelijk geweest van oude opa Reinaart om de dieren te plagen. Valko zou het nooit doen. En dan dan zouden de andere dieren zijn vrienden worden. Een heerlijk leven zou dat zijn! Spelen en ravotten in het bos! Met vrolijke jonge hazen en konijnen! Zo moest het gaan. Maar Valko vertelde het nog niet aan zijn vader en moeder, want hij was een beetje bang, dat ze hem uit zouden lachen. Buiten begon het alweer te schemeren. De dagen zijn maar kort in de winter. En de eiken vertelden het aan elkaar, dat Valko weer thuis was. De eiken vertelden het aan de beuken en de beuken aan de sparren. Zo kwam het bericht ook bij het eikenhakhout en het was een hele geruststelling, toen ze daar hoorden dat er niets met Valko gebeurd was. Want ze waren allemaal een beetje bang geweest. De regen droop van de bomen en geen dier was meer te zien in het bos behalve de nachtuil, die zat te huiveren op een lage tak van een spar rWEEDE HOOFDSTUK Met Vadertje Vos het bos in! et regende die nacht en het regende de volgende dag. En de derde dag regende het nog. Het wolkenpak boven het bos was zo dik en dicht, dat de zon er niet doorheen kon schijnen. Maar de zon wist, dat hij het winnen zou. Hij kreeg al meer kracht. Hij gaf het niet op. Hij zond z’n stralen uit naar de aarde, hij prikte in de wolken en eindes lijk eindelijk vond hij een klein gaatje. Dadelijk zond hij er een straal, een zonnestraal, doorheen. Die zonnestraal kwam op de aarde, bescheen het spar# renbosje, waar vadertje Vos juist even zat uit te rusten van zijn tochten door het bos. „Hè, hè, zuchtte vadertje Vos, „dat is prettig.” Hij zat in de zonnestraal en het was warm op z’n huid. „Vooruit maar, zon, doe je best!” Nu zag het bos er heel anders uit. De bomen hadden geen tijd meer om met elkaar te praten. Heel wat water hadden ze met hun sterke wortels uit de grond gezogen en nu was ’t tijd voor de knoppen te zorgen. De volgende morgen scheen de zon al heel vroeg weer en tegen de middag was het bos bijna droog. Van de plassen was niets overgebleven dan wat modder. De stammen en takken der bomen werden droog. „Nu gaan jullie met me mee,” zei vadertje Vos. „Moet ik de kinderen nog iets warms aantrekken?” vroeg moedertje Vos. De oude vos schudde glimlachend zijn hoofd. „Niet nodig, ’t Is zacht buiten, ’t Voorjaar gaat beginnen.” Anne kende van het bos niet meer, dan de weinige bomen, die ze gezien had vanuit het hol, als de deur open stond. En nu mocht ze mee. Valko liep vlak naast zijn zusje. Hij was al een keer in het bos geweest, hij kende het beter dan zij en hij had een gevoel, of hij het kleine vossenmeisje beschermen moest. Moedertje Vos gaf haar twee kinderen elk een likje en daar gingen ze achter Vader’s krulstaart aan. „Blijf achter me,” zei vadertje Vos, „en let steeds op m’n staart. Dan kan je me niet kwijtraken en je leert meteen, hoe een behoorlijke vos zijn staart moet houden.” Och ja, Anne deed haar best wel, maar ze vergat het steeds weer, om die staart als een vlag omhoog te steken. Er was zoveel te zien. Er was zoveel te horen. En er was zo heel veel te ruiken. Anne had nog nooit iets anders geroken dan het vossenluchtje in het hol en de geur van hooi en de lucht van boswortels. En nu rook ze eikenhakhout en mos en nog honderd andere dingen. Ze werd er haast zenuwachtig van, maar ze liet het niet merken. Ze keek naar Valko, haar groten broer, die zo dapper voortstapte met zijn neus in de lucht en zijn staart omhoog. „Kinders,” zei vadertje Vos, toen ze bij de berken waren, „nu moeten jullie eens goed luisteren. Als een vos door het bos loopt, houdt hij zijn hoofd steeds omhoog. Dat staat mooi, maar daarvoor doet hij het niet alleen. Dat doen we ook om te ruiken. Mensen zijn wezens, die heel sterk ruiken. Ze hebben een afschuwelijk lucht je bij zich, maar voor ons is dat makkelijk, want je ruikt ze op honderd meter afstand. Soms ruiken ze naar leer en naar ijzer. Dat zijn de gevaarlijkste. Die hebben stokken bij zich, waarmee ze op ons wijzen en als ze dat doen, komt er vuur uit en dan gebeurt er een ongeluk. Verder moet je altijd goed luisteren. Je moet zacht en voorzichtig lopen. Je moet niet zo lomp stappen als een beer op sokken. En dan zal ik jullie nog iets leren. Als er gevaar is, dan moet je nooit rechtuit lopen, maar altijd met bochten. Je gaat eerst een eindje naar links en dan weer een eindje naar rechts, net zoals het uitkomt. En nu zal ik jullie eens laten zien, wat lekker is om te eten. Kijk niet zo verwaand, Valko. Doe niet, of je alles al weet. Je oude vader is verstandiger dan jij.” Valko trok maar gauw een ander gezicht, maar het is moeilijk om niet verwaand te kijken, als je toch je hoofd zo rechtop moet houden. „Anne, je staart!” waarschuwde vadertje Vos. „Geen stofferstaart!” Anne gaf een ruk aan haar staart, maar even later vergat ze het alweer. Ze was zenuwachtig. Ze schrok van het minste en geringste. Als er een tak met een bruin blaadje van het vorige jaar naast haar ritselde, ging er een schok door haar heen. En het bos was zo licht. Ze kreeg er pijn van in haar ogen. In het vossenhol was het altijd schemerdonker. Dat vond zij veel prettiger. „Nu gaan we even rusten,” zei vadertje Vos een kwartiertje later. „Je kan gerust op het mos gaan zitten, het is niet nat meer.” Stil zaten ze met hun drieën bij elkaar. De wind ruiste door de takken van de bomen en de laatste dorre blaadjes schuurden zacht tegen elkaar. Vadertje Vos keek naar de jonge knoppen aan bomen en struiken, die al begonnen te zwellen. „Kijk, zei hij, „uit die kleine knoppen komen nu de blaadjes.” „Ha, ha, ha,” lachte Anne. Ze vond haar vader een echte grap# penmaker. „Nee, je moet er niet om lachen, Anne,” zei vadertje Vos. „Het is waar, wat ik zeg. Je moet nooit lachen om dingen, die je niet weet, of die je niet begrijpt. Dat doen alleen mensen.” „Vader,” vroeg Valko, „zijn mensen dan dom?” „Heel erg,” zei vadertje Vos. „Mensen kunnen haast niets van wat wij, vossen, kunnen. Hard lopen kunnen ze niet meer, want ze hebben hun voeten bedorven. Ze zien niets. Je mag het natuurlijk nooit proberen, maar het is mij wel eens gebeurd, dat ik vlak naast het mensenpad zat, als ze voorbij kwamen. Toch zagen ze me niet. Met hun neus is het ook mis. Ze kunnen niets ruiken. En ze horen ook niets. Ze kunnen de bomen niet horen praten en ze horen niet, hoe de bomen hun eten uit de grond zuigen.” Bijna had Anne al weer gelachen, maar nu bedacht ze zich bijtijds. Ze ging vlak naast de jonge berk staan en luisterde scherp. Ja hoor, nu kon ze goed horen, dat vader gelijk had. „Mensen,” zei vadertje Vos en hij trok verachtelijk zijn neus op. „Mensen zien niet, wat ze doen. Ze lopen met hun lompe voeten over kevers, mieren en torren heen. Ze zijn te hoog geworden. Dat komt, omdat mensen de enige dieren zijn, die rechtop kunnen lopen. En nu ze dat kunnen, willen ze niet meer naar de grond kijken. Sommige mensen komen met stokken in het bos en slaan de blaadjes van de bomen. Ze gooien met stenen naar vogels en eekhoorns. Dat doen ze, als ze jong zijn. Als ze ouder worden, zijn ze daar te lui voor en misschien ook wel te deftig. Praat me niet over mensen. Ik moet er niets van hebben.” Nu gingen ze weer verder, maar aan de rand van het sparrenbosje bleef vadertje Vos staan. Hij snuf# felde even rond en toen zei hij: „Dat komt mooi uit. Valko heeft al eens mensen geroken. Nu zal jij het ook ruiken, Anne. Schrik maar niet.” Anne stond op haar vier benen te trillen en haar staart hing zo slap als een oud touwtje. Ze hoorde verwarde geluiden in de verte en toen kwam de wind voorbij en die bracht het mensenlucht je mee. De kleine Anne rilde en Valko, die erg flink deed, knipperde toch ook even met zijn ogen. „Niet weglopen, hoor,” zei vadertje Vos. „Ik weet wel, dat jullie graag zouden willen weglopen, maar het is niet nodig. Ze zijn ver af en als ze dichterbij komen, hoor je een geluid, of alle bomen tegelijk omvallen. Dan kraakt het hele bos.” Nu was het lucht je heel sterk: een geur van leer en ijzer en onbekende planten. Want de man, die in de verte voorbijging, had die middag uien gegeten en uien kennen vossen niet. Nu werd de geur minder sterk. Het scheen, dat de mensen verder af waren. „Wil je ze zien, Anne?” vroeg vadertje Vos. Anne schudde heftig van nee. Ze had al meer dan genoeg van dat lucht je. Ze wilde geen mensen zien. Ze wilde ze nooit zien. Ze nam zich voor, om er altijd voor weg te lopen. Stil stonden ze nog te luisteren en te snuffelen. Toen „Ka! Ka! Ka!” klonk het boven hun hoofd. Anne maakte een sprongetje in de lucht van schrik, en Valko sloeg met zijn staart tegen een tak. Vadertje Vos draaide zich rustig om en keek naar boven. „Zo, Kraaiemeijer,” zei hij, „wou je m’n kinderen laten schrikken?” De kraai grinnikte. „Zijn jullie er voor het eerst met z’n drieën op uit?” „Ja,” zei vadertje Vos kalm. „Ik laat mijn kinderen het bos zien. Ze moeten een heleboel leren. En het weer is vandaag zo mooi, dat we er maar eens mee begonnen zijn. Hoe gaat het met je vrouw?” „Zit op ’r eieren,” antwoordde de kraai. „Die krijg ik het nest niet meer uit. Ik zou ’t ook niet willen. Een vrouw hoort thuis bij ’r eieren. Ja, nou heb ik het nog makkelijk. Nu zorg ik alleen voor ons tweeën. Maar als het kleine grut uit de eieren kruipt, krijg ik het druk. Heen en weer vliegen en geen ogenblik rust.” „Kraaiemeijer,” zei vadertje Vos, „je doet het niet goed. Als je één hapje voor je kinderen gevonden hebt, vlieg je alweer terug naar je nest. Op die manier moet je steeds heen en weer vliegen. Je moest een zakje om je hals binden en daar kan je dan alles in doen, wat je vindt. Als je zakje vol is, ga je terug naar je nest en dan hoef je niet steeds heen en weer te vliegen.” De kraai knoopte dat in z’n oor, maar hij wilde niet laten merken, hoe verstandig hij vadertje Vos vond en hij zei: „Hou jij maar op, met je mooie praatjes. Ik ken je langer dan vandaag.” „Meneer,” vroeg Anne verlegen, „als de kleintjes er zijn, mag ik dan eens komen kijken?” „Ha, ha, ha! Ka, ka, ka!” lachte de kraai. „Een mooi plan! Ja zeker, ik zal daar een vos bij m’n jongen halen.” „Waarom niet?” vroeg Anne verbaasd. Valko balde zijn voorpootjes tot vuisten. Hij begreep het wel. Hij wist wel waarom de kraai zo lachte. „Zeg maar niets meer, Anne,” fluisterde hij. „Ik zal het je straks wel uitleggen.” Vadertje Vos keek somber voor zich uit. Ja, zo ging het nu altijd. Die kraai wilde best een praatje met hem maken, omdat hij wist dat de vos toch niet bij hem kon komen. Maar op de grond zou hij zich niet wagen, zolang de vossen in de buurt waren. „Ik lach me een kraaienstaart,” zei de kraai. „M’n overgrootvader heeft me dikwijls genoeg verteld wat zijn grootvader hem verteld heeft. We hebben den ouden Reinaart nog niet vergeten.” „Dit zijn andere tijden, Kraaiemeijer,” zei vadertje Vos ernstig.” Je wilt het niet geloven, maar wij zijn heel anders dan de oude Reinaart.” „En die kaas dan?” vroeg de kraai. „Och, Kraaiemeijer, wat ben je toch dom,” zei vadertje Vos. „Dat van die kaas. is immers een verhaaltje uit oude tijden. Trouwens, dan had een kraai maar niet zo dom moeten zijn!” „Wat is dat van die kaas?” vroeg Valko. „Ik zal het je vertellen,” glimlachte vadertje Vos. „Dan vlieg ik weg,” zei de kraai. „Dat verhaal is een belediging voor mij en m’n hele volk. Aju!” „Adieu, Kraaiemeijer,” zei vadertje Vos en nadat hij nog even rondgesnuffeld had, vertelde hij: „Het verhaal van de kaas is heel oud en ik geloof niet dat het echt gebeurd is. Maar je kunt er uit leren, hoe slim de vossen zijn. Slim en verstandig. En je ziet meteen, hoe dom de kraaien zijn. Dom en ijdel. Ik zal je eerst vertellen wat kaas is: kaas is geel en de mensen kunnen het eten. Ze doen het ook. Ze maken kaas van melk en melk krijgen ze van de koe.” „Wat aardig van die koe,” zei Anne. „Kunnen wij geen koe hebben, die melk geeft?” „Nee, een koe is een groot beest,” antwoordde vadertje Vos. „Daar hebben de mensen de melk van en van die melk maken ze kaas. Nu moet je luis# teren: er was eens een kraai, die uit een huis van de mensen een grote homp kaas had weggepakt. Met dat grote stuk kaas in zijn mond zat hij op een tak en daar kwam een vos voorbij. Het stuk kaas was veel te groot voor de kraai en de vos had ook wel trek in een stukje, maar hij wist dat hij het niet behoefde te vragen, want hij zou het toch niet krijgen. Daarom bedacht hij iets anders. Hij zei: beste kraai, ik heb gehoord, dat je zo’n prachtige, mooie stem hebt. Wil je eens wat voor me zingen? Nou, je weet wel, dat de kraai heel lelijk zingt en zulke mooie praatjes had de vogel nog nooit gehoord. Maar de Vos vroeg het nog eens en toen deed de kraai zijn mond open en begon te krassen. Toen hij zijn mond opendeed, viel de kaas op de grond. De vos liep er mee weg en zei: „dank je wel!” „Echt slim,” zei Valko bewonderend.” Ik denk, dat ik ook wel zoiets zóu kunnen bedenken. Als ik een kraai zie, met een stuk kaas, doe ik het ook.” „Je hoeft het niet te proberen, jongen,” lachte vadertje Vos. „De kraaien kennen het verhaal allemaal en daar lopen ze niet in. Komaan, kinders, we gaan weer eens naar huis toe.” Valko en Anne liepen weer achter de trotse staart van hun vader aan. En toen vroeg Anne: „Vertel nu es, Valko, waarom ik niet naar de kleine kraaien mocht gaan kijken.” „Je hebt toch gehoord, Anne,” antwoordde Valko, „wat vader ons laatst verteld heeft over den ouden opa Reinaart? De dieren vertrouwden hem niet en nu vertrouwen ze ons ook niet. Maar, Anne.... ik beloof je, dat het anders zal worden!” „Hoe dan, Valko?” „Dat weet ik nog niet, maar ik zal zorgen, dat het anders wordt. Ik wil niet meer, dat alle dieren bang voor ons zijn en dat ze voor ons weglopen. En wij zouden zoveel voor de dieren kunnen doen, omdat we zo verstandig zijn en zo slim. Wij zijn toch de verstandigste dieren van het bos, hè vader?” „Ja jongen,” zei vadertje Vos. „Wat is dat?” vroeg Anne plotseling. Het was een bruin konijn, dat met grote, kromme sprongen wegholde voor de drie vossen. „Daar gaat er weer een,” zei vadertje Vos. „Zo bang zijn ze voor ons, dat ze hun oren in hun nek leggen en wegrennen. Ze doen net, of we mensen zijn.” „Jammer,” zei Anne, „het leek zo’n aardig dier.” „Dat is het misschien ook wel,” antwoordde vadertje Vos en hij haalde zijn schouders op. „Maar nooit zal een konijn blijven staan, als wij er aan komen.” Bij een bergje rulle aarde bleef vadertje Vos staan. „Kijk kinders, hier is de mol aan het werk. Hij graaft zijn gangen onder de grond en de aarde, die hij teveel heeft, brengt hij naar boven. Zo maakt hij mols* hopen. Het is wel een stakkerd, want hij is bijna helemaal blind en hij moet altijd in zijn donkere gang zitten. Maar hij vindt het zelf prettig en daarom zal het wel goed zijn.” Ze gingen weer verder en nu kwamen ze bij lage struiken. „Hier groeien de vossenbessen,” zei vadertje Vos. „Tegen het eind van de zomer gaan we ze hier zoeken. Je zult eens zien, hoe lekker ze zijn. Vorig jaar hebben jullie ze ook wel gehad, maar toen was je nog te klein en ik denk, dat je daar niets meer van weet.” Valko en Anne schudden hun hoofd. Ze konden het zich niet herinneren. Het vossenpaadje ging hier tamelijk steil naar boven want ze liepen tegen een heuvel op. Toen ze boven kwamen, zagen ze de ondergaande zon. Het leek een bal van rood goud. „O vader,” zei Anne angstig. „De zon valt op de bomen. Alle bomen gaan stuk! Vader,gaanze nu niet branden?” „Nee kind,” zei vadertje Vos, „de zon is ver achter het bos. Het lijkt, alsof hij dichtbij is, maar dat is niet zo. Hij is achter de wereld.” „Hoe groot is de wereld, vader?” vroeg Valko. „Wel zo groot als tien van deze bossen bij elkaar,” zei vadertje Vos. „Neef Willie Wezel denkt, dat de wereld geen eind heeft, maar dat geloof ik niet. Ik denk dat er een eind komt, als je steeds maar doorloopt. Er moet nog een ander stuk wereld zijn, waar de mensen wonen, maar daar gaan wij nooit naar toe.” Valko en Anne waren heel moe. De staart van het vossenmeisje sleepte over de grond en toen vadertje Vos zich omdraaide en waarschuwend zijn poot ophief, was ze haast te moe, om die staart netjes op te steken Toen ze thuiskwamen, wilde moedertje Vos graag alles horen, wat ze gezien en beleefd hadden, maar de twee jonge vossen vielen van vermoeidheid haast in slaap. Ze aten wat en toen kropen ze dadelijk op hun bedjes van stro. Vijf minuten laten sliepen ze al. „Hoe was het, man?” vroeg moedertje Vos. „Goed,” zei vadertje, „’t Is alleen maar zo jammer, dat alle dieren steeds voor ons weglopen. Het doet de kinderen verdriet en ze zijn nog veel te jong, om verdriet te hebben. Ja.... als dat nog eens veran# deren kon „Wie weet,” antwoordde moedertje Vos, maar ze geloofde er zelf niet veel van. Valko droomde, dat hij in de zon speelde met twee jonge konijnen en een jongen haas. Wat hadden ze een pret. DERDE HOOFDSTUK Dokter Veelstekel in groot gevaar et ging nu heel goed in het bos, daar waren alle dieren het over eens. Het zou vast en zeker een goed jaar worden. De bomen knik* ten elkander tevreden toe, als ze even tijd hadden. msze even tijd hadden want ze moesten hard werken.... sommige knoppen stonden op barsten, andere waren al open gesprongen en de fijne, kleine] frisgroene blaadjes kwamen te voorschijn. Het leek ol enkele bomen een groengespikkeld net om hun kruinen hadden getrokken. Ja, het had meer dan genoeg geregend en al dat water was in de grond gezakt. Met het water zogen de bomen, de struiken en de planten hun voedsel op en daar hadden dan later de dieren weer plezier van. Want als er veel groeit, hebben de dieren veel te eten. Daar worden ze groot en sterk van. Valko Vos kwam nu iedere dag in het bos en lang met altijd met zijn vader. Als hij niet te vèr ging mocht hij nu ook alleen wandelen. Dikwijls vroeg 2 Valko of kleine Anne met hem mééging, maar het vossenmeisje had er niet veel zin in. Ze gmg liever met vader en een enkele keer met moeder of met vader en moeder samen. Ze was een beetje bangelij en Valko begreep, dat meisjes dat wel eens meer zijn. Maar ’t was niet leuk. ’t Was niet prettig. O nee! Stel je voor, dat jij altijd in je eentje moet rond* zwerven, dat je geen enkel vriendje of vriendinnetje hebt en dat alle anderen bleek om hun neus worden, als je er aan komt. Wat een leven! Och, lieve help, wat een triestigheid, zuchtte Valko Vos, toen hij door het sparrenbosje liep en twee jonge hazen met verschrikte gezichten voor hem wegstoven. Hij riep niet eens meer, die Valko Vos Toen hij pas in het bos kwam, had hij he es gedaan, maar de hazen en de konijnen deden of ze niets hoorden. Ze liepen alleen nog een beetje harder als Valko hen riep. Valko had hen graag willen vertellen, dat geen haar op zijn vossenhoofd er aan dacht om hen te plagen, te schoppen, te krabben of te bijten. Maar hoe kan je dat nou aan iemand vertellen, wanneer hij met een reuzenvaart voor je wegloopt? Dat gaat natuurlijk met. Kwam er nou maar es iemand vragen om te helpen. O Valko wilde alles doen voor een ander dier Hij was goedig en vriendelijk en hij wilde graag helpen Maar hij wilde vooral zo graag laten zien, dat hj niemand kwaad deed. Tja.... maar zoiets gebeurde n!fznn scheen door het sparrenbosje en het leek net of er twee soorten mos naast elkaar groeiden. Want waar de zon scheen, was het mos lichtgroen en in de schaduw was het donkergroen. Daar had je die groene varen ook, waar Valko onder gezeten had toen hij voor het eerst den mens zag met zijn stok en zijn groene haar. YaIko ,aChte ev«n- toen hij aan al die vergissingen w? V Yaai' n“ keek weer treurig voor zich uit. Wat heb .je er aan of de zon schijnt en wat heb je aan al dat frisse groen en aan al die liedjes, die de vogels zmgen, wanneer er niemand is, die met je spelen wil? J Valko hoorde de vogels bijna nooit dichtbij zingen r® “ng“ alleen’ “k ze hem nog niet in de gaten hadden Wanneer ze hem zagen, hielden ze op met zingen. Sommigen vlogen stil weg, anderen begonnen een beetje te spotten of te schelden. Vooral Spillie Specht had daar een handje van. „Zo Vallco, lelijke rover!” had hij laatst geroepen. En Valko was zo verdrietig toen hij dat hoorde, dat hii met eens antwoord gaf. Nu dacht de specht dat de jonge vos verlegen was en als hij hem zag, begon hij weer te schelden. ® ^ Valk» ging op zijn gemak in het zonnetje zitten. Hii Wjde n“ een middei bedenken, om de dieren te laten Sn*’ t hu-heI rS- NU dadeli'ik- Hij deed er zelfs J ogen bij dicht, omdat hij meende, dat je dan beter denken kunt. Maar als een echte vos hield Valko zijn oren wijd open en z n bewegelijke neus snoof de geuren op, die uit het bos naar hem toekwamen. Toen hij een zacht geritsel hoorde, deed hij zijn ogen dadelijk weer open en hij tuurde in de richting, waar het geluid vandaan Maaide jonge vos zag nog niets door ^gewirwar van twijgen en takken en blaadjes. Wel wist hij zeker dat daar iemand liep. Het zou een haas of een "zUn, dacht Valko. Nu klopte het dier op de stam van een boom. Bom.... bom... 'bom.... O ia Valko wist weer, wie daar woonde. Zijn vader had het hem verteld. Daar woonde «tokter Veel. stekel, die alle kruiden en planten m het bos kende. Dokter Veelstekel kon zieke dieren beter maken. Allen hielden veel van hem, want hij was behulp- zaam en vriendelijk. , . _ «4. In het hol van de famüie Vos was dedokternoo.t geweest. Het was nooit nodig geweest. De -rossen waren nooit ziek. Maar éls het nu eens een keer we nodig was.... dan zou hij toch niet komen; dat wist Valko wel. Vadertje Vos had het gezegd. Egels zijn ook al bang voor vossen. Valko bleef heel stil liggen, want hij wilde wel eens weten, wat er verder gebeuren zou. Weer klopte het dier op de stam van de boom Was het nou een haas of een konijn? Dat kon Valko üf jonge vos hoorde zacht ritselen. Dat moest de dokter ziin, die te voorschijn kwam. Wie is daar?” vroeg hij met zijn zachteegelstem. "Hendrik Haas,” hoorde Valko het andere dier gaan?” ”D°kter’ kunt u aistublieft met me mee. zdf nöa L'T 6e" dacht Valk°- H« vond zich. S ge^r Da‘ hÜ aIWeer> ZO"d« da‘ „Wat is er dan?” vroeg de dokter. heeft0!^’ imijn •kleine haaSje heeft zo’n buikPijn. Hij heeft teveel onrijp groen gegeten en hij is zo ziek!” ■■Het spijt me zo, antwoordde de dokter, „maar het zoTrilzel e6 bCht ^ kan niet mee Baan- Ik vind het ziet wnrd t” 'n, ƒ l°n te lopen' AIs ieman dat hij iets voor een ander over had. Nog even dacht de jonge vos aan zijn vader en moeder, die hem straks zouden gaan zoeken, maar tiij kon nu niet anders. Hij moest deze ene keer ongehoorzaam zijn. Dat zouden z’n vader en moeder ook wel begrijpen, als ze later alles hoorden. Valko behoefde niet hard te lopen. Hij had voort* durend de sporen van de mensen voor zich en hij rook heel gbed, waar ze gelopen hadden. Hij zag de mensen met. Dat was ook niet nodig, want hij hoorde ze in de verte wel. En hij kon hun spoor volgen. Weg kwamen ze toch niet. Daar zou Valko wel voor zorgen. Jammer, dat het nog zo vroeg in de middag was. Werd het nu maar donker, dan was het lang niet zo gevaarlijk voor den vos. Vader had hem verteld, dat de wereld nog groter was dan het bos en dat achter het bos de wereld van de mensen was. Hoe moest dat, als de mensen nu naar hun eigen wereld gingen? Kon hij ze dan in het volle schijnsel van de zon volgen? Dat wist Valko niet. Maar hij besloot, moedig te zijn en te doen wat hij kon. Plotseling stond de jonge vos stil. Hij zag en rook de sporen nog, maar hij hoorde de mensen nu zo dichtbij. Stonden ze stil? Valko liep langzaam verder en toen kreeg hij de mensenlucht zo sterk in zijn neus, dat hij het zeker wist. Ze stonden stil. Voor# zichtig kroop hij door het struikgewas naderbij. Daar zaten de twee mannen aan de kant van het bospad en een eindje verder, op het grasveld, zat het mensen jong. Wat deed hij toch? Valko kroop nog een eindje vooruit. Nu kon hij het zien. Het mensenjong was bezig, de vier punten van de zakdoek met een touwtje aan elkaar te binden. Nu was hij klaar. Hij legde de zakdoek, met Veelstekel erin, bij de mannen en liep toen weg, het bos in. . Valko bekeek het eens goed. Veelstekel in zijn zak# doek lag een meter of zes van de mannen af. Daar# achter was een klein weitje en Valko moest zeker vijftien meter over dat weitje lopen, als hij bij den dokter wilde komen. De mensen zouden hem zien. En vader had gezegd, dat hij zich nooit aan de mensen mocht laten zien. Maar konden ze hem veel kwaad doen? Ze hadden niet van die stokken bij zich, waarmee ze op dieren wijzen. Ze konden geen vuur naar hem toesturen, dacht Valko. Zou hij het wagen? Nu gingen de mannen achterover liggen. Een eind verder hoorde Valko het mensenjong door het bos lopen. .. . Zo lag de jonge vos daar nog vijf minuten. Hij wist niet wat hij doen zou. Hij durfde nog niet goed. De twee mannen lagen stil achterover, maar ze sliepen vast met, want een van hen gromde. Hij gromde heel raar. Zou dat misschien toch slapen zijn? Mensen zijn altijd zo vreemd! Vooruit jö, zei Valko tegen zichzelf. Hij moest het erop wagen. En plotseling sprong hij het weitje op, maar hij hield de mannen goed in het oog. De vos liep zo zacht, dat ze hem niet konden horen. Ze bleven stil liggen en merkten niets. Nu stond Valko naast den dokter. „Dokter,” fluisterde hij, „ik kom u redden. Ga mee!” „Wie ben je?” klonk gesmoord de stem van den dokter. „Valko Vos!” Dat had hij niet moeten zeggen, want de dokter gaf geen antwoord meer. Hij scheen voor den vos net zo bang te zijn, als voor de mensen. Valko begon met zijn tanden te peuteren aan het touwtje, maar hij kon het niet loskrijgen. Toen „Ooaaah !” Dat geluid maakte een van de mannen en Valko schrok zo, dat hij een halve meter hoog sprong en bijna was weggelopen, maar op het laatste ogenblik bedacht hij zich. Hij greep de zakdoek met zijn stevige, witte tanden en hij liep weg. Achter zich hoorde hij schreeuwen en brullen. Snelle voetstappen. Maar de jonge vos rende. De zakdoek met den dokter bungelde heen en weer tegen zijn benen en de stekels prikten hem door het linnen heen. Maar Valko gaf niet op! Hij liep een heel eind weg, tot hij zeker wist, dat de mensen hem niet meer :ouden vinden. Nu was hij weer in het sparrenbosje, dij legde de zakdoek met den dokter neer en zei: .Dokter, ik heb u gered! Nu zal ik de doek los# naken, dan kunt U eruit. Bent U blij?” ,Wie ben je toch?” klonk weer de stem vanuit de zakdoek. „Ik ben uw vriend, Valko Vos!” „Vossen zijn mijn vrienden niet,” zei de dokter. „Waar ben ik? Heb je me werkelijk gered?” „Ja, ik heb U heus gered,” antwoordde Valko Vos. „Ik heb U een heel eind weggebracht van de mensen.” „Ik dacht al, dat ik door de lucht vloog,” zei de dokter, „en ik begreep er niets van, want ik kan niets zien door die doek heen. Ik ben je wel heel dankbaar, maar ik ben ook bang voor je.” „Maar waaróm dan toch?” vroeg Valko Vos. „Ik heb U toch gered?” „Jawel, jawel,” antwoordde Veelstekel, die nog steeds in de zakdoek zat, „maar ik heb van mijn overgrootvader gehoord, dat er vroeger eens een vos is geweest, die Reinaart heette en die.... „Och lieve help, ja, dat weet ik wel,” zei Valko. „Hij was niet lief en aardig. Maar ik ben heel anders en m’n vader en moeder ook. Zal ik nu de doek stuk# maken?” „Nee,” antwoordde de dokter. „Breng me maar liever eerst naar de andere dieren. Hendrik Haas zal er nog wel zijn.” „O ja,” zei Valko, „en er zijn daar nog veel meer Toen nam hij de doek weer op en legde hem vlak bij de dieren neer. dieren. Ze weten het allemaal in het bos. Ja, het is wel goed als ik U wegbreng, want dan zien ze meteen dat ik een vriend van hen ben.” En Valko nam de doek met den dokter weer in zijn mond en stapte flink door naar het bospad. In de verte zag hij ze al staan: wel vijftig of zestig dieren. Hazen en konijnen stonden druk met elkaar te praten, eekhorens zaten in de bomen. Nu kreeg een haas den vos in de gaten. „Daar komtdel De vos komt!” riep hij. Valko moest even de doek neerleggen, anders kon hij niets zeggen. „Blijf rustig staan, dieren! Wees niet bang! Ik breng den dokter terug!” Toen nam hij de doek weer op en legde hem vlak bij de dieren neer. Ja, ze keken allemaal angstig naar Valko, want ze waren nog steeds bang voor hem, maar ze liepen toch niet weg. En Valko zette zn tanden in de zakdoek en scheurde hem open. De dokter kroop eruit en alle dieren riepen hoera. „Gered! Gered!” riep een eekhoorn, die opgewonden door de takken van een beuk heen en weer danste. „Gaat u nu gauw mee?” vroeg Hendrik Haas, die alleen aan zichzelf en aan z n familie dacht. Dokter Veelstekel wuifde met zijn rechtervoorpoot, dat ze allemaal stil moesten zijn en toen zei hij: „Dieren, de vos heeft mij gered uit een groot gevaar. Hij was heel flink, want de mensen hadden mij vlak bij zich neergelegd en toch kwam hij, om mij te halen. Ik geloof heus, dat hij een vriend van ons is.” De hazen en konijnen zeiden niets. Ze keken nog steeds angstig naar Valko, maar de vos zag wel, dat ze niet zó bang meer waren als vroeger. „Dieren,” zei hij, „het spijt mij heel erg, dat er vroeger eens een vos is geweest, die een slecht dier was. Maar ik ben anders. Ik wil jullie graag met alles helpen, maar dan moeten jullie ook niet altijd voor me weglopen.” Hij deed drie stappen vooruit en toen weer drie stappen achteruit, want de hazen en konijnen stoven weg. Valko keek heel treurig en dokter Veelstekel kreeg zoveel medelijden met hem, dat hij naar den vos toeging en zijn rechtervoorpoot uitstak. De jonge vos greep de uitgestoken poot met twee poten, zo dankbaar was hij. De dokter rilde even van schrik, maar toen hij merkte, dat er verder niets gebeurde, werd hij moediger. „Dieren, ik geloof dat het waar is, wat Valko zegt,” sprak hij. „Laten we voortaan allemaal vrienden zijn. Kom, Hendrik Haas, ik ga met je mee en Valko gaat ook mee.” Hendrik schrok ervan, maar hij durfde niets te zeggen. En terwijl alle andere dieren teruggingen naar hun holen en nesten, wandelden ze met hun drieën naar Hendrik’s leger. De dokter liep in het midden, Valko liep rechts en Hendrik links. Maar de haas lette goed op den vos. Hij stond klaar om hard weg te rennen, als er iets gebeurde. Toen ze bij het leger van Hendrik kwamen, ging de dokter dadelijk naar binnen, om het zieke haasje te onderzoeken. Valko wachtte natuurlijk buiten. Hij wilde de vrouw en de kinderen van Hendrik niet bang maken. Na vijf minuten kwam Veelstekel weer naar buiten. „Ik moet dadelijk kruiden gaan zoeken,” zei hij. „Ik zal U helpen,” antwoordde Valko. Als twee goede vrienden liepen de egel en de vos door het bos. Valko had willen dansen van pleizier, maar hij deed het niet, om zijn nieuwen vriend niet bang te maken. En toen de dokter hem gewezen had, welke kruiden hij nodig had, zocht Valko mee. Alles wat ze vonden, ging in de tas, die Veelstekel na zijn redding weer om zijn lijf had gebonden. Nu moest Valko weer wachten bij het hazenleger. De dokter ging nog even naar binnen, om te zeggen, hoe het jonge haasje beter gemaakt moest worden en nu was hij klaar met zijn werk. „Kom Hendrik,” zei hij, „wees een man! Ga mee naar buiten. Bedank Valko en geef hem een poot. Als hij er niet geweest was, zouden de mensen mij meegenomen hebben en dan had ik je ventje niet kunnen beter maken.” Hendrik stond er met een bleek gezicht bij. „Ik durf niet,” stotterde hij. „Ik krijg pijn in m’n buik als ik er aan denk. M’n overgrootvader en m’n vader en ik zijn altijd bang geweest voor vossen.” „Kom, wees een vent,” zei de dokter en hij gaf den haas een vriendschappelijk tikje op zijn staart. Zo ging Hendrik mee naar buiten en met trillende stem bedankte hij Valko. Hij gaf hem ook een poot. En Valko lachte van blijdschap. Hij moest óók wel een beetje lachen om Hendrik’s angstige gezicht, maar dat liet hij niet merken. Nu . bracht hij den dokter nog naar huis en toen begon het ook al te schemeren in het bos. Met grote sprongen rende Valko naar huis, want hij was al veel te laat. Hij zou wel op z’n kop krijgen, dacht hij, maar dat kon hem niet schelen. Er was vandaag iets heerlijks gebeurd. Een echte vriend had hij nu en de haas was een béétje een vriend van hem geworden. Ja, Valko begreep wel, dat het nog lang niet in orde was, maar nu kon toch alles goed worden. Wat was de jonge vos blij, toen hij thuis kwam. „Waar kom jij vandaan?” vroeg moedertje Vos, :oen Valko de deur van het hol openduwde. „Vader s al een uur aan het zoeken in ’t bos. Hij is twee keer :huis geweest, om te zien of je er was.” ,Moeder,” zei Valko, „ik ” Daar hoorde hij de bekende voetstappen van radertje Vos bij de deur en voor de grap verstopte hij zich achter de grote kast in het hoekje van het hol. Vadertje Vos kwam hijgend binnen. „Vrouw,” zei hij, „er is iets gebeurd! Kraaiemeijer vertelde mij, dat hij Valko heeft zien lopen met dok* ter Veelstekel. Hoe kan dat? Veelstekel is toch óók bang voor ons?” „Niet meer!” riep Valko en hij kwam van achter de kast tevoorschijn. „Vader, moeder, Anne, luisteren jullie eens goed; ik zal vertellen, wat er gebeurd is.” En Valko vertelde van Hendrik Haas, die den dokter kwam halen, van de mensen, die den egel hadden meegenomen en van zijn eigen moedige daad. Hij vertelde, dat de dokter nu een vriend van hem geworden was en dat zelfs Hendrik Haas hem een poot had gegeven. Verbaasd luisterden vadertje en moedertje Vos naar het verhaal van hun zoon. En toen moedertje Vos hoorde, dat Hendrik Haas den jongen Valko was komen bedanken, kreeg ze tranen in haar ogen van pleizier. Vadertje Vos slikte een paar maal, want hij wilde zijn jongen niet laten merken dat hij ook bijna moest huilen. Hij klopte Valko op zijn schouder en zijn stem klonk hees en raar, toen zei hij: „Jongen, ik ben trots op je! Zou het werkelijk nog eens gebeuren, dat we weer vrienden worden, met alle dieren in het bos?” „Ik denk het wel, vader,” antwoordde Valko, die zelf ook ontroerd was. Want zo had hij zijn vader en moeder nog nooit gezien. „Kan ik dan morgen met een haasje gaan spelen?” vroeg kleine Anne verlegen. „Morgen nog niet, Zus,” zei Valko, „maar het zal nu niet lang meer duren. Je broer zal er wel voor zorgen, dat alles in orde komt.” Vol bewondering keek Anne haar broertje aan. Toen Valko in z’n hoekje lag op z’n bedje van stro, kon hij vooreerst nog niet slapen. Hij moest er maar steeds aan denken, dat hij nu een vriend had in het bos. En als hij nu maar voorzichtig en kalm aan deed, zou hij wel mèèr vrienden krijgen en dan ja, later als hij groot werd, zou hij alle dieren in het bos helpen want hij wist zeker, dat vossen de slimste dieren zijn van het hele bos. En altijd zou hij veel vrienden hebben. „Die jongen van ons,” zei vadertje Vos tegen zijn vrouw, toen de kinderen sliepen, „is er eentje uit duizend. Misschien wordt nu alles weer als vroeger, toen alle dieren vrienden van elkaar waren.” Moedertje Vos knikte en haar slimme oogjes glansden. Toen ging ze haar staart opstrijken, want dat deed ze altijd voor ze naar bed ging. VERDE HOOFDSTUK Een jonge specht valt uit het nest azen hebben een slecht geheugen. Alle dieren vergeten gauw, maar bazen vergeten bijzonder gauw. Egels niet. Nee, Valko Vos was bij den bosdokter geweest, den egel Veelstekel en daar had hij prettig zitten praten. „Dokter,” had hij gezegd, „m n vader wou ook graag eens met U komen praten.” „O ja?” had toen de dokter gezegd. „Zo ja ik heb het op het ogenblik erg druk. Een andere keer dan misschien es.” En daarbij snoot hij zenuwachtig zijn neus, terwijl hij zich wel drie keer bij vergissing bijna oprolde. Valko had het wel begrepen. De oude dokter had niet veel zin in Vadertje Vos. De angst zat er diep in bij de dieren en het zou nog een hele tijd duren, voor alles in orde was. Nu wandelde Valko door het bos. Echt Meiweertje. Gisteren en eergisteren had het wat geregend. Lauwe regen. Moedertje Vos zei, dat je er groter van werd en daarom had Valko zich flink nat laten regenen. Vlak bij het vossenhol stond een boom en daar ging Valko zich altijd meten. Hij ging op zijn achterpoten staan en rekte zover mogelijk met z’n voorpootjes langs de stam omhoog. Dan krabte hij een klein stukje van de bast af. Vanmorgen hadde ’t weer geprobeerd. Nou: de Meiregen had nog niet geholpen, maar dat kwam misschien nog wel. Het rook goed in het bos. Op het kleine bosweitje, bij hét beekje, bloeiden de pinksterbloemen. Nu kwamen de andere bloemen ook gauw. Wat een verschil met de eerste keer, toen Valko het hol uit kwam. De vogels hadden het druk. Kraaiemeijer kon geen minuutje blijven zitten om te praten. Natuurlijk had hij allang weer vergeten, hoe vadertje Vos hem de raad had gegeven, om een zakje rond zijn middel te binden. Hij vloog maar heen en weer want de kinderen hadden honger. En de bijen overal zag je ze. De koningin had hen opgedragen, om zoveel mogelijk honing te verza* melen en hard te werken. Ze vlogen van bloem tot bloem en ze keken niet rechts en niet links. Bons.... het deed Valko niet veel pijn, dat er een bij tegen zijn hoofd vloog, want z’n pels was dik. „Kijk uit, waar je loopt,” riep de bij. „En anders steek ik je.” „Doe het niet!” waarschuwde Valko. „Ik krijg van van m’n vader dierkundeles en ik weet, dat je je angel kwijt raakt, wanneer je steekt. Wees dus verstandig.” De bij gaf geen antwoord meer en vloog verder. Ze zou het straks eens aan de koningin vragen, of dat praatje waar was van die angel. Valko wist, dat de kleine haasjes over een week buiten zouden komen. Dat kon niet lang meer duren, maar nu zag je ze nog niet in het bos. Ze zaten nog in de legers en de konijntjes zaten nog in de hol# letjes, waar de moeders nestjes hadden gemaakt van zacht stro en hooi en konijnenhaar. Want die moeders zitten zó dik in hun haar! O ja, die kunnen best wat missen. En alles wat uitvalt, bewaren ze en daar maken ze het nest van. „Gezellige boel in het bos,” dacht Valko. „En nu eens kijken wat Hendrik zegt, als hij me ziet. Valko was vlak bij Hendrik’s leger. Die drie berken nog voorbij en dan was hij er. Kijk, daar lag Hendrik in het zonnetje voor z’n huis. Hij sprong op, toen hij Valko aan zag komen. Zou hij weglopen? Nee.... hij bleef staan, maar hij keek angstig. „Dag Hendrik,” zei Valko, „hoe gaat t met je kleine jongen?” „Best. Wat dan?” vroeg Hendrik Haas. „Nou, hij was laatst toch ziek? Weet je dat niet meer? Toen heb ik dokter Veelstekel gered en die heeft jouw kind beter gemaakt!” „O ja,” antwoordde Hendrik langzaam. „Nu weet ik het weer. Ja.... je moet maar niet boos zijn. t Is vervelend, als je zo’n slecht geheugen hebt. Ik wist, dat er iets met jou aan de hand was, maar ik kon het me niet meer herinneren, toen ik je zag.” Hendrik keek den vos werkelijk nogal vriendelijk aan. Hij glimlachte zelfs een beetje. Valko zei: „Ja, we zijn nu vrienden, Hendrik. Dat weet je toch, hè? Ik kom je even goedendag zeggen en vragen, of ik nog iets voor je doen kan?” „Nee,” zei Hendrik. „Niks. Nou goedendag dan. Daaag!” Hendrik Haas stond op en hij ging naar binnen. Ziezo, hij was veilig, ’t Ging moeilijk hoor. Valko moest wel heel veel geduld hebben. Nog steeds was Hendrik een beetje bang voor hem. Toch was het al veel beter geworden en het zou nog beter worden. Hij had hier niets meer te maken en hij draaide zich om. Hij ging naar huis. Onderweg bedacht hij zich, dat hij nog wel wat lekkers voor thuis kon meenemen en hij verliet het vossenpaadje en ging het kreupelhout in. Het was maar een smal bosje en zo kwam Valko op het weitje. Zoals het zijn gewoonte was, ging hij de wei niet dadelijk op, maar hij bleef even staan kijken, of alles veilig was. Toen zag hij in ’t midden van de wei iets bewegen. Wat was dat? Valko tuurde scherp. O, ’t was een vogel. Nu wandelde Valko de wei over, want hij wilde eens zien wat dat voor een vogel was. Een koekoek zat hem na te kijken en Valko liep trots voort. Hij vond het wel prettig als de anderen naar hem keken, want hij wist dat hij een mooi dier was. Met z’n staart ging het nu ook heel goed. Ja, het ging vanzelf! Hij liet dat ding nooit meer slepen, want hij was nu eenmaal gewoon, om ’m netjes als een vlag omhoog te steken. Hé, wat een eigenaardige vogel was dat! Hij vloog niet weg, toen Valko dichterbij kwam. Hij sloeg wel een beetje met z’n vleugels, terwijl hij over het hoge gras scharrelde, maar hij bleef op de grond. Valko was nu vlakbij de vogel en hij zag dat het een specht was. O, het was een jong dier! En toen de jonge specht Valko zag, begon hij angstig te schreeuwen. „Wees niet bang!” riep Valko hem toe. „Wacht es even! Wat is er gebeurd met je?” Maar de specht bleef schreeuwen en gaf geen antwoord. Met één sprong was Valko bij de vogel. Hij sloeg zijn arm om hem heen en terwijl hij sprak, trok hij zijn lippen over zijn tanden heen, want hij wist, dat hij er anders een beetje griezelig uitzag. „Beste jongen, je hoeft niet bang te zijn, zei Valko. „Ik ben een meisje,” zei de specht verlegen. „Ook goed,” lachte Valko, „dat kan ik zo gauw niet zien. Wat is er gebeurd met je?” De snavel van de jonge specht trilde. „Ik ben zo bang voor je,” zei ze. „Moeder was uit en ze heeft gezegd, dat ik stil in het nest moest blijven zitten, maar toen ben ik op de rand gaan staan en ik ben er uit gevallen.” „Nou, dat is vervelend voor je,” glimlachte Valko. „Maar dat komt wel in orde. Ik ben bij je, om voor je te zorgen. En ik zal je beschermen.” „Ik ben toch bang voor je,” zei de specht zacht. „Ben je een mens?” „Nee,” antwoordde Valko, „gelukkig niet. Een mens loopt rechtop. Ik zou niet graag een mens willen zijn.” „Loopt een mens rechtop?” „Ja, zo!” lachte Valko en hij ging op zijn achterbenen lopen. Zo wandelde hij driemaal om de jonge specht . heen. Eerst gichelde het meisje even en toen begon ze te schateren van het lachen. „Wat ben jij grappig,” zei ze eindelijk. „Ik vind je aardig. Als ik groot ben, wil ik met je trouwen.” Valko verslikte zich van de lach. Hij zag het al: een specht bij hem in een vossenhol. Dat zou wat moois zijn. Een ding was erg prettig: moeder specht had haar kind al wèl verteld van de griezelige, gevaarlijke mensen, maar ze had nog niets gezegd van de vossen. Een brave vrouw, dacht Valko. „Ziezo,” zei hij, „en nu vertel jij me waar je woont en dan breng ik je op m’n rug naar huis. Het snaveltje van het spechtenmeisje begon weer te trillen. „Ik weet niet, waar ik woon. Ik ben helemaal verdwaald. Eerst wou ik moeder gaan zoeken en toen kon ik later de weg niet meer vmden naar m’n boom.” „Da’s lastig,” antwoordde Valko. „In wat voor boom is je nest?” „In een eik.” „Waar woon je dan dichtbij? „Dat weet ik niet.” „Wat zie je dan, als je uit je nest kijkt?” „En andere eik.” Daar had Valko niet veel aan. Eiken waren er bij duizenden in het bos. Spechtennesten bij tientallen. Nee, hij moest er iets anders op bedenken. „Weet je wat?” „Nee,” zei het spechtenmeisje. ’ Weet je wat? Je gaat met mij mee naar m’n vo hm.... hm.... naar m’n huis. Ik heb een erge lieve moeder en daar mag je blijven. Dan ga ik het bos in, want ik ken Kraaiemeijer en dan moet Kraaiemeijer maar langs alle spechtennesten gaan, om te vragen, waar jij vandaan komt.” „Zeg het nog es,” zei het spechtenmeisje, want Valko had nogal vlug gesproken en ze kon het zo gauw niet begrijpen. Maar toen Valko het nog eens gezegd had, vond ze het dadelijk goed. „Klim maar op m’n rug,” zei Valko. „Dan neem ik je mee naar huis.” Wat lachte de kleine specht. Valko moest plat op de grond gaan liggen, anders kon ze er niet opkomen. En toen ze eindelijk boven was, sloeg ze haar klauwtjes zo stevig in Valko’s nek, dat het hem pijn deed. Maar hij zei er niets van. Hij wilde alles wel doen, om goede vrienden te worden met de bos# dieren. Hij stapte flink door en één keer nam hij een spron# getje, maar toen gaf de jonge specht een gilletje en ze viel er bijna af. Dat deed Valko niet meer. Hij plaagde haar wel een beetje. Zo nu en dan gaf hij haar met z’n staart een klein tikje op haar hoofd en dan schaterde de jonge vogel van het lachen. Zo kwamen ze bij het vossenhol! „Wel, wel,” zei moedertje Vos, „wat breng je daar nou mee, Valko?” „Een jonge specht, die uit het nest gevallen is en die de weg niet méér terug kan vinden,” vertelde Valko. „Anne, speel jij een beetje met ’r dan ga ik Kraaie* meijer zoeken.” De jonge specht was in het eerst nog wel een beetje bang voor moedertje Vos, omdat ze zoveel groter was dan Valko, maar deze fluisterde zijn moeder in het oor: „Houd Uw tanden een beetje weg, moeder. Daar is ze bang voor.” Toen ging hij het bos in, om Kraaiemeijer te zoeken. Hij had hem al gauw gevonden, want hij wist, waar de kraai zijn nest had. „Hé, Kraaiemeijer!” riep Valko. „Geen tijd!” riep de kraai terug. „Je moet even naar me luisteren. Er zit een jonge specht bij ons in het hol, die bij ons verdwaald is. Wil jij bij alle nesten gaan vragen, waar ze vandaan komt?” „Kaas,” lachte de kraai. „Wat zeg je?” . . , . „Ik zeg kaas! Ik laat me door een vos met m het ootje nemen Denk dat maar niet! Toen vertelde Valko hem precies, hoe alles gegaan was. Kraaiemeijer geloofde hem nog steeds niet, maar als een echte kraai werd hij toch nieuwsgierig en hij beloofde, in de buurt te gaan vragen. Valko liep hard naar huis. Hij vond het eigenlijk wel prettig, dat zijn vader een hele dag op stap was, naar de vossenfamilie bij de heiderand, want misschien zou de jonge specht voor vadertje Vos bang zijn geweest. _ En intussen had Kraaiemeijer ruzie met z n vrouw. Vrouw Kraaiemeijer zei, dat ’r niets waar was, van Valko’s praatjes. „Je bent een luiaard,” riep ze. „Je gelooft er zelf ook niets van, maar je hebt geen zin meer om voor je kinderen te zorgen en je bedenkt een praatje, om een uurtje vrij te nemen. Daar hoef je bij mij met mee aan te komen.” Maar Kraaiemeijer was te nieuwsgierig en zelfs zijn vrouw kon hem niet thuishouden. Hij vloog het bos in en toen hij op de rand van het zesde spechtennest zat, zag hij een snikkende spechtenmoeder. „Ha, ik heb je!” zei Kraaiemeijer. „Dan is het toch waar, wat Valko gezegd heeft.” De spechtenmoeder keek den kraai verbaasd aan en ze dacht, dat hij niet goed bij zijn hoofd was. „Ja, ik weet het wel,” zei Kraaiemeijer. „Je kind is weg!” „Hoe weet jij dat?” „Ik weet ’t. En ik weet ook waar ze is.” „Waar dan?” vroeg de spechtenmoeder en ze begon zenuwachtig met haar vleugels te klapperen. „In het vossenhol.” antwoordde Kraaiemeijer onvoor* zichtig. Tja.... toen was Leiden in last. Huilen en snikken! Kraaiemeijer kon er geen woord meer tussen krijgen. En toen vader Specht terugkwam, die naar zijn kind gezocht had, werd het nog veel erger. Maar eindelijk kreeg Kraaiemeijer de twee spechten zover, dat ze mee zouden gaan om te kijken met hun drieën vlogen ze door het bos. Een paar andere spechten, enige kraaien en een nieuwsgierige koekoek vlogen achter het drietal aan. In het vossenhol speelde Ane met het spechten* meisje. Ze hadden veel pleizier samen. Valko stond voor het hol uit te kijken, of de vader en moeder er al aankwamen. Daar hoorde hij vleugelslagen boven de toppen der bomen naderen, maar hii kon nofi niets zien, want het bladerdak was te dicht. Nu vlogen ze handig tussen de takken door en daar stonden ze op de grond. Wel een stuk of vijftien vogels. „Hallo,” riep Valko, „zijn jullie de vader en moeder van de specht, die uit het nest is gevallen?” De twee spechten knikten van ja. Valko ging z’n hol binnen. „Spechtje,” zei hij, „vader en moeder komen je halen.” „Hè, wat jammer,” zei Anne en ze trok een pruilerig vossenbekje. „Daar is nu niets aan te doen, Anne,” zei moedertje Vos. „Nu moet ze weer weg.” Klapperend met haar vleugels kwam de jonge specht het vossenhol uit. Toen vergat moeder Specht al haar angst en ze vloog naar haar kind toe. Valko stond erbij en hij zag, hoe moeder en dochter elkander omhelsden. Maar de jonge vos blèèf staan waar hij stond. Hij wilde de anderen niet bang maken. Toen de eer* ste begroeting voorbij was, vertelde hij hoe alles was gegaan. En tenslotte zei hij: „Ja, jullie zijn altijd bang voor ons geweest, maar nu zie je, dat wij goed zijn en vriendelijk. Ik ben blij, dat jullie dat nu weten. Ik wil zo graag vrienden van jullie zijn.” Vader Specht kwam naar Valko toe en hij zei: „Ik dank je wel, Vos; we hebben ons altijd in jullie vergist, maar ik zal aan iedereen vertellen, hoe aardig jullie zijn. Daar kan je op rekenen. En ik ben blij, als je mijn vriend wilt zijn.” Zo zeiden ze nog een heleboel aardige dingen tegen elkaar, maar nu moesten ze naar huis terug, want het was al laat en het jonge spechtenmeisje was heel moe. Ze moest nodig slapen. Vader Specht nam zijn kind op zijn rug en met stevige brede vleugelslag vlogen de spechten weg, gevolgd door de andere vogels. Maar het ging als een lopend vuur door het bos, dat Valko Vos alwéér iemand gered had. Eerst den egel* dokter en nu de jonge specht. Ja, ze begonnen te begrijpen, dat ze niet bang meer hoefden te zijn voor Valko. De oude specht vertelde het aan iedereen, die het weten wilde en Kraaiemeijer sprak niet meer over kaas. Zelfs zijn vrouw was niet boos op hem, toen hij een kwartiertje later thuiskwam en het hele verhaal vertelde van Valko’s goedheid. „Ik geloof, zei Kraaiemeijer tegen zijn vrouw, „dat illes weer wordt zoals het lang geleden geweest is. Want vroeger waren alle dieren vrienden van elkaar en ze leefden met elkander in vrede. Toen heeft de oude Reinaart het bedorven. Maar als het zo blijft, dan wordt het weer net als vroeger. Dan kunnen weer alle dieren vrienden van elkaar worden en dan zal er weer vrede zijn in het bos. Kijk eens aan, wat heerlijk, als je nooit meer bang hoeft te zijn voor een ander.” „En de mensen?” vroeg de vrouw van Kraaiemeijer. ”fTja de mensen ik heb wel eens horen vertellen, dat die heel lang geleden óók in vrede met elkaar leefden, maar dat is nu niet meer zo. Och, wie weet als ze net zo verstandig zijn als Valko, dan worden die misschien ook wel allemaal vrienden. VIJFDE HOOFDSTUK De strijd van de bosmuizen en de veldmuizen! et nieuws van Valko’s goedheid ging het hele bos door. Dat was zo grappig: als een paar dieren met elkaar aan het praten waren dan ging het over het weer, over eten en drinken, over holletjes en iicbLjeb en over vaiKo. De vogels, die op de lange zomeravonden bij elkander kwamen, in het beukens bos, vertelden het aan vrienden en neven en nichten. Ze praatten er zolang over, dat het de nachtegaal begon te vervelen. Want deze avonden waren een groot feest voor de nachtegaal, omdat ze dan altijd een paar liedjes zong, waar door allen naar geluisterd werd. En toen de zon begon te zinken, waren de vogels nog maar steeds bezig over dien Valko; de nachtegaal maakte zich benauwd, dat er geen tijd meer zou zijn om te zingen voor haar. Nu, dat kwam toch nog in orde en ze zong, maar er werd niet zo goed naar haar geluisterd als op andere avonden. Dokter Veelstekel had het aan al zijn zieken verteld, wat er met hem gebeurd was en hoe Valko hem had gered. Maar nu de zomer was gekomen, sprak de dokter niet meer zoveel dieren, omdat er geen zieken meer waren. Het weer was veel te mooi, om ziek te zijn. Op de lange zomerdagen scheen een stralende zon en als het toevallig eens een half dagje regende, dan was het bos toch in een ommezien weer droog, wanneer de zon de wolken had verjaagd. De wind kwam uit het zuiden en was heerlijk zoel en warm. Bij de hazen en de konijnen werd het ook rond verteld en de eekhorens hoorden het weer van de hazen en de vogels. . En nu moet je weten, dat Veelstekel een vriend had, Marinus Mol geheten. Die wist het ook en bij de laatste vergadering van de Bond van Wakkere Mollen was ook al over Valko gesproken. „Alsde een mol was, zou je trots op hem kunnen zijn,” had de oudste mol gezegd. Zo was het nieuws onder de grond gekomen en nu weet ik niet precies, hoe de bosmuizen t wisten. Maar op een dag, toen Valko in het bos liep, merkte hij, dat ze het wisten. Valko Vos ging iedere dag een grote wandeling maken, langs het huis van Veelstekel, langs het leger van Hendrik Haas en langs het nest van de specht. Verschillende dieren, die vroeger altijd voor hem waren weggelopen, begonnen hem nu vanuit de verte goeiendag te zeggen. Het was zo prettig voor Valko, als daar ineens vanuit een groen bosje een wuivende hazenpoot kwam. Vroeger, had hij van de hazen alleen de staartjes gezien, als ze wegrenden en nu werd er vriendelijk gewuifd. Ja, nu moet je niet denken, dat die hazen uit zichzelf naar Valko toekwamen. Dat deden ze nog niet. Een beetje bang waren ze nog altijd. Maar het werd langs zamerhand beter. Zo gebeurde het op een dag in Juli, dat Valko na een lange wandeling moe en dorstig was. Hij ging bij het beekje wat drinken en een eindje verder, in dicht struikgewas, rustte hij wat uit op het groene mos. Mos, dat vond Valko nog prettiger en zachter dan zijn eigen bedje van stro in het vossenhol. Het mos was zachter en het rook zo lekker. En op het mos kon Valko zich zo heerlijk uitstrekken. Thuis ging dat niet meer. Hij groeide, hij scheelde niet zo heel veel meer met zijn vader. Zo kwam het, dat hij in zijn eigen bed altijd met opgetrokken knieën moest liggen. Het hol werd trouwens erg klein, want Anne groeide ook zo hard. En die vier grote vossen konden haast niet meer in het hol. Dat zou gauw moeten veranderen. Valko lag hier dikwijls en ik zal je vertellen, waarom hij dat deed. Een klein eindje verder, aan de overzijde van de beek, was een dorp van bosmuizen. Er zaten daar wel honderd holletjes in de grond, waar de families woonden. Wanneer Valko hier stil lag en geen geluid maakte, zag hij de bosmuizen soms uit hun holletjes ■» komen. Dan trokken ze in kleine troepen het bos in en een tijd later zag hij ze terugkomen, beladen en belast met eetvoorradèn voor de winter. Want de bosmuizen hadden een koning, die een verstandige muis was en die ervoor zorgde, dat zijn muizen in de vette maanden, Juli, Augustus en Sep* tember en soms ook October, genoeg bij elkaar haalden, om de winter door te komen. Vroeger was dat allemaal niet zo goed gegaan. Toen gebeurde het wel, dat de muizen in het hart van de winter, wanneer de sneeuw dertig centimeter hoog lag in het bos, er op uit moesten om eten te zoeken. Voor een haas en een konijn is het dan al een hele toer, maar een muis kan dat niet. In die winter was het begonnen met wintervoeten. Dat kregen de muizen, als ze over de sneeuw liepen. Toen gebeurde het, dat een van de muizen een holletje had gegraven in de sneeuw om naar eten te zoeken. Maar hij kwam niet thuis en toen ze hem een half uurtje later met vereende krachten naar boven trokken, was hij bevroren. Later in het muizenhol ontdooide hij wel weer, maar hij werd nooit meer helemaal goed. Hij kon niet best meer lopen en er was iets met z n neus, zodat hij niet meer ruiken kon. Dat was een vrese* lijke winter geweest: honger en gebrek hadden ze geleden. Oude, dikke muizen waren mager geworden als stokjes. En de staarten van de jonge muizen werden zo dun als draadjes garen. En het was op een avond in Mei geweest, toen er weer genoeg eten gevonden werd, dat een van de muizen, die Verpiepen heette, op het idee was gekomen, om wintervoorraden te gaan maken. Toen hadden de muizen hem tot koning gekozen en ze hadden hem trouw en hulp beloofd. Vandaar, dat Valko hier zo graag lag te kijken naar de harde werkers, die het eten voor de winter bin# nenbrachten in de voorraadholletjes, welke ze daar speciaal voor hadden gegraven. En terwijl hij daar zo lag te kijken, zag hij juist een troepje van tien muizen, die in grote haast naar huis kwamen lopen. Bij een holletje stonden ze stÜ; een van hen riep iets naar binnen en daar stonden zé druk piepend en pratend te wachten. Valko kon niet verstaan, wat ze zeiden, want ze waren te ver af, maar hij begreep wel, dat er iets aan de hand moest zijn. En daar zag hij koning Ver# piepen naar buiten komen. Extragrote snorren had hij met een krul erin, en in zijn staart zat een knoop Uat was het teken van zijn koninklijke waardigheid. De oudste muis vertelde iets aan Verpiepen en deze luisterde met een ernstig gezicht. Valko was bar nieuwsgierig. Hij wilde dolgraag weten, wat er gezegd werd. Hij sloop langzaam naderbij, maar toen hij bij de oever van de beek kwam, trapte hij onvoorzichtig op een dor takje. Het takje brak, de muizen keken op.... rrrrrttt!.... weg waren ze. Nee, toch niet alle# maal. Verpiepen bleef staan! „Daaag,” zei Valko. „Is er iets aan de hand bij jullie?” . ... „Dat is er,” antwoordde de muis en hij sprak zo luid mogelijk, anders kan Valko hem niet verstaan. „Jij bent Valko Vos, nietwaar?” „Ja dat ben ik.” „Ik heb van je gehoord,” zei Verpiepen. „Is het waar, dat jij een nieuw soort vos bent, die niemand kwaad doet?” . , „Dat komt uit,” zei Valko. „Jij en je muizen hoeven helemaal niet bang voor me te zijn, want ik ben reuze aardig. Als ik soms iets voor je doen kan, dan zeg je ’t maar en dan komt het wel in orde.” Nee,” schudde Verpiepen z’n hoofd. „Je kunt niets voor me doen. We moeten het zélf maar opknap* pen.” „Wat?” ”,Och ja, dat is een lang verhaal,” zei Verpiepen. „Je moet weten, dat wij ’s zomers altijd voorraden maken voor de winter. Dan gaan we naar het koren* veld, aan het einde van het bos en daar halen we graankorrels voor onze voorraadholen. Dat doen we nou al drie jaar en ’t is altijd goed gegaan. Maar op het graanvefd wonen de veldmuizen en hun koning is pas gestorven. Ja, hij was zo oud geworden als.... ja als heel oud bedoel ik. Toen die oude koning er nog was, mochten wij altijd graan halen. Lekkere, sappige graankorrels. Maar nu is de zoon van den ouden koning de nieuwe koning geworden. „Zeg het nog es,” vroeg Valko,” want dat begrijp ik niet.” * „De zoon van den oude is koning geworden. Snap je t nu? En die zegt, dat we niet mogen komen, om graankorrels te halen. Hij zegt, dat wij niet op het korenveld mogen en dat we maar in ons eigen bos moeten blijven. Nu zijn mijn muizen toch gegaan, maar de veldmuizen zitten in de korenhalmen. Daar zijn ze in geklommen en ze gooien ons met stenen. Wat zeg je daarvan?” „Heel vreselijk,” antwoordde Valko. „Ja, dat is het ook! En hoe krijgen we nu onze voor# raadholen vol? We moeten er maar naar toe en het zal vechten worden, als het niet anders gaat.” „O nee, zei Valko. „Dat niet. Niet vechten. Er moet vrede komen in het bos en jij moet ook helpen.” „Hoe kan ik helpen?” vroeg vorst Verpiepen. „Wat moet ik doen? Als ik mijn voorraadholen niet vol krijg, wordt het van de winter weer honger. Dat wil ik niet.” „Wat denk je?” vroeg Valko. „Zouden de veld# muizen het met hun koning eens zijn, dat jullie niet meer op de akker mogen?” „Natuurlijk, antwoordde Verpiepen. „Als hun konmg zegt, dat het zo moet, dan doen ze wat hii wil. Ze denken niet!” „Hoe bedoel je dat?” „Wel, ze denken nooit. Hun koning denkt! Dat doe ik ook voor mijn muizen. En dat vinden ze juist erg makkelijk.” . i Valko „Muizen moeten zélf til ’t Is verkeerd om alleeneen koning voor je ‘^‘^^“antlordde'koning Verpiepen. ,,Kan L wel” zei Valko. „Ik heb een uur de tijd en ’i 8» met iulUe m“:” ie - zei de koning. „Maar ik „Nou, meegaan mag J » , tien stevige kerels denk niet, dat het helptMk zalhenste^ g^ ^ meenemen. Mannen m niet: bang bang voor je zijn, maar als ik zeg, oa VêV^enZblierop1enemSzenfluitje, dat om zijn timing En een .stuk of twaalf sterke muizen kwamen te voorschijn. Wees niet bevreesd! „Mannen!” riep de konmg^Wees met Valko Vos is een nieuw “^"tullen die kwaad doet. Hij gaat met ons mee. w M^rgin^optun achterpoten staan, staken hun staart °"e^Sf mutóen hepen achter hun Daar gmgen ze. D ,, e angstig om naar vSE? *» ^«wei piezier En h«tak°" turnt ^ akkerkwamen, ging het vooruit. Nu zag Yalk° d°" rrie üne korenhalmen vlek. Daar was de ""htrde de vos hevig piepen Hylotnog net zien hoe de veldmuizen in de halmei waren geklommen en hoe ze met stenen naar de bos* muizen gooiden. Maar hij had niet gemerkt, dat de bosmuizen onderweg ook stenen hadden geraapt; ze gooiden terug. Het was een wilde strijd en toen kwam Valko te voorschijn en hij riep: „Halt! Luister naar mij! Ik ben Valko, de vredesvos!” De veldmuizen vielen bijna uit de halmen van schrik. Maar ze gooiden niet meer en keken angstig naar Valko s gezicht. „Veldmuizen!” zei Valko, „waarom mogen de bos* muizen niet meer op jullie veld komen?” „Omdat onze koning het zegt,” riepen de veld* muizen. „Hij wil het niet hebben!” „Waarom wil hij het niet hebben?” vroeg Valko. „Omdat eh ja, omdat hij het niet wil!” „Ik vraag waarom hij het niet wil!” drong Valko aan „Dat weten we niet,” riepen de veldmuizen. „Dan zal ik het jullie zeggen,” zei Valko, „omdat hij een dwingeland is en een domoor! Er is op dit koren* veld koren genoeg, voor nog wel honderduizend muizen en dan blijft er nog genoeg over voor de mensen. Is dat waar of niet?” „Ja dat is wel zo,” riepen de veldmuizen. ,,En wat gebeurt er, als jullie gaan vechten? Zere neuzen, builen op je hoofd, gebroken benen. En waarom? Alleen omdat jullie koning een domoor is en jullie wil laten vechten. Ga aan je werk. En laat de bosmuizen hun gang gaan. Wees vrienden van elkaar en helpt elkander! En als de koning daar niet aan mee wil doen, stuur hem dan weg! Maar Valko had het nog niet gewonnen. Daar kwam een dikke, vette veldmuis aanstrompelen. Hij klom, zo goed en zo kwaad als het ging in een korenhalm en hij brulde: „Vooruit mannen! Luister niet naar de praatjes van een vos. Jaag de bosmuizen weg. Het zijn dieven en ze stelen onze bezittingen!” „Je jokt, veldmuizen*koning,” riep Valko terug. „Het zijn jullie bezittingen helemaal niet. Het koren is van de mensen! En als er niet genoeg was, zou ik het nog kunnen begrijpen, dat je er niemand bij wilt laten, maar er is meer dan genoeg voor allemaal! Meer.... veel meer dan genoeg! Maar jij bent een domoor en een plaaggeest! Je bent geen koning meer! De veldmuizen zijn verstandig! Nietwaar?” „Ja, ja, ja,” riepen alle veld* muizen, want ze vonden het prettig als iemand hen verstandig noemde. „Wat heb je er zelf aan, veldmuizen, om te vechten met de bosmuizen? Geen sikkepit!” „Nee, nee, nee,” riepen alle veldmuizen. „Jullie zijn verstandige muizen. Jullie zijn veel te verstandig om een koning te hebben, zoals deze domoor! Hij is geen koning meer! Kiezen jullie maar een andere uit.” De veldmuizenkoning begon alweer te schreeuwen maar Valko was met één sprong bij hem, hij greep den dwazen vorst en stak hem in zijn zak. De veldmuizen waren van die onverwachte sprong wel een beetje geschrokken, maar toen ze zagen, dat Valko verder geen kwaad deed, lieten ze zich uit de korenhalmen zakken en riepen allemaal tegelijk: „Nu ben ik de koning! Nee ik! Ik ben de koning! Ik!” St^Iid I?6t Z n m°nd °pen van verbazing. Eindelijk deed hij hem dicht. Hij piepte zijn mannen bij elkaar en de muizen renden de akker op, om graankorrels te halen voor hun voorraaddiolletjes. Nu moest er nog een nieuwen veldmuizenkoning gekozen worden en Valko begreep wel, dat hij de muizen daarbij helpen moest, anders zou er niets van terecht komen. Hij had nog wel even tijd en hij zei: „Nu gaan we een nieuwen koning kiezen. Met hoeveel zijn jullie? Ik zal es tellen.” Er waren acht en vijftig veldmuizen, behalve de komng, die m Valko’s zak angstig zat te piepen. „IK zal jullie allemaal een nummer geven,” zei Valko Wie nummer een heeft is de eerste week koning en wie nummer twee heeft, de tweede week. Nummer drie is de derde week koning en zo ga je maar door. En als er iets niet goed gaat en je hebt weer een dwaze koning, die gekke dingen wÜ doen, dan kom je maar naar het hol van Valko Vos en dan zal ik jullie helpen.” w _ „Wat doe je met onzen ouden koning? vroeg een veldmuis. „Ga je hem opeten? De koning in Valko’s zak hoorde, wat er gezegd werd en hij piepte van angst. Nee,” lachte Valko, „ik zal ’m niet opeten. VaUco Vos eet geen dieren op. Als de koning belooft, dat hij geen gekke dingen meer doet, zal ik hem vrij* laten. En als hij toch weer lastig is, haal ik hem uit zijn hol en breng hem naar een ander bos! Valko nam den vorst uit zijn zak. «Beloof je dat. De koning knikte van ja en toen zette Valko hem op de grond, maar wat zag hij eruit! Zijn kroon stond scheef, er zat een knik in zijn staart, zijn haar was helemaal in de war geraakt. Luid lachten de veld. muizen, toen de koning beschaamd langs hen heen liep. Hij verstopte zich in zijn holletje en kwam die dag niet meer te voorschijn. De bosmuizen hadden zwaar werk. Heel wat graan, korrels hadden ze verzameld voor hunvoorraad. holletjes en nadat ze Valko hartelijk hadden bedankt, gingen ze terug naar het muizendorp bij de beek. Valko liep lachend naar huis. ZESDE HOOFDSTUK De verjaardag van Moedertje Vos adertje Vos had zijn kinderen in het oor gefluisterd, dat het nu over drie dagen groot feest zou zijn, want dan was moedertje Vos jarig. Ze werd zes jaar en dat is een hele eeftijd voor een vos. Nu zaten « « - r^ime, aie ai neei Hink begon te worden en Valko op het weitje bij het sparrenbosje en ze hadden het druk. Valko plukte bloemen en Anne vlocht er slingers van. Dat was de versiering voor het vossenhol. „Valko, zei het vossenmeisje, „waar kunnen we alles verstoppen, als we klaar zijn?” Valko keek z’n zusje glimlachend aan. „Waar dacht jij, Zus?” „In het sparrenbosje?” „Neen, zei Valko, „want dan zijn de bloemen toch allang verdord, wanneer we ze gaan halen?” Anne hield ineens op met haar werk. „Lieve grut, ja. Je hebt „gelijk. We zijn veel te vroeg begonnen!” „O nee, zei Valko, „want ik weet iets béters. Als we klaar zijn, leggen we de slingers in het beekje. Dan kunnen de bloemen toch wat water drinken en ze blijven mooi tot de verjaardag. Goed?” „Nou, jij bent knap,” zei Anne en ze keek haar broer bewonde* rend aan. „Reuze^knapl” riep een spottende stem. Valko sprong op en keek om zich heen. Daar stond neef Wilhe Wezel. Dag Willie,” zei Valko vriendelijk. ; ”,Dag vredesvos!” lachte Willie. En smalend liet hu VhJb'gehoord, dat jij een nieuw soort vos bent geworden. Ik hoorde het de bosmuizen tegen eftaa zeggen. Wat is dat nou voor malligheid van jou. Talie.” zei Valko ernstig, „ga es zitten ’t Is geen malligheid, wat ik doe. Ik wil weer goede vrienden worden met aUe dieren in het bos. Met de meeste bén ik al goede vrienden. Sinds grootvader Reinaart zijn de dieren altijd bang voor de vossen geweest maar dat wU ik niet meer. HeUs veel prettiger, gezellig met elkaar om te gaan.” ®Ha, ha, ha,” lachte Willie Wezel, „wat een dwaas. heid. Net of de dieren met joü willen omgaan! Geloof ik niets van! Voor mij zijn ze ook bang en ze lopen hard voor me weg.” „Dat is je eigen schuld, Willie,” zei Valko, „als ze merken dat je niet vals meer bent, willen ze best je vriend worden.” „Ik geloof er niets van,” antwoordde Willie Wezel, maar hij lachte toch niet meer. „Zou je het dan niet prettig vinden, Willie, om goede vrienden te zijn met de dieren?” „Dat kan mij niet zoveel schelen,” blufte Willie, „maar ja.... als ze het zouden willen, dan zou ik ’t wel aardig vinden.” „Het kan, Willie, zei Valko ernstig, „maar je moet beginnen met lief te zijn. Je moet geen konijnen of hazen op jagen. Je moet laten zien, dat je goed wilt.” Willie lachte weer een beetje en hij zag er helemaal niet vriendelijk en aardig uit, als hij lachte. „Weet je, Valko, het is juist zo aardig om een konijn op te jagen. Dan schrikken ze zich een hoedje en dan heb ik plezier.” „Dat is plagen, zei Valko. „En als je blijft plagen, zal het nooit beter worden. Geloof dat van mij. Nou, ik heb geen tijd hoor. Ik moet bloemen plukken.” „Voor wat?” vroeg Willie. „Voor me moeder’s verjaardag,” zei Valko. Anne knikte wijs. „We gaan er een fijn feest van maken, Willie. Moeder weet er niets van. Het is een verrassing voor haar.” Willie zette zijn wandeling voort en de twee jonge vossen werkten hard om de bloemenslingers klaar te krijgen. Makkelijk was het niet, om de slingers naar de beek te brengen. Anne nam het ene einde in haar mond en Valko het andere. Nu moesten ze zorgen, dat de slinger strak bleef staan en niet over de grond sleepte, maar ze mochten ook niet te hard trekken, want dan zou de slinger kunnen breken. Ze hadden wel een half uur nodig, om bij de beek te komen en Valko had pijn in zijn kaken van het voorzichtig vasthouden. Nu legden ze de bloemen in het water en ze bonden het ene eind van de slinger aan een vooruitstekende tak vast, opdat de slinger niet met de stroom zou wegdrijven. „Da’s klaar,” zei Anne. „Wat gaan we nu doen?” „Ik weet al wat,” zei Valko. „Ik heb een eind verder bij de beek een blikken trommel gevonden. Laatst al. ’t Is een ding van de mensen. Die trommel heb ik verstopt en die gaan we opzoeken. Dan doen we er wat aarde in en wat varens en wat bloemen en dan wordt het een prachtig bloemstuk.” Anne schudde haar hoofd. Even dacht Valko, dat ze zijn plan niet goed vond, maar toen zei ze. „Ik begrijp het niet. Ik begrijp niet, hoe jij zo knap komt, om zulke dingen te bedenken. Valko deed zijn best om niet trots te kijken, maar zonder dat hij het wou, gaf hij een ruk aan zijn staart, die nu nog parmantiger in de lucht stak. Hij vond zelf ook wel, dat hij bijzonder knap was, maar hij had al begrepen, dat je dat niet aan anderen moest laten merken. Het was nu te laat om het bloemstuk nog klaar te gaan maken. Dat konden ze morgen wel doen. Maar terwijl Anne op een kalm sukkeldrafje naar het vossenhol wandelde, ging Valko nog even naar de muizenstad, aan de oever van de beek. Hij hoefde maar één keer op de grond te stampen en daar kwam Verpiepen al uit een van de vele muizen* holletjes gekropen. De muis maakte een diepe buiging voor Valko en hij kwam naar hem toe. Verpiepen was helemaal niet bang meer en de andere muizen hadden ook heel goed begrepen, dat ze niet bevreesd hoefden te zijn. „Verpiepen, zei Valko, „je hebt laatst es gezegd, dat je wel iets voor me wou doen, als je kon.” „We staan voor je klaar, Valko,” antwoordde Ver* piepen ernstig. „Je bent zo goed voor ons geweest, dat we graag alles voor je willen doen, wat we kunnen. Eén ding vind ik altijd vervelend!” „Wat dan?” „Dat ik je niet kan vragen, om bij me binnen te komen. O jo, het is toch zo gezellig in mijn hol. Maar je bent te dik. Je moet niet denken, dat ik onbeleefd ben, als ik het niet vraag.” „Dat dénk ik niet,” antwoordde Valko. „Ik weet best, dat ik er niet in kan. Moet je horen, Verpiepen. M’n moeder is over drie dagen jarig en we willen een groot feest maken. Ik heb van dokter Veelstekel gehoord, dat jullie zulke aardige kunstjes kennen. Zou je die voor mijn moeder willen doen, als ze jarig is? Het is over drie dagen.” „We willen natuurlijk,” zei Verpiepen, „maar ” „Wat?” „Ja, ik vind het vervelend om het je te zeggen, maar wij tellen zo slecht. Kan je ’t ons nog eens komen zeggen, als het de dag is?” „O, best,” antwoordde Valko. „Dan kom ik jullie ’s morgens wel halen.” „Doe dat,” zei Verpiepen opgelucht. „Dan hoef ik er niet aldoor aan te denken. Het is zo’n rustig idee als ik het vergeten mag, omdat jij er toch weer aan denkt.” Valko dankte den hartelijken muis vriendelijk en hij draafde naar het vossenhol. Ja, het viel daar binnen niet mee. Anne en Valko waren bijna volwassen. Vier grote vossen in dat hol.... ’t was een toer, hoor! Gisteren nog was vadertje Vos uitgegleden over Anne’s staart. Het hol werd te klein. Dadelijk na de verjaardag van moedertje Vos zouden de jonge vossen een eigen hol gaan maken. Dat was beter en ze hadden er nu toch ook de leeftijd voor. „Jullie moeten leren om voor je zelf te zorgen,” had vadertje Vos gezegd. „Als wij oud zijn, kunnen we ’t niet meer doen en dan moeten jullie helemaal op eigen benen kunnen staan.” „Dat zal best lukken,” had Valko toen geantwoord. Hij maakte er zich niet druk over. Hij kon voor zich# zelf zorgen en het zou wat gezellig zijn, als Anne bij hem woonde. Ze gingen maar vroeg naar bed, want vadertje Vos werd er duizelig van, als ze in het hol zo door elkaar krioelden. Wanneer ze eenmaal lagen, ging het nog net. De volgende dag moes* ten Valko en Anne alweer vroeg het bos in, om voor het bloem? stuk te zorgen. Ze vonden het blik onder de boom, waar Valko het verstopt had en Anne zat er bij te zuchten, zö mooi vond ze het. Haf kli’lr 1 en er stonden witte strepen op en een eigenaardig plaatje van een hoog gebouw. „Wat is dat toch allemaal?” vroeg Anne. l16* n*e*‘” Valko haalde zijn schouders op. „Malligheid van de mensen. Hè, die mensenlucht is vervelend.” Toen de vossen een zacht geritsel hoorden in het struikgewas, keken ze om. Het was dokter Veel? stekel. „Godenmorgen,” zei Veelstekel. „Wat hebben jullie daar? „Een blik van de mensen,” zei Valko. „Weet U, wat al die witte strepen betekenen?” „Jawel,” antwoordde de dokter. „Dat zijn letters. ”Letters?” vroeg Anne. , Ja ja, ik zal je er iets van vertellen. Als de mensen iets weten, schrijven ze het op, om het me e vergeten. Nu hebben ze letters uitgevonden, die alle mensen moeten kennen. En als de een iets wee , schrijft hij het op en dan kan de ander het lezen, oim dat hij weet, wat die letters betekenen. Anne begreep er nog met veel van en Veelstekei legde het verder uit. Toen snapte het vossenmeisje het beter. „De mensen zijn heel knap, hè?” vroeg ze. Hèèl knap en hèèl dom,” antwoordde Veelstekei, die de beste mensenkenner van het bos was. „Ik geloof, dat ze tè knap zijn en door hun knapheid worden ze weer dom.” . Valko begreep er niets van, maar de doktèr ïachte een beetje en legde niet verder uit, wat hij bedoelde. Daar zullen we later nog wel eens over spreken, zei hij. „Dat begrijpen jullie nu nog met. Zo zijn er bijvoorbeeld ook dieren, die echt knap zijnen dan worden ze zö knap, dat ze zichzelf heèl bijzonder gaan vinden. Dat is dan natuurlijk weer dom. Valkfbigreep het en hij snapte ook, wien dfe dokter wel bedoelde. De dokter meende Valko*zelf en Valko nam zich voor, om nooit zo dom te worden, dat hij zichzelf èrg knap vond. Hij verteide van h plannetje voor de verjaardag van moedertjö Vos en toen Veelstekei dat hoorde, zei hij: „Een aardig idee van je. Mag ik ook komen om geluk te wensen?” „Graag,” antwoordde Valko. „Dat is gezellig. Hoe meer er komen, hoe liever ik het heb.” „Ik kan m’n twee dochtertjes meebrengen,” antwoorde Veelstekel. „Die zullen het zeker leuk vinden en dan heb ik nog een kleine verrassing ook, maar ik zeg niet wat het is. Komaan, ik ga verder. Piet Pimpelmees heeft zijn voet verstuikt en ik moet eens gaan kijken, hoe het met hem is.” Het was een vervelend werk om het blik met aarde te vullen. Valko probeerde het eerst met zijn voor* benen, maar dat ging niet best. Hij kon er de aarde wel mee loskrabben, maar hij kreeg het blik niet vol 1 oen zette hij er flink zijn tanden in. Leuk was dat met, want het zand knarste tussen zijn tanden en kiezen. Maar het moést. Voor je moeder moet je wat over hebben. Anne was wat blij, dat zij het niet hoefde te doen, Het leek haar niet zo prettig. Nadat zij het blik met aarde hadden gevuld ging Valko zijn mond spoelen in de beek. Nu werden er nog mooie varens in het blik gezet en nog wat bloemen erbij, om het extra mooi te maken. Toen alles klaar was, verstopten ze het blik op dezelfde plaats, waar Valko het al had neergelegd en Anne ging naar huis. ZC Tn)161 n!et leuk’ dat ze nu naar huis moest, maar Valko wilde nog even naar Hendrik Haas en et was beter als Anne dan maar niet mee ging. Hendrik was nog altijd wat zenuwachtig. Toen Valko bij het hazenhuis kwam, klopte hij aan. Juffrouw Haas vertelde hem, dat Hendrik met thuis was. Maar ze dacht, dat hij zo wel zou komen. Valko moest maar even wachten. Toen klapte ze de deur netjes voor Valko’s neus dicht. Dat was natuurlijk niet prettig, maar de jonge vos maakte er zich met boos over. Langzamerhand zou dat allemaal wel beter worden, dacht hij. _ .. A Na een kwartiertje kwam Hendrik Haas fluitend aangesprongen. Hij schrok toch een beetje, toen hij Valko zag staan, maar hij zette een gezicht, of hij het heel prettig vond. . . „Dag Hendrik, ik kom je iets vragen. Wil je mij een groot pleizier doen?” , „Natuurlijk,” antwoordde Hendrik, zonder er verder bij te denken, dat de vos hem misschien iets heel geks zou vragen. lt .. Mijn moeder is gauw jarig, vertelde Valko, „en ik wou je vragen of jij dan óók komt, want het is gezellig als er veel dieren op bezoek komen. „Zijn jullie op zo’n verjaardag net zoals anders. vroeg Hendrik. Wat bedoel je?” ”of jullie dan net zoals anders zijn. Zijn jullie precies hetzelfde en even aardig?” Fr „Ja even aardig,” antwoordde Valko. „Doe je t. E is nog nooit ’n haas geweest, die mijn moeder kwam gelukwensen. Dat zal ze zó prettig vinden, want het heeft haar altijd veel verdriet gedaan, dat jullie ons niet wilden vertrouwen. „Nou goed,” zei Hendrik, „dan kom ik wel. Maar t kan zijn, dat ik ’t vergeet, want ik heb een geheugen als een lekke mand.” Hij lachte een beetje en Valko begreep, dat de haas het wat graag wou vergeten. „Ik kom het je nog een keer zeggen, als ze jarig is,” zei Valko. Hendrik Haas keek wat sip, maar hij tolkte. „Goed, je kan er op rekenen, beste Valko.” Ziezo, nu kon Valko rustig naar huis gaan. Dat zou me een feest worden in het vossenhol. Eerst de cadeau’s en dan de gezellige dag met haar kinderen! r*at was al fijn voor moedertje Vos. Maar wanneer later, in de middag, al die vrienden zouden komen om geluk te wensen dat was nog nooit gebeurd op de verjaardag van moedertje Vos. Toen Valko thuis kwam, zaten ze er alle drie: vadertje, moedertje en Anne. „Probeer om te gaan zitten, Valko,” zei Vadertje Vos, die de laatste tijd minder ernstig was dan vroeger. Hij maakte meer grapjes, hij lachte dikwijls. Valko zocht een plaatsje naast zijn zusje en het hol was vol. „Beste jongen,” zei vadertje Vos, „het is nu zomer en we kunnen de deur open laten; zo kunnen we nog net allemaal zitten, omdat ik mijn staart buiten de deur kan steken. Maar als jullie nog een beetje groeien en als, van de winter, de deur dicht moet blijven, dan kunnen we er niet meer in. Weten jullie al een plaats voor je eigen hol?” „Ik heb er nog niet aan gedacht,” zei Valko. „Nu Valko,” ging Vadertje Vos voort, „dan moet je maar es heel goed uitkijken, tot je een mooi plaatsje gevonden hebt. Ik zou het maar dadelijk iets groter maken dan dit hol. Een beetje ruimte is altijd gemak* kelijk.” Valko beloofde het. Hij zou z’n best doen en voor hij begon, wilde hij met zijn zusje een paar dagen in het bos naar een geschikte plaats zoeken. „Hoe het allemaal zo gauw gegaan is, zei vadertje Vos, „dat begrijp ik niet, maar het is waar, dat haast geen één dier nog bang voor ons is. De dieren gaan wel een beetje opzij als ik eraan kom, maar ze lopen niet meer weg. Dat heb jij gedaan, Valko. Je bent een knappe kerel.” Valko was natuurlijk erg trots, toen zijn vader dit zei, maar hij liet er niets van merken. Daar was hij nu al te verstandig voor geworden. Dadelijk na het eten gingen ze naar bed, omdat het morgen een drukke dag zou worden. Maar ze sliepen niet zo gauw. Want moedertjo Vos dacht aan haar verjaardag. En Valko dacht aan de verrassingen. Eindelijk brak de grote dag toch aan. Het was stralend zomerweer. De zachte wind kwam uit het zuiden en hij was echt in z’n knollentuin. Hij had in Italië de palmen en olijfbomen gezien. Hij bracht nog iets mee van de heerlijke geuren der bloemen. Hij vertelde ervan aan de bomen, maar die wilden het niet geloven, want bomen geloven alleen wat ze zien. En dat is niet zoveel, omdat ze altijd op één plaats blijven staan. Valko en Anne roken het goed, toen ze al heel vroeg door het bos liepen, om het bloemstuk te halen. Valko wilde de muizen en Hendrik Haas nu nog niet gaan waarschuwen. Dat kon vanmiddag wel. Eerst trokken ze de slingers uit de beek. Ze dropen van het water en de bloemen waren zó fris en mooi gebleven. Ieder namen ze een eind van de slinger in hun mond en toen gingen ze terug aar het hol. Vlak voor het hol werden de slingers aan de struiken gebonden en het zag er prachtig uit. En nu weer terug. Daar stond het blik met de varens, waar Valko het verstopt had, maar.... het was niet gemakkelijk, om het naar huis te dragen. Valko en Anne probeerden het eerst samen; beiden pakten het blik aan een kant vast met hun mond, maar na een klein eindje moesten ze het alweer neer zetten. Ze kregen er pijn in hun mond van en het ging niet best. „Zo komen we nooit thuis,” zei Anne verdrietig, „’t Is vèèl te ver. Wat moeten we doen, Valko?” Valko was slim genoeg, maar nu stond hij er toch ook bij te kijken. Toen het blik nog leeg was, hadden ze het al tot vlak bij het vossenhol moeten slepen en het daar verstoppen. Dat begreep hij nu. Tja, als het niet anders ging, moesten ze het ding maar weer eerst leeg maken en er dan, vlak bij het vossenhol, opnieuw planten inzetten. Maar daar wilde Anne niet van horen, „’t Is zonde,” zei ze, „nu hebben we zo ons best gedaan om het mooi te maken en nu zouden we het weer opnieuw moeten doen?” . . . „ „Wacht nWr, ik geloof wel, dat ik iets weet, ze Valko. „Ik zal proberen om het blik te dragen op m n voorpoten. Dan moet jij er onder gaan lopen en met je schouders steunen; flink duwen, hoor. Valko kon heel goed op zijn achterpoten lopen, maar met zo’n zwaar blik was het lang zo gemakkelijk met. Toch ging ’t, want Anne duwde uit alle macht en a s Valko bijna omviel, had hij daar veel steun aan. Toen ze bij het hol kwamen, had Valko wel pijn in z’n rug, maar dat was niet zo erg. Dat ging wel weer En nu mocht eindelijk de deur van het vossenhol open. Moedertje Vos had binnen alles netjes gemaakt. En toen ze naar buiten kwam in het stralende zonlicht, knipperde ze even met haar ogen. „Maar jongens,” zei ze en ze sloeg haar pootjes in elkaar, „zoiets moois heb ik nog nooit „gezien. Hoe komen jullie aan die prachtige slingers? Zelf gemaakt,” zei Anne trots, maar Valko gat haar een duwtje, dat ze niet zo opschepperig moest doen. En nu zag moedertje Vos het bloemstuk. Ze was er verrukt over. En daar kwam vadertje Vos voor de dag met zijn geschenken. De oude vos had hard gewerkt. Hij gaf een prachtige tafel, gemaakt van oud hout en blauw geverfd met bosbessenverf. Maar moedertje Vos was nog veel blijer met de nieuwe staartkam, die ze van haar man kreeg. Vadertje Vos had de kam zelf gemaakt. Harde dennennaalden had hij met hars aan een stokje geplakt. Het was een keurig stuk werk. En je kon wel zien, dat vadertje Vos zoiets meer bij de hand had gehad. „Wat een dag, wat een dag,” zuchtte moedertje Vos. „Jongens, we zullen de nieuwe tafel nog maar buiten laten staan. Binnen kande niet, omdat ’t toch al zo vol is met ons vieren. En nu ga ik de limonade halen.” Haar kwam de bramenlimonade te voorschijn en de bessenkoekjes en ze zaten gezellig met elkander om de tatel en vierden feest. s Middags zei Valko, dat hij even weg moest. Moedertje Vos vond het eerst wel jammer, maar toen hij geheimzinnig met zijn ogen knipperde, begreep ze al, dat er nog een verrassing kwam. Op een ren ging Valko naar de muizenstad. Vers piepen beloofde, dat hij over een half uurtje met ziin kunstenaars zou komen. T°e* ev1en kngs het leger van Hendrik Haas. „ik had het helemaal niet vergeten,” zei Hendrik ik Wist wel, dat het vandaag was. Als je niet gekomen was, was ik toch gekomen en nu je gekomen bent kom ik natuurlijk. En toch valt het niet mee voor een haas, dat moet je wel begrijpen.” „Denk erom, dat je wat bloemen mee neemt,” zei Valko nog en toen holde hij terug naar huis. Hij kon haast niet rustig blijven zitten. Hij was er zenuwaehtag yan. Zouden ze het heus doen, of... „Wat is dat? vroeg moedertje Vos plotseling en ze werd een beetje bleek. “ „Muziek!” riep vadertje Vos. „Dat moeten mensen zijn! Vooruit, vlug! De tafel naar binnen, de slingers van de bomen, het bloemstuk verstoppen en ” Maar Valko had het al gezien. Het waren geen mensen. „Blijf maar zitten,” riep hij. „Het zijn geen mensen! Het zijn vrienden van ons!” Daar kwamen ze de hoek om: twaalf muizen en Ver# piepen liep vooraan. Ze bliezen op rietjes en het klonk alleraardigst. Ze floten allemaal een ander wijsje; dat ging zo grappig door elkaar. „Wel, wel,” zei moedertje Vos. „wat is ” Maar verder kwam ze niet. Want de moedige Ver# piepen liep naar voren, sprong op de nieuwe tafel, maakte een zwierige buiging voor moedertje Vos en schreeuwde: „Wij wensen U geluk met Uw verjaardag! We hopen, dat U nog veel jaren gelukkig in het bos zult leven. Hiep, hiep, hiep, piep, piep, piep ” „Hoera!” riepen alle muizen! En toen begon ’t. De kunstenaars liepen op hun achterbenen en op hun voorbenen. Ze buitelden kopje#over en ze sprongen muisje#over. Het duurde een hele tijd, voor ze al hun toeren hadden laten zien. - . Toen kregen ze natuurlijk wat lekkers, want dat hadden ze wel verdiend voor al hun moeite. Valko bedankte de bosmuizen hartelijk en die gingen terug naar huis. En juist op dit ogenblik kwam Hendrik Haas. „„ , Hij zag er verlegen en zenuwachtig uit. Hij keek Hij zag er verlegen en zenuwachtig uit. schichtig naar de vier vossen, maar hij liep met weg. In z’n rechtervoorpoot had hij een boeket boter* bloemen. „Wel gelukgewenst,” zei hij met trillende stem. „Dat is verschrikkelijk aardig van je, om mij te komen gelukwensen,” zei moedertje Vos en de tranen sprongen haar in de ogen.” Ik had nooit gedacht, dat de vossen en de hazen nog eens zulke goede vrienden zouden worden. Wat ben ik blij!” „Ja, en mooi weer is het ook,” zei Hendrik Haas, om toch iets te zeggen, „’t Is zomer.” Vadertje Vos draaide zich om, want Hendrik hoefde niet te zien, dat hij zo moest lachen. Net of ze dat niet allemaal wisten, dat het zomer was. „Prachtig weer voor een haas,” zei Hendrik weer. Hij had wel begrepen, dat je op zo’n verjaardags* feest een beetje moet praten. Maar hij wist niet veel anders te zeggen. Gelukkig kwam op dit ogenblik dokter Yeelstekel aanstappen. Hij had een ruiker van bosviooltjes in z’n mond en toen hij die op tafel gelegd had, wenste hij moedertje Vos geluk met haar verjaardag. Nu ging het praten een beetje beter, want dokter Veelstekel had heel wat beleefd en hij kon er gezel* lig van vertellen. Hendrik was eerst van plan geweest om maar vijf minuten te blijven, maar hij vond het zo leuk om naar den ouden dokter te luisteren, dat hij veel langer bleef zitten. Als een van de vossen opstond, schrok hij wel een 1 allen hij een klein sprongetje, maar allen deden, of ze daar mets van merkten. Hendrik moest nog wennen. De haas is ook werkelijk het bangste dier in het bos. Dat wisten ze allemaal wel. W d^llSChwk dfn °°k hed 6rg’ toen daar Plotse, hng Willie Wezel voor hem stond, die zijn tante ook kwam feliciteren. Nu speet het Hendrik, dat hij Zolang was gebleven. Maar ’t viel hem mee. Willij plaagde hem met en hij joeg hem niet weg. och hield Hendrik Haas het nu niet langer uit Hii £Tüdag Cn nadat moedertie Vos hem nog be, dankt had voor zijn bezoek, liep hij weg. herst liep hij langzaam en waardig, maar toen hij de hoek om was en ze hem niet meer konden zien rende hij weg als een pijl uit de boog. Toen er die avond vergadering was van de Vereni, gmg van Oude Hazen, vertelde Hendrik wat hij die ^lddag had gedaao- Er waren nog steeds een paar hazen, die met wilden geloven, dat de vossen braaf gdoven eW°rden’ KU moesten ze hem toch wel Het was een prettige, feestelijke dag voor de vossen. 1 egen zonsondergang ging Willie naar huis en Valko hep een eindje met hem mee. „Eh Valko,” zei Willie, en hij kreeg een kleur, ik W ' V lk hfbeeif om gelachen, maar nu doe dc het net zo als jij: ik wil ook goede vrienden wor, en ikToon h h6t b°S' Ik phae ze niet meer * °op h“ met meer achterna, ’t Gaat al vèèl beter. Ze vertrouwen me nog niet zo èrg, maar ze 4 lopen niet zo hard meer voor me weg als vroeger. Ik ben wel heel blij, dat jij me geleerd hebt, om goede vrienden te worden met allemaal.” „Willie, ’t is goed dat je ’t zegt,” antwoordde Valko, „want nu zal ik het hen allemaal vertellen, dat je öök zo’n aardige vent bent geworden. Ja, het gaat echt goed. En het zal nog veel beter worden in het bos. Want als ze mij eenmaal vertrouwen, ga ik de dieren een heleboel leren. Het kan nog een stuk beter wor* den in het bos en omdat de vossen de slimste dieren zijn van allemaal, kan ik nog van alles voor mijn vrienden doen.” „Je moet de wezels anders öök niet uitschrappen,” zei Willie. „Dat doe ik niet, Willie. Maar je weet zelf wel, dat de vossen het allerslimst zijn.” „Da’s waar,” gaf Willie toe. „Nou jö, ik ga hard lopen, anders kom ik zo laat thuis. Ik ben moe. Tot kijk!” „Dag Willie,” zei Valko, en hij keerde om. Voor ze gingen slapen, gaf Moedertje Vos haar flin» ken zoon een stevige pakkerd. „Ik heb nog nooit zo’n mooie verjaardag gehad als vandaag,” zei ze. ZEVENDE HOOFDSTUK Valko’s nieuwe holl alko Vos hield veel van z’n zusje, maar nu hij voor een zö ernstige zaak het bos in ging, vond hij het toch wel prettig, als ze maar thuis bleef. Een ernstige zaak? Nou, en of! /!/> — j * - _ ■ i en m!fr CS,naar de ernsti2e gezichten van je vader en moeder als ze verhuizen wUlen en een nieuw huis moeten huren. Daar praten ze uren lang over. 7e zïèt ikke rimpels op hun voorhoofd en ze zijn er niet zo gauw mee klaar. He!kt’nn°eS* °°*; voor nieuw huis gaan zorgen. Het kon met anders meer. Dat was me in het oude poten^r koen/ekri°el Va“ ™r staarten <® zestien poten, er kon geen vos meer wijs uit worden tiet: was gisteren nog gebeurd, dat Valko ieuk had aan zijn Imker achterbeen. Maar toen hij zich even wilde krabben, zei Anne: ,,Nee Valko, je moet me niet kietelen.” Valko had de verkeerde poot uitgezocht! Ze hadden geen kijk meer op en nu liep Valko door het bos om een goed plekje te zoeken. Hij had veel zin om in de buurt van de beek te gaan wonen, maar vadertje Vos had hem verteld, dat je daar voorzichtig mee moest zijn. Want het gebeurde in het voorjaar en in het najaar, na hevige regens, dat de beek zwol en zwol dat het water over de oevers liep en als je dan een hol had in die buurt, kon het zijn, dat je hele huis volstroomde. Toch scharrelde Valko een hele tijd in de buurt van de beek rond. Eindelijk vond hij een laag heuveltje, och nee, eigenlijk niet eens een heuveltje. Meer een lage bult. En daarop stond een beuk. Met zware wortels klemde de beuk zich vast in de grond en toen Valko daar zo liep te draaien en te snuffelen, dacht de boom bij zichzelf: zou dat dier een hol bij mij willen graven? Dat zou gezellig zijn. Valko kon niet zo makkelijk besluiten. Hij ging eerst eens op de bult staan en keek naar alle kanten. Toen liep hij er in een wijde kring omheen en daarna zocht hij naar sporen van mensen. Hij vond er geen een. Mensen schenen hier niet veel te komen. En het mensenpad was ook een heel eind verder. Het zou wel gaan, dacht Valko. ’t Bos was hier lang niet kwaad. Hoge bomen en dicht struikgewas. Van storm zou je weinig last heb* ben, dacht Valko. Een bosbessenveldje vlak achter de bult en een bramenbosje. Ja, hij moest het maar doen. Het was een plechtig ogenblik, toen Valko voor het eerst met zijn nagels over de grond krabde, want zo moest het grote werk beginnen. Een minuut of tien werkte hij door, toen zakte zijn rechtervoorpoot in een holletje. Verwonderd krabde Valko nog wat aarde weg en nu bemerkte hij, dat hij zijn poot in een gang had gestoken. O, dat was zeker Valko hoefde niet lang te twijfelen. Daar kwam een boze stem van binnen. „Wie zit daar in m’n gang te wroeten?” „Neem me niet kwalijk,” riep Valko'terug. „Ik ben Valko Vos!” De vos hoorde een zacht geritsel en daar kwam een oude mol te voorschijn. Hij knipperde met zijn ogen tegen het scherpe licht en scheen niet veel te zien. „Ik ben Bertus Mol,” zei hij, „maar Valko! Foei toch, Valko! Nu hebben ze me nog wel verteld, dat je een goeie vos was geworden, zo’n braverd! En nu zie ik t es. Mijn mooie gang intrappen, dat kan je!” Valko was geschrokken. „Maar ik bèn een goede vos, stamelde hij verlegen. „Ik wist niet, dat jij hier sUH een gang had. Anders had ik het niet gedaan. Het spijt me erg. Ik wou hier een hol graven. Bij mij thuis kunnen we er niet meer in.” „Een hol graven is een goed plan,” antwoordde Bertus Mol. „Maar dan moet je ’t niet hiér doen. Hiér gaat ’t niet. Mijn gangen lopen hier overal. Zoek maar een ander mooi plekje en laat mij met rust. Nou, tot ziens. Ik heb het druk.” Bertus Mol draaide zich om en drie tellen later was hij verdwenen. Maar uit de verte riep hij nog: „Doe me een plezier en gooi dat gaatje even dicht. Ik zal het wel verder in orde maken.” Valko stond beteuterd te kijken. Het was waar, dat hij niemand wilde plagen en dat hij goed wilde zijn en vriendelijk voor alle dieren. Maar hij had hier nu juist graag zijn hol willen hebben Tja, ruzie maken met een mol was ook niet goed, dacht Valko. Dat zouden alle dieren in het hele bos aan elkaar vertellen en het slot zou misschien zijn, dat ze niets meer met hem te maken wilden hebben. Ze zouden misschien wel tegen elkaar zeggen, dat hij toch eigenlijk net zo was als de oude opa Reinaart. Valko nam een kloek besluit en gooide het gat weer dicht. Met verlangende blikken keek hij nog even om zich heen en toen ging hij verder. Op zijn lange wandeling raakte hij verder van de beek af en dat was jammer. Het leek Valko juist zo gemakkelijk om altijd water in de buurt te hebben. Drinkwater en waswater! Maar dan moesten ze een eindje verder lopen. Daar was niets aan te doen. Hier leek het Valko ook wel aardig. Midden in laag struikgewas lag een oude greppel, misschien heel vroeger eens door mensen gegraven. Vlakbij die greppel stonden beuken en wilde aardbeien groeiden wat verderop. Valko zou in de opstaande kant van de greppel kunnen graven. Dat kon öök goed worden en mensen zouden hem hier nooit vinden. Komaan, ij moest de buurt maar eens eerst gaan bekijken! P® jonge vos wandelde weer in een wijde cirkel om het nieuwe plekje heen, dat hij had uitgezocht en het beviel hem hier ook wel. Weet je wat, hij moest nu meteen maar beginnen, want hij had al heel wat tijd verloren. v. J Voor de tweede maal stak Valko zijn nagels uit en hij begon te graven. Het eerste deel van het werk ging goed, maar toen zag hij plotseling mieren voor T °g?" krioelcn' ° heve help.... dat was.... „Beest nep een fijn stemmetje. „Lomperd! Je hebt geworden?” UUF mgetrapt! Ben je nu hel<®aal dwaas Toen Valko goed keek, (hij had beste ogen) zag hii de°IontoPgton netje ee” ^ mi6r Zi“en en dat ™ „Wel wel,” ging de koningin voort, „als je ’t mij vraagt, dan is dat Valko Vos, die net doet, of hh ëschL7» ei7Ïk 18 g^worden- ^ Is mooi! Wat een stuk schandaal! Tegen de een zegt hij, dat hij een goede vos is geworden en hier komt hij een muur van een mierenstad naar beneden halen.” „Maar beste mier,” stamelde Valko. „Ik wist niet, dat jullie hier zaten, ik had je niet gezien en boven de grond heb ik ook geen enkele mier zien kruipen.” „Praatjes! Uitvluchten! We hebben vandaag Zon* dag en we doen niks. Maar je had eerst eens goed kunnen uitkijken, of je hier niemand hindert.” „Je vergist je heus,” zei Valko. „Ik wil niemand pla* gen en ik wil goed zijn voor iedereen, maar ik wist het werkelijk niet!” „Als dat waar is,” riep de koningin terug, „dan moet je dat gat gauw dichtmaken en dan zullen wij dade* lijk beginnen, een nieuwe muur op te bouwen.” Tja, ’t was naar, maar Valko moest het doen. Als hij doorging, zouden de mieren het aan iedereen vertel* len, die het horen wilde, dat Valko Vos een mieren* plager was. Vooruit dan maar! Zand er tegen aan ... bladeren er over heen en nu kon niemand zien, dat Valko aan het graven was geweest. Toen de jonge vos verder ging, het bos in, was hij niet vrolijk meer. Hij keek bedroefd. Wèèr moest hij een andere plaats zoeken. Maar nu zou hij beter uit zijn ogen kijken. Het zou hem niet weer gebeuren. Een oude wilg was omgevallen en de boom lag als een bruggetje over de beek. Valko wandelde over het bruggetje en kwam zo op de andere oever. Nu zou hij hier eens gaan zoeken. Hij kreeg honger, maar hij wilde niet naar huis gaan, voor hij zijn familie vertellen kon, dat hij met het grote werk was begonnen. Tussen een groepje berken stonden bramenstruiken en de beek was ook dichtbij. Valko ging eerst weer in de buurt kijken en toen hij geen sporen van men* sen vond, besloot hij, om hier aan het werk te gaan. Hij werkte hard, want het was laat en zijn maag jeukte. Hij had natuurlijk wel eerst wat eten kunnen zoeken, maar dat duurde weer zolang. Eerst wer* ken! Eten kon later wel! Toen Valko een minuut of tien gegraven had, zakte plotseling de aarde onder hem weg. Hé daar was een hol! En kijk, het zat vol met graankorrels. Dat moest wel „Verpiepen heeft gejokt!” riep een woedende stem achter hem. „Hij heeft ons wijsgemaakt, dat jij een goede vos bent, maar nu zie ik ’t! Ons voorraadhol trap je kapot! Dief! Onze wintervoorraad wil ie stelen!” De grijze bosmuis stond op z’n achterpoten, hij sloeg met z n staart in het rond en hij had zijn voorpoten tot vuisten gebald. Hij was nog grijzer dan anders van kwaadheid. „Ik ik ” stamelde Valko. „Ik, ik, ik,” riep de muis, „zeg maar niets! Ik heb jou in de gaten! Verpiepen heeft ons wat voorgejokt! Je bent een dief en een echte vos!” „Lieve muis ” „Ik ben jouw lieve muis niet! Ik heb je betrapt en ik zal ’t aan iedereen vertellen, bandiet!” Valko wist niet, wat een bandiet was, maar hij kon het zich wel voorstellen. Zo stond de bosmuis te schelden, te razen en te tieren en eindelijk werd Valko kwaad en hij riep: „Nu hou je je mond. Nu zal ik eens wat zeggen! Daar schrok de bosmuis toch wel van en Valko zei: „Ik ben bezig om een nieuw hol te graven en ik heb al overal gezocht. Ik wist toch niet, dat jullie hier een voorraadhol hebben? Als ik het geweten had, was ik hier niet aan het graven gegaan. Het spijt me. Het was helemaal niet mijn plan, om jullie te plagen. Ik zal het wel weer dichtgooien.” De bosmuis, die zich hevig had opgeblazen, werd nu wat kalmer. „Goed, als je het dadelijk dichtgooit, zal ik naar binnen gaan en zorgen, dat alles weer in orde komt. Maar je moet beloven, dat je het nooit weer doet. Anders vertel ik aan iedereen, dat je geen goede vos bent.” Zuchtend deed Valko, wat hem gezegd was. Hij wierp het gat weer dicht en nadat hij nog even om zich heen had gekeken, ging hij verder. Wat nu? Overal waar hij kwam, werd hij weggejaagd. Het viel niet mee. En het werd nu toch ook te laat, om te zoeken. Hij moest maar naar huis gaan en eerst eten* Op weg naar huis zag de jonge vos het bekende ge. zicht van dokter Veelstekel door de struiken. De egel kwam dadelijk naar hem toe: „Niet in je knollentuin, Valko? Wat is er aan de hand, me jongen?” „Och,” zuchtte Valko. „Het valt niet mee, om goed te zijn.” „Hoezo?” „Eerst heb ik geprobeerd om een hol te graven in een bult en toen kwam Bertus Mol me wegjagen. Toen heb ik het een eind verder geprobeerd en daar joegen de mieren me weg. En toen ik voor de derde maal aan het werk ging, kreeg ik ruzie met een bosmuis.” „Dat is pech,” glimlachte Veelstekel. „Ja, weet je, dokter, als ik niet goed was, zou ik mij er mets van aantrekken. Dan deed ik precies, wat ik wou.” „Ik weet ’t,” antwoordde Veelstekel, „’t is niet altijd gemakkelijk om goed te zijn. Maar nu zal ik jou eens wat zeggen!” „Wat dan, dokter?” „Het is fijn, dat je zo goed bent, maar je kunt ook te goed zijn. Ze zeggen wel es: wel goed, maar met gek. Als ik jou was, dan zou ik me niet zo makkelijk laten wegjagen. Waar zou je nu het liefste wonen?” „In de bult, bij Bertus Mol,” antwoordde Valko dadelijk. „Dat is niet ver. Dan gaan we daar samen heen.” De dokter had gelijk. Het was niet ver. Maar het duurde toch een hele tijd, voor ze weer bij de bult waren, want Veelstekel kwam niet hard vooruit op zijn korte pootjes. Als Valko één stap had gedaan, moest hij wel drie tellen wachten, voor hij wéér een stap kon doen. De avond begon al te vallen, toen ze op de plaats waren, waar Valko die morgen begonnen was. Veel* stekel tikte een paar maal op de grond en het duurde niet lang, of er kwam beweging in een molshoop en Bertus keek naar buiten. „Dag Bertus,” zei Veelstekel, „ik heb gehoord, dat je onzen goeden vriend Valko Vos vanmorgen hebt weggestuurd. Maar Valko wil graag hier wonen. „Het lijkt wel, of er in het hele bos geen plaats meer is voor een vos,” klaagde Valko. „Stil nou es, Valko,” maande de dokter. „Stil nou es. Kijk es, Bertus, je moet een beetje inschikkelijk zijn. „Wat is dat?” vroeg Bertus, die lang niet zoveel ge* leerd had als de wijze, oude dokter. „Je moet een beetje behulpzaam zijn. Als Valko hier nu zo graag wil wonen, dan leg jij je gangen een beetje om; als jullie samen je best doen, komt dat heel goed voor elkaar. Valko is een goed dier, maar hij moet toch wonen? Wil je mij een plezier doen? „Wat dan?” vroeg Bertus voorzichtig. „Jullie doen het samen! Valko gaat goed opletten, dat hij net tussen jouw gangen doorgraaft en als hij toch in een gang terecht komt, maak jij een nieuwe. Doen we dat?” „Nou, vooruit dan maar,” bromde Bertus. Hij had er eigenlijk niet veel zin in, maar voor den dokter wilde hij het toch doen, omdat de oude Veelstekel een maand geleden de vrouw van Bertus Mol beter had gemaakt. Die had een zweertje aan haar linkergraaf* hand en daar kon ze niet mee werken. „Afgesproken,” zei de dokter. „Dus je hoort ’t, Valko! Voorzichtig graven en kalmpjes aan. Jullie zullen eens zien, hoe goed het gaat. En het is ook prettig voor je, Bertus, dat je zo’n brave buurman krijgt.” Bertus zei niets meer en Valko was toch zó blij. Op dit plekje zou hij heerlijk wonen. Dat wist hij zeker. Nü was ’t natuurlijk te laat geworden om nog te beginnen, maar morgen wilde hij al heel vroeg gaan graven. En hij begreep, dat hij deze ochtend wat flinker had moeten zijn tegen Bertus. Hij snapte, dat goed zijn heel mooi is, maar dat je ’t niet te gek moet maken. Opgetogen kwam Valko thuis. Hij vertelde precies, welk plaatsje hij gekozen had en Anne klapte in haar pootjes van plezier, toen ze alles hoorde. Wat zouden ze het prettig krijgen, samen in het nieuwe hol. Toen alle vossen nog sliepen, die volgende morgen, at Valko vlug een paar hapjes en hij liep op een draf naar de bult. Bertus zat daar al op hem te wadi* ten. Hij had met een stokje een tekeningetje ge* maakt in het zand. „Ik heb alles overdacht,” bromde de oude mol, „en als je zó graaft eerst recht en dan een beetje naar links, dan gaat ’t wel. En je moet vooral niet te diep graven. Een van mijn gangen zal stukgaan, maar ik ben al bezig om een nieuwe te maken. Nou, veel geluk met je werk. Van mij zal je geen last hebben. Ik hoop, dat wij van jou óók geen last hebben.” „Vast niet, dat beloof ik je,” zei Valko verheugd. Hij behoefde nu op niets meer te wachten. Hij ging dadelijk aan de gang en toen het begon te regenen, werkte hij nog harder, want als hij maar eenmaal onder de grond zat, bleef hij droog bij het werk. Als hij een flink bergje aarde bij elkaar had, bracht hij de grond naar buiten en toen de zon weer van achter de wolken tevoorschijn kwam, was de gang al een meter lang. Bertus kwam eens kijken. Met z’n handen in z’n zij stond hij erbij en hij knikte goedkeurend. „Nou kan je hier je hol wel maken,” zei hij. „Je bent nu al onder mijn gangen en je mag het zo groot maken als je wilt.” Juffrouw Mol kwam een glaasje bessenlimonade brengen en dat smaakte heerlijk, want Valko had dorst. „Mogen de kinderen even bij je komen kijken?” vroeg ze. „Natuurlijk,” antwoordde de jonge vos, „gezellig!” „Ben je wel voorzichtig met hen?” „Ik zal ze geen kwaad doen,” lachte Valko. „U weet toch, dat ik goed ben?” De twee jonge mollen kwamen heel schuw even om een hoek kijken, maar toen Valko hen vroeg, hoe ze heetten, gichelden ze een beetje en gaven geen antwoord. Ze waren erg verlegen. Het werk vlotte uitstekend, ’s Middags was het hol al klaar. Natuurlijk zag het er ongezellig uit en er moest van binnen nog een heleboel aan gedaan wor* den, maar daar kon Anne mooi bij helpen. Valko was dood*moe en hij besloot, nu naar huis te gaan. Als Anne en hij morgen het laatste werk deden, konden ze morgenavond in het nieuwe hol trekken. En toen Valko thuiskwam, vertelde hij, dat ze nu voor het laatst in het ouderlijk hol zouden slapen. De volgende ochtend trokken ze met hun vieren, bepakt en beladen naar het nieuwe hol, onder de beuk. Daar werd hard gewerkt. Vadertje Vos hielp met de deur en het slot. Moedertje Vos en Anne waren druk bezig, om twee bedjes van geurig heides kruid te maken in de hoeken van het nieuwe hol. Bertus liet zich niet zien, maar zijn vrouw, die heel erg nieuwsgierig was, kwam een praatje maken. De mollenkinderen brachten een paar bloempjes, maar toen Valko hen weer vroeg hoe ze heetten, gichelden ze alleen. Ze waren te verlegen, om ant* woord te geven. Bertus had het al aan een paar vrienden verteld, dat Valko daar kwam wonen en een paar dieren, die voorbijkwamen, hadden het ook weer aan kamera* den en kennissen gezegd. De vogels hadden het rond gefloten en die dag wisten ze allemaal: Valko woont in een nieuw hol onder de beuk. Toen moedertje en vadertje Vos naar huis moesten, hadden ze tranen in hun ogen. Dat is altijd een heel ding voor vaders en moeders, als hun kinderen het huis uitgaan. Voor de kinderen is dat lang zo erg niet. Die zijn nog jong en ze heb* ben nog een heel lang leven voor zich. Maar de vaders en moeders zijn oud en als hun kinderen zo groot zijn, dat ze van hun ouders wegtrekken, dan weten ze, dat ze het mooiste stuk van hun leven hebben gehad. En ja.... het oude hol van moedertje en vadertje Vos was wel te klein geworden voor de vier dieren, maar hét was er toch altijd gezellig geweest. Daar hoorde je de hele dag het stemmetje van Anne en de vrolijke lach van Valko. Dat was nu voorbij. Het zou stil worden in het hol van moedertje en vadertje Vos. En om al die dingen hadden ze tranen in hun ogen. „Kom vrouw, maak het afscheid niet te lang,” zei vadertje Vos. „De kinderen gaan de wereld niet uit. Zullen jullie er altijd goed om denken, dat je de wereld niet uitgaat?” „Dat zullen we,” beloofde Valko. „Ik weet, dat achter onze wereld de mensenwereld is en daar zul* len we natuurlijk nooit naar toe gaan. Maar wat is achter de mensenwereld, vader?” „Dat weet niemand,” zei vadertje Vos. „Ik denk: niets. Dag kinders. Wees voorzichtig en ontloop de mensen.” Daar gingen ze: moedertje en vadertje Vos. Ze wuifden nog wat met hun staart en toen verdwenen ze tussen het struikgewas. „Nu zijn we groot, Anne,” zei Valko. „Ik voel me nog zo groot niet, Valko,” antwoordde Anne. „Als jij er niet was, zou ik niet alleen in een hol durven wonen.” „Ik zal wel goed op je passen, Zus,” zei Valko. „Maak je maar niet bezorgd.” Wat zaten ze daar knus tegenover elkaar in het nieuwe hol. Het was ruim en luchtig. Het zou er in de zomer lekker koel zijn en ’s winters zouden ze het in dit mooie hol zeker niet te koud krijgen. „Ik hoop, dat ik je bed goed heb gemaakt, Valko,” zei Anne. „Ik heb er erg m’n best op gedaan.” „Het zal wel fijn zijn, zusje,” meende Valko. „Weet je wat we nou moesten doen? ^Ve gaan nog prettig een klein eindje wandelen, dan leren we meteen de buurt beter kennen.” Dat vond Anne ook een goed plan en ze gingen samen het hol uit. Valko nam niet de moeite, om de deur te sluiten. Dat was niet nodig. Zo kuierden ze een flink eind rond. Maar Anne vond, dat het tijd werd om naar bed te gaan. En Valko wist een smal hazenpaadje, dat veel korter was dan de grote dierenweg. Zwijgend liepen ze naast elkaar in de vallende schemer. De bomen ruisten zacht, in de verte hoor* den ze ’t kabbelen van het beekje, maar „Wat hoor ik daar toch?” vroeg Anne. Valko stond stil. Nu hoorde hij het ook. Het was net of een paar honderd stemmen zacht fluisterden. Wat kon dat zijn? Op een drafje liep Valko vooruit en Anne draafde achter hem aan. Toen ze dichter bij het hol kwamen, hoorden ze het geluid duidelijker. Het leek op een grote dierenmenigte. Nu kwamen ze de hoek om. En kijk waarom stonden al die dieren daar bij hun hol? Valko dacht even aan brand, maar hij zag geen rook en geen vlammen. Dat kon het niet zijn. Toen de twee vossen dicht bij het hol kwamen, zagen ze daar honderden hazen, eekhorens, konijnen, mol# len en vogels staan. Wat moesten die daar? De die# ren, die achteraan stonden, gingen schuchter opzij. Valko en Anne liepen tussen al die dieren door, door de gang en zo kwamen ze in hun hol. Daar zat Hen# drik Haas en naast hem zat Karei Konijn. De twee dieren keken Valko en Anne ernstig aan, Hendrik stond op en zei: „Neem me niet kwalijk, maar je was leeg. Het hol was leeg, bedoel ik. Neem me niet kwalijk dat jij niet thuis was. Ik bedoel, dat wij erin waren gegaan, toen wij niet thuis waren. Ik bedoel, dat wij in het hol waren gegaan, toen jullie niet thuis waren. Ja, ik geloof dat ik dat bedoel. Be# doel ik dat, Karei?” „Ik weet zeker dat je dat bedoelt,” knikte Karei. „Het mocht best,” zei Valko, „maar wat komen jullie doen? Wat is er?” „Ja, zie je,” antwoordde Hendrik Haas, „dat is het nou juist. Zie je ik bedoel, dat dat het nou juist is. Ga maar mee naar buiten. Daar staan ze allemaal. Dan ga ik iets zeggen.” Valko gaf Anne een knipoogje en de twee vossen iepen achter Hendrik en Karei aan naar buiten. „Vrienden, zei Hendrik Haas, „ik ga nu iets zeggen Stil nou es even!” ■ Dat had hij niet hoeven te zeggen, want allen luis* ter den muisjesstil. „Ik moet eerst even denken,” ging Hendrik Haas voort. Peinzend keek hij naar de top van de beuk en toen begon hij weer: „Kijk es, Valko, we vertrouwen je. We weten nu, dat alles met jou in orde is. En we weten ook, dat vossen de slimste dieren zijn van allemaal. Daarom komen we jou vragen, om ons te helpen. Ja, zie je, je hoeft ons eigenlijk nooit te helpen.” Karei Konijn had al die tijd zijn best gedaan, om ernstig te kijken, maar nu begon hij toch te lachen. „Hendrik, je praat dom. Eerst vraag je Valko, of hij ons helpen wil en dan zeg je: je hoeft ons eigenlijk nooit te helpen!” „Vertel jij het dan,” zei Hendrik. „Goed,” antwoordde Karei, „’t Is zö, Valko: je weet we , dat de mensen hier soms op ons komen jagen met hun stokken. Dan gooien ze vuur naar ons toe en dan komt er narigheid. Jij bent zo slim. Help jij ons nu, als de mensen weer komen met hun stokken.” Valko begreep het. „Jullie willen, dat ik je help? Dat is goed. Ik zal het doen. Het is waar, dat de vossen de slimste dieren zijn van het bos en ik beloof jullie, dat ik mijn best zal doen. Ik zal er goed over denken en wanneer jullie precies doen wat ik zeg, dan zullen er geen ongelukken meer gebeuren met de vuurstok# ken. Beloof me eerst, dat jullie precies zullen doen, wat ik zeg.” Alle dieren riepen door elkaar, dat ze dat graag wil# den beloven. Er zat een oud konijn bij, wier over# grootvader lang geleden in de staart gebeten was door den ouden opa Reinaart. Dit konijn zei niets, want het vertrouwde Valko nog niet. Maar niemand lette erop. Dit ene konijn moest het dan maar zelf weten. Toen Valko beloofd had, dat hij voor alle dieren zorgen zou, als de mensen met hun vuurstokken weer kwamen, werd er gejuicht en hoera geroepen. Nu zou het beter worden en nog veiliger in het bos. Nu hadden de dieren een slimme aanvoerder, die hen zou helpen in tijd van nood. „Dieren,” zei Valko, „ik zal jullie niet alleen helpen wanneer de mensen komen, maar altijd, wanneer het nodig is. Als jullie me nodig hebben, dan kom je maar. Maar dan moeten jullie ook echt aardig voor mij zijn.” Nu werd er nog een hele tijd gepraat over alles, wat Valko zou kunnen doen, maar de beide vossen waren erg moe en eindelijk zei Anne, dat ze naar bed wou. De dieren moesten naar huis, maar ze gingen nog niet dadelijk. Ze gingen pas weg, toen Valko en Anne de deur van hun hol gesloten hadden. Een was er, die ook hard wegliep, want hij wilde niet gezien worden. Hij had wel een uur lang achter de struiken zitten kijken en luisteren. Die ene was vadertje Vos. Moedertje had hem erop uitgestuurd, om stilletjes eens te kijken, wat de kinderen uitvoerden en zo had vadertje Vos gehoord, hoe de dieren Valko vroegen om hun aanvoerder te worden. Vadertje Vos vertelde het hele verhaal in kleuren en geuren aan zijn vrouw en die zei: „De vossen zijn de slimste dieren van het bos en onze Valko is de slimste van alle vossen. Wat heb* ben we toch een wonder#knappe jongen. Wie had kunnen denken, dat de hazen en de konijnen nog eens aan een vos zouden vragen, om hen te helpen.” In het hol onder de beuk was alles stil. Anne sliep dadelijk in, maar Valko lag lang wakker. Hij dacht erover na, wat ze moesten doen, wanneer de mensen kwamen met hun vuurstokken. Hij begreep, dat hij een goed plan moest bedenken, want alle dieren ver# trouwden hem nu en hij had ervoor te zorgen, dat er geen nare ongelukken meer gebeurden, zoals vroe# ger. In het bos was het rustig; alleen de bomen fluis# terden zacht wat tegen elkander. En een reus van een eik, die vele honderden jaren oud was, vertelde iets van vroeger. „Ja,” zei de eik, „ik heb altijd geweten, dat het eens goed zou worden in de wereld. Heel vroeger leefden alle dieren in vrede met elkaar. Toen zijn de mensen gekomen, die op de dieren jaagden. Ik weet niet of de dieren het vechten en twisten van de mensen heb# ben geleerd, maar ze hebben het daarna altijd ge# daan. De oude Reinaart was ook een van die vech# tersbazen. Maar nu ik dit allemaal gezien heb, hoop ik dat het weer goed zal worden in het bos. Het is lang niet gebeurd, dat een vos de vriend was van hazen en konijnen. En als de mensen dit nu eens wisten, dan zouden ze begrijpen, dat de dieren vers standiger zijn dan zij en dan zouden ze misschien ook vrede maken met elkaar. Dan zou het overal vrede zijn. Wie weet, wat er nog eens gebeurt.” „Dat gebeurt toch nooit,” antwoordde een knorrige populier. „Dat heb je vroeger ook gezegd van de dieren en nu zie je, dat ze toch vrienden zijn geworden. Jij hebt toen ongelijk gehad. Jij en jouw soort zullen nog eens een keer ongelijk krijgen. Wat ik je brom.” De maan stond er naar te kijken, zoals hij al vele duizenden jaren heeft staan kijken, en zoals hij nog vele duizenden jaren kijken zal. ACHTSTE HOOFDSTUK Wel jagers ... maar geen wild et bos was moe. De maand Sep# tember was allang begonnen en de hete dagen waren voorbij. In het voorjaar hadden ze hard ge* werkt, de bomen, struiken en plan# ten en deze zomer waren ze alle# maal flink gegroeid. Nu waren ze moe. De bladeren aan de bomen begonnen rood en bruin te worden en het rook naar paddestoelen. Dat wisten alle dieren. Als de zwammen begonnen te geuren, waren ze aan het eind van de zomer. Nu zou het nog een paar weken zoel blijven en dan kwamen de grijze dagen met scherpe noordenwind en ijs# koude motregens. De dieren kenden allerlei soorten regen en ze wisten, dat de fijne, kleine druppeltjes van de Novemberregens door hun dikke pelzen heen, als speldjes, in hun huid zouden prikken. Valko Vos had het druk. Dieren vergeten snel en al wisten de meesten nog wel, dat er heel vroeger een boze vos had bestaan, die Reinaart heette, ze dach# ten er toch niet meer aan, dat Valko zijn kleinzoon was. Niemand liep meer weg, wanneer de jonge aan* voerder door de bossen stapte. Vertrouwelijk kwa* men hazen en konijnen een praatje maken en om raad vragen. Bertus Mol vond het allang best, dat Valko zo dicht bij hem woonde en juffrouw Mol, die een ijdele dame was, zwol van trots. Want altijd wilden haar vrien* dinnen horen wat Valko gezegd had, wat Valko gedaan had en hoe Valko leefde. Dat kon juffrouw Mol heel goed vertellen, want ze wist er alles van. Sommige mollenvrouwen waren wel wat jaloers op de vrouw van Bertus, omdat ze zo dicht bij den beroemden vos woonde. Valko had iets nieuws bedacht. Het was eigenlijk helemaal niet nieuw, want de muizen deden het al* lang, maar de andere dieren deden het nog niet. Hij had gezegd, dat ieder dier moest zorgen voor een wintervoorraad. In vorige jaren was September altijd een stille maand geweest. De dieren aten hun buikjes vol en waren brommerig en bedroefd, omdat de winter ging be* ginnen. En nu was dat heel anders.... nu werkten ze hard. Er waren bramen en eikels en beukennootjes en vos* senbessen en bosbessen te over. En alle dieren werk* ten flink, om grote voorraden te maken voor de winter. Anne zorgde voor het vossenhol onder de bult. Valko hielp haar zo nu en dan wel, maar veel tijd had hij niet, omdat hij de gehele dag in het bos moest zijn. Hij moest er steeds op letten, dat de dieren ook werkelijk deden, wat hij zei. Ze wilden wel en ze waren niet ongehoorzaam, maar ze vergaten het steeds weer. Als twee hazen, die allebei aan het werk waren, elkaar tegen kwamen, begonnen ze een praatje en dat praatje duurde soms een hele dag. Dan werd er natuurlijk niet gewerkt en dan moest Valko met een vriendelijk woord de vergeetachtige hazen weer aan het werk zetten. Was er niet dikwijls honger geleden in het bos? Denk aan de verhalen van oudere dieren over de winter in het jaar 1929, toen er konijnen gestorven waren van honger. Dat mocht niet meer! En dat hoefde ook niet. Er was genoeg in het bos, als je maar zorgde, dat je de oogst binnenhaalde. En het zou zeker een koude winter worden, dacht Valko. Want zo nu en dan, als hij op het heuveltje stond, zag hij de trekvogels over vliegen. Ze gingen vroeg van het jaar en in grote drommen. En de trek* vogels wisten het wel. Die schenen het te ruiken als er een strenge winter zou komen. Er was nog iets, waar Valko het heel druk mee had. Dat waren de kraaien, die op verschillende punten in het bos de wacht moesten houden. Je moet weten, dat kraaien goedige dieren zijn en erg goedgelovig ook. De dieren wisten wel, dat de jagers ieder jaar in het bos kwamen, als de blaadjes bruin werden. Maar nu kwamen ze niet. Het duurde lang voor ze kwamen. En de kraaien, die er allang genoeg van hadden, om te wachten op iets, dat niet kwam, riepen: „Ik denk, dat het niet meer gebeurt! Ik denk, dat de mensen met de vuurstokken niet meer komen!” En dan moest Valko een hele tijd praten om hen aan hun verstand te brengen, dat ze zeker wèl zouden komen, al werd het dan een beetje later. Een neef van Kraaiemeier, die in een hoge eik zat, aan het uiterste puntje van het bos, waar de hei begon, was de eerste, die er iets van merkte. Hij zat eigenlijk een beetje te dommelen, maar hij schrok op, toen hij stem van een hond hoorde. Even later hoorde hij ook mensenstemmen, maar die verstond hij niet goed. Daar liepen drie bruine jacht* honden en de kraai hoorde een van hen zeggen: „’t kan vandaag een mooie grijpgrijp worden. Hè ik verheug me erop. We zullen een beetje zachtjes doen, dan hoeven we niet zo hard te lopen.” De anderen knikten en lachten niet meer. Nu wist de neef van Kraaiemeier genoeg. Hij sloeg zijn vleugels uit en vloog krassend over de hoogste toppen van de bomen naar het hol onder de beuk. Gelukkig, Valko was thuis. „Ze komen! hijgde de kraai. „Ik heb ze gezien. Mannen en honden.” Valko sprong op. Hij was wel veranderd in de laatste maanden. Groter geworden en sterker. Breder in zijn schouders. Zn staart was een prachtstuk. Hij lachte nog wel, maar niet meer zoveel als vroeger. Z’n hele gezicht was ouder geworden, mannelijker. En nu wist Valko dadelijk, wat hij doen moest. Zie je, dat was het verschil tussen den jongen vos en de andere dieren. Wanneer de konijnen en hazen zo plotseling uit hun rust werden opgeschrikt, dan lie* pen ze van het kastje naar de muur en ze verloren er hun hoofd bij. Ze déden wel iets, maar ze dachten niet meer. Valko deed ook iets, maar hij dacht éérst. Dat was het grote verschil, snap je? Aan een touwtje van gevlochten grasspietjes hing een fluit om Valko’s hals. Die fluit had hij zelf ge# maakt van een wilgentakje en alle dieren kenden het geluid. Het leek op het sjilpen van een vogel. Met grote sprongen joeg Valko door het bos. Alles was goed afgesproken en nu moest hij tonen, dat de dieren goed hadden gedaan, toen ze hem kozen tot hun aanvoerder. Nu moest hij laten zien, wat hij kon. Terwijl de mensen en de honden al bij de ingang van het bos stonden, rende Valko van hol tot hol, van leger tot leger. De eekhorens konden blijven, waar ze waren, die liepen geen gevaar. En Valko had de vogels geleerd, om zich te verstoppen, hoog in de toppen van de bomen. Het ging om de hazen en konijnen. Daar waren ze all Daar kwamen ze naar buiten, zenuwachtig maar dapper. Weet je hoe ze dat vroe# ger deden? Dan bleven ze rillend en bevend in hun holen en legers liggen en op het laatste ogenblik, als het gevaar groot werd, namen ze de vlucht. En dan gebeurden er ongelukken. De hazenvaders spoorden hun vrouwen en kinderen aan tot grotere haast. „Schiet toch op!” riepen ze. „Vooruit! Allemaal bij elkaar blijven!” Konijnenmoeders knoopten vlug de wollen dasjes, die ze van konijnenwol gemaakt hadden, om de hal* zen van hun kinderen, want ze zouden misschien tot laat in de avond buiten moeten blijven. Toen ze in de verte het blaffen van de honden hoor# den, liepen sommige hazen al weg. Maar Valko floot even op zijn fluitje en ze kwamen weer terug. „Allemaal bij elkaar blijven!” riep Valko. „Doe nu wat ik zeg, dan zal je zien, hoe goed het gaat!” Een oude hazen#grootmoeder stond er schreiend bij te kijken, want ze kon niet zo hard meer lopen en ze wist niet, wat ze doen moest. Valko wees haar een oud konijnenhol aan, dat op het ogenblik leeg stond en de ingang werd met man en macht vlug dicht gegooid. „We graven er Oma vanavond weer uit! Niet vergeten!” Nu was alles klaar. Valko blies weer op z’n fluitje, de moe# ders gaven hun kin# deren een draai om de oren, want ze moesten goed oplet# ten en daar rende de hele troep het bos door. Waar ze langs kwamen, blies Valko op z’n fluit en overal sloten zich hazen en konijnen aan. Ze liepen meer dan drie kwartier, zo hard ze konden en toen stonden ze hijgend stil. De kraaien kwamen vertellen, waar de jagers waren. „Ze zijn het bos ingegaan en ze lopen te wijzen met hun vuurstokken,” vertelde een kraai lachend. „Maar er is niets.” En een andere kraai had twee honden met elkaar horen praten. Hij vertelde: „De een zei tegen den ander, dat het niks gedaan meer is in dit bos. Ze hebben gezegd, dat er geen hazen en konijnen meer zijn. En ze vinden er niks an.” Valko Vos wreef zich in z’n pootjes. „Dat gaat best.” Toen bedacht hij een moedig plan. Hij zou de jagers laten lopen, tot ze niet meer verder konden. Dan ging meteen het plezier eraf, om nog eens terug te komen, dacht hij. „Jullie blijven allemaal hier,” riep Valko. „Niemand gaat weg, voor ik het zeg. De kraaien moeten goed opletten waar ik ben.” Alle dieren knikten en Valko wist, dat ze gehoor* zaam zouden zijn. Hij verliet de grote troep en ging de jagers tegemoet. Het was een hele tippel voor hem, maar een jonge en sterke vos kan tegen een stootje. Twee kraaien vlogen met hem mee, om hem te helpen. Toen ze vlak bij de jagers waren en de stemmen al hoorden, zei Valko tegen een van de kraaien: „Gaan jullie eens kijken, wat ze doen en kom het me zeggen.” Weldra kwam de boodschapper terug: „Ze zitten aan de kant van de weg en er komt rook uit hun mond.” Valko begreep het. „Hebben ze hun vuurstokken niet in hun hand?” „Nee, Valko. Dat weet ik zeker.” Valko’s hart klopte wel, toen hij recht op de jagers toeliep. Maar werkelijk bang was hij niet. Hij gluurde door de bosjes en zag de mensen zitten. Kijk, nu moest het gebeuren! Valko maakte zich klaar voor de sprong en daar ging hij. Met vier grote sprongen rende hij over de mensenweg, vlak voor de mannen langs. Die riepen hun honden. Ze grepen hun vuurstokken, ze deden zo zenuwachtig als hazen, maar toen was Valko ah lang verdwenen. Hij liep eerst de verkeerde kant uit, nog verder van zijn dierentroep. Hij sloeg een haak en nog een. Nu mocht hij niet rechtuit lopen, want dan zou het voor de honden te gemakkelijk worden. Ver achter zich hoorde hij het blaffen van den vijand maar ze konden hem toch niet te pakken krijgen. Valko joeg door het bos. Nu kon hij verder rechtuit gaan. Hij nam de kortste weg en rende terug naar zijn dierentroep. Drie kwartier was hij weg geweest, toen hij daar aan* kwam. De konijnen en hazen waren wat blij, toen ze het vrolijke gezicht van hun aanvoerder zagen. „Maak je klaar,” riep Valko, die nog steeds niet moe scheen te worden. „Nu gaan we de andere kant op.” Weer zette de hele troep zich in beweging en terwijl de kraaien steeds kwamen vertellen, waar de jagers waren, liepen de dieren in een heel ander deel van het bos. Na de middag liet Valko de dieren weer rusten. Het duurde even, voor er wèèr een kraai kwam vers tellen, waar de jagers zich bevonden. Het dier moest zo lachen, dat het haast niet praten kon. „Ze zijn heel erg moe,” riep de kraai, „ze kunnen niet meer en ze grommen en brommen net als hun hon* den en ze hebben nog helemaal niet geschoten en de oude Oma hebben ze ook niet gevonden.” Valko nam rust. Hij ging er op zijn gemak bij liggen, maar zijn oren lagen niet. Hij bleef luisteren of hij soms hondengeblaf hoorde of mensenstemmen. Zo verliep de middag en nu zou het niet zolang meer duren, voor de schemer begon. Toen kwamen de kraaien vertellen, dat de jagers de andere kant op* trokken, terug naar de hei, waar ze vandaan waren gekomen. „Ik wil ze nog één keer zien,” zei Valko. „Jullie kun* nen mij langzaam volgen, maar je gaat niet verder dan het sparrenbosje. En daar kom ik jullie halen, als alles veilig is.” „Valko,” zei een hazenmoeder, „het is wel vervelend, dat de kinderen zo laat in bed komen. Kunnen we niet beter.... ” „Haas, hou je mond, riep haar man. „Bemoei je er niet mee! Als we Valko niet hadden, zou jij mis* schien in je staart gebeten zijn door een hond! Die vervelende vrouwenpraatjes ” De hazenmoeder was geschrokken en zei niets meer. En haar kinderen dansten van pret over het mos, omdat ze zo fijn lang mochten opblijven. Valko liep nu niet zo hard meer. Hij had geen haast. Vlak bij de hei haalde hij de jagers in, maar hij zorgde dat hij in de wind bleef, anders zouden de honden hem mis* schien ruiken. Daar strompelden ze voorbij. De jagers bromden en pruttelden en de honden liepen nijdig te grommen met hun droge tong uit hun mond. „Hè wat een griezels ,” dacht Valko en niet* tegenstaande zijn moed rilde hij toch even. „Zeg, zei een van de jagers, „ik begrijp er niks van, maar er zit geen wild meer in het bos. Waar zou dat gebleven zijn?” 5 „Weet ik ’t?” zei een ander. „We moeten maar es een paar jaar niet jagen. Misschien komt er dan weer wat meer. Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Een hele dag op stap en niets vangen.” Nee, ze hadden niéts gevangen. Ze hadden hun ge# weren op hun rug, maar wild hadden ze niet bij zich. De zon ging onder en in het schemer zag Valko het gevaarlijke stel over de hei strompelen. Ze waren moe, dat zag de jonge vos wel. Nu, Valko was zelf ook wel erg moe. Wat had hij vandaag niet afgelopen! Rustig wandelde hij door het woud terug, naar het sparrenbosje en daar klom hij op een klein heuveltje. De hazen en konijnen keken naar hun aanvoerder. Valko wuifde even met zijn staart en ze begrepen, dat ze stil moesten zijn. Toen zei de jonge vos: „Ik ben blij, dat ik zo slim ben. Wat ben ik knap, vinden jullie niet?” Alle hazen en konijnen knikten tegen elkaar en ze mompelden: „Ja, nou.... en of! „Nu hebben jullie gezien, hoe goed het gaat, als je precies doet, wat ik zeg. We moeten zorgen, dat we altijd zo verstandig blijven, als we vandaag geweest zijn. Geen van jullie heeft een jager gezien en de jagers hebben geen haas en geen konijn gezien. Nu komen ze ook zeker een hele tijd niet terug. Dat heb# ben ze zelf gezegd. Hazen en konijnen, ga terug naar jullie holen en legers.” „Nog niet!” riep Hendrik Haas. „Eerst moeten we onzen Valko bedanken, om hem te bedanken, want we moeten hem eerst bedanken.Dank jewel,Valko.” Valko knikte Hendrik vriéndelijk toe en nu wam delde de hele stoet het bos door. Kievitten en spech* ten, lijsters en nachtegalen zaten in de bomen langs het hazenpaadje en keken toe. De eekhorens vertel* den elkander alles, wat er op die dag gebeurd was, hoewel ze het allemaal wisten. Maar plotseling bleef de kop van de stoet staan. Valko liep naar voren, om te zien, wat er aan de hand was en toen zag hij zijn vader. De voorste hazen en konijnen keken wat benauwd naar vadertje Vos, maar Valko was nu al zo goed de baas, dat ze doorliepen, toen hij het zei. „Jongen,” zei vadertje Vos, „ik heb me een beetje bezorgd gemaakt en ik ben bij je thuis geweest. Toen zag ik alleen Anne en daarom ben ik je gaan zoeken. Wat is er toch vandaag gebeurd?” Valko wees op de hazen en konijnen, die langs hen liepen en vertelde in het kort, hoe zij met hun allen de jagers te slim af waren geweest. Vadertje Vos schudde zijn hoofd en zei: „Het is èrg slim en ik begrijp niet, hoe jij aan zoveel verstand komt. Het is knap, hoor. Ik ga het gauw aan moeder vertellen.” De hazen en konijnen waren toch wel blij, toen ze vadertje Vos weg zagen lopen. Valko kenden ze nu zo goed en dien vertrouwden ze geheel, maar vadertje Vos was voor hen nog steeds een vreemde. Het was al donker, toen Valko thuis kwam, waar Anne op hem wachtte met het eten. Ze wist natuur* lijk alles en juffrouw Mol kwam nog even om de hoek kijken om den knappen Valko, waar het hele bos over sprak, van dichtbij te zien. Lang bleef juffrouw Mol niet, want ze moest nog naar haar vriendin om een beetje op te scheppen over haar buurman. „Het wordt een goede tijd in het bos, Anne,” zei Valko. „Er gebeuren geen nare dingen meer en ik denk, dat de jagers nu wel heel lang weg zullen blij* ven. Ik ben blij, Anne.” „Ik ook,” antwoordde het vossenmeisje. NEGENDE HOOFDSTUK Het nest van den zoon van Kraaiemeijer ch ja, wat daar allemaal bij komt kijken, als je zo’n beetje de baas speelt in het bos.... dat is heel veel. Die geschiedenis met den zoon van Kraaiemeijer bijvoor* beeld. Dat was zo: De oude Kraaiemeijer was een verstandige kraai, die wel van een grapje hield, maar die zijn weetje wist. Het was bekend in het bos, dat Kraaiemeijer lang niet dom was. En Kraaiemeijer en zijn vrouw hadden in het voor* jaar natuurlijk kinderen gekregen. Dat was altijd zo. De meisjes och, daar weet ik niet zoveel van. Maar een van de jongens heette Hans en toen Hans zes maanden was, stak hij al drie veren boven zijn vader uit. Het was een boom van een kraai. Een sterke, gezonde kerel, maar hij liep er de kantjes af. Terwijl alle andere jonge kraaien al hun eigen nesten hadden gebouwd, bleef deze kraai nog maar steeds in het nest van zijn ouders rondhangen. Vader had al wel tien keer gezegd, dat hij nu ook voor zichzelf moest gaan zorgen, maar je weet hoe dat gaat: moeder hield dolveel van haar jongen en die suste het dan maar weer zo’n beetje. En misschien was Hans Kraaiemeijer nog niet aan een eigen nest begonnen, wanneer hij niet op een van zijn zwerftochten door het bos een kraaien* meisje tegen was gekomen, dat Kraaieliesje heette. Ze vlogen een eindje samen op, ze maakten een praatje en Hans keek vol bewondering naar het lieve gezichtje en het snoezige snaveltje van Liesje. Ein* delijk zei hij: „Zeg, ik vind jou erg aardig.” „Ik jou ook,” antwoordde Kraaieliesje. „Laten we dan samen gaan trouwen,” vond Hans. „Mij is het goed,” zei Liesje en toen waren ze het samen eens. Ja, nu begreep Hans wel, dat hij heel gauw aan een nest moest beginnen. Hij kon toch niet met z’n vrouw bij zijn vader en moeder gaan inwonen. Dat ging natuurlijk niet. Kraaiemeijer en zijn vrouw en de ouders van Kraaie* lies je zeiden, dat Hans dan maar een beetje op moest schieten, want de zomer was lang voorbij en de herfst al een heel eind gevorderd. Het zou nu gauw genoeg koud worden en als het eenmaal vriest, kan je geen nest maken. Dan plakt de boel niet en alles zit vast aan de grond. Dan krijg je geen strootje, geen takje, geen sprietje. Twee dagen vlogen Hans en Liesje door het bos, op zoek naar een mooi plaatsje om het nest te bouwen NTu moet je weten, dat Liesje een echt meisje was, die geen verstand had van nestembouwen en ge# schikte plaatsjes. Zulke dingen zijn het werk van den man, maar Hans had er ook geen verstand van, zie je. Hans had deze zomer heel wat afgefloten en afge# krast. Hij had lekker gegeten en veel geluierd, maar geleerd had hij haast niets. Zo kwamen ze in de buurt van de bult, waar Bertus Mol en Valko Vos als buren onder woonden en daar stond een hoge eik. Het was een van de hoogste bomen van het bos en Kraaieliesje vloog in het topje van die eik. Even later zat Hans naast haar. „Kijk toch es,” zei Liesje, „wat een prachtig uitzicht! Hier wil ik wonen.” „Ja,” antwoordde Hans, „het uitzicht is mooi, maar ik weet niet of het zo geschikt is. Kraaien wonen anders nooit zo hoog. Ik weet eigenlijk niet waarom, maar dat doen ze nooit.” „Als je niet eens weet waarom,” begon Liesje en ze keek Hans een beetje spottend aan. „Hier is het juist fijn!” „Vroeger zijn kraaien nooit zo hoog gaan wonen,” zei Hans weer. „Vroeger woonden ze altijd veel lager.” „Nou ja,” zei Liesje, „vroeger! Dat waren natuurlijk ouderwetse kraaien. Wij zijn niet ouderwets. Hier wil ik wonen en nergens anders.” En toen Lies je dat gezegd had, durfde Hans niet meer tegen te spreken. Kraaieliesje ging naar huis en Hans begon aan zijn werk. „Wel, wel,” zei vader Kraaiemijer, toen hij een paar uur later toevallig voorbij vloog. „Wat is dat hier* boven in die eik? Begint hier iemand een nest te bouwen?” Juist op dit ogenblik vloog Hans aan met drie strootjes in zijn snavel. „Dag Paps,” riep Hans. „Ik ben hard aan het werk. Bent u nu niet blij, dat ik voor mezelf ga zorgen?” „Jongen, wat ga je hoog wonen,” kraste vader Kraaiemeijer. „Ja, Liesje wil het zo en het lijkt mij ook erg leuk. Dan zal ik het maar doen.” „’t Is èrg hoog.” Vader Kraaiemeijer schudde zijn wijze hoofd. „Kraaien bouwen nooit zo hoog, of het moeten torenkraaien zijn, die in torens wonen, in mensenland.” Toen wilde Hans weten wat torenkraaien waren, maar vader Kraaiemeijer had nu geen zin, om het hem uit te leggen. „Ik zou het niet doen, jongen,” ging hij voort. „En in ieder geval mag je hier wel heel stevig en sterk bou# wen, anders krijg je ongelukken.” Hans lachte maar zo’n beetje om z’n ouderwetsen vader en de oude Kraaiemeijer was een verstandig man. Hij wist wel, dat jonge kraaien dikwijls fouten maken en dat het toch het beste is, om ze maar hun gang te laten gaan. Later zien ze dan zelf wel in, dat ze zich vergist hebben. Ja, ’t was wel tijd hoor, om een nest te bouwen. De oostenwind streek over het bos en die was lang niet zo aardig als de zuidenwind. De oostenwind was droog en koud. Als hij nattig# heid meebracht, was het geen regen maar sneeuw. De oostenwind maakte geen praatjes, maar hij joeg de bomen de rillingen door het lijf. Hans kende de oostenwind, al was hij nog geen jaar oud. Want hij herinnerde zich nog heel goed, hoe vader van het voorjaar met eten in het nest kwam. toen hij en zijn broertjes en zusjes nog klein waren. En hij wist nog best, hoe vader Kraaiemeijer toen geklaagd had over de oostenwind. Als het deurtje van het nest openging, kwam er een hele hap kou mee naar binnen. Hans werkte en hij werkte hard hij had het niet koud. Hij had kleine zweetdruppeltjes op z’n snavel. Die rolden van zijn hoofd. Ja, ’t moest vlug gaan. Het mocht niet lang duren. En het ging vlug. Vèèl te vlug. Die avond was het nest al voor meer dan de helft klaar en toen Hans er de volgende morgen mee ver* der ging, behoefde hij alleen nog maar het dak te vlechten. Roef, roef, roef, was Hans aan het vlechten. Roef, roef, roef, deed hij zijn werk. Die middag ging hij nog thuis eten. En toen hij weer buiten kwam, was de lucht dichtgetrokken met vuil* grijze wolken. Net grote gordijnen over de wereld. De oostenwind blies stevig door en er viel zo nu en dan een klein spatje, meer hagel dan regen. Het was koud in het bos. Met snelle vleugelslag vloog Hans Kraaiemeijer naar het huis van Kraaieliesje. Hij ging haar vertellen, dat het nest klaar was en toen zei Kraaieliesje haar vader en moeder goedendag en ze vloog met Hans mee naar zijn nieuwe nest. Toen ze het deurtje van het nest achter zich gesloten hadden, was het er lekker warm. Hans en Lies je hadden natuurlijk geen kachel, maar het nest was klein en zo waren ze zélf de kacheltjes, die het nest warm maakten. „Nu zijn we getrouwd,” zei Hans tevreden. „En ik vind het een mooi nest,” zei Liesje. Ze keken elkaar erg aardig aan en ze hielden veel van elkander. Hans had wat eten van thuis meege* kregen en Lies je ook. Zo hoefden ze de gehele dag niet uit. En ze zaten gezellig bij elkaar en lieten de oostenwind tegen hun nest blazen. Hij moest om* lopen, de oostenwind, want hij kon er er niet door. Door een paar kleine gaatjes zat Lies je naar buiten te kijken, naar het uitzicht en ze vond het erg mooi. Ze was tevreden met haar leven. Een paar dagen bleef het koud, maar toen kwam het lekkere weer nog één keer terug. Het werd weer wat zoeler in het bos en de lucht klaarde op. Overal hingen de herfstdraden zacht te wiegen in de wind. De spinnen klommen voor het laatst in hun webben. Ze wisten wel allemaal, dat het nu winter ging worden en ze lieten zich door die paar laatste mooie dagen niet bedriegen, maar ze gebruikten ze, om nog vlug iets te vangen. Een paar late paddestoelen waren blij, dat ze nog gauw uit de grond konden komen en het rook sterk en kruidig in het bos. Toch waren de dieren niet blij. Ze wisten veel te goed, dat het maar voor een paar dagen zou zijn drie, misschien vier dagen. En dan kwam de winter toch en daar moest je doorheen. Daar was niets aan te doen. De dieren spraken er niet over, want het helpt niet, of je zeurt over iets, wat je toch niet veranderen kan. Dat is nou eenmaal zo. Maar een beetje treurig waren ze wel. Ja, de bomen en struiken waren ook wat bedroefd. Hoe ik dat allemaal zo weet? Omdat er enkele men* sen zijn, die dat gevoeld hebben. En dat zijn de men* sen, die verzen schrijven. Dat zijn de dichters. Niet alle mensen zijn zo dom, als Valko Vos dacht. Maar dat er van die dichters zijn, kon Valko niet weten. Op de avond van de derde dag hing er een lichte mist. Het leek of het bos was volgehangen met heel dunne gordijnen. Nu kwam de maan door en de wind begon om te lopen. De wind joeg de mist weg en de maan stond zo strak naar beneden te kijken. Die was ook niet veel goeds van plan. De hazen legden hun lepels op hun rug en wreven zich in hun voorpootjes. „’t Wordt winter,” zeiden ze. De hazen wisten altijd veel van het weer, maar ditmaal vergisten ze zich toch. Ze bedoelden, dat de winter nu dadelijk zou beginnen, maar dat duurde nog drie dagen. En in die drie dagen gebeurde het met Hans Kraaiemeijer. Want de wind, die eenmaal aan het omlopen was, liep te ver om en midden in de nacht begon de zuid# wester te waaien over het bos. De zuidwester was een jolige, sterke vent met bolle wangen en een paar grijphanden, waar hij hele daken van huizen in kon verstoppen. De zuidwester speelde eerst een uurtje met de blaadjes aan de bomen. Hij trok ze er stuk voor stuk af en joeg ze voor zich uit als een troepje angstige diertjes. Maar dat spelletje begon hem gauw te ver# velen. Hij maakte zijn wangen nog een beetje boller, hij haalde z’n longen vol adem en hij begon te blazen. De bomen, die eerst nog wat nieuwsgierig naar de zuidwester gegluurd hadden, draaiden zich nu om en gingen met hun ruggen naar de wind staan. Bomen houden ervan, om stil op één plaats te staan en zich met stevige, lange wortels vast te klampen aan de grond. Maar als de zuidwester blaast, dan ver* langen zelfs de bomen ernaar, om zich te kunnen verstoppen. Maar dat kunnen ze niet. Ze moeten stil blijven staan en als ze nu niet al te oud zijn en nog helemaal gaaf van binnen en lenig en buigzaam, dan laten ze de wind waaien en ze buigen zich. Maar wanneer ze oud zijn en vermolmd van binnen, dan staan ze daar in grote angst en dan horen ze het kraken binnen in hun oude lijf en dan denken ze bij zichzelf: „Help me, help me, dat ik er deze keer nog doorheen kom.” De eik, waar Hans zijn nest in had gebouwd, was nog niet oud en hij was van binnen nog helemaal gaaf. Hij maakte zich niet bezorgd. Als het niet al te gek werd, zou hij het wel uithouden, dacht hij. Maar hij wist, dat hij bukken en buigen moest, als hij wilde blijven leven en dat deed hij dan ook. En toen hij zich voor de eerste maal diep boog, werd Hans met een schrik wakker. Liesje sliep nog en Hans wachtte even, of hij haar wekken zou. Tjonge, wat loeide daar zo? Het moest natuurlijk de wind zijn. En wat ging die top van die eik heen en weer! Toen Hans in het nest van zijn vader en mobder woonde, had hij het dikwijls genoeg gevoeld, hoe de boom langzaam heen en weer ging. Hij was er niet bang voor geweest, maar nu ging het hard, hoor. Het leek wel, of hij schommelde. En schommelen was nu wel een aardig spel, maar midden in de nacht heen en weer schommelen met je hele huis, is geen pretje. En daar kwam de zuidwester al aan, loeiend en brul? lend als een wild beest. Hij greep de top van de eik, of hij hem eraf wou breken. Nu werd Liesje wakker. Ze gaf een gilletje van schrik. „O Hans, wat is dat?” „Storm,” zei Hans somber. „Maar ’t zal misschien wel gauw afgelopen zijn.” ’t Was niet gauw afgelopen. Die hele nacht bulderde de zuidwestenwind om de top van de eik en de twee kraaien schommelden heen en weer met hun nest. Ze waren bang en ze zaten dicht tegen elkaar aan# gedrukt te wachten, tot het licht zou worden. Toen er een grauw licht zichtbaar werd achter de bomen, zei Lies je: „O Hans, ik heb zo’n honger en we hebben niets meer in huis. Ga je wat halen?” „Goed,” antwoordde Hans. „Ik zal zien, of ik wat vinden kan.” Hij knoopte zijn dikke bouffante om zijn hals en deed de deur open. Meteen gaf de zuidwester er een klap tegen, dat de deur met een smak tegen Hans’ snavel sloeg. „O lieve help,” riep Liesje, „je snavel is krom.” „Hij zal wel weer recht worden,” stamelde Hans, die sterretjes voor zijn ogen zag van pijn en schrik. „Ik zal het nog eens proberen.” Weer duwde hij de deur open en meteen sprong hij uit het nest. De deur sloeg achter hem dicht. Het leek Hans net, of hij achter zich hoorde lachen en dat was misschien ook wel zo, want de zuidwester had pret in die eenzame vogel. Hij duwde zijn vuist onder Hans’ vleugels en joeg hem voort, weg van het nest. Maar in de lucht was de zoon van Kraaiemeijer een hele baas. Hij liet zich langzaam tussen de toppen der bomen door op de grond glijden en toen kon de zuidwester hem niets meer doen, want er zaten te# veel struiken en bomen voor. Hans zocht vlug een paar hapjes bij elkaar en hij at zelf iets, maar toen moest hij terug naar zijn nest. Hij steeg weer op, maar nauwelijks had de zuidwester de vogel in de gaten, of hij greep hem weer bij z’n veren. Hans kwam er niet tegen op. Hij deed wat hij kon, maar het wilde niet lukken. Hijgend kwam hij weer op de grond terug. Ja, hij moest gaan lopen. Er zat niets anders op. Met z’n snavel vol eten voor z’n vrouw, begon Hans te tippelen. Hij was het niet gewend en hij kreeg er pijn van in z’n benen. Maar het moest. Bijna een uur moest hij lopen, toen was hij vlak bij de eik. Hij keek niet naar boven, maar hij wachtte even tot de wind niet zo hevig blies en toen sloeg hij zijn vleugels uit en klapwiekte naar boven. Zo kwam hij bij de top maar het nest HET NEST.... HET NEST WAS WEG! Hans Kraaiemeijer was zö verbaasd, dat hij in het bovenste topje van de eik ging zitten. Nog steeds zocht hij naar zijn huis, maar hij vond niets. Zijn huis was verdwenen. En toen greep de zuidwester de jonge vogel en duwde hem van z’n tak af Wat was er gebeurd, toen Hans Kraaiemeijer eten ging zoeken? Het is gauw verteld: Liesje bleef in een hoekje van het nest zitten, toen haar man uit was gegaan. Lies je was angstig en ze rilde, als ze de wind hoorde loeien. En die valse zuidwester rukte en trok aan de top van de eik, hij slingerde het nest door de lucht heen en weer. En toen hoorde Lies je, dat er iets kraakte. Het was een geluid, dat ze niet kende, want het nest van haar ouders was altijd hecht en stevig geweest. Weer kraakte er iets in de hoek. Een hevige wind* vlaag een loeiend gehuil daar daar vloog het nest door de lucht met Liesje erin. Het arme kraaienmeisje gilde van angst. Ze botste tegen een top van een boom aan, toen rolde het nest naar beneden, maar over de grond werd het nog voortgejaagd en BOM! „Wat is dat?” vroeg Anne en ze keek Valko angstig aan. „’k Zal es gaan kijken,” antwoordde Valko. Met moeite drukte hij de deur open, want de wind duwde van de andere kant en daar lag een nest. „Goeie grut,” riep Valko, „een heel nest voor de deur!” Anne stond naast hem. De twee vossen besnuffelden „Goeie grut,” riep Valko, „een heel nest voor de deurC’ het nest en nu hoorden ze, dat er binnen in het nest zacht gekreund werd. Valko was een vos van de daad. Met moeite draaide hij het nest een halve slag om en toen hij de deur zag, probeerde hij die open te trekken. Dat ging niet. De deur zat muurvast. En nu zette Valko zijn ene voor? poot op het nest en met zijn tanden rukte hij de twijgjes los. Weldra was het gat groot genoeg. Anne en Valko pakten ieder voorzichtig een vleugel van het kraaien* meisje en trokken haar door de opening. Daar lag ze, ze hijgde en kreunde en haar oogjes waren dicht. Heel behoedzaam droegen de twee vossen Lies je naar binnen. Ze legden haar op een bedje van stro en Anne spreidde een dekentje over de trillende vogel. „Geef ’r wat te drinken,” zei Valko. „Ik ga Veel* stekel halen.” Op een draf ging hij het bos in en Veelstekel wilde dadelijk meegaan. Snel bond de dokter zijn tas om en met de wind iif de rug liepen ze terug naar het vos* senhol. Maar het ging Valko nog niet vlug genoeg. „Rol u op, dokter,” zei hij, „dan zal ik u duwen.” Dat vond de dokter erg vriendelijk van Valko. Hij rolde zich op en Valko dreef den braven arts als een bal voor zich uit. Een prettig werk was het niet, want de stekels waren zo prikkerig aan Valko’s voeten, maar de vos gaf er niet om. Opschieten! Voor de ingang van Valko’s hol ontrolde de dokter zich. Ze liepen naar binnen en Anne zei: „Sssttt ze is wakker geworden. Maar ze rilt zo.” Veelstekel begon het kraaienmeisje te onderzoeken. „Het valt me erg mee,” zei hij eindelijk, met een zucht van verlichting. „Twee pennen van de linker# vleugel zijn gebroken, maar die kan ik wel weer zet# ten en verder heeft ze niets. Ze is er goed afge# komen. Haal even wat hars, Valko. Liefst van een den.” Valko deed, wat de dokter hem gevraagd had en weldra kwam hij terug met een flinke klont hars. Die dag bleven zijn voorpootjes pikkerig en kleverig, want hars gaat er niet zo makkelijk meer af. Veelstekel legde een verband van hars om de twee gebroken pennen en zei: „Nu niet ’r aan plukken, kind. Als je er niet aan# komt, wordt het wel weer beter. Kom, drink nog es wat voor de schrik.” Dat deed Lies je, maar de andere drie dieren hoorden haar snavel klapperen tegen de beker. „Waar is Hans?” vroeg ze met trillende stem. „Ik weet ’t niet,” zei Valko. „Zat hij ook in ’t nest?” „Nee,” antwoordde Liesje, „ik zal je alles vertellen.” Valko luisterde en terwijl hij luisterde, begreep hij, dat zoiets nooit meer mocht gebeuren. Meteen kwam er een goed plan op in zijn slimme vossen#kop. Lies je was nog niet helemaal klaar met haar verhaal, toen er op de deur werd geklopt. Het was Hans en de tranen stonden hem in de ogen. „Valko, help me,” snikte hij. „M’n huis is weg, met mijn vrouw erin.” „Ik zal je helpen,” zei Valko. „Hier binnen is een verrassing voor je.” Toen de twee kraaien elkaar zagen, omhelsden ze elkander. Valko vroeg: „Maar Hans, heb je je eigen nest niet voor de deur zien liggen?” „Dat kapotte prul?” vroeg Hans. „Was dat mijn nest?” „Ja,” zei Valko ernstig. „Dat was jouw nest.” „Ik schaam me,” zei Hans eerlijk. „O lieve grut, wat schaam ik me. Dat is nog nooit gebeurd in onze familie, dat ons huis uit de boom vloog. Maar ’t is jouw schuld, Liesje, want jij wou boven in de top van die eik wonen.” Lies je begon te huilen, maar Valko zei: „Nee, Hans. Het is haar schuld niét. Jij bent een man en jij had moeten zeggen, dat je zo hoog niet kunt wonen. Hoge bomen vangen veel te veel wind. En je hebt je nest ook niet stevig gebouwd en mooi. Ik heb het heel goed gezien, toen het hier vlak voor mijn deur lag.” Hans zat even te peinzen en toen zei hij eerlijk: „’t Is waar, Valko, het was niet haar schuld, maar mijn schuld. Nu zal ik een nieuw nest gaan bouwen en dat wordt het mooiste van het hele bos en dat komt op een veilig, beschut plekje.” „Nü moet je dat niet doen,” antwoordde Valko Vos, „want je zou wegwaaien. Blijf bij ons maar wachten, tot de storm voorbij is. Een hap eten hebben we nog wel voor je en als het beter weer wordt, ga je aan het werk.” Twee dagen bleven de kraaien bij Valko en zijn zuster logeren. Toen waren de pennen van Liesje’s linkervleugel weer goed en Hans begon aan de bouw van het nieuwe nest. Valko Vos liet alle oude vogels van het bos bij elkaar komen. Hij vertelde hen, wat er gebeurd was en hij sprak met hen af, dat voortaan ieder nieuw nest, voordat het bewoond mocht worden, eerst ge* keurd en nagezien zou worden door oude, ervaren nestbouwers. En dat deden ze ook. Zo komt het, dat er nu nooit meer een nest uit een boom vliegt en dat er geen ongelukken meer gebeuren. Alweer een verstandig idee van Valko Vos. Och ja, wat daar allemaal bij komt kijken, als je zo’n beetje de baas speelt in het bos dat is heel veel. Je moet aan alles denken! TIENDE HOOFDSTUK Wie stal het voorraad-hol leeg? u was de zuidwester met zijn bolle wangen dan toch eindelijk uitge* raasd. Pret had hij gehad: drie oude bomen had hij omver geblazen en och, niemand had er zoveel spijt van. Zo gaat het in het bos. Als de bomen heel oud worden, dan weten ze zelf wel, dat er een eind komt aan hun leven. Ieder jaar strooien ze honderden en duizenden zaadjes over het bos en dat worden ook weer bomen. Voor de jonge bomen zou er geen plaats zijn, als de oude maar altijd bleven leven. Daarom had niemand er veel spijt van, want het is goed, zoals het is. En de zuidwester, die brutale blaaskaak, had er plezier van. Maar hij was moe en de wind liep om, naar het noordoosten. De noordoostenwind was heel anders dan de zuid* wester. Hij had een ijskoude adem en hij had een strak, mager gezicht. Hij maakte lang niet zoveel kabaal als de zuidwester, maar waar hij langs streek, verstijfde alles. En nu was dan toch de winter begonnen, dat wisten de dieren. Want de noordoosten wind prikte door hun dikke pelzen heen, en dat voelden ze. „Dat wordt sneeuw,” zei Valko Vos en hij had gelijk ook. Dieren weten altijd precies, wat voor weer het zal worden. Hoè ze dat zo weten, dat kunnen ze elkander niet zeggen, maar ze weten het heel goed. Ze voelen het aan kleinigheden. Die nacht betrok de lucht en eerst waren het kléine vlokken en toen kwamen er grote vlokken en dat danste en dwarrelde door het donkere bos. Toen de dieren de volgende ochtend hun neus buiten staken, zagen ze de witte wereld. Even schrokken ze, want het was hun gewoonte om te schrikken als er sneeuw lag, maar toen dachten ze aan de voorraadholen, die ze gemaakt hadden, omdat Valko het hen had gezegd. En nu waren ze niet angstig meer. Laat het maar sneeuwen en vriezen, wij hebben onze voorraad* holen, dachten ze. Ze gingen niet veel uit in deze tijd, want de sneeuw was koud aan hun voeten. Prettig was het helemaal niet om nu te gaan wandelen en je kon toch niets vinden. De dieren in het bos hebben geen schaatsen en sleden en ski’s. Die doen niet aan wintersport. In de winter blijven ze liever lekker in hun holletjes zitten als het niet erg nodig is, om eruit te gaan. De takken van de bomen bogen door onder de last van de sneeuw. Kleine straaltjes water, die langs de stammen naar beneden waren gegleden, toen het nog niet vroor, werden stukjes ijs. Een enkele late paddestoel had een hoed van sneeuw op, nog öp z’n eigen hoed. Het bos was stil en eenzaam. Zo nu en dan ritselden de sneeuwkristalletjes, wanneer de noordooster over de takken van de bomen streek en soms kraakte er iets. Maar de dieren zag je niet. Ze zaten in hun hol# letj es en ze zaten warm. En toch begreep Valko na vijf dagen, dat hij het ’t volgend jaar nog beter moest doen. Want toen die vijf dagen voorbij waren, liepen de hazen en konijnen en eekhorens met dikke buikjes rond, maar hun voorraden die waren bijna op. En toen herinnerde de broer van Hendrik Haas zich, dat er nog vier grote voorraadholen waren voor alle dieren. Die hadden ze met elkaar gemaakt, voor het geval dat er iemand in nood taakte. De broer van Hendrik Haas, die Hosman heette, kwam een praatje maken met Valko en de jonge vos vond het dadelijk goed, dat het hol met boswortels geopend zou worden en dat ieder die wat nodig had, iets zou komen halen. Hosman Haas ging het bos door en vertelde het aan iedereen, dat ze maar moesten komen, als ze wat nodig hadden. „Het bos#wortel voorraad... .hol wordt openge# graven,” vertelde Hosman. Hij zei het langzaam, om# dat het zo’n moeilijk en lang woord was. Sommige hazen# en konijnenmannen meenden, dat ze nog wel genoeg hadden, maar de hazenmoeders waren verstandiger: „Ga toch maar,” zeiden ze. „Wie weet, hoe lang de vorst nog duurt en we kunnen het bewaren. Als we nu niets vragen, komen wij misschien te laat en heb# ben de anderen alles opgegeten.” Daar zat wat in en zo verzamelden zich vele hazen en konijnen, eekhorens en egels zich bij het bos# wortelhol. Er waren ook wat arme vogels. De rijkere kwamen niet, omdat de vogels eigenlijk helemaal niet van boswortels hielden. „Nou,” zei Valko, „dan zullen we maar beginnen.” De vrede#vos begon de sneeuw weg te krabben, maar hij hield er al gauw mee op, omdat z’n voeten zo koud werden. Hosman zette het werk voort en toen nam een konijn het weer over en toen een eekhoorn Ja, ’t viel niet mee. De sneeuw lag wel dertig centi# meter hoog. De noordooster had hier zoveel sneeuw naar toegejaagd. Maar eindelijk zagen ze de grond toch. Nu werd het werk nog veel moeilijker, want de grond was keihard bevroren. Om de beurt moesten ze helpen, maar na een uur hadden ze nog slechts een klein gaatje in de stijf# bevroren grond gegraven. „Vooruit jongens,” zei Hosman, „doorwerken. Niet lummelen!” Hosman was heel bang, dat de dieren het werk op zouden geven, want hij had zijn vrouw beloofd, om met een flinke zwik boswortels naar huis te komen en hij zou zeker lelijk op zijn kop krijgen, als hij het niet deed. Alle dieren deden hun best en toen ze wat dieper kwamen, vonden ze zachtere grond. Nu ging het vlugger. Daar waren ze al bij de grote steen, die ze voor de ingang hadden gerold. Een van de eek# horens groef een klein gaatje achter de steen en duwde hem met zijn schouders weg. Daar lag de opening. Hosman wreef zich in zijn voorpootjes en ging naar binnen. Even duurde het, toen kwam z’n verwon# derde hoofd uit het voorraadhol kijken. „D’r zit niks in,” zei Hosman. Een konijn duwde de haas opzij, om zelf te gaan kijken. Maar hij vond ook niets. Valko kon het niet geloven. Hij ging zelf kijken. Nee, het voorraadhol was leeg. Geen worteltje was er in te vinden. „Vrienden, hoe kan dat?” riep Valko. „We hebben dit hol toch met ons allen gevuld. Waar zijn de wortels?” „Zou een mol het gedaan hebben?” vroeg Hosman. Meteen rende hij weer naar binnen, maar hij vond geen mollengang. De mol had het niet gedaan. „Een egel misschien?” vroeg een eekhoren. Dokter Veelstekel, die er ook bij stond te kijken, kreeg een kleur van woede: „Hoe kan je zoiets van ons, egels, denken? Wij zijn de eerlijkste dieren van het hele bos. Een diefachtige egel is er nooit ges weest.” De dieren keken elkaar bedroefd aan. Het was bitter koud en ze hadden honger. Al het werk was voor niets geweest. „’t Moet een slimmerd geweest zijn, die ons hol heeft leeggehaald,” zei Hosman, zonder er iets bij te denken. En Peter Konijn zei: „Een slimmerd? Konijnen en hazen zijn niet slim. Vossen zijn slim.” Ze schrokken allemaal en ze keken op. Ze keken Valko Vos aan. Valko was slim en begreep meteen, wat er bedoeld werd. Hij kreeg een kleur van booss heid en „Kijk, hij krijgt een kleur!” riep Peter Konijn. „Hij wordt bruin van schaamte,” riep Hosman Haas. Veelstekel probeerde er tussen te komen, maar de dieren luisterden niet naar hem. Ze schreeuwden allemaal door elkaar. En eindelijk brulde Peter Konijn: „Hij heeft het gedaan! Je kan het zien aan z’n snoet! Hij zegt, dat hij goed is en eerlijk, maar het is niet waar! Denk maar aan z’n opa, dat was öök een dief! Ik dacht het wel, dat hij het gedaan had. Vossen zijn altijd slecht!” „Ik heb het niet gedaan!” riep Valko verontwaar* digd. „Ik heb thuis meer dan genoeg te eten en ik houd niet eens van boswortels. We hebben dit voor# raadhol gevuld voor jullie en niet voor mij. Ik ben er niet aan geweest!” „Niemand anders dan jij kan het gedaan hebben,” riep Hosman uit. „En ik zie het wel aan je lelijke gezicht, dat jij ” En toen en toen het was Valko nog nooit overkomen, maar hij werd driftig. Hij kon het niet helpen, dat hij plotseling zijn bovenlip optrok en zijn schitterende witte tanden liet zien. Hij wist niet meer wat hij deed van kwaadheid. Dreigend stapte hij op Hosman af en de haas begon te gillen. Hij draaide zich om en rende weg, het bos in. Alle konijnen, hazen en eekhorens schreeuwden en de egels, die bang waren voor een vechtpartij, rolden zich op. Rrrrttttt daar renden ze weg naar alle kanten. Valko bleef alleen achter bij het lege hol. Nu was zijn kwaadheid voorbij. Z’n drift was over. Hij keek naar de opgerolde egels en toen zag hij, dat dokter Veelstekel zich niet had opgerold. „Jongen, wat vreselijk voor je,” zei Veelstekel. „Nu is alles weer mis,” zei Valko treurig. „Ik was zulke goede vrienden met alle dieren. Nu vertrouwen ze mij niet meer en ze zijn bang voor me.” „Jongen,” zei Veelstekel ernstig, „ik vertrouw je wel.” De geleerde egel ging op z’n achterpoten staan en legde zijn voorpoot op Valko’s schouder. „Ik weet, dat je eerlijk bent en dat jij het niet gedaan hebt. Ik moet nu naar huis om te denken. Als ik lang denk, weet ik misschien een middel om je te helpen. Ik kom straks bij je. Blijf zolang thuis en maak de dieren niet angstiger, dan ze zijn. Dag kerel, tot straks.” Valko draaide zich om en ging naar huis terug. Toen hij in zijn hol kwam, ging hij in een hoek zitten, met z’n gezicht op z’n pootjes. „Wat is er?” vroeg Anne, die haar broer nog nooit zo gezien had. „Ik ben ongelukkig,” zuchtte Valko. „Alles was goed en nu is het weer mis. Ik was de vriend van alle dieren en nu is er weer vijandschap. Ze denken, dat ik gestolen heb en ze zijn weer bang voor me. O, ezel, die ik geweest ben. Ezel van een vos! Ik heb m’n tan# den laten zien! Had ik ze maar allemaal uit laten trekken. Beter een oude mummelvos, dan een dier dat niemand vertrouwt. O Anne Anne ” De tranen liepen Valko over de wangen. Anne kwam naast hem zitten en sloeg haar arm om zijn schouder. „Vertel het nou es rustig,” zei ze. „Misschien kan ik je helpen.” Nu moest Valko toch een beetje lachen. Het vossen# meisje wou hèm helpen. Hèm, het slimste dier van het bos! Dat vond Valko grappig. Hij moest zichzelf helpen, dat wist hij. Een ander kon niets voor hem doen. Juist toen Valko het verhaal van zijn ongeluk wilde gaan vertellen, werd de deur geopend en vadertje Vos kwam binnen. Het gebeurde dikwijls, dat vadertje Vos even naar zijn kinderen kwam kijken. „Wel Valko,” vroeg vadertje Vos, „wat doe je? Huil je? Dat heb ik nog nooit gezien.” „’t Is helemaal mis, vader,” zuchtte Valko. „Ik zal het jullie vertellen.” „Die lelijke dief,” bromde vadertje Vos toen hij alles gehoord had. „Als ik hem te pakken krijg, bijt ik hem een stukje van zijn staart af.” „O nee, vader, alsjeblieft niet,” antwoordde Valko. „Daar zoudt u alles mee bederven. Wij, vossen, moes ten juist niet bijten. Als we den dief te pakken krijs gen, zullen we hem wel op een andere manier strafs fen. Maar we hebben hem nog niet. En we krijgen hem misschien nooit.” Ze raakten er niet over uitgepraat en ze vergaten, om te eten. Maar eindelijk moest vadertje Vos toch naar huis, anders zou moedertje Vos ongerust wors den. Praten hadden ze genoeg gedaan, maar ze wisten nog steeds niet, hoe ze de zaak aan moesten pakken. Na de middag kwam dokter Veelstekel. Hij keek Valko verlegen aan en zei: „Het spijt me heel erg en ik heb vreselijk gedacht, maar ik weet nog niets.” „Ik ga even een eindje omlopen,” zei Anne, „praten jullie er nog maar eens over. Tot straks.” De egel en Valko zeiden haar nauwelijks goedendag. Ze merkten het haast niet eens, dat Anne wegging, ’t Vossenmeisje ging eerst eens kijken bij het lege hol. Daar vond ze de sporen van honderden dieren, maar ze begreep ineens, dat ze aan die sporen niets had. want de dief had het hol natuurlijk al leeg ge# maakt, voor het begon te vriezen en te sneeuwen. Wie kon het gedaan hebben? Een haas of een konijn? Dat dacht ze niet. Die zijn niet slim en ze zijn veel te goed, om zoiets te doen. Anne besloot een beetje rond te wandelen. Misschien kwam ze er dan wel achter. Toen ze bij het sparrenbosje kwam, hoorde ze stem* men. Zoals het Anne’s gewoonte was, bleef ze even stil staan om te luisteren. Ze hoorde de stemmen van een eekhoorn en een haas. „Toe Gram,” smeekte de haas, „geef mij nog wat. Jij hebt zoveel.” „Ik hèb niet zoveel,” bromde de oude eekhoren, „en ik geef niets weg. Wat ik heb, moet ik gebruiken voor m’n familie en mij.” Nu hoorde Anne voetstappen. De haas begreep zeker, dat er niets aan te doen was en hij liep weg. Voorzichtig keek Anne door het struikgewas en toen zag ze Gram zitten. Hij zat op een lage tak en hij keek de haas lachend na. Hè, wat lelijk, dacht Anne. Die haas heeft honger en Gram lacht erom. Juist wilde ze verder gaan, toen er een eekhoren* vrouw verscheen. Ze kwam uit een hoge boom en ze ging naast Gram zitten. „Met wie praatte je daar?” vroeg ze. „Met een haas,” zei Gram. „Hij wou wat van me hebben. Och, ik had hem ook wel wat willen geven, maar als ik wat geef, vertelt hij het aan de anderen en dan komen ze allemaal. Dan begrijpen ze niet, hoe het komt, dat wij zoveel hebben.” 6 „Je hebt gelijk, Gram,” zei de eekhorenvrouw, „praat er maar niet over. Je kan het beter stilhouden.” Toen sprongen de twee eekhorens in een boom en verdwenen in de verte. Anne dacht niet lang na. Ze liep op een draf terug naar huis en daar zaten Valko en Veelstekel nog steeds met elkaar te praten. „Zeg hoor es,” zei Anne, „ik heb iets bedacht.” Valko lachte vriendelijk: „Wat dan, kleine Zus?” Valko dacht niet, dat het veel bijzonders kon zijn. „Ik heb gedacht,” zei Anne, „dat de dief vanmorgen wel niet bij het hol geweest zal zijn. Kunnen jullie niet bedenken, wie bij het voorraadhol stonden en wie er niet waren?” „Dat is niet zo makkelijk,” zei Valko. Hij haalde z’n schouders op. „En het helpt je ook niet veel, of we dat weten. Ik heb niet zo erg goed gekeken, wie er allemaal waren.” „Was Gram er, om zijn deel van de boswortels te halen?” vroeg Anne. „Gram? Gram es denken nee, die heb ik niet gezien.” „Nee, Gram was er niet,” zei dokter Veelstekel. „Waarom vraag je dat?” „Zo maar,” zei Anne kortaf. „Weten jullie, waar Gram woont?” „Ja dat weet ik precies,” zei Veelstekel. „Ik ben een paar maanden geleden nog bij hem geweest, toen zijn vrouw kiespijn had. Gram en z’n familie wonen in een van de drie beuken, aan de andere kant van het weitje, bij het sparrenbosje.” „O ja, dan weet ik het wel,’ zei Anne. „Gaan jullie nog langer praten?” Veelstekel lachte om die domme vraag. „Natuurlijk. We praten net zolang, tot we weten wie het gedaan heeft.” „Ja,” zei Valko Vos, „we moeten het weten.” „Dan ga ik nog even uit,” antwoordde Anne. Geluk* kig vroeg Valko niet, waar ze naar toeging. Het vossenmeisje deed haar witte doek om en toen liep ze hard naar het sparrenbosje. Ze ging de wei niet over, want niemand mocht haar zien. Ze liep om, door het dichte struikgewas. Vlak bij de drie beuken groeiden bramenstruiken en daar ging Anne onder zitten. Na een half uur kreeg ze het koud en na een uur zat ze te rillen, maar ze gaf het niet op. Ze bleef stil zitten. En terwijl ze daar zo stil zat, luisterde ze. Ze hoorde niets. Maar eindelijk kwam er een zacht geritsel uit een van de drie beuken. Anne gluurde onder de bramenstruiken door en kijk kijk! Daar was Gram. Hij loerde naar alle kanten en liep toen het weitje over. Nu werd het lastig, want Anne kon hem niet achter* na gaan. Dan zou Gram haar zien. Maar dat hóefde ook niet, bedacht ze, want ze kon zijn sporen volgen in de sneeuw. O, o, wat rilde het vossenmeisje. Het was bitter koud en hier zat ze maar stil in de sneeuw. Toch moest ze volhouden. Na tien minuten kwam Gram terug en hij had een dikke boswortel in zijn mond. Een boswortel! Waar kwam die vandaan? Gram kon onmogelijk een bos# wortel opgraven in tien minuten, nu de grond zo kei# hard was. Ah, wacht maar Grammetje! We zullen wel es zien. Weer loerde Gram wantrouwig naar alle kanten, .toen stak hij het weitje over en klom in zijn beuk. Anne’s achterbenen waren bijna bevroren. Ze had het heel koud, maar toen Gram in zijn nest ver# dwenen was, liep ze zachtjes weg. Ze stapte om de wei heen, tot ze aan de andere kant de sporen van Gram in de sneeuw vond. En nu was het gemakke# lijk! Ze zag, dat er mèèr sporen waren. Gram scheen dikwijls heen en weer te gaan van zijn nest naar ja, waar naar toe? Dat zou ze nu wel te weten komen, dacht Anne. In de verte zag ze al, dat de sporen ophielden en dat de sneeuw bij een hoop oude bladeren plat was ge# trapt. Het vossenmeisje zette het op een lopen. En toen ontdekte ze onder de bladeren een enorme stapel boswortels. Anne had de boswortels gevonden en ze had den dief ontdekt. Ze had geluk gehad, dat was waar. Wat zou Valko blij zijn. Ze liep hard naar huis en toen ze bij het vossenhol kwam, zaten Veelstekel en Valko nog steeds met elkaar te praten. Eerst keek Valko niet naar zijn zusje, maar toen hij haar tanden hoorde klapperen, vroeg hij plotseling: „Kind, wat heb je gedaan? Ben je zo koud?” „Ja broer. Ik ben door en door koud,” zei Anne, „maar ik ben heel tevreden. Ik heb de boswortels gevonden en ik weet, wie de dief is.” Veelstekel’s prikkels stonden recht overeind en Valko stootte zijn hoofd tegen de zoldering. „Zeg het! Zeg het vlug!” „Nee,” zei Anne, „ik moet eerst even warm worden en dan gaan we er samen op uit. Jullie zullen wat zien.” Valko was zo opgewonden, dat hij de pootjes van zijn zuster ging wrijven, om haar maar weer gauw warm te maken. En Veelstekel haalde een kruiden* drankje uit zijn tas, waar koude dieren warm van worden. Na een kwartiertje kon Anne weer. Ze rilde nog wel wat, maar als ze flink doorliepen, zou dat wel over* gaan. Veelstekel zou thuis blijven. Hij liep te lang* zaam voor de twee vossen. Valko schaamde zich wel een beetje, omdat hij steeds gedacht had, dat hij de slimste vos was van het bos en nu merkte hij, dat Anne zeker net zo slim was. Misschien slimmer. Ze liepen achter elkaar aan en ze namen de kortste weg. De sneeuw kraakte onder hun voeten en de noordooster prikte in hun vel. Maar Valko voelde er niets wan. Hij was veel te nieuwsgierig. Zo kwamen ze bij het sparrenbosje. Anne ging recht op een hoopje dorre bladeren af en liet Valko de bos* wortels zien. „Wie heeft dat gedaan?” gromde Valko. „Dat zeg ik je nog niet,” zei Anne, „want als ik het zeg, wil je er naar toegaan om op te spelen en dan worden de dieren nog veel banger voor je en dat geeft niets dan narigheid. Nu gaan we naar huis en dan moet Veelstekel de kraaien wegsturen, om alle dieren bij elkaar te roepen. Dat kan nog wel, voor het donker wordt.” „Ik ga niet naar huis,” zei Valko. „Want als de dief het hoort, komt hij natuurlijk hier, om de wortels weg te halen.” „Je bent niet erg slim vandaag,” zei Anne. „Hij durft ze niet weg te halen, want het wordt nu veel te druk in het bos en hij kan het ook zo gauw niet, al zou hij het willen. Ga maar rustig mee.” Veelstekel ging er dadelijk op uit om de kraaien te roepen. Ze bromden wel een beetje, die kraaien, toen ze er in de kou op uit moesten, maar ze deden toch wat hen gezegd werd. En zo werd de boodschap in het hele bos bekend gemaakt: „Alle dieren bij het hol van Valko Vos komen. De boswortels zijn gevonden en we weten wie de dief is. Valko is goed en eerlijk.” Hosman Haas hoorde het ook en hij ging eerst naar Peter Konijn om hem te vragen, wat ze nu zouden doen. „O, alle staartjes,” zei Peter Konijn. „Ik heb gezegd, dat Valko het gedaan had. Hij zal me opeten, als hij me ziet.” „Dat geloof ik niet,” zei Hosman, „want ik heb ge# hoord, dat Valko goed en eerlijk is. En als het toch gebeurt, dan is het natuurlijk erg naar voor je, maar dan is het je eigen schuld. Ga dus maar mee.” „Ja, jij praat er zo makkelijk over,” bromde Peter Konijn. „Pas maar op, anders komt hij je halen,” zei Hos# man, „en dan zal je zijn tanden voelen.” „Bbbrrrr,” zei Peter Konijn en zijn tanden klappe# den op elkaar. „Ril je?” vroeg Hosman. „Van de kou,” zei Peter Konijn. Toen gingen ze op weg. In het vossenhol liep Valko zenuwachtig heen en weer. „Heus, zusje,” zei hij, „je kunt me nu wel zeg# gen, wie de dief geweest is. Ik zal niet boos meer worden en niet driftig. Ik zal den dief niets doen.” „Het is Gram,” zei Anne. „Zo, zo ” Valko knikte en dacht even na. „We zullen wel zien, wat er met Gram gebeurt. Nu hoop ik maar, dat de dieren komen. Als ze ’t maar ge# loven! Als ze maar allemaal komen. Als ze maar niet bang voor me zijn.” Veelstekel kwam weer aanlopen met de boodschap, dat de kraaien het bos al rond gingen. En toen moesten ze wachten. Wachten duurt altijd lang, maar ditmaal leek het Valko, of er geen eind aan kwam. Eindelijk hoorden ze buiten een paar stem# men en daar stonden twee eekhorens en een egel. Het waren de eersten, die naar Valko kwamen luis# teren. Ze keken wel angstig en ze gingen een paar stappen achteruit, toen de jonge vos uit zijn hol kwam, maar ze liepen niet weg. Bang waren ze, want er waren heel wat praatjes in het bos verteld. De dieren, die erbij geweest waren, hadden het aan anderen verteld, hoe Valko met ontblote tanden op Peter Konijn afstormde. En wie er niet bij geweest waren, hadden het weer een beetje erger gemaakt. Zij vertelden, dat Valko het konijn in de staart had gebeten. En de dieren die dit hoorden, maakten het wèèr erger. Zo ging het praatje, dat Valko Peter’s staart had afgebeten en meegenomen naar zijn hol. Je kunt je begrijpen, dat de dieren bang waren. Maar ze kwamen toch. Ze waren ook erg nieuwsgierig, anders hadden ze het misschien niet gedaan. Nu ging het sneller. Daar kwamen drie hazen aan, even later een hele troep konijnen, toen weer een paar egels. Toen wèèr een paar konijnen. Nog vijf minuten wachtte Valko en toen stapte hij naar buiten. Gewoonlijk werd er vrolijk gewuifd, als de aanvoerder uit zijn hol kwam, maar nu keken ze allemaal ernstig en niemand stak een poot op. „Dieren,” zei Valko Vos, „ik kan jullie nu vertellen, wie de dief is en ik weet ook, waar de boswortels zijn. Er is haast niets afgegaan en we kunnen ze straks verdelen. Ik vind het heel erg, dat er bij ons in het bos een dief woont en ik vind het nog erger, dat jullie gedacht hebben, dat ik de dief was. Jullie weten toch, dat ik goed ben en eerlijk? Ik heb nooit iemand kwaad gedaan en ik heb nooit iets gestolen. Ik heb altijd mijn best voor jullie gedaan en ik vind jullie aardig.” Hosman Haas trapte Peter Konijn tegen zijn achter* been. „Ga jij het zeggen,” fluisterde hij. „Ga jij en trap je zelf,” bitste Peter Konijn terug. „Sssttt.... ” riepen de andere dieren. Maar Valko had het al gezien, wie daar stonden te fluisteren. „Peter Konijn,” zei hij ernstig, „zie je nu, dat ik de dief niet ben?” „Ik weet nog niet, wie ’t wel is,” antwoordde Peter, die zo verlegen was, dat hij er brutaal van werd. „Oii, hij heeft z’n staart nog,” riep een hazenmoeder, die het praatje van die afgebeten staart ook al ge* hoord had. „Wat jokken ze toch!” „Ik zal jullie vertellen, wie het wèl gedaan heeft,” zei Valko, „maar eerst moet ik jullie iets vragen: wat zullen we met den dief doen?” „Is het een konijn?” vroegen een paar konijnen. „Is het soms een haas?” vroeg Hendrik Haas. „Waarom vragen jullie dat?” vroeg Valko. „Nou,” zei Hendrik verlegen, „als ’t een haas is, moeten we ’m niets doen en als het bijvoorbeeld een eekhoren is dan eh dan moeten we ’m maar wèl wat doen.” „Het doet er niet toe, wat de dief voor een dier is,” zei Valko, „welke straf moet hij hebben?” Niemand zei iets, want de hazen waren bang dat ’t een haas was en de konijnen dachten, dat het wel een konijn kon zijn en de eekhorens waren bevreesd, dat een van hun volk de boswortels had gestolen. „Als iemand ons voorraadhol leegsteelt, moet hij dan gestraft worden of niet?” vroeg Valko. „Ja, hij moet gestraft worden,” riepen ze allemaal. „Maar wat voor straf dan?” „Dat moet jij dan maar zeggen,” vond Hosman Haas. „Dat weten wij toch niet. Zeg dan maar, wie het is.” „Het is Gram, de eekhoren,” riep Valko. De hazen en konijnen pakten elkaar beet en dansten vrolijk in het rond. Het was een eekhoren! Het was geen haas en geen konijn! Ook de egels klepperden met hun stekels. Maar de eekhorens stonden met gebogen hoofden bij elkaar. Het was een van hen ge* weest, die de diefstal had gepleegd. „En wat doen we nu?” vroeg Peter Konijn, die zich erg opgelucht voelde, nu Valko niets meer tegen hem zei. „We gaan eerst de boswortels verdelen,” ant* woordde Valko. „Toe, prul van een konijn,” fluisterde Hosman Haas, „ga nou toch zeggen, dat het je spijt. Het is jouw schuld, dat we het gedacht hebben van Valko.” Peter Konijn stond te beven op zijn benen, maar hij ging toch naar Valko toe en vroeg: „Wil je mijn vriend weer zijn, Valko? Het spijt me zo.” „Goed,” antwoordde Valko. „Geef me een poot.” De dieren juichten, toen Peter en Valko elkander een poot gaven. En nu wandelde het hele stel door het bos naar het sparrenbosje. Valko Vos liep voor* aan en toen hij vlak bij de plaats kwam, waar Gram de boswortels had verborgen, zag hij den dief# achtigen eekhoren juist weglopen. Maar Valko was hem te vlug af. Hij rende den eek# horen achterna, greep hem bij zijn staart en bracht hem terug naar de plaats, waar nu alle dieren ston# den te kijken naar de boswortels. Gram beefde en huilde. „Daar is#ie!” riep Valko, „hier is de dief! Wat moe# ten we met hem doen?” Een van de oudste eekhorens kwam naar voren: „Het is een grote schande voor ons, dat een van ons volk de diefstal heeft gepleegd. Ik vind, dat hij geen eekhoren meer mag zijn!” Beduusd keken de dieren naar den ouden eekhoren. „Tja,” zei Hosman Haas eindelijk, „maar hij IS toch een eekhoren?” „Daar heb je gelijk in,” antwoordde de oude eek# horen, „daar had ik niet zo aan gedacht. Foei, Gram! Hoe kon je zoiets doen?” „’t Was niet zo moeilijk,” antwoordde Gram met tril# lende stem. „Ik hoefde maar even te graven en de steen weg te rollen en toen kon ik ’t!” „Maar, Gram, je wist toch dat de boswortels voor ons allen waren?” Gram knikte. Dat had hij heel goed geweten. Valko was een slimmerd. Hij kende de dieren goed en hij wist dat er één ding is, waar eekhorens heel trots op zijn. „Gram,” zei hij, „wat is het sieraad van den eek# horen?” „Ik weet niet wat een sieraad is,” antwoordde Gram. „Gram, wat is het mooiste van een eekhoren?” „Nou, z’n staart natuurlijk,” antwoordde Gram, „net of je dat niet wist.” „Dokter Veelstekel,” zei Valko, „neem de schaar.” Gram begon te schreeuwen. „Moet mijn staart eraf? O nee, alsjeblieft niet m’n staart eraf!” De eekhorens stonden met betraande gezichten te kijken, maar ze zeiden niets. Straf moet er zijn. „De staart gaat er niet af,” zei Valko. „Zulke lelijk kerds zijn wij niet. Maar je staart wordt kaal geknipt. Het duurt een hele tijd voor het haar er weer aan* groeit en iedereen die je ziet, weet dan, dat daar de dief gaat met de kale staart.” Het viel Gram mee. Hij had gedacht, dat hij er min* der goed af zou komen. Enkele dieren hielden hem vast en dokter Veelstekel, de enige in het bos die knippen kon, knipte de staart vlug kaal. Nu hadden de eekhorens geen tranen meer in hun ogen. En toen Gram losgelaten werd, sloegen de hazen en konijnen zich op de knieën van pret. Gram zag er allergekst uit met zijn kale staart. De diefachtige eekhoren keek niet op. Met gebogen hoofd rende hij het weitje over naar de beuken. Achter zich hoorde hij schaterend lachen. Nu ging alles heel vlug. Valko stond bij de berg bos* wortels en deelde uit. Ieder kreeg wat. En die hun beurt hadden gehad, gingen naar huis, want het was bitter koud en het begon al donker te worden. Zo is dat, midden in de winter. De gebroeders Haas liepen met Veelstekel en Valko mee naar huis. Peter Konijn had ook wel mee willen lopen, maar hij schaamde zich nog steeds, omdat hij zoiets lelijks van den vos had gedacht. „Valko, wat zijn we toch een domoren,” zei Hosman. „Vind ik ook,” antwoordde Valko. „Jij bent de slimste van ons allemaal,” zei Hosman en hij meende het echt. „Nee, dat ben ik nie/,” antwoordde Valko. „Ik ben öök een domoor. Ik ben vanmorgen driftig gewor* den en dat was heel dom van me en toen ben ik met den dokter in het hol gaan zitten praten inplaats van te zoeken. Mijn zuster Anne heeft den dief ontdekt.” „Lieve help,” zei Hosman Haas, „laten we die dan vragen, of zij de aanvoerder wil worden.” „Dat kan niet,” zei Valko. „Anne is een meisje.” „Nee, dat gaat niet,” antwoordde Hosman. „Maar ’t is toch fijn, als je een zusje hebt, dat zo verstandig is. Mijn zuster is oliedom. Ze kwam laatst huilend thuis, want ze dacht dat ze nog maar drie poten had.” „Wat was er dan gebeurd?” vroeg Veelstekel vers wonderd. „Niets,” zei Hosman, „ze had verkeerd geteld.” Valko lachte. „Gaan jullie nog even mee naar mijn hol? Dan worden we weer een beetje warm en miss schien is er wel wat te eten ook.” Valko had het goed gedacht. Toen de vier dieren binnenkwamen, stond er een lekker hapje voor hen. En het was warm in het hol. Een kwartiertje zaten ze nog te praten en toen werd er aan de deur geklopt. Valko ging kijken. In het duister zag hij een gestalte weglopen. Hij kon niet zien, wie het was. Bijna viel hij over een mandje, dat vlak voor het vossenhol was neergezet. Hij tilde het mandje op en nam het mee naar huis. Er lag een briefje bij: „Foor Falco Foz fan Peetterr Coonein.” Het mandje was aardig opgemaakt met groen en er lag een dikke boswortel in, een flesje bramenlimos nade en een warme das van konijnenhaar. „’t Is toch een aardige vent, die Peter,” zei Hosman Haas. „Hij praat veel te gauw zijn mond voorbij,” vond Hendrik, „maar kwaad is hij niet.” Valko zei maar niets. Daar zaten ze nu op te schep* pen, die twee hazen. Ze deden net, of Peter de enige domoor was in het bos. Ze hadden alweer vergeten, dat ze zelf ook weggelopen waren en dat ze zelf ook vast en zeker geloofd hadden, dat Valko de dief was. Het was helemaal donker, toen de hazen en Veel# stekel naar huis gingen. Ze huiverden en liepen hard, want het was buiten bitter koud. De noordooster had er plezier in, om nog een beetje harder te blazen. Zelfs de sneeuw werd hard en was geheel bevroren. Maar in de holletjes was het warm en alle dieren waren blij. Want wat hadden ze moeten doen zonder hun aanvoerder, Valko Vos? Alles ging nu juist zo goed. En in het nest in de beuk kreeg Gram op z’n kop van z’n vrouw, omdat hij met een kale staart was thuis# gekomen. „Ik schaam me voor de buren,” zei ze, „wat moest je ook stelen?” Gram zei maar niets, want hij had nu genoeg narig# heid gehad. Hij had geen zin meer in ruzie en zijn vrouw wilde toch altijd het laatste woord hebben. ELFDE HOOFDSTUK Griep! Ken ikl ie winter duurde lang. Het begon de bomen stierlijk te vervelen. Dat kraakte en knarste maar in hun takken en twijgen. Ze deden wel hun best om de vervelende ijs* pegels af te schudden, maar dat lukte niet. De pegels werden hoe langer hoe groter. Want als ’s morgens de zon even scheen, smolt de sneeuw op de takken en dan gleden er kleine drup# peltj es langs de pegels naar beneden. Zo groei# den die. In het begin hadden de bomen geluisterd naar de vreemde muziek, die de pegels maakten, als de wind er langs streek, maar nu hadden ze er meer dan genoeg van. En de noordooster wist niet van ophouden. Die strenge wind met z’n harde kop bleef maar door# blazen. Het vroor, dat het kraakte. Hendrik Haas kwam Valko Vos tegen bij de beek. „Ik heb een gevoel,” zei Hendrik, „of het al een jaar vriest. Ik weet niet eens goed meer hoe het bos eruit zag, voor het begon te sneeuwen.” Valko knikte maar es. Hij wist, dat Hendrik een slecht geheugen had, maar hij zei het niet. Toen het pas vroor, waren de dieren met geen stok op het ijs van de beek te krijgen, maar Valko had het hen voorgedaan en nu liepen ze erover heen, of het nooit anders was geweest. ’t Was makkelijk hoor, die ijsvloer, want in de zomer moest je omlopen tot je bij de omgevallen wilg kwam. Hoe die wilg hier in het bos verzeild was geraakt? dacht Valko wel eens; dat zou hij mooi kunnen vertellen, als hij nog leefde. Maar hij leefde niet meer. Hij was omgevallen. Ja, de ijsvloer was makkelijk, maar de dieren hoop# ten, dat het nu maar gauw zou gaan dooien. Ze had# den hun dikste pelzen aan en dikke dassen om hun hals, maar de noordooster blies overal doorheen. Gram had er de meeste last van, als hij met zijn kale staart buiten kwam, maar zijn vrouw had geen medelijden. „Je gaat erop uit,” zei z’n vrouw, „en je zoekt eten, Kaalstaart.” Dat was hard werk voor den armen Gram, want bij de voorraadholen durfde hij niet meer te komen. Daar werd zo nu en dan uitgedeeld aan dieren die het nodig hadden, maar Gram had het hart niet in zijn eekhorenlijf om er bij te gaan staan. Nu moest hij graven en ploeteren, als hij wat eetbaars mee naar huis wilde brengen. Lachen deden de dieren niet meer als ze hem zagen. Ze keken verwonderd naar zijn kale staart, en ze wisten ook nog wel, dat er iets geks was gebeurd met Gram, maar wat het was dat herinnerden ze zich niet meer. Dieren hebben een slecht geheugen. „’t Wordt tijd dat het gaat dooien,” zei Valko tegen Hendrik Haas. „We hebben nog maar één voorraad* hol en dan is de boel op.” De noordooster blies om Hendrik’s oren en de brave haas werd zo kwaad, dat hij zich omdraaide en woe? dend terug begon te blazen. Valko laohte, maar het was gek, dat de wind ineens weg was. Ze merkten het aan de ijspegels, die geen muziek meer maakten. Het werd heel stil in het bos en Valko had een gevoel, of de grijze wolken naar beneden kwamen zakken. Een paar uur later werd het mistig tussen de sparren. En alle dieren kwamen naar buiten, om naar het weer te kijken. „Nou krijgen we de dooi,” riepen ze en de oudjes zeiden het ook. Die konden het weten, want ze had* den al zoveel winters meegemaakt. En Hendrik Haas? Ja, dat is een gekke geschiedenis en ik zou het zelf niet geloven, als ik het niet zo zeker wist. Hij kwam die avond laat thuis. Hij was langs alle holen en nesten geweest om te vertellen, dat hij de noordooster had weggeblazen. „En wie het niet geloven wilde, moest maar naar Valko gaan,” zei Hendrik, „want die had erbij gestaan.” En omdat Valko erbij gestaan had, geloofden de dieren het en Hendrik werd met één slag beroemd. Een paar dagen later wisten de dieren niet meer waarom hij beroemd was, maar hij bleef het. De enige, die het niet geloofde, was Valko, maar hij gunde het den haas van harte om beroemd te zijn. Zo was dat. Ja, je kon er niet aan twijfelen, want de noordooster was weg. Fuut, fuut, weg! En nou had de zuidwester wel zin om weer es een beetje te gaan blazen, maar hij kreeg niet veel kans, want er kwam een zoele zuidenwind door het bos heen. Waar hij kwam, huik den de ijspegels tranen met tuiten, ze werden kleiner en kleiner en er vormden zich plassen op de grond, want de bodem was nog keihard. En de sneeuw werd ook zo glibberig en glad. De bomen schudden zich nu flink en wierpen al die natte sneeuwplakken op de grond. En daar dooiden ze weg. Kleine plantjes en grasjes en kruiden, die dagen lang onder de sneeuw hadden gezeten, kregen het dag* licht weer te zien. Er waren geluiden in het bos, die mensenoren niet kunnen horen. Het ritselde en klikkerde, het ruiste en suisde door het bos, dat het uit was met de winter. Alles drupte en droppelde, alles was nat en alle dieren kregen natte voeten, maar ze hadden liever natte voeten dan koude voeten, want nu ging ’t de goede kant op. Natuurlijk.... natuurlijk, ze waren weer niet slim! Valko had hen voorgedaan, hoe ze op het ijs moesten lopen en nu dachten ze er weer niet aan, dat ijs ook wegdooit. Want dat had Valko niet gezegd. Het kwam bij den slimmen vos niet op, dat iemand kwam, zag hij twee lange oren boven het water uit* steken. Valko zag dadelijk, dat het oren van een konijn waren. Hij ging op de schuine kant staan en hij begon te happen naar de oren. Dat was niet uit happerigheid maar om te helpen, snap je? Tien keer hapte Valko mis. Maar toen had hij een van de oren te pakken. Hij begon te trekken, maar Janus’ hoofd was al onder water en het oude konijn zag niet, wie aan hem trok. Janus trok terug. Hij spartelde door het water. Valko wilde natuurlijk niet los laten, want dan moest hij weer opnieuw gaan happen. De schuine kant van de beek was glibberig en glad. En ineens Valko probeerde zich nog met zijn vier benen vast te grijpen, maar het lukte niet. Hij gleed af en plonsde in het water. Daar spartelde hij nu naast den ouden Janus. Geluk# kig stootte de vos tegen een schots aan en hij werkte zich omhoog en nu had Janus de schots ook te pakken. Valko trok hem aan zijn dikke wollen das, die droop van het water, op het ijs. Ze dreven met de stroom mee, maar toen de twee dieren tegen een ander stuk ijs aanbotsten, dreven ze vanzelf naar de oever en even later stonden ze veilig op de kant. „Ook niet handig van jou, om in het water te vallen,” zei Janus en dat was nu precies, wat Valko had willen zeggen. De jonge vos was door en door koud, hij rilde en beefde en hij had nu geen tijd om Janus te leren, dat hij een oude domoor was. Hij liep op een draf naar huis en kroop dadelijk in het stro. Anne kwam met een warme kruidendrank en Valko dacht, dat het wel helpen zou. Maar het hielp niet. Toen Valko sliep, droomde hij. Hij droomde, dat het water vlak voor de deur van z’n hol stond. Hij hoorde de deur kraken en het water kwam naar binnen. Valko kon er niet meer uit. Hij moest verdrinken! Hij zdg Anne staan, boven op de tafel. En hij gilde van angèt. Toen werd hij wakker, want Anne stond naast hem en trok* hem aan zijn staart. „Word wakker, Valko,” zei ze, „wat schreetiw je?” „Ik heb vreselijk gedroomd,” zei Valko. „Ik geloof dat ik ziek ben.” En dat was waar. Eerst kreeg de vos het warm en toen koud en toen weer warm. Het ene ogenblik kon hij het in ’t warme stro niet uithouden van de hitte en twee minuten later lag hij te rillen van de kou. Anne stond er angstig bij, maar ze kon niets doen. „Ik ga Veelstekel halen,” zei ze eindelijk. „Je bent veel te ziek. De dokter moet komen. En als hij er is, ga ik moeder halen.” Valko stribbelde eerst nog wat tegen, maar eindelijk gaf hij toe. Het was gelukkig nog donker, toen Anne bij het huisje van den dokter kwam. Gelukkig ja, want Veelstekel was heel anders dan de dokters bij de mensen. Hij ging juist het liefst ’s nachts uit en overdag bleef hij thuis. Toen Veelstekel het hol binnenkwam, lag Valko juist weer te rillen. De dokter voelde hem de pols, keek naar zijn tong, die er akelig wit uitzag en tikte hem op zijn borst met een eikel. „Griep,” zei hij toen kortaf. „Ken ik. Helemaal niet erg. Rustig in ’t stro blijven en veel drinken. Gooi nog wat stro op ’m; Anne.” Anne deed dadelijk, wat de dokter zei en toen ging Veelstekel er nog bovenop zitten. „Dan blijf je lekker warm,” glimlachte hij. „Ik heb de tijd en ik blijf een uurtje bij je.” Anne ging op weg, om moedertje Vos te halen; het arme kind had heel wat te lopen die nacht. Dokter Veelstekel zat heel gezellig boven op het stro, maar hij bleef er niet lang zitten, want plotseling kreeg Valko de kriebel in zijn neus en hij niesde zo hard, dat z’n buik ervan op en neer ging. Op die schok was de dokter niet verdacht en hij viel op de grond. Maar hij lachte, want egels kunnen net zo vallen als ze willen. Die doen zich nooit pijn. Na een half uurtje kwam Anne terug met vadertje en moedertje Vos. Eerst keken ze heel bezorgd, maar dokter Veelstekel stelde hen gerust. „’t Is niet zo erg met den jongen,” zei hij kalm. „Griep. Ken ik. Flink in ’t stro blijven, dan isde weer gauw beter.” ’t Was waar, dat Valko het niet koud meer had. Hij niesde en proeste wel, maar dat was niet zo erg. Toen het licht begon te worden, gaf Veelstekel den zieke een kruidendrankje en hij ging naar huis. „Anne,” zei hij nog, „als ’t èrg nodig is, moet je me maar komen halen. Anders kom ik morgenavond weer eens kijken. Geef ’m nog twee keer van het kruidendrankje en houd hem goed warm. Vooral de deur niet teveel open.” Vadertje en moedertje Vos begrepen wel, dat Valko nu moest gaan slapen. Ze gaven hun zoon nog even een likje en gingen naar huis. Toen sliep Valko in en hij sliep die hele dag. In het begin van de ochtend werd er wel tien keer geklopt door bezorgde dieren, die kwamen vragen hoe het met den vos ging, maar Anne vroeg aan Hosman Haas, of hij wat voor de deur wilde gaan staan, omdat Valko van dat kloppen steeds wakker werd. En Hosman zei tegen alle dieren, die ’t vroegen: „Hij is ziek, maar niet erg. Alles gaat goed.” Nauwelijks was het geheel donker geworden in het bos, of daar kwam dokter Veelstekel aanwandelen. „Hola,” zei Hosman, „je kan er niet in. Alles gaat goed.” „Ik ben toch de dokter,” lachte Veelstekel. „O ja, da’s waar ook,” antwoordde Hosman en hij ging beleefd opzij. Veelstekel voelde opnieuw de pols en de tong zag er nu al heel wat beter uit dan vorige nacht. „’t Gaat best met jou,” zei Veelstekel. „Overmorgen ben je weer beter. Maar je moet nog een beetje voor* zichtig zijn, hoor! Griep. Ken ik. Na de griep moet je altijd voorzichtig zijn.” Valko had heerlijk geslapen. Hij rilde en beefde niet meer, hij was lekker warm en Anne zorgde voor eten. Nu pas vertelde Valko, wat er met den ouden Janus was gebeurd. „Och ja, die oudjes,” glimlachte Veelstekel. „Die hebben dikwijls van die koppige koppen. Ja, ik ben zelf ook oud, maar ik ben juist wijzer geworden en niet dommer sinds mijn jeugd.” De dokter kon nu niet zolang blijven, er waren meer zieken in het bos. Dat kan je begrijpen: sneeuw en ijs waren wegge# smolten, maar het bos stond vol plassen en ze had# den allemaal natte voeten. De bomen en struiken dropen. Als het niet regende, dan mistte het en als het niet mistte, dan regende het. En overal, waar dokter Veelstekel kwam, zei hij: „Griep. Ken ik. Blijf er maar lekker in.” Dan gaf hij zijn kruiden# drankje en dat hielp best. „Een beetje ziek#zijn is eigenlijk wel prettig,” zei Valko en Anne streek haar broer over zijn rode haar. „Blijf jij maar lekker liggen,” zei ze. Twee dagen later scheen eindelijk de zon. Het had lang geduurd voor het dooiwater was weggezakt, maar toen de zon eenmaal hielp, ging het snel. Valko mocht weer uit. Hij ging es kijken bij de beek en daar zag hij, dat al het ijs verdwenen was. Nu moesten de dieren weer omlopen over de omgeval# len wilg. Ja, de winter was voorbij. Het voorjaar begon en dan kwam de goede tijd. Vlak voor zijn hol zat Valko in het zonnetje. En hij werd lekker warm. Eten#zoeken deed hij nog niet. Nog één dag mocht Anne dat doen. Het was nu trouwens ook niet moeilijk meer, want de grond was niet meer hard en bevroren. Je kon makkelijk vin* den, wat je nodig had. In het bos hadden ze ’t allemaal gehoord, dat Valko Vos beter was. En toen merkte de aanvoerder, hoeveel dieren van hem waren gaan houden in dat éne jaar. Want het hièld die dag niet op. De een keek het~af van den ander en ze kwamen allemaal. Jonge eekhorens, met keurig opgeborstelde staarten kwamen bloemen brengen, de vrouw van Bertus Mol bracht zoetzuur, konijnen kwamen met boswortels, waar ze onderweg bij vergissing een stukje van had* den opgepeuzeld. Hosman en Hendrik Haas brachten een verse bos stro, waar Hosman altijd een flinke voorraad van had. Weldra zag het hol er feestelijk uit. Overal stonden sneeuwklokjes en het verse stro rook ook zo lekker. Er was ineens eten voor drie dagen genoeg. En het hield niet op. De een na den ander kwam Valko ge* lukwensen, omdat hij weer beter was. Het leek wel een verjaarsfeest. En toen ging alles weer zijn gewone gang. De drukke tijd was begonnen. Waar het nodig was, werden nesten gebouwd of hersteld, de holletjes kregen grote schoonmaakbeurt. De vogelmoeders begonnen te denken over eitjes leggen. De bomen hadden wei* nig tijd om met elkaar te praten, want ze moesten voedsel opzuigen uit de bodem voor hun knoppen. Van het kleinste grassprietje tot de grootste woud# reus hadden ze het allemaal druk om te groeien en groot en sterk te worden en te leven. De thuisblijvers onder de vogels keken iedere dag met spanning naar het zuiden. Kwamen de trek* vogels nog niet terug? Want dat was altijd een hele gezelligheid in het bos, als de trekkers weer in hun oude nesten kwamen wonen. Alles en iedereen werd wakker. Alles en iedereen had het druk. IJs en sneeuw waren vergeten en de oude Janus dacht niet meer aan de ijsschots, waarop hij rond had gedreven. Alles groeide, tot zelfs het haar op Gram’s staart. Hij zag er nog een beetje versleten en kaaltjes uit, maar nu was het gauw genoeg weer in orde. En dat is nu juist zo prettig met dieren: ze vergeten zo gauw. De mensen vergeten het nooit, als iemand één keer een dief is geweest, maar de dieren wèl. Niemand dacht er meer aan, dat Gram de boswortels had weggehaald en alle eekhorens spreken weer met hem en iedereen was weer vriendelijk tegen hem. Niet omdat ze exprès zo erg vriendelijk wilden zijn, maar omdat ze er niet meer aan dachten. En Gram had een goede les gehad. Hij zou het vast niet meer doen. TWAALFDE HOOFDSTUK Wat lompe mensenvoeten doen.. * e zomer was gekomen. En de die* ren dachten er niet aan, dat hij ook weer eindigen zou. Ze genoten vol* op van zon en malse regens en dan weer zon; ze aten hun buikjes rond en ze bleven zo weinig mogelijk in hun holen en nesten. Ze kwamen er alleen om te slapen en een enkele keer om te eten. Voor de rest leefden ze buiten. Ze leefden onbezorgd, ze liepen of vlogen waar ze wilden en ze hoefden lang niet meer zo bang te zijn als vroeger. Dat kwam door Valko’s nieuwe plan. Dit plan was een waagstuk en ik zal je er alles van vertellen. Als de dieren vroeger uitgingen, was het altijd oppassen. Kruipen en sluipen en speuren en de neus in de lucht, of ze niets verdachts roken. Dat was natuurlijk niet zo prettig. Stel je voor, dat je nooit eens onbezorgd en rustig kunt gaan wande# len, dat je altijd op moet letten of er geen vijand in de buurt is. Nee, ’t was niét leuk. Valko had dat begrepen en hij was op de gedachte gekomen, om wachtposten uit te zetten. Die wacht* posten hoefden maar op één wezen te letten: den mens. Want in het bos was vrede en rust. Gebeurde het eens een enkele keer, dat twee dieren ruzie met elkaar kregen, dan mochten ze niet vechten. Wie het toch deed, werd gestraft. Ze moesten wachten, tot de oudste hazen en konijnen en eekhorens met Valko bij elkaar kwamen om uit te maken, wie gelijk had en wie ongelijk. Dat was ook alweer zo knap bedacht van den jongen vos. En zo heerste er vrede in het bos. Nooit hoorde je meer van vechtpartijen of narig* heid. Alleen de mensen.... daar moesten de dieren voor oppassen. Sinds een dag of tien waren ze nu met dat nieuwe plan van Valko begonnen. Eén grote weg en vier kleine paden voerden van de mensenwereld naar het bos. Om de beurt moesten steeds vijf dieren de wacht houden en als er een mens kwam, moesten ze de andere dieren waarschuwen. Nu kon ieder vrij en rustig in het bos rondwandelen. Zolang er niet gewaarschuwd was, hoefden ze zich niet bang te maken, dat er mensen in de buurt waren. Maar Valko begreep wel, dat het een waagstuk was! Want dieren zijn vergeetachtig. Stel je voor, dat een van de wachtposten zijn werk vergat, dat hij ging knikkeren of babbelen met een ander! Dan kon het gebeuren dat er toch een mens in het bos kwam, zonder dat ze het wisten. En juist nu, in de zomer, kwamen er nog al eens mensen in het bos. Juist nu was het erg opletten, ’s Winters bestond er lang niet zoveel gevaar, omdat de meeste mensen denken, dat je dan niet in het bos moet gaan wandelen en dat je beter bij de warme kachel kunt zitten broeien. Dat is natuurlijk een dwaze gedachte, maar de dieren vonden het allang goed, dat de mensen zo deden. Valko begreep, dat het een waagstuk was en daarom ging hij iedere dag van den enen wachtpost naar den anderen om te zien, of ze hun plicht wel deden. En dat deden ze. Het gebeurde op een dag, dat er een haas kwam aanrennen, juist toen Valko even thuis was. „Mensen,” riep hij. „Een dikke en een dunne.” De vogels gingen het dadelijk rond vertellen en tien minuten later zaten alle dieren in dat deel van het bos in hun holletjes en nestjes, waar hen niets kon overkomen. Nu wachtten ze rustig af. Valko was nieuwsgierig en hij wilde graag eens naar de mensen gaan kijken, maar Anne had nog steeds die angst voor mensen, die ze als klein vossenmeisje gehad had. Sinds ze voor het eerst van haar leven een mens had geroken, was ze er heel bang voor. En dat ver# anderde niet. Die angst bleef even erg, al was Anne nu een volwassen vos geworden. Anne wilde niet, dat Valko ging kijken. Hij moest in het hol komen, anders voelde ze zich niet gerust. En omdat Valko wist, dat Anne zich angstig maakte, deed hij ook maar wat ze vroeg. Zo zaten de twee vossen bij elkaar in het hol en niettegenstaande het mooie weer was de deur dicht. Anne was druk bezig om een dekje te maken van het vossenhaar, dat ze iedere avond bewaarde, wanneer Valko en zij zich borstels den en kamden. Dan viel er altijd een beetje haar uit en dat groeide natuurlijk later weer bij, maar nu had Anne al een aardig zakje vol en daar kon ze van alles van maken. In het bos was het erg stil en dat met het mooie zomerweer! Je kunt het begrijpen: alle dieren wacht# ten af, tot de mensen verdwijnen zouden. Alleen een paar vogels, die niets te vrezen hadden, zongen nog hun liedje. Maar als de mensen voorbij kwamen, hielden ze toch op met zingen. Het was zö stil in het bos, dat Valko boven zijn hoofd Bertus Mol kon horen graven. „Hoor Bertus es,” zei hij glimlachend. „Die kan het graven maar niet laten. Een paar maanden geleden heeft hij me verteld, dat hij zestig gangen nodig had en dan wou hij ermee ophouden en stil gaan leven. Maar toen hij de zestig gangen klaar had, vond hij het ineens nodig om er nog vier bij te graven. Die mol kan het werken niet laten.” „Ik wou,” zei Anne, „dat hij er nu maar eens mee ophield. Er zit al een scheur in de zoldering bij de deur.” „Dat is niet zo erg,” zei Valko. „Het is waar, dat het dak niet meer zo stevig is als vroeger. Daar heb je wel gelijk in. Maar het lekt niet en ik geloof ook niet, dat we er last van zullen hebben.” Weer was het stil in Valko’s hol. Anne werkte en Valko peinsde. Alleen van ver hoorden ze het krab* ben van Bertus Mol. Valko dacht, dat de mensen nu al weg zouden zijn en juist wilde hij naar de deur gaan om eens te kijken, toen hij een zachte trilling door de grond voelde gaan. Die trilling kende hij goed. Zo begon het altijd, als er mensen voorbij kwamen. „Daar komen ze,” zei Anne en ze keek op van haar werk. Het was warm in het hol, maar ze rilde toch even. De trilling werd sterker en sterker nu werd het een dof gebons. De mensen moesten dichtbij zijn. Alles trilde onder hun lompe voeten. En daar waren ook hun geweldige stemmen. Ze spraken zö hard, dat Valko er zelfs van schrok. Door zijn schrik kon hij niet verstaan, wat er gezegd werd. Nu hield de trilling op. De mensen stonden stil. Nee, daar schuifelden ze weer rond. Wat deden ze hier? „Kijken ze naar ons hol?” fluisterde Anne angstig. Valko haalde zijn schouders op en zei onverschillig' „Laat ze kijken! Ze kunnen er toch niet in met hun dikke poten.” Het geschuifel duurde en duurde toen gebeurde het! De twee vossen hoorden een donderende slag, alsof het onweerde. Meteen barstte de zoldering aan drie kanten en met een hevig gekraak vloog de voordeur uit elkaar. De splinters lagen aan de andere kant van het hol. Anne was zo geschrokken, dat ze van angst niet 7 meer spreken kon. Valko sprong op en rende naar de deur. Hij trok een paar splinters opzij en keek naar buiten Naar buiten? Er was geen buiten meer. De gang van het vossenhol was ingestort. Valko begreep dadelijk, dat ze als muizen in de val zaten. Het zou niet zo gemakkelijk zijn, om er weer uit te komen, maar ze konden nu niets doen. Hij snapte, dat een van de mensen boven op de bult zat waar# onder hij zijn hol had gegraven. Want het kraken hield aan. Het bleef scheu# ren in de zoldering en zo nu en dan vielen er kluitjes aarde naar beneden. Maar hij kon niets doen. Hij moest in ieder geval wachten, tot de mensen weg waren. Dat er niet zo heel veel lucht in het hol zat, och.... daar dacht Valko niet aan. Hij wist niet eens wat lucht was. Hij wist niet dat dieren verse lucht nodig hebben, om adem te halen. Het was maar goed, dat hij het niet wist, want zo maakte hij er zich ook niet bezorgd over. Nu moest hij eerst Anne geruststellen. Hij sloeg zijn arm om zijn zusje heen en zei: „Het is zo erg niet, Anne, we zullen even wachten, tot ze weg zijn en dan graaf ik de gang weer open en maak een nieuwe deur.” Hij sprak zo kalm en rustig, dat Anne hem geloofde. Ze was niet zo bang meer en ze kon weer praten ook. Zo zaten de twee vossen samen te wachten tot de mensen weg zouden gaan en Valko begreep maar niet, dat ze niets gemerkt hadden. Zo ruw en onbe* holpen waren ze, dat ze niet eens wisten, dat ze een gang hadden ingetrapt. Het was een geweldig lawaai, boven de grond. De stemmen van de mensen waren luid en zo nu en dan schuifelden ze met hun lompe voeten over de grond. Als ze even stil waren, hoorde Valko in de verte Bertus Mol grommen en brommen. Natuurlijk Bertus’ gangen waren ook ingestort. Er was weer een heleboel werk voor den mol. Wachten duurt altijd lang, maar aan dit wachten scheen geen einde te komen. Valko en Anne kregen het een beetje benauwd, en ze dachten dat het kwam, omdat het zo warm was binnen. Eindelijk weer een luid gekraak luidruchtig ges schuifel en nu gingen de mensen weg. De trilling van hun voetstappen was eerst nog goed hoorbaar, maar verdween toen in de verte. „Ze zijn weg, Valko,” hijgde Anne, „vlug ik ben zo benauwd. Ik heb het zo warm.” Valko liet zich dat geen twee keer zeggen. Hij sprong op en begon te werken. Het zweet liep bij straaltjes 7* van hem af, want het was erg heet in het hol en de lucht was er bedompt. De deur zat onwrikbaar in de aarde geklemd. Valko rukte en trok, maar hij kon het kapotte ding niet loskrijgen. Hij probeerde er onder door te graven, maar dat ging niet, want de onder* kant van de deur was in de aarde gezakt. Toen begon de jonge vos aan de bovenkant. Eerst scheen het te lukken, maar toen kwam er een nieuwe scheur in de zoldering en een flinke hap aarde stortte naar beneden. Nu begon Valko echt warm te worden. Plotseling dacht hij aan Bertus Mol. Hij klopte op de wand, vlak bij een van de mollengangen en na een paar minuten hoorde hij Bertus’ bromstem aan de andere kant: „Ja, wat is er?” „Bertus, we zitten vast! We kunnen er niet uit! Ga de andere dieren waarschuwen! Ze moeten ons helpen!” Bertus begreep het. Hij ging dadelijk naar buiten en vertelde aan een paar kraaien, die nog niets gemerkt hadden, dat ze de beste gravers van het bos moesten halen. Nu ging alles heel vlug. Vijf minuten later waren er al twee konijnen en een haas aan het werk. Het waren oude gravers, die hun vak goed kenden en ze schoten flink op. Aan de binnenkant was Valko weer begonnen, maar de kapotte deur zat hem lelijk in de weg en wanneer hij wat aarde had weggehaald, stortte er steeds weer een stuk van de zoldering in. ’t Waren angstige ogenblikken. De twee vossen hijg* den, ze kregen het benauwd en ze zagen sterretjes voor hun ogen. Daar werd weer geklopt op de wand. „Hallo, Valko,” riep Bertus Mol, „ze doen hun best. En er komen er steeds meer. Als jullie het nog even uithouden, ben je gered.” Valko kon haast geen antwoord meer geven. Z’n keel was droog en z’n stem klonk schor. Nu hoorden ze geluiden. Valko herkende het krab* ben van konijnenpootjes. Hij hoorde dof gemompel en zachte stemmen. Weer sprong hij naar de deur toe, mj zette er zijn scnou* der tegen aan en drukte uit alle macht. De deur kraakte en.... daar viel Valko met deur en al naar buiten. Het oude konijn, dat zo druk aan het graven was ge* weest, kreeg de deur bijna op zijn hoofd, maar hij deed nog net bijtijds een sprong achteruit. Over de aardhopen kro* pen Valko en Anne naar buiten. Ze haalden diep adem, ze bleven even in de zon zitten hijgen en toen waren ze weer beter. Nu pas merkten ze, wat een drukte het was bij het hol. Daar stonden wel twintig hazen en konijnen en ze hadden allemaal zwarte poten van het graven. „Jongens, jongens, wat hebben we gewerkt,” zei Hosman Haas. „Blij, dat jullie eruit zijn. Zeg Valko, kan jij niet eens een behoorlijk hol graven?” „Jawel,” lachte Valko, „maar de zoldering was al een beetje gescheurd door al de gangen, die Bertus Mol gemaakt heeft en....” „Wel verdraaid,” riep Bertus, die er bij stond, „nu zal ik nog de schuld krijgen en ik heb jullie nog wel gered.” „Nee, dat zeg ik niet, Bertus,” antwoordde Valko. „Ik ben je heel dankbaar, maar je laat me niet uit* praten. Er is een mens boven op de bult gaan zitten en toen zijn eerst de gangen van Bertus ingestort en toen onze gang. Gelukkig, dat ons hol niet instortte, anders waren we er niet meer uitgekomen.” De konijnen en hazen waren erg nieuwsgierig. Om de beurt liepen ze naar binnen om te zien, wat er gebeurd was. Het nieuwtje ging als een lopend vuur door het bos en er kwamen steeds meer dieren om te kijken. Valko sprak met Bertus af, dat hij geen gangen meer zou graven boven de zoldering van het vossenhol en de vossengang. En toen begonnen ze te ruimen. De bult was lager geworden en er moest heel wat aarde weggebracht worden, om de gang vrij te krijgen. Het werd zo laat, dat Valko het maken van de nieuwe deur uitstelde tot de volgende dag. Bertus liep met een nijdig gezicht rond en wist niet, waar hij beginnen moest. Want alles was in de war. Overal waren stukken gang ingestort en andere waren hele* maal verdwenen. Toen de sterren boven het bos stonden, gingen Valko en Anne slapen. Het was gelukkig een zoele nacht en ze konden het best uithouden zonder deur. Midden in de nacht werd Valko wakker van een zacht geritsel in de gang. Hij luisterde even en toen hij het weer hoorde, sprong hij op. Hè wat was het donker! Valko zag geen licht van buiten. Waren er wolken gekomen? Even kijken. De vos stapte de gang in en meteen had hij een buil op zijn hoofd, zo groot als een knikker. Valko had zijn hoofd gestoten tegen de nieuwe deur. Dat was het geritsel geweest, wat hij hoorde. Hosman en Hendrik Haas waren met Peter Konijn aan het werk geweest om de nieuwe deur op zijn plaats te brengen en Valko werd gelukkig pas wak* ker, toen ze net klaar waren. Hij had door de ver* moeienissen zeker erg vast geslapen. De volgende dag liet Valko aan iedereen, die het zien wilde, zijn buil zien en hij vertelde erbij, dat een paar lieve dieren hem een nieuwe deur hadden ge* bracht. Hij vroeg aan allen, wie dat toch wel gedaan hadden, maar niemand zei het, want het was een verrassing. Valko weet het nog niet. De nieuwe deur is niet zö mooi als de oude, maar dat zegt Valko natuurlijk niet. Want dat zou niet aardig zijn voor de vriende* lijke gevers. Ja.... die mensen ze weten niet wat ze doen! Je ziet wel, dat je voor ze oppassen moet! HET LAATSTE HOOFDSTUK alko Vos kende van de wereld niet meer dan zijn eigen bos. Dat is ook genoeg voor een vos, zal je zeggen. Maar Valko vond dat niet. Aan de ene zijde van het bos lag de mem senwereld, waar hij natuurlijk niet naar toe kon gaan. En aan de andere zijde lag de hei, waar vadertje Vos ieder jaar één keer een bezoek bracht aan een vossenfamilie. En toen vadertje Vos er dan weer eens een dag naar toe zou gaan, vroeg hij, of Valko mee wilde. Anne mocht niet en ze had trouwens ook niet veel zin, want ze bleef liever in het veilige bos. Ze mocht niet, omdat de tooht gevaarlijk was. Het eerste gedeelte van de hei was vlak en plat. Daar groeide geen enkele boom of struik, alleen maar erica. Voor een vos geen prettig gevoel. Kwam je eenmaal aan de andere helft, waar die vreemde vos# senfamilie woonde, dan ging het beter. Daar groeiden vliegdennen, lage sparren en er waren kreupelbosjes. En toch voelde Vadertje zich daar ook niet zo op zijn gemak, als in zijn eigen bos, omdat hij er de weg niet goed kende. Toch werd de tocht ondernomen, heel vroeg al voor het opgaan van de zon, omdat er .dan weinig mensen op pad zijn; pas ’s avonds, na zonsondergang zouden de vossen terugkomen. Valko vond het prettig, dat hij meemocht. Hij ging vadertje Vos bij het oude hol afhalen en de twee vossen rilden een beetje in de koelte van de ochtend. Ze stapten flink door, om over de gevaarlijke open heide te zijn, voor het licht werd. En het werd voor Valko een nare tocht. Want de hei was kaal en leeg en het rook er onbekend en je keek vanzelf angstig naar alle kanten, of er geen mensen op je wezen met hun vuurstokken. En toen ze op het meer#begroeide gedeelte van de hei kwamen, ging juist de zon op. Valko merkte het haast niet, want hij keek maar steeds om zich heen naar die vreemde wereld, die hij niet kende. De vogels waren al op en ze floten hun eerste liedje. Hazen en konijnen kuierden wat rond maar ze rènden weg, toen ze de twee vossen zagen. En plot# seling herinnerde Valko zich weer, hoe het in zijn eigen bos was geweest voor alles goed werd tussen hem en de dieren. Hier was het nog zoals vroeger. Hier was nog geen vrede tussen de dieren. Hier waren ze nog bang. Hier renden ze weg, als er een vos of een wezel in de buurt kwam. En toen ze bij de vreemde vossenfamilie kwamen, vertelde vadertje Vos, hoe het nu bij hen in het bos ging, nu Valko de vriend van alle dieren was ge# worden. De vreemde vader#vos lachte een beetje om dat ver* haal. Hij zei, dat hij het dwaas vond en mal. Hij zei, dat hij nog nooit zoiets gehoord had. De vossen waren toch altijd de vijanden geweest van de andere dieren, zei hij, en dat zou wel altijd zo blijven. Valko zat er bij en hij begon te vertellen over het leven in zijn eigen bos. Hij vertelde, hoe goed en prettig alles was. Hij vertelde, tot hij een gloeiende kleur had, maar de vreemde vader#vos bleef onge# lovig lachen. Er was ook een jonge vos, iets jonger dan Valko, en die zat met glinsterende ogen naar Valko’s verhalen te luisteren. Met dien jongen vos ging Valko ’s middags een uurtje wandelen, en de jonge vos wilde alles weten: hoe Valko dit had gedaan en hoe hij dat had klaar# gespeeld. En nog veel meer. Valko merkte wel, dat de jonge vos anders wilde dan zijn vader. En hij zei: „Wees verstandig. En doe, zoals ik doe. Je zult eens zien, hoe fijn het is, als er vrede komt. Het is veel prettiger om goede vrienden te zijn met allemaal. En als jouw vader merkt, dat het kan, dan zal hij niet meer lachen.” En toen ze weer thuiskwamen in het hol van de vreemde vossenfamilie, maakte Valko nog een praatje met het jonge vossenmeisje. Dat was een aardig meisje, vond Valko. Die avond, toen het donker was, wandelden ze terug, maar ze keken schuw om zich heen, want de maan stond hoog aan de hemel en ze waren toch een beetje bang. „Anne,” zei Valko, toen hij terug kwam in* zijn hol, „nooit ga ik meer over de heide naar die andere wereld. Daar is het niet prettig voor ons soort vos* sen. Nee, dat doet ik niet meer. Of misschien toch.... één keer ” Een half uurtje later sliep Anne, maar Valko ging nog even naar buiten en in de zoele zomernacht zat hij te peinzen over een heleboel dingen, waar hij nog nooit aan gedacht had. Hij was de zoon van vadertje Vos en vadertje Vos was getrouwd met moedertje Vos. En hij was nu groot. Hij zou toch ook wel eens gaan trouwen? Natuurlijk met een vos. Een vos trouwt niet met een rups of een specht of een haas. Valko kon niet precies verklaren, waarom dat niet ging, maar hij wist dat het niet kón. Ja, dat vossen* meisje aan de andere kant van de hei was wel erg aardig. Ze had gezegd, dat ze hem ook aardig vond. Ze zou wel met hem willen trouwen. Dan moest Valko nog één keer over de hei, om haar te halen. Het was griezelig, maar hij zou het toch maar doen. Sjonge Valko begon zacht te lachen: als ze trouwden, dan kregen ze natuurlijk ook weer kin* deren en dan werd hij een vadert je* Vos en het vos* senmeisje een moedertje*Vos. En dan en dan Valko kreeg hoofdpijn van het denken dan werd vadertje Vos ja, die werd opa Vos. Maar dat kon niet, want er was al een opa Reinaart en die was toch weer de vader van vadertje Vos. Valko ging zijn hoofd een beetje nat maken in de beek, hoewel hij anders niet zo dol was op water. Maar van dat denken werd hij zo warm. Hij moest maar niet teveel denken. Hij moest maar doen. Hij zou aan Anne vragen, of ze ’t goed vond, dat hij ging trouwen. De volgende week zou hij dan nog een keer de hei overgaan om hef vossenmeisje te halen. En onder# weg moest hij natuurlijk goed op haar passen. Toen Valko zijn besluit genomen had, ging hij in zijn hol liggen slapen. De bomen ruisten zacht en de ster* ren wiegden heen en weer in het heldere water van de beek, dat kabbelde.... Een week later. De maan was niet zo vol*rond meer als een week geleden, maar hij gaf nog licht genoeg. Bij de ingang van het bos stonden ze. Honderden dieren. Het bos was leeggelopen en allemaal keken ze uit over de hei, waar zich nog niets bewoog. In de bomen zat het vogelkoor te wachten en de nachte* gaal danste zenuwachtig van tak op tak en had iedere zanger en zangeres nog iets in het oor te fluisteren. Hendrik en Hosman Haas liepen druk*doenerig heen en weer, om elk zijn plaats te wijzen. En toen de kraai, vader Kraaiemeijer, die in het hoogste topje van de hoogste boom zat, zijn kakaka begon te roepen, wisten de dieren, dat ze er aan kwamen. Hosman liep de hei een eindje op, want hij wilde de tweede zijn, die hen zag. En toen hij in het maan* licht een paar gestalten zag bewegen, riep hij: „Zingen!” De nachtegaal begon met haar vleugels te slaan en alle vogels zongen. Het klonk heel anders dan de nachtegaal bedoeld had, maar niemand keek naar haar. Alle vogels wilden hèm zien en ze wilden voor* al haar zien, want haar kenden ze nog niet. En toen ze een beetje dichterbij kwamen, viel het de .... toen honderden vogels een welkomstlied zonder woorden begonnen te zingen vogels een beetje tegen, dat zij precies op hem leek. Je zag niet veel verschil. Ze was alleen een beetje kleiner. Valko Vos had zijn vrouw onderweg alles verteld. Hij had haar verteld, dat ze vriendelijk moest zijn en lief voor de dieren en dat ze dan ook allemaal vrien# delijk en lief zouden zijn voor haar. Maar toen honderden vogels een welkomstlied zon* der woorden begonnen te zingen, stond Valko stok# stijf stil, want daar had hij niet op gerekend. „Lieve help,” zei hij, „zijn ze nog niet naar bed?” Hij tuurde scherp naar de eerste bomen van het bos en daar zag hij al zijn vrienden staan. Hij herkende Hosman en Hendrik en zoveel bekende hazengezich# ten en Peter Konijn en al de konijnen. En daar ston# den de eekhorens. (Gram was er ook bij.) En Bertus Mol met de mollen, en op een heuveltje stonden Ver piepen en zijn muizenmannen, maar ze kwamen niet te dicht bij de andere dieren omdat ze zo klein waren. Iemand mocht eens op hen trappen. (Je kan nooit weten.) En toen Valko en zijn vrouw voor de dieren stonden, zei Hendrik Haas: „Valko, we zijn zo blij, omdat we zo blij zijn. Daar# om zijn we zo blij en nu ben jij ook blij en daarom zijn we allemaal zo blij.” Peter Konijn vond het een toespraak van niets, maar voor een eenvoudige haas was het al heel mooi gezegd. Valko bedankte en hij keek zo nu en dan naar zijn vrouw, die nog erg verlegen was. Ze had zoiets nooit gezien en meegemaakt. Alle viervoeters en alle vogels gingen mee naar het weitje, want daar hadden ze wat licht van de maan. Het was feest en het bleef de halve nacht feest. Anne zat naast de vrouw van Valko en legde haar alles uit. Die twee werden goede vriendinnen. Wat een rumoer, wat een lawaai in het bos, waar het anders ’s nachts zo stil is. En pas heel laat gingen allen naar hun holen en nesten en al zijn ze nog zo vergeetachtig: dit feest zullen ze nooit vergeten. De mensen hebben er niets van geweten, hoe er die nacht in het bos is feestgevierd. Behalve een wande* laar, die nog heel laat door het bos stapte. Dat was ik. INHOUD: Pag- Hoofdstuk 1. Zijn de neuzen van de mensen wel echt? 5 „ 2. Met Vadertje Vos het bos in! 20 „ 3. Dr. Veelstekel in groot gevaar! 33 „ 4. Een jonge specht valt uit het nest! 54 „ 5. De strijd van de bosmuizen en de veldmuizen 67 „ 6. De verjaardag van Moedertje Vos 79 „ 7. Valko’s nieuwe hol 99 „ 8. Wel jagers maar geen wild 120 „ 9. Het nest van den zoon van Kraaiemeijer 133 „ 10. Wie stal het voorraaddiol leeg? 151 „ 11. Griep! Ken ik!! 176 „ 12. Wat lompe mensenvoeten doen 189 Het laatste hoofdstuk 201 001—442