fANTE KEETJE'S ERFENIS TANTE KEETJES ERFENIS DOOR N. DEN HOLLANDER GEÏLLUSTREERD DOOR C. LEEFLANG—OUDENAARDEN A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.v. ROTTERDAM I, De uitgegroeide jets. In de keuken, bij de zoldertrap staat Jaap. Jaap Vermeulen van de Achterweg. Hij heeft een dikke jekker aan met koperen knopen. Jaap kijkt er verschrikkelijk zuur naar. Moeder heeft hem zo juist van de zolder gehaald. Uit de winterklerenkist. Ze zegt tegen Jaap: „Keurig zie je, hoor! t Gaat nog best voor alle dag. En lekker warm, is ’t niet?” Maar Jaap staat zichzelf te bekijken met het onprettigste gezicht dat hij trekken kan. „Bah!” zegt hij verachtelijk. „Wat ruikt dat ding vies! Moet k diè aan, vanmiddag? Dat doe ’k niet, hoor! En hij is veel :e klein ook.” Moeder krijgt een rimpel boven haar neus. Wat hoort ze laar weer? Ik doè het niet? Nog kalm zegt ze: „O, die kamferlucht is er zó af. Als je daar een uurtje mee juiten gelopen hebt, ruik je niets meer. Ga nu maar gauw.” Vlaar Jaap gaat niet weg. Hij blijft staan en aan de jas frunniken. Hij wil hem weer uit doen. Zónder dat malle ding spelen [aan. Zo bij stukjes en beetjes probeert hij de jas van zijn schouders e laten zakken. Telkens een eindje verder. Maar, dat kun je nèt denken! „Allah! Aanhouden! zeg ik,” klinkt het ineens streng uit moeders mond. ,-,Je hoestte vannacht toch al zo. Het is opeens echt winter vandaag. De grote mannen lopen ook allemaal in dikke jassen.” De tranen springen in Jaap’s ogen. „Mijn mouwen komen bijna tot m’n ellebogen, kijk maar! ’k Loop helemaal voor gek! En van onderen komt m’n hele broek er uit!” jengelt hij met een huilerige stem. Zo’n drensstem. Zoals honden wel eens geluid maken, wanneer er iets niet in orde is. Zoiets als janken lijkt het wel. Nou, Jaap vindt óók, dat er iets niet in orde is. Lang niet! Hulpeloos en smekend kijkt hij zijn strenge moeder aan. Zou ze nu werkelijk willen, dat hij zó de weg opgaat? Zó naar Roelie toe, zó het dorp in naar de andere jongens op het marktplein? Begrijpt moeder dan niet, hoè erg dat wel is? Maar moeder kijkt niet meer naar haar tegenstribbelenden jongen. Ze zegt maar niets meer ook. Ze denkt: wat kan die jongen toch overdrijven. Alleen zijn polsen komen een stuk uit de mouw kijken. Wat een stevige polsen krijgt hij al, denkt ze, als ze toch nog éven kijkt, of Jaap gelijk heeft. En ja, van onder kon de jas iets langer, maar dat staat wel kwiek. Er komen een paar stevige benen onderuit. Hè, ze weet nog goed, hoe lang het jasje hing, toen het niéuw was. Er komt een lachje in haar ogen. Een lachje met iets teders er in. Iets teders voor dat leuke Jaapje van toén! Toen hij nog maar vijf jaar was en nog zo’n fijn dik kereltje. Twee jaar geleden... Jaap ziet dat lachje. Maar... hij begrijpt het helaas verkeerd. Hij denkt dat moeder toe gaat geven. Dat het gelukkig toch niet hoeft, met die jekker. Hij denkt, dat hij winnen gaat... Wild trekt hij ineens de knopen weer los. Hij gooit de ene schouder met een ruk naar achter. De andere wil hij ook... Wèg alsjeblieft met dat gekke ding!... Zijn moeder staat plotseling pal naast hem. O, wat is dat mis gevoeld van die Jaap! Zijn moeder staat plotseling pal naast hem. Moeder, die de baas is. „Wel jou eigenwijze jongen!”, roept ze hard. „Aanhouden, zeg ik! Die jas is goed! En het is koud! Wat zullen we nü hebben? Kinderen de baas? Allah! Die jas aan, of thuisblijven en naar bed!” Dat valt niet mee. Dat valt tégen. Dubbel tegen. Als je denkt, dat je winnen gaat en je verliest dan juist! Brrr! Dat is... ja, dat is, om wèèr een potje te gaan grienen. Jaap snikt het dan ook uit. Om medelijden mee te krijgen, als je niet wijzer was. Hij begrijpt, dat het nu écht moet. Maar het is niet om aan te denken. Zó naar Roelie gaan? Wat zal die kijken! Lachen misschien... Maar als hij dat doet... O, Jaap zou die jas wel van zijn lijf willen rukken. En hem wegslingeren! De weg op! De sloot in, voor zijn part! Jaap wordt heel warm van binnen. Het lijkt wel, of er warme stroompjes door zijn kleine lijf gaan. Dat is zijn bloed, dat koken gaat. Koken van boosheid en driftigheid. O, als hij nu eens doen kon, wat hij wilde. Dan zou hij... dan zou hij stampen gaan, schóppen gaan, wild en woest. Zo deed hij vroeger wel, toen hij nog pas drie jaar was. Nü gaat dat natuurlijk niet meer. Toch stampt hij een beetje met zijn hiel alleen. Maar hard gillen, hard schreeuwen, dat wil hij óók. Allemaal ruziewoorden zou hij willen roepen. Die jas wil hij uitschelden, voor alles wat lelijk is. Jaap weet een heleboel lelijks. Van Gijs van den smid. Die scheldt ook altijd zo, wanneer de paarden niet stil staan... Een paar heel onnette woorden liggen al klaar op Jaap’s tong. Kon hij dié er nu maar even uitgooien! Maar moeder, zie je. Daar moest hij om denken. Schichtig kijkt hij even naar haar. Moeder kijkt terug. Zo érg kijkt ze! Ze weet wel, wat Jaap van plan is. Het lijkt wel een strijd, een vechten tussen die twee. De blik van moeders ogen staat pal tegenover Jaap’s lippen. Even lijkt het, of de twee kampioenen even sterk zijn. Dan winnen moeders ogen het. Jaap durft niet. Beschaamd kijkt hij voor zich. Hij schrikt een beetje van zichzelf ook. Stel je voor, dat moeder die woorden gehoord had, die hij zeggen wou. Moeder weet vast niet eens, dat er zulke woorden bestaan. En dat hij ze wel weet, nou, dat mag moeder nóóit weten, nóóit! Toch blijft hij geweldig nijdig bij de achterdeur staan. Met een gezicht als een onweerswolk. Dreigend. Je weet niet, wat er allemaal van komen kan. Zo’n wolk kan het weer helemaal van streek maken. Maar... ze drijven ook wel eens over. Ja, dat doen ze ook wel eens. Zo denkt moeder er tenminste over. Ze gaat het keukentje uit en de kamer in. Hij zal wel eieren voor zijn geld kiezen, denkt ze. Ik ga hem toch zeker zijn Zondagse ulster niet aangeven, om mee buiten te ravotten. Hij zit overal in, die kwajongen. Dan heeft hij niets goeds meer, om ’s Zondags mee naar de kerk te gaan. En een niéuwe jas kan niet lijden dit jaar, nu zusje er ook bij gekomen is. Alleen voor Vader misschien. Dat is nóg harder nodig. Nee, nee, Moeder geeft niet toe, hoor. Moeder geeft Jaap nooit toe, als het niet nodig is. Dat doet Vader Vermeulen trouwens ook niet. Wat zou er dan van hun jongen terechtkomen? Een echte vervelende dwingeland. En later een eigenzinnige man. Die nooit blij of tevreden is met wat hij heeft. Een man, die misschien ook eigenzinnig tegenover zijn hèmelsen Vader zal zijn. Kijk, zie je. Dat zou Moeder het allerergste vinden. Daar wil ze voor waken, zoveel in haar vermogen is. Daarvoor houdt ze té veel van haar lieve, lieve Jaap. Haar oudste zoon. lederen avond vóór het slapen gaan, vragen Vader en Moeder Vermeulen aan den Heere Jezus of Hij hen helpen wil bij de opvoeding van hun kind. Daarom kan het niet anders dan goed gaan met dien Jaap. Al staat hij daar op het ogenblik nóg zo boos, nóg zo dreigend. II. „Veilig in Jezus' armen.” Een poos blijft Jaap alleen staan mokken in de keuken. Wat zal hij doen? Zó naar Roel gaan, of... naar bed. Anders zit er niets op. Hij staat te bezinnen, wat het ergste is... Ineens luistert hij. Zijn gezicht gaat gelijk ook wat milder staan. Al het zure is er bijna af. „Eèè-èè-è!” klinkt het heel zacht uit de kamer. He lijkt wel, of een geitje dat doet. Of een lammetje... „Koerrre- koerrre!” Hoor! Nu is het weer net, of er heel zacht een duifje aan ’t geluidjes maken is. Nu houdt Jaap heel veel van geitjes, lammetjes en duifjes. Maar van wie déze geluidjes wérkelijk komen, daar houdt hij nog véél, véél meer van. Deze geluidjes komen uit het kleine keeltje van... Mineke! Het nieuwe zusje! Hè, Jaap kan het nu eigenlijk niet uitstaan, dat hij boos is. Want anders, nou, dan holde hij direct óók de kamer in. Naar dat lieve kleine schatje toe! Dan zou hij weer dat kleine nieuwe wonder, dat nog maar pas in zijn leven gekomen is, vast willen pakken. Zo stevig en zo teer. Hij heeft het pas vijf maanden, zie je. Het is nog zó nieuw en heerlijk voor Jaap. Hij kan er nog maar steeds niet genoeg van krijgen. Van dat lieve, dat hulpbehoevende... Ja, Jaap’s hart trekt heel erg naar het kamertje, waar Mineke nu wakker en misschien wel uit de wieg is. Of zou hij tóch maar gaan? Net doen, of hij niet gehuild heeft... Zou ze hem wéér kennen? Wéér zo leuk met haar armpjes op en neer zwaaien van pret, omdat ze hém zag. Haar broertje... Weg is opeens alle valse schaamte bij den druiloor. Met jekker en al zit hij tien tellen later al in Vader's grote armstoel met het kleine levende wolhoopje op zijn schoot. Zijn sterke armen er zorgvuldig om heen. Eventjes, héél eventjes mag het. „Hoewel je het eigenlijk niet verdiend hebt,” zegt Moeder. „Is dat te keer gaan om niks...” Ze trekt er een gezicht bij, of ze werkelijk nog boos op hem is. Maar zulke boosheid is niet erg. Van binnen ook niet, vindt Jaap. Nee, daar krijgt hij juist zo’n prettig gevoel van. Of Moeder heel zacht over iets trillends aait. Iets trillends midden in zijn lijf. Dan wil Jaap Moeder altijd een zoen geven. Zomaar, zonder dat Moeder er om vraagt. En dat wil heel wat zeggen bij Jaap. Nu geeft hij er maar een heleboel aan Mineke. Op haar neusje, voorhoofdje, wangetjes... En hij fluistert allerlei lieve woordjes in kleine kindje’s rosé oorschelpje. O, die Jaap kent ook zoveel liève, vriéndelijke, kozende woordjes! Daar sta je versteld van. Maar dié heeft hij niét van Gijs van den smid geleerd. O nee. Dié zijn allemaal eerst uit Maèder’s mond in Jaap’s oren gekomen. En nu komen ze telkens weer door Jaap's mond in zusjes oortjes terecht. Met deze woordjes heeft Gijs niets te maken. Die mag Moeder gerust horen. Dat zijn koekjes van haar eigen deeg. Maar o, wanneer die Jaap nu zelf zijn gezicht eens kon zien, dat hij er bij trekt. Vermakelijk is dat! Moeder ziet het en geniet er van. Is dat nu dezelfde Jaap van daar straks? Zó is haar Jaap een mooie Jaap. Een lust om naar te kijken. Of er geen kwaad in hem is nu. Dat zo'n klein Mineke dat nu doen kan, denkt Moeder. Zonder dat ze het zelf weet. Dat lieve duifje, denkt ze innig. Peinzend slaat ze haar beide kinderen gade. Jaap lijkt nu bijna een jongetje waar niets aan mankeert. Mineke lijkt helemaal schuldeloos nog. En toch weet Moeder, dat in dat heel kleine lichaampje, tóch al het kwade, het verkeerde schuilt. Voor de mensen en ook zelfs voor Moeder nu nog onzichtbaar. Maar als Mineke opgroeien gaat, zal het telkens een beetje meer en duidelijker te voorschijn komen. Precies zoals bij Jaap nu al. En die leek toch óók zo, toen hij nog zo’n baby was. Gód alleen weet, hoe Mineke worden zal. En Jaap verder ook. Even kijkt Moeder heel ernstig. Ze wordt even bezorgd. Ze zou al dat boze in haar kinderen wel tegen willen houden. Dat niemand het ooit te zien kreeg. Vooral voor hun hemelsen Vader zou ze het willen verbergen... Ze denkt: Kon ik toch altijd maar in hun buurt blijven en voor ze waken. Bij wat ze ook doen en waar ze ook zijn. Dan zou er heel veel stouts niet gebeuren... Maar dat kan natuurlijk niet. Dat weet ze ook wel. En wanneer Jaap en Mineke groot zijn, gaat dat helemaal niet meer. Opeens kijkt Moeder Vermeulen toch ook weer gerust. Want een tekst uit den Bijbel komt gelijk in haar gedachten. Als een blijde zonnestraal schijnt die ineens over haar peinzen heen. Het is: „Werp al uwe bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u.” Ze schudt bestraffend haar hoofd tegen zich zelf. Hoe kan ze nu toch weer zo zonder vertrouwen denken. Is de Heere Jezus er dan soms niet? Kan zij niet precies als de moeders uit den Bijbel met haar kinderen naar den groten Kindervriend gaan? En ook vragen of Hij ze zegenen en behoeden wil? Heeft diezelfde Heere Jezus haar kinderen soms ook niet lief? Vader en zij hebben immers hun grootste schatten, die ze van God gekregen hebben, weer vol vertrouwen aan Hem teruggegeven. Op die gewichtige ogenblikken in de kerk: toen Jaap en Mineke gedoopt werden! Veilig zijn ze daar toch! Veilig in Jezus’ armen... Veilig aan Jezus’ hart... Het wordt weer heel en al vredig in moeders ziel. Natuurlijk, zo is het. Zij kan maar wéinig doen. Maar de Heere Jezus kan véél doen. Kan desnoods alles doen... Zonder dat ze er erg in heeft, neuriet ze al weer. Het is de wijs van: Veilig in Jezus’ armen Veilig aan Jezus’ hart... III. Roel komt Jaap halen. Jaap zit ondertussen maar te trekkebekken tegen zijn zusje. Hij merkt niets van Moeders gedachtengang. Dat peinzen heeft ook niet zo lang geduürd. Denken gaat reusachtig vlug. Bliksemsnel gaan gedachten. Kijk toch es, Jaaps gezicht lijkt nü wel op dat van een grimassen-makende clown. Gelukkig maar, dat hij het zelf niet zien kan. Wat zou hij schrikken, dat hij dat was. Maar Mineke vindt die rare snuitjes die hij trekt prachtig. In de wieg staat altijd alles stil, zo vlak voor haar oogjes. Nü is er iets, dat leuk is. Dat prettig is om naar te kijken. Dat iets gaat op en neer en heen en weer. Alles beweegt er aan. En twee schitterdingetjes zijn er in! Dat zijn Jaaps ogen. En in haar oortjes is ook al zo’n aangenaam gevoel. Dat doen Jaaps hoge vriendelijke woordjes... Opeens gaat haar kleine onderlipje er scheef van staan. Een vleug van een lachje komt op haar toetje. Echt waar! „Moeder!! Kijk!!” roept Jaap van blijdschap heel hard. „Kom dan gauw! Ze lacht weer! Heus! Kóm dan!” Arme Mineke! Ze schrikt zo ontzettend van die grote harde jongensstem. Er gaat plotseling een schokje door haar lijfje. Even maar. Pijlsnel! En vóór Moeder vlak bij kijken komt, heeft ze al een snoes van een pruillipje gemaakt en zet ze een keel op van je welste. Vlug neemt Moeder Mineke van Jaap over. Die zit onthutst te kijken. Deed hij dat? Kwam dat door hèm? Tante Keetje’s erfenis. a „Kom maar hier, hoor liefje,” troost Moeder gauw, „Heeft die grote broer van jou zo’n grote mond? Geen wonder, dat je daar van schrikt. Daar schrikt Moeder jok wel eens van...” Gelijk kijkt Moeder haar zoontje even ernstig in de ogen. Even maar. In een flits. Jaap kijkt voor zich. Hij krijgt een kleur. Hij begrijpt Moeder vel. En het is waar, denkt hij eerlijk. Maar nu zal hij toch jroberen, het niet meer te doen. Als zusje er ook al bang door wordt. Gelukkig, nu huilt ze il niet meer. Nu ze maar weer bij Moeder is. Het is teer joedje hoor, die kleine zusjes. Net terwijl Jaap weer op gaat staan, wordt er op de buitendeur geklopt. „Komt Jaap?” roept een hoge jongensstem. „Roelie,” bromt Jaap verschrikt. Nou zal je ’t hebben! Mét die jas! Hij had ook zo geteut. Nu is Roel er nog eerder dan hij. En dat gebeurt niet vaak. Jaap is een echte „Jaapje de voorste”. „Kom er maar in, Roelie,” roept Moeder Vermeulen. De klink wordt opgelicht en daar staat Roel Verdam al bij de tafel. Roel van den dokter noemen ze hem allemaal in het dorp. Roel is natuurlijk weer een klein beetje verlegen. Maar dat gaat altijd weer gauw over. „Dag vrouw Vermeulen,” groet hij beleefd. „Ah! Is zusje er uit? Leuk! Ze is al weer groter geworden, Jaap. Heus waar! „Ze is ook deze week weer twee ons gegroeid, hè schat? zegt Moeder trots. „En nu krijgt ze wèèr een fijne fles, hè? Maar eerst een schone broek maken, hè?" Bedrijvig gaat Moeder beginnen. De jongens staan belangstellend alles te volgen, wat Moeder allemaal met Mineke doet. Ze denken niet aan weggaan nog. Ze vergeten het helemaal. Ze houden allebei van kleine kinderen. Moeder kijkt onder het fles geven naar Roelie. Wat een fijne jas heeft die aan. Pas een nieuwe. Een echte regenjas, met een regenkap er op geknoopt. ’n Flinke, sterke jas. En op de groei gekocht. Die van Jaap lijkt nu nog korter er bij. Moeder vergelijkt de jongens even. Ja, ze zijn allebei even lang. Maar Roel kon nu wel negen zijn, inplaats van ook ruim zeven. Wat scheelt dat toch! Alleen door zo’n jas. Moeder kijkt ook naar Jaap. Zou hij er ook erg in hebben? Jaloers worden misschien. En weer over zijn eigen korte jekkertje beginnen? Kijk hem eens naar Roel kijken... Dat Roel ook nu net zo’n grote flinke jas aan hebben moet. Juist vandaag. Roel merkt niets van vrouw Vermeulen’s kijken. Hij ziet alleen Mineke maar. Die zo dapper en gulzig aan die grote speen ligt te zuigen. Dat heeft hij nog nooit gezien. Zijn zusje dronk altijd bij Moeder, toen ze nog zo klein was. Jaap merkt ook niet, dat Moeder naar zijn gezicht kijkt, of hij soms jaloers is. Want hij staat werkelijk met verstand Roel’s jas op te nemen. Hij zag direct dat Roel wat anders aan had. De kleur is goed, denkt hij. Niet zo gauw vuil. Maar de rest is mis. Net als bij hem. Maar... dan precies andersom. Moet je zien! Is dat een jas! De mouwen komen tot zijn nagels. En van onderen, nee maar, loopt die Roel even voor gek: Van onderen hangt hij op zijn hièlen! Meewarig kijkt hij zijn vriendje aan. Net zo’n stakker als hij. Moest natuurlijk óók van zijn moeder met zoiets bespottelijks lopen. Of hij wilde of niet. Ach, ach, wat zal Roel die lange slipjas zelf ook verschrikkelijk vinden. Zou hij ook te keer gegaan hebben? In een behoefte om iets hartelijks voor zijn medelotgenoot te doen, slaat hij zijn arm om Roelie’s nek en zegt zo vriendelijk ils hij maar kan: „Ga je mee, Roel! Naar buiten! Samen naar buiten.” Ja, knikt Roel. „Wat gaan we doen?” „’k Weet niet. Zo maar. Kijken of de jongens er ook zijn. Op het marktplein.” „Goed.” Eén ding weet Jaap goed. Hij zal Roel heus niet met zijn jas plagen. Hij zal maar net doen, of hij het niet ziet. Als de andere jongens het nu ook maar niet doen. Pff! Nog wat! Dan zal hij ze eens even afdrogen. Oh! En als ze het hèm soms doen, nou, dan zijn ze nog niet gelukkig!... Blufferig zegt hij, terwijl de scherpe wind buiten met kracht om zijn oren blaast: „Niks koud, hè?"' „Nee, hoor,” bluft Roel terug. „Maar ik moest die jas aan. Bah! Net zo’n vervelend gevoel aan je handen en je benen...” Jaap knikt begrijpend. „Ik ook,” zegt hij. „Maar straks bij de jongens doe ik hem toch lekker uit.” „Ik ook,” zegt Roel vol lef zijn flinke vriend na. Maar hij weet nog niet, of hij het doet. Roel is een bedachtzaam ventje, weet je. En... Roel weet een beetje beter wat gewoon gehoorzamen is, dan Jaap. Dat maakt ook verschil. En hij is ook lang niet zo gauw op zijn teentjes getrapt als Jaap. Roel neemt alles meestal maar zoals het komt. Alleen: verdriet, daar kan hij niet goed tegen. Dat kan hem erg van streek maken. Ook het verdriet van een ander. IV. Geen weer voor buiten! Moeder legt ondertussen Mineke weer in het wiegje. Heerlijk verzadigd dommelt die gauw weer in. Zoals bijna alle gezonde baby’s. Vrouw Vermeulen blijft nog een poosje naar haar meisje kijken. Dan kijkt ze eens door de ruiten den weg op. Nee maar, kijk nou eens! Wat een weer ineens! Het giet! Daarom was het zeker zo koud. En daar lopen me die twee bengels daar gewoon door heen te lummelen. Of het het mooiste weer van de wereld is. Inplaats dat ze nu binnenkomen. Dat wéét Jaap toch wel. „Hu! doet de wind om het huisje heen. De slippen van Roels lange jas wapperen op en neer en héén en weer. Ze fladderen om zijn natte kaplaarzen heen, of ze die af willen drogen. Jaap’s kousenbenen worden natuurlijk kletsnat. Allah! Ze moeten binnenkomen, hoor! Allebei maar! Mevrouw van den dokter denkt natuurlijk dat Roelie hier bij haar binnen zit, met zulk weer ineens. Ze moet maar iets verzinnen, om ze bezig te houden. Maar ze heeft zo weinig tijd eigenlijk. Het is morgen Zondag. Ze moet haar boodschappen nog halen. Straks als Vader terug is van den barbier. Was het maar school, denkt ze. Daar zitten ze goed bewaard. .. Maar gelijk schiet haar ook iets anders in de gedachten: Tante Keetje, denkt ze. Zou dèt niet iets zijn? Die zit nu ook maar alleen... Als ze daar eens naar toe gingen... Daar zijn ze ook goed bewaard. Tante Keetje vindt het altijd fijn als ze Jaap ziet. En Jaap is dol op tante Keetje. Ja, dat moesten ze maar eens doen voor een keertje. Roelie is daar vast ook welkom. Want de dokter is tante’s grootste vriend. „Tik-tik-tik!” doet ze hard met haar ring op de ruit. „Tik-tik-tikü” Binnenkomen!’ wenkt ze. Even later gaan de beide jongens op stap naar tante Keetje, die in de Kerklaan woont. Dan moeten ze de hele Achterweg af, de Molenstraat door en dan nog het marktplein oversteken. Het is nog geen tien minuten ver. Het giet nog steeds. Een beetje in elkaar gedoken lopen ze naast elkaar voort. Tegen wind en regen in. Ieder met eigen gedachten bezig. Jaap vindt het best goed, om naar Tante te gaan. En dat Roel mee mag, is gezellig. Kan Roel ook die mooie duif eens zien, die ze heeft. Tante Keetje zal ook niets van hun jassen zeggen. Die ziet ze niet eens. Dat weet hij al vooruit. Tante Keetje kijkt alleen maar naar je gezicht. Of je blij kijkt en zo, en of je gegroeid bent. Roelie loopt een beetje vals te fluiten. Hij sist zo maar wat. Hij vindt het eigenlijk wel een beetje gewaagd, om zo maar bii een vreemde vrouw op visite te gaan. Het is zijn tante niet. Zou hij wel durven?... Zou Moeder het toch wel goed vinden? V. Van plagen en boos worden. Midden in de Molenstraat is de smederij van baas Vlijmen. De deuren staan wijd open. En in de opening staat de smid met een dikke boer te praten. Heel hard en luid. Want ze moeten boven het gerinkink van Gijs den knecht uitschreeuwen. Die is op zij bezig bij het aambeeld. De vonken spatten rond. Je kunt ze door de ruiten heen zien flikkeren. Het lijkt wel vuurwerk. Jaap en Roel zien het direct, wanneer ze de Molenstraat inkomen. Natuurlijk gaan ze er op af. De smederij lokt hen altijd. „Even kijken, jö,” zegt Roel. Nooit zal die de smidse voorbij gaan, zonder „even te kijken”. Hij houdt van kracht en sterkte. Kijk hem maar weer eens bonken, die Gijs. Geweldig stevige armen heeft die toch! De jongens doen een paar stappen naar binnen. Dat mag best van den baas. Hij kent de jongens wel. „Zo knapen!” schreeuwt hij hen vriendelijk tegemoet. „Komen jullie weer eens een handje helpen?” Roel en Jaap lachen wat. Dat grapje maakt de baas bijna altijd tegen hen. Gijs krijgt de jongens ook in de gaten. Hij legt even zijn zware hamer neer. Hij ziet ze daar staan tegen het licht van de deuropening. Die twee knulletjes, in hun te lange en te korte jas. Daar is gelukkig weer eens wat, waar hij de gek mee steken kan. Dat is Gijs zijn lust en zijn leven, weet je. Doordat de baas „knapen” zegt, schiet hem gelijk het oudbekende vingerdeuntje in de gedachten. „Zo lange Jaap en korte Knaap!” schreeuwt hij hard naar de deur. De boer en de baas lachen. Ze begrijpen wel niet goed wat Gijs met dat regeltje bedoelt, maar ze grinniken toch. Het klinkt wel leuk. „Die ene is toch van den dokter, niet?” vraagt de boer. Hij kijkt baas Vlijmen aan. „Ja-ja!" antwoordt die. „Die grootste, ja. Die kleinste is van Vermeulen. Van de Achterweg.” Jaap hoort alles aan. Hij begrijpt wèl direct, wat Gijs met het deuntje bedoelt. Hij begint weer een beetje te koken. Korte Knaap, dat is hij natuurlijk! Met zijn korte jas! Maar dat, wat de baas zegt, is ook naar om te horen. Hij de kleinste? Ze zijn precies even groot! Pff! Vlijmen mag wel eens meten gaan leren! Met een knorrig gezicht trekt hij Roel aan zijn mouw. „Ga je mee, zeg? Kom! Wat heb je hier nou!” Roel trekt zich niets van de praatjes aan. Hij hoort ze amper. Hij geeft zijn ogen beter de kost, dan zijn oren. Hij wil weten, waar Gijs mee bezig is. Moet dat stuk ijzer nu soms een hoefijzer worden? Hij tuurt en blijft staan. „Hè jö, wacht nou nog even,” zegt hij. Maar Gijs gaat nog niet verder met zijn werk. Hij komt wat naar de deur toe. Hij is nog niet klaar met plagen. Ze hebben het zeker niet goed begrepen, hoe leuk het was. Hij gaat op zijn hurken voor de jongens zitten en kijkt ze aandachtig aan. „Nou zei ik het nog verkeerd ook,” zegt hij ernstig. Het moet zijn: (Hij meet met zijn zwarte handen eerst Jaap’s jas en dan die van Roelie). Het moet zijn: „Korte Jaap en lange Knaap.” En vlugt rijmt hij er achter: Korte Jaap en lange Knaap... Lopen allebei voor aap! Sliep uit!” Hij slaat op zijn knie, zo’n pret heeft hij om zijn eigen gekstekerij. Hij meet met zijn zwarte handen eerst Jaapjes jas... „Ha-ha-ha!” lachen de boer en de baas luid op. „Die is goed!” Maar Jaap wordt woedend. Hij kan niet tegen plagen. Hij wil Gijs wel aanvliegen! Hij wil Gijs wel schoppen! Hem wel een harde klap op dat zwarte lachende gezicht geven... Maar dat kan je natuurlijk niét doen, als je nog maar zo’n kleine jongen bent. Dat weet hij ook wel. Daar begin je niet aan. Maar als hij groter was, zo groot als Gijs! Nou! Dan zou hij... Nou! Hij schopt met zijn klomp op de stenen vloer van de smederij. Als een weerbarstig paardje. Zo zou hij Gijs ook willen trappen. Zijn handen worden vuisten... De drie grote mannen hebben schik om de nijdigheid van die kleine Vermeulen. Ze zien het wel, dat die zich kwaad maakt. Dat die kleine er niet tegen kan, dat er met zijn korte jasje gespot wordt. Moet je dat jog rood zien worden! Wacht, de boer zal er nog een schepje op doen. Expres. Moet dat kleine jong maar niet zo gauw aangebrand zijn. Hij wijst Jaap aan en hij zegt: „Jij? Jij krijgt tenminste een kwartje van me, als je op je jas trapt!”...’ „Ha-ha-ha!” lachen de drie kerels weer. Met een zware echo # klinkt het de smederij door. „Ha-ha-ha!” Roelie’s ogen beginnen ook een beetje te twinkelen. Hé, dat’s leuk, denkt hij. Hij ziet in zijn gedachten, hoè hoog Jaap wel met zijn klomp achteruit moet trappen, om het onderste randje van zijn jas te kunnen bereiken. Dat is grappig verzonnen. Dat kan Jaap natuurlijk nooit! Anders kreeg hij een kwartje... Die boer weet wel wat hij zegt! Roel kijkt naar Jaap's gezicht, of die het ook niet een leuk mopje vindt. Hij heeft het nog nooit gehoord... Maar wat is dat nu weer? Daar draait me die Jaap zich ineens om en holt de smederij uit, de Molenstraat verder in. „Klep-klep-klap!” doen zijn klompen over de keien. Dat is me nou ook wat! Met een onthutst gezicht kijkt Roel zijn vrindje even na. Wat een rare! Nou, hij zal hem maar achterna gaan. Hij zet het ook op een lopen. „Hé! Jaap!” schreeuwt hij hard. „Wacht nou even, jó! Loop nou niet zo hard! Waarom doe je dat nou?” VI. „Alsjeblieft! Vertel op!” Achter in de Molenstraat kan Roel zijn vrindje pas inhalen. „Wat een lolmakers, hè?” zegt hij lachend. Het grapje is nog niet uit zijn gedachten. Hij kijkt Jaap er bij aan. Maar ziet hij nu goed? „Huil je?” vraagt hij gelijk verschrikt. „Wat...?” „Niks,” zegt Jaap met een bijtstem. Hij draait gauw zijn hoofd om. „Dat’s regen...” Hij veegt ook heel erg met zijn jasmouw langs zijn gezicht. „Niks geen lolmakers!” roept hij er dan ook ineens heel hard achteraan. Zijn stem slaat er van over. „Het zijn sufferds!” Die Gijs is een echte valse vent! Een echte valse plagerd. O, o, die Jaap hoeft heus niet meer te jokken, dat er règendruppels langs zijn gezicht glijden. Roel weet het nu wel hèèl zeker. Juist door die huilstem er bij. Het waren wèl tranen daarstraks. En of! Jaap loopt werkelijk te grienen. Te grienen van kwaadheid. Waaróm nou? Omdat die mannen een mopje maakten? „Maak jij je daar nu zo nijdig om?” vraagt hij verwonderd. „Nog al erg! Jö, wat geeft dat nou? Dat zeggen ze toch zeker zo maar. Maar Jaapje blijft bokkig. „Ik ken die boer wel, hoor!” raast hij door. „Dat is Hendrik Prost zijn vader, ’k Zal die Hendrik wel eens krijgen morgen! ’k Zal hem wel eens stompen, nou! Hij kent nooit zijn sommen, die sufferd...!” „Ha-ha!” lacht Roel zijn vriend uit. „Ha-ha! En morgen is het Zondag! Dan gaan we niet eens naar school! Of ga je hem in de kérk stompen soms?” Even tuiten Jaap’s lippen naar voren van verlegenheid over zijn vergissing. „Nou Maandag dan,” verbetert hij gauw. „Nou, dat vind ik echt vals van je. Hèndrik heeft je toch zeker niets gedaan.” „’k Doe ’t toch!” snauwt Jaap. Hij gaat een eindje vooruit lopen. Een paar stappen. Hij vindt zelfs Roel vervelend op het ogenblik. Zö gauw is Jaap aangebrand. Als ze aan Jaap komen, of aan iéts van die Jaap, berg je dan! Ook weet Jaap drommels goed, dat Roel gelijk heeft. Maar dat wil hij nu eens niet toegeven. Nee, Roel is vervelend...! Maar och hé! Daar ziet hij door zijn boze ogen Jaantje Klap aankomen. Jaantje Klap met haar moeder. Onder een grote paraplu! Ook dat nog, denkt hij verschrikt. Nóg een die zijn jas niet met rust zal laten. Vast niet! In een tel rukt hij de jekker los en uit en stopt hem onder zijn arm. Zijn handen gaan in zijn broekzakken. Brr! Toch wel koud zo ineens. Hij voelt de regen door zijn trui heen op zijn vel tikken. Niks erg. Kan hij best tegen. Als die meid straks voorbij is, zal hij die jas wel over zijn hoofd hangen. Zoals de kolendragers. Daar komen Jaantje en haar moeder langs hem heen. Jaantje heeft natuurlijk direct in de gaten, dat Jaap iets stouts doet. Ze kijkt Jaap na van onder de paraplu en ze roept met een klikstem: „Oh moeder! Kijk es! Die Japie heeft zijn jas uitgedaan. En ’t regent zo! Oh!” „Óhü O-ohU” jouwt Jaap haar overdreven na. „Oh! Oh!! Erg hè? Kijk naar je eigen...!” O, die Jaap! Hij steekt ook nog een groot stuk tong tegen Jaantje uit. Foei! Die Jaantje is toch geen dokter! Verontwaardigd roept de kleine bemoeial: „Oh moeder. Kijk es. Japie steekt zijn tong tegen u uit!” Nu kijkt vrouw Klap ook om. Met een heel boos gezicht. In plaats van haar vuist, steekt ze de paraplu tegen Jaap op. En ze roept boos: „Schaam jij je niet, kwajongen? Zal ik eens naar je moeder gaan?” Dan trekt ze Jaantje vlug mee en brommend loopt ze weer verder. Haar lege boodschappentas fladdert in de wind. Roel heeft van de ontmoeting niet veel gemerkt. Toen Jaap vooruit liep is hij steeds meer achter gebleven. Dat kwam, doordat hij een kunstje aan het proberen was. Kijk, hij is er nu nog mee bezig. Het is het kunstje van den boer. Hij wil proberen of hij soms een kwartje verdienen kan. Of zijn jas daar misschien wèl lang genoeg voor is. Maar het is zo lastig, zie je. Je kunt zo moeilijk zien, wat je van achter uitvoert. „Hè Jaap! Kijk jij es! Kan ik op mijn jas trappen? De mijne is- veel langer dan de jouwe!” Met een ondeugende toet maakt Roel diepe kniebuigingen. Schaam je je niet, kwajongen? Zó, dat de onderkant van zijn jas dichter bij de grond komt. Hij laat zich zoveel mogelijk in elkaar zakken en gelijk probeert hij op zijn jasslippen te trappen. Zijn armen balanceren als vleugels om in evenwicht te blijven. Het is een koddig gezicht. Maar het grappigste is, dat het niet gaat. Ónmogelijk kan hij zijn kaplaarshakken op de zoom van zijn jas terecht laten komen. Wel slepen die zomen aan de binnenkant over de natte straat heen. Maar daar heeft hij heel geen erg in. Hij moet veel te erg lachen. Zö verschrikkelijk lachen, dat Jaap vanzelf ook mee moet. doen. Tegen wil en dank. Of hij wil of niet. Want, het verzoent hem met zijn eigen te korte jas. Als het nu toch met zo’n lange óók niet gaat... De regen valt bij stromen. Geen Roel die er zich wat van aantrekt. Hij vermaakt zich kostelijk. Geen Jaap die verstandig is. Hij laat vrolijk de nattigheid op zijn truitje neerdalen. De jas zit vergeten onder zijn arm. Twee jongens vergeten ook, dat ze op weg zijn ergens naar toe. Plotseling schrikken ze allebei ontzettend. „Pè-è-è!” klinkt het opeens keihard achter hen. Een hevig geknars van remmen... Een luid gespat van autowielen door het nat van de straat... „Een auto!” „Pas op!” Met één sprong is Jaap op zij. Met één sprong ligt Roel in een grote plas er naast... Een grote donkerblauwe auto staat vlak naast hen. En door de open zijruit klinkt een zware, bekende stem die roept: „Wat voeren jullie daar uit? Kom eens hier! Allebei! Vlug!” Oei! Vader! denkt Roel verschrikt. Hij gaat vlug weer staan en schudt zich als een natte poedel. Oei! de dokter! schrikt Jaap ook. Hij voelt ineens dat er iets onder zijn arm zit, wat daar niet hoort. Gauw begint hij zijn jas aan te trekken. Gehoorzaam komen ze dan allebei bij de treeplank staan. De dokter zit met een gezicht, nou! Wat doen die rekels met zulk weer buiten, denkt hij. Dat hoort niet. En dan nog van die aekke kunsten! „Loop jij de straat te dweilen, met je nieuwe jas?” vraagt hij streng aan zijn zoontje. tigenlijk moet Roel om vaders vraag lachen. Stel je voor. Dan noest er nog een emmertje bij ook. Maar Vader kijkt zö boos. „Nee Vader,” zegt hij alleen. „En jij? Waarom was die jas uit? Vond je ’t zulk prachtig veer?” Arme pretmakers! Alles moet de dokter weten. Waar ze naar toe gaan ook. Hij zal die bengels eens flink onder handen nemen. Gelukkig dat hij die dwaasheid net zag. „Alsjeblieft! Vertel op!” VII. Tante Keetje. Tante Keetje is een tante van Vader Vermeulen. Dus een oud-tante van Jaap. Ze is ook al een oud vrouwtje. Een pienter, gezellig en wijs vrouwtje. Maar bovenal: Een vroom vrouwtje. Ze woont heel alleen, maar de mensen die bij haar op bezoek komen, kunnen altijd merken, dat ze een Vader in de hemel heeft. Een Vader, waar ze bij alles rekening mee houdt. Bij raad en daad. Je kunt op Keetje Vermeulen aan, zeggen de mensen op het dorp. Tante Keetje is ook lief om te zién. Ze heeft zilverwit gegolfd haar. Dat komt van voren in een scheiding uit haar wit gesteven mutsje glinsteren. Dat mutsje hoort precies bij dat zonnige gerimpelde gezichtje van haar. Het is, of er altijd een glans over ligt. Dat lichte, warme, komt vooral door haar ogen, weet je. Ieder voelt zich direct op zijn gemak bij tante Keetje. Of iemand jong is of oud. Arm of rijk. Geleerd of niet geleerd. Wanneer je bij tante Keetje op bezoek bent geweest, dan voel je je altijd blijder, dan toen je kwam. Altijd weet ze zó te praten, dat je vast van plan bent, om meer je best te gaan doen om een beter kind of een beter mens te worden. Toch, nu deze Zaterdagmiddag is het net, of er wat minder Tante Keetje's erfenis. • 3 zonnige schijn op tante’s gezicht is. Ze zit zo stil in elkaar gedoken in haar rieten leunstoel bij de tafel. Ze zit helemaal niets te doen, wat toch heus haar gewoonte niet is. ’s Zaterdags zeker niet. Niemand merkt het natuurlijk. Want ze is maar alleen in haar huisje. Alleen haar duifje merkt het misschien toch wel. Die zit haar tenminste loerend vanuit zijn kooi gade te slaan. Al heel lang. Tja, het lijkt wel, of diè het in de gaten heeft, dat er iets niet is zoals anders. Is het niet erg somber vanmiddag? En vergeet het vrouwtje niets? denkt hij. Anders heb ik op deze tijd al lang mijn etensbakje vol met nieuwe korrels. Hoe zit dat? De duif wordt er onrustig van. Hij hipt eens van zijn stok. Hij tippelt eens deftig de tralies langs en ritselt voornaam met zijn vleugels. „Koekeroe! Koekeroe!” roept hij er ook nog bij. Of hij zeggen wil: Als het vrouwtje nu zo stil blijft, dan zal ik er maar eens wat vrolijkheid probeeren in te brengen. Dat rustige heeft nu lang genoeg geduurd. „Koekeroe! Koekeroe!” grolt het achter in zijn keel. „Eten! Eten!” betekent het ook. Het helpt hoor! Tante Keetje’s stoel begint te kraken. Het is uit met haar rust. Ze gaat staan. „Ja-ja! Stil maar mijn jongetje!” roept ze zacht terug. „Ja-ja! Je hebt gelijk. Het is tijd. Het vrouwtje zal je helpen, ja.” ’t Is zonde, hoelang heb ik zo al wel niet gezeten... Dat ze nu toch zo moè is vandaag. Wil je wel geloven, zo praat ze in zich zelf: Wil je wel geloven, dat ik er tegen op zie, om het trapje uit de keuken te gaan halen? Maar het zal toch moeten. ’t Komt er niet vanzelf. En... zonder kan ze nu eenmaal niet bij de kooi komen. Op haar pantoffels sloft zij het vloerkleed over, naar de gangdeur toe. De hele dag is ze al achter met haar werk. Ze kan vandaag maar niet uit de voeten. Alles is haar eigenlijk te veel om te doen. Wat dat toch is? Ze heeft bijna geen adem genoeg ook. Ze zal toch weer niet ziek worden? Hoe lang heeft ze vanmorgen wel niet over dat koper poetsen gedaan? Over dat koper van haar mooie Friese klok. Die zware gewichten en de kettingen en de ringetjes? Ze voelt het nog in haar armen. Zö heeft ze er op gewreven. Maar mooi is-ie nu toch weer. Hij mag gezien worden, wat! Trots blijft ze even voor het uurwerk staan. Er komt een grappig lachje op haar gezicht. Vol zon staat het weer. Dat komt eigenlijk door den dokter. Als diè de klok nu ook weer eens zag, denkt ze ineens gniffelend. Wat zou hij haar weer bewonderen. „Het is net allemaal goud!” zou hij weer zeggen. „Wat is het toch een mooi ding!” Verleden winter, toen tante Keetje heel erg ziek was, is de dokter heel vaak bij haar geweest. En iedere keer had hij weer wat over haar klok te zeggen gehad. „Daar kan ik mijn ogen niet van afhouden. Zo mooi vind ik die nou,” zei hij eens een keer. Ja-ja, die dokter! Goedig lachend sloft tante Keetje door, het keukentje in. Het trapje meer slepend dan dragend komt ze weer terug. „Koekeroe! Koekeroe!” groet haar duifje weer gauw. Met diepe buigingen er bij. Het lijkt wel of tante Keetje een koninginnetje is. Zo diep en beleefd doet hij het. Nu gaat het er op lijken, denkt hij. Daar is dat houten ding al. Nu zal ik gauw aan mijn nieuwe voer kunnen beginnen. Wat er nu nog in het bakje zit, dat zijn maar vliesjes. Die kan ik niet opeten, die blief ik tenminste niet. Hij lacht zijn duivenlach al van de voorpret. „Ja-ja, zeker-zeker! Nu ben jij aan de beurt hoor! Is hij dan toch zo’n lief geduldig dier?” Behoedzaam klautert het vrouwtje haar trapje op. Treedje voor treedje. Ze haakt het etensbakje van de kooi en gaat weer even voorzichtig de treedjes terug. Nu nog naar de kast om de hennepzaadbus. Dan eerst nog even een krant op tafel uitspreiden voor het morsen soms. Zie zo. Nu kan haar vriendje weer vooruit. Wèèr sukkelt ze het trapje op. Ach-ach, wat moet ze toch zuchten bij dat karweitje. Dat is eigenlijk geen werk meer voor haar. Net zo lang tot ze nog eens valt. Ze zal grote Jaap voortaan maar vragen het even voor haar te doen. ’s Zondags, dan komt hij toch altijd even. Na kerktijd. Met die lieve kleine Jaap er ook altijd bij. Weer komt de zonnige schijn even helemaal, nu ze aan Jaapje denkt. Over een poosje kan die het misschien al wel doen, hoopt ze. Hij wordt al zo flink, die kleine vent. Dat zal hij wel een prettig werkje vinden. Hij houdt zoveel van het duifje. VIII. Onverwacht bezoek. Terwijl tante het trapje oppakt om het weer weg te gaan brengen denkt ze ook gelijk: Maar als ik den dokter toch eens langs zie komen, zal ik hem toch eens binnentikken. Dan zal ze toch eens vragen, of dat geen kwaad kan, dat ze zo gauw moe is. Dat ze overal tegenop ziet. En ze houdt juist zo van werken. „Pè-è-è...l” klinkt het plotseling vlak voor haar raam. „’t Is zonde,” schrikt tante Keetje. Stokstijf blijft ze met het trapje in haar hand midden in haar kamertje staan. Haar hart klopt er van. Gelijk tuurt ze door haar gordijntjes heen. Nee maar, dat is ook wat! Ze dénkt aan den dokter en daar is hij gelijk ook. Kijk, hij stapt uit zijn auto. Pats! Hij slaat het portier toe. Bij wie zou hij moeten zijn? Er is toch niemand ziek hier op het rijtje, zover ze weet. Maar tante Keetje verschrikt nog meer. Ze laat het trapje staan en loopt naar het raam om nog beter te kunnen zien. Want kijk eens: Twee jongens komen óók de auto uit. Die zaten achterin. Klap! Die deur slaat ook dicht. Dat doet Roelie, de dokter zijn zoontje. Maar die andere! Ziet ze goed? Dat lijkt Jaapje wel. Jaapje van grote Jaap. Nee maar, ’t is Jaapje! Tante Keetje wordt rood in haar gezicht. Zou die bengel nou wéér wat uitgehaald hebben? Met die auto weer! i) i) Zie: „Zo’n kleine VerstekelingI” door N. den Hollander. Uitgegeven door A. Voorhoeve — Rotterdam. Maar dat zou toch... Ze raakt bijna van streek, als de dokter vlak voor haar raam komt. O, zie je wel! Hij moet bij haar zijn! De dokter legt zijn handen boven zijn ogen, om goed tussen de gordijnen naar binnen te'kunnen kijken. „Kom eens even, tante Keetje!” roept hij luid door het glas heen. „Ik breng u hier twee natte snoeken! Bak ze maar in de oven en eet ze dan lekker op! Net als een Hans en een Grietje!” „’t Is zonde,” mompelt tante. „’t Is zonde, of ik een heks ben zeker. Die dokter toch... Altijd wat geks... Ze schuddebolt met haar hoofd heen en weer. Wat zal het nou weer zijn met dien jongen, denkt ze toch nog niet gerust. Als ze nog aan dat avontuur van verleden jaar denkt... Toen die rakker stilletjes in den dokter zijn auto gekropen was, om maar mee te kunnen naar z’n moeder... Naar het ziekenhuis, in de grote verre stad! Zo vlug als ze kan, loopt ze naar de buitendeur en doet open. Daar staat het hele stel te wachten. In de gietregen. „Ik heb ze ergens op het marktplein opgevist, die knapen! Toen heb ik ze maar vlug in mijn nèt, ik bedoel in mijn auto gestopt en hier naar toe gebracht. Ze beweerden dat ze naar ü toe mochten van vrouw Vermeulen. Kan dat?” „Natuurlijk kan dat, dokter! Graag zelfs. Kom er toch in, kom ër toch in...,” nodigt ze vriendelijk. Ze loopt al vast een paar stappen terug om plaats te maken in haar portaaltje. Jaap schuift zijn klompen al uit. „Die boef van mij was in de plassen aan ’t zwemmen. Zou je hem niet? En die andere rekel! Nou!” Ik zal maar niets zeggen. Maar die dacht zeker, wat ik verknoei, dat moet de dokter maar weer opknappen... Het is verschrikkelijk om kinderen te hebben, hoor tante Keetje, zegt de dokter met een overdreven gemaakt treurig gezicht. Tante Keetje laat haar gasten voor gaan haar kamertje in. Dus toch niets bijzonders gelukkig, denkt ze. Ze aait Roel zacht over zijn blonde kuif. „Kom maar gerust, hoor. Zo’n lieve jongen,” zegt ze hartelijk. „Dag Jaapje,” zegt ze ook. Die krijgt ook een aai over zijn zwarte bol. In het kamertje staat de dokter opgewekt even rond te kijken. Hè, wat is het hier toch altijd gezellig. Heel wat behaaglijker tenminste dan buiten nu, in dat gure stormweer. Je zou zo een stoel pakken en er es even bij gaan zitten. En knusjes wat keuvelen gaan met die beste tante Keetje. Als hij nog tijd genoeg had, deed hij het vast. Menig prettig gesprekje heeft hij al met dit oude vrouwtje gehad. Verleden jaar, toen ze zo ziek was. De dokter en tante Keetje kennen elkaar goed. De dokter weet, dat tante een kind van God is. En tante weet, dat de dokter niets liever wil, dan te werken tot eer van dienzelfden God. En dat hij bij het zieken beter maken steeds Gods knecht zijn wil... „Dus ze mogen hier even blijven? Prachtig! Het is toch niet te druk?" vraagt de dokter nog eens. „Helemaal niet, ik vind het juist heel gezellig.” „Koekeroe! Koekeroe!' begroet de duif blijmoedig en buigend. Is dat even iets bijzonders, denkt hij. Zo veel mensen opeens in huis. Dat is een buitenkansje! Hoe meer leven hoe liever! „Koekeroe! Dag dokter! Ik ken je nog wel! Dag Jaapje. Dag andere jongen! Koekeroe!” De dokter gaat weer een beetje mal doen. Hij maakt diepe beleefde buigingen terug naar de duif. Hij zegt deftig: „Dank u.” Dank u beleefd! Ik maak het heel best. Dat vraagt u toch? Dank u! En u?” „Koekeroe,” antwoordt de duif braaf. De jongens staan met glundere snuiten om de vertoning te grinniken. Vooral Roelie. Die is hier nog nooit geweest. Hij kijkt zijn ogen uit. Naar die aardige tante Keetje. Naar die duif, naar Vader, die net doet, of hij hier thuis is... Oh! Wat een reuzeklok hangt daar! Geweldig, wat een ding! Veel mooier en groter dan bij Jaap thuis. Deze is bijna zo groot als dat oude vrouwtje zelf. Wat een mooie plaat zit er bovenin. En bovenop drie prachtige vergulde punten, net als bovenop een kerstboom. Schitterend! De dokter ziet, dat zijn zoontje hier veel te bewonderen heeft. „Hoe vind je ’t hier?” vraagt hij. „Leuk, hè?” Nou, knikt Roel. Hij wijst naar de grote klok. „Mooi is die,” zegt hij. „Of dat een mooie klok is! In heel het dorp is zo’n exemplaar niet te vinden.” Vader en zoon staan samen even het pronkstuk te bewonderen. De dokter wijst dit aan en dat! Tante Keetje, de eigenares, staat er vol trots achter. Ze mocht zo even nog wel denken, ik wou dat de dokter hem nu eens zag, lacht ze in zichzelf. „Ik wou dat wij er ook zo een hadden,” zegt Roel een beetje begerig. „Zo mannetje! Maar dat zal niet gaan. Tante Keetje heeft iets heel bijzonders, als je dat maar weet.” Goedig legt de dokter zijn hand op de tengere schouder van het vrouwtje. „Is. ’t niet waar, tante Keetje?” „Nou, een beste soort klok is het wèl. Nóóit van slag af, nóóit voor of achter... Maar... ’k zorg er ook altijd goed voor. Ik trek altijd op tijd de gewichten op, zie je. En altijd voorzichtig... Wil je iets goed houden, dan moet, je er ook goed voor zorgen, hè? ’t Is net als met je lichaam, dokter. ’k Heb hem nu geloof ik al vijftig jaar. En daarvóór heeft mijn vader en moeder hem nog gehad... Ja, zulke klokken gaan soms langer mee dan mensen...” Mensenlichamen verslijten vlugger... „Nou er zit een baas van een tikker in. Dat hoor je zó, zegt de dokter prijzend. „Maar hoe gaat het wel met die tikker van jou, tante Cornelia? Toch ook nog steeds in orde? Die tikt anders ook al lang, niet? Ook al meer dan vijftig jaar.” De dokter kijkt tante onderzoekend aan. „Verleden jaar was die lelijk van streek, hè? „Dat 's zeker dokter. Gelukkig dat ik er toen den „klokkenmaker” maar bij gehaald heb... Tante lacht en de dokter lacht. Toch denkt tante: Zou ik het nu maar gelijk niet eens zeggen? Van die moeheid en van dat zwakke gevoel daar weer bij mijn hart. Een beetje verlegen, twijfelend, blijft ze een poosje naar beneden kijken. Nu kan de dokter juist goed haar gezicht zien. „Je ziet er niet zó best uit, dunkt me... Voél je je toch goed? ’ vraagt hij opeens. „Dat is te zeggen dokter... Het is geloof ik mijn hart weer... Ik ben toch weer zó gauw moe... Als het buiten waait, zou ik het er benauwd van krijgen. ’k Ben Zondag niet naar de kerk geweest ook al.” Ineens begint ze leuk grinnikend te lachen. „En raad u eens wie hier Maandagmorgen al bij me was?” „Ik niet,” zegt de dokter. „Maar ik heb je wel gemist, dat is waar.” „Nee, nèt niet. U niet. Maar de dominee! Die kwam vragen ,of ik soms ziek was... Je hoeft ook al niet veel bij onzen dominee uit te halen, hè?” Ze lacht toch zo aanstekelijk, die kleine tante Keetje. Roelie moet lachen, omdat zij lacht. Jaap niet. Die staat maar tussen het gesprek door tegen zijn vriend de duif te praten. De dokter lacht ook mee. „Ja-ja, tante Keetje. Dat is wel in orde, vind ik. Een herder moet goed op zijn schaapjes passen. En als er een liever in zijn stal blijft, is het eerste wat hij denkt, dat het diertje ziek is. Of stout misschien...” „Nou, voor stout hoeft de dominee niet bang te zijn, hoor... gichelt tante. Ik ga veel te graag mee...” „Maar toch,” zegt ze een beetje afwerend: „zièk ben ik ook niet. Het is maar, dat ik geen kracht genoeg meer heb. Ik denk soms, dat... ja, dat het mijn tijd wordt... Dat ik mijn versleten lichaam hier achter zal moeten laten..." De dokter voelt een poosje tante’s pols. Hij kijkt ernstig nu. Wat een zwak klopje voelt hij! Ze is wel ineens veel ouder geworden ook, vindt hij, als hij haar nóg eens aanziet. „’k Zal wel eens wat poedertjes voor je klaar laten maken,” troost hij hartelijk. Die zullen je wel weer sterker maken. Zo sterk als een paard...” Even kijken ze elkaar in de ogen. En allebei begrijpen ze elkaar. Als Gód het wil..., natuurlijk, als Gód het wil... „Nou het beste, hoor. Nu moet ik gauw weer weg! „Dag dokter. Dank u wel.” „Hoe oud ben je eigenlijk precies, tante Keetje?” „Vijf en zeventig,” dokter. „Dat zou je toch zo nog niet zeggen. Ik zou je zeven en vijftig gegeven hebben,” plaagt hij weer. ,,’t Is zonde! Die dokter toch! Spot u maar met me!” „Dag tante Cornelia! Dag jongens! Goed op tante passen, hoor!” „Dag dokter! Dag Vader!” zeggen de jongens! En om dat laatste lachen ze maar weer eens. Dat is weer echt een doktersgrapje. IX. Van twee wensen. „Doen jullie nu eerst die natte jasjes eens uit,” bedilt tante, als ze weer in haar kamertje is. „Klap!” zegt buiten de autodeur. En „klèts”! zegt gelijk een flinke bui tegen de ruiten. Het lijkt wel of er steeds grote volle sponsen leeggeknepen worden boven aan het raam. Zo glijdt het regenwater stromend langs het glas. „Nu gaan we eerst een lekker kopje thee maken. Ik heb al kokend water, ’t Is zonde. De dokter had misschien ook wel een lekker warm kopje gewild...” „Jullie lusten toch thee? Ja toch zeker? En ’k heb er nog wat bij ook. Heerlijke theebeschuitjes. Pas vers! Ze zijn eigenlijk voor morgenavond, voor Zondag. Maar wanneer je zulk onverwacht bezoek krijgt, begin je daar ’s Zèterdags maar vast aan, hè?” De jongens kijken elkaar aan. Daar hebben ze niets op tegen. Was het even fijn, dat ze gegaan waren? Ze worden er van binnen behaaglijk van. Ze doen vlug de jassen uit. Jaap brengt ze op de stoel bij de bedsteê. Beschaamd voelt hij de vochtigheid van zijn trui. Dat had hij eigenlijk toch niet moeten doen, daarstraks... Z n jas uit doen... Het was wel erg eigenwijs... Brrr! Hij grilt even van de kou. Het voelt ook even, of hij de gezellige hartelijkheid van tante Keetje eigenlijk niet verdient... Hij zal het maar nooit meer doen... „Kijk es hier! Ieder een stoel,” doet tante bedrijvig verder. Het lijkt wel, of al haar moeheid ineens wat weggetrokken is. Door de blijdschap van het bezoek. „Jij maar weer bij het raam, hè Jaapje? Op je oude plekje.” „En jij maar hier aan de andere kant, jongeheer.” „Jongeheer...” lacht Roel. „Ik heet Roelie,” juffrouw. „Nèt, Roelie dan. En ik heet tante Keetje. Juffrouw moet je maar op school zeggen. Zeg jij ook maar gerust tante, hoor. Net als Jaapje.” „En net als Vader,” zegt Roel met een beetje ondeugende toet. Tante moet er om lachen. Had hij dat weer opgemerkt, die kleine baas, denkt ze. Wat zijn de kinderen toch slim tegenwoordig. „Zo, ga maar lekker zitten.. Ja, die krant gaat weg, Jaapje. Die heb ik daar maar even neergelegd om koekeroe’s bakje op te vullen. Anders mors ik soms op het tafelkleed. En morgen is het Zondag, zie je. Met wat bevende handen gaat tante beginnen met theemaken. Alles staat op het theeblad op de tafel. Het theelichtje ook. Het heeft een schermpje van rood glas om het vlammetje. Dat is zo’n knus gezicht, nu tante het aansteekt, vinden de jongens. Ze zitten te genieten. En het wordt zo lekker! Heel veel suiker. Een beetje veel melk. Ieder een lepeltje. En nu maar roeren. Of ze twee echte heren zijn. Twee heuse grote mannen, die samen op visite zijn. Zo doét en praat tante Keetje ook tegen hen. Of ze overal verstand van hebben. Daar komt de trommel met de beschuitjes. Sjonge-jonge, wat zijn die groot en wat smaken die! Eerst in de thee dopen en dan vlug het weke stuk er afzuigen. Zo doet Jaap het tenminste. Roel doet het hem vlug na. Heerlijk smaakt het zo. Maar... als móéder het zag... Het is eigenlijk niet netjes... Pf! Wat geeft het hier? Tante Keetje vindt het helemaal niet erg, hoor. Dat kun je aan haar gezicht zien. Kijk ze maar eens vriendelijk tegen hem knikken. „Smaakt het?” vraagt ze. „Verrukkelijk, juf...è tante! Er zit geloof ik kaneel ook op. Net als tussen pannekoeken... Fijn!” „Smul jij er ook van, kleine Jaap?” „Nou! Ik lust er zo wel honderd,” zegt die Holle-bolle-Gijs. „Dat zou je wel willen. Maar dat zal niet gaan, smulpaap.” Tante Keetje doet ook even het schuifdeurtje van haar kacheltje open. „Dacht ik het niet,” zegt ze slim. Die guit wou stilletjes uit gaan. Hij denkt, tante Keetje heeft nu toch visite genoeg... Toe Jaap, haal jij eens gauw even wat hout uit het keukentje. Jaap vliegt al op. Hij weet wel waar hij zijn moet. „Hoeveel, tante?” „Zoveel als je dragen kunt maar.” „Ik ook?” vraagt Roel. Hij is ook al bijna thuis hier. „Gerust, jij ook. Dan heb ik voor morgen al vast. En toe, Jaap, neem gelijk dat trapje even mee, wil je?” Wat doen die jongens alles kwiek. Daar komen ze al weer terug. Met armen vol houtblokken. Grote Jaap, Jaap’s vader, heeft die allemaal voor tante gezaagd en opgestapeld. Netjes leggen de jongens ze in de bak bij de kachel. Hè, denkt tante. Zulke knechtjes moest ik de hele dag om me heen hebben. Wat zouden die al veel voor me kunnen doen. Al heel wat karweitjes, die voor mij tegenwoordig een beetje te zwaar zijn. Direct gooit ze wat hout op het uitgaande vuur. De vonken springen er hoog van op. Even later hoor je het geknetter en het geloei van de vlammen. Nog al meer gezelligheid! „Koekeroe! Koekeroe!” koert de duif dapper mee. Alle drie kijken ze er van naar de kooi. En alle drie denken ze: Wat is een duif toch een vrolijk dier in huis. Tante zegt: ,,Koekeroe! Is het diertje dan weer zo blij? Heeft hij het weer zo goed naar zijn zin?” „Koekeroe, koekeroe!” antwoordt het dier keurig buigend. „Dat diertje, zegt tante, „dat zou ik voor geen geld willen missen. Altijd even vriendelijk en zachtmoedig. Daar kunnen wij mensen een voorbeeld aan nemen... Het is geen wonder, dat de Heere Jezus wel eens gezegd heeft: „Wees oprecht gelijk de duiven../’ Want het is waar, er zit geen kwaad bij, bij mijn diertje.” De jongens knikken. Zij vinden het ook. Zachter en vrediger vogeltje kennen ze niet. „Tenminste een reusachtig verschil met müssen,” beweert Roel. „Die krijsen altijd zo. Van de ruzie. Ze vechten bijna altijd met elkaar. Ze gunnen elkaar niets.” Jaap zit stil naar de duif te kijken. Door zijn gedachten schiet opeens een vergelijking. Jaap kan altijd zo goed vergelijkingen maken. Maar nu komt het ook een beetje, doordat Tante de naam van Jen Heere Jezus noemt. Want ineens denkt hij: Tante zegt: haar duifje is een voorbeeld. Móéder zegt altijd, de Heere Jezus is een Voorbeeld. Allebei een voorbeeld. Van zachtmoedigheid..., vriendelijkheid..., van oprechtheid... Er zit geen kwaad bij, zegt Tante. Bij haar duifje. Bij den Heere Jezus ook niet, denkt Jaap vol eerbied. Hij wordt er helemaal stil van. Zó mooi vindt hij de gelijkenis. Het is net, of hij nu nog meer van het duifje- houdt. Hè, denkt hij. Was het mijn duifje maar. Kon ik er maar eens mee doen wat ik wilde. Dan zou ik het vast even uit de kooi halen en in mijn handen nemen. En het dan zacht aaien gaan. Zo héél, héél zacht. En met mijn wang langs de veertjes gaan. En er dan allemaal lieve woordjes tégen zeggen. Net als tegen Mineke... Hè, hij zou willen, dat het duifje hem kénde. Net als Mineke. Dat het ook van hèm houden ging. Net als Mineke... Roelie houdt verder ook even zijn mond. Hij zit ook even stil over Tante’s woorden na te denken. Maar opeens wordt hij afgeleid. De grote mooie klok slaat. Vijf donkere, trillende slagen achtereen. Verbaasd ziet Roel, hoe gelijk de kettingen bewegen. Ze rammelen er van. ’t Is net, of er iemand onzichtbaar aan trekt. O, dat doet dat grote gewicht. Dat zakt een klein stukje... Zoals Jaap over het duifje peinst, zo peinst Roel nu gelijktijdig over de klok. Over het inwendige er van. Jaap hóórt de klok niet eens. Die is al zo aan dat geluid gewend. De klok thuis slaat bijna precies eender. Tante Keetje reddert nog wat op haar theeblad. Hè, denkt Roel. Wat zou het toch leuk zijn, als zij thuis ook eens zo n klok hadden. Dan zou hij er vast dikwijls met zijn neus vlak voor gaan staan. Om eens precies te weten te komen, hoe dat daarbinnen allemaal toch wel precies in elkaar zit. Hij zou ook wel eens even aan die kettingen willen trekken. Zou dan het gewicht weer in de hóógte gaan? Hij zou alles aan die klok wel eens willen betasten. Diep in gedachten zitten de jongens te wensen. Ze weten zelf niet, dat ze zo stil als muisjes zijn. Tante Keetje's erfenis. 4 X. Meisjes halen ook wel eens streken uit. „Kom,” zegt Tante opgewekt. „Nu kom ik weer eens bij jullie zitten. Ze meent, dat de jongens zich vervelen gaan. Ze zaten ook zo stil te peinzen. Gauw die stilte verbreken, denkt ze. „Je hebt toch geen koude voeten, Jaapje? Laat me eens voelen?” Jaap steekt zijn kousenvoet naar Tante toe'. Hij legt zijn ene been op haar schoot. Tante slaat allebei haar handen om zijn voet heen. „Brrr!” zegt ze verschrikt. „Wat een koude poelekes heb je daar! t Is toch zonde!” Ze wrijft aan Jaap’s kille voetzool. „Geef je andere voet ook maar even, ventje. Dan zal ik ze allebei eens lekker warm wrijven. Zijn dat voeten! Het lijkt wel of ik klompjes ijs in mijn handen heb.” O, die Jaap! Wil je wel geloven, dat hij het verrukkelijk vindt, dat zachte drukken van tante’s handen. Zo’n heel fijn gevoel geeft het, daar, aan zijn voeten. Maar ook een fijn gevoel daar binnenin. Daar bij zijn hartje. Dat laatste komt door die lieve bezorgdheid om hem. Jaap vindt het heerlijk, als iemand veel van hem houdt. Nu is het weer net, of hij een heel klein jongetje is. Hij weet eigenlijk niet, wat het allerprettigste is. Net een grote man zijn, öf... nèt een heel klein kereltje. „Heb jij óók van die koude poelen, ventje?” vraagt Tante aan Roel. Roel lacht. Hij vindt „poelen” zo’n koddig woord. „Poelekes” nog grappiger. Hij laat zijn kaplaarzen aan Tante zien. „Nee hoor! Juist warm!” zegt hij. „Nèt!” zegt Tante. Dat zijn ferme dingen. Die moest jij ook maar eens aan Sinterklaas vragen. Jaapje. Kom maar eens kijken op 5 December of Piet ze hier bij Tante Keetje soms door de schoorsteen heeft laten vallen...” Tante slaat allebei haar handen om zijn voet heen. O, die ondeugende, guitige, lachende oogjes van die oude Tante Keetje. Dat betekent natuurlijk, dat hij ze van haar krijgt, begrijpt Jaap onmiddellijk. Als dat toch waar is... Het is al gauw Sinterklaas... Jaap krijgt er een kleur van. Hij óók van die fijne gummilaarzen, waar je overal mee door heen kan baggeren, zonder dat Moeder het merken kan aan je kousen! Zijn ogen gaan er van glinsteren. Wat zullen de jongens op school dan kijken! En Gijs van den smid! Die zal hij ze ook laten zien. En die Jaantje natuurlijk... Kon die jas hém eigenlijk niets meer schelen ook... Nou, öf hij op 5 December hier zal komen kijken! Jaap lacht zö lief naar zijn Tante. Of het Mineke is. Hij begint ook van Mineke te vertellen. Dat ze al gelachen heeft. Twee keer al. Tegen hèm. Roel vertelt mee. Hij heeft Mineke ook zo pas gezien. Van zijn eigen zusje, Marijke, vertelt hij ook. Die is al anderhalf jaar. Die kan al Pappa en Mamma zeggen. En nog een heleboel meer. Tante Keetje luistert. Ze hoort zo graag van kinderen vertellen. Ze is dol op kinderen. Zij laat de jongens genieten. Maar ze geniet zelf even goed nu. „Nou, ik hoop dat die zusjes van jullie niet zo stout worden, als ik vroeger geweest ben,” zegt ze, met een knipoogje. „Hè!” roepen de jongens allebei gelijk. Dat kan niet waar zijn! „Was u vroeger zo erg ondeugend? Nee, dat zegt u maar,” zegt Roel. „Heus!” De jongens geloven het niet. Ondeugendheid èn Tante Keetje, zie je, dat hoort nu net helemaal niet bij elkaar. „Ja-ja!” zegt het oude vrouwtje. „Ja-ja! Tóch! Ik heb in mijn leven heel wat af moeten leren... heel veel...” Ze zwijgt een poosje en kijkt diep in gedachten voor zich. De jongens komen er een beetje van onder de indruk. Zó ernstig wordt ineens Tante’s gezicht. Jaap denkt aan zijn Moeder. Wanneer hij driftig is, of dwars, of zijn eigen zin door wil drijven, bromt Moeder ook vaak: Ventje, ventje, wat zal jij toch nog veel af moeten leren. Maar tante Keetje? Was die dan vroeger misschien óók zo geweest? Maar dan toch zeker weer anders. Meisjes doen andere stoute dingen dan jongens... Ja, Mineke kan wel als tante worden... „Wat dèed u dan wel eens?” vraagt hij opeens nieuwsgierig. Dat wil hij toch wel eens weten, wat voor ondeugendheid Mineke later misschien wel uit zou kunnen halen... „Wat ik wel eens deed?" vraagt tante terug. Ze kijkt dromerig en in gedachten... „Plens!” kwakt de regen maar weer eens tegen de ruiten. Wat een weer toch steeds. Of het nu daar door komt, weet tante niet, maar, ineens herinnert ze zich een voorval van vroeger uit haar jeugd. Van toen ze ook verkeerd gedaan had. Ze schudt er meewarig van met haar hoofd heen en weer. Of ze wil zeggen, wat was het toen die keer toch mis met me. Toch lacht ze beetje ook. Zoals je doet bij een ondeugend kindje of hondje, dat nog niet wijzer is. „Als ik daar nog aan denk," zegt ze. ,,'t Is zonde.” „Wat?” vragen de jongens. Dat wordt wat, hopen ze. Een vertelling misschien. Enig! „O, toen het óók een keer zulk weer was. Ik was toen een meisje van een jaar of elf zowat. En ik moest en zou mijn Zondagse mantel aan... ’k Was vroeger toch zo’n trots nest. Treurig was het. Ik hield zó van mooie dingen. Liefst mooier, zie je, dan een ander ze had. Ik wilde altijd de meeste zijn, daar kwam het ook vaak door.” „Vertel u es, tante.” „Hè ja, vertel u het eens helemaal.” Genoeglijk kijkend gehoorzaamt tante. „Zie je, het was zo,” begint ze. „We zouden naar de stad gaan met z’n vieren, mijn vriendinnen en ik. Dat was meer dan twee uur lopen. Dat weet jullie wel.” De jongens knikken. De stad is heel ver. Dat weten ze allebei hefel goed. Jaap ook. Met een auto is het nog een stevig ritje. „Fietsen gebruikte je toen nog niet. Nu had ik me in mijn hoofd gezet, om op die reis mijn Zondagse mantel aan te doen. Mijn daagse vond ik lelijk en ouderwets. De mantels van mijn vriendinnen waren veel mooier, vond ik. En dat kon toch zeker niet! Keetje Vermeulen moest minstens het mooiste zijn. En wat deed ik toen? Vragen aan moeder of het mócht? Natuurlijk niet. ’k Wist vooruit, dat ik dat nooit gedaan kreeg. Nooit niet en vast niet. Hij was trouwens pas nieuw ook, die Zondagse. En toch wilde ik mijn zin hebben. Dan maar een list verzinnen... slim zijn...” Jaap luistert gespannen toe. Hè, het lijkt tóch wel iets op wat jongens ook doen En wat deed ik? „Vlak voor ik weg ging sloop ik stilletjes naar de Zondagseklerenkast, haalde mijn beste mantel er vlug uit en... verstopte hem in het schuurtje. Toen deed ik gewoon mijn oude aan en ging moeder goedendag zeggen. Die had vanzelf nergens erg in. Ze zat aardappelen te schillen. Ze gaf me een zoen en zei, dat ik erg voorzichtig zijn moest. Dat vond ik toch wel even naar, die zoen. Dat weet ik nog goed. Maar toch niet zó, of ik ging door met mijn bedriegerij. Regelrecht liep ik weer naar het schuurtje, ’k Deed mijn mantel weer uit en mijn nieuwe aan. En toen door de tuin stiekem de weg op.” „Oh tante!" zegt Jaap. Hij doet zijn hand voor zijn mond. Zó erg stout vindt hij wat tante deed. Dat zou hij toch nooit... Ineens vliegt het bloed naar zijn wangen. Wat had hij dan gedaan, daarstraks? Zijn jas toch ook uitgedaan! En moeder had nog zó gezegd: Aanhouden! Hij zegt verder ineens niets meer. Hij schaamt zich, zonder dat Roel of tante het merken. Als hij ziek werd, was het zijn eigen schuld... Roel staat ook versteld van tante’s ondeugendheid. Dat zou je zo niet aan dat oude vrouwtje zeggen, denkt hij, dat ze wel eens zo iets uitgehaald heeft. Toch lacht hij er ook om. ,,En liet u die oude mantel in het schuurtje liggen?” vraagt hij slim. „Als ze die dan zagen?” „Ik heb er keurig netjes een oude jas van mijn Vader overheen gehangen. De mijne zat er helemaal in weggestopt.” „En toen? Heeft niemand het gemerkt?” „O, kinderen! Ik zal het nooit vergeten. Op de terugweg, juist toen we weer de stad uit waren, daar begon het te régenen... te régenen...! Net zoals nu, met bakken vol van de hemel.” „Oh!” zuchten de jongens. „Op uw mooie mantel? Oh! En toen?” „Nee,” zegt tante. „Die mantel deed ik natuurlijk uit, hè. Ik wist geen raad, dat hij nat zou worden en helemaal belerven. Moeder zou het dan natuurlijk merken, wat ik gedaan ïad. Ze zou willen weten, hoe die mantel zo verregend kwam. Zon mooie, lichte, dure mantel was,het.” Wéér schudt tante haar hoofd tegen zich zelf. „Wat was ik toch stout,” zegt ze tussen het vertellen door. „En alleen door die hoogmoedigheid.” Jaap vindt het ook. Mineke moest zo maar niet worden, hoor. „Ik wist geen raad,” zegt tante. Nee, schudt Roel. Hij zou ook geen raad geweten hebben. „En toen, tante? vraagt Jaap weer gauw. „Wel, ik rolde de mantel op. Het binnenste buiten. En zo liep ik er mee op mijn armen. Mijn hoofd er over heen gebogen om hem te beschermen. Mijn vriendinnen hadden pret met elkaar. Zij vonden die felle regen ook wel niet plezierig, maar zij hadden geen kwaad geweten, zoals ik. Zij konden er toch telkens nog grapjes om maken. • Maar ik liep stilletjes te schreien. In mijn doorweekte jurk. Nat tot op mijn huid! Wat had ik toch een spijt van mijn pronkerij. Wat kwam het mij toch duur te staan. Want als ik aan moeder’s gezicht dacht... Als ze mij zó thuis zag komen... Nog nooit eerder had ik zo iets stiekems verzonnen, moet je weten. Wat had moeder me al niet vaak gewaarschuwd voor die opschik. Daarom had ik het óók al niet gevraagd of het mocht.” I’ 'TT'’ i Even wacht de vertelster weer. Ongeduldig wachten haar hoorders mee. Het is toch zo spannend, naar verhalen te luisteren, die écht gebeurd zijn. Ze willen zo graag weten, hoe tante’s avontuur afgelopen is. Die mantel was wel gered, maar... hoe ging het toen verder, thuis? '•«TWpjpsp! Zou tante erg veel standjes gekregen hebben? Klappen misschien, denkt Jaap... Gelukkig, tante gaat weer verder. „Mijn Vader, hè. die hield zo veel van me. Die dacht, ik zal Keetje maar een eind tegemoet gaan met dat weer. Ze zal het er wel benauwd onder hebben, dat ze zo nat wordt. Hij nam twee grote paraplu’s mee. Voor die meisjes ook een. O, o, toen Vader me daar zo op de weg zag. In mijn jurk en in tranen! Hij begreep er natuurlijk eerst niets van. Met horten en stoten heb ik toen mijn stoutheid verteld... En snikken dat ik deed. Ik denk, dat Vader medelijden met me gekregen heeft. Want hij bromde niet. „Doe die mantel nou maar gauw aan, onder de paraplu,” zei hij alleen. O, ik had toch zo’n lieve Vader...! Zonder veel praten zijn we thuis gekomen.” „En uw moeder toen?” vraagt Roel. „Zag ze het?” „Moeders’ gezicht, dat ze trok, toen ze het zag en hoorde, heb ik nooit meer vergeten. Zö verslagen keek ze. En verdrietig was het ook. Later begreep ik het heel goed, waaróm ze zo keek. Niet om de natte voering van mijn mooie mantel. En ook niet om mijn doornatte kleren, waar ik wel ziek van worden kon. Nee, het was, om dat ze dacht: Als ze als kind al zo stiekem wordt door haar hoogmoed, hoe moet het dan later worden, als ze groot is... Want dat is waar! Dat begrijpen jullie misschien nog niet zo goed. Maar het kwade kan met je lichaam méégroeien, hoor! Als je dat óók gaat voeden... De jongens zeggen niets. Maar ze zijn verstandiger dan tante Keetje verwacht. Ze begrijpen dat bést. De juffrouw op school heeft dat ook al lang verteld. Ze weten best, dat, als je de boze dingen die je bedenkt, ook maar gewoon gaat doèn, nou, dan wordt het kwade in je óók groter. • jv • Want hoe ouder je wordt, hoe meer en hoe beter je het zondige verzinnen kunt. „Ja,” zegt tante. „Ik dacht dat moeder verschrikkelijk op me brommen zou. Maar ze zei alleen maar: „Kind, Keetje, ik wist niet, dat het al zó ver met je was.” s Avonds, toen ik lekker met een warme kruik in mijn bed lag, boven op zolder, toen kwam ze nog even bij me. De anderen hoefden er niets van te horen, wat moeder me nog te vertellen had. Ze zei: „Keetje, daar moet je tegen vèchten, hoor! Tegen die hoogmoedigheid. Je weet, wie je daar bij helpen kan. Alleen kan je er niet veel tegen beginnen. Dan ben je het toch telkens weer. Ook als je het soms heel niet van plan bent. Maar er is er Eén, die sterker is dan alle verkeerde verzinsels. Diè alleen kan je er op tijd van terug houden. Luister toch altijd, als Hij je waarschuwt.” De jongens hoeven heus niet te vragen, wie die Ene is. Dat weten ze o zo goed al. Dat is de Goede Herder. De Heere Jezus, de zoon van God. In de stilte die nu volgt, slaat plots de klok wèèr. Nu één harde klinkende slag. • Roel kijkt naar de wijzerplaat en... schrikt. „Half zés?” vraagt hij. „Oei! Dan moet ik thuis zijn. Dan eten we!” Haastig springt hij op en loopt naar de stoel met de jassen. Jaap doet het ook. In twee tellen staan ze allebei klaar om weg te gaan. „’t Is zonde,” zegt tante weer haar stopwoordje. Nou zo ineens weg! Gelukkig dat je er nog om denkt, ventje. Ja, je moet gehoorzaam zijn... Maar kom je nog eens gauw wéér?” „Graag, heel graag,” zegt Roel. „Dag tante. Dank u wel voor de prettige middag. Ik vond het reuze-fijn! Net zo fijn als op een verjaarspartijtje. Nee, nog veel fijner!” zegt hij er vlug achter. Tante Keetje lacht gelukkig. „En jij komt morgen weer met je Vader mee, hè Jaapje?” „Ja tante. Dag tante.” „Dag mannekes! Voorzichtig onderweg, hoor! Met al die auto’s tegenwoordig.’ „Koekeroe! Koekeroe!” groet het duifje ook nog. Achter de gordijntjes kijkt tante de vriendjes na. Maar die hebben er geen erg in. Het is buiten donker. En er is net weer een bui... XI. Hard, maar niet onrechtvaardig! In één run draven de jongens naar huis. „Klepperdeklap!” gaan Jaap’s klompen de Kerklaan door, het marktplein over, de Molenstraat in. Roel’s benen reppen zich even vlug, maar je hoort zijn stappen niet. Door de gummi van zijn laarzen. Zo nu en dan zeggen ze hijgend wat tegen elkaar. „Fijne middag, hè?” „Nou! Mooie duif, hè?” „Ja! Die klok vind ik toch nog fijner!” „Ga je nóg eens een keer mee?” „Vast! Wat kan ze fijn vertellen hè?” „Nou! Altijd!” Daar zijn ze al bij de Achterweg. Jaap is het eerst bij zijn huis. Roel moet nog tot de hoek. Wanneer Jaap de klink van zijn huis oplicht, holt Roel maar gelijk door. „Dag!” roept hij enkel. „Dag!” roept Jaap terug. In het portaaltje doet Jaap zijn klompen en zijn jas uit. Het natte jekkertje kijkt hij al lang niet meer zo vijandig aan als vanmiddag. Zijn bezoek bij tante heeft alle ergernis er over eigenlijk weggejaagd. Vooral ook tante’s verhaal. Het geeft niets hoor, al is hij wat kort, denkt hij, terwijl hij hem weg hangt. Hij wil zich toch zeker niet door zo’n jas ondeugend laten maken. Wat geeft een jas nou! In de beste stemming komt hij het kamertje in. Fijn, schiet het door zijn hoofd. Dat was hij even vergeten, 't Is Zaterdagavond! Dat is: Lang opblijven! Krentebrood, wittebrood, en een pijpje verse zachte kaas! Al dat fijns komt ook nog! En hij is al zo blij. Zo maar, om niets. I Nou ja, eigenlijk omdat het bij tante zo fijn was. Hè, Jaap is echt blij, dat hij leeft, hoor! Om alles! Maar ach! Maar ach! Als Jaap binnenkomt! Dan is het net, of er koud water over hem heen gegoten wordt. Juist nu hij zo lekker warm is. Van binnen en van buiten. Want... dan zijn ze daar in de kamer helemaal niet blij, dat hun zoontje binnenkomt. Vader niet en moeder niet. Tenminste zo doen ze. Vader blijft gewoon in de krant lezen. Hij kijkt niet op. En hij zegt ook niet vrolijk, zoals anders: Zo Jaap, ben je daar weer, jongen? En moeder gaat gewoon door met brood snijden. Ze kijkt zo stroef! Ze doet net of ze hem niet ziet. Wat is er? Het lijkt wel, of hij kwaad gedaan heeft! Dan doen ze ook altijd zo. „Dag!” zegt hij toch maar. „Zo,” zegt moeder. Meer niet. Vader kijkt even over de krant heen. Zijn ogen glijden langs zijn trui. Zo dónker kijkt hij! Wat zou er toch zijn? Hij heeft toch zeker niets gedaan? Hij weet tenminste niet... Hij is gewoon bij tante Keetje geweest. „’t Was zo leuk bij tante Keetje,” probeert hij nog eens. „Zo,” zegt moeder. „En op straat? Was het daar óók leuk?” Zij kijkt hem doordringend aan. „Op straat? ’k Weet niet... ’k Ben hard naar huis gehold. Roelie ook.” „Ik bedoel voor je naar tante ging. Was het toen ook leuk? Ja, hè!” Streng en strak kijkt moeder Jaap aan. Ze lijkt wel een rechter? Vóór? Vóór? Wat was er toen ook weer? „Toen... e... toen hebben we.;, ’s kijken...” Jaap gaat vlug terug denken. O ja, bij den smid... o ja... de dokter... „Toén!” zegt moeder hard en ongeduldig. (Ze zal zich zelf wel antwoord geven als het zo lang duurt): Toén, toen hebben we tóch de jas uitgedaan, hè? Tóch in de kou en de gietregen zonder jas gelopen, hè?” O, wat krijgt me die Jaap een kleur! Geweldig! Hij schrikt zo! Want het is waar! Dat hèèft hij gedaan. Maar wiè, wiè heeft dat tegen moeder verteld? Wie toch? Met angstige ogen kijkt hij van zijn moeder naar zijn Vader. Verschrikkelijk! Is dat even erg! „Eventjes maar, h... h... heel eventjes maar...” stottert hij. „En dan nog je tong uit te steken tegen vrouw Klap. En haar na te jouwen! Schaam jij je niet? Dat moest ik nu bij bakker Versluis horen!” „Je bent een lelijke ongehoorzame jongen,” zegt zijn Vader nu ook ineens heel hard. „Als je moeder zegt: aanhouden, dan hèb je die jas maar aan te houden, of het je zint of niet. Versta je! En kleed je nu maar gauw uit. Dan kan je eerst nog eten en dan naar je bed! Tarwebrood met suiker kan je krijgen en voor de rest niets. Allah!” Ziels-verdrietig snikt Jaap het uit. Hoe kan je toch zo gauw van grote blijheid in groot verdriet komen. O, denkt hij. O, nou weet ik het al, van wie moeder het weet. Vrouw Klap heeft hem verraden! Die lelijkerd! Maar ze kan liegen ook. Dat kan ze! Want moeder weet het nu helemaal niet goed. Hij had haar toch zeker niet nageroepen! En moeder weet ook niet, dat hij zo geplaagd is... Dat hij het eerst helemaal niet meer van plan was om het te doen. Juist door die Jaantje kwam het eigenlijk pas... Onder het uitkleden en snikken staat hij dat alles te overdenken. Nee, zo erg als moeder dénkt, zö is het niet. Hij had het niet uit dwarsheid gedaan... Jaap’s hart loopt bijna over van zich vrij te pleiten. Zou hij het allemaal even zéggen... uitleggen gaan... Zouden ze willen luisteren? Maar och nee, Vader’s gezicht staat zö verstoord! Als moeder nu alleen was. Nee, Jaap voelt, dat het daar op het ogenblik geen tijd voor is. Bij moeder ook niet. Gehoorzaam gaat hij alleen zitten eten. Hij zegt maar niets meer. Zo nu en dan snokt een snik hoog op. Arme Jaap! Wat een teleurstelling! Het is wel een beetje hard. Als je zélf je stoutigheid al weer lang vergeten bent, dat dan de straf er voor toch nog op je ligt te wachten. Vlak achter iets genoeglijks nog wel. Ja, dat is hard; maar... en dat voelt Jaap toch ook: onrechtvaardig is het niet. Nee, dat kun je niet zeggen. XII. Jonge mensen kunnen, oude mensen moeten sterven. Moeder heeft het ook heel niet naar haar zin. Wanneer haar Jaap verdriet heeft, kan zij niet blij zijn. Ze voelt precies als haar kind zelf, dat dit niets geen knusse Zaterdagavond is. Ze weet goed, hoè graag Jaap krentenbrood en wittebrood lust. En zachte verse kaas! Waarom doét hij ook zo dwars, denkt ze toch ook weer boos. En het is spotten met zijn gezondheid ook, vindt ze. Dat moét toch gestraft! Al vind je het zelf nog zo verdrietig. Vader doet of hij leest. Of hij er zich niets meer van aantrekt. Maar dat is wel zo. Wie vindt het nu gewoon, als een kind straf krijgt. Zijn Vader toch zéker niet. Maar zo moet die kwajongen maar leren. Hij moét leren gehoorzaam te zijn. En anders... maar weten wat er bij staat! Uit! „En nou naar bed!” zegt hij nog extra bars, als Jaap gedankt heeft. Brr! Wat is het ongezellig stil in dat kamertje. Wat een verschil met anders ’s Zaterdags. Wat jammer toch. Kijk toch es, wat anders minstens een kwartier duurt, is nu in een paar minuten gebeurd. Nachtkus, bidden en... in de bedsteê! 't Is zonde, zou tante Keetje zeggen. Tante Keetje's erfenis. 5 Als ze het wist... Ja, als ze het wist. Wat zou ze dan ook voor haar Jaapje pleiten. Maar ze weet gelukkig niet, wat er op het ogenblik op de Achterweg gebeurt. Ze zit weer in haar rieten armstoel te peinzen. De lamp heeft ze nog niet op. Stil, de handen gevouwen in haar schoot, zit ze nog eens over alles van vanmiddag na te denken. En daar heb je heel geen licht bij nodig. Aardige jongetjes, denkt ze. Allebei. Het was wel wat druk. Ze is er echt moe van. Maar ze mogen gerust nog eens op bezoek komen. Dat is een gezellige afleiding. Een mens zou er Zijn tobben bij vergeten. Ook aan den dokter denkt ze terug. Aan wat die allemaal gezegd en beloofd heeft. De dokter geeft geen poedertjes, als het niet nodig is. Wat zou het toch met haar zijn? Zou ze werkelijk aan het minder worden zijn? Hoe erg al wel? Even schrikt het oude vrouwtje daar toch voor terug. Want, wat ze daar bedenkt, is wel hèèl erg. Het einde..., denkt ze. Het einde..., dat is, als er héél geen levenskracht meer in me over is... Dat ik sterven moet... Jonge mensen kunnen sterven. Oude mensen moéten sterven. Ze weet het heel goed. En zij is al oud. Doodstil is het in het kleine kamertje. Alleen de stoere tik-tak van de grote klok is te horen. En buiten de wind en de regen. De koekeroe zwijgt zelfs. Zou die zich expres zo stil houden, om zijn meesteresje niet te storen, nu die het even heel erg moeilijk heeft? Want dat valt niet mee, om te voelen, dat het er nu misschien wel gauw van komen gaat. Zou ze... zou ze... al dicht bij het èinde zijn, misschien...? Dat ze verschijnen moet voor een Heiligen God. Een God, die rechtvaardig is. Die al je verkeerdheden kent... Maar daar komt tante’s lievelingsgezang haar ook gelukkig weer in de gedachten. Zacht, heel zacht prevelt ze het stil voor zich heen: God enkel licht Voor Wiens gezicht Niets zuiver wordt bevonden. Ziet ons bevlekt, Met schuld bedekt. Misvormd door duizend zonden. Heer, waar dan heen? Tot U alleen, Gij zult ons niet verstoten, Uw eigen Zoon Heeft tot Uw troon Den weg ons weer ontsloten. Ja, Amen! ja, Op Golgotha Stierf Hij voor onze zonden; En door Zijn bloed Wordt ons gemoed Gereinigd van de zonden. Het laatste versje neuriet ze zachtjes op de wijs die er bij hoort. Dat laatste versje vindt zij ook altijd het mooist. „Gereinigd van de zonden.” Ja, daar mag zij ook op rekenen. Zo lief heeft God de wereld gehad... Oude Keetje Vermeulen is tijd en ogenblik vergeten. Met één ding is ze nu maar bezig: Met haar ziel. Wat daar mee moet, wanneer haar lichaam niet meer mee kan. Wanneer haar zwakke hart eens op zal houden met kloppen... Maar het lijkt wel, of de duif nü toch óók weer eens een woordje meepraten wil. Als het vrouwtje zingen gaat, nou, dan gaat hij meekoeren! Alsjeblieft! „Koekeroe! Koekeroe!” begint hij opeens. En lachen doet hij er bij. Zo vrolijk als wat! Een lange rij van schatergeluidjes laat hij door het kamertje klinken. Tante Keetje schrikt er van op. Ze komt er van tot de werkelijkheid terug. „’t Is zonde,” zegt ze. „Ik zit daar maar.” En nog niet eens licht op. Kom, ze moet een boterhammetje klaar gaan maken. Die duif toch! Als die niet geroepen had, zat ze vast en zeker nóg zo. Een beetje triest bepeinst ze gelijk: Dat lieve dier! Wat moet daar dan mee? Als ik er eens niet meer zijn zal?... In het schemerdonker kijkt ze naar de kooi. Ze ziet het witte lijfje van haar trouwe vriendje heen en weer bewegen. Wie zal er dan op tijd zijn bakje vullen? En eens tegen hem praten? Daar wordt hij altijd zo blij van... Wie? Ze denkt aan grote Jaap. Bij alles waar tante mee zit, denkt ze het eerst aan grote Jaap, Die? Nee! Ze wéét het! Kleine Jaap! Dié mag dan het duifje zijn baasje zijn. Nét! Zou er iemand méér van het beestje houden dan hij? morgen, ais grote Jaap komt, zal ze kleine Jaap even wegsturen, denkt ze. En dan zal ze het grote Jaap zeggen: Dat Jaapje de erfgenaam van de duif zijn mag... Eenmaal... Hè, het geeft haar rust, dat ze haar huisgenootje dan goed verzorgd weet. Jaapje heeft liefde in zijn hartje voor het dier. Dat weet ze zeker. Boèm! Boèm! Boèm! Boèm! Boèm! Boèm! Zès maal slaat de klok zijn harde slagen nu al weer het kamertje door. De tijd gaat snel. Doordringend klinkt het de stilte door. Het is of de klók nu ook eris de aandacht trekken wil van tantes gedachten. Of die klok zeggen wil: En ik? U zorgt nu wel voor de duif, maar wat moet er met mij, wanneer u alles achter laten moet. ïk heb u ook altijd trouw gediend. U houdt van mij toch óók? Wie moet mijn koper dan onderhouden. En mijn gewichten verzorgen? Tante Keetje laat werkelijk haar gedachten er door op de klok terecht komen. „Ja,” zucht ze. En die? Die gróte Jaap dan maar? Nee, schudt ze weer. Grote Jaap heeft zélf een mooie hangdok. ° Twèè klokken is te veel... Daar neemt tante Keetje opeens een kloek besluit. Ze weet het: Die klok, die mooie bijzondere klok, die is dan voor... den lókter! Ja, vast! Als zij, Keetje Vermeulen, geen klok meer nodig heeft, als taar „tikker” stil staat, dan mag de dokter voor haar andere tikker zorgen! Niemand, niemand anders zou ze hem liever achterlaten. Morgen hoopt ze dat grote Jaap ook te zeggen. De dokter zal de erfgenaam van de klok zijn... Eenmaal! Dan pas gaat ze licht opsteken. En een stukje eten. En ook nog wat lezen in haar Bijbel. Tot ze naar bed gaat. Ook veel vroeger dan anders. Net als Jaapje... Dan pas gaat ze licht opsteken. XIII. Moeder is de liefste... en geen blijde tijding. Het is nacht. Alle mensen en kinderen horen nu te slapen in het dorp. Maar in het huisje aan de Achterweg is dat toch niet het geval. Daar zijn er wel twee wakker. Dat zijn moeder en Jaap. Jaap omdat hij zo erg hoesten moet. En moeder omdat zij dat hoort. „Blaf! Blaf!” doet Jaap. Hij lijkt nu wel wèèr een hondje. Hij „jankt nu wel niet, maar het „blaffen” wat hij nu telkens doet, is nog naarder om aan te horen. Vooral midden in de stille nacht. In het donker schudt moeder haar hoofd. Zo was het gisternacht nu ook. Maar veel minder. Natuurlijk kou er bij gevat, met die jas uit! Dat die kinderen, nu toch ook niet wijzer zijn! „Blaf! Blaf! Blaf!” gaat het weer. Heel hol klinkt het. „Ben je wakker, Jaap?” fluistert ze. „Ja, moeder.” „Doet het zeer als je hoest?” „Nee... alleen maar kriebelen...” „Zal ik even wat suikerwater voor je maken?” „Alstublieft!”... Jaap je hoort moeder opstaan. Hij hoort de kraan lopen in de keuken. Hij hoort een lepeltje tikken... Hij hoort roeren... Hè. wat heerlijk, dat moeder ook wakker is. Dat ze lief tegen hem is... Jaap weet alles nog goed van gisteravond. Hij is al een poos wakker. En hij heeft al lang liggen denken aan hoe het kómt, dat hij zo erg hoesten moet... „Hier, drink maar es,” zegt moeder. Gretig gehoorzaamt Jaap. Héérlijk smaakt het. Jaap is dol op zoetigheid. Suikerwater is een echte tractatie. Vooral zo midden in de nacht. „De rest zal ik hier op de stoel zetten. Kan je nóg eens drinken, als je weer zo’n bui krijgt soms.” Ja, knikt Jaap. „Nou, wel te rusten dan, ventje. Ga nu maar weer gauw proberen te slapen. Je hebt het te pakken, hoor! Morgen maar eens in huis blijven.” Een stijve zoen krijgt hij ook nog. Ja, knikt Jaap en „welterusten” fluistert hij zacht terug. Dan wordt het weer stil. Moeder ligt weer in haar bed. Vader en zusje hebben niets gemerkt. Het licht is ook weer uit. Behaaglijk kruipt Jaap er nog wat dieper onder. Tot alleen zijn zwarte pruik nog boven het laken te zien is. Moeder is de liefste van de hele wereld, denkt hij. Ze zegt niet eens, dat het eigenlijk mijn eigen schuld is..." Nog vóór hij inslaapt, neemt hij één ding vast voor: Nu zal hij voortaan nóóit meer zo iets doen, zo onvoorzichtig zijn... Hij is helemaal niet tevreden over zichzelf. Dat moét anders worden, vindt Jaap. De volgende Zondag is een prachtige dag. Na regen komt vaak zonneschijn. Maar Jaap mag toch niet mee naar de kerk. Vandaag moet hij een beetje uitzieken. Dat kan net. Maar leuk is het niet. Mee naar tante Keetje, daar komt nu ook niets van. Dat vindt hij het ergste. Gelukkig dat hij gisteren nog bij haar is geweest. En bij het duifje. Toch, dat onder kerktijd bij moeder blijven valt best mee. Zo eens een hele morgen met moeder en Mineke samen, heeft ook bekoring. Vooral omdat je onder het werk van moeder door alles van gistermiddag vertellen kunt. Dat is eigenlijk een meevaller, zie je. Moeder luistert. En moeder begrijpt. Zijn stoutigheid wordt in haar oog een groot stuk kleiner. Wat doen die grote kerels hem ook zo te plagen..., moppert ze in zichzelf. „Dus je hebt het pas gedaan, toen je Jaantje Klap zag?” „Ja, heus! Want die zegt óók altijd juist iets wat je niet horen wilt, als je tóch al boos bent...” Ze maakt je altijd erger boos. Ze gaat altijd zéggen, wat je zelf ook al zo erg vindt... Altijd doet ze dat... altijd...! Op school ook...,” klaagt Jaap. „Toen u naar het ziekenhuis moest ook...” Moeder zegt maar niets hierop. Maar ze begrijpt haar jongen wel. Die Jaantje lijkt zeker op haar moeder. Die vrouw vindt moeder ook niet verstandig. Die ging gisteren Jaap’s stoutigheid ook zo hard zeggen, dat de andere vrouwen in de winkel het allemaal horen konden. Moeder had zich erg geschaamd. Maar kom. Jaap had tegen haar niet zo raar gedaan, alleen tegen Jaantje. En het andere was ook niet zo erg als het leek. Laat vrouw Klap dan maar. Als zij het nu maar goéd weet. Zij, Jaap s moeder. Dat is het voornaamste. Én Jaap is gelukkig niet ziek vandaag... Kom, ze gaat een lekker potje koffie maken. Straks komt Vader. Deze Zondag zal weer gezellig worden. Dat andere is au voorbij. Als Vader een half uurtje later dan anders van tante vandaan thuiskomt, kijkt hij bedrukt. Moeder ziet het direct. Wat zou er zijn, denkt ze. „Wat ben je laat? Had je zoveel te bepraten," vraagt ze. Vader zegt ernstig: „Ja..., ja, ik had heel veel te bepraten...” Hij kijkt moeder aan. Hij geeft haar een vertrouwelijk knipaogje en kijkt gelijk Jaap’s kant heen. Dat betekent: Vraag nu maar niet meer. Straks, al we even ïlleen zijn. Jaap hoeft er niets van te horen. Moeder vraagt niets meer. Ze kan wel even wachten. Maar ze is toch nieuwsgierig. "Wat can er zijn? Vader komt nooit met geheimen van tante vandaan. Jaap is ïr juist altijd bij... Ze kan het onmogelijk gissen. Na het koffiedrinken moet moeder in haar keukentje zijn. Het Middageten klaar gaan maken. Daar heeft Vader op gewacht. Terwijl Jaap ijverig met een ingewikkelde legplaat bezig is, jaat hij ongemerkt ook mee de keuken in. Hij doet de deur ichter zich dicht. Moeder wacht even met haar werk. „Wat is het?” vraagt ze. „Iets ernstigs?” „Het gaat niet zo goed met tante. Ze ziet er slecht uit. En ze s maar zo heel erg moe, zegt ze.” „Zo maar ineens? Hebben die jongens gisteren haar toch niet e veel drukte gegeven?” schrikt moeder. „Nee, o nee, daar was ze juist heel blij mee geweest, met lat bezoek. Maar het schijnt, dat ze zélf voelt, dat het einde wel eens dicht bij kon zijn... Ze heeft over haar erfenis gesproken...” Vader wacht even. Hij tuurt recht voor zich uit. „De duif is voor onze Jaap...” Vaders stem beeft er een beetje bij, als hij dat zegt. „Jaap krijgt de duif als voorbeeld, zegt ze. Ze heeft er zelf ook veel door geleerd... Als voorbeeld van zachtheid en vriendelijkheid...” Als Vader dat allemaal zegt, komen zijn ogen opeens vol nat. Zö is hij onder de indruk. Moeder ziet het. Ook zij voelt opeens tranen in haar ogen. „Die lieve tante Keetje...,” zegt ze zacht. „Zou ze nu heus gauw weggaan?” „De dokter zou nog poeders geven. Die kan ik komen halen, morgen.” „Als die nou nog eens hielpen...” „Tja... De klok is voor dokter, moest ik beloven...” Vader schudt zijn hoofd heen en weer. Hij zit er toch zo mee. Er is maar één tante Keetje. Eén tante Keetje, waar hij echt veel van houdt... Zoveel als van een moeder... „En de rest is voor ons...” zucht hij er achteraan. Onbeweeglijk staan vader en moeder een poosje in gedachten. Moeder vergeet haar aardappelen op te zetten. En Vader vergeet, dat hij al zo lang de kamer uit is. Het is ook iets waar je stil van wordt, wanneer iemand die je liefhebt, denkt heen te gaan. Daar blijft het gewone natuurlijk even voor wachten. „Vader!! Ik ben klaar! Kom je? Kijk es, of ik het goed gedaan heb!” Dat is Jaap, die daar roept. „Vader! Waar ben je nou?” „Tja,” zegt vader nog eens. „Zoiets is geen blijde tijding.” „Nee nèt niet,” zegt moeder. „Vader...!!” „Ja, ik kom, jongen!” Dan gaat Vader de kamer maar weer in. Jongens zijn nu eenmaal ongeduldiger dan aardappelen. XIV. Als dat toch waar is! Zondagnacht is Jaap’s hoesten gelukkig stukken beter. Zijn voorzorg-suikerwater hoeft hij ’s morgens pas leeg te drinken. Toen hij al bijna op moest staan. Nódig was het toen eigenlijk nóg niet. Maar erg lekker was het wèl. Jaap mag nu ook wel weer naar buiten. En naar school ook. Proberen maar weer. Het weer is dan ook heel wat zachter dan Zaterdag. Maar... jekker aan vanzelf. Natuurlijk, vindt Jaap. Om negen uur gaat de school dicht. Dan gaan ze in de tweede klas eerst zingen. Dan bidden en dan verder een nieuw psalmvers leren. Altijd doen ze ’s Maandags zo. Juf zit al voor de klas. „Zeg maar na...,” zegt ze. Maar vóór ze de eerste regel voorzeggen kan, wordt er hard op de deur getikt. Zeker een telaatkomer! Hendrik Prost zit bij de deur. Die mag even open doen. Ja hoor! Een meisje is het. Jaantje! Jaantje Klap! Alle kinderen kijken haar aan. Wat kijkt ze vreemd. Of ze tot over haar oren vol met een verhaal zit. O, kijk es! Ze loopt met een opgestoken vinger regelrecht naar de juf toe. Onderweg begint re al te vertellen. „O Juf! Ik kan het niet helpen! Ik ben zo erg geschrokken! Er is een vrouw dood bij ons in de Laan! Een oude vrouw! Keetje Vermeulen heet ze...!” Jaantje schudt wel driemaal achtereen van ja met haar hoofd. Zö erg is het waar. Ze kijkt de kinderen ook aan. Hoe diè zo iets ergs wel zullen vinden. „Oh!” zeggen de kinderen zachtjes. „Oh!” Alle ogen kijken naar juf en naar Jaantje... Dóód, dat is heel erg, dat weten ze allemaal. Alleen één kind zegt niets. Eén jongetje is helemaal verstomd van schrik. Die zijn ogen puilen bijna uit zijn hoofd van ontsteltenis. Wat hoort hij daar? Is dat waar? Kan dat waar zijn? Niemand heeft erg in hem. Al de kinderen wachten, op wat Jüf wel zeggen zal van Jaantje’s nieuws. „Verschrikkelijk!” zegt Juf. Ze ként Keetje Vermeulen wel. „Is dat vanmorgen pas gebeurd?” „Ja Juf, de buurman vond het zo raar, dat ze nog niet op was. De gordijnen waren nog dicht... Toen is hij door het raam naar binnen gegaan en toen lag ze dood in haar bed. Mijn moeder zegt het... Net of ze sliep, zegt mijn moeder...” „Verschrikkelijk!” zegt Juf weer. Ze is er werkelijk ontdaan van. Maar nog heeft ze geen erg in dat éne jongetje. In die Jaap. Die het wel uitbrullen kan. Jaap gelóóft het niet. Hij wil wel schreeuwen: „Meid, je bent niet goed wijs! Blijf van mijn tante af! Je weet er niks van! Mijn tante woont gewoon in haar huisje. Ze is niet eens ziek...! Het is of die Jaantje met haar verhaal iets kapot scheurt, daar Ze loopt met een opgestoken vinger regelrecht naar de juffrouw. diep, diep in zijn lijfje. Daar bij zijn gevoelige hartje. En dat doet zon pijn! Zo’n heel erge pijn! Zo’n pijn heeft Jaap daar nog nooit gevoeld. Dood? Maar dat is het érgste! Tante Keetje dood? Moeder! denkt hij. Nou moet ik naar moeder! Hij wil weg hier! De bank uit, de school uit! Weg! 4 Vragen aan moeder, of het waar is...! Maar Jaap is op school. Nooit gaat een kind daar zo maar vandaan lopen. Nee, zo iets doet een kind nooit! Dat weet hij wel. En daarom blijft hij dan ook zitten. Maar..., ineens schrikt de hele klas wèèr. Juf ook. Want daar opeens schrik er een geweldig verdrietige huiltoon door het lokaal. En nog een! En nog een! „Japie! Oh! Japie huilt!” hoor je fluisteren. Alle ogen zijn nu op dat verdrietige jongetje gevestigd. Ja, kijk maar! Met zijn hoofd op zijn armen ligt hij te schreien. Of zijn hart breken zal. Het kan hem niets schelen of al de kinderen het zien en horen. Niets kan hem nu schelen. Alleen tante Keetje. En die mag niet dood zijn... Juf kijkt ook naar hem. Wat is het opeens met die Jaap? Daar ziet ze ook Roelie, die naast hem zit. Ze schrikt wèèr. Wat ziet dat kind bleek! Spierwit ziet die anders zo blozende jongen. En zo benauwd djkt hij haar aan. Komen die twee kinderen nu zó onder de ndruk van Keetje Vermeulen’s plotselinge sterven? Ze loopt dug naar hun bank. Ze aait ze allebei over hun haar. „Wat is er toch, Jaap? Waarom heb je zo erg verdriet?” „Wat is er, Roel? Voel je je niet goed?” Roel wil praten... uitleggen... maar hij kan niet; zijn kaken ►even. Arme Roelie! Hij kan niet tegen verdriet, tegen Jaap’s grote erdriet. Hij begrijpt zo, waarom zijn vriendje daar zo in-zielia liot ï snikken. Hij vindt het zelf ook al zo erg. En het is zijn tante niet eens... Tenminste niet zijn echte tante... Gelukkig dat een van de andere kinderen het ook begrijpt. „Keetje Vermeulen is Jaap z’n tante, Juf!” roept die. Daar gaat Juf een licht op. Natuurlijk, dat kan. Jaap Vermeulen en Kèètje Vermeulen. Dat is dus familie. Daar had ze eerst heel geen erg in. En houdt die Jaap zo veel van die tante? Ja, het was ook een erg vriendelijk vrouwtje, dat is waar. Juf weet ineens wat ze doen zal. Ze buigt zich diep over haar vriendje heen en ze fluistert in zijn oor: „Wil je nu niet liever naar moeder, ventje?” Jaap licht plotseling zijn hoofd op. Door zijn tranen heen kijkt hij zijn Juf aan. Of hij zeggen wil: Kan dat? Mag dat? Zonder verdere woorden gaat zijn ene been de bank al uit. Het andere gaat van zelf mee. Daar gaat hij helemaal al. De deur uit, de klompen aan, de gang door, de straat op! Hollen! Rennen! Naar huis toe! Naar moeder toe! Bons! Daar bonkt hij al tegen de deur. „Moeder! Moeder!” Tante Keetje's erfenis. 6 XV. Het is waar! Zodra Jaap het kamertje in komt, wèèt hij, dat Jaantje het goed verteld heeft. Moeder zit verslagen bij de tafel. Je ziet zö, dat ze geschreid heeft ook. Direct steekt ze haar armen naar haar jongen uit, als ze hem ziet. „Wèèt je ’t al, ventje?” Je was nèt weg. Vader is het wezen zeggen. Ze hebben hem van het land gehaald, om gauw te komen... Die tante toch! Zo maar ineens weg!”... Jaap snikt het weer uit. „Hoe kómt dat nou...” is alles wat hij zeggen kan. Hij kan het nog steeds maar niet goed beseffen. Hij vindt dood zijn zó erg! Het allerergste! Dan kan je niets meer zien, niets meer horen! Dan kan je niets meer bewegen! Nooit meer! Dan ben je koud, stijf. Net als Abel uit de Bijbel. Dan moet je begraven worden... Jaap rilt er van. Dat zoiets nu allemaal ineens bij tante Keetje hoort. Bij zijn tante Keetje. De liefste tante van de hele wereld. Moeder ziet, hoe zenuwachtig haar kind is. Ze heeft zo’n medelijden met hem. Het is ook zo plotseling gebeurd voor haar jongen. „Hoe dat nou komt?” vraagt ze terug. „Ja, tante was al erg zwak de laatste tijd. Ze voelde het zelf. Gisteren zei ze het nog tegen Vader. En nu vannacht, terwijl ze sliep, ds het gebeurd... Ze ligt of ze slaapt, zegt Vader.” Ja, knikt Jaap. Dat zei Jaantje ook. Maar hoe is dat dan, als je dood bent. Jaap wil het zién. Hij wil weten, hoé tante er nu uit ziet. Zou ze nu helemaal niet anders geworden zijn? Wat is dood toch verschrikkelijk! Zö heb je een tante en zö heb je geen tante meer. Zo maar ineens ligt die tante dood in haar bed... Maar... maar dan is ze er toch eigenlijk nog..., denkt hij verward. Moeder probeert Jaap wat te troosten. „Tante is nu in de hemel... Bij haar hemelschen Vader. Daar wilde ze wel graag heen... Dat zei ze gisteren ook nog tegen Vader... Daarom bleef hij 50 lang weg...” Ja..., knikt Jaap weer. „Ja... maar...” De gedachten stormen door zijn hoofd. Hij kijkt moeder aan. Erg strak! Het is of hij smeekt: Hèlp ne toch! Ik weet niet, hoe ik het eigenlijk vragen moet, maar... :r zit zo iets erg moeilijks in mijn hoofd. Tante ligt of zij slaapt... En tante is nu in de hemel. Hoe kan dat dan! Dat is toch onbegrijpelijk! Ik weet wel, dat et allebei waar is, maar... Moeder ziet de spanning op Jaapje’s gezicht. Ze zal proberen em wat te helpen. Ze weet zo goed, dat haar jongen altijd Hes helemaal begrijpen wil. Hij denkt altijd zo goed door. Hij i ook al bijna acht jaar. Ze zegt: „Tante’s zièl is nu weg. Jaap. Tantes lichaam is nu alleen nog maar hier. Bij ons. Nog een lein poosje. Maar dat is tante nu eigenlijk niet meer. Vannacht heeft God aan tante’s ziel een niéuw lichaam geeven. Een lichaam van enkel licht... „O,” zegt Jaap. Maar je kunt zien dat hij met nog een heleboel andere vragen zit. Hoe kan dat dan? zo blijft Jaap maar kijken. Moeder gaat verder met verklaren. Ze merkt goed, dat Jaap door haar praten wat kalmer wordt. Het leidt hem wat af. Ze zal nog meer uitleggen. Zo veel ze kan en Jaap begrijpen kan. Zusje en het werk moeten nu maar even wachten. „Moet je luisteren, Jaap...” Je ziel, dat is, waar je mee denken kunt, waar je mee voélen kunt. Blijdschap en verdriet kan je daar mee voelen... Met je ziel kan je elkaar liefhebben. Met je ziel kunt je ook God liefhebben, hè?" Jaap knikt. Ja, dat is zo... Je kunt zien, dat hij goed nagaat, wat moeder zegt. „Gedachten kan je niet zien, hè Jaap? Die zitten diep in je hoofd en in je hart. Maar die gedachten zijn toch de baas over je hele lichaam. Je lichaam doet, wat je hoofd en je hart wil. De zièl is het voornaamste bij een mens... Ja, knikt Jaap weer. Hij kan het volgen. Als hij bedènkt om stout te zijn, dan doet zijn lichaam daar aan mee. Met zijn handen heeft hij Zaterdag zijn jas uitgetrokken. Maar die hadden het niet verzonnen... „Behalve,” zegt moeder, „als dat lichaam ziek is of... versleten is, dan kan het niet meer gehoorzamen aan de ziel. Tante’s lichaam kon ook niet meer mee. En nu vannacht heeft God scheiding gemaakt tussen haar ziel en haar lichaam. En haar ziel heeft Hij bij Zich in de hemel gehaald. Niemand heeft het gezien. Niemand kan dat ook zien, Als het overdag gebeurt ook niet. Daar zijn onze ogen niet op gemaakt. Het is net zoiets, als met de wind. Wind kunnen wij mensen ook niet zien, hè? Wind heeft geen vorm en geen kleur... We weten niet, vanwaar hij komt, en waar hij heengaat... Helemaal kalm nu zit Jaap op moeders schoot na te denken. Ja, zo is het, denkt hij. Moeder heeft gelijk. Maar... het is tóch nog erg, als iemand zo maar opeens niet meer op de aarde is. Dat je daar nóóit meer mee praten kunt. Dat moest toch eigenlijk niet kunnen bestaan... Eén ding troost hem wel. Tante kan het dus zélf niet meer voelen, dat ze dood is. Tante heeft zélf geen verdriet er van. Tante zelf is nu juist blij! Want in de hemel is het heerlijk! „ k Vind het nu niet meer zo erg als op school, moeder. Nu hoef ik er niet meer zo erg om te huilen ook,” zegt hij. met -ijn wang tegen moeders wang. „Ik vind het erg lief van Juf, dat je naar huis mocht. Erg lief... Maar vanmiddag ga je toch zeker maar weer gevoon, hè? Dat is veel beter...” Ja, knikt Jaap. Ja, dat kan wel weer. Ja, eigenlijk wil hij wel [raèg weer. Dan ziet hij Roelie. Hij heeft nu zóveel met Roelie e bepraten. Over tante en over wat moeder allemaal gezegd leeft... „Kom, nu ga ik eerst Mineke even helpen,” zegt moeder met en zucht. „Dat moet óók gebeuren. Het is hoog tijd...” Jaap gaat voor het raam staan. Kijken of Vader nog niet komt, Hij wil zo graag nog meer horen. Het liefste zou hij er zelf ook even heen gaan. Vanmorgen wordt er met Mineke niet gelachen. Moeder noch lap hebben daar nu lust in. Moeder peinst: Wat geeft sterven toch altijd een groot verdriet. Je houdt van iemand. En opeens heb je haar niet meer. Dat is een verschrikkelijk verlies. Een verlies voor je lichaam en voor je ziel. Je weet soms niet, waar het het ergste voor is. „Moeder...” „Ja Jaap...” „Mag ik nog wel eens naar tante toe, voordat...” „Je bedoelt, voor dat tante’s lichaam begraven wordt?” Ja, knikt Jaap. „Gerust,” zegt moeder. Als je dat graag wilt. Dan gaan we samen. „Ik wil ook voor het laatst haar lieve gezicht gaan zien.” „Mag Roel dan ook mee?” „Van mij wel. Als hij ook graag wil en van zijn vader en moeder mag..." „Roel vindt tante ook zo aardig...,” zegt hij ter verduidelijking. XVI. Toch nog iets van Tante. s Middags na schooltijd gaat moeder Vermeulen met Jaap en Roel naar het huis van tante. Roel mocht mee van den dokter, als hij graag wilde. En Roel wilde wel. Met z’n drieën staan ze nu bij het bed van de dode vrouw. Ze ontroeren er van. Alle drie krijgen ze er ook tranen van in de ogen. Zo vredig en stil ligt ze daar. Met gevouwen handen. Het is waar, denkt Jaap. Het is precies of ze slaapt... Hoe is het toch mogelijk, dat ze nu niet tegen hem glimlacht, zoals anders. Want, het is precies de tante Keetje van toen ze nog leefde Zo om te zien. Alleen..., ja, het leven is er uit. Tantes ziel is weg. Dat ziet hij wel. En haar ogen zijn dicht... Even komt de zelfde narigheid van vanmorgen weer terug. Tante mag niet dood zijn... „Koekeroe!” roept het duifje opeens klagelijk. Zou het mogelijk zijn, dat het lieve dier er ook iets van voelt. Ook verdriet heeft..., denkt moeder. Of lijkt het nou maar zo, dat het diertje anders koert dan mders. Of het nu heel geen blijde klank in zijn keeltje heeft. Het zal wel komen, omdat het hele kamertje nu zijn blijheid kwijt is, nu zonnige tante Keetje het niet meer vult met haar lieve bedrijvigheid en hartelijkheid. Alles is nu triest hier geworden. Zelfs de tik-tak van de grote klok. Koud en hard klinkt dat geluid nu in de stilte. ,,Koekeroe!” klaagt het duifje nog eens weer. De duif! denkt Jaap opeens verschrikt. Ja, de duif! Wat moet daar nu mee? Hij trekt moeder aan haar mouw. „Moeder, wie moet er nu voor het duifje zorgen?” vraagt hij fluisterend. „Wij?” Moeder kijkt naar de kooi. Ze kijkt ook naar Jaap. Zou ze het nu maar gelijk zeggen? Wat Vader gisteren in de keuken haar vertelde. „Daar heeft tante van tevoren voor gezorgd, Jaap. Gisteren juist heeft ze tegen Vader gezegd, dat jij hem hebben mocht, als zij er eens niet meer was... Joü gaf ze hem het liefste... Omdat ze zoveel van joü èn van het duifje hield, zei ze. Jij zou er wel goed voor zorgen. En het duifje kan jou nog wel eens wat leren...” „Hè!?” Voor hèm? Helemaal voor hèm? O, maar dat is... dat is... héérlijk! Hij kijkt vlug weer naar tante. Hij wil zeggen: Dank u wel, tante. Ik ben erg blij... maar gelijk voelt hij ook, dat dat nu nóóit meer kan. Een dode kan men nooit meer bedanken... Wèèr schieten de tranen in zijn ogen... die lieve tante! Maar hij is tóch'blij ook. Tante’s duifje is nu voor hèm. Dan heeft hij tóch nog iets van tante. Dan is het net, of tante niet helemaal weg is. Want tante en het duifje die horen voor Jaap bij elkaar... Hij houdt van allebei zo erg veel. - Hij zal er goed voor zorgen, nou! Net zo goed als tante zelf! „Vanavond zal Vader hem halen en hij óns in de kamer brengen,” zegt moeder stil. „Goed,” zegt Jaap. Roel zegt niets. Hij kijkt en hij denkt. Het is voor hem óók de eerste maal dat hij een dode ziet. Hij is erg onder de indruk er van. Hij hoort ook gelijktijdig het gesprek over de duif. Hij vindt het heerlijk voor Jaap, dat hij zo blij is met het diertje. Hij kijkt zijn vriendje vriendelijk aan. Hij ziet liever een blijde Jaap, dan een bedroefde Jaap, zie je. Dan gaan ze weer naar huis. Onderweg verzint Jaap al vast, waar de kooi van zijn nieuwe huisgenootje hangen moet. Niet zo hoog als bij tante liefst. Hij moet hem altijd goed kunnen zien. De duif neemt nu al zijn gedachten in beslag. Maar... als Jaap aan de duif denkt, denkt hij toch ook aan tante. Want... tante en de duif, die horen bij elkaar. Nu is het al donkere avond geworden. Al half acht. Vader heeft de duif al gehaald en die zit nu met de kop in zijn veren, roerloos in zijn kooi. Of hij wat van streek is. Zou dat niet kunnen bij zo’n trouwe vogel? Hij ziet nu immers een heel andere omgeving? Hij hoort heel andere stemmen. Zou hij niet denken: Waar is de lieve zachte stem van het vrouwtje? Waar blinkt haar witte mutsje? Vanuit de bedstee ligt Jaap met wijdopen ogen naar zijn nieuwe schat te kijken. Boven Vaders stoel, tegen de wand hangt de kooi. Dicht bij het raam. Jaap heeft er een prachtig gezicht op. „Koekeroe! Koekeroe!’" roept hij telkens zo zacht als hij'kan. Maar het duifje geeft geen antwoord. „Koekertje! Roep dan!” Hij wil het duifje zo graag aan de gang maken. Het zal zo fijn zijn om te horen, als het duifje nu eens met koeren begon, of met lachen... „Koekertje! Waar is hij dan? Koekertje!” probeert hij tante’s stem na te bootsen. „Stil nu Jaap! Ga nu slapen!” zegt Vader. „Morgen zal hij het wel doen. Ik denk dat het dier ook helemaal in de war is.” , „Zo’n straatwandeling heeft hij misschien nog nooit gemaakt,” zegt moeder. „Wie weet, hoe bang het dier onderweg geweest is. Mórgen, Jaap! Dan zal hij wel weer van de schrik bekomen zijn. Nu gaan slapen hoor! Anders doe ik de bedsteêdeuren dicht...” Jaap houdt zich verder wijselijk stil. Hè, denkt hij. Dat zal toch voortaan heerlijk zijn, om te gaan slapen. Dan lig ik lekker warm in bed. Fijn! En dan ga ik altijd naar mijn duifje liggen kijken. En dan roep ik hem zachtjes. En dan gaat hij terug koeren. En als moeder dan zegt: Stil Jaap! dan gaat de duif het toch doen. Want duiven begrijpen dat niet. En dan ga ik er fijn om liggen lachen. Want moeder kan toch zeker bij de duif de deuren niet dicht komen doen... Voor straf... O, Jaap is zo wonder-blij met zijn erfenis. Gelukkig maar. Want anders zouden zijn gedachten nóg maar steeds alleen bij tante Keetje zijn. Dan lag hij misschien nog te schreien. Omdat hij nu geen tante Keetje meer had. Nu heeft hij er iets voor in de plaats. Een ander levend iets. Wat bij die tante hoorde... Die nacht droomt Jaap. Van engelen en van duiven. Ook van een zachte hand op zijn hoofd. Tante Keetjes hand is dat. Ze aait hem. En aan die hand kan hij voelen, hoeveel zij van hem houdt... XVII. Roel zal er ook wiel blij mee zijn. Enige dagen later gaat Vader Vermeulen naar het avondspreekuur van dokter Verdam. „Goeden avond,” zegt hij, als hij de wachtkamer binnenkomt. „Goeden avond,” klinkt het terug. Stil gaat hij op de bank zitten. Hij kijkt eens rond. Zo, nog drie zijn er vóór hem. Dat valt best mee. Eén vrouw, één jongen en Gijs van den smid. Gijs heeft een dik verband om zijn duim. „Wat scheelt er aan?” vraagt Vermeulen. Hij wijst naar die verpakte duim., „Lelijk gebrand! Dat paard van boer Prost stond weer eens niet stil..., antwoordt Gijs met een pijnlijk gezicht. „En jij?" „O, ik mankeer gelukkig niets. Ik moet den dokter alleen maar even spréken...” „Oh.” „Prrrrr!” gaat het vanuit de spreekkamer. De vrouw staat direct op. Nu is het haar beurt om daar naar toe te gaan. Even later hoor je weer: „Prrrr!” Nu mag de jongen gaan. Hij heeft een groen celluloid klepje voor zijn ene oog. Tien minuten later ringt de electrische bel weer. „Nou moet ik zien, dat ik weer een hoefijzer op die duim krijg,” zegt Gijs met een zuurzoet gezicht. ' Hij staat vlug op. „De hele nagel is er bijna afgebrand, kerel! Dat is me een pijn, alsjeblieft!” „Beterschap er mee, hoor!" zegt Vermeulen. „Maar je bent in goede handen, hè?” „Dat is waar,” zegt Gijs. Wel een kwartiertje is de dokter met Gijs bezig. Dan kan hij weer vertrekken. „Jij bent de laatste zeker, Gijs?” „Nee dokter. Nog één! Vermeulen zit er nog.” „Oh!” „Prrrrr!” „En Vermeulen? Wat scheelt er aan?” „Schelen doe ik niets, dokter. Maar... e... het is zó...” Wat verlegen staat Vermeulen met zijn pet te draaien. „Ga er eerst eens bij zitten, Vermeulen. Dan gaat het praten gemakkelijker, niet?” Dokter schuift wat aan de patiëntenstoel. „Vertel maar eens op,” zegt hij ook nog hartelijk. „Het is zo, dokter. Zoals u weet, is mijn tante, Keetje Vermeulen, verleden week gestorven..." De dokter knikt. Ja, dat weet hij goed. „Nou moet u weten, dat mijn tante heel erg op u gesteld was.” Weer knikt de dokter. „Ik mocht haar ook graag,” zegt hij zacht. „Ze had er altijd schik in, dat u zo’n bewonderaar van haar klok was...” De dokter glimlacht een beetje. Ja, over die klok hadden ze samen heel wat pret gemaakt... Vermeulen wacht even voor hij verder gaat. Dan zegt hij: „Juist de Zondag vóór ze stierf, heeft ze me laten beloven, dat ik ü die klok geven moest. Wanneer ze eenmaal hier niet meer zijn zou... U moest de erfgenaam van de klok zijn, zei ze. Niemand anders wilde ze hem liever nalaten...” Hier wacht Vermeulen een ogenblikje. Dan zegt hij er droevig achter: „Maar dat het al zö gauw zou zijn, nee, dat kon ik toen nog niet vermoeden...” De dokter hoort verbaasd aan, wat Vermeulen hem vertelt. Hij kan zo gauw geen woorden vinden. Hij kan niet ineens verwerken wat hem daar aangeboden wordt... Een heel poosje zit hij Vermeulen beduusd aan te kijken. Dan zegt hij eindelijk: „Maar Vermeulen... dat is toch... maar dat is toch...” • Hij is blij en ontroerd door elkaar. Hij die mooie bijzondere klok? Heeft dat lieve oude vrouwtje nog zó aan hem gedacht? Eindelijk zegt hij: „Ja maar, gaat dat nu zo maar, Vermeulen? Moet je die nu niet zélf liever houden?”... Nu wordt Vermeulen een beetje rood in zijn gezicht. „Ik houden?” zegt hij wat driftig. „Ik houden? Als ik het haar beloofd heb? Maar dan zou ik toch een... dan zou ik toch een sléchte kerel zijn... dat zou ik... Ik heb trouwens zelf ook zo’n soort klok. Maar al zou ik er geen hebben, dan nóg. Dan nóg was tante’s klok voor u. Niemand anders wilde tante dat hem hebben zou... Ik moest daar voor zorgen. En dat doe ik graag, dokter! U bent voor ons immers niet de eerste de beste... Lang niet...” Een poosje zit de dokter zwijgend met zijn vulpen te spelen. Hij moet dit even goed indenken. Het komt zo onverwachts. Duidelijk ziet hij het goedige gezichtje van tante Keetje weer voor zich. Duidelijk ziet hij ook de klok. Die zal nu voortaan van hem zijn. Als een aandenken! Wonder-fijn bedacht vindt hij dit van het vrouwtje. Hij wordt er ineens dankbaar voor. Hij steekt zijn hand uit naar Vermeulen. „Goed," zegt hij. Ik zal de klok aannemen. En zolang als ik hem heb, zal hij mij herinneren aan een vrouw, waar ik hoge achting voor had. Ze was een vrouw die andere mensen meetrok op de goede weg, Vermeulen. Ze was een vroom kind van God...” Een poosje houden de twee mannen elkanders hand vast. „Dat was ze, dokter,” zegt Vermeulen. „Al kostte het haar zelf soms ook veel strijd om het goede te doen en het kwade na te laten.” ;,Ik weet het... ik weet het..., Vermeulen. Ze heeft mij daar ook wel van verteld... Maar, haar stond een sterke Held terzij. Die God haar had verkoren...” „Zo is het dokter.” „Die Held hebben we allemaal nodig, Vermeulen. Jij in jouw leven. En ik in het mijne. Dat heeft tante Keetje ons allebei ook geleerd.” „Mijn kleine jongen ook al, dokter...” „Tja, ze heeft dus niet voor niets geleefd...” „Net niet, dokter.” Dan staat Vermeulen op. Hij heeft zijn boodschap gebracht. Nu gauw weer naar moeder toe. „Zal ik hem morgen dan komen brengen, dokter? Zal ik hem dan misschien gelijk even ophangen ook?” . „Als je dat doen wilt, graag. Kijk, kom maar eens mee...” Buiten de spreekkamer, in de grote mooie hal, wijst de dokter Je plaats aan, waar de klok hangen zal. „Zo zie ik hem bij het weggaan en bij het thuiskomen. Bij het begin en het einde van mijn werk. Zo zal tante Keetje me nog telkens heenwijzen, om zo vroom en opgewekt mogelijk mijn patiënten te helpen. En zélf zal ik over de gewichten gaan. Of mijn vrouw...” „Goed dokter. Ik zal er voor zorgen,” zegt Vermeulen. Zijn ogen staan weer vol nat. Nog een stijve handdruk volgt bij de buitendeur. „Roel zal ook wel blij zijn,” zegt de dokter nog. „Dat zal wel, dokter.” „Dag dokter.” „Dag Vermeulen. Tot morgen.” XVIII. Besluit. Over de stille Achterweg loopt Vermeulen naar huis. Boven hem fonkelen de prachtige sterren in de donkere lucht. Een volle maan lacht blij over de wereld. Vermeulen kijkt er naar. Achter dat alles, daar is de Hemel, denkt hij. Daar is zij nu, die lieve tante Keetje. Daar juicht zij als de engelen, tot eer van God. Van God die de hemel en de aarde gemaakt heeft. De Schepper aller dingen. Diep ontzag en grote liefde voelt Vermeulen opeens weer in zijn hart voor dien God. Hij gevoelt opeens ook weer een groot verlangen, om daar ook eenmaal te mogen komen. Daar, waar tante nu al is. God ook eenmaal te zién... Wat zal dat onuitsprekelijk heerlijk zijn... Maar Vader Vermeulen weet ook, dat hij daar nóóit komen kan, zonder den Heere Jezus, den Zaligmaker... Stil voor zich heen smeekt hij de grootste wens van zijn leven: Heere Jezus, er was ook zo veel kwaad van mij bij, waarvoor Gij hangen wilde aan dat schande-kruis... Heere Jezus, verzoen toch ook al diè schuld... En breng mij toch eenmaal in het Vaderhuis met zijn vele w cil, Bereid daar toch ook een plaats voor mij... i anre Js.eetje s errems. 7 Opgewekt komt Vermeulen even later zijn eigen huisje in. Moeder zit onder het lamplicht Jaap’s sokken te stoppen. De duif koekeroet met keurige buiginkjes. Jaap slaapt in de bedsteê. Mineke in de wieg. Er is een vredige stemming in het kamertje. „En?” vraagt moeder, als hij binnenkomt. „Nou, de dokter stond er van te kijken, dat snap je. Maar... hij was er erg blij mee, geloof ik. Dat kon je zö zien.” „’k Hoop dat hij er nog lang plezier van mag hebben,” zegt moeder ernstig. „Dat hoop ik ook...” Even is het stil. Dan zegt Vermeulen: „Weet je, wat ik zo onderweg er heen liep te bedenken, vrouw?” „Nou?” „Wel, ik dacht, nou kan ik eindelijk eens iets voor den dokter doen. Zoals ik hem toen beloofd heb.” „Hoezo? Heb je hem wel eens zoiets beloofd? Dat weet ik niet..." „Ja. Verleden jaar. Toen jij in het ziekenhuis was. Weet je nog wel, die dag toen Jaap stil met hem meegereden was. En de dokter zo goed voor hem was. En voor jou ook. En voor mij ook.” Moeder knikt. Ze weet het nog heel goed. Vriendelijke dingen schrijft ze nooit in het zand. „Nou, toen heb ik ’s avonds, toen de dokter nog even langs kwam, tegen hem gezegd: „Als ik ook eens iets voor ü doen kan, dokter..." En nu kan ik gelukkig iets voor hem doen. Morgen ga ik de klok voor hem ophangen...” Ja, knikt moeder. „Wil je nog thee?” vraagt ze ook. „Graag.” Nu ze toch loopt, kijkt vrouw Vermeulen ook gelijk even in de bedsteê. Kom es, wenkt ze naar Vader. Samen kijken ze naar Jaap, die daar zo heerlijk te slapen ligt. Zijn armen boven zijn hoofd. „Er komt nog heel wat kijken, voor hij groot is, vrouw...” „Gelukkig wel,” zegt moeder innig. „Maar we zullen over hem waken, vrouw.” Samen kijken ze naar Jaap. „Ja, bidden en waken. Over allebei. Over Mineke ook..." Als twee gelukkige mensen staan ze daar. Daar ligt hun Jaap. Jaap Vermeulen van de Achterweg. Een schaapje van den Goeden Herder. Even kijken ze ook nog naar hun kleine dochter... „Wat zijn we toch rijk, vrouw.” „Ja, dat zijn we zeker, man. We kunnen God niet genoeg danken...” „Koekeroe! Koekeroe!” klinkt he!t zacht het kamertje door. „Koekeroe! Koekeroe!” Allebei kijken Vader en Moeder nu naar de duivenkooi. Daar maakt Jaap s vriendje diepe, vriendelijke buigingen tegen hen. Alsof hij zeggen wil met zijn kopje: Ja zeker, zo is het! Nèt wat u daar allemaal zegt... Ja zeker! Ja zeker! Koekeroe! Koekeroe! „Koekeroe!” roept Vader vriendelijk terug. „Jij helpt ook mee, hè?” En Moeder zegt er zacht achter: „Ja, in de plaats van Tante Keetje...” Dan blijft het een hele poos stil in het kamertje. INHOUD. Hoofdstuk glz. I. De uitgegroeide jas ... .. 5 II. „Veilig in Jezus armen” .11 III. Roel komt Jaap halen 15 IV. Geen weer voor buiten 19 V. Van plagen en boos worden 21 VI. „Asjeblieft! Vertel op!” 25 VII. Tante Keetje 31 VIII. Onverwachts bezoek 35 IX. Van twee wensen 42 X. Meisjes halen ook wel eens streken uit . . . . 48 XI. Hard, maar niet onrechtvaardig! 58 XII. Jonge mensen kunnen, oude mensen moéten sterven 63 XIII. Moeder is de liefste... En... geen blijde tijding . 69 XIV. Als dat toch waar is! 75 XV. Het is waar! 80 XVI. Toch nog iets van Tante 85 XVII. Roel zal er ook wel blij mee zijn 90 XVIII. Besluit 95