JEUGDCOMMISSIE VAN-HET NEDEK1ANDSCH 3üBElfiENQDI5GHAP AMSTERDAM - 1937 **n'V O . O’ jq nblc O v® BIJ DE HERDENKING'V&N HET 300-JARIG BESTAAN VAN DE STATENVERTALING UITGEREIKT AAN De Leider (ster) TEKENINGEN VAN W. G. VAN DE HULST Jr. an-de-re boe-ken... Ja, zei-den ze al-le-maal gaan! k weet een mooi ver-haal, zei een heel oud boek. Ik ook, zei een an-der: — het is een beet-je droe-vig. Wij ook,.... ja, wij we-ten ook mooi-e ver-ha-len, zei-den nog Zul-len wij ze ver-tel-len gaan? . La-ten wij ze ver-tei-len Die ou-de, die héél ou-de boe-ken ston-den in mooi-e, gro-te kas-ten; in een mooi-e, gro-te ka-mer. En ’t was heel stil in die ka-mer. Die ou-de boe-ken leun-den te-gen el-kaar: zó moe waren ze; zó oud wa-ren ze. Ze hiel-den el-kaar goed vast, als trou-we ka-me-ra-den Ja, ze wa-ren ei-gen-lijk al-le- maal fa-mi-lie van el-kaar. En toen zei dat é-ne ou-de boek: Er was eens een vrouw-tje; dat liep op de markt. Ze zag mij lig-gen tus-sen ou-de lap-pen, en roes-ti-ge spij-kers, en ge-bar-sten pot-ten en pan-nen in. Och!.... zei ze, dat kos-te-lij-ke boek! En ze heeft al de cen-ten en dub-bel-tjes diep uit haar zak bij el-kaar ge-zocht. Ze heeft me ge-kocht en me meege-no-men naar huis; on-der haar wol-len doek-je; want het re-gen-de. Ze hield zo veel van mij.... Ik was oud, ik was le-lijk, sn de gou-den let-ters op mijn rug wa-ren dof ge-wor-den. Maar het ou-de vrouw-tje heeft mij ge-boend en mijn gekreük-te bla-den glad ge-vou-wen; — en als ze in mij le-zen ging, met haar gro-te bril op, wees ze mijn woor-den al-tijd bij, met haar vin-ger. Toen, op een keer, kwam de buur-vrouw. Dit was een bo-ze vrouw. Zij vroeg: Wat zoek je toch in dat ou-de boek? Mijn vrouw-tje lach-te blij. Ze zei: Er is een gro-te schat in dat boek. Die bo-ze buur-vrouw.... Ze keek heel slim; ze dacht, dat er geld tus-sen mijn bla-den lag ver-stopt; pa-pie-ren geld.... En ze is ge-ko-men, héél stil, toen mijn vrouw-tje was uit-ge-gaan. Ze heeft óók naar mijn schat ge-zocht.... Och, ze kon niets vin-den. Ze werd boos; ze ruk-te aan mijn bla-den; ze wrong mijn rug stuk, om diir te zoe-ken.... Ze heeft me van boos-heid in het vuur ge-sme-ten. Kijk maar: mijn rug is ge-scheurd en ge-bar-sten; en mijn e-ne hoek is he-le-maal bruin ge-brand.... Mijn vrouw-tje kwam thuis. Ze schrok heel erg. Ze heeft me tóch ge-red uit het vuur. Ze was zo blij, dat ik niet verbrand was. En dat ik nog le-lij-ker was ge-wor-den dan eerst, — o, dót vond ze niet erg. Ze keek niet naar de bui-ten-kant. Ze zocht en ze las al-tijd in mij.... Dót maak-te haar ge-luk-kig. Ze was oud; ze was arm. Ze heeft in mij ge-le-zen, tot ze ster-ven ging. En toen was ze nóg blij en ge-luk-kig. Ze had in mij de weg naar de he-mel ge-von-den, de weg naar God. D^t was de gro-te schat, die ze ge-zocht had in mij. Ja, ja!.... zei-den de an-de-re boe-ken. Dat is de gro-te schat. Wij ook, wij dra-gen die gro-te schat óók in ons. Die ou-de, die heel ou-de boe-ken in de mooi-e gro-te kast in de mooi-e, gro-te ka-mer, — ’t wa-ren al-lemaal.... Bij-bels! Gro-te Bij-bels en klei-ne Bij-bels; heel mooi-e en heel le-lij-ke.... En ze wa-ren al-lemaal ver weg ge-weest bij de men-sen; en ze wa-ren daar heel oud gewor-den; en ze had-den al-le-maal hun mooi-e verha-len mee-gebracht. V eel ver-ha-len of wei-nig verha-len; heel droe-vi-ge en heel blij-de. Nu moch- i ten de ou-de Bij-bels rus-ten gaan van hun lan-ge le-ven. Eén Bij-bel was nog heel mooi. Hij had een prach-tig brui-ne band van leer met gou-den fi-gu-ren, en twee zwa-re ko-pe-ren slo-ten. Hij was oud en hij leek tóch nog een beet-je nieuw Hij had ze-ker niet veel ver-driet ge-had in zijn lan-ge le-ven. Hij zei: Ik weet maar één ver-haal. Het is droe-vig en ’t is tóch blij. ’t Is klein; maar ’t is héél mooi Ik woon-de in een groot kas-teel, heel lang ge-le-den. Ik lag op een zil-ve-ren ta-fel, op een kus-sen van ro-de zij.... Prach-tig, hè? En och, ik had tóch een droe-vig le-ven. Ik werd ge- joend en ge-poetst; ik werd ver-zorgd als een prins; naar — mijn ko-pe-ren slo-ten gin-gen nóóit o-pen.... Nie-mand keek in mij; nie-mand las in mij; nie-mand zocht naar de gro-te schat in mij. Zo jam-mer! zo iam-mer! • i ^ Ze ke-ken al-leen naar mijn mooi-e bm-ten-kant. Ln van mijn gro-te schat wis-ten ze niets. Dóar-om had ik een droe-vig le-ven. Maar eens, op een keer, kwam er een klein meis-je in de mooi-e zaal, waar ik lag. Ze had prach-ti-ge kle-ren aan; ze had blau-we o-gen en om haar hals een ket-ting van goud. ’t Leek wel een prin-ses-je.... En ze keek toch ver-drie-tig. Waar-om? Ze zag me, ze kwam naar me toe, ze streel-de met haar vin-ger-tjes o-ver mijn fi-gu-ren van goud. O, en toen....? Toen maak-te zij mijn ko-pe-ren slo-ten los. En zij sloeg, heel voor-zich-tig, mijn bla-den om. Die ruis-ten van blij-heid. Och; —— maar mijn moei-lij-ke let-ters kon dat meis-je niet le-zen, he-le-maal niet. Ze was nog veel te klein. Dan kon ze ook de gro-te schat niet vin-den Jam-mer! Die schat is voor gro-te men-sen, maar voor kin-de-ren e-ven goed. Maar — er ston-den ook heel mooi-e pla-ten tus-sen mijn bla-den in. Die pla-ten kon het klei-ne meis-je wel kij-ken. Dat deed ze, heel lang O, mijn bla-den en mijn }la-ten ruis-ten van blij-heid. Eén plaat vond ze het al-ler-mooist. En ze kwam dik-wijls te-rug; — heel stil en heel al-leen. En ze zocht al-tijd weer de é-ne plaat op, die de ól-lermooi-ste was. Op die plaat zat een Man. Hij had een meis-je op zijn knie. Ze leun-de te-gen Hem aan. En er ston-den nog veel meer kin-der-tjes met blij-de ge-zicht-jes bij Hem. Hij breid-de zijn ar-men uit; om die kin-der-tjes heen. Hij hield van die kin-der-tjes zo-veel. Naar die mooi-e plaat keek dat klei-ne meis-je al-tijd. En dan wer-den haar mooi-e o-gen óók blij. Waar-óm? Ze had geen va-der meer; ze kon nooit meer zit-ten op va-ders knie. ■ Ze had geen moe-der meer; ze voel-de nooit moe-ders ar-men meer om haar heen. Ze woon-de met een ou-den oom in het groot kas-teel. Die liet haar al-tijd al-leen. En daar-om was ze verdrie-tig. Maar.... als ze mijn mooi-e plaat zag, — dan dócht ze, dat zij ook een van die blij-de kin-der-tjes was; dat zij ook bij dien vrien-de-lij-ken Man hoor-de. Hij keek haar aan. In zijn o-gen was lief-de en me-de-lij. Het klei-ne meis-je zag wel, dat die Man ook veel hield van haar, net als van die an-de-re kin-dertjes. y. . En zij hield heel veel van Hem. Ik niet, zei de an-de-re knecht. Ze zei, toen ze ster-ven ging: Ik ga naar den Man van de kin-der-tjes toe!.... Weet jij, wie die Man van de kin-der-tjes is? Ik niet, zei de an-de-re knecht. Maar ik wist het wèl. Ik dacht: Doe mijn slo-ten maar los; en sla mijn bla-den maar om; en zoek de plaat maar op, die het meis-je zo mooi vond. Dan weet je het óók.... En lees maar! Lees maar, dat die vrien-de-lij-ke Man de Hee-re Je-zus is, de Hei-land, die de kin-de-ren in zijn ar-men nam en hun de he-mel beloof-de.... Ja, aan dat ar-me, een-za-me prin-ses-je óók; en aan al-le kin-de-ren, die Hem lief-heb-ben. Dat dócht ik; maar — die twee knech-ten lie-ten mij dicht. Ze poet-sten mijn slo-ten; ze boen-den mijn gou-den fi-gu-ren. Ze ke-ken al-leen naar mijn mooi-e bui-ten-kant. En ze heb-ben de gro-te schat, de weg naar de he-mel, de weg naar God, niet ge-von-den. Mijn mooi-e prin-ses-je heeft die gro-te schat wèl gevon-den. Nu is ze voor al-tijd bij den Man van de plaat; nu is ze voor al-tijd ge-luk-kig. Ik heb mijn prin-ses-je nooit ver-ge-ten. Heel lang, ve-le, ve-le ja-ren nog, heb ik in het kas-teel ge-woond, een-zaam op mijn kus-sen van ro-de zij. Dat was ver-drie-tig; maar als ik aan mijn prin-ses-je dacht, werd ik weer blij.... Nu ben ik hier bij de an-de-re ou-de Bij-bels, bij mijn goe-de vrien-den Ik weet maar één ver-haal. Het is droe-vig en ’t is tóch blij; — ’t is klein; maar ’t is heel mooi.... Ja, ja!.... fluis-ter-den de an-de-re Bij-bels.... Ja, het is heel, héél mooi. Wij wil-len de men-sen — en de kin-de-ren óók — de weg naar de he-mel wij-zen, de weg naar God. Die Bij-bels ver-tel-den, ver-tèl-den maar. En al-tijd wéér ver-tel-den ze van de men-sen en de kin-de-ren, bij wie ze ge-woond had-den. O, dat was al zo l&ng, zo héél l&ng ge-le-den.... In de hoek van een kast lag een klei-ne Bij-bel; — le-lijk en oud. Zijn bla-den wa-ren ge-scheurd en ge-vlekt; en zijn klei-ne let-ters wa-ren bij-na niet meer te le-zen. Hij zei: Weet je, waar-om ik zo klein ben?.... Zal ik het ver-tel-len gaan? Ik lag niet op een kus-sen van ro-de zij; — o neen! Ik werd weg-ge-stopt on-der de turf, of on-der het bed. Nie-mand mocht mij zien.... En ’s a-vonds, als het stil en don-ker was, en al-le deu-ren en ven-sters ge-slo-ten wa-ren, kwam er een man met een baard. Hij veeg-de mij voor-zich-tig schoon en leg-de mij op ta-fel en las lang in mij; — bij het licht van een kaars. Dan vouw-de hij zijn gro-te, ster-ke handen saam. Dan bad hij. Dan zei hij: O, Hee-re, ik ben zo dank-baar, dat ik een Bij-bel heb. Dat is Uw Woord; dat is Uw stem.... Maar als er bui-ten voetstap-pen gin-gen door de stil-le straat, o, dan schrók die man. Dan stop-te hij mij weg.... Waar-om? Er was een bo-ze ko-ning in het land. Hij zei: Al-leen de pries-ters van de Room-se kerk mo-gen in de Bij-bel le-zen; — en an-ders nie-mand. Wie het tóch doet — hij wordt ge-van-gen ge-no-men; ja — hij wordt ge-dood.... Daar-om ver-borg die man mij zo voor-zich-tig. Ik was niet groot: ik had maar een klein plek-je no-dig. En als die man op reis ging, reis-de ik ook mee; — wegge-stopt in het za-del van zijn paard. Och, de bo-ze die-na-ren van den bo-zen ko-ning hebben mij tóch ge-von-den. Zij zoch-ten het he-le huis door. Ze von-den mij in de schuur, on-der het hooi voor het paard.... Ze heb-ben me mee-ge-no-men en mij neer-gesme-ten in een kel-der. Daar heb ik lan-ge, lan-ge ja-ren ge-le-gen. En den goe-den man met de baard heb ik nooit wéér-ge-zien. Heb-ben die bo-ze man-nen hem ge-van-gen geio no-men?.... Ik wéét het niet. Heb-ben ze hem ge-dood?.... Ik wéét het niet. Maar dat is niet èrg. Hij had tóch in mij de gro-te schat ge-von-den: de weg naar God. En wie God lief heeft is ge-luk-kig, voor eeu-wig.... Die gro-te schat kon nie-* mand, nie-mand hem af-ne-men. De goe-de man.... nu is hij al lan-ge, lan-ge ja-ren in de he-mel — bij God. Ik zal hem nooit ver-ge-ten. Ja, ja.... zei-den nog an-de-re Bij-bels — ja, dat was een droe-ve tijd. Wij we-ten het wel. Nie-mand mocht le-zen in ons; nie-mand mocht ons be-wa-ren in zijn huis.... En de men-sen de-den het tóch. Ze hiel-den zo veel van ons. Wij ver-tel-den hun van God en van den Hee-re Je-zus; en van de gro-te lief-de van God voor de men-sen. En dan vrees-den ze den bo-zen ko-ning en zijn bo-ze die-na-ren niet meer.... Ze wis-ten het wel: God zou voor hen zor-gen; en hen op-ne-men voor eeu-wig in Zijn scho-ne he-mel. Laat dan die bo-ze ko-ning hen maar ge-van-gen ne-men; hen maar do-den. De gro-te schat, die zij be- waar-den diep in hun hart, kon hij nóóit weg-ro-ven. ★ ★ En mid-den tus-sen al die ou-de Bij-bels stond één heel gro-te Bij-bel; een heel mooi-e nog. Hij zei: Kijk eens naar mij! Luis-ter eens naar mij! Mijn ver-haal is niet droe-vig, o, neen, he-le-maal niet. Luis-ter maar! Weet je, wat er ge-beurd is in het land? De men-sen zei-den: Wij wil-len niet doen, wat die bo-ze ko-ning zegt. Wij wil-len on-ze Bij-bels niet ver- scheu-ren en ver-bran-den. Dat m&g ^ niet. Als wij eer-bie-dig le-zen in de SSsSP Bij-bel — dan luis-te-ren wij ook eer-bie-dig naar de stem van God. jggSil Dat mag; dat móét! En toen?.... Toen heb-ben de men^ sen den bo-zen ko-ning met zijn bo-ze * die-na-ren wèg-ge-jaagd. Dat was zijn straf. — Dat was zijn ei-gen schuld. Toen was de Bij-bel niet meer het ver-bo-den boek; toen mocht ie-der-een hem le-zen. En toen zei-den de men-sen: Nu moe-ten wij ook mooi-e, nieu-we Bij-bels heb-ben; — en al-le-maal een-der. Weet je, wat er tóén ge-beurd is? Heel wij-ze, ge-leer-de man-nen zijn bij el-kaar geko-men. ’t Wa-ren bij-na al-le-maal do-mi-nees. Zij zei-den: Wij zul-len sa-men le-zen gaan. Wij zul-len sa-men de heel, héél ou-de boe-ken le-zen gaan uit het ver-re land, waar de Hee-re Je-zus leef-de, toen hij op aar-de was; — en waar Jo-zef woon-de; en Da-vid; en E-li-a.... Die boe-ken zijn heel moei-lijk te le-zen: ze heb-ben al-le-maal heel vreem-de let-ters en heel vreem-de woor- den. Maar wij — wij zul-len die ou-de boe-ken uit het ver-re land sa-men o-ver-schrij-ven in de let-ters en de woor-den van ons ei-gen land. Als wij klaar zijn, kun-neri er hon-derden, dui-zen-den Bij-bels ge-drukt wor-den; — al-le-maal een-der. En dan — dein kun-nen al-le mensen in ons land die nieu-we, mooi-e Bij-bels le-zen.... Wat zul-len de men-sen blij zijn.... Dat zei-den die wij-ze, ge-leer-de man-nen; en dat de-den ze ook. O, maar dat moei-lij-ke o-ver-schrij-ven, dat verta-len heeft ja-ren ge-duurd. Maar — kijk nu eens naar mij! Ik ben zo’n Bij-bel, die toen ge-drukt is. Wat zul-len die wij-ze, ge-leer-de man-nen blij naar mij ge-ke-ken heb-ben. Hun moei-lij-ke werk was af. Dat is al-lang ge-le-den. Weet je wel, hoe oud ik al ben?.... Ik ben al drie-hon-derd jaar; — ja, pre-cies driehon-derd jaar. Dat is een mooi ge-tal. Wij zijn nóg ou-der, zei-den an-de-re Bij-bels. Ja, dat weet ik wel.... Je bent o-ver-ge-schre-ven van Duit-se Bij-bels, of Fran-se Bij-bels, maar ik ben vertaald, uit de ech-te boe-ken van het ver-re, hei-li-ge land» Dat kun je le-zen op mijn eer-ste blad. Ik kreeg een mooi-e naam. Ik heet-te de „Sta-ten-ver-ta-ling”; en al-le Bij-bels, die daar-na ge-drukt wer-den, kre-gen ook die mooi-e naam. Zij zijn al-le-maal een-der. Ik heb ge-woond in een kerk. Ik lag op de preek-stoel. Dicht!.. . Maar ’s Zon-dags sloeg de do-minee mijn bla-den o-pen. Zij ruisten in de stil-te. En dan las hij de men-sen uit mij voor. Ze luis-terden eer-bie-dig.... Zou-den zij de gro-te schat óók ge-von-den heb-ben? Nu ben ik oud. Nu mag ik rus-ten en ver-tel-len, en luis-te-ren.... Ja, wij ook, wij ook! zei-den de an-de-re Bij-bels.... Wij zijn goe-de ka-me-ra-den.... -T- De ou-de Bij-bels ver-tel-len maar, en luis-te-ren naar el-kaar. Ie-der heeft zijn ei-gen mooi-e ver-haal. Krrrink! Daar gaat op-eens de deur van de stil-le ka-mer o-pen.... Er ko-men he-ren bin-nen. Zij gaan zit-ten aan de lan-ge, groe-ne ta-fel. En in de gro-te mooi-e kas-ten, waar de ou-de Bij-bels staan, wordt het stil.... Het zijn de he-ren van het Bij-bel-huis in Am-ster-dam. Wat doen ze in de stil-le ka-mer? Ko-men ze luis-te-ren, naar wat de ou-de Bij-bels vertelden? Neen, nu niet. Ze bid-den. Ze vra-gen een ze-gen van God. En dan kij-ken ze naar de Bij-bel, die nog al-tijd genoemd wordt met het mooi-e woord: „iSta~ten~ver~ta~ling . ’t Is de Bij-bel, die het laatst heeft ver-teld. Ze zeg-gen: Ja, die Bij-bel is nu pre-cies drie-hon-derd ja-ren oud. Wat een lan-gè tijd is dat!.... En dui-zen-den, dui-zen-den van die Bij-bels zijn het land in-ge-gaan, o-ver-al heen, naar rij-ken en naar ar-men. Drie-hon-derd ja-ren al mo-gen de men-sen vrij in de Bij-bel le-zen! Dat is een gro-te ze-gen van God. Al-le men-sen moe-ten het we-ten. Al-le kin-de-ren ook. Als ze luis-te-ren naar de ver-ha-len van de ou-de Bij-bels, zul-len ze het nooit ver-ge-ten. Drie-hon-derd jaar! Dat is een mooi-e ver-jaar-dag. £n wij — wij mo-gen elk jaar weer nieu-we Bij-bels la-ten druk-ken, gro-te en klei-ne. Hon-der-den, dui-zen-den Bij-bels, tel-kens weer. Bij-bels met heel gro-te let-ters, voor ou-de men-sen, die niet zo goed meer kun-nen zien; en Bij-bels met klei-ne let-ters; ja,.... ook Bij-bels, die blin-de men-sen kun-nen le-zen met hun vin-gers. En al-le-maal nog heb-ben ze de mooi-e naam: „Sta-tenver-ta-ling”. En wij mo-gen ze weg-zen-den van het Bij-bel-huis de we-reld in. De Bij-bel — dat is het woord van God. Al-le men-sen moe-ten het ho-ren. Al-le kin-de-ren ook. Want d&n al-leen kun-nen ze waar-lijk ge-luk-kig zijn. Een kind van God te zijn; — d&t is de gro-te schat;.... de groot-ste schat. DRUKKERIJ C. C. CALLEN8ACH - NIJKERK *"