Nu pas begreep hij, aan welk gevaar hij ontkomen was. (Blz. 53.) ONDER HET LINNEN DAK DOOR JAC VAN DER KLEI SERIE A. — JONGENSBOEKEN ONS GENOEGEN BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES (Leeftijd 8—12 jaar.) ONDER HET LINNEN DAK DOOR JAC. VAN DER KLEI GEÏLLUSTREERD DOOR O. VERHAGEN L'rf ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN HOOFDSTUK I. WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. - JAAP EN PIET ZULLEN HEM HELPEN. — DE OVERWINNING VOLGT. — EN DE BELONING: EEN KAMPEERTENT. Het was een donkere dag in November. Een trage motregen viel uit een effen grijze hemel. De straten, de stoepen, de daken van de buizen, alles glom van water. Het maakte je weemoedig, als je er naar keek. Met een triest gezicht stapte Wim Sanders naar huis; want Je middagschooltijd was afgelopen. „Het weer is net als ik,” dacht hij, „het beeft ook een vervelende bui. Maar het heeft >r niet zoveel reden voor als ik. Als ik het weer was, zou ik altijd vrolijk zijn en zonneschijn geven. Nu ben ik een domme jongen net een tas vol boeken en een leeg hoofd.” Hij klopte met z’n knokkels tegen z’n voorloofd. „Hoor het eens hol klinken,” bromde lij grimmig, „er zit niets in, totaal niets. Ik zal ir een bordje aan hangen: leeg pakhuis te ïuur! Misschien verdien ik er nog geld mee.” ONDER HET LINNEN DAK. Het waren geen prettige gedachten, die door Wims hoofd speelden op die miezerige Novembermiddag. En, jammer genoeg, er was reden voor. Wims vader, een rijksambtenaar, was tot een hogere rang bevorderd en tevens overgeplaatst. Zoonlief had dus een nieuwe school gekregen en nu kon hij met z’n klasse, de zesde, niet meekomen. Frans kregen ze op een aparte cursus en dat ging goed, doch met rekenen, Nederlandse taal en aardrijkskunde was hij hopeloos ver ten achter. ,,Ik ben de minste van allemaal,” dacht hij, ,,dat kan ik nooit bijsloffen. En ik zou nog wel examen doen voor de H.B.S.! Nou, daar zal wat van komen! Ik heb meer kans om teruggeplaatst te worden.” Na enige minuten had hij z’n huis bereikt. Toen hij de huiskamer binnenstapte, liet hij z’n boekentas op de vloer vallen en zuchtte. „Het gaat niet, moe!” „Dag, Wim,” zei ze kalm. „O ja, dag moe.” „En wat gaat nu niet?” vroeg moeder deelnemend. „Op school. Ik kan niet meekomen. Op m’n vorige school waren we lang zo ver niet. In deze klas zitten alleen geweldig knappe leerlingen, en ik ben de domste van allemaal. Moet u eens horen!” en hij bewerkte z’n hoofd weer met z’n knokkels. WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. „Wat betekent die schone beweqinq?” „Dat hoort u toch... hol, hol, helemaal hol.” „Och, jij mal kuiken! Maar scheelt er nu werkelijk zoveel aan?” „Ik ben meer dan een heel rekenboek ten achter en een half taalboek en een berg aardrijkskunde.” „Nou, jongen, het is jouw schuld niet; zo’n overplaatsing geeft altijd veel last, en jij bent de enige niet, wien zo-iets overkomt. Heb maar geen zorg, hoor! Pa zal wel eens naar meneer Visscher gaan en informeren, hoe het met je staat.” Meneer Visscher was het hoofd van de school en Wim zat in zijn klas. Toen pa thuis kwam, hoorde hij vol belangstelling de klachten van zijn zoon aan. „Wimmetje, zei hij eindelijk, „zit je erg in de pekel?” „Nogal,” antwoordde de jongen. „Dat hoeft niet, hoor! Je hebt altijd je plicht gedaan en of je nu in deze cursus of in de volgende slaagt voor de H.B.S., dat is precies gelijk. Als je daar nog één minuut over piekert, geef ik je een flink pak op je broek.” „Ja, dat moest u kunnen doen!” „Dat kan ik en dat zal ik.” Pa greep naar z’n zoon, maar deze ontsnapte. „Lekkertjes mis, hè!” ONDER HET LINNEN DAK. „Wacht maar, kereltje!” Toen begon er een achtervolging om de tafel heen, al sneller en sneller. „Kwajongens, schei uit!” riep moe verschrikt. „Zo meteen gooi je me de tafel nog onderst-bo ven. Doch ze hielden niet op, ze renden maar door, totdat pa eindelijk z’n vluggen zoon te pakken kreeg, vlak bij de theekast. „Nou ga je over de knie!” hijgde pa. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want Wim was voor zijn jaren erg vlug en sterk en verzette zich uit alle macht. De theekast stond te dansen op de vloer en de kopjes en schoteltjes rinkelden. Moe sloeg beschermend haar armen om het meubelstuk heen en riep: „Maar houdt dan toch op! Houdt op! Alles gaat stuk!” Eindelijk kreeg pa z’n zoon zo half en half over de knie en gaf hem drie lichte tikken. „Ziezo, mannetje, dat zal je eerbied voor je vader geven.” „Je had anders moeite genoeg met hem,” spotte moe. „Ja, vrouw, die jongen is zo sterk, die heeft zulke stevige spieren!” Wim boog z’n arm, waardoor z’n spieren zwollen. Toen tikte hij er op met z’n knokkels. „Geen geluid, hoort u wel? Die zijn goed. Maar hier,” en hij tikte op z’n bol, „hier lijkt WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. het wel een lege regenton. Hebt u dat ook?” „Precies zo,” antwoordde z’n vader, „luister maar! en hij beknokkelde ook z’n bovenverdieping. „Het lijkt de Echoput bij Apeldoorn wel.” „Gommeniekies,” zei Wim, „het zit in de familie.” Moe proestte het uit van ’t lachen. „Ik heb nog nooit zulke malle schepsels gezien, als jullie tweeën,” zei ze eindelijk. „En de vader is nog de ergste. Waar moet dat heen, waar moet dat heen!” „Naar meneer Visscher,” antwoordde pa. „Zaterdag om twaalf uur heb ik er de tijd voor. Maar op straffe van een nieuw pak slaag: geen gepieker meer, Wim.” „Nee, pa.” „Geen minuut meer.” „Op zijn hoogst negen-en-vijftig seconden, pa” „Wel zo’n..Pa rees al weer overeind in z’n stoel, Wim sprong weg... Doch moe wist nieuwe gevaren, welke haar porselein bedreigden, te voorkomen. Ze drukte haar man resoluut in z’n zetel terug. „Blijf zitten, vader, je hebt je rust wel nodig, je wordt ook al een dagje ouder.” „Als je me nou!” bromde pa. „Ik geloof, dat ze me hier van twee kanten voor ’t lapje houden!” En dreigend keek hij van z’n vrouw ONDER HET LINNEN DAK. naar z n zoon en van z’n zoon weer naar z’n vrouw. De volgende Zaterdag, even na twaalf uur, zat vader tegenover meneer Visscher en vroeg, hoe het er met Wïm voor stond. „Ja, wat zal ik u daarvan zeggen,” luidde het antwoord. ,,Wim is een aardige jongen en een ijverige jongen, maar hij is ver ten achter bij de klas.” „Is het niet in te halen?” „Ik vrees er voor.” „Examen doen voor de H.B.S. zal dus niet gaan?” „O nee, daar is geen sprake van. Eigenlijk moest ik den jongen terugplaatsen naar de vijfde klas, maar hij is zo goed van wil en zo prettig in de omgang, dat ik er niet toe besluiten kan. Hij moet de klas maar aflopen en ze het volgende jaar opnieuw volgen. Zo’n haast is er toch zeker niet bij, dat hij op de H.B.S. komt?” „Haast is er niet. Wat het best is voor den jongen, dat moet gebeuren.” „Dan doet hij twee jaar over de zesde klas, meneer Sanders!” Zo luidde de raad van meneer Visscher en allen hadden er zich bij neergelegd: vader, moeder en Wun. De eerste twee voor goed, de laatste gedurende een week of vier. In het WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. midden van December kreeg hij z’n eerste rapport en dat zag er niet best uit: drie vakken, de voornaamste nog wel, zeer onvoldoende. Hij praatte er over met z’n twee vrienden, Jaap Winter en Piet Verkerk, en ze beklaagden hem. Zij konden tevreden zijn, hun rapporten zagen er prachtig uit. Maar het zijne! ,,Maar, kerel, je kunt toch stellig beter,” meenden ze. Hij schudde z’n hoofd. „Ik ben te veel achter.” „Inhalen,” spoorde Piet aan. „Dat kan ik niet, zegt meneer Visscher.” „Heb je ’t geprobeerd?” „Nee.” „Dan weet je ’t ook niet.” Die woorden soesden Wim steeds in de oren, toen hij naar huis ging, en ’s avonds op bed wilden ze hem maar niet uit z’n hoofd. Lange tijd hielden ze hem wakker en toen hij eindelijk ingeslapen was, zag hij in z’n droom kleine kereltjes om zich heen lopen, die borden droegen met het opschrift: „Je weet het niet!” „Je weet het niet!” ’s Morgens bij het ontwaken keerden die woorden terug, onder de les dansten ze voor z’n ogen... Toen hij na de schooltijd naar huis terugkeerde, had hij een vast besluit genomen. „Piet heeft gelijk,” dacht hij, „ik weet niet, ONDER HET LINNEN DAK. of het onmogelijk is de klas in te halen. In de Kerstvacantie zal ik het toch eens proberen... Als Piet en Jaap me maar wilden helpen, dan zou het veel gemakkelijker gaan.. Hij vroeg het hun en zij wilden het graag doen. In school schreef hij de titels van z’n rekenen z n taalboek en z’n leerboekje voor aardrijkskunde op een papiertje. Ziezo, die kon hij van z n opgespaard zakgeld ruimschoots betalen, met een paar schriften er nog bij... Toen de overige leerlingen van z’n klas gereed waren om een veertiendaagse rust in te gaan, begon hij aan de taak, die hij zich zelf gesteld had. Nooit was zijn wil vaster geweest dan nu. Dachten ze, dat hij niet kon studeren? Dat zou hij dan eens laten zien. Hoe heette dat boek ook alweer, dat hij pas in een uitstalkast had zien liggen... ? O ja! Wie wil, die kan. ,,Ik wil!” dacht hij, maar erg kleinmoedig kwam daar dan de vraag achter: „Kan ik?” Trouw kwamen Jaap en Piet hem helpen. Als hij iets niet begreep, legden zij het hem uit. Niet met veel woorden, doch met de daad en op echte jongensmanier, soms een beetje ruw. „Nee, sufferd, dat moet je zo niet doen... och, wat een knul ben jij.. Ze zeiden het wel, maar ze meenden het niet zo, en Wim voelde er zich in ’t minst niet door beledigd. WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. ’s Avonds hielpen vader en moeder. Met z’n drieën werkten ze dan; pa en moe zo ijverig, alsof hun leven er van afhing, dat ze die som of die taaloefening goed maakten. Prettig was dat, vond Wim; je kwam er zo echt door in een werklustige stemming. De dagen vlogen voorbij, de lange avonden leken buitengewoon kort. Wim had nooit geweten, dat hard werken zo prettig was. Intussen werd de hoeveelheid werk in de schriften hoe langer hoe groter, en toen de vacantie ten einde liep, was de achterstand heel wat kleiner geworden. „Zou ik het in school kunnen merken?” dacht Wim. Maar dat viel tegen; in de klas leek het precies, alsof hij niets gedaan had. „Dat merk je zo gauw niet,” zei pa, „het verschil is nog veel te groot. Houd maar vol! Je bent een stevige, gezonde jongen, die best wat extra-werk kan verduwen, en helpt het je dit jaar niet, dan is het toch goed voor het volgende.” Het volgende — daar wou Wim niet van horen. Hij beet op z’n tanden en werkte nog harder. En langzamerhand kwam de voldoening. Hij maakte minder fouten in z n taaloefeningen en z’n sommen. Soms kwam z’n vinger omhoog en kon hij een goed antwoord geven, terwijl an- ONDER HET LINNEN DAK. dere leerlingen zwegen. „Goed zo, Wim!” prees meneer dan. Eerst gebeurde zo-iets maar zelden, doch allengs kwam het vaker en vaker voor. „Ik geloof, dat die jongen toch flinker is, dan ik eerst meende,” dacht meneer, „ik zal hem goed in het oog houden.” Tot zijn grote vreugde bemerkte hij, dat Wim de slechtste leerlingen van de klas opzij streefde en... voorbij ging. Toen hij de Maartrapporten opmaakte, vulde hij in: Nederlandse taal 5, rekenen 5, aardrijkskunde 5. De zeer onvoldoenden waren vervangen door twijfelaartjes. Neen, een mooi rapport was het nog lang niet, maar het gaf hoop. Pa en moe waren zo blij, zo blij... Piet en Jaap juichten: „Zie je nou wel! We hebben het je toch gezegd!” Wim lachte flauwtjes, maar hij voelde zich dol gelukkig. „Ik ga door, ik wil niet opnieuw een jaar in de zesde klas zitten,” dacht hij. De volgende dag zat hij al weer te blokken in z’n kamertje; ’s avonds werkte hij nog een uurtje met pa en moe. Zo ging het door, weken lang, tot in het begin van Mei weer de rapporten werden uitgedeeld. In het geheel was Wim zeven punten omhoog gegaan, z’n lastigste vakken prijkten nu met de cijfers 6, 6, 7. Nieuwe blijdschap, nieuwe hoop was het W1M VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. gevolg. Doch het moeilijkste moest nog komen: het onderzoek, wie examen zou mogen doen voor de H.B.S. Een volle week duurde dat. Toen kwam Wim thuis met de mededeling: „Ik mag.” „Wat mag je? vroeg moe verwonderd. „Examen doen.” „Voor ^ de H.B.S.? Maar, jongen, dat is prachtig! En ze omhelsde hem met grote onstuimigheid. „Wat zal vader blij zijn!” Ja, dat was hij ook! „Maar t zwaarste komt nu nog, het examen zelf, meende hij. „Dat is niet voor de poes.” „Maak hem nou niet bang,” zei moe. „Ik zwijg, zei vader gehoorzaam, „maar ik geloof, dat Wim niet zo gauw bang is. Houd je maar taai, kerel! Lukt het niet, dan treuren we d r niet om, en lukt het wel, dan is het meer dan mooi.” Toen Wim van het examen terugkeerde, stond z’n gezicht erg strak. Pa en moe zaten in spanning op hem te wachten. Eindelijk zagen ze hem aankomen. ,,Het is mis, dachten ze, „hè, wat jammer! Hij had het toch wezenlijk wel verdiend.” Ze gingen naar de straatdeur, liepen de stoep op. Ernstig kwam Wim nader, eindelijk stond hij voor hen. ONDER HET LINNEN DAK. „En?” vroegen ze, ofschoon ze ’t antwoord al wisten. „Schrik niet,” zei Wim. „Och, arme...” begon moe al. „Er staat een belangrijk persoon voor u: een Hogere Burger eerste klasse.” „Hoera!” juichte pa. Hij sloeg z'n armen uit en omhelsde z’n zoon. Maar daarbij gleden z'n voeten uit, hij viel en kwam plat op de stoep te zitten, met Wim als een baby in z n armen. Moe gaf een gilletje van angst. ,,'t Is niks,” zei vader, „hij is er en daar komt het op aan.” Toen krabbelden de gewone burger en de Hogere Burger allebei overeind en nu kreeg de moeder gelegenheid haar zoon te feliciteren. Er kwamen die dag heel wat vrienden Wim en zijn ouders gelukwensen. Toen ’s avonds de laatste vertrokken was, zei vader: „Wim!” „Ja, pa.” „Je hebt een mooi stuk werk achter de rug. Een grote achterstand in een overwinning om te zetten, dat is...” „O, dat doen onze voetballers soms ook. Meent u dat?” „Nee, ik bedoel jou. Jij hebt ook zo gedaan, WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. en mos en ik zijn daar zo blij mcc, dat wc jc een geschenk willen geven...” ..O, een boek! Fijn!” „Deze keer geen boek. Een fiets heb je al, een horloge ook... zeg maar, wat je hebben wilt.” „Mag het duur zijn?” „Dat mag het ook.” Wims ogen schitterden. "Geef me dan... geef me dan... och, dat krijg ik toch niet.” „Heb je ’t al gevraagd? Is ’t je al geweigerd?” „Nee, maar...” „Spreek op dan! Je moet maar denken, dat je vader een tovenaar is, die al je wensen kan vervullen.” „Grote tovenaar, geef me dan... een., kampeertent.” Met verlangende ogen keek de jongen zijn vader aan. Deze zette zich recht deftig neer, zoog eens aan z n pijp, blies een ferme rookwolk omhoog, keek er ernstig naar en zei: „De grote tovenaar kan zien, wat voor andere mensen nog verborgen is in de nevelen van de toekomst. Hij ziet op de hei, tussen enige dennebomen, een grijze tent met drie bewoners. De een luistert naar de naam van Jaap, de tweede noemt zich Piet, de derde... ach, nu trekt er juist een zware wolk voorbij... de derde ... de derde... ha, ik zie hem... de derde is de eigenaar van de tent... hij heet...’' v/mier net nnnen aan. 2 ONDER HET LINNEN DAK. Pa ontwaakte schijnbaar uit een droom. „Wat heb ik gezegd?” vroeg hij. „Dat ik een tent krijg, hoera!” juichte Wim. „Dank u wel, dank u wel, allebei!” Hij danste door de kamer van blijdschap. „Een tent, een tent, hoera, ik krijg een tent,” zong hij. Het duurde een hele tijd, voor hij tot bedaren gekomen was. „Pa,” zei hij toen. „Ik luister, Wim.” „Meende u het, dat Jaap en Piet en ik samen uit kamperen moeten gaan?” „Ik meende het. Jullie bent nu waarlijk mans genoeg. Drie Hogere Burgers eerste klasse! Dat is niet voor de poes. Jaap en Piet zijn echte vrienden voor jou geweest en nu moet jij ze uitnodigen om met jou mee te gaan; dan zijn het jouw gasten en alle kosten zijn voor mijn rekening. Hoe lijkt je dat, jonge man?” Wim werd er even stil van. „Heerlijk, pa!” zei hij toen. „Zouden je vrienden mee willen?” „Mee willen? De hele klas wil wel mee.” „Drie man in één tent is genoeg. Wanneer zullen we dat linnen dakje kopen?” „Morgen maar!” „Zo gauw al? Nu, ik heb er vrede mee. Ga nu morgenochtend naar Jaap en Piet en vraag ze. Als ze willen, mogen ze ook meegaan om de tent te kopen.” WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. „Dat zullen ze graag doen/’ „Accoord! En nu gaan we slapen.” ^e zochten hun ledikanten op, maar van slapen kwam bij Wim voorlopig niets. Hij had te veel heerlijke dingen om over na te denken. Hij zag de tent al staan; een stevige was het, met een wimpel er boven op. Hij zelf stond er bij op wacht, bruin als koffie; een paar meters van hem af rookte het kampvuur. Al denkende viel hij in slaap en toen droomde hij de zonderlingste dingen. In t laatst verandere zijn tent zelfs in een boot, die door de lucht voer, recht op de wolken aan. Maar die wilden de linnen boot niet doorlaten en toen werd Wim zo boos, dat hij z n ene roeispaan diep in de wolk stak. Hij trok en trok... maar het gaf niets. Plots gleed de boot weg en Wim hing aan een roeispaan kilometers hoog in de lucht. „Help! help!” daverde z’n stem door het wijde hemelruim. Pa en moe hoorden zijn noodkreet en sprongen uit hun bed. „Jongen, wat scheelt er aan?” vroeg moe. „Word eens wakker!” „Die wolk... die vervelende wolk!” bromde Wim. Toen sloeg hij z n ogen op en vroeg verbaasd; „Wat doet u hier?” „Je riep om hulp.” „O ja? Ik droomde, dat ik aan een roeispaan 2* ONDER HET LINNEN DAK. hing, die in een wolk gestoken was.” „Stevig er in? Ja? Nou blijf dan maar hangen,” zei pa. „Ik ga weer naar bed.” En hij ging heen, weldra gevolgd door zijn vrouw. De volgende dag, ’s avonds na zessen, kochten drie gelukkige jongens met meneer Sanders een tent, een prachtstuk van grijs linnen, groot, gerieflijk en niet zwaar. Maar dat was nog niet voldoende: een „primus” om te koken en te braden en het nodige keukengerei werden ook aangeschaft. Vader moest diep in z’n portemonnaie tasten. Hij lachte er echter om en zei: „Best, best, als jullie maar plezier hebt, dan is alles in orde; jullie hebt het ruimschoots verdiend!” Een pittig vaantje zou er boven op de tent komen te staan. Daar moest natuurlijk een naam op geborduurd worden. „Door Onderlinge Steun” vonden ze, met drie grote hoofdletters; uit de verte gezien leek het dan „DOS.” „Ik lees er heel wat anders uit,” zei pa. „Wat dan?” vroegen ze. „Drie Ouwe Sokken.” Dat gaf een storm van protesten, zelfs moe deed er aan mee en pa moest z’n woorden intrekken. Zes armen slingerden zich om hem heen. WIM VERKEERT IN MOEILIJKHEDEN. „Ja, ja, dat zal ik doen," kermde hij, „het is niet „Drie Ouwe Sokken” maar „De Onnozele Schapen.” Toen was er geen houden meer aan. Oproerige kreten, een hevig gestommel... en toen een geweldige bons... Een kluwen van vier mensen lag op de grond en lange, magere armen en benen staken naar alle kanten uit. „Griezelig,” zei moe later, „precies een inktvis.” Maar op dat ogenblik zei ze heel iets anders. Ze had de armen om haar theekast heengeslagen en riep angstig: „Mn porselein... m’n theegoed... woestelingen, houdt dan toch op... alles gaat stuk...” Eindelijk kwam er orde. Drie jongens lagen op een hoop gepakt en pa zat er schrijlings boven op. „Ik zal ze laten zien, wie hier in huis de baas is,” hijgde hij. „O zo!” HOOFDSTUK II. MET Z’N DRIEËN DE WERELD IN. — APELDOORN. — DE FAMILIE IMMINK. — HET KAMPVUUR WORDT ONTSTOKEN. Jaap had twee zusters: Miep, die twintig en Truus, die zeventien jaar was. Ze hielpen druk I ONDER HET LINNEN DAK. mee om het kamperen te doen slagen, kochten levensmiddelen, zorgden voor allerlei busjes en doosjes en bedachten honderd-en-een kleinigheden, die een ander over het hoofd zou hebben gezien. ,,Hebben jullie wel electrische lantarens?” vroeg Truus. „Of we! Elk een,” en ze knipten ze voor haar neus aan. „Maar een paar kaarsen zou ik toch ook meenemen. Die kun je zo gemakkelijk een poos laten branden, als het eens nodig is.” Ja, daarin kon ze misschien wel gelijk hebben, vonden de jongens. En Truus kocht zes kaarsen voor ze en voegde er een kandelaartje bij. Hadden ze fluitjes? Eén te weinig? Miep zorgde voor het ontbrekende. Een paar spelletjes meenemen voor een regendag was ook zeer verstandig. En vergaten ze vooral de naalden en veiligheidsspelden en het naai- en stopgaren niet? Wat een dingen waren er toch, waaraan je denken moest! Maar ze kregen van alle kanten hulp en eindelijk dan, op een Dinsdag, reden ze af, hun fietsen zwaar bepakt. „Veel plezier, en laat eens gauw wat van je horen,” werd hun nageroepen. „Truus en ik komen je in het kamp opzoeken,” riep Miep. MET Z’N DRIEËN DE WERELD IN. Zij wuifden met de hand. „Da-ag! da-ag!” Omzien konden ze niet, nog niet tenminste, met die ongewoon beladen fietsen. Eindelijk was het gerucht van bekende stemmen achter hun rug verdoofd. „Ziezo, nou zijn we d’r tussen uit gepiept,” zei Jaap op tevreden toon en hij begon te neuriën: „Ik ben de zanger, die trekt door het land, Een zwerver langs velden en wegen.” Na een ogenblik reeds begon z’n stem luider te worden; de anderen zetten ook in en uit volle borst klonk het: „In dorpen en steden, langs weiden en strand, Klinkt helder mijn stemme u tegen. Ik ben er de drager van ’t Hollandse lied. Ik breng het in huizen en zalen, Dat lied is mijn trots, ik ruil het niet Voor 't schoonst uit oneig'ne tale.” De morgenwind was zacht en fris, de zon stond aan een hemel van diep-blauw met scherpe omrande witte wolkjes, de leeuwerik, hoog in de lucht, zong met hen mee, de bijen gonsden en de bloemen geurden... Heel de mooie wereld lag voor hen open. Zij gleden door het lachende landschap heen op snorrende wielen, met harten zonder ONDER HET LINNEN DAK. zorg en stralende ogen. Leve de vacantie, leve het kamperen! s Middags tegen een uur of drie bereikten ze Apeldoorn. Eerst hadden ze nogal moeten klimmen tegen het hoge midden van de Veluwe op, maar eindelijk gingen ze de laagte in, voorbij de Echoput, voorbij de Juliana-toren, een bekende uitspanningsplaats, vlugger... steeds vlugger over het betegelde rijwielpad, tussen heerlijke beukenbossen door. Het ging in t laatst te vlug, de remmen moesten stevig worden aangezet. Stel je voor, dat je met de hele mik-mak over de kop ging, dat je daar lag te zwemmen tussen potjes en pannetjes, schone kousen en havermout... Voorzichtig aan dus! Toen ze het dorp genaderd waren, sloegen ze rechts-af, de Jachtlaan in, reden die gedeeltelijk ten einde, sloegen nog eens rechts-af, telkens vragende naar Hendrik Immink en kwamen eindelijk op een aardige boerenplaats aan, gelegen tussen bouw- en weilanden, dennen en hei. Daar woonde Hendrik Immink, een jeugdvriend van Jaap z’n vader. Af en toe wisselden de twee mannen een brief met elkaar. Dat was ook nu gebeurd en de boer was op het verschijnen van de jongens dan ook voorbereid. Ze zetten hun fietsen tegen het hek en liepen MET Z’N DRIEËN DE WERELD IN. het erf op. Een grote, oude hond kwam hun dreigend tegemoet. „Die loert op jouw kuiten, Wim,” zei Piet. „Waarom op de mijne?” „Omdat die het dikst zijn; ze bibberen als je loopt.” Een vrouwestem riep de hond terug. „Kom hier, Tiras, goed volk! Loop maar door, jongens, hij doet niets, hij bromt maar wat.” Ze liepen, gerustgesteld nu, door en bereikten de familie, die bezig was thee te drinken: den boer en de boerin, een dienstmeisje en een kleinen knecht. Op de vloer speelden een jongetje en een meisje van ongeveer drie en twee jaar. „Is u meneer Immink?” vroeg Jaap. „Nou... meneer..., maar Immink heet ik,” zei de boer. „Dan moet ik u de groeten van m’n vader overbrengen; ik ben Jaap Winter, en dit zijn m’n vrienden: Wim en Piet.” „Dank je wel. Gaat het goed met je vader en met de anderen?” „O ja, best.” „Dat mag ik horen! En jullie komen kamperen, hè!” „Ja, als u een plaatsje voor ons heeft...” „Dat zal gaan, maar m’n vrouw heeft de thee warm, schik aan en drink een kopje mee.” Ze schikten aan en dronken. Maar de thee ONDER HET LINNEN DAK. was gloeiend heet en ze hadden het al zo warm! De boerin zag het. „Willen jullie misschien liever een nap verse karnemelk?” vroeg ze. „Die is heerlijk fris!” „Hè ja, karnemelk! Graag!” was het antwoord. Beurt om beurt dronken ze uit de houten nap en ze vonden het helemaal niet vreemd. Zo was het nu eenmaal de gewoonte in het boerenland. „Smaakt het goed?” „Heerlijk!” steunden ze, al drinkende. Ja, daar kwikten ze nu eens echt van op. Maar de zorgen van de boerin waren nog niet ten einde. „Geertje,” zei ze tegen het dienstmeisje, doop eens even naar de kelder en haal de schaal met pannekoeken, die er staat. De jonjens zullen er best een lusten, al zijn ze koud.” Zelf gaf ze hun elk een bord en even later :aten haar gasten te smullen, zoals ze het thuis >ijna nooit deden. Deze pannekoeken waren feel en veel lekkerder dan de dunne dingetjes, lie hun moeders bakten... Eindelijk konden ze niet meer. Geertje bracht le schaal weer naar de kelder en toen begon eder op z’n beurt te vragen en te vertellen. \lleen Dieks, het knechtje, zei niets. Na een half uurtje stond de boer op. Geertje uimde de theeboel op, het knechtje verdween, MET Z’N DRIEËN DE WERELD IN. ging natuurlijk weer aan z’n werk. „Kom mee, zei Immink, „dan zullen we samen een plekje zoeken, er zijn er hier meer dan genoeg.” Weldra hadden ze er een gevonden: een stukje hellende grond, half gras, half hei, met een twintigtal berken er op. Het lag tegen een aarden wal aan, die een weilandje omgaf. Aan de andere kant strekte zich een wildernis uit van hei en dennen. „Hoe lijkt jullie dit?” „Prachtig! Prachtig! Het kan niet beter!” „Dan zullen we hier een plaatsje klaar maken voor je kampvuur.” „Klaar maken? Dat kunnen we toch zo aansteken!” meende Jaap. „Aansteken, ja; maar of je ’t ook weer uit krijgen zou? Ik denk, dat alles hier gauw in brand zou staan.” „Natuurlijk!” vonden Wim en Piet. Van aos- en heidebranden hoorde je zo vaak! ’t Was me hier maar geen droge boel! „Met dit plekje zijn jullie dus tevreden?” m>eg Immink. En toen hij daarop een bevestigend antwoord kreeg, vervolgde hij: „Dan de letsen gehaald!’ Ze keerden terug en elk karde z’n eigen rijwiel naar de uitgezóchte kamDeerplaats. De boer riep Dieks om mee te jaan en twee schoppen en een hakmes aan te dragen. DNDER HET LINNEN DAK. „Ja, baas, en het knechtje zocht al. zeH zette een kruiwagen klaar en belaadde die met enige bossen geurig stro. Dat zou een heerlijk bedje zijn voor de kampeerders ! » t Is nou Dinsdag,” zei hij tegen de jongens, „maar je kruipt hier vanavond in, hè...” »>Ja, knikten ze, vol belangstelling. ,,Je zult eens zien, hoe gauw je slaapt, en hoe lekker... En als je dan Zaterdagmorgen wakker wordt...” „Zaterdagmorgen!” riepen ze. „Ja, dat kunt u begrijpen! Nee hoor, dat doen we niet.” „Wou je dan niet wakker worden?” vroeg boer Immink met een onnozel gezicht. „Natuurlijk wel. Maar we slapen niet aan één stuk door van Dinsdagavond tot Zaterdagmorgen !” „Dat begrijp ik; jullie zult Woensdag-, Donderdag-, en Vrijdagmorgen óók wel wakker worden...” Immink lachte, Dieks schaterde met hem mee en de jongens begrepen, dat ze er even ingelopen waren. Stel je voor: drie volle dagen slapen! De gedachte alleen! Drie vacantiedagenü Verschrikkelijk zou het zijn! Boer en knecht grepen nu elk een schop en begonnen een stuk grond af te plaggen. Grijsblauwe aarde kwam er te voorschijn. „Daar kunnen jullie een vuur op stoken. MET Z’N DRIEËN DE WERELD IN. zonder dat er brand ontstaat,” zei Immink. „Maar haal nou de boel van de fietsen.” Weldra lag de hele pakkage om hen heen. Te samen met Wims vader hadden ze de tent enige keren opgebouwd en hadden er nu dan ook niet de minste last mee. Of er hard gewerkt werd! Eindelijk was alles gereed: de tent stond, droog en fris lag er een strovloer in, en er voor, twintig meter verder, lag een open zandvlakte met in het midden een paar stenen, waarom drie stokken geplaatst waren, die vanboven bijeen waren gebonden. Daar zou het kampvuur branden. Het werd een plechtigheid, het ontsteken van dat vuur. De boer en z n vrouw, Dieks en Geertje, allemaal waren ze er bij. Brandstof was er in overvloed te vinden: dode takken, dennenkegels, hei... grote Paasvuren zou je er van kunnen stoken! Wim stak het vuur aan, dat knapte en knetterde en weldra met een vrolijke, heldere vlam brandde. Een prettig gezicht was dat. Vooral toen de lange, rode vlammentongen aan een keteltje vol water likten. Van dat water zou straks thee worden gezet ... de lekkerste thee, die de jongens ooit geproefd hadden... De boerin en Geertje verdwenen, Dieks keerde terug naar z’n werk. JNDER het linnen dak. ,,INu ga ik ook, zei de boer. ,,Ik weet het, kampeerders willen liefst alleen zijn. Jullie zult van ons geen last hebben. Aardappels, melk en karnemelk kun je op de boerderij halen, de rest vind je in het dorp. En heb je hulp nodig, al is het s nachts, je komt maar vragen: ik woon dicht genoeg bij. Veel plezier, jongens!” „Dank u!” riepen ze, blij, dat ze ’t zo getroffen hadden, en keken hem na, tot hij verdween. Toen hadden ze elkaar nog maar, hun tent, en de grote ruimte, die zich als een onbekend land voor hen uitstrekte. Even kwamen ze onder de indruk, voelden ze de eenzaamheid, maar het waterketeltje riep hen tot handelen. Er moest thee worden gezet. Wim hield van slappe thee: twee schepjes in de pot; Piet wou ze sterk hebben, vier schepjes liefst... Het werden er drie... en de thee was niet te drinken. Bitter als gal was ze... maar toch lekker... suiker hadden ze genoeg... en ze dronken het hete vocht net als de boeren, uit het volgegoten schoteltje... Want ze waren nu eenmaal in het boerenland... HOOFDSTUK III. WACHT HOUDEN. — DE NACHT IS VOL GELUID. — HET KAMP WORDT OVERVALLEN. — DE VLUCHT. Thuis hadden ze er al over gesproken, of er s nachts ook wacht moest worden gehouden. „Waarom? had Wims vader gevraagd. „Wat zou er kunnen gebeuren?” „Nou, er konden eens dieven komen.” „Om jullie te stelen?” En toen had vader vreselijk gelachen en beweerd, dat ze wel gauw terug gebracht zouden worden, als de dieven bemerkten, welke lastige, hongerige jongens ze gestolen hadden. Nou ja, dat was maar gekheid. Maar de wacht houden was zo echt avontuurlijk. Dat deden de roodhuiden en de pelsjagers in Amerika ook. En zij hielden van avonturen, zij hoopten, dat ze er een heleboel zouden beleven. „Wel, als je 't graag wilt, dan houd je de wacht,” zei vader.” Nu zaten ze voor „de grijze tent” en overlegden. . „Zal er een van ons wacht houden?” vroea Wim. „Elk op z’n beurt een poos,” stelde Piet voor. ONDER HET LINNEN DAK. „Dat is nog al duidelijk,” meende Jaap. „Ik zou er tenminste hartelijk voor bedanken, om van 's avonds elf tot ’s morgens zeven op wacht te staan.” „Dat zou anders heel goed voor je zijn, jongetje,” plaagde Wim. „Misschien dat je het lang-slapen op die manier nog afleerde.” „Kijk naar je zelf! Elke morgen kom jij op school met kilo’s slaap in je ogen. Tegen het speelkwartier word je pas wakker.” „Ssssss... geen ruzie,” suste Piet. „Jullie bent allebei een paar wakkere oliebollen... en laten we nou de wacht verdelen. Zullen we loten, wie eerst zal en wie dan?” „Goed, loten, strootjes trekken! Wie ’t langste trekt, heeft de eerste wacht en wie ’t kortste pakt, de laatste.” Wim maakte van verdroogd gras drie stengeltjes van verschillende lengte, sloot ze in z’n hand, zo dat er maar een puntje van te zien was en bood Jaap de eerste kans. „Schrok!” zei Piet. Jaap had natuurlijk de langste stengel getrokken. Piet zelf was zeer bescheiden: de derde wacht viel hem dus ten deel. En Wim zat, als de deugd, in het midden. Maar nu moest de wacht nog verdeeld worden. Na veel gepraat werd er besloten, dat Jaap z’n ogen open moest houden van 10 tot WACHT HOUDEN. ; ;7’o , Wun 2n P]aats “nemen van 2: vwfvdgeiu kwam Piet aan de beurt van 2 tot 4. Daarna zouden ze in dezelfde volgorde waken van 4 tot 5, van 5 tot 6 en van 6 tot 7 uur. Maar als er nu eens onraad was, als er nu eens gevaar dreigde? Dan moesten ze wapens hebben om zich te verdedigen. Dus gingen ze naar het bos en zochten elk een zware tak, die ze met hun padvindersmes bewerkten tot een flinke knuppel. Die zwaaiden ze boven hun hoofd. Ziezo, nu mocht de vijand komen, zij waren gereed hem te ontvangen. Met de knots in de hand wijden ze die avond slapen gaan. s Avonds verkenden ze de omstreken en haalden uit het dorp en van de boerderij, wat ze nodig hadden, ook voor de volgende morgen: brood, groente, vlees, water, melk, aardappelen... Daarna zetten ze zich voldaan voor nun tent en wachtten de nacht af. De zon dook in een bed van rode wolken. Haar vurige stralen deden de hemel gloeien tot aan het hoogste punt en legden een rosse gloed op de stammen van de bomen en op de grond Toverachtig mooi leek dat. In stille aandacht keken de drie jongens toe. Nog nooit hadden ze de dag zo mooi zien sterven In de verte riep een koekoek, acht, neqen Onder het linnen dak. 3 ONDER HET LINNEN DAK. teer; een paar lijsters zongen dichtbij hun ivondliedje; een koe loeide klagend ergens in ;en wei. Maar het schone licht doofde uit, de geluiden zwegen, de nachtwind zette op en angzaam sloop de duisternis aan. Een klok doeg half elf. „Ik ga slapen,” zei Wim. „Ga je mee, Piet? We hebben Jaap nu al een half uur van z’n wacht gezelschap gehouden; hij moet niet al te veel verwend worden.” Hij ging de tent binnen, trok z n nachtkleren aan en legde zich rustig neer. Piet volgde z n voorbeeld. Het was donker in de tent en ofschoon de twee jongens eerst een beetje last hadden van het ongewone, deden de duisternis en de vermoeienissen van de voorbije dag hen spoedig inslapen. „Piet snorkt al,” dacht Jaap, „en Whn pufpuft er lustig op los. Wat zou ik zelf doen in de slaap?” Hij ging op een boomstronk zitten, z’n knots naast zich, en wachtte. Want anders had hij nu niet te doen. Hoe laat waren z’n vrienden gaan slapen? Half elf? En hoe laat was het nu? Hij beproefde op z’n horloge te zien, maar de wijzers waren niet te vinden. Dan z’n electrisch lantaarntje maar te hulp geroepen! Een lichtstraal flitste op. Lieve help, het was WACHT HOUDEN. nog maar kwart voor elf! Dat viel hem niet mee. Hij stond op, nam z’n wapen in de hand en wandelde zacht heen en weer. Hoe stil was de nacht! Je hoorde niets. Het was nu zo donker geworden, dat slechts de allernaaste omtrek schaduwen vertoonde. Verder was alles grauw en ondoorzichtbaar. Alleen glansden er boven 2 n hoofd sterren, als gouden stofjes op een donker kleed. En het was zo stil om hem heen, zo stil! , ou ert nu geen enkel geluid te horen zijn? Hij luisterde scherp. Ja, toch! De wind speelde zacht met de berkeblaadjes, die eventjes ritselden. tin de kruinen van de dennen ruisten, nauwelijks hoorbaar. Af en toe knapte een dood takje af en viel neer; een of ander klein diertje, een hagedis misschien, ritselde door het dorre blad op de grond; een paar krekels sjirpten; een vogelstemmetje klaagde in droom; een uil schreeuwde... De nacht was vol geluid, ontdekte Jaap. Wat vreemd, dat hij het nu pas merkte! Telkens kwamen er nieuwe klanken bij; het qeblaf van een hond, heel ver af, het gekraai van een haan... Dan fladderde hem plotselinq een vleermuis voorbij en deed hem een ogenblik verkillen van schrik... een grote nachtvlinder vloog hem m zn gezicht... hu, griezelig! Het was een en al leven rondom hem; het SI • ONDER HET LINNEN DAK. gekraak van takken, het geruis van bladeren, het geknerp van stammen werd steeds sterker... Hoe laat zou het nu zijn? Half twaalf misschien? Hij belichtte z’n horloge... het was nog geen elf uur. Hoe was het mogelijk? Nog geen half uur had hij de wacht gehouden; hem leek het bijna een halve nacht. Opnieuw ging hij zitten. Toch niet prettig, zo alleen! Wim en Piet sliepen, die hadden nergens last van. Maar hij hield de wacht, hij was alleen met duizend geheimzinnige geluiden om zich heen. Toch wel eng, hoor! Als er nu eens iemand kwam uit die duisternis, onverwacht en stil... als er zich een hand op z’n schouder legde... Bah! Het was helemaal geen pretje, dat wachthouden! Zou hij Wim en Piet eens wakker maken? Vragen of ze al sliepen? Hij stond op. Toen sloeg een klok elf maal en dat bekende geluid verjoeg de angst, die een ogenblik z’n hart vlugger had doen tikken. Mal toch, dat de duisternis je bang maakte! Overdag durfde je alles, dan was je groot en sterk; maar ’s nachts was je geen knip voor de neus waard. Zou dat bij volwassen mensen ook zo zijn? En bij dieren? Het was een lang uur, dat uur van elf tot WACHT HOUDEN. twaait. Maar er kwam toch een einde aan. Iwaalf slagen klonken uit de verte en vertelden Jaap, dat z' n eerste nachtwake was afPMet efn Wij hart ging hij de tent in, Wim 6 if1 j j Z n. antaarntje bet gezicht van Wim, schudde zn vriend eens flink heen en luflakr*1 ^ ”^ta °P' ^et is ïouw beurt! Toe, „Watte wat... wat...,” bromde Wim en nij sliep al weer. „Ópstaan!” zei Jaap op vinnige toon. „Vooruit . tLn hij karnde Wim opnieuw heen en weer. Maar deze had de slaap dik te pakken. . VKnor’ bromde hij en meteen draaide hij zich om. Zon halsstarrigheid had Jaap nog nooit meegemaakt. 3 „Ik zal je wel krijgen,” bromde hij. Meteen nam hij een kopje, schepte er een beetje water m en het een paar druppels in Wim z’n rechteroor lopen. Als een opgeschrikte leeuw vloog de jongen overeind, greep naar z’n oor, dat zo vreemd iTdatr Cn PrUtteIde en rieP; "Wat... wat... V^atf’ antwoordde Jaap doodbedaard, irekken” °UW£ SuSei’ moet de wacht be- „ ”Dat„is gemeen van je, maar ik zal je wel trijgen, bromde Wim, die nu klaar wakker rVctS« ONDER HET LINNEN DAK. Hij trok een regenjas over z’n pyjama aan, deed een paar gymnastiekschoenen aan z’n voeten, nam z’n knots in de hand en ging naar buiten, nog mopperende over de slechtheid van z’n kameraad. Deze kroop intussen in z’n bed en sliep weldra de slaap des onschuldigen. De frisheid van de nacht verjoeg Wims slechte bui. Hij rekte zich eens uit, gaapte en keek toen om zich heen. ,,Sjonge, sjonge, wat is het donker,” dacht hij. Doch na een poosje viel hem dat nog al mee; toen kwamen uit de duisternis allerlei gestalten naar voren, die hij herkende als heesters en bomen. En toen onderging hij hetzelfde, dat Jaap ondergaan had: de duistere, stille nacht begon tot hem te spreken met allerlei geheimzinnige stemmen. Overal hoorde hij iets: geritsel, gekraak, geknap, gepiep... Wat was dat allemaal? Wat gebeurde er om hem heen? Hij voelde zich ongerust, angstig zelfs... en dan vermande hij zich weer. Hij dacht aan z’n veilig kamertje thuis... aan de nabijheid van z’n vader en z’n moeder... en dan lachte hij zichzelf eens uit. „Wij — zijn — niet — bang,” probeerde hij te neuriën, maar ’t ging slecht. Nu eens zat hij, dan weer liep hij, ook stond hij af en toe luisterend stil. Zo ging de tijd langzaam, uiterst langzaam WACHT HOUDEN. voorbij. Iwee uren lijken een week, als je ze alleen doorbrengt, in het duister, omgeven door een soort van rimboe... Plotseling veerde Wim omhoog. Daar was iets anders! Een heel nieuw, een sterker geluid was tot hem doorgedrongen. De struiken aan de rechterkant ritselden, alsof er zich iets doorheen wrong. Nee, dat was de wind niet, het was iets levends, dat naderde. Wat kon het zijn? De oren van den jongen soesden van het ingespannen luisteren. Nu was het geluid verdwenen, een ogenblik. Maar toen kwam het terug, dichter bij en heviger. Wim begreep, dat hij geen minuut langer mocht wachten; hij moest z’n vrienden waarschuwen: een groot gevaar bedreigde hen. Haastig liep hij de tent in en riep zacht, maar op dringende toon: „Jaap, Piet, sta op, er is onraad! En meteen gaf hij hun een harde duw met z'n voet. Die duw en vooral ook het woordje „onraad” deden de jongens vlug wakker worden en opspringen. „Wat is er?” vroegen ze verontrust. „Er komt wat aan, recht op de tent af,” zei Wim. „Ga gauw mee!” Ze stonden al buiten, hun wapens in de hand en luisterden. Heftig gingen de struiken heen en weer. ONDER HET LINNEN DAK. Was het een mens, was het een dier, dat naderde? Plotseling hoorden ze een vreemd geluid, een soort geknor, gezucht, gekreun, zoals ze nog nooit vernomen hadden. Het werd dreigender van toon, en het naderde... het naderde... Met bevende harten wachtten de jongens het gevaar af. „Raak slaan, geducht raak slaan!” zei Wim met trillende stem. „Ja,” fluisterden de anderen. Toen drong er eensklaps een doordringende, snijdende gil door de nachtelijke stilte, de noodkreet van iemand, die vermoord wordt. Het bloed stolde de jongens in de aderen. Een tweede gil klonk hun in de oren, heviger nog en ontstellender dan de eerste. Meteen begonnen de struiken geweldig te ritselen, alsof er tussen hun takken en twijgen verwoed gevochten werd. Een derde gil, en een paar monsters schoten uit de zwarte duisternis van het loof naar voren, recht op de tent en de verschrikte jongens af. Dat was te veel voor de zenuwen van het drietal. „Loop, loop, naar de boerderij 1” schreeuwde Jaap, en terwijl hij z’n knuppel weggooide, holde hij weg, zo hard hij kon, met Wim en Piet op z’n hielen. In een paar minuten kwamen ze in de nabij- WACHT HOUDEN. heid van de boerderij en toen keerde hun bezinning terug. Waren ze niet een beetje te gauw op de vlucht geslagen? Hadden ze het gevaar niet onder de ogen moeten zien? „Jouw schuld,” zei Wim tegen Jaap, „jij qinq het eerst aan de haal.” "Och vent, je liep immers net zo hard als ik!” „We waren allemaal bang,” suste Piet de anderen. Ja, daar stonden ze nu! ^Vat zouden ze doen? Teruggaan? Voor al het geld van de wereld niet. Den boer wakker maken en om hulp vragen? Ook maar niet: hier was in elk geval geen gevaar. Als de nood hoger klom, konden ze dat altijd nog doen. Aan Piet kwam de eer toe uitkomst gevonden te hebben. „Daar staat de hooiberg van Immink, laten we daar in kruipen,” stelde hij voor. ’ ..K ja. dat doen we!” stemden de anderen toe. blij, dat ze zich niet opnieuw in gevaar behoefden te begeven. Hier, vlak bij de boerderij, zouden ze wel veilig zijn en rustiq kunnen slapen. Piet liep voorop, betrad het eerst de hooiberg en stak z n handen uit om te voelen, hoe dik zn bedje gespreid was. Eensklaps qreep ONDER HET LINNEN DAK. hij in iets zachts, iets warms en wolligs en een knorrige stem bromde: „Wau!” Piet gaf een gil en stoof weg; Wim en Jaap holden achter hem aan. In een oogwenk stonden ze voor de huisdeur van de Imminks en bonsden er met geweld op. Verschrikt kwam de boer te voorschijn. „Wat mankeert er aan?” vroeg hij, toen hij het drietal zag. Ze deden hem een verward verhaal van wat hun overkomen was. Hij had moeite om er uit wijs te worden, maar hij was dadelijk bereid met hen mee te gaan en zowel hooiberg als kampeertent te onderzoeken. In de hooiberg vonden ze de dommelige, oude hond. Toen het licht van een zaklantaarn op hem viel, lichtte hij even de kop op. Z’n staart ging twee-, driemaal heen en weer, net of hij zeggen wou: „Zo, baas, ben jij daar? Kom je eens naar me kijken? Dat vind ik erg aardig van je. Daarna zuchtte hij diep en sliep meteen weer in. Immink schoot in de lach. „Jij ouwe snuiter,” zei hij, „heb jij de jongens zo laten schrikken? Daar heb je nou den misdadiger, Piet. Je moet het hem maar niet kwalijk nemen; hij is bijna twintig jaar en houdt van een warm plaatsje.” Het was te donker om Piet z’n gezicht te zien, maar ongetwijfeld lag daar een malle uit- WACHT HOUDEN. drukking op. Denken dat je op z’n minst met een spook of een dief te doen hebt en dan te merken, dat het een slaperige, oude hond is... daar was niet de minste aardigheid aan. „Ja, als ik dat geweten had,” bromde hij. De boer lachte nog eens helder op, maar Wim en Jaap deden niet mee. Want er was immers nog dat andere gevaar, veel ernstiger. „Slaap lekker, Tiras!” zei Immink en hij legde hooi over den viervoeter heen. „Ziezo, nou heb je voor deze nacht een dekentje ook. En nu naar de tent, jongens!” Hij liep voorop; de drie vrienden volgden. Allen hadden ze een electrische lantaarn in de hand. Voorzichtig naderden ze de tent. Het was er vredig, geen gerucht werd vernomen. De harten van de jongens bonsden, ze trilden van zenuwachtigheid. De boer alleen bleef kalm. Hij knipte vlak voor de tent z’n lichtje aan en liet het naar binnen schijnen. Toen barstte hij in een schaterend gelach uit, sloeg zich zelf op de knie en veegde zich ten laatste de tranen uit de ogen. Wel een minuut duurde die lachbui en de jongens wisten niet, wat ze aan den man hadden. Was hij misschien plotseling... „O, kreunde hij, „o, is dat lachen! Jongens, jongens, ik weet me geen raad! O... o..., /ooruit allemaal hier, je lantaren in de hand... 3... o... licht maken, als ik drie tel... alle- ONDER HET LINNEN DAK. maal tegelijk... een... twee... drie!" Het schijnsel van vier lantarens verlichtte de tent. En wat zagen de jongens? Op de plaats, waar zij te voren hadden gelegen, lagen nu twee varkentjes. Ze puften als locomotiefjes en hun rozige buikjes gingen rustig op en neer. n biggen..., lachte Immink weer, „losgebroken en hier heengegaan... die rakkers... o, die schavuiten..." Hij lichtte z n hand op en gaf de varkentjes elk een klap op de spekkige rug. Met een krijsende gil sprongen ze op en renden de tent uit, tussen de jongens door, die haastig op zij sprongen. Met verdwaasde gezichten keken ze de vluchtelingen na, die in de duisternis verdwenen. O, als ze dat geweten hadden!... Varkens... wie kon dat nu ook denken? -Ziezo, dat gevaar is ook weer van de lucht, zei Immink, toen z’n pret wat bedaard was. „Hebben jullie nog meer?” Neen, dat hadden ze niet. »»Nou, dan ga ik m n bed weer opzoeken. Ik geef je de goede raad ’s nachts geen wacht weer uit te zetten. Je bent hier volkomen veilig en als je slaapt, haal je ook geen malle dingen in je hoofd.” Maar toen ze zijn raad hadden opgevolgd en WACHT HOUDEN. aue arie waren gaan slapen, bleek hij toch ongelijk te hebben. Ze haalden wèl malle dingen in hun hoofd, ze droomden over varkentjes, die olifanten werden en honden, die met hun staart beten. Een paar keer zelfs rees Piet omhoog en gilde: „Help, help... moeder... moe-dèr...” Dan susten de anderen hem: „Toe, vent, houd je stil!" en drukten hem omlaag. Het was een onrustige nacht, de eerste, die ze onder het linnen dak doorbrachten. HOOFDSTUK IV. ZIJN ZE VERGIFTIGD? — EEN GEVAARLIJKE ONTMOETING. — DE PAP IS GOED, MAAR DE REST... De volgende morgen ontwaakten ze pas na acht uur. Eerst voelden ze zich een beetje loom en moe, maar de frisse ochtendwind wi te hen al heel gauw op en toen waren ze weer vol moed. Jaap zou bij de tent blijven en voor 't eten zorgen; de twee anderen gingen fietsen, zouden zoeken naar mooie plekjes en... avonturen. Want die moest je beleven, als je kampeerde. ONDER HET LINNEN DAK. „Maar eerst samen aardappelen jassen,” stelde Jaap voor. Wat hij vroeg, was billijk en nadat ze dan ook gegeten en gedronken hadden, begonnen ze te krabben. Dat viel niet mee. Toen ze elk een stuk of vier schoongemaakt hadden, zuchtte Wim al, keek in het emmertje en zei: „Zouden we haast genoeg heben?” „Ben je gek? vroeg Jaap. „Dat eet een kind van( een jaar op. Het emmertje moet helemaal vol.” „Als je me nou...” „'Wil jij hongér lijden vandaag?” „Nee, daar heb ik geen zin in.” Wim werd koud bij de gedachte alleen. „Nou, krab dan door!” En ze krabden door, lange tijd, tot op ’t laatst het emmertje wezenlijk vol was. Toen gingen ze hun handen wassen, hun bruin geworden vingertoppen bewerken met zeep, zand en steen. „Ik heb geloof ik wel een kilo vel afgekrabd,^ zei Piet. „Ik lijk zelf haast een aardappel.” „Dan zullen we jou ook in de pot stoppen,” lachte Jaap, die juist klaar was, en hij greep z’n vriend aan. Die verzette zich natuurlijk en weldra lagen ie beide jongens worstelend op de grond. Om >n om gingen ze, zo lang tot ze tegen het ZIJN ZE VERGIFTIGD? aardappelemmertje aanbonsden, dat kantelde en omviel. Alle aardappels lagen in het zand en Jaap kraaide: „Laat los! Toe Piet, laat los! M’n nek en m’n rug zijn kletsnat!” Ze scharrelden weer overeind, Jaap droogde zich met een handdoek zo goed mogelijk af en de aardappelen werden bijeen gezocht. Er was nog juist water genoeg om ze er onder te zetten. ,,Straks zal ik ze wel goed afwassen.” zei Jaap, „als ik eerst weer water heb gehaald.” Dat was best. Wim en Piet waren nu klaar, zochten hun fietsen op en reden weg, nadat ze beloofd hadden, dat ze om twaalf uur terug zouden zijn. Nu eens neuriënd, dan helder op fluitend of zingend, reden ze voort over effen wegen, tussen mooie bossen door, langzaam tegen de hoogte op. „Terug gaan we vlugger,” zei Piet. ”Dan behoeven we helemaal niet te trappen, meende Wim. Hij genoot van de gedachte. Plots viel z n oog op een vrouw en enige kinderen, die in knielende houding tussen de dennen lagen. Al veel vaker had hij zulke gebogen gestalten gezien. „Wat zouden die daar doen?” vroeg hij nieuwsgierig. „Weet ik niet,” antwoordde Piet. „Laten we gaan kijken.” ONDER HET LINNEN DAK. Ze stapten af, zetten hun fietsen neer en stapten op een jongen toe. „Wat doe je?” vroegen ze. „Bosbessen plukken,” zei de jongen. Ze hadden het reeds gezien, voor het antwoord kwam. Onder de dennen was de bodem bedekt met lage struiken, waaraan kleine, donkerblauwe bessen hingen. „Wat doe je daar mee?” „Verkopen, een dubbeltje voor ’t pond.” „En mag ieder maar vrij plukken?” De jongen knikte „ja.” Dat stond Wim en Piet wel aan. Ze gingen weg en begonnen een vijftig meter verder zelf te plukken. De bessen waren een beetje flauw-zoet, maar ze smaakten best. En je kon er van nemen, zoveel je wou: er was een onbegrijpelijke overvloed. „Wat een bof, hè, dat ze nou net rijp zijn,” , zei Piet. „Ze smaken fijn, jö!” Ze plukten maar, handen vol. En alles ging naar binnen. Wim schoot in de lach. „Je mond is zo blauw, alsof ie met inkt ingesmeerd is,” zei hij. Piet keek op en lachte ook. „Die van jou is net zo.” „Zouden we van binnen nu ook zo blauw zijn?” „Natuurlijk.” ZIJN ZE VERGIFTIGD? Ineens schrok Wim van een gedachte, die er bij hem opkwam. Als die bessen eens vergiftig waren! Ze waren zo maar afgegaan op wat die kleine jongen zei. Als die zich eens vergist had... of als ze verkeerde bessen hadden geplukt ... Ai, wat een pijnlijke scheut kreeg hij daar in z’n buik... „Zeg, Piet,” en z’n ogen keken heel verschrikt, „het zullen toch geen vergiftige bessen zijn? Ik krijg zo’n pijn!... Ai!” en hij legde z’n hand op z’n maag. „Welnee,” zei Piet, „die jongen...” „Die was nog zo klein... en je kunt niet weten...” Nu begon Piet het geval ook ernstig in te zien. Voelde hij ook wat? Ja, een beetje pijn had hij wel. Die bessen waren zo sterk... je kon de blauwe kleur niet van je handen af krijgen... Van binnen zag je er natuurlijk verschrikkelijk uit... Hè, ’t was precies, of hij werkelijk pijn kreeg... Ze stonden elkaar aan te kijken, een beetje verschrikt, en duwden zich met de vuist tegen de maag. Pijn hadden ze... daar viel niet aan te twijfelen.... Maar die jongen zou het toch wel geweten hebben die plukte zelf toch ook.... Ai, al weer zo’n scheut! Helemaal in orde was het toch zeker niet. En ’t gekste van ’t geval was, dat ze allebei pijn hadden. Piet nu Onder het linnen dak. 4 ONDER HET LINNEN DAK. ook. Dat was dan toch al vreselijk toevallig. Was Piet niet een beetje bleek om z’n neus? En had Wim niet een erg rode kleur? Dat was wel niet gelijk, maar ze hadden beiden toch wat; vergif werkte bij de een zus en bij de ander zo. Verslagen keken ze elkaar aan. ,,Laten we maar weer op de fiets stappen,” stelde Wim voor. Maar toen ze bij hun vehikels stonden, wisten ze niet, wat ze zouden doen: doorrijden naar Hoog Soeren of terugkeren. Ze besloten eindelijk maar tot het eerste; ze waagden het er maar op. Op de fiets zaten ze wat in elkaar gedoken; geen wonder met de pijn, die ze leden. In 't laatst werd deze zo hevig, dat ze wezenlijk ongerust werden. Gelukkig zagen ze toen een man aan de kant van de weg bezig met z’n fiets. De jongens stapten af. t ..Meneer,” vroeg Wim en de onrust trilde in z n stem, „wij hebben gegeten van de blauwe bessen, die hier in ’t bos staan; ze zijn toch niet vergiftig?” ,,Vergiftig? ’ — de man schoot in een lach, „nee, jongens, eet daar maar van, zoveel je lust. Ze zijn vreselijk gezond.” „O, dank u!” En Wim sprong op z’n fiets ïn Piet volgde z’n voorbeeld. ZIJN ZE VERGIFTIGD? Vijf minuten reden ze door. Toen vroeg Wim: „Heb jij nog pijn?” „Ik? Helemaal niet. En jij?” „Ook niet. Wat gek, hè!” „Ja, ik had toch echt pijn.” „Ik ook. Zeg, Piet, weet je, waar ik een geweldige trek in heb?” „In bosbessen?” „Je slaat de spijker precies op de kop. Kom mee, jó, kom mee!” Ze legden hun fietsen aan de kant van de weg en sprongen het bos in. Eindelijk hadden ze dan toch genoeg gesmuld en toen vervolgden ze hun tocht. Eerst gingen ze nog langs hoofdwegen, doch weldra lokten smalle zandpaadjes hen en ze sloegen zij-af. Nu kwamen ze geheel in de eenzaamheid, nergens was een woning te zien. Een paar keer slechts ontmoetten ze een mens, overigens zagen ze niets dan bomen en' zandwegen. Een specht liet z’n roep horen, een lijster floot, een ekster verdween schetterend tussen de bomen. In de verte rammelde een trein. Een vliegmachine ronkte over hen heen. Maar behalve die enkele geluiden: stilte, rust. Toen ontmoetten ze mevrouw Ever. i * ONDER HET LINNEN DAK. Moeder Ever was met haar tien kinderen uitgegaan om voedsel te zoeken. Met hun platte neuzen hadden ze de bosaarde omgewoeld en zich te goed gedaan aan wormen, insecten, paddenstoelen en wat er maar meer te vinden was. Zelfs een mol en een paar jonge vogels waren niet veilig geweest voor hun vraatzucht. Nu lag de moeder, donker en borstelig, uit te rusten. Waakzaam keek ze met haar kleine, scheve oogjes naar haar lichter gekleurde, gestreepte kinderen, die vol levenslust om haar heen dartelden. Een buitengewoon speels goedje was het. Ze liepen af en aan, achtervolgden elkaar, wroetten in de grond, krijsten soms geducht en hadden de grootste pret. Aan gevaar schenen ze niet te denken; het was, alsof ze wisten, dat de ogen van een trouwe en sterke moeder hen bewaakten. Plotseling naderden twee mensen. „Zeg, Piet, zie je dat? Een wild zwijn met jongen! riep Wim. „Wat een bof, zeg, dat we die zien. Vooruit, zo hard als we kunnen.” Hij zette er een spurt in, gevolgd door z'n vriend, recht op de wilde zwijnen aan. Nu geeft moeder Ever de mensen graag de ruimte. Met een knorrend geluid sprong ze op, verzamelde haar kinderen om zich heen en verdween tussen de bomen aan de linkerzij van iet pad. Helaas, één der jongen had een al te dolle bui en rende naar de rechterkant. ZIJN ZE VERGIFTIGD? „Zie je dat?” juichte Wim. „Die moeten we vangen! Mee, Piet!” Hij sprong van z’n flets en holde het varkentje na. Doch nauwelijks had de moeder dit bemerkt, of met een dreigend geknor stortte ze zich vooruit en achtervolgde den jongen. Piet gaf een schreeuw van schrik. Hij zag de geweldige woestheid van het dier, haar boosaardige ogen en de blinkende slagtanden, die uit de onderkaak omhoog staken, en hij besefte dadelijk, dat z’n vriend in groot gevaar verkeerde. „Wim, Wim, de oude! Klim in een boom!” gilde hij. Gelukkig hoorde Wim de angstige stem. Hij keek om en z’n hart leek wel op te springen, toen hij het gevaarlijke moederzwijn dol van drift op zich toe zag stormen. Een, twee seconden bleef hij als verlamd staan; toen sprong hij vooruit, greep de stompen van een dennestam vast en werkte zich omhoog. Toen de ever de boom bereikte, bracht Wim juist z’n benen in veiligheid. Nog even klom hij door, tot hij een stevige tak te pakken had. Daarop zette hij zich neer en nu pas begreep hij, hoe roekeloos hij was geweest en aan welk gevaar hij ontkomen was. Beneden hem liep het wilde zwijn rond, het bedreigde jong naast zich. Z’n geluid klonk ONDER HET LINNEN DAK. nog boos en het zocht naar den verdwenen vijand. Toen het dien niet vond, bedaarde z’n toorn, het riep z n andere kinderen en weldra scharrelde de hele familie rond onder de boom, waarin Wim zat. Piet had met grote blijdschap bemerkt, dat z n vriend zich had gered. Hij klom ook in een boom en nu konden ze elkaar zien. „Waar zijn ze?” riep hij. .Jdier, onder me,” schreeuwde Wim terug. „Ze zullen meteen wel weggaan.” „Ik hoop het.” Doch moeder Ever scheen niet van plan te zijn, het veld te ruimen. Ze liep nog een poosje knorrend rond en legde zich toen neer, terwijl haar jongen hun afgebroken spel hervatten. „Dat kan een prettige geschiedenis worden,” dacht Wim, terwijl hij zich nog wat steviger en gemakkelijker neerzette. „Stel je voor, dat dat beest daar de hele dag blijft liggen. Ik heb niet eens een boterham bij me. De mensen vinden me hier later nog als een geraamte in de boom.” Dat vooruitzicht leek den braven jongen allesbehalve schoon en hij riep dus: „Zeg, Piet, durf jij dat beest weg te jagen?” „Ik zou je danken,” luidde het antwoord. „Durf je zelf?” Neen, Wim had er evenmin de moed toe. Maar wat dan, wat dan? ZIJN ZE VERGIFTIGD? „Zal ik wegrijden en hulp halen?” vroeg Piet. „Ja, doe dat!” Piet klom omlaag, doch hij was nog niet beneden, toen de ever hem bemerkte, opstond en enkele stappen in zijn richting deed. „Hij komt naar je toe, klim weer omhoog!” gilde Wim. Piet haastte zich aan dit bevel te voldoen, en daar zaten ze nu, allebei gevangenen van een dom, wild zwijn. Zouden ze niet van de ene boom in de andere kunnen klimmen? Wim keek omhoog en zuchtte. Het zou niet gaan, zolang ze nog geen eekhorens waren. Toen viel z’n oog op harde, groene dingen, half verscholen tussen de naalden van de boom. Dat waren jonge dennenappels. Wacht eens even, als hij daar een paar zakken vol van plukte, zou hij het wilde zwijn kunnen bombarderen ! Hij klom omhoog en rukte handenvol groene vruchten af. Zwaar en hard als een steen waren ze. Toen hij voldoende voorraad had, ging hij op de laagste stevige tak zitten en begon te gooien. Mis! Ver naast het doel kwam de dennenappel neer. Nog eens gegooid! Weer mis! En daarna nog eens mis! ONDER HET LINNEN DAK. Maar toen raakte hij z n doel: het zwijn kreeg de harde vrucht op de rug. Natuurlijk gaf het daar niets om; de vacht was zo dik, dat het er zelfs niets van voelde. Doch Wim hield vol en eindelijk trof hij z n vijand op de neus; gevoelig, want het dier knorde en keek boos om zich heen. Maar den dader bespeurde het niet. Even later werd het weer op de neus getroffen en toen vlak bij de ogen... ook piepten haar jongen soms plotseling van pijn... Moeder Ever begon ongerust te worden. Wat voor geheimzinnigs gebeurde er om haar heen?... Ai, al weer zo'n pijn!... Er dreigde gevaar... Ze stond op en riep haar kinderen knorrend bijeen. Weer dat suizende geluid in de lucht, weer nieuwe pijn... twee, drie keer een smartkreét van een der jongen. Wim kogelde maar door, z’n voorraad ammunitie was nog lang niet ten einde. De onrust van het moederzwijn werd eindelijk te groot. Ze voelde, dat haar jongen gevaar liepen en ze wist niet, waar het vandaan kwam. Plotseling nam ze een verstandig besluit, knorde twee-, driemaal en stoof met haar kinderen dieper het bos in. Wun bleef zitten tot het geritsel van de vluchtende schare niet meer in z'n oren drong. ZIJN ZE VERGIFTIGD? 1 oen klom hij haastig uit de boom en holde naar z’n fiets. Piet volgde dadelijk z’n voorbeeld. Ze sprongen op hun zadels en trapten, trapten ..., zoals ze nog nooit in hun leven getrapt hadden. Ze durfden niet om te kijken; als ze t geprobeerd hadden, zouden ze op het smalle pad over de kop geslagen zijn. Vooruit! Vooruit! Zo hard ze konden! Was er gevaar? Ze wisten het niet. Ze trapten maar door, tot ze eindelijk de brede Soerense weg hadden bereikt. Toen pas durfden ze om te kijken. Er was geen wild zwijn te zien. Opgelucht nu rolden ze omlaag, de hellende weg af, naar hun kamp terug. Slechts een paar keer moesten ze, één minuutje, meer niet, trappen. Overigens konden ze hun fietsen maar laten lopen: snel... sneller... met een autovaartje soms. In korten tijd hadden ze het dorp bereikt, iuist toen de klokken twaalf uur sloegen. Naar iet kamp te rijden was een kwestie van enkele ninuten. Ze waren prachtig op tijd. Wat zou die Jaap opkijken, als ze hem hun ivontuur vertelden! Terwijl Wim en Piet afwezig waren, was aap aan het koken gegaan. Geertje was bij ONDER HET LINNEN DAK. hem gekomen en had een grote ketel vol verse karnemelk gebracht. „Daar moet je nu pap van koken,” had ze gezegd. En meer dan dat had ze gedaan. Ze had de karnemelk overgegoten in een pan, er rijst in gedaan en ze vervolgens op het kooktoestel gezet. „Nou moet je roeren, dikwijls roeren, zo lang tot het kookt, en dan laat je ’t maar rustig zo’n twintig minuten z’n gang gaan. Daarna neem je de pan van ’t vuur en laat ze afkoelen. Maar vergeet het roeren niet, anders brandt de boel aan.” Jaap had geroerd en de karnemelkse pap was een wonder van kookkunst geworden. Nu was ’t bijna twaalf uur en Jaap was erg in z’n nopjes. De worteltjes stonden op ’t kooktoestel te sudderen in een botersopje en de aardappels hadden een plaatsje gevonden op de stenen van het kampvuur. Vrolijk sloegen de vlammen om de pan heen. „Laat ze maar komen,” dacht Jaap, „ze zullen alles in orde vinden.” Z’n lippen spitsten zich en een aardig liedje floot de wereld in. Korte tijd later kwamen Wim en Piet aangereden. Ze sprongen van hun fietsen en ZIJN ZE VERGIFTIGD? begonnen opgewonden te vertellen, wat hun overkomen was. Met open mond luisterde Jaap. Ach, waarom was hij daar niet bij geweest? Anderen beleefden avonturen, hij nooit. En hij zou er juist zo geschikt voor zijn... hij zou niet in een boom gevlucht zijn... Jaap begon raad te geven; ze hadden dit moeten doen en dat... dan zouden ze de ever als jachtbuit mee hebben kunnen nemen. Zij legden hem de zaak nog eens uit... hoe woest en sterk het beest was, en hoe groot z’n slagtanden waren... en zij hadden geen enkel wapen bij zich dan een mes, waarmee je nauwelijks een aardappel kon doorsnijden... Toen overlegden ze samen, hoe ze zouden handelen, als ze nog eens een gevaarlijk wild zwijn ontmoetten... En ze dachten helemaal niet aan de worteltjes, die op de primus stonden te sudderen en aan de aardappels, die al lang aan de kook waren. Plotseling sprong Jaap op. „O, m’n worteltjes !" Hij snelde naar de pan en nam het deksel er af. Een dichte, blauwe damp sloeg hem tegemoet. Hij keek in de pan en schrok: de worteltjes waren totaal droog gekookt en op de bodem ONDER HET LINNEN DAK. lag een verbrande koek, zwart met hier en daar een oranjekleurig puntje er in. Maar nog was hij niet aan ’t eind van z’n ellende. Want toen hij naar z’n aardappelen keek, waren die een natte pap, waar hij nauwelijks nog een dun straaltje water afgieten kon. Mopperend begonnen ze de maaltijd. De worteltjes waren niet om te eten: verbrand en bitter als gal. Maar ze hadden dan toch in elk geval de aardappelen nog. Ze mochten dan papperig zijn, met een flinke portie boter waren ze eetbaar. Helaas, Jaap had vergeten ze af te wassen ... Tweemaal te veel hadden ze, doch toen ze een hap in de mond staken, knarste het zand hun zo tussen de kiezen, dat het wel leek, alsof er in hun hoofd een grintmalerij aan de gang was. Ze aten die middag pap, heerlijke karnemelkse pap, met een paar stevige boterhammen er bij en wat koud vlees. Imminks varkentjes dineerden met aardappeltjes en worteltjes in boter en ’t smaakte hun best. Maar Jaap had geweldig het land, dat zijn bekwaamheid als kok zo slecht de proef had doorstaan. Het regende bittere woorden op zijn arm, schuldig hoofd. HOOFDSTUK V. W1M SPEELT VOOR KOK, MAAR HET VALT NIET MEE. — DIE PLAGERIGE, AARDIGE ZUSTERS! De volgende dag zou Wim voor kok spelen. „Laat de boel nou asjeblieft niet aanbranden/’ verzocht Piet. Jaap zei niets; die voelde zich nog te schuldig. Wim lachte fijntjes. „Ga maar gerust, ga maar gerust,” zei hij, „alles komt in orde.” Hij had die nacht lekker geslapen, voelde zich nu recht fris en verlangde te tonen, wat hij kon. Want hij had een klein geheim, dat grote voordelen zou geven, dat hem zou maken tot een kok eerste klas. In z’n linkerbroekzak zat een papier, beschreven met keukengeheimen. Z n moeder had ze gedicteerd, hij zelf had ze opgeschreven, en nu kon hij zo maar lezen, wat hij had te doen om het heerlijkste eten op tafel te kunnen zetten. Z’n vrienden fietsten weg, de kant naar Deventer op; Piet herhaalde z’n waarschuwing; „Niet laten aanbranden!” met de hand als een spreekbuis voor de mond. Piet was een reuzelekkerbek. „Ga maar!” zei Wim kalm, met een duide- ONDER HET LINNEN DAK. lijke beweging van z’n hand. Toen ze verdwenen waren, zocht hij alles bij elkaar, wat hij dacht nodig te hebben, neusde eens in de aanwezige voorraad en maakte zich toen gereed te gaan winkelen. Juist zou hij op z’n fiets stappen, toen Geertje de tent naderde, weer met een ketel vol verse karnemelk. „Jullie zei gisteravond, dat ze zo lekker gesmaakt had, daarom breng ik nog maar wat,’’ lachte ze. Die Geertje was een schat. „Wil l je mij ook even helpen ze klaar te maken?” vroeg Wim. „Natuurlijk, zei Geertje. „Maar deze keer zou ik eens meel nemen in plaats van rijst.” „Dat komt prachtig uit,” vond Wim, „we zouden vanmiddag juist rijst eten.” Geertje zette de karnemelk op de primus, nam toen een kommetje en zei: „Nou meel!” Wim zocht er naar, tevergeefs. Geertjes scherpe ogen zochten mee en ontdekten een klein zakje vol; meer dan genoeg. Ze deed melk in het kommetje en meel en roerde en klotste, tot het een gelijkmatig papje was geworden. Intussen stond Wim in de karnemelk te roeren, dat ze niet zou aanbranden. „Nou moet ik nodig weer naar huis,” zei Geertje, „de boerin zal wel denken: „Waar WIM SPEELT VOOR KOK. blijft ze toch! Als de melk kookt, dan doe je het meel er in en dan maar weer roeren.” Wim luisterde aandachtig toe, handelde stipt naar Geertjes woorden en kreeg zo een pap, die meer dan heerlijk was en die, welke Jaap had gekookt, ver overtrof. „Het gaat goed, dacht hij tevreden. Hij sprong op z n fiets en reed naar de winkel en naar den slager. Een kwartiertje later keerde hij terug met rijst, appeltjes en drie karbonaadjes. Z’n gezicht glom van tevredenheid: nu zou de grote slag aanvangen. Hij haalde z n beknopt keukenboek uit de zak en las nu, hoe hij zou moeten handelen om smakelijke rijst te krijgen. Het papier was een beetje gekreukeld en Wim had bovendien niet al te duidelijk geschreven. Dat was een gebrek van den braven jongen; z n onderwijzer had hem daar nog al eens attent op gemaakt. „Neem... kopjes rijst,” las Wim. Waar hier stippeltjes staan, stond in werkelijkheid een cijfer en wel een 4. Moe had gedacht: drie hongerige jongens... vier kopjes rijst... nou, dat zal gaan.” Er stond dus een 4, maar... enigszins oneesbaar. „Wat staat er nu toch?” dacht Wim en hij >estudeerde het papier vol aandacht. „Het is geen 1, geen 2, geen 3... een 4, dat zou kun- ONDER HET LINNEN DAK. nen. Maar ik zie geen dwarsstreepje... het lijkt meer op 11...” Hij keek en keek... Ja, er waren maar twee mogelijkheden: er stond 4 of 11. Nu eens dacht hij het eerste, dan weer het laatste. Het was een bijzonder moeilijk geval. Maar Wim was een slimme vos en niet voor één gat te vangen. „De proef op de som,” dacht hij en hij nam een pannetje en stortte daar vier kopjes rijst in leeg. Het was een belachelijke hoeveelheid. „Als we niet meer kregen, zouden we gauw verhongerd zijn,” dacht Wim. „Het is duidelijk, dat er „11 kopjes” staat.” En hij stortte nog zeven flinke koppen vol in de pan. Ziezo, dat waren er 11, dat was voor ieder 32/3. Een gek getal! Weet je wat: nog één er bij... 12, dat liet zich mooi verdelen. En nu melk... Zo kookte Wim z'n rijst en ’t ging wat goed. De korrels begonnen uit te zetten en de pan werd voller en voller. „Ik geloof, dat er wel genoeg is,” zei Wim tot zichzelf. „Eerst was ik wezenlijk nog bang, dat er te weinig zou zijn. Nou, dat valt mee.” Ja, het viel zelfs erg mee. De rijst kwam hoe langer hoe meer opzetten, reikte ten laatste tot aan de rand van de pan. WIM SPEELT VOOR KOK. *J"io nou maar! zei Wim op bedarende toon. „Er is genoeg.” Doch de rijst was niet meer te keren; hoger klom ze, steeds hoger. Reeds keek ze over de rand heen. „Sapperloot! ’ bromde de kok en hij greep een tweede pan en een lepel en schepte... schepte... Daarna bleef hij een poosje aandachtig toekijken. Niet lang, want weer welde de rijst van onderen op en moest overgelepeld worden. Dat was dan toch wonderlijk! Wim schrok er bijna van. „Die pan lijkt wel een rijst-vesuvius,” dacht hij. „Lieve mensen, waar moet dat allemaal heen! En er komt nog maar altijd meer.” Maar eindelijk bedaarde dan toch de klimwoede van het kooksel. Toen had Wim de beschikking over twee flinke pannen en een kom vol rijst. „We verhongeren van middag niet,” dacht lij. „Ik zal me toch een beetje meer op ’t schrijven gaan toeleggen, vooral wat de cijfers letreft. Die 11 heeft vast een 4 moeten zijn.” Toen Piet en Jaap teruggekeerd waren, hadien ze uitbundige pret. „Wat een rijst! Je kunt er het IJselmeer wel nee dempen!” juichte Piet. „Hadden we het bataillon soldaten, dat we egen kwamen, maar meegenomen,” spotte Onder het linnen dak. 5 ONDER HET LINNEN DAK. Jaap. „Dan waren we er misschien door gekomen.” „Jij moet nodig praatjes hebben,” beet Wim hem toe. „Elf kopjes rijst... ’t gekkengetal,” lachte Piet weer. „En een op de koop toe, want er kon eens te weinig zijn,” vulde Jaap aan. Wim had heel wat te verduren. Maar de lof, die hem toekwam, bleef gelukkig niet uit. Want z’n appeltjes waren overheerlijk, z’n karbonaadjes waren niet te overtreffen en z’n karnemelkse pap kon ten voorbeeld gesteld worden aan de gezamenlijke keukenmeiden van Nederland. Jaap mocht spotten, Jaap mocht praats hebben ... nu hadden ze gesmuld, nu stonden hun buikjes strak van voldaanheid... En gisteren? O zo 1 Na het eten hadden ze behoefte aan slaap. Ze voelden zich zo loom, dat ze zich op een schaduwrijk plekje neerlegden. En daar had de goeie, ouwe Klaas Vaak hen gauw in z’n macht. Terwijl zij in Dromenland rond tippelden, naderden aarzelende schreden de tent; een poosje later kwamen twee meisjes te voorschijn. Het waren Miep en Truus, de zusters van Jaap, die de drie jongens eens wilden verrassen en met een autobus naar Apeldoorn waren gekomen. wim DPttL i VOOR KOK. rluisterend bleven ze staan. "Zie je wat, Miep? vroeg de jongste. »»Ik zie niets; ze zijn er zeker niet.” „En daar staan de fietsen!” Dat was waar; ongetwijfeld zouden de jongens dus niet ver-af zijn. Maar in de tent was alles stil. De meisjes gluurden naar binnen: geen mens te zien. Plotseling ontdekte Truus ze. „O zeg, daar liggen ze te slapen, daar onder de bomen!” Miep zag ze nu ook. „Laten we een grap met ze hebben, zei ze. „Hun fietsen verstoppen en ze dan wakker maken.” „Maar als ze ons zien, beqrijpen ze toch alles,” meende Truus. „Laat dat maar aan mij over.” De twee meisjes reden de fietsen weg en legden die een honderd meter verder plat op de grond tussen enige struiken. Toen voorzagen ze zich van oude, ledige en lichte dennenappels en verstopten zich daarmee achter een paar bladerrijke heesters, dicht bij de slapende vrienden. „Nou goed mikken,” zei Miep. Ze deden hun best, maar de dennenappels waren erg licht en in de wind of door de luchtdruk veranderden ze gemakkelijk van richting. Eindelijk echter kreeg Piet er een op zn hoofd. 5* ONDER HET LINNEN DAK. Hij wreef even met z’n hand over de getroffen plek en sliep door. Toen hij voor de tweede maal geraakt werd, bromde hij een paar woorden; meteen echter draaide hij zich om. Pats! daar vloog een dennenappel tegen z’n neus aan. Boos richtte hij zich op z’n ellebogen op en riep tegen z’n naasten buurman: „Zeg, Wim, houd je gemak met die flauwiteiten!” Wim zei niets, Wim sliep. Klets, een nieuw projectiel viel vlak bij Piet neer. O, deed Jaap het! Dat zou hij hem dan eens afleren. Pats, en Jaap kreeg de dennenkegel tegen z’n voorhoofd. Hevig verschrikt vloog de jongen op uit z’n slaap. „Wie doet dat?” vroeg hij kwaad. En toen hij z’n vriend zag: „Schei je uit, Piet, of ik geef je een pak rammel. Denk je, dat ik geen gevoel heb?” „En je bent zelf begonnen? Kom maar op, hoor!” „Ik? Ik ben helemaal niet begonnen. Je droomt.” Had Wim het dan toch gedaan? Die stiekemerd ! Hij deed, alsof hij sliep. Ze schudden hem heen en weer, tot hij wakker was en hij hen tot z’n verbazing hoorde vragen: „Waarom gooide je?” „Ik heb niet gegooid,” zei Wim verontwaardigd. WIM SPEELT VOOR KOK. Toen gaf de een den ander de schuld en ze wilden elkaar volstrekt niet geloven. Intussen was hun slaap verdwenen en ze stonden op. „Waar zijn onze fietsen?” vroeg Jaap ineens op verschrikte toon. De fietsen? De anderen keken ook. De fietsen waren verdwenen! Ze renden naar de plaats, waar ze gestaan hadden. Er was geen spoor van te bekennen. „Die zijn gestolen,” zei Jaap, „en ik had nog wel een splinternieuwe.” „De mijne was ook nog best,” bromde Wim. „En de mijne,” zei Piet. „’t Kan ook een grap zijn,” bedacht Jaap eindelijk. „Hoe zal iemand nou drie fietsen tegelijk meenemen! Zoeken, jongens!” Ze zochten en in een ogenblik hadden ze de verloren schapen gevonden. „Dat heeft Dieks gedaan!” beweerde Piet. „Ik zal het hem betaald zetten.” Maar toen hoorden ze plotseling een onderdrukt gelach achter de struiken. Ze vlogen er heen en... daar stonden Miep en Truus. Dat was een verrassing! Het hele avontuur met de fietsen werd vergeten, zoveel was er te vragen en te vertellen. Eindelijk begon Miep er weer over. „Schrokken jullie erg?” vroeg ze. „Nou, of we!” antwoordde Jaap. „Ja,” zei Miep, „toen ik jullie zo zag staan, ONDER HET LINNEN DAK. begreep ik, dat we geen aardige grap hadden uitgehaald. Daarom heb ik mij zelf een boete opgelegd: ik nodig jullie uit, om met Truus en mij naar de Julianatoren te gaan.” ,,Hoera!” riep Wim, en Jaap en Piet schreeuwden het hem na. Alleen Truus was niet helemaal tevreden. ,,Boete... is dat een boete?” vroeg ze. „Nee,” zei Miep, „het is een genoegen voor me.” Toen stemde Truus met het nieuwe „hoera!” in. Maar wie zou op de tent passen? Die kon men toch niet onbewaakt achterlaten. Gelukkig wist Immink raad. Hij zorgde, dat een eerlijke jongen de wacht hield. Het kostte maar één heel kwartje... Nou, dat hadden de jongens er wat graag voor over. Het was ook bijna te geef. Het werd een recht gezellige middag voor hen. Ze klommen op de toren en genoten van het panorama, dat zich daar aan hun ogen vertoonde; ze voeren in een motorbootje, ze draaiden rond in de malle-molen, ze gleden omlaag langs een gladde houten baan, ze lachten zich slap in de spiegelzaal, ze dwaalden rond in de doolhof... Het werd een buitengewone middag, en toen WIM SPEELT VOOR KOK. de jongens Miep en Truus naar de bus brachten, waarmee de zusters zouden terugkeren, zeiden ze met een dankbaar hart: ,,Hè, ik hoop, dat jullie nog eens komt.” Maar dat konden de meisjes niet beloven. HOOFDSTUK VI. STORM EN ONWEER. — VECHTEN OM DE TENT TE BEHOUDEN. — IEMAND DIE VERDWAALD IS. — MAN OVERREDEN! — EEN SLIMMIGHEIDJE VAN JAAP. De dag was zo mooi geweest, wie had kunnen denken, dat de nacht zo slecht zou zijn? Een paar uren nadat Miep en Truus waren vertrokken, pakten zich aan de hemel de wolken samen tot een grijze massa, die steeds onheilspellender werd. Om ruim half tien was het al volkomen duister. Geen sterretje blonk vriendelijk aan de lucht, geen struik, geen boom was op de zwarte achtergrond te onderscheiden. In het westen flitsten flauwe bliksemstralen langs de horizon; een enkele keer gromde heel in de verte een dreigend gerommel. Stil, beducht voor naderend onweer, zaten de drie jongens in hun tent. Ze hadden een kaars aangestoken en staarden in het matte, ONDER HET LINNEN DAK. wapperende lichtje, dat hun omgeving in een toverachtige glans zette. „Ik hoop maar, dat er geen onweer komt,” zei Jaap. „Dat komt er vast,” meende Wim. Hij kreeg gelijk. Plotseling schoot de wind uit en de kruinen van de bomen bewogen zich hevig heen en weer. De jongens hoorden de bladeren suizen, twijgen zwiepten met klagend geluid, dode takken knapten af. Dan weer stilte, hoorbare stilte, die angst aan joeg. Maar weldra kwam de wind met volle kracht los. Hij huilde door de lucht, hij geselde en striemde de bomen en boog ze, dat ze bijna braken. Een enkele bezweek en stortte neer. De struiken kromden zich tot op de grond. Toen kwam de regen, de stromende regen... En het onweer, dat feller en feller werd... Binnen een kwartier zaten de drie kampeerders temidden van een noodweer, zoals ze nog nooit hadden meegemaakt. De eerste windstoot had hun kaars gedoofd; gelukkig konden ze haar vervangen door een electrische zaklantaarn. Want licht moesten ze hebben! ’t Was, alsof daar troost van uitging. Natuurlijk greep de storm ook hun tent aan en wou het linnen meevoeren, hoog de lucht in, STORM EN ONWEER. dat het als een spook boven de kruinen van de bomen zou zweven. Hij rukte en trok, dat de pennen uit de grond schoten en de touwen dreigden te knappen. Maar de jongens verdedigden hun bezit met kracht. Ze klemden zich vast aan het linnen en trokken het weer omlaag en bevestigden het opnieuw. Ze hoorden den barbaar hun bezittingen, die buiten stonden, omver gooien: de emmers, die ze van Immink geleend hadden, hun pannen, hun fietsen.. . En als hij dat gedaan had, sloop hij terug en greep opnieuw het tentzeil vast en vocht er om met kracht en list. Zijn knechten, onweer en regen, hielpen hem trouw. Telkens stond de omgeving in vuur en dadelijk daarna ratelde een donderslag, zo hevig, alsof aarde en hemel uiteen berstten. „Hè! klonk het dan uit de mond der verschrikte jongens. Maar ze lieten het beschuttende zeil niet los. Toen kwam de regen naar binnen. Als een kleine beek stroomde het water omlaag, door hun tent heen en spoelde alles nat, hun kleren, hun voedselvoorraad, hun bed. En ze hadden nauwelijks tijd er iets van te bergen, al hun kracht moesten ze aanwenden om het dak boven hun hoofd te verdedigen tegen de loeiende, juichende storm. Ze beleefden angstige ogenblikken. ONDER HET LINNEN DAK. Toen, geheel onverwacht, kregen ze hulp. Ze hoorden voetstappen en plots een stem, die „hallo!” riep. „Dat is Immink!” dachten ze. Maar het was de boer niet. Ze zagen een vermoeid, bleek gezicht, en ze hoorden een onbekende stem, die vroeg: „Ik ben verdwaald. Mag ik even schuilen, jongens?” „Kom maar binnen,” riepen ze. Hij kroop de tent in; het water stroomde uit z’n kleren. „Gelukkig,” zuchtte hij, „wat een weer! wat een weer! Wacht, ik zal jullie helpen, anders gaat de hele mik-mak de lucht nog in.” Ze hadden z’n hulp dringend nodig; ze konden bijna niet meer. Doch nu kregen ze nieuwe moed, klemden de tanden op elkaar en vochten door, nog wel een uur lang, terwijl het water hun om de voeten spoelde en de hemel in lichterlaaie stond. Eindelijk echter scheen de wind moe geraasd, z’n kracht nam af, het onweer rommelde weg in de verte, de regen was uitgeplensd. De jongens hadden de strijd gewonnen, hun tent behouden. Nu hadden ze gelegenheid kennis te maken met hun gast. Het was een man van ongeveer veertig jaar, mager, bleek en met een droef- STORM EN ONWEER. geestige uitdrukking in z’n ogen, alsof hij veel verdriet had gekend. Ze bedankten hem voor z’n hulp. „U kwam net op tijd," zei Jaap, „veel langer hadden we ’t niet meer uitgehouden." „Ik was blij, dat ik jullie lichtje ontdekte," vertelde de man. „Het is geen grap bij zulk noodweer rond te dwalen." „Hoe kwam u zo verdwaald?” vroeg Wim. „Is u hier vreemd?" „Nee, dat niet. Ik woon een kwartiertje van lichgelen af, dat is dus niet ver hier vandaan. Maar vanavond had ik me bij een kennis verlaat, en toen besloot ik de kortste weg naar huis te nemen, dwars door de bossen heen. De geweldige duisternis heeft me gefopt en in ’t laatst wist ik helemaal niet meer, waar ik eigenlijk was. Tot jullie lichtje me wenkte." Ze bleven nog een poosje met den man praten en hij vertelde hun zijn geschiedenis. Ze was kort maar droevig. Eens had hij een eigen zaak gehad, een boek- en papierwinkel en hij had er met vrouw en vier kinderen behoorlijk van kunnen bestaan. Toen waren de slechte tijden gekomen, z’n winkel verliep en toen had hij een klein, armelijk huisje betrokken. Nu reisde hij langs de huizen met een koffer vol papier, pennen, inkt, potlood, knopen, veters, zeep, enzovoort, enzovoort, ’s Avonds liet hij die koffer bij een goedgezind mens staan, om ONDER HET LINNEN DAK. daar de volgende dag z’n tocht weer aan te vangen. Maar er werd zo weinig verkocht, zo weinig... en z’n gezin was zo verarmd... en z’n vrouw was ziek... Het was het leed van elke dag. De jongens hadden al zo vaak een dergelijk verhaal gehoord. Het roerde hen, maar wat konden zij er aan doen? Eindelijk vertrok hij, met een vriendelijke groet. Ze zouden hem wel nimmer terugzien. Zelf braken ze ook op. De tent was nog kletsnat, het stro sopte in de modderige bodem. Morgen zouden ze hun kamp herstellen; nu gingen ze naar de hooiberg van Immink, en ze zouden zich niet door de oude hond laten verjagen. Laat liggen de boel! Ze waren zó moe, zó slaperig! De volgende morgen hadden ze het geweldig druk. Piet moest de kokerij verzorgen, en dat bracht hij er kranig af. De aardappels waren een beetje te zout, doch meer was er op zijn werk niet af te dingen. Of Pietje glom van trots! De anderen hadden het niet minder druk. De tent moest enkele meters verplaatst worden, nieuw droog stro aangevoerd, de roestige fietsen schoongemaakt. De hele morgen ging er mee heen, vooral ook, doordat er nog al boodschappen waren te doen. STORM EN ONWEER. Maar ’s middags zaten Wim en Jaap toch op de fietsen en peddelden de weg af, die naar Vaassen leidt. Ze wilden ,,de Cannenburgh” zien, het bekende kasteel van Maarten van Rossum, en de dikke karpers, die er in de slotgracht zwommen... Ze zagen èn het slot èn de karpers. En nog iets anders ook: hun gast van deze nacht. „Kijk, kijk, daar gaat ie, met z’n koffer,” zei Wim. Eensklaps zag de man hen ook. Hij draaide zich half om, wuifde met z’n hand en riep: „Da-ag!” Meteen deed hij een stap opzij en toen gebeurde het ongeluk. Een fietser reed met kracht tegen hem aan en de man viel tegen een passerende auto. Met een pijnlijke borst en een gebroken been werd hij opgenomen. Met ontzetting zagen Wim en Jaap het ongeluk gebeuren. Ze gevoelden zich, alsof ze er schuld aan hadden. Als hij hen niet gezien en gegroet had... Ze gingen naar hem toe, spraken een paar woorden met hem. „Ik heb een flinke opstopper gehad, jongens,” en hij vertrok z’n gelaat tot een pijnlijke lach. „Och, willen jullie het even bij me thuis zeggen? Dinkelman heet ik en ik woon..Hij gaf hun z’n adres. „Maar niet te erg maken, 3NDER HET LINNEN DAK. hoor: een beetje pijn in m’n borst en in m’n been... het valt wel mee.. Ze beloofden dadelijk aan z’n verzoek te zullen voldoen. Toen werd hij in de auto, die hem aangereden had, gedragen en naar het ziekenhuis in Apeldoorn gebracht. Jaap en Wim brachten de tijding van het ongeluk over, en ze deden het zo voorzichtig, dat de vrouw niet al te zeer schrok. Ze kleedde zich dadelijk aan en ging naar ’t ziekenhuis ;n daar kreeg ze een prachtige troost: de pijn, die haar man in z n borst voelde, had niets te betekenen en zou wel spoedig bedaren: en het ?een was wel gebroken, doch zou volkomen lerstellen. Tegen de avond zou de patiënt al buis gebracht worden. De jongens vernamen het goede nieuws en :e verheugden er zich in. Maar... hoe zou het met het gezin nu gaan? 3e vader gedwongen werkloos, zonder enige verdienste... de moeder ziekelijk... en vier onderen... Daar dachten ze over. Het was een benauwende toestand voor het [ezin. Maar... wat konden zij er aan doen? Voor de tent, op een omgekeerde emmer, zat Vim te piekeren over de Dinkelmans. STORM EN ONWEER. „Zouden we werkelijk niets voor ze kunnen doen?” dacht hij. „Ik heb toch geld in m’n koffertje, onze kas. Als we een klein beetje zuiniger zijn, konden we misschien wel iets besparen ... En dan heb ik zelf ook nog wat, een gedeelte van m’n spaarpot... Jaap en Piet kunnen ook wel iets missen...” „Ouwe sok, waar denk je aan?” vroeg Piet. „We moeten het doen,” zei Wim. „Wat?” „De Dinkelmans.” „Ik snap er niks van.” Nu, dat was niet zo erg. Wim vertelde hem en Jaap, waarover hij had zitten denken, en toen ze hem daarna wel begrepen, zei hij nog eens: „We moeten het doen.” Z’n vrienden waren het dadelijk met hem eens. „Hoeveel?” vroeg Piet, die nogal practisch was en zuinig ook. Ja, hoeveel? Dat was een moeilijk te beantwoorden vraag. Ze wilden graag iets geven', werkelijk graag, maar ze hielden ook van d’r geld. Dat hadden ze bij elkaar gespaard, met kleine beetjes, en dat konden ze niet roekeloos uitgeven. Hoeveel dus? Eindelijk kreeg Wim een schitterend idee. „We zullen het aan het lot overlaten,” stelde hij voor. „We zijn met z’n vieren: de kas, ONDER HET LINNEN DAK. jullie tweeën en ik. Nu nemen we vijf papiertjes, schrijven op elk een getal en trekken er dan een uit. Als daar bijvoorbeeld 2 op staat, geven we met z’n vieren twee gulden, dat is dus elk vijftig cent. Zo heeft ieder een kans, Dinkelmans en wij.” Piet en Jaap vonden het een prachtig plan: er zat avontuur in. Eén gulden zou het minste zijn, dat gegeven kon worden... ja, dat was eigenlijk wel wat weinig... Maar wat zou het hoogste getal zijn? „Een 5,” zei Jaap ineens. De anderen schrokken er van... vijf gulden was een hoop geld! „We moeten toch wat wagen,” meende Jaap. „Wacht, ik zal de papiertjes wel in orde maken.” En hij scheurde al een blaadje uit z’n zakboekje. Zuinige Piet protesteerde nog even. „Houd je gemak,” zei Jaap. „Jij mag trekken, dan heb je zelf je lot in handen." Rustig ging hij door, sneed vijf gelijke papiertjes en zette, onzichtbaar voor Wim en Piet, op elk een getal. Toen vouwde hij ze dicht, schudde ze in z’n handen heen en weer en zei: „Trek jij nou, Piet!” De aangesprokene keek even, weifelde, stak toen z’n hand uit en nam een papiertje. Hij opende het... drommels! Er stond een 5 op. o I UKM EN ONWEER. »»Jij hebt een goeie hand van trekken,” prees Wim. „Hoe is het mogelijk!” zei Piet. „Ja, zei Jaap, „alles is mogelijk.” Meteen liet hij de overgebleven papiertjes in z’n zak glijden: de anderen behoefden niet te weten, dat hij op allemaal een 5 had gezet. Ze waren juist klaar met hun loterij, toen Immink het kamp binnenkwam. Hij zag aan hun gezichten, dat er iets bijzonders was en vroeg er naar. Toen hij hun verhaal had aangehoord, reikte hij het drietal de hand en zei: „Jongens, dat is mooi van jullie! Ik ken die mensen wel. Het zijn eerlijke, oppassende lui, maar zc zijn heel erg arm 1” Hij stak z n hand in de zak, haalde z'n portemonnaie te voorschijn en nam er een rijksdaalder uit. „Pak aan, die doe ik er bij! Ik ben wel geen millionnair, maar een goed voorbeeld verdient navolging.” Dankbaar en verrast namen de jongens de bijdrage van den braven man in ontvangst. „Hoe zullen we dat geld er nou krijgen?” vroeg Jaap, nadat de boer hen verlaten had. „Brengen,” zei Piet. „Dat is, duidelijk. Maar wie zal het overban digen?” „Ik niet! Stel je voor, dan moet je binnen- Onder het linnen dak. @ ONDER HET LINNEN DAK. komen en ze bedanken je misschien... Ik houd niet van soesah,” liet \Vim zich horen. Daar waren ze allemaal erg bang voor. Dus namen ze een enveloppe en schreven er het adres op, benevens dit schone gedicht: Van N. N. drie riks. Houdt je nou maar fiks! Toen brachten ze, terwijl het schemerde, hun geschenk te zamen weg. Dicht bij het huisje van de Dinkelmans stapten ze van hun fietsen af; Jaap nam de enveloppe, sloop achter de heg langs en opende voorzichtig de oude, wrakke deur... Een worp, een luid „post” en de zaak was in orde. Als dollen reden ze terug. Toen ze de tent weer hadden bereikt, staken ze het kampvuur aan en schikten er omheen. Vrolijk vlamde het op. Ze keken er in en het was, alsof het hun geheimen vertelde, die hun harten verwarmden. En als ze omhoog keken naar de heldere lucht, hadden ze de hemel nooit zo diep en de sterren nooit zo fonkelend gezien. HOOFDSTUK VII. JNGEZELLIGE BUREN. — EEN VECHTPARTIJ. — DE VERDWENEN PAPPOT. Het was Maandag en het liep naar de avond. Zes dagen reeds hadden Wim, Piet en Jaap in de grijze tent doorgebracht. Overal hadden ze rond gesnuffeld en ze kenden de mooie omstreken van Apeldoorn nu al vrij goed. Die dag waren twee van hen naar Arnhem geweest. Een beetje moe waren ze teruggekeerd en nu rustten ze heerlijk uit. Plotseling kwamen er uit een zijpad, zo’n vierhonderd meters van hen af, drie jongens op zwaar beladen fietsen te voorschijn. Ze stapten af en namen de omgeving nauwkeurig op. Deze scheen hun wel te bevallen en dat was geen wonder. Er lag daar een flink stuk hei met aan de ene kant een mooi, jong dennenbos. Vol belangstelling keken onze jongens naar de onbekenden. „Zouden die hier willen kamperen?” vroeg Wim. „Dat zou fijn zijn!” juichte Jaap. „Dan waren we met z’n zessen.” „Wat kan die jongen rekenen, hè,” zei Piet op goedkeurende toon. 6* ONDER HET LINNEN DAK. En toen keken ze weer, wat daar ginds wel gebeurde. Ja hoor, de fietsen werden tegen een boom gezet en het afpakken begon. „Zie je wel, ze gaan een tent opzetten,” zei Jaap. Nog een poosje keken ze toe, maar toen ze merkten, dat het ginds ernst werd, hadden ze geen rust meer. „Laten we er heen gaan en een handje helpen,” stelde Piet voor. Wim en Jaap hadden daar ook al over zitten denken. Ze stonden dus op en slenterden in de richting van de pas aangekomen buren. Toen ze deze dicht genaderd waren, zagen ze, dat twee van hen ongeveer even oud en even groot waren als zij zelf. Maar de derde was stellig een paar jaar ouder. Het was een grote, forse jongen met een ontevreden gezicht en een commando-toon. Hij maakte op het naderende drietal geen prettige indruk. „Hallo!” riep Wim, toen ze vlak bij waren. Er volgde geen antwoord; de vreemdelingen werkten door, zonder zelfs op te kijken. „Hallo!” herhaalde Wim. Even draaide de grote jongen z’n hoofd om en vroeg: „Ja, wat is er?” „Wij kamperen ginds, kunnen we je misschien helpen?” ONGEZELLIGE BUREN. „Nee, zei de jongen kort-af en ging door met z’n werk. Wim gaf het nog niet op, ondanks de geringe toeschietelijkheid van de nieuwe buren. „Als je iets nodig hebt...” begon hij. „We hebben niets nodig,” luidde het antwoord. Daarna schenen Wim, Jaap en Piet voor het andere drietal niet meer te bestaan. „Nou, dan gaan we maar weer,” zei Piet. Geen antwoord. En ze gingen, vlugger dan ze gekomen waren, want nu waren ze nijdig. „Daar zullen we niet veel aan hebben,” knorde Jaap. „Ik wou, dat ze maar weggebleven waren.” „En ik,” zei Wim. „Wat een lomperds!” Achter hun rug klonk luid gelach. „Ze lachen ons uit ook nog! Niet omkijken! Doen, alsof we ’t niet horen!” Ja, zo konden ze zich houden. Maar inwendig waren ze geweldig boos; zo afgepoeierd te worden... het was een schandaal. Ze waren blij, toen ze hun tent weer hadden bereikt. Vrolijk wapperde het vaantje in de avondwind en dat gezicht deed hun goed. Maar uitgemopperd waren ze dadelijk toch nog niet. Ten laatste keerde de rust in hun gemoed terug. De avond was te mooi om hem in ontevredenheid door te brengen. ONDER HET LINNEN DAK. Toen het duister begon te worden, staken ze hun kampvuur aan. Ze vonden het zo echt gezellig daar om heen te zitten. „Kijk,” zei Jaap, „daar hebben ze ook een vuur!” Ja, in het andere kamp gloeide eveneens een licht, klein en onzeker. Maar plotseling sloegen de vlammen hoog op. „Kijk eens, wat een vuur!” riep Wim. „Ze hebben vast een heipol in brand gestoken. Nou, als dat maar goed afloopt! De hele hei gaat er nog aan en het bos... Wat een onvoorzichtige ezels!” Hij sprong overeind, klaar om te hulp te snellen; Piet en Jaap stonden ook op. Aarzelend begaven ze zich op weg. Toen zagen ze, dat de vlam inkromp. De hevige gloed verminderde, een klein licht fonkelde nog een poos na en doofde eindelijk uit. Ze waren ginds de brand dus meester gebleven. „Zo moeten ze maar doen,” bromde Wim, „dan hebben we hier gauw een bosbrand, ’t Is me een fijn stelletje!” Niet zonder zorg gingen ze die nacht slapen, maar de volgende morgen vonden ze alles, zoals het te voren geweest was en de rust keerde in hen terug. „We moesten ze toch even waarschuwen, dat ze de hei niet in brand moeten steken,” meende Jaap. ONGEZELLIGE BUREN. „Daar geven ze wat om,” zei Wim. „Maar hun eigen tent loopt toch ook gevaar.” „Ga heen en zeg ze dat.” „Nee, we gaan met z’n drieën. We komen ze nou niets aanbieden of vragen, we komen ze wat zeggen, dat ze moeten weten.” „Vooruit dan maar!” Wim was toch ook wel een beetje nieuwsgierig, wat hun buren nu zouden zeggen. Al gauw hadden ze het andere kamp bereikt. De drie jongens lagen lui op de grond en rookten een sigaret. Om hen heen, ver in het rond, lagen tientallen stukken papier verspreid. Dingen, die ze gebruiken moesten, stonden kris en kras door elkaar. Het was een rommeltje van je welste en geen van ons drietal begreep, hoe iemand luieren en roken kon in zo’n omgeving. „Hallo!” riep Wim. De grote jongen keek op, blies een rookwolk uit en zei onverschillig: „Wat heb je nou weer te zaniken?” „Wel, dat is vriendelijk,” bromde Piet. „Te zaniken? Niks,” zei Wun op vinnige toon. „We wilden je alleen maar waarschuwen, dat je de hei niet in brand moet steken. Daar waren jullie gisteravond druk mee bezig.” „Is het jouw hei?” ONDER HET LINNEN DAK. „Nee.” „Waar bemoei je je dan mee, schapekop!” De kleinere jongens hadden nog geen woord gezegd, maar nu barstten ze in een luid gelach uit. Brutaal keken ze Wim aan, alsof ze zeggen wilden: „Kom maar op, mannetje! Tegen ons begin je toch niets.” Het bloed vloog Wim naar het hoofd, maar hij hield zich kalm. „Je moet het zelf weten,” zei hij, „maar als je zo doorgaat, staan de hei en het bos gauw in brand. Wij hebben je gewaarschuwd en verder hebben we niets met je te maken.” Hij draaide zich om en ging; Piet en Jaap volgden hem. Achter hen klonk gelach en spottend geroep. Eensklaps vlogen hun zelfs een paar harde, groene dennenappels om de oren. Dat werd Wim te erg. Hij wendde zich om en riep op dreigende toon: „Houdt op!” Op hetzelfde moment gooide de forse jongen opnieuw en trof Wim op z’n bovenlip, met zoveel kracht, dat het bloed er aan de binnenkant in een straaltje uit vloeide. Een ogenblik van hevige pijn volgde. „Au!” riep Wim en hij bracht eerst z’n hand en daarna z’n zakdoek naar de mond. „Die is raak, hè!” schreeuwde de dikkerd. Z’n vrienden brulden van de lach en stonden bijna te dansen. De getroffene zei geen woord. Hij verbeet ONGEZELLIGE BUREN. z n pijn, veegde z’n mond schoon, veegde ook even langs z’n ogen, waar een paar tranen in geschoten waren en stapte toen kalm maar vastbesloten op den gooier af. „Daar komt ie aan; geef hem een pak rammel, Karei,” riep een van de kleineren. „Dat kan ie krijgen, Sjors, als ie d’r maar beleefd om vraagt.” Wim was z’n tegenstander weldra genaderd. „Wat wou je?” vroeg de dikke. „Dit,” zei Wim, meer niet dan dat ene woord, en hij hief z’n hand op en gaf den ander zo’n geweldige klap in z’n gezicht, dat de jongen hals-over-kop in de hei viel. „Oei!” riepen diens kameraden verschrikt. „Hoera!” juichten Jaap en Piet. „Die was ook raak, hè!” Met een sprong was de forse jongen weer op de been. Scheldend en rood van drift viel hij Wim aan. Z’n armen zwaaiden als molenwieken rond en z’n vuisten sloegen gaten in de lucht. Want hij was te dol van woede, om te zien, waar hij sloeg. Z’n kleine tegenstander echter keek goed uit z’n ogen en... pats, daar kreeg de grote opnieuw een klap, die hem de hei injoeg. „Oei!” riepen z’n kameraden weer en ze stapten vooruit om te helpen. Maar nu kwamen Jaap en Piet op de proppen. „Als je ’t waagt,” dreigden ze, „slaan we je in gruzelementen.” ONDER HET LINNEN DAK. De waarschuwing bleek voldoende te zijn. Intussen was de gevallen jongen weer opgestaan. De twee opstoppers, die hij ontvangen had, smaakten hem slecht en aan een derde had hij dan ook niet de minste behoefte. Hij zou t nu eens anders proberen. Plotseling schoot hij naar voren, sloeg z’n armen om Wim heen en trachtte hem door z’n groter gewicht achterover te drukken. Maar ook dat viel hem niet mee. Wim stoeide — tot grote schrik van z’n moeder — dikwijls en graag met z n vader. Dan rolden ze over de vloer, dat hun botjes soms kraakten. Vader was hem nog ver de baas, vader was erg sterk, maar de worstelpartijtjes hadden Wim toch heel wat kracht gegeven en hem veel geleerd. Ook zei vader soms: „Kijk, nou had je zo moeten doen... even je greep losser maken... en dan met een onverwachte ruk...,” of „daar had je nu je linkerbeen moeten plaatsen en dan drukken, achterover...” Wim kende zo enige trucs, en die kwamen hem nu prachtig te pas. „Heb je me goed vast?” vroeg hij. „Ja,” zei z’n tegenstander, „ik zal...” Maar verder kwam hij niet, want plotseling schoof Wims linkerbeen achter het zijne, een geweldige duw volgde en de dikkerd kon z’n handen niet vasthouden. Hij greep in de lucht ïn meteen lag hij op z’n rug. ONGEZELLIGE BUREN. „Houd me dan vast,” zei Wim en meteen zat hij schrijlings op de buik van z’n vijand en timmerde er geducht op los. „Klets — een op je linkerwang; klets — een op je rechter; klets — nou een op je neus, en nou een op je kin.. Lieve mensen, wat kreeg die grote jongen daar een heerlijk pak slaag! Hij wentelde en wrong, hij wrikte, hij schopte... het gaf allemaal niets; als een tijger aan z’n prooi, zo klemde Wim zich aan hem vast. Eindelijk begon hij om hulp te roepen: „Sjors, Hein, gooit hem er af!” Maar Sjors en Hein durfden niet, nu helemaal niet meer. Zij hadden altijd op Karei vertrouwd, de sterke, de onoverwinnelijke. En daar lag hun held nu en kreeg op z’n kop van een veel kleineren jongen en riep om hulp. „Oei!” zeiden ze en ontzet keken ze naar de strijd. „Lafaards! Ik help jullie toch ook altijd!” kreet Karei. ’t Gaf niet, zij bleven staan, onbeweeglijk, alsof ze aan de grond waren vastgegroeid. Eindelijk gaf de jongen z’n tegenstand op. „Laat me los!” zei hij en z’n toon klonk half dreigend, half smekend. „Eerst genade vragen,” zei Wim. „Dat doe ik nooit, nooit, nooit!” en de jongen begon van woede en schaamte te huilen. ONDER HET LINNEN DAK. Opnieuw wrong hij zich in allerlei bochten en trachtte Wim van zich af te werpen. Maar ’t gaf niet. Een tweede regen van slagen daalde op hem neer en eindelijk was hij wel genoodzaakt te roepen: „Ik geef het op! Genade!” Dadelijk stond Wim op en toen rees ook de verslagene overeind. Och, och, wat zag hij er uit! Z’n gezicht was behuild en vertoonde een paar blauwe plekken. . en z’n neus was ongewoon dik... en hij keek zo erbarmelijk... „Ik krijg je wel weer,” mokte hij. „Dat kan elk ogenblik gebeuren,” zei Wim. Toen draaide hij zich om en stapte heen, gevolgd door z’n vrienden. „Nu zullen ze wel gaan schelden,” meende Jaap. Maar dat deden ze niet, ze waren te verschrikt en te verbluft. Opgewonden keerde het drietal terug naar de grijze tent, Piet en Jaap vol bewondering voor hun vriend. Ofschoon ze zelf een paar stevige jongens waren, hadden ze Wim toch nooit kunnen overwinnen. Maar dit hadden ze niet verwacht: die andere jongen was wel een hoofd groter! „Gelukkig, dat je ’t gewonnen hebt,” zei Piet. „Wat zouden we anders een boel last ONGEZELLIGE BUREN. van ze gekregen hebben! De plagerijen waren niet van de lucht geweest. Maar nu zullen ze wel oppassen.” Dat dachten de anderen ook en toen ze wat bekomen waren van de onverwachte gebeurtenissen, gingen ze weer hun gewone gang. Jaap en Wim fietsten weg en Piet verzorgde de keuken. Vrolijk trok hij aan het werk en toen Geertje de karnemelk bracht, zoals ze trouw elke morgen had gedaan, zat hij, een liedje fluitend, aardappelen te jassen. ,,Houd er de moed maar in,” lachte ze. ,,Dat doe ik,” zei Piet, ,,en het is wel nodig ook.” Toen vertelde hij, wat er die morgen was gebeurd. Geertje keurde het gedrag van de vreemde jongens natuurlijk sterk af. Maar die Wim. . „Is hij zo sterk?” vroeg ze verwonderd. „Ja,” zei Piet, „en weet je, waar dat van komt?” „Nee.” „Van jouw karnemelk!” „Och, loop heen, malle jongen!” Een ogenblik nog praatten ze, toen keerde het dienstmeisje terug en Piet schilde door, terwijl hij meteen zorgde voor de pap. Toen die klaar was, bedacht hij, dat er nog een liter zoete melk moest zijn. Die zou hij dadelijk maar even gaan halen. Hij stapte op z’n fiets, een kan in de hand, ONDER HET LINNEN DAK en reed naar de boerderij. Z’n plan was, dadelijk terug te keren, maar daar kwam niet van, want Immink was bezig een jong paard te leren trekken. Natuurlijk bleef Piet daar een ogenblik bij kijken. Een ogenblik dat een klein half uur werd. O, hij was nog graag een poos blijven kijken, maar het kon niet meer... hij moest weer naar de tent... het eten... Met een vaartje reed hij terug. Toen hij de tent bereikt had, kreeg hij een vreemd gevoel, alsof iets niet in de haak was. Wat kon dat zijn? Hij keek om zich heen, keek nog eens... Hé... wat?... Waar was de pap? Daar had hij ze straks neergezet, onder die berk, in de schaduw. En nu was ze verdwenen, spoorloos. Piet zocht alles af, in de tent en buiten de tent... Geen pap! Maar dat kon toch niet! Een pappot krijgt toch niet onverwachts voeten en loopt weg... Wacht eens... die vreemde jongens... natuurlijk hadden die het gedaan! Zulke..., en Piet dacht een lelijk woord. Nu zaten zij de heerlijke pap op te smullen en hadden nog pret bovendien. Een beetje moedeloos zette hij zich neer. „Waarom ben ik ook zo lanq uitqebleven!” dacht hij. Plotseling gingen z’n ogen wijd open. Daar ONGEZELLIGE BUREN. ... boven in die den... aan een tak... daar hing de pan met pap... als een grote, grijze vrucht! Piet sprong op en wou in de boom klimmen. Doch halverwege keerde hij terug. „Ze liggen vast ergens op de loer,” dacht hij, „en zullen dansen van plezier, als ze zien, hoe ik met moeite de pap terug haal. Laat ze wachten, tot ze blauw worden! Die pan kan daar blijven hangen, tot Jaap en Wim weer hier zijn.” Rustig ging hij door met z’n werk, bakte en kookte en stoofde en had, als altijd, groot succes. Piet was toch eigenlijk je kok! Kwart na twaalf keerden Jaap en Wim terug. Piet vertelde hun, wat er met de pappot was gebeurd. Hij was nog verontwaardigd en dacht, dat zij het ook zouden zijn. Maar dat pakte anders uit. Toen de twee jongens de pan zagen hangen, barstten ze uit in een vreselijk gelach. Wim wentelde zich zelfs om en om op de grond. En later, toen ze van de pap smulden, konden ze bijna geen lepel in de mond steken, of ze proestten het weer uit. Nou, toen deed Piet eindelijk ook maar mee. HOOFDSTUK VIII. DE BUREN ZIJN ONVOORZICHTIG. — WIM DROOMT. — BRAND! BRAND! — DE VREDE WORDT GESLOTEN. De avond was gevallen. Jaap, Piet en Wim zaten om hun kampvuur en genoten van de koelte, welke de komende nacht meevoerde. De dag was heet geweest, buitengewoon heet. Maar toen de duisternis aansloop en de eerste sterretjes begonnen te fonkelen, stak de wind op, zacht en koel, en bracht verademing. Nu zaten ze dan met z’n drieën om het ontstoken vuur heen, keken in de spelende vlammetjes, luisterden naar het knappende hout en vertelden elkaar, wat er die dag was voorgevallen en welke mooie plekjes er weer waren ontdekt. Voor hen uit, de ruimte in, brandde eensklaps een tweede vuur, veel helderder en groter dan het hunne. Hoog laaiden de vlammen op en verlichtten de omtrek. ,,Ze hebben weer een heipol in brand gestoken,” zei Jaap. „Wat een onvoorzichtige lui toch! Kijk, kijk, nou gaan ze d’r omheen dansen! Ze denken zeker, dat het een Paasvuur is.” Telkens schoof er een schaduw voor de lichtende vlammen langs, een springende jongens- DE BUREN ZIJN ONVOORZICHTIG. figuur. Het geluid van zingende stemmen klonk door de stille avond. „Nou, die hebben pret, hoor!” zei Wim. „Meteen kunnen ze het vuur niet uitkrijgen; het wordt hoe langer hoe groter.” Wim had gelijk. De vlammen schenen overvloed van voedsel te vinden en groeiden snel. Maar de drie dansende en zingende jongens schenen dat niet te bemerken. „Wat gevaarlijk! We mochten er wel even heengaan,” meende Piet. „Dat kun je begrijpen!” riep Wim. „Laat maar branden, hoor!” „Maar als het bos er nu aangaat!” „Mijn schuld niet.” Met gespannen aandacht keken ze naar wat ginds gebeurde. Eindelijk scheen men daar ook in te zien, dat er gevaar dreigde. Het zingen hield op en zwarte figuurtjes bewogen zich haastig heen en weer. Doch de gloed verminderde niet. „Het gaat verkeerd; ze winnen het niet,” zei Jaap. „Het vuur is hun de baas.” Ze stonden nu vlak naast elkaar te kijken, popelend van verlangen om te helpen. Eindelijk kon Piet het niet langer uithouden. „Ik ga eens even zien,” en meteen stapte hij weg. „Wacht, ik ga mee!” riep Jaap en hij volg¬ de z n vriend. Onder het linnen dak. 7 ONDER HET LINNEN DAK. Natuurlijk kon Wim nu niet achterblijven. Hij voegde zich bij de anderen en nu liepen ze stil en vlug in de richting van het helle vuur. Tot de gloed ineens afnam... „Ze krijgen het toch klaar,” zei Jaap. „Nou, dan behoeven we niet verder te gaan.” En ze vertraagden hun vlugge gang, stonden eindelijk zelfs stil. Doch opnieuw laaide het vuur op. Toen waren de jongens niet meer te houden. Ze stoven vooruit, zo hard ze konden. Helpen ... helpen!... Weer minderde de gloed, nu heel sterk. Hier en daar leefde nog een klein vlammetje. Een voet er op en het was verdwenen. „Ze hebben het toch uitgekregen,” fluisterde Jaap. „Nou, dat is een wonder!” Het vuur rees werkelijk niet weer op. De vrienden wachtten nog een ogenblik en keerden toen naar hun tent terug. Zacht, dat niemand hen hoorde. Maar Karei scheen scherpe oren te hebben, want plotseling verbrak zijn stem de stilte en zei duidelijk: „Ik geloof, dat die drie gekken hier ook weer rondzwerven. Waar bemoeien ze zich mee! Hoor je wel, Sjors? Hier, je oor tegen deze stok, die ik in de grond gestoken heb.. .** „Duidelijk!” zei Sjors. „Hein, luister jij ook eens!” DE BUREN ZIJN ONVOORZICHTIG. „Nou,” bromde Wim, „ik ga nog eens helpen! Ze zullen lang moeten fluiten, voor ze me zo-ver krijgen.” Hun kampvuur was uitgedoofd en ze besloten maar te gaan slapen. Als kampeerder kun je niet beter doen, dan vroeg in en vroeg uit de dekens te schieten. Hoe langer dag, hoe meer genot, en gezond is het ook. Weldra lagen ze op één oor en tien minuten later sliepen ze alle drie. Toen kreeg Wim een malle droom. Hij liep op een weg en toen kwam er een jongen aan, een sterke, forse jongen. Die stapte op Wim toe en zei: „Zal ik je een pak slaag Otf geven/ „Dank je, liever niet,” antwoordde Wim. „Maar ik doe het toch! Ik heb er plezier in.” „Ik zou het toch maar niet doen. Ken je Karei? Nou, dien heb ik afgetuigd, dat hij er van lustte. Pas maar op, of ’t gaat jou net zo! Maak dat je weg komt! Een... twee...” Voor Wim drie kon zeggen, was de jongen verdwenen. Maar even later kwam hij terug... als een hond. Aan de ogen kon je dat duidelijk zien. „Ik wil je bijten,” zei de hond. „In je rechterbeen. Dat is zo dik en zo stevig.” „M’n linker is net zo,” zei Wim, „maar je blijft er af. Wees gewaarschuwd, ik geef je 7 * ONDER HET LINNEN DAK. een schop! Een... twee...” Weg was de hond. Toch gaf hij het niet op. Daar was hij al weer, nu- als een tijger. Met z’n grote mond grijnsde hij Wim aan en zei: „Dat rechterbeen van jou wil ik oppeuzelen; het ziet er zo mals uit.” ,,Je zult het wel laten!” en de jongen greep een geweer van z’n rug en legde dat op de tijger aan. „Nou lopen, zo hard je kunt! Een... twee...” Bij drie was er al geen tijger meer te zien. Doch afgelopen was de zaak niet. Want eensklaps schoot er een felle, rode slang op Wim los en siste: „Nou zal ik je bijten in je rechterbeen.” Toen de jongen goed keek, was het niet eens een slang, die hem aanviel, maar een vlam. Hij schopte en sloeg er naar, maar dat gaf niets. „Mij kun je alleen met water overwinnen, en dat is hier niet,” siste de vlam en eensklaps stak ze de punt van haar bloedrode tong zo diep in Wims rechterbeen, dat de jongen gilde van pijn. „Au!” en meteen was hij wakker. Dat was toch een vreemde droom geweest! Z'n rechterbeen deed hem echter pijn, en dat was geen wonder, want Wim had het stro van z’n leger losgewoeld en toen was een scherpe DE BUREN ZIJN ONVOORZICHTIG. spriet hem in z’n been gedrongen; enige droppels bloed vloeiden er uit en de wond schrijnde vinnig. De jongen richtte zich op... Hè, wat was dat? Brandde de hei weer?... Hij stapte uit de tent en keek. Ja hoor, opnieuw stond de hei in vlam. De sufferds hadden het vuur natuurlijk niet goed gedoofd, ergens was een vonk blijven gloeien en nu was de brand opnieuw uitgebroken. En niemand er bij om te blussen! „Jaap, Piet, sta op, de hei brandt!” riep Wim. „Snurk!” zei Piet. Jaap gaf helemaal geen antwoord. „Sta op!” gilde Wim nog eens en hij gaf z’n vrienden een duw met de voet, die raak was. Dat hielp. „W... w... wat is er?” vroeg Piet. „Brand!” schreeuwde Wim. „G... g... goed,” zei Piet. „Snurk!” en daar ging hij weer. Jaap had nog geen kik gegeven. Toen werd Wim nijdig. Hij pakte eerst Jaap bij een voet en sleepte hem uit z’n bed; daarna deed hij hetzelfde bij Piet. Ja, nu werden ze wakker! Ze waren juist van plan hun vriend eens goed uit te schelden, toen ze de brandende hei ontdekten. In een ogenblik hadden ze hun schoenen ONDER HET LINNEN DAK. aangetrokken. Toen holden ze, in hun pyjama, de vlakte op, naar het licht in de verte. Geen mens was er te zien. „De tent loopt gevaar,” hijgde Jaap onder het rennen. „Het vuur is er niet ver af. Lieve tijd, ze zouden levend verbranden!” Jaap had goed gezien. In de onmiddellijke nabijheid van de tent stond de hei in volle vlam. Slechts enkele minuten nog zou het geduurd hebben en het tentzeil en het stroleger zouden in brand gevlogen zijn. Als de drie jongens, diep in slaap, wakker waren geworden, zouden ze zich in een zee van vuur bevinden, waaruit ze zich misschien niet konden redden... „Brand, brand!” gilden de jongens, toen ze de tent bijna hadden bereikt. „Er uit! er uit! de hei brandt!” Doch er kwam niemand. Jongens, in hun eerste slaap, zijn niet zo gauw wakker. Gelukkig hadden ze de ingang gauw bereikt en drie stemmen brulden naar binnen: „Brand! Brand! Sta op!” Verschrikt vlogen de slapers overeind. „Wat is er? Wat is er?” Doch ze hoefden niet meer te vragen, ze zagen het wel. Intussen waren Wim, Piet en Jaap reeds met het blussingswerk begonnen. Ze liepen onvervaard door de vlammen heen en trapten ze DE BUREN ZIJN ONVOORZICHTIG. met hun schoenen uit. Hun benen schroeiden, maar ze gaven er niet om; ze trapten maar, trapten maar... Doch het gaf niet genoeg! Toen nam de een een zak, die hij toevallig zag liggen, de tweede zwaaide een koekepan, de derde greep een afgerukte tak... En daar sloegen ze mee op de vlammen, zo hard ze maar konden, tot ze doofden... Ach, wat baatte het? Op een andere plaats staken ze onverwachts hun lange, spitse tongen weer omhoog en lekten aan de kurkdroge hei en het dorre gras en verteerden ze in een ogenblik... Het werd een harde strijd voor de jongens, ook toen de tentbewoners meehielpen. Ze waren zwart van rook en walm, hun huid was geblakerd, het zweet liep hun bij straaltjes langs het gezicht. Maar ze hielden vol. Eerst leek het onmogelijk de vlammen te blussen... neen, dat konden ze niet winnen... het vuur werd groter in plaats van kleiner... Op die plaats was zo-even geen vonkje te zien en nu... Toch volhouden! En eindelijk, eindelijk hadden ze zo lang getrapt en geslagen, dat de vijand zich terugtrok. Kleiner werden de vlammen; het knetterde en knapperde nog wel in de hei, maar het ruisende geluid van sterke vlammen was verdwenen. Laaide het vuur daar nog even op? Een paar ONDER HET LINNEN DAK. stevige trappen en uit was het. Nu speelden overal op de grond nog kleine, lichte tongetjes; zonder mededogen werden ze afgemaakt. Het vonkte nog hier, het vonkte nog daar... Na een strijd van een half uur waren de jongens de baas gebleven. Het vuur was gedoofd, de tent gered. Geen minuut waren ze te vroeg gekomen: tussen de geblakerde bodem en de tent lag geen halve meter ruimte meer. „Nou moet er een wacht uitgezet worden,” zei Jaap. „De brand mocht eens opnieuw beginnen. Wie zal dat zijn?” „Ik,” zei Karei. „Hoe lang? De hele nacht?” „Nee, een paar uur zal wel genoeg zijn.” „Dan blijven we met z’n drieën op,” stelde Sjors voor. „Best! Als jullie maar wakker blijft!” Dat beloofden ze en nu trokken Jaap, Wim en Piet af. „Het zijn me de kampeerders wel,” zei Jaap. „Ze zijn in staat om voor de gezelligheid nog een heipol in brand te steken.” Maar dat deden ze die nacht dan toch niet en de bewoners van de grijze tent konden verder ongestoord hun welverdiende rust genieten. ’s Morgens waren ze nauwelijks op de been, toen ze gefluit hoorden. Dat geluid was afkomstig van Sjors, die een beetje aarzelend naar hen toe kwam. DE BUREN ZIJN ONVOORZICHTIG. „Hallo!” riep hij eindelijk. „Hallo!” antwoordden drie stemmen. „Zijn jullie al wakker?” „Nee,” zei Jaap, „we zitten nog heerlijk in de dut.” Sjors wist blijkbaar niet, hoe hij het begonnen gesprek moest vervolgen. Verlegen bleef hij staan en keek naar het gedoe van de jongens, die druk bezig waren. „Wat hebben jullie alles netjes,” merkte hij eindelijk op. „Moet ook,” bromde Jaap. „Jullie hebt me d’r wat van gemaakt! Hoeveel dozen en bussen en stukken papier liggen d’r om jullie tent?” „Weet ik niet. Maar wat hindert dat nu?” „Och, een ander moet de boel weer opruimen, hè!” Piet declameerde: „Laat niet, tot dank voor ’t aangenaam verpozen, Den eigenaar van ’t bos de schillen en de dozen.” Sjors had daar nooit zo over nagedacht. „Moet je toch doen,” zei Piet, en op plechtige toon vervolgde hij: „Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, Doe dat ook aan een ander niet.” Ja, ja, nu wist Sjors het wel; zo dom was ONDER HET LINNEN DAK. hij niet. Een poosje stond hij na te denken, toen begon hij: ,,Zeg..., zijn jullie nog kwaad op Karei?” „Hm!... och,... nee...” „Hij wil het graag weer goed maken. Hij heeft spijt. Mag hij hier heen komen?” „Hm!... och ja..., waarom niet.” „Ben jij z’n boodschappenjongen?” vroeg JaaP* r „Dat niet... maar hij durft niet goed... om dat gooien en dat vechten, zie je.” „Laat ie gerust komen,” zei Piet; „daar heeft ie zelf het minste plezier van gehad." Sjors bleef nog een ogenblik ronddrentelen. „Nou, dan ga ik maar,” zei hij eindelijk. „Ik zal ’t Karei zeggen.” Meteen stapte hij weg. Een klein half uur later kwam Karei, mèt z'n twee vrienden. Hij was nu een heel andere jongen; al z’n branie was verdwenen. Hij gaf Wim, Jaap en Piet een hand en mompelde iets van „wel bedankt... spijt hebben ... niet weer gebeuren... enzovoort, enzovoort. „Al lang goed,” zei Wim eindelijk, en meteen begon hij over andere dingen te praten. Karei kwam daardoor al gauw op z n gemak. „Weet je, wat ik graag wou?” begon hij. „Onze tent afbreken en naast die van jullie weer opbouwen.” DE BUREN ZIJN ONVOORZICHTIG. „Nee,” zei Jaap, „dat gaat niet, dat is veel te lastig; we zitten immers dicht genoeg bij elkaar!” Wim en Piet waren hun vriend dankbaar, dat hij zo resoluut sprak. De ruzie met het andere drietal was nu wel beslecht, maar ze vonden Karei nog niet zo’n schat, dat ze hem altijd bij zich wensten. Afgekitst dus! Maar Karei had nog wat: of ze gezamenlijk tochten zouden maken. „Met z’n zessen?” riep Jaap, en hij toonde zich zeer verbaasd. „Met z’n zessen?... dat kan toch niet! Met z’n tweeën, op z’n hoogst met z’n drieën... dat is je ware! Zoals het nu is, is het juist goed.” „Nou, dan blijft het zo,” zei Karei en hij toonde zich wel wat teleurgesteld. Hij was enig kind van rijke ouders en kreeg bijna altijd zijn zin. Een vraag van hem was ongeveer een bevel. Nu had hij, voor zijn doen nederig, gevraagd of hij met deze jongens mocht optrekken, als ze op de fiets uitgingen, of hij naast hen mocht wonen... Ze hadden hem versmaad... Het was een bittere pil voor den hoogmoedigen jongen. Gelukkig verguldde Wim die pil; Wim, tegenover wien hij zich nog ’t meest schuldig gevoelde. ONDER HET LINNEN DAK. „Weet jullie, wat je doet?” vroeg hij. „Kom ’s avonds bij ons om het kampvuur zitten, dan vertellen we elkaar, wat we des daags beleefd hebben.” „Ja,” zeiden Jaap en Piet, „doe dat!” Karei, Sjors en Hein namen het graag aan. Welgemoed vertrokken ze naar hun tent en ’t eerste, dat ze daar deden, was... dozen en papieren opzoeken, de rommel, die ze overal maar hadden neergesmeten. Sjors had er op aangedrongen, had hun tent bij die van de buren vergeleken... en het resultaat was, dat ze een paar uren gebruikten om alles op te knappen. Zo werkt het goede voorbeeld. Keurig zag het er nu bij hen uit. Alleen de grote plek afgebrande hei lag daar nog als een aanklacht, als een herinnering aan hun domheid en baldadigheid. HOOFDSTUK IX. VERTELLINGEN VAN KEES VISSER. — DE STERKE SNOEK. — DE VERSTANDIGE BRASEM. — DE OOIEVAAR MET HET HORLOGE. Wim en Piet gingen vissen. Terwijl Jaap de huishouding deed, zouden VERTELLINGEN VAN KEES VISSER. zij in het kanaal, waaraan Apeldoorn ligt, een aantal waterbewoners verschalken. Zwaar beladen zouden ze misschien terugkeren en een geweldige smulpartij zou volgen. Zo stelden zij het zich ten minste voor. Van Immink hadden ze een paar hengels geleend en nu zetten ze op hun fiets koers naar het kanaal. Nu, dat was nog al spoedig bereikt. Ze volgden de weg, die langs het water loopt, totdat ze een fijn plekje hadden gevonden, stapten af, legden de fietsen in het gras en maakten de hengels in orde. Het was nog vroeg in de morgen, pas zeven uur; een licht windje rimpelde het water tot kleine golfjes, die als zilver blonken. Voor de brede rietzoom lagen weldra de dobbers vrolijk te schommelen. „Als ze nou maar willen bijten,” zei Piet. Ja, daar kwam het op aan. Vol belangstelling keken de jongens naar .hun dobbers. Aardige dingen waren dat! Ze huppelden maar op en neer. Soms leek het, alsof ze even dieper gingen... tjoep... en dan wachtten de vissers met ingehouden adem af, wat er nu zou gebeuren. Maar er veranderde niets; het was de wind geweest, die even uitschoot. Vijf minuten gingen voorbij, tien minuten, een kwartier... De dobbers werden eens opgehaald, het deeg aan de haak eens bekeken... Dan ging alles met een zachte plons weer te ONDER HET LINNEN DAK. water en werd er opnieuw gewacht. „Heb jij al eens beet gezien, Wim?” „Ik niet. Jij?” „Ook niet. Erg best gaat het nog niet, hoor! Weet je, wat ik geloof? Dat de vissen nog niet wakker zijn. Gisteravond zijn ze misschien naar een bruiloft, een vergadering of een muziekuitvoering geweest en laat thuis gekomen. En als ze vergeten hebben de wekker te zetten, slapen ze nu nog.” „Je kunt best gelijk hebben, Piet. Wacht, ik zal ze roepen!” Met een van z’n handen als een spreekbuis voor z’n mond, riep Wnn: „Visjes, visjes, ontwaak En bijt eens in m’n haak !’’ „Nou zullen ze wel komen,” zei hij op tevreden toon. Maar geen vis diende zich aan. Toen er een uur verstreken was, deden hun ogen pijn van het staren naar de dobber en in hun armen voelden ze kramp. „Ik leg de hengel een poosje neer,” zei Wim. „Dito,” bromde Piet. En toen rekten ze zich eens uit en gaapten en keken om zich heen... Tjoep! daar schoot de dobber van Wim VERTELLINGEN VAN KEES VISSER. plotseling naar beneden, onder water. „Wel verdraaid, daar heeft ie op geloerd!” en Wim greep z’n hengel en sloeg op. Tevergeefs! De slimme vis had het aas opgegeten en zat zich nu zeker ergens achter het riet te verkneukelen van pret. „Heb je nou ooit!” bromde de gefopte visser. Doch nu kregen ze nieuwe moed. De stokken werden weer opgenomen en het gestaar naar de rode dobbertjes begon opnieuw. Een kwartier lang... toen hadden ze er ruim hun bekomst van. „Willen ze bijten, jongens?” vroeg plotseling een stem. Ze keken om en zagen een forsen man van ongeveer zestig jaar, met een grijs baardje en een paar vriendelijk guitige ogen. „Nee, meneer,” antwoordden ze, blij met de afwisseling, die hij bracht. „Dat wil ik wel geloven; de wind zit in de verkeerde hoek; die moet zuid-west zijn.” „Weten de vissen dat dan?” vroeg Wim verbaasd. „Of ze! Als ze ’s morgens wakker worden, steken ze dadelijk de staart boven water, om te voelen, waar de wind zit. Ik heb dafc duizend keren gezien, want ik ben vroeger visser geweest... Nee, niet hier, in Friesland! Daar kun je vangen, daar zit vis!” ONDER HET LINNEN DAK. De jongens kregen respect voor den man. „Hebt u wel eens dikkerds gevangen?” vroeg Piet. „Wel eens... wel eens... elke dag zulke bazen,” en de verteller hield z’n handen ongeveer een halve meter van elkaar. „Maar eens op een keer... die snoek... of heb ik je dat al verteld?” „Nee," haastte Wim zich te antwoorden, bang dat hem dit verhaal zou ontgaan. „Dan moet je horen! De verteller zette zich neer in het gras en de beide jongens namen naast hem plaats. Naar hun hengels keken ze niet meer om. „Het heeft nog in de krant gestaan... ik weet niet, of jullie ’t gelezen hebt... onze plaatsgenoot de heer Kees Visser... jawel, dat was ik. Niet gelezen? Nou, enfin, dat doet er ook weinig toe. Het geval was zo. Ik woonde destijds in een aardig huisje tussen de veenpiassen en op een keer lag er een turfschip, dat al haast volgeladen was, een vracht van belang. Over een paar uurtjes zou de schipper uitvaren. Ik wou juist een snoeklijn uitzetten, toen ik hem voorbij ging. Plotseling zag ik naast het schip een snoek schieten. „Aha,” dacht ik, „dat is een baas!” „Schipper,” zei ik, ,,mag ik m n snoeklijn even op je schuit uitgooien?” „Ga je gang, Kees,” zei die, en meteen VERTELLINGEN VAN KEES VISSER. stapte hij van boord. Ik liep de plank over, liet m’n lijn in het water zakken en ging rustig op de turf zitten. ,,Weet je wat,” dacht ik eindelijk, „ik maak de lijn hier aan ’t schip vast, dat is nog gemakkelijker.” En toen wachtte ik maar af. Doch al wie er kwam, geen snoek. Ik draaide wat heen en weer — ’t was vreselijk warm — en... daar raakte ik, zonder dat ik het wou, in slaap. Ik was misschien zo’n kwartiertje onder zeil, toen ik opeens een geweldig lawaai hoorde in het water en een luid geschreeuw bovendien. Natuurlijk sprong ik overeind. En wat zag ik? Daar lag de schipper in het veengat. Hoe dat kwam, vraag je? Wel, de snoek had gebeten en zat aan de haak. ’t Was zo’n reusachtig beest, dat hij ’t schip van de wal had getrokken, wel een meter ver. De schipper, die teruggekeerd was, had daar niets van gemerkt, ook niet dat de plank nu te kort was geworden. Haastig stapte hij er op en plons, daar ging hij meteen. Daar kwam dat geplas van, zie je, en hij had ook geschreeuwd.” „En toen?” vroeg Wim nieuwsgierig. „Toen hebben wij de snoek met z’n tweeën binnengehaald. Hij woog drie-en-veertig pond op een half ons na. Een ander zou misschien zeggen: drie-en-veertig, maar ik wil me aan de Onder liet linnen dak. 8 ONDER HET LINNEN DAK. waarheid houden. Leugens vertellen, dat kan iedereen.” „Wat zult u daar een geld voor gekregen hebben,” meende Piet. „Geen cent! De schipper had door mijn schuld een nat pak opgelopen en die heeft de snoek present gekregen. Een stuk of wat graten heeft hij me later teruggebracht; die heeft m n zwager nu.” „En wat deed die er mee?” „Die heeft er een tuinhark van laten maken, zei Kees. Wim en Piet genoten erg van t verhaal. „Hebt u nog meer van zulke dingen beleefd?” vroegen ze. „Och, meer... meer...» als je visser bent in Friesland, beleef je elke dag wel iets, waar een ander vreemd van ophoort. Daar heb je bijvoorbeeld het geval met die brasem... als ik daar nog aan denk...” Kees haalde bedaard z’n pijpje te voorschijn, stopte het vol tabak, stak een lucifer aan en begon te roken. Tergend langzaam. Intussen lagen de jongens te popelen van ongeduld. „Ja,” herhaalde Kees, „als ik daar nog aan denk...” Hij duwde het vuur met z’n lucifersdoosje wat stijver aan en smikkelde genoeglijk. „Wat was dat dan?” vroeg V/im, die zich VERTELLINGEN VAN KEES VISSER. liet langer bedwingen kon. „Nou, op een keer zat ik als gewoonlijk in n’n bootje, met een emmer bij me. Zo onder t roeien zag ik, dat er modder in m’n boot zat. „Wacht,” dacht ik, „laat ik er die eens uitspoelen.” Ik legde de vaarboom neer en nam m’n emmer. Die gaat orider, ik haal hem op en wat gebeurt er... ?” Kees keek de jongens aan. Maar zij wisten het niet. Hij zelf was de enige, die de oplossing geven kon. „Natuurlijk, dat kun je niet raden! Nu, ineens hoor ik geplas en gespartel en daar springt me een brasem van zo n pond of drie pardoes in m’n emmer. En toen — pats, daar krijgt de emmer een opstopper, dat hij tegen de boot aan kletst.” Even hield Kees op, keek de rookwolkjes uit z’n pijp na. „En wat was dat dan?” vroeg Wim. „Snap je dat niet? Die brasem werd nagezet door een reusachtige snoek, ’t Beest kende mij en ’t kende de snoek, en toen heeft het gedacht: „Ik word liever door een fatsoenlijk man gebakken en opgepeuzeld, dan dat ik verdwijn in een snoekemaag. Kees is de kwaadste nog niet.” Meteen sprong hij in de emmer, terwijl z’n achtervolger er met z’n kop flink tegenaan stootte. Je had de ogen van die brasem moeten zien! Hij keek schuin achteruit naar de snoek, 8* DNDER HET LINNEN DAK. alsof hij zeggen wou: „Mis baas, jij vist achter het net. Ik hoop, dat je een flinke, blauwe bult op je kop hebt.” Ja, die brasems zijn nog zulke botteriken niet.” „En wat hebt u met hem gedaan?” „Och, ’t beest had mijn bescherming ingeroepen, hè! Nou, ik wil er niet om liegen, maar ik ben eigenlijk een goeie kerel, en dus heb ik hem maar weer laten zwemmen. Maar nou moest je de dankbaarheid van die vis hebben gezien! Toen hij weer in ’t water lag, keek hij me zo echt verstandig aan en wuifde drie keer met z’n staart, net of ie zeggen wou: „Dank je wel, en ’t ga je goed!” Telkens heb ik hem later nog bij m’n boot gezien.” „En wist u, dat het dezelfde was?” „Ja,” zei Kees, „z’n linker borstvin was een beetje rheumatisch, daar trok hij wat mee en dat was duidelijk te zien. Hij was er nog, toen ik die geschiedenis met die ooievaar heb gehad ... of wacht ereis... ja zeker, ik vergis me niet, toen was ie er nog... Maar later heb ik hem uit het oog verloren... of de snoek hem toch te pakken gekregen heeft... Maar komaan, het wordt mijn tijd en ik houd jullie maar van je werk af...” „Vertelt u eerst van die ooievaar!” smeekte Piet. „Nou, het kan nog net,” zei Kees, terwijl hij op z’n horloge keek. „Och ja, dat was een VERTELLINGEN VAN KEES VISSER. vreemd geval. Ik had een snoeklijn uitgezet met een visje er aan. Dat zwom aan de oppervlakte van het water en werd opgemerkt door een ooievaar. Die er op af! Hij nam het visje in z’n bek en wou wegvliegen. Maar jawel! De haak schoot hem in z’n snavel en daar was de sinjeur gevangen. De volgende morgen zwaaide hij in grote kringen boven het water rond. ’t Was een vreemd gezicht. Ik palmde het touw in en daar had ik meneer Zwart-Wit te pakken.” „En wat deed u met hem?” vroeg Piet. „Ja, wat doe je met een ooievaar? Niks, hè! Ik maakte heel voorzichtig de haak los, die ’t beest in de harde snavel helemaal geen pijn had gedaan, en wou hem weer laten vliegen. Maar toen dacht ik opeens: „Ik zal je merken, dan kan ik een volgend jaar zien, of je teruggekomen bent.” Maar ik had niks bij me. Ja, toch! Ineens dacht ik aan m’n horlogeketting, ’t Was een dun oud ding; nog geen twee centen waard. Ik had thuis nog wel drie betere en ik dacht: „Daar is niks aan verbeurd.” Daarom sloeg ik de ketting tweemaal om de hals van de vogel en wou er toen m’n horloge afknippen. Of de ooievaar bang werd of ongeduldig, weet ik niet, maar plotseling sloeg hij z’n vleugels uit en daar ging hij.” „Mèt uw horloge?!” „Mèt m’n horloge, jongens! Je begrijpt, hoe ONDER HET LINNEN DAK. ik schrok, 't Was een goed zilveren klokje, en ik wou het niet graag missen. Maar daar ging het, hoog de lucht in. „Dat ben je kwijt, dacht ik. Nou, de tijd ging voorbij, de herfst, de winter en eindelijk werd het weer voorjaar. Op een keer voer ik in m’n bootje door een veengat, toen ik aan de kant van t water, tussen het riet, een ooievaar zag staan. Ik keek en keek... en bijna had ik een schreeuw gegeven. Want ’t was mijn ooievaar, je weet wel, die met m’n horloge. En dat bengelde nog netjes met de ketting aan z’n nek...” „En hebt u het teruggekregen?” „Moet je horen! Ik dacht: „Dat horloge moet ik terug hebben, maar hoe krijg ik het? Nou weet jullie, dat ik nogal slim ben en dat moest me redden. Ik had toevallig een lang, dun touw in de boot. Daar bond ik een behoorlijke steen aan. Ik mikte... ik gooide... en ’t kwam precies uit, zoals ik gedacht had. Het touw slingerde zich om de poten van de vogel en deze was gevangen. Ik blij, dat begrijp je! Op een draf liep ik p^t de ooievaar toe, haalde het klokje van zn hals en liet het beest toen weer vliegen.” „En was uw horloge nog goed? vroeg Wim vol belangstelling. „Och man, het tikte zo vrolijk, toen ik het in m’n hand hield! En precies op tijd, hoor! VERTELLINGEN VAN KEES VISSER. Geen minuut was het voor- of achtergelopen. ^ „Hoe kon dat nou? Wie wond het dan op?” vroeg Piet wantrouwig. „Juist,” zei Kees Visser, „dat heb ik me zelf ook afgevraagd. Als jij ’t weet, weet ik het ook. Dat zijn van die natuurgeheimen, waar een mens nooit achter komt. Dieren zijn slimmer dan wij denken, moet je maar rekenen. Enfin, dat daar gelaten, toen ik de kast van m’n horloge opende, heb ik me toch even nijdig gemaakt...” „Waarom?” „Wel, ik had er een briefje in liggen met de woorden: „Eigendom van Kees Visser. Dat is altijd gemakkelijk, niet waar? Je kunt zo n klokje eens verliezen.” Ja, dat vonden Wim en Piet ook. t Was een goede maatregel. „Maar nou moet je horen! Daar was wat onder geschreven. Met echte hanepoten stond er: „Kees Visser z’n horloge is twee uur en zeventien-en-een-halve minuut achter. Ali Ben Ritschi, Sultan van Egypte.” Waar bemoeit zo’n man zich mee, hè! En ’t was niet eens waar. Ik hoop, dat ik hem eens tegenkom ...” Ze keken Kees aan. Hij was een stevige man en ze begrepen, dat de sultan verstandig zou doen, als hij zich niet in de omtrek van het Apeldoornse kanaal vertoonde. ONDER HET LINNEN DAK. „Dat is een wonderlijk verhaal,” merkte Wim op. „Is het werkelijk gebeurd?” „Nou breekt m’n klomp,” zei Kees, „dacht je, dat ik je wat op de mouw wou spelden? Nee maar, dat is me nog nooit gebeurd; nou ga ik dadelijk weg. Ik wens jullie goeie vangst! Bonjour!” En hij ging. Wim en Piet genoten nog een poosje na van z’n leuke verhalen. Straks zouden ze die aan Jaap vertellen. Die zou er stellig ook van smullen. Toen namen ze hun hengels weer op en staarden opnieuw naar de wiebelende dobbers. Het was al heet, het werd nog heter, en geen vis liet zich zien. Ze namen een kort besluit, rolden hun snoeren op en keerden naar de tent terug, zonder vis, doch mèt verhalen. HOOFDSTUK X. DE ADDER EN DE EGEL. — MET EEN GEBROKEN REM OP EEN HELLEND PAD. — WIM WEET ZICH TE REDDEN. — DE HELDENDAAD VAN KAREL. Op een namiddag, de klok had al vier geslagen, stonden Jaap en Wim gereed om een klein tochtje te maken langs allerlei bekende en onbekende paadjes. DE ADDER EN DE EGEL. Piet greep Wims fiets, sprong er op en reed een paar cirkeltjes. „Nou zeg, jij mag je remmen ook wel eens na laten zien!” „O, de linker is nog heel goed.” „Jawel, maar de rechter pakt helemaal niet meer. Ik wed, dat het rubberblokje versleten is; misschien is het er wel af.” „Je hebt je weddenschap gewonnen, hoor! Er zit geen blokje meer aan.” „Maar dat is toch veel te gevaarlijk! Met al die hoogten hier!” „Eén goeie rem is genoeg! Maak je maar niet ongerust, Pietje!” Lachend reed Wim weg, dadelijk gevolgd door Jaap. De brede straatwegen vermeden ze, zoveel mogelijk. Smalle paden, aan weerszijden begroeid met loofhout, waarover de takken uitstaken, zodat je telkens moest bukken, vonden ze zo prachtig. En die waren er zoveel! Vrolijk fluitend of zingend reden ze voort. Soms bleven hun fietsen steken in het mulle zand; dan moesten ze eventjes afstappen. Ook wel eens kwamen ze in een wagenspoor terecht. Dat waren van die kleine avontuurtjes, waarover je even in de lach schoot, vooral als ze je kameraad óverkwamen. „Het is de zevende keer, dat je er af ligt, Wim.” „O, maak geen drukte! Bij jou is ’t ook al ONDER HET LINNEN DAK. vijf keer. Je haalt me best in. „Ja, dat kun je be... en daar reed Jaap tegen een omgevallen paal aan, die z n vriend nog juist had kunnen ontwijken. „Zie je wel: nou staan we al zes—zeven... Pas op! een dikke tak, dwars over het pad! Bukken1” Het trappen viel niet mee. Meestal gingen ze de hoogte in en soms moesten ze al hun krachten inspannen. Maar straks, als ze terug" keerden, zouden ze vanzelf gaan, en dat verheugde hen nu al. , Plotseling werd hun aandacht getrokken door een hevig geritsel in de struiken. Ze stapten af, zetten hun fietsen voorzichtig tegen een boom en slopen nader. Op een open plekje leverden twee dieren een gevecht op leven en dood. Het ene was een egel, het andere een adder. De giftige slang had op een zonnig plaatsje haar koude lichaam liggen warmen, als een spiraal opgerold, de kop met de fijne hals in het midden, toen sinjeur egel was komen aantrippelen. Als een rentenier, die niets te doen had, was hij genaderd, tot onverwacht en met hevig gesis de adder hem aanviel. Toen veranderde de trage viervoeter geheel. Behendig sprong hij opzij en ontweek de dreigende giftanden. Met een buitengewoon vlugge beweging stortte hij zich daarna op z n aanvaller, doch deze ontglipte hem en maakte zich op- DE ADDER EN DE EGEL. nieuw klaar om te bijten. Met afwisselende kans werd er enige ogenblikken gestreden en de jongens stonden verbaasd toe te kijken, hoe vlug de egel zich bewoog. Eensklaps deed deze de beslissende aanval en greep de adder achter de kop vast. Wat beenderengekraak en het lichaam van de slang verslapte. Nu begon de egel z’n vijand op te eten. Langzaam verdween deze in z’n maag, ook de kop met de giftanden. Daarna snuffelde de stekelige overwinnaar nog wat rond en verdween toen in het dichte struikgewas. „Een drama in het oerwoud,” zei Jaap. „Zou die egel nu niet dood gaan? Hij heeft toch een flinke portie vergif in z’n maag gekregen!” „Hindert hem niets,” wist Wim, „daar kan hij best tegen.” „Wel, ik gun het hem van harte; hij heeft zich kranig gehouden, dat moet ik zeggen. Wat een gevecht! Nou, we gaan maar weer verder, hè?” Jaap klom op z’n fiets, Wim volgde z n voorbeeld, en daar gingen ze opnieuw, met vlugge wendingen door de bochten van de slingerpaden. Allerlei dieren merkten ze op, zelfs een paar reeën sprongen dwars over hun pad. De jongens hadden geen tijd ze te bekijken, zo gauw waren ze verdwenen. „Als we maar geen wilde varkens tegenkomen,” zei Wim. ONDER HET LINNEN DAK. „Dat wou ik juist wel! Iedereen zegt, dat ze niets doen, als je ze maar niet plaagt,” zei Faap- „En als ze mij dan herkennen? Of zouden ze dat niet doen?” „Welnee, jongen, ’t zijn toch geen honden! Zo'n varken kan niet onthouden.” Wim was er maar half gerust op. Jaap kreeg werkelijk z'n zin. Op een zijpad zagen ze plotseling een wild zwijn met een zestal jongen. Toen het beest de mensen in z'n nabijheid bemerkte, verdween het, z’n jongen roepend, in het struikgewas en kwam niet weer te voorschijn. „Blij, dat ik ze gezien heb,” zei Jaap. Meteen keerde hij zich om en keek naar z’n vriend. Deze stond vlak bij een grote boom met veel uitstekende stompen. „Waarom sta je daar zo gek, zo ver weg?” vroeg hij verwonderd. „Ik heb me zelf in veiligheid gesteld,” zei Wim. „Als dat varken op ons afgekomen was, had ik in een roef in die boom gezeten. Toen lachten ze allebei zo luid en zo vrolijk, dat het wilde zwijn er van schrok en knorde: „Kom mee, kindertjes, kom mee! Er dreigt gevaar.” Eindelijk keerden Wim en Jaap terug. Dikwijls gingen ze nu in vliegende vaart langs de DE ADDER EN DE EGEL. smalle paden. Het was niet ongevaarlijk, maar toch heerlijk. De struiken en bomen suisden hun voorbij; ze hadden geen tijd er naar te kijken. Al hun aandacht was gevestigd op de wagensporen en het mulle zand hier en daar. Jaap reed voorop en waarschuwde telkens. Nadat ze een paar keren eventjes hadden moeten trappen, lag er een prachtige, lange helling voor ze. Fijn zouden ze nu naar beneden vliegen! ,,Steen!” riep Jaap plotseling en meteen ontweek hij het aangekondigde voorwerp. Voor Wim kwam de mededeling iets te laat. Plotseling zag hij de steen recht voor z’n wiel liggen... een geweldige ruk aan de rem... een rubberblokje, dat wegspatte... een botsing?... Neen, geen botsing... en daar ging Wim, sneller en sneller... „Jaap, m’n rem is kapot!” gilde hij. „Rij op, anders kom ik tegen je aan!” „Stommerd!” schreeuwde Jaap terug en liet meteen z’n fiets gaan. Maar de weg was te smal, te gevaarlijk; er moest geremd worden. Trager ging even Jaap z’n fiets. „Rij door!” gilde Wim. „Ik zit vlak achter je!” Opnieuw suisden de fietsen sneller omlaag. Plotseling hobbelde Jaap geweldig; het pad was daar erg oneffen, het zand mul... ONDER HET LINNEN DAK. „Ik val! riep hij, doch meteen was net ergste gevaar geweken. Nu echter raakte Wim in nood. „Daar ga ik,” dacht hij. „Nee, toch niet!” En weer ving de dolle rit aan. Eindelijk was Wim z’n vriend zo dicht genaderd, dat elk ogenblik de aanrijding kon gebeuren. Maar juist als in de boeken, kwam de redding, toen de nood op t hoogst was. Over de weg stak een stevige tak. „Tak!” gilde Jaap, en hij schoot er onder door. ... „Nu of nooit,” dacht Wim. Meteen liet hij z’n stuur los en greep met beide handen de tak vast. Een schok... een hevig geruis... en daar bungelde Wim, z’n fiets tussen de knieën gedrukt. „Jaap 1” gilde hij. Jaap hoorde de kreet. Wat klonk die ver-af! Wat was er gebeurd? Hij remde, stond stil en sprong van z n hets. En toen hij nu Wim zag hangen, met de fiets nog tussen z’n knieën, begon hij te lachen, te lachen... alsof hij nooit weer ophouden zou. Hij kromp ineen en gierde het uit. Hij sloeg zich op de knieën, hij veegde langs z n ogen, hij rolde om ten laatste... Toen Wim al weer op z’n benen stond, blij dat z’n avontuur zo goed afgelopen was, lachte Jaap nog zonder ophouden. DE ADDER EN DE EGEL. „Schei uit, gek!” zei Wim, die niets belachelijks vond aan hetgeen hem overkomen was. „O,” lachte Jaap, „dat had je moeten zien... dat komt maar eenmaal...” Enfin, aan alle dingen komt een eind, ook aan deze klucht. Wim lachte op ’t laatst een beetje mee en toen reed Jaap en wandelde hij de helling af. Toen ze allebei beneden waren, trapten ze samen weer voort. Tot een volgende helling hen weer scheidde. De weg naar huis werd op die wijze vrij lang en ze waren blij, toen de grote hellingen achter de rug waren. En wie ontmoetten ze toen? Karei en Hein, die er ook op uit geweest waren. Natuurlijk vertelde Jaap in geuren en kleuren, wat Wim overkomen was en er werd hartelijk om gelachen. „Mogen we met jullie meerijden?” vroeg Karei. „Dat is veel gezelliger.” „Natuurlijk,” meende Jaap, „waarom zou je niet?” Ze stapten dus weer op de fiets en reden voort, Wim vooraan, achter hem en naast elkaar de drie anderen. Jaap begon een liedje te zingen, het bekende: „De paden op, de lanen in, Vooruit met flinke pas, Met stralend oog en blijde zin En goed gevulde tas. ONDER HET LINNEN DAK. De zonne lacht ons vrolijk toe, Ons groet der voog’len zang, En wij — we worden vast niet moe. Al wand’len w’uren lang.” Nog geen regel had Jaap gezongen, of Karei deed mee. De jongen had een heldere, goedklinkende stem, die vrolijk schalde tussen de bossen aan weerszijden van de weg, welke ze volgden. Ook Hein zong mee, en eindelijk zelfs Wim. Van harte ging het nog niet met hem: hij was de geweldige lachbuien, eerst van Jaap, toen van de anderen, nog niet vergeten. Maar de avond, die langzaam naderde, was zo buitengewoon mooi en vredig, dat zelfs Wim zacht moest meezingen. Met een kalm gangetje reden ze voort en dachten aan geen gevaar. En toch was dit zo dicht bij hen! Want door het landschap sneed de spoorbaan en kruiste de weg. Geen bomen daalden neer om de overgang af te sluiten, als er een trein naderde; er stond alleen een waarschuwingsbord: Onbewaakte overweg. De vier jongens zagen dat bord niet eens. Ze zongen nu uit volle borst en dachten nergens aan dan aan hun lied. Ze zagen de spoorlijn maar nauwelijks; naar links en rechts was het uitzicht belemmerd door struiken, en door het leven, dat ze zelf maakten, hoorden ze niet het geraas en gerammel van de naderende trein... DE ADDER EN DE EGEL. Plotseling, bijna te laat, ontdekten ze het ijzeren monster in hun nabijheid. De remmen werden fel aangezet en piepten en knarsten, en de berijders van de fietsen stonden op de grond, een paar meter slechts van de spoorbaan af. Dat wil zeggen: drie van hen, want de vierde had geen rem en was doorgereden. Nu bevond hij zich op de rails en kon het gevaar nog ontkomen. Doch toen gebeurde er iets vreselijks: door de grote schrik ver¬ loor de jongen de trappers en nu was zijn lot beslist. Een paar seconden en dan... „Wim!” schreeuwden een paar dodelijk verschrikte stemmen. Op hetzelfde ogenblik schoot er een gedaante over de spoorweg, snel als een schaduw, en gaf Wim een geweldige stoot in de rug... Toen rammelde de trein voorbij met een ontzettend geweld... Wie had zo roekeloos z’n leven gewaagd?... De achtergeblevenen keken: Karei was verdwenen ... Waren er nu twee van hen door het ijzeren gevaarte vermorzeld?... Ze konden het niet zien, ze moesten wachten tot alle wagens hun voorbij waren gegaan. Wat gingen ze nu traag... en wat waren er veel I... Eindelijk dan de laatste! En toen die voorbij was, zagen ze aan de andere kant van de Onder het linnen dak. 9 3NDER HET LINNEN DAK. rails hun beide vrienden opstaan, beduusd, met ontstelde gezichten, maar behouden... Toen kon Jaap zijn tranen niet langer bedwingen en barstte in snikken uit. Veel werd er niet gesproken, toen ze weer op de fiets zaten. Het gevaar was zo groot geweest en Kareis daad zo heldhaftig, dat ze er alleen maar over konden denken, niet spreken. Wim had z’n redder de hand gedrukt en „Dank je” gezegd, meer niet. Maar het was voldoende geweest; jongens gebruiken niet veel woorden in zulke ernstige gevallen. Zwijgend meestal, soms nog met een paar woorden herinnerend aan de plótselinge schrik, reden ze voort, verdeelden zich eindelijk met een „Nou, bonjour!” in twee groepjes van twee en zochten elk hun eigen tent op. ’s Avonds zaten ze met z’n zessen om het kampvuur en toen stelde Jaap voor — op die Jaap kon je nou altijd rekenen, vond Wim — dat de tenten nu dicht naast elkaar zouden worden geplaatst en dat het zestal kampeerders één geheel zou vormen: samen uitgaan, samen het werk doen, samen de maaltijden gebruiken... Het was zo gemakkelijk, zo voordelig, er hoefde dan telkens maar één van de zes thuis te blijven... Die goeie Jaap! Het was helemaal niet nodig, dat hij zo pleitte. Ze waren t allen dadelijk DE ADDER EN DE EGEL. met hem eens, en z’n voorstellen werden dan ook met algemene stemmen aangenomen. Maar het was niet om de redenen, die hij noemde, och nee; en dat wist hij zelf ook wel. Het was, omdat ze elkaar nu nodig hadden, omdat ze als broeders hadden gehandeld, de een tegen den ander. Ze vonden het nu zo jammer, dat ze eerst onvriendelijk en vijandig tegen elkaar waren geweest... Daarin hadden ze toch niet helemaal gelijk. Want wat met moeite verkregen wordt, stelt men te meer op prijs. HOOFDSTUK XI. TOTIE. — EEN UITNODIGING. Vele handen maken licht werk, zegt het spreekwoord. Dat het een waar woord is, bleek, toen de zes jongens met het afbreken en weer opbouwen van een der tenten begonnen waren. Het liep van een leien dakje en om tien uur stonden de twee linnen huizen al gezellig naast elkaar. En toen kwamen ook de vergissingen voor de dag, die Jaap — en de anderen met hem — de vorige avond had gemaakt. Wim zou kok zijn, hij alleen zou thuis blijven. Dat kon nu. ONDER HET LINNEN DAK. Nee, dat kon niet! Want ... „M’n pannen zijn veel te klein, daar kan ik geen eten voor zes man in koken, klonk het eensklaps. „ „Neem die van ons er bij, dat gaat best, zei Karei. „Maar dan heb ik een dubbel stel, daar kom ik nooit mee klaar!” „Och jongen, dat gaat best.” „Ik geef het je te doen! Moet ik misschien als een krekel van de ene pan naar de andere springen? En als jullie thuiskomt, word je dan niet nijdig, omdat de boel aangebrand^is? Want dat gebeurt, daar kun je op rekenen. Deze toekomst leek de anderen al te somber, en daarom werd er besloten, dat ook Sjors thuisblijven zou om voor kok te spelen. De voordelen, die Jaap genoemd had, waren daarmee wel verdwenen, maar de gezelligheid bleef en dat was de hoofdzaak. Wim en Sjors begonnen dus aan hun werk en de andere vier fietsten weg. Ze maakten een gezellig ritje door het lage land, de Deventer kant uit; toen bogen ze om naar het westen, tot ze de hogere gronden en daarmee weer de bossen bereikten. Langs allerlei slingerpaadjes slopen ze nu als spoorzoekers voort. Soms kregen ze werkelijk een gevoel, alsof ze Indianen waren. Ze kwamen bijna niemand tegen; slechts EEN UITNODIGING. een hoogst enkele keer moesten ze even meer rechts houden en ruimte geven aan een fietser, die voorbij wou gaan. Diepe stilte omringde hen, alleen afgebroken door het geroep van een specht of de fluittoon van een lijster. Toen hoorden ze, op een zeer eenzame plaats, een eigenaardig geluid. Wat was dat? Het kwam uit het bos! Verbaasd keken ze elkaar aan. Hoor, daar was het weer! Het leek wel iets op de stem van een kind. „Zou ’t een haas zijn, die in een strik zit?” vroeg Piet. „Ik heb wel eens gehoord, dat die gilt als een klein kind.” Maar hier werd niet gegild, hier werd klagend geroepen. De jongens stegen af en luisterden. Toen hoorden ze een bedroefd stemmetje, dat riep: „Mam-mie! Mam-mie!” „Daar zitten mensen,” zei Karei. „Laat ons doorgaan!” en hij maakte zich al klaar om op z’n fiets te springen. „Even wachten,” meende Jaap. Weer hoorden ze hetzelfde klagende stemmetje roepen: „Mam-mie!” Doch geen moederstem antwoordde. Geen enkel ander geluid ook werd gehoord. De jongens keken elkaar aan. Wat moesten ze doen? Misschien zaten of lagen daar in het )NDER HET LINNEN DAK. bos een vader en een moeder, die uitrustten van een verre wandel- of fietstocht, die sliepen... Mochten ze die mensen storen? Maar dat stemmetje... je kon toch nooit weten... Hoor, weer dat geroep: „Mammie! en opnieuw geen antwoord. „Laten we gaan kijken!” stelde Jaap voor. „Heel voorzichtig!” Ze bogen de takken op zij en slopen op hun tenen naar de plaats van waar het geluid kwam. Duidelijker hoorden ze nu het zeurige, vermoeide stemmetje: „Mam-mie! Zoete Mammie !” Eindelijk zagen ze de kleine zitten, een meisje van nauwelijks drie jaar. Waar was de moeder? Of de vader? Nieuwsgierig keken de jongens rond, maar hun ogen zagen alleen het kind, dat klaagde en riep en met de handjes in de ogen wreef. „Geen moeder... het is stellig een verdwaald kind,” fluisterde Jaap. „Ik ga er heen. Gevolgd door de anderen liep hij naar het meisje toe. „Da-ag! Ben je verdwaald?” vroeg hij. „Mam-mie!” riep het kleine ding. Het was een schattig kind met blonde krulletjes, frisse wangen en lichtblauwe ogen. Onbevreesd keek ze de jongens aan. „Hoe heet je?” vroeg Jaap. „Totie,” antwoordde het meisje. EEN UITNODIGING. „Totie? Hoe meer?” Op die vraag kwam geen antwoord. „Waar is je moeder?” „Mammie is thuis.” „Waar is dat? In welke straat woon je?” Geen antwoord. „Ben je verdwaald? Weg gelopen? „Totie weer naar mammie,” zei de kleine. Meteen stond ze op en gaf Jaap een hand, alsof ze zeggen wou: „Ik ben klaar; breng me nu maar gauw naar huis.” „Wat moeten we doen?” vroeg de jongen. „Meenemen,” zei Karei. „Ze kan hier toch niet alleen blijven.” „Maar als er nu eens een vader of moeder in de buurt is... en als die dan terugkomt en het meisje niet vindt... je mag toch zo maar geen kind meenemen.” Dat vonden de anderen ook. Stel je voor, dat ze later voor de rechtbank moesten komen, beschuldigd van kinderroof! „Laten we de omtrek af zoeken en roepen,” stelde Karei voor. „Dan moet Jaap zo lang hier blijven en kindermeid zijn.” Dat gebeurde. De jongens drongen door de struiken heen en galmden: „Hallo, hallo! Is hier iemand? Hallo!” Maar geen antwoord volgde. De zoekers keerden eindelijk terug: niets te vinden, hoor! ONDER HET LINNEN DAK. „Dan nemen we haar mee,” zei Jaap. „Geef me maar een hand, Totie.” „Ja, Totie mee, naar mammie,” zei ze tevreden, en vol vertrouwen legde ze haar hand in die van Jaap. „Kun je op de bagagedrager zitten?” vroeg de jongen, toen hij z’n fiets bereikt had. Dat wist Totie niet. Ze ging echter rustig zitten en toen Jaap voor haar plaats genomen had, hield ze hem stevig vast. „Nou in een kalm gangetje, mensen,” zei Jaap. „Ik vooraan, Karei achter mij. Als er dan een ongeluk zal gebeuren, is hij dadelijk bij de hand.” Jaap zei dat zo vol vertrouwen in de vlugheid en flinkheid van z’n nieuwen vriend, dat deze van vreugde bloosde. Waakzaam reed hij achter Jaap en liet nu en dan een waarschuwing horen. „Goed vasthouden, Totie! Met beide handjes, hoor! En niet achterom kijken! Zo, nu zit je goed!” Nadat ze, eerst langs smalle wegjes, toen door een brede boslaan; twee of drie kilometers hadden gefietst, zagen ze links van hen, in het bos, een man dwalen. Nu en dan stond hij stil en riep iets. Eerst konden ze dat niet verstaan, maar toen ze hem genaderd waren, hoorden ze duidelijk de naam van het kleine meisje, dat bij Jaap op de fiets zat: „To-tie! To-tie!” EEN UITNODIGING. met een lang aangehouden o. „Hier is ze!” schreeuwde Karei, zo hard hij kon. De man kwam dadelijk nader. „Heb jullie haar gevonden?” vroeg hij blij verrast. „Geef haar nu maar aan mij, dan breng ik haar dadelijk thuis. Ze zitten daar zo in ongerustheid! „Wie is u?” vroeg Jaap. „Ik werk in het bos, dicht bij haar huis. Toen de kleine meid verdwenen was, zijn we allemaal gaan zoeken; ik en m’n maat en de chauffeur en meneer en mevrouw en het dienstmeisje... allemaal. Maar nu is ze gelukkig terecht.” „Totie, wie is die man?” vroeg Jaap. „Totie weet niet,” antwoordde de kleine en dat was voor Jaap genoeg. „We brengen haar zelf thuis,” zei hij, „wijst u ons de weg maar.” Spijt tekende zich af op ’t gelaat van den werkman. Hij had op een grote beloning gerekend, als hij ’t kind aan de ouders terugbracht, en nu kwam die waarschijnlijk terecht in de zakken van deze jongens. Die t helemaal niet nodig hadden, dat kon men zo wel zien. „Ga maar mee!” zei hij kortaf, en hij bracht ze naar een grote villa, die in de buurt stond. Dadelijk kwam een dame op hen af en sloot onder de uitroep: „Totie, schat, ben je daar? haar kind in de armen. ONDER HET LINNEN DAK. „Mammie!” zei het kleine ding tevreden, en ze legde haar hoofdje tegen moeders schouder. Haastig stelde mevrouw nog een paar vragen aan den man en de jongens en sprak enkele woorden van dank. Toen liep zenaar een auto, die dicht bij op het erf stond en drukte tien, twaalf keer op de claxon, zo krachtig, dat het geluid ver moest worden gehoord. Dat bleek dan ook het geval te zijn, want langzamerhand kwamen alle zoekers thuis en ieder vernam met blijdschap, dat Totie weer terecht was. „We waren toch zo angstig,” vertelde de moeder. „Ze speelde rustig in de tuin en we hadden er geen flauw vermoeden van, dat ze het bos was ingegaan. Maar toen ze niet terug kwam, zijn we haar gaan zoeken...” „En vonden haar niet,” voegde de vader er aan toe. „Maar nu is ze er weer, die stoute, lieve Totie! Wie heeft je gevonden, schat?” „Die,” zei Totie en haar vingertje wees Jaap aan. Toen moest Jaap vertellen, hoe ze het meisje gevonden hadden en waar. De ouders kregen een nieuwe schrik: was hun kind zo ver weg gedwaald? Dat had niemand verwacht: allen hadden gezocht in de nabijheid van het huis. „Gelukkig, dat deze man ons zag,” zei Jaap. „Anders waren we vast voorbij gereden en u had nog lang in onrust kunnen zitten.” EEN UITNODIGING. „Ziezo, nu heeft die ook z’n beurt gekregen,” dacht Jaap. Meneer Bentink, zo heette de vader van Totie, zag wel, dat hij de vier jongens geen geldelijke beloning kon geven. Hij wenkte den werkman even ter zijde, haalde z’n portefeuille te voorschijn, nam er iets uit en zei: „Hier, man, met m’n dank er bij! „Dank u, meneer!” klonk het verrast en zeer voldaan keerde een gelukkig mens terug naar z’n werk. Wat zou moeder-de-vrouw daar straks wel van zeggen! „En gaan jullie nu even mee naar binnen?’ vroeg meneer. „Hè ja,” drong mevrouw aan, „een glas limonade gebruiken!” Ze hadden er geen bezwaar tegen; ze waren heet en dorstig en het woord „limonade was op zichzelf al een verkwikking. Weldra zaten ze dan ook in een gezellige kamer en verfristen zich en knabbelden koekjes op. „Ja,” zei meneer, „nu ben ik eigenlijk wel wat verlegen met het geval. Ik zou jullie zo graag een cadeautje geven, als een herinnering deze dag, maar... wat zou dat moeten zijn?” „Niets, meneer!” zei Jaap op besliste toon. De anderen schudden het hoofd en herhaalden: „Niets!” Ze vonden het zo al mooi genoeg. ONDER HET LINNEN DAK. „Kamperen jullie hier dicht bij?” vroeg meneer. Ze noemden hem de plaats. Ja, ja, die boerderij kende meneer heel goed. „Dan,” begon hij opnieuw, „heb ik nog wat anders. Houden jullie van een tochtje in de auto? Daar staat m’n wagen, groot genoeg.” Een glans van blijde verrassing kwam de jongens in de ogen. Een autotochtje, stel je voor! Wie zou daar niet van houden? „Graag, meneer!” antwoordden ze. „Prachtig! Laat eens kijken... ja, dat kan... overmorgen... Past dat jullie ook?” Alle dagen pasten hun. „Kom dan om elf uur hier heen, met z'n vieren...” „Bij de tenten zijn er ook nog twee...,” zei Karei met een betrokken gezicht. „Dat zijn er dus zes! Past precies: één bij mij voorin, twee in ’t midden en drie op de achterbank. En waar zullen we heen?” Ja, waar zouden ze toch heen; dat was een lastige vraag! Naar Arnhem? naar Utrecht? naar Lochem? Je kon zoveel kanten uit; overal was de wereld groot en mooi. Ze keken elkaar eens aan en wisten niet, wat ze zouden zeggen. Tot Piet uitkomst bracht. „Naar Giethoorn?”... vroeg hij op weifelende toon, bang dat de afstand misschien te groot mocht zijn. EEN UITNODIGING. „Jij doet een goede keus, zei meneer; „Giethoorn is iets bijzonders. Als de anderen zich met dat voorstel kunnen verenigen...” Dat konden ze, verklaarden ze alle vier. „Dan besluiten we dat. Laten we nog even repeteren; jullie komt overmorgen om elf uur hier op de fiets heen en dan rijden we met z n zevenen naar Giethoorn. Hier terug om... nou, ongeveer zes uur.” ■ „Boterhammen meenemen,” vulde Karei aan. Meneer schoot in de lach. „Nee, zei hij, „niets meenemen dan een prettig humeur. Maar dat hebben jullie zeker allemaal!” „Prima kwaliteit, meneer,” antwoordde Jaap. „In orde! Dat poets je nog eens extra op en neemt het dan mee. Ze namen nu afscheid van mevrouw en meneer en van Totie, die hun een prettige dag bezorgd had... die aardige, leuke Totie! Toen ze op de fiets zaten, zongen ze hun hoogste lied en zo kwamen ze ook het kamp in. ,,Lieve mensen, wat een lawaai maken die kerels,” bromde ^Vim tegen Sjors. Maar toen hij hoorde, waarom ze zo luidruchtig waren, deed hij druk mee. Hij mocht zulke buitenkansjes wel. HOOFDSTUK XII. PER AUTO NAAR GIETHOORN. — SCHIPBREUK EN REDDING. Een diep-blauwe hemel, een stralende zon, een heerlijke auto en vrolijk gezelschap, wat wil men nog meer? De bewoners van de beide tenten hadden dat allemaal, toen ze naar Giethoorn trokken. Hun humeuren waren puik in orde; Wim beweerde zelfs, dat hij z’n goed humeur voor morgen ook maar vast meegenomen had. Vrolijk zongen ze het ene lied na het andere; meneer Bentink deed druk mee. Ze reden over Vaassen en Epe op de IJsel aan en verlieten over de mooie, nieuwe brug de provincie Gelderland. Zwolle werd even bezichtigd: z n Sassenpoort, z’n Diezerstraat. Later kwam Staphorst, waar kleine jongens en meisjes in lange broeken en jurken liepen en er precies uitzagen als volwassen dwergmensjes. De huizen, met rood en wit geverfde luiken, lagen er aan oprijpaden, waar je donker in keek door het struikgewas, dat aan de kanten groeide. Mooi, maar overal gelijk en op ’t laatst een beetje vervelend. Toen Meppel, een aardig stadje, en eindelijk het doel van de reis: Giethoorn. Bij hotel Prinsen werd de auto geparkeerd. De jongens zagen nog weinig bijzonders, PER AUTO NAAR GIETHOORN. maar ze vertrouwden op meneer. Die was nier al enkele keren geweest en wist er alles van. Ze dronken een glas limonade en intussen werd er een bootje besteld, een kleine punter, waarop ook een zeiltje kon worden gehesen. „Hebt u een gids nodig, meneer?” vroeg de hotelhouder. „Neen,” antwoordde meneer Bentink, „ik ken de weg nog wel en ik vind het prettiger alleen te gaan.” „Wat u alleen noemt,” lachte de ander, en hij wees op de zes jongens. „Met zo n vrachtje mag u wel voorzichtig zijn.” „Ze zijn als schapen, zo mak,” zei meneer. De jongens lachten fijntjes... zij makke schapen! Als je ’t maar geloven wou! Meneer Bentink nam nu de vaarboom ter hand en boomde z'n scheepje vooruit. Ze sloegen een hoek om en weldra voeren ze het eigenlijke dorp in. Mooi was dat Giethoorn! „Prachtig” mooi! Over de wijk — het kanaal — heen spanden zich talloze donker gekleurde bruggetjes: trapje op — horizontaal gedeelte — trapje neer. „Waarom zijn ze zo hoog?” vroeg Piet. „Omdat de mensen er met vrachten hooi onderdoor moeten varen,” antwoordde meneer. „Hier gaat alles per punter: het hooi, de mest, de koeien, alles wordt er in vervoerd; de bruiloftsgasten en de begrafenisstoet zelfs gaan ONDER HET LINNEN DAK. met de punter naar de plaats van hun bestemming.” Van de wijk af liepen zijwijken en daardoor kwam elk huis op een eilandje te liggen. En vriendelijk dat die huizen leken! Ze stonden bijna verscholen in vruchtbomen en voor de meeste lag een bloemrijk tuintje. Langzaam voer het bootje voort door deze pracht, dit Noords Venetië. Regelmatig plonste de vaarboom in het water, dat soms in droppels opspatte. Een enkele andere punter ging voorbij, met een vriendelijke groet en een „mooi weer” van de inzittenden. Moedereenden riepen kwakend haar kroost bij elkaar. Maar overigens heerste er rust, ongekende rust, door geen claxongeloei of wagengeratel verbroken. Want een rijweg loopt er niet door dit dorp, er ligt alleen een voetpad langs de wijk. Eindelijk kwam het gezelschap in de ruimte, ginds zagen ze een grote plas blinken, het Wijde. „Gaan we d’r heen, meneer?” „Dat is de bedoeling!” en meneer legde de vaarboom neer en hees het zeiltje. Een hoera steeg op en Wim begon te zingen: „Er zaten zeven kikkertjes Al in een boerensloot...” Toen begonnen de anderen te roepen: PER AUTO NAAR GIETHOORN. „Kwaak, kwaak... rek-kek-kek... kworre, kworre, kworre...” De echte kikkers luisterden vol verbazing naar al dat moois en de verstandigste zei: „Kwaak! Dat betekende: „Kameraden, ga mee, de modder in! Wat er nu nadert, weet ik niet, maar veel goeds verwacht ik er niet van.” Allemaal doken ze diep weg en lieten het grote gevaar als een schaduw over zich heen gaan en toen het voorbij was, jouwden ze het uit: ,, Rik-kik-kik-kik-rik-kik-kik-kik, wat heb ik een schik, o, wat heb ik een schik!” Maar de jongens verstonden dat niet; die hadden zelf te veel plezier. Eindelijk konden ze zelfs hun voeten niet in bedwang houden; ze hadden nu al zo lang gezeten, ze moesten eens staan. Karei richtte zich op, Jaap volgde z’n voorbeeld en maakte een paar danspassen. „Ben je nou helemaal....,” bromde meneer, maar hij lachte meteen; „ga zitten, dadelijk, of ik smijt je buiten boord.” „Moest u kunnen,” zei Jaap. Hij sloeg zich op de borst en riep: „Hier staat de wereldberoemde krachtmens Jacobus Winter. Wie hem verslaat, krijgt een beloning van duizend gulden.” Triomfantelijk keek hij rond. Klets! daar kreeg hij een ferme straal water in z’n gezicht. Jaap viel op z’n plaats terug en Onder het linnen dak. 10 ONDER HET LINNEN DAK. meneer stak z’n natte hand uit: „Mag ik u duizend gulden verzoeken, wereldberoemde maar helaas verslagen Jacobus Winter?” „Ja, als u met water werkt... ik vecht niet tegen de brandweer!...” en Jaap hield z’n duizend gulden in de zak. Even bleef het gezelschap nu rustig. Men voer het Wijde op en genoot van het ruime gezicht, dat de plas aanbood. Dat blinkende water, die in-blauwe hemel, de ruisende rietzoom, wat waren ze mooi! Het windje deed het zeiltje bollen, de opgedreven golfjes kabbelden tegen de voorsteven van het bootje, waterlelies deinden in het gemaakte spoor... Het was geen wonder, dat de jongens even stil werden. Hoe verder ze echter het meer opvoeren, hoe drukker ze weer werden. „Kalmte alleen kan je redden,” waarschuwde meneer. „Zeg, Karei, een beetje rustig, als je niet wilt, dat we omslaan. Kun je zwemmen?” Karei kon het niet, niemand kon het, meneer ook niet. Maar dat was geen beletsel om allerlei malle kunsten te maken, op te staan, zich ver buiten boord te buigen. „En die heb ik nog wel uitgescholden voor makke schapen,” zuchtte meneer en hij begon vreselijk wanhopig met z’n ogen te draaien. „Schapen zijn het, maar mak...” „Wat zegt u daar? Dat we schapen zijn?” PER AUTO NAAR GIETHOORN. riep Jaap. Hij stond op en Karei volgde z'n voorbeeld en Wim bleef niet achter. ,.Zitten gaan!” riep meneer. Maar ’t was al te laat. Karei deed een stap naar voren, strompelde en viel tegen Jaap aan. Die stond ook niet stevig in het wiebelende bootje, duikelde hals over kop op de rand van het vaartuigje, nam Karei mee en plonsde met hem het water in. „O!” riepen de anderen en ineens stonden ze allemaal overeind en bogen zich voorover. „O!” „Zitten!” brulde meneer tevergeefs. Alleen het bootje zei niets. Onder de druk van zoveel zware jongens, legde het zich kalm op zij, zodat z’n zeiltje het water raakte en wierp z’n bemanning, op twee na, buiten boord. Een rumoerig toneeltje volgde. Proestend dook het ene hoofd na het andere uit het water op. „Help! help!” gilden stemmen. „Ga staan! ’t Is hier niet diep!” bulderde meneer z’n stem. Na een poosje kwam er orde in de bende. Vijf van het zevental stonden rechtop in het water. Hein, de kleinste, voelde het juist tegen z’n kin aan klotsen, van de drie andere jongens kwam nog een stukje nek te voorschijn, van meneer Bentink zelfs een paar centimeter schouder. Het was een dwaas gezicht, die vijf hoofden, eventjes boven het water uitstekend, 10 * ONDER HET LINNEN DAK. midden in de grote plas. Even van hen verwijderd dreef het omgeslagen bootje. Wim en Sjors zaten er schrijlings op en hielden zich krampachtig vast. „Er is geen gevaar,” riep meneer. „Niemand zal verdrinken, als ieder maar rustig blijft staan. Houdt je vast, Wim en Sjors, ik kom bij je, dan zullen we de boot omkeren.” Hij deed een stap naar voren. Ai, daar was het water te diep, daar kon hij niet door. Hij peilde hier met z’n voet en daar... Nu was het Wijde bijna overal ondiep... dat zij nu juist een ander gedeelte moesten treffen!... Hij liep heen en weer en zocht en zocht... Zonder resultaat. „Ik kan niet bij jullie komen,” riep hij eindelijk. „Kunnen jullie de boot niet omkeren?” Wim en Sjors probeerden het, rukten zo hard ze konden... Geen kans, hoor! En intussen dreven ze zoetjes aan weg. Dat werd dan toch een gekke geschiedenis! De vijf hoofden keken elkaar aan, verschrikt, met vragende blikken. Wat moest er gebeuren? Ze konden daar toch niet hun hele leven in de plas blijven staan! Als je nou nog een stoel had en er je gemak van kon nemen... Maar zo rechtop, met een gevoel, alsof iemand probeerde je benen op te tillen... En wat moest je eten? Zomaar de vissen uit het water happen? PER AUTO NAAR GIETHOORN. Plotseling hoorden ze Hein tussen z’n tanden door sissen: „Al mijn eendjes zwemmen in het water, Falderalderire, falderalderare!*’ Het klonk zo grappig, dat Jaap in een lach schoot, en toen duurde het maar even of de anderen lachten mee. Wat drommel, ze stonden immers veilig naast elkaar! „Goed zo, Hein,” prees meneer. „Je naam is klein, maar je daden benne groot. Jij hebt er de moed weer ingebracht. We moeten maar rustig blijven staan en wachten tot er redding komt.” Hij wuifde tegen Wim en Sjors en riep: „Kunnen jullie ’t daar uithouden?” „Best, hoor!” luidde het antwoord, „’t Is hier reuze gezellig.” „Hier ook,” gilde Jaap. „De baarzen en de bleien kriebelen ons aan de voeten; ik heb nog nooit zo iets meegemaakt.” Ondertussen begon het staan in het water spoedig te vervelen. Het vijftal kreeg het koud en het gekleef van de natte kleren was ook alles behalve aangenaam. „Ik wou, dat er nu maar haast hulp kwam,” zei Piet eindelijk. Ja, dat wilden ze allemaal, maar hoe ze ook tuurden, geen boot liet zich zien. Vlak en blinkend lag het meer om hun eenzame hoofden heen. ONDER HET LINNEN DAK. Een half uur ging voorbij, een uur... Toen begon hun moed wel een beetje te verflauwen. Stel je voor, dat de avond viel en niemand hen opmerkte... „Dan komen ze ons van hotel Prinsen wel zoeken,” stelde meneer gerust. „Daar weten ze immers, dat we naar het Wijde gegaan zijn, en als we nou niet terugkeren...” Die woorden gaven hoop! Natuurlijk zou er dan naar hen gezocht worden! Met meer moed hervatten ze het wachten. Toen ineens... hoorden ze wat? Van een heel andere kant dan ze verwacht hadden? Tut-tuf-tuf-tuf... Naderde er een motorboot? Wat zou dat heerlijk zijn! Beter luisteren! Tuf-tuf-tuf-tuf... het was een boot! Ze kwam dichterbij! Al sterker werd het geluid! En eindelijk... daar kwam ze te voorschijn! „Hoera!” riep meneer Bentink. „Hoera!” riepen de jongens hem na, en ze zwaaiden met hun armen. Op de boot had men de twee groepen schipbreukelingen in het oog gekregen. Snel kwam het vaartuig nader, recht op de vijf boven water uitstekende hoofden af. Een heer had het stuurrad in handen, een dame stond naast hem en aanschouwde verwonderd het vreemde toneel, dat zich vertoonde. „Hallo!” riep de heer. „Schipbreuk geleden?” Hij had de boot in de nabijheid van het vijftal PER AUTO NAAR GIETHOORN. gebracht en moest onwillekeurig lachen. Eensklaps liet meneer Bentink een kreet horen. „Ben jij dat, Van Laar?” vroeg hij verrast. „Present!” zei de aangesprokene. „Maar ik ken u niet.” „Bentink, uit Apeldoorn!” Een ogenblik keek meneer van Laar, alsof hij den spreker niet geloofde. Toen echter herkende hij z’n goeden vriend en nu kreeg hij zo n lachbui, dat hij een ogenblik naar adem hapte. „Wezenlijk... ha-ha-ha... hij is het... haha-ha... Vrouw, ha-ha-ha... zie je dat?... Ha-ha-ha, daar staat Bentink... ha-ha-ha... alleen met z’n hoofd boven water... ha-haha... Heb je ooit zo iets grappigs gezien... ha-ha-ha? Wacht, ik zal even een foto van hem nemen... ha-ha-ha! „Help ons liever en lach niet zo, zei meneer Bentink op knorrige toon. „Denk je, dat we hier voor ons plezier staan?” „Nou, waarom niet? Sommige mensen houden er rare pleziertjes op na, ha-ha-ha! Hoe lang staan jullie hier al?”' „Meer dan anderhalf uur.” „Dan kun je ’t nog best twee minuten uithouden, ha-ha-ha! Ik moet je even nemen: zo’n schone gelegenheid krijg ik nooit weer. Meneer van Laar nam z n toestel, richtte ONDER HET LINNEN DAK. het op de vijf hoofden, die op het water lagen, als waren ze afgesneden, drukte het knopje neer, en de kiek was genomen. „Voor geen tien gulden zou ik die willen missen,” lachte de gelukkige bezitter. „Je krijgt later een grote afdruk van me, Bentink.” „Ja, ja, help ons nu maar!” bromde de geplaagde man. Dat gebeurde. De motorboot voer naar de schipbreukelingen toe en deze werden met hulp van meneer en mevrouw van Laar aan boord gehesen. Ze dropen als natte dweilen; het water stroomde uit hun broekspijpen op het gladgewreven dek. „Welkom hier!” zei meneer van Laar en hij reikte z’n vriend de hand. „Maar goed, dat we hier voorbij kwamen, hè!” „En of! ’t Spijt me erg, mevrouw, dat we zo’n natte boel maken.” „O, dat hindert niets,” lachte ze. „Niemand kan verwachten, dat u droog uit het Wijde te voorschijn zou komen. Zijn dit gasten van u?” Meneer Bentink stelde de jongens voor. „Nou die twee nog, Van Laar,” en hij wees op Wim en Sjors. „We zullen ze wel oppikken en meteen proberen de boot weer overeind te krijgen.” Toen ze het vaartuigje bereikt hadden, werd er een stevige lijn aan Wim en Sjors toegeworpen. „Vastmaken, jongens!” PER AUTO NAAR GIETHOORN. Dat was in een ogenblik gebeurd, waarna het tweetal, dat slechts een paar natte benen had opgelopen, aan boord van de motorboot klom. Deze voer vervolgens langzaam weg, de lijn strekte zich en het zeil rees op, kwam al verder en verder van het water af. Toen plots een kleine schok en het evenwicht was hersteld. „Nu moet ze uitgehoosd worden,” zei meneer van Laar. „Ze staat op z’n minst half vol water.” Meneer Bentink, Piet en Karei belastten zich met dat werkje. Na verloop van tien minuten was het afgelopen, de vaarboom, die ergens ronddreef, werd opgezocht en de terugtocht begon: de motorboot met de twee „droge jongens” vooraan en op sleeptouw het zeilbootje met de vijf „nattelingen.” Toen ze bij hotel Prinsen waren aangekomen, zei de waard ondeugend: „Ik heb het wel gedacht; dat kon niet goed aflopen.” Maar hij zorgde toch dadelijk, dat de natte kleren door droge van allerlei soort werden vervangen. Na een kwartier lagen de natte spullen op een met gras begroeide helling in de hete zon en zat het gezelschap in een ruime, vrolijke kamer te bekomen van z’n geweldig avontuur. De jongens zagen er potsierlijk uit in hun te ruime of te nauwe kleding. Karei droeg een lange broek en een slipjas, Wim had een blauw werkpak ONDER HET LINNEN DAK. aan... Maar dat hinderde allemaal niets: ze hadden een echte schipbreuk beleefd, ze waren gered en nu steeg hun vrolijkheid ten top. Mevrouw van Laar zat voor de piano en speelde het ene lied na het andere; de twee heren en de jongens zongen hun kelen hees; ze dronken heerlijke, warme thee en aten nog heerlijker Steenwijker goudmoppen... Het was een echt vrolijke bende daar in het Giethoornse hotel. Eindelijk kwam de tijding, dat de maaltijd gereed was. Dat gaf een hoeraatje. Meneer en mevrouw van Laar dineerden mee en ze deden de tafel allemaal zeer veel eer aan. Het was al haast donker, toen de jongens in hun tenten terugkeerden. Immink stond hen daar op te wachten. Hij had gezorgd, dat de jongen, die het al eens eerder gedaan had, ook die dag het kamp bewaakte. Maar het werd zo laat! ,,Ik begon wezenlijk ongerust te worden, zei de goede man. „Toen heb ik den jongen maar weggestuurd en heb zelf een beetje wacht gelopen. Pret gehad?” „Reuze!” riepen ze. En ze vertelden hem, wat ze beleefd hadden. Lachend hoorde hij hun opgewonden verhaal aan. „En nu gaan we slapen,” zei hij toen, „nacht jongens!” >ER AUTO NAAR GIETHOORN. „Nacht Immink! Slaap wel!” Vijf minuten later lagen ze in hun bed en ia nog vijf minuten droomden ze al over schipbreuken, eenzame eilanden, hongerige haaien ïn wat er meer van deze kostelijke zaken mag bestaan. HOOFDSTUK XIII. 'JAAR HUIS TERUG. — TWEE BRIEVEN. Snel gingen de dagen voorbij. Vier weken zouden Wim, Jaap en Piet kamperen. Ze waren voorbij, voordat ze er erg in hadden. Er was toen bijna geen plekje in en bij Apeldoorn, dat ze niet hadden gezien. Voor de tweede maal hadden ze de Julianatoren bezocht en er rond gevaren in kleine motorbootjes, die telkens tegen elkaar aan botsten; maar schipbreuk hadden ze niet geleden. En die was hier nog wel ongevaarlijk! Het Uddeler-meer met de Hunnenschans hadden ze bewonderd en het prachtige landgoed, „de Hoge Veluwe”, en „Berg en Bos met z’n schitterende vijver, en de waterval te Loenen... O, er is op de Veluwe zoveel te zien! Maar eindelijk moesten ze dan toch gaan. ONDER HET LINNEN DAK. De laatste middag reden ze naar meneer en mevrouw Bentink en namen afscheid van hen en van Totie. „Komen jullie nog eens weer in Apeldoorn?” vroeg mevrouw. „Een volgend jaar, vast!” beloofden ze. „Dan kom je ons natuurlijk weer goedendag zeggen! We nemen dus niet voor altijd afscheid, het wordt „tot ziens!” En mevrouw drukte hun hartelijk de hand, evenals meneer. Ook Totie gaf verlegen een klein handje en zei: „Da-ag!” ’s Avonds wilden Wim en Jaap nog even bij Dinkelman kijken, vragen hoe het met den armen man ging. „Zal ik meegaan?” vroeg Karei, die graag in Wims gezelschap was. „O ja, dat is best,” luidde het antwoord. Het ging met Dinkelman vrij goed. Z n been zat natuurlijk nog in het gips, maar het herstelde naar wens en over een week of zes... Zes weken! Wat zou er in die tijd geleden worden! Want de felste armoede was de deur binnen gekomen! Aan voedsel en kleding was een nijpend gebrek. De man vertelde het met bittere woorden, de vrouw schreide zacht en zei troostend: „Als jij maar weer beter bent, dan komt alles wel weer in orde.” „Ja, maar nog zes weken moet ik hier liggen! Nog zès weken, voordat ik een cent ver- NAAR HUIS TERUG. dienen kan! Het is een tijd zonder eind!” De jongens hadden vier weken gekampeerd en het hadden nauwelijks vier dagen geleken, zo was de tijd gevlogen. Maar als je honger leed, als je verdriet had... Ja, dan zou de tijd wel heel langzaam gaan! Stil namen ze afscheid en lieten een gedeelte van hun bezit in het kleine huisje achter, blij dat ze nog iets hadden kunnen doen. Karei vooral was onder de indruk gekomen van het leed, dat hij nu kende. Nooit had hij geweten, dat er zo-iets bestond. In zijn zorgenloos leven was geen plaats geweest voor mensen, die honger leden... Zo eindigde zijn kampeertijd en ook die van z’n vrienden ernstiger, dan ze hadden gedacht. De volgende morgen werden de tenten afgebroken. Karei, Sjors en Hein hadden nog wel enkele dagen kunnen blijven, maar nu de anderen gingen, was voor hen het plezier er ook af. Ze zouden nu samen reizen, zo ver ze konden. Toen de fietsen beladen waren, namen de jongens recht hartelijk afscheid van de Imminks, die hen, als ’t nodig was, zo gul en vriendelijk hadden geholpen. Nog lang wuifden ze tegen den boer en z’n vrouw, tegen Geertje en Dieks, nadat ze weggereden waren. Tot de weg een bocht maakte. Toen begon ONDER HET LINNEN DAK. pas goed de terugtocht, de reis naar huis. Tot een ander jaar, Apeldoorn! Veel werd er onderweg niet gesproken. De pret was uit, het afscheid viel een beetje zwaar ... het verlangen naar huis begon eensklaps levendig te worden. Snel reden ze voort, alsof iemand hen aandreef. Nu en dan zette een van hen een liedje in... na een paar regels hield hij er mee op: niemand zong mee. De benen gingen in snel tempo steeds op en neer, de banden van de fietsen snorden behaaglijk over de weg, de kettingen knetterden met prettig geluid, een zadel piepte nu en dan... Vooruit! Naar huis! Drie dagen, nadat Karei in de Apollolaan te Amsterdam was teruggekeerd, bracht hij twee brieven naar de post. De ene was voor De Twentse Bank te Apeldoorn en daarin verzocht Kareis vader om voor zijn rekening aan Dinkelman gedurende acht weken elke week vijftien gulden uit te keren, zonder te zeggen van wien dat geld kwam. De tweede was gericht aan de ouders van Wim. Daarin werd verteld, dat Karei geheel veranderd was thuis gekomen. Hij was veel vriendelijker, behulpzamer en goedhartiger geworden. Dat kwam door Wim; die had een grote invloed op hem. Of meneer en mevrouw Sanders toe wilden staan, wat hij Wim in een NAAR HUIS TERUG. ingesloten briefje vroeg... Dat briefje? Wat er in stond? Dit: of Wim, Jaap en Piet de Kerstvacantie in Amsterdam kwamen doorbrengen als gasten van Karei, hun nieuwen vriend. INHOUD. Hoofdst. Bk. I. Wim verkeert in moeilijkheden . 5 II. Met z’n drieën de wereld in . 21 III. Het kamp wordt overvallen . 31 IV. Een gevaarlijke ontmoeting . 45 V. Wim speelt voor kok, maar het valt niet mee . . .61 VI. Storm en onweer . . .71 VII. Ongezellige buren. . . 83 VIII. De buren zijn onvoorzichtig . 96 IX. Vertellingen van Kees Visser . 108 X. De adder en de egel . .120 XI. Totie. — Een uitnodiging . 131 XII. Per auto naar Giethoorn . .142 XIII. Naar huis terug. — Twee brieven 155