WIMPIE LODIGIJS WIMPIE LODIGIJS DE STEENDAMMER SPORTCLUB DOOR JAC VAN DER KLEI MET TEKENINGEN VAN HUGO POLDERMAN N.V.UITGEVERS-MIJ. „DE TIJDSTROOM” - LOCHEM I. Pietje Blank was een beroemde jongen. Iedereen in het kleine stadje Steendam kende hem en respecteerde hem, van den meest gevreesden politieagent Brand af, tot de nauwelijks bekende taks van slager Hoekman toe. Pietje was beroemd vanwege z’n moed en z’n guitige ogen, vanwege z’n vele streken en z’n dunne benen. Ja, die benen! Het schijnt, dat beroemde mensen vaak iets aan de benen mankeert: Napoleon had een paar onderdanen, waarop hij wezenlijk óók niet trots behoefde te zijn! Als Pietje daaraan dacht, dan troostte hij zichzelf met de woorden: „Hm, ’t kon erger zijn, bijvoorbeeld: als ik helemaal geen benen had.” Toch was hij dikwijls ongerust over z’n benen. Zouden er werkelijk geen flinke, stevige spieren aan komen? Menigmaal mat Pietje met de centimeterstrook uit z’n moeders naaimand om z’n kuiten heen, of liever: om de plaats, waar die luxeartikelen moesten zitten, maar bijna even vaak smeet hij ’t meetlint nijdig neer en bromde: „Hm, ’t blijft altijd gelijk: vel over been. Waarom mag een mens zelf z’n benen ook niet kiezen; als dat mocht, had ik een heel ander stelletje gezocht dan ik nu heb.” Als hij zo bromde, was Pietje in een slecht humeur, maar dat overkwam hem niet vaak, want hij was een en al levenslust. Z’n lichtblauwe ogen en de punt van z’n neus keken zó vrolijk de wereld in, dat iedereen plezier in hem had. Op een middag in de Kerstvacantie zat Pietje met z’n vrien- den Wim, Dirk, Louw en Gijs in de schuur, die aan den vader van Louw toebehoorde. Die schuur was de gewone vergaderplaats van het vijftal, en ze hadden er, dicht bij een raam, een heerlijk verborgen hoekje opgezocht. Een omgekeerde ton was de voorzitterszetel en daarop had Pietje plaats genomen en bungelde met z’n vleesloze benen heen en weer, zodat telkens de met ijzer beslagen hakken van z’n schoenen een liefelijk bom-bom aan het inwendige van de ton ontlokten. „Mijneheren”, zei Pietje, „wij hebben de tweede Kerstavond” — bom bom — „besloten een sportclub op te richten” — bom bom — „wie wil ’t woord daarover?” — bom bom — „Een spotclub?” vroeg Louw. „Toe vent, wees nou niet kinderachtig.” — bom bom — „Een sprotclub dan? Sprotjes smaken maar wat lekker.” „Hè, wat ben je flauw” — bom bom — „Nou, wie wil het woord?” — bom bom — „Ik”, zei Louw, „ik heb een voorstel.” „Wat is dat dan?” — bom bom — „Ik stel voor om de dikke benen van den voorzitter vast te binden, dan kan hij daar niet zo’n lawaai mee maken.” Nu werd Pietje toch nijdig, en dat was wezenlijk geen wonder. Dat iemand geen eerbied voor den voorzitter had, dat was al erg genoeg, maar dat zo iemand ook nog grappen maakte over des voorzitters benen... dat was toch wel het toppunt van eigenwijze brutaliteit. Pietje stond op, schorste de vergadering, en zei: „Ik zal je vijf en twintig ribben in je boddy kraken, Louw.” „Kom maar op”, zei Louw, en hij maakte zich klaar tot een gevecht, dat hij waarschijnlijk zou moeten verliezen. Maar toen kwamen de anderen tussenbeide en riepen: „Hè, nee, hou nou toch op; die Louw is ook altijd zo kinderachtig. Waarom stuur je de boel nou in de war?” „Hij heeft mij beledigd - en - ik - wil - wraak - nemen”, zei Pietje met nadruk en hij ging in bokshouding staan. paar centimeters dieper zakte. Wat moest hij doen? Wat zou een ander in zijn geval doen? Hulp inroepen, nietwaar? Pietje deed het ook. „Gekken!” zei hij. Zijn vrienden snikten, lachten, stotterden, schreiden voort „Idioten!” klonk het uit de ton. Het gesnik, gelach... enz. eindigde niet. „Wat wou de ge... ge... ach... ach... te... voorz... o...”, brulde Louw en hij ging opnieuw voort allerlei wonderbaarlijke bewegingen te maken. „Help me d’r uit”, riep Pietje. „Je zit veel te goed”, lachte Gijs. „Hij zit op een troon”, juichte Dirk. „Hoera! Leve onze koning, Pietje Blank!” schreeuwde Wim. „Nee, nee, ’t is Brinio, de Kaninefaat! Laten we hem opheffen en langs de gelederen van onze dappere krijgslieden dragen”, riep Louw. „Ja, ja, dat doen we!” Geestdriftig schaarde het viertal zich om de ton en beurde ze op. Toen werd Pietje plechtig langs de wanden van de schuur gedragen, terwijl z’n handen vruchteloos grepen naar de haardossen van z’n trouwe kameraden, en z’n talhoutbenen eigenwijs omhoog staken. „Ik ben moe”, zei Gijs na een poosje. „Ja, ik ook; onze voorzitter is zwaar”, zei Dirk. „Dan zullen we den heldhaftigen Brinio laten dalen”, stelde Louw voor. De ton zakte en daarna werd ze, even boven de grond, omgekeerd, zodat Pietje er uit rolde. „Welkom”, zei Louw, en hij boog diep. „Hier heb je een welkom”, bromde Pietje, en hij gaf Louw een tik, die klonk als een klok. Maar Louw werd niet kwaad; hij schaterde het opnieuw uit en de anderen lachten mee en in ’t laatst gierde Pietje het ook uit. Want hij was geen spelbreker, zie je, en als er gelachen werd, wou hij daarvan evengoed zijn deel hebben, als van de fijnste pepermunt. „Ik zal ’t je bewijzen”, zei Louw. Hij liep vlug naar huis en kwam even later met een krant terug, waarin onder „Sportnieuws” een wandeltocht stond vermeld. „Zie je nou, dat ik gelijk heb?” vroeg hij triomfantelijk. Ja, Pietje en Wim moesten zich gewonnen geven, ’t Stak Pietje wel een beetje, dat zo’n nieuwbakken penningmeester als Louw het beter geweten had dan hij, die dan toch in elk geval voorzitter was. „Nou, je zal gelijk hebben voor deze keer; het overkomt je niet vaak”, mopperde hij. Want de krant, zie je, daar kon hij niet tegen op. Als zo’n krantenmeneer iets schreef, dan was dat de waarheid en niemand mocht er aan twijfelen. Waar zou ’t heen, als de kranten leugens gingen vertellen... „En wat wou je nu? Wandelen?” vroeg hij. „Ja, laten we dat vanmiddag gaan doen. Dan beoefenen we de sport en er is meteen kans, dat we nog wat beleven. Als we eens naar Oosterveen tippelden...” „Stemmen”, riep Gijs. „Ho, dat moet ik zeggen, ik ben de voorzitter”, zei Pietje. „Zeg het dan!” „Goed, stemmen!” „Voor”, zei Dirk. „Ik verenig mij met den geachten vorigen spreker”, bromde Gijs met een neusstem. „Ik wil ook wandelen”, riep Wim. „En ik”, zei Louw. „Dan ik ook”, vulde Pietje aan. „Met algemene stemmen is dus besloten, dat we deze middag naar Oosterveen gaan. Hoe laat? Half twee?” „Ja, dat is goed”, riepen de anderen. Zo was dus, midden op de publieke weg, een gewichtig besluit genomen, waaruit blijkt, dat mensen, die menen, dat tegelijk; een vreugde, want ze betekenden vrijheid, een droefheid, want ze zouden straks veranderen in een brullend gelach, als hij, Pietje, te voorschijn kwam. Z’n reputatie was naar de maan. Hij was een ongelukkige jongen, een voorwerp van spot, een miskend mens... hij voelde, hoe er tranen in z’n ogen kwamen, en hij was bijna van plan straks met reuzenkracht het deksel vast te houden, opdat niemand het kon openen. Als het dan nacht was, zou hij beproeven stil weg te sluipen... Eindelijk werd de kar gegrepen en de honden bleven staan, blij, dat ze konden rusten. „’t Is de kar van Jan Baars”, zei een stem. „Waar zou Jan zelf zijn?” vroeg een ander. „O, die zal wel gauw komen.” „Drommels, als Jan komt, wordt de zaak niet beter”, dacht Pietje. Hij had zulke vage vermoedens, dat de venter niet in een erg best humeur zou zijn, en dat zijn handen een beetje aan de knokige kant waren. Het zou bepaald goed zijn een ontmoeting te vermijden. Daarom koos Pietje van twee kwaden de beste en riep met luider stemme: „Help, help!” „Gommenikies, Jan zit in de kar”, klonk het. Het deksel werd opgetild en toen... ja, toen kwam Pietje Blank te voorschijn met het meest dwaze, het meest onnozele gezicht, dat ooit een Steendammer had gezien. Een gierend gelach steeg op, het werd sterker, iedereen deed mee, en toen Pietje, de ongelukkige jongen, zich haastig uit de voeten maakte, klonk hem een gejoel, en een gejuich na, om nooit te vergeten. Duidelijk klonken de stemmen van verschillende schoolmakkers boven het geraas uit: „Leve Piet Blank!” Maar de toegejuichte lachte bitter: hij kende de betekenis van dat geroep... Die dag en de volgende dag verschool hij zich in de huiselijke vesting, en toen zijn getrouwe clubgenoten naar zijn welstand kwamen vernemen, was hij zoek en niemand kon hem vinden. Op het zolderkamertje, verscholen in een kast, wachtte hij het heengaan van zijn makkers af... daar stond hij en peinsde over zijn droevig lot... Arme Pietje! Hij was eensklaps een beroemdheid geworden, diezelfde oude David, die vroeger uitgelachen werd, als hij met z’n kraakstem riep: „Dekselse kwajongens, wil je me de hele brug rinneweren?” Nu bewonderde men hem en sprak men met ere over hem, vooral toen er bij verteld werd, dat hij niet voor de verleiding bezweken was, maar als een oprecht Steendammer voor de eer en het geld had bedankt. Er waren zelfs mensen, die hem een huldeblijk wilden aanbieden, als een bewijs hunner dankbare hoogachting, maar dat kostte geld, en daarom ging het over. Hoe ’t echter zij: David Winter was een man van betekenis geworden, die door iedereen benijd werd, niet het minst door de Wimpie Lodigij sisten, die er naar verlangden, dat ze ook gepensionneerd zouden zijn, en ook zulke brieven zouden ontvangen... Want zij wisten evenmin als al de anderen, waar eigenlijk de oorzaak van Davids roem vandaan kwam. Hadden ze geweten, dat hun eigen brief ’t gedaan had, dan... ja, dan hadden ze gelachen, hartelijk gelachen. Maar ze wisten het niet, ze kenden niet de securiteit der Nederlandse post en ze bleven tegen den ouden brugwachter opzien, als tegen iemand, die zeer hoog boven ieder uitstak. Wij allen weten, hoe de zaak in elkaar zit... Maar wij zwijgen er over, nietwaar? Intussen was het dezelfde dag, waarop de sportclub van Wimpie Lodigij s haar brief aan de winter verzond, gaan vriezen, en dat wel zo hard, dat vier dagen later het gekanaliseerde riviertje, waaraan Steendam lag, bedekt was met een stevige ijsvloer, waarover tal van schaatsenrijders zich bewogen. De club ontbrak natuurlijk niet. Nauwelijks waren haar leden op het ijs verschenen, of er was reeds bepaald, dat deze hun krachten zouden meten. „We moeten mekaar eens even warm maken”, zei Louw. „Wie ’t verliest, krijgt de eerste prijs”, riep Pietje, die z’n benen niet al te best vertrouwde. „Afgesproken: eerste prijs een pak voor de broek”, zei Louw. Maar daarmee was Pietje ’t niet eens: van dat artikel hield hij niet, beweerde hij. Hij was er voor, dat de prijs een stuk drop zou zijn en dat de kosten van aankoop bestreden zouden worden uit de algemene kas. „Hoeveel is er in de clubkas?” vroeg Gijs. „Nou, dat is gemakkelijk genoeg uit te rekenen”, zei de penningmeester. „We hebben twee keer betaald, dus is er tweemaal vijf cent, dat is een dubbeltje. Maar ik ben er tegen om dadelijk de kas leeg te maken.” „Stemmen”, zei Pietje. Er werd gestemd en het bleek, dat vier stemmen voor en één stem tegen Pietjes voorstel waren uitgebracht. Wim bond z’n schaatsen af, nam de kas mee en holde naar ’t kleine winkeltje van vrouw Visser, waar hij voor een dubbeltje de gelukkige tijdelijke bezitter werd van een pijp drop. In triomf droeg hij de kostbare lekkernij naar de baan, waar z’n vier makkers vol ongeduld op hem wachtten. Alleen was Louw een beetje ontstemd, omdat hij nu penningmeester zonder kas werd, maar hij had een kleine hoop, dat hij de anderen de baas zou zijn in het rijden en dat zou zijn leed aanmerkelijk verzoeten, vooral doordat de kwaliteit van het drop heel goed was, zoals hij uit ervaring wist. „Wie ’t verliest, krijgt dus het drop?” vroeg Pietje met een onnozel gezicht. „Ja, dat snap je”, antwoordde Louw. „Nee, wie ’t wint, krijgt het drop en de slechtste rijder mag er één keer aan likken, maar dan moet hij er drie meter vanaf staan.” „Ook goed”, zei Pietje, die altijd gauw tevreden was. Ze zochten nu een rustig plaatsje op en daar werden vijf grassprietjes klaar gemaakt. Het bleek, dat Wim tegen Louw moest rijden en Pietje tegen Gijs, terwijl Dirk een keer vrij bleef. Pietje telde: een... twee... drie... Daar vlogen Wim en Louw heen, naast elkaar. Maar Wim bleef al spoedig achter en z’n vriend bereikte verreweg het eerst het eind van de baan: een wilg aan de kant van het kanaal. Pietje snelde naar een struik, die dicht bij stond, plukte er een takje af en reed daarmee naar Louw, terwijl hij uitriep: „Heil u, heil u... hier is de palm der overwinning...” En toen gooide hij het takje voor Louws voeten en Louw reed er overheen en draaide en tolde en viel zo nadrukkelijk op zeker lichaamsdeel, dat hij woest werd en uitriep: „En hier heb jij de palm van mijn hand!” Meteen gaf hij Pietje zo’n tik tegen z’n benen, dat de beroemde voorzitter voorover boog, achterover knikte en zich toen met waardige ernst naast z’n vriend neerzette, terwijl hij een fraai sterretje in het ijs tekende. Toen wou Pietje ruzie maken, maar Wim kwam met een paar schilfertjes drop naar de strijdenden toe, stopte hun elk één daarvan in de mond en bezwoer hen de goede vrede niet te verstoren. Of het kwam door Wims welgepaste woorden, of door het zoete drop, dat is nooit uitgemaakt, maar Pietje verklaarde zich voldaan, stond op en reikte Louw de hand om hem eveneens op de been te helpen. En toen werd Louw geroerd en riep uit, dat Pietje z’n beste vriend was, en dat altijd zou blijven ook, al kregen ze later ook nog zo vaak ruzie. Enfin, die zaak was weer in orde. Pietje masseerde zich een poosje en verklaarde zich toen bereid de strijd op schaatsen aan te binden tegen Gijs. Nu telde Dirk: „een... twee... drie...” Weg was Gijs. „Ho, ho”, riep Pietje, „je vergeet, dat ik ook mee moet!” Gijs keerde terug, en Dirk telde opnieuw. Nu gingen de kampioenen tegelijk van streek. Pietje gooide z’n pijpestelige benen geweldig heen en weer, en — ’t moet eerlijk gezegd worden — hij viel iedereen mee; maar tegen Gijs was hij toch lang niet opgewassen. De teleurstelling was niet al te groot voor hem. Als hij ’t met z’n armen of met z’n hoofd verloren had, dan... Maar z’n benen waren nou eenmaal niet sterk, en och... als je de zaak eigenlijk goed bezag... de benen stonden toch het laagst van alle lichaamsdelen... „Dat heb je eerlijk gewonnen, Gijs”, zei hij. „Kom, ik zal de vlag voor je uitsteken.” Pietje haalde zijn zakdoek te voorschijn en liet die vrolijk wapperen in de wind, terwijl hij met z’n vriend terug reed. Nu moesten Louw en Dirk rijden. De eerste won het met een flinke voorsprong. Maar toen kwam het! Wie zou het winnen, Louw of Gijs? Wie zou de gelukkige eigenaar worden van het honingzoete stuk drop, dat Wim in z’n linker broekzak een beetje warm maakte? Pietje telde —, de kampioenen snelden heen —, een ogenblik van spanning —, en iedereen wist, dat Gijs iets vlugger reed dan Louw. 't Was de moeite niet waard, ’t scheelde maar enige centimeters, maar Gijs kon harder. ’t Speet Louw, niet om het drop, maar om de eer, en hij nam zich voor, de volgende dagen veel te eten, reusachtig sterk te worden, en daarna Gijs te verslaan. Pietje hield een van zijn beroemde redevoeringen. „Mijnheer de hardrijder! Je hebt je kranig gehouden. Je hebt niet alleen Louw verslagen, maar zelfs den voorzitter van de sportclub van Wimpie Lodigijs. En dat is geen kleinigheid! Hier heb je de prijs en wees nou maar gauw zoet.” Toen riepen ze allemaal „hoera”, zodat de mensen op de baan hen verwonderd aankeken. En nog eens riepen ze „hoera”, toen Gijs edelmoedig genoeg was om de pijp in vijven te snijden en elk een stuk aan te bieden. „Nou is het de club van de zoetekauwen”, zei Pietje, terwijl hij z’n mond- en keelholte met blijkbaar welbehagen bruin maakte. De kleine streepjes, die van z’n mondhoeken naar beneden liepen, stonden hem bepaald heel goed; ’t gaf hem ietwat het voorkomen van een getatoueerden Indiaan, dat wil zeggen, alléén wat de bruine streepjes betreft, want adelaarsveren en berentanden droeg Pietje niet: die waren in heel Steendam niet te krijgen... Ze schaatsten al kauwende voort, nu eens vlug, dan weer langzaam, en ze genoten volop van de heerlijke ijssport. „Kijk, daar komt meneer Braam aan... nou, die kent het”, zei Wim. Meneer Braam was de grootste vriend, dien de jongens bezaten en bovendien was hij rijksontvanger. Hij nam de gehele breedte van het kanaal voor zijn rekening en Wim zei dus geen woord te veel. Toen hij de vijf jongens genaderd was, zette hij z’n schaatsen in het ijs en hield met een zware kras stil. „Dag, meneer!” en vijf petjes vlogen af. „Bonjour, beroemde club! Hoe vinden jullie ’t ijs?” „Prachtig, meneer.’ „Heb je al om ’t hardst gereden? Ja? En wie won het?” „Gijs, meneer.” „De kleinste! Wel, zo’n peperneut!” Meneer Braam zei het, en die kon een potje breken bij de Wimpie Lodigij sisten. Een ander had „peperneut” moeten zeggen... Nu lachten ze allemaal. „Wat ben jullie nou van plan? Want de club van Wimpie Lodigijs zal toch wel wat moeten uitvoeren, denk ik. Of wou jullie misschien met de handen in de schoot gaan zitten?” „Nee, meneer, we gaan schaatsenrijden...” „En verder?” „Ja, schaatsenrijden...” „Ik merk het al: je hebt de zaken nog niet goed voor elkaar. Zet een hardrijderij of zoiets op touw... Ja, kijk me maar niet zo gek aan... ik zeg niks meer, hoor; ik maak, dat ik weg kom. Bonjour! Veel plezier!” „Dag meneer!” En weg zwierde de ontvanger met streken zo groot, dat de leden van de sportclub ze met z’n vijven nauwelijks konden maken. „Hoorde je dat?” vroeg Dirk. „Wat bedoel je?” „Dat we een hardrijderij op touw moesten zetten...” „Ja, natuurlijk, ik ben niet doof.” „Maar dat gaat toch niet!” „Waarom niet?” „Waar moet het geld vandaan komen?” „Uit de kas.” „Uit onze lege kas? Och vent, je hebt het drop nog aan je mond zitten, je hebt de hele kas mee opgegeten en nou...” „Dan uit een ander z’n kas.” „Ja, daar kom je aan!” „Jongens... ik vergis me... heren, vanavond half vijf vergadering in de schuur van Louw”, zei Pietje. „Is de zaal voor ons beschikbaar, meneer de penningmeester?” „Ja, meneer de voorzitter”, antwoordde Louw. „Dan om half vijf vergadering”, besliste Pietje, „en nu gaan we rijden en niet meer praten.” Hoe de anderen ook probeerden gewaar te worden, waarover ze die avond moesten vergaderen, het hielp niets; Pietje zweeg en reed. Maar in z’n hoofd spookten grote plannen rond. V. Ze zaten gezellig in de schuur. ’t Was er tamelijk donker, want door het raampje viel maar weinig licht naar binnen, nu daar buiten een dichte schemering hing. Louw had echter een lantaarntje meegenomen en dat op de omgekeerde ton gezet, die zo goed mogelijk door hem was hersteld, nadat Pietje door de bodem was gezakt. De grote voorzitter zat nu, evenals de anderen, op een kistje en opende de vergadering met deze toespraak: „Geachte sportbroeders! Hier zijn we nou, want we moeten een hardrijderij hebben. Wie wil het woord?” „Ben je nou uitverteld?” vroeg Wim. „Nee, dat niet.” „Ga dan door.” „Ja, jij hebt mooi praten: ik ben geen dominé of advocaat, dat ik maar een uur lang vertellen kan.” „Maar daar ben je toch voorzitter voor!” „Dat is zo! Nou dan, wat dunkt jullie, moeten we een hardrijderij hebben?” „Natuurlijk”, riepen vier stemmen. „Maar dan moet er geld wezen, veel geld, en waar krijgen we dat vandaan? De kas is leeg en daar was trouwens ook maar een dubbeltje in, dat betekent niemendal.” „We zouden de Koningin kunnen vragen”, meende Gijs, „die heeft een hoop geld.” ’t Was een idéé: de Koningin gaf veel; voortdurend kon men in de courant lezen, dat een of ander ongelukkig mens door H. M. met een gift verblijd was. „Wie zal haar schrijven?” vroeg Pietje. „Jij natuurlijk.” „Ja, dat kun je begrijpen: ik zal een brief aan de Koningir schrijven! Ik heb immers nooit meer dan een 6 op m’n rapport. Nee, dat moet Dirk doen, die heeft altijd een 8.” „Maar ik doe ’t niet”, zei Dirk, „want als het dan latei uitkomt, dat ik het gedaan heb en de brief is niet mooi genoeg... nee, daar komt niks van in. Als ’t aan iemand hiel in de stad was, dan...” Gijs durfde de zaak ook niet aan en van Wim en Louv kon eigenlijk geen sprake zijn, omdat het echte krabbelaars waren, die dikwijls verdachte rode strepen in hun schoon schriften hadden staan, of wier werk prijkte met het onderschrijft: netter s.v.p.! Dus kon er van een verzoek aan de Koningin, om financiële hulp te verlenen aan de sportclub van Wimpie Lodigijs te Steendam, niets komen en men moest naar andere middelen uitzien. „Jongens... ik bedoel: mannen, we zijn gek...” begon Pietje plotseling. „Jij; ik niet”, zei Louw. „Jij net zo goed; of liever: we zijn dom...” „Jij misschien, maar ik niet”, herhaalde Louw. „Hè, wees nou niet zo flauw! Weet je wat we doen? We gaan naar meneer Braam en vragen hem om hulp.” „Dat is een goed idéé”, zei Gijs. „Hij doet het vast”, riep Wim. „Maar dan moeten wij toch eerst wat doen”, meende Dirk. „We kunnen toch maar niet naar meneer Braam gaan en vragen: Och, geef ons asjeblieft geld, want we willen een hardrijderij houden.” Neen, dat ging niet, dat voelde ieder. „Een reglement moet er wezen”, zei Pietie. „Waarom niet?” „Dan moet ik vroeg thuis wezen om me te wassen en verschonen.” Daar zat de boel weer vast op een schoon hemd: ja, ja, een reglement te maken, dat valt niet mee. Maar toch kwam het eindelijk voor elkaar en goed ook, het eindigde zelfs schitterend, want Pietjes voorstel om na afloop van de rijderij een optocht te houden met lampions en muziek, werd onder daverend applaus aangenomen. Het was een van de mooiste en belangrijkste artikels, bijna even belangrijk als het vijfde, dat voorschreef: er zal een collecte worden gehouden. Want er moest natuurlijk geld komen. Wat begint men zonder geld! Goede wil is mooi, is goed, en die had Wimpie Lodigijs in voldoende mate, maar geld... dat had ze zoals we weten niet... enfin, om dat te verschaffen, daar was de stadsburgerij goed voor. Zeer voldaan ging de club ’s avonds uiteen en de volgende middag tussen twaalf en twee uur stond ze reeds op de stoep van meneer Braam. Uit de binnenzak van Pietjes jas staken de punten van een wit papier: het reglement voor de hardrijderij. Tingelingeling... Daar kwam Griet al aan sloffen, opende de deur en vroeg: „Wat is er?” „Is meneer thuis, Griet?” „Ja, maar hij is niet te spreken, hij heeft het te druk.” „Maar wij komen voor een heel belangrijke zaak.” „’t Zal wat wezen, als ’t voor de heren komt”, mopperde Griet. „Echt waar!” zei Pietje en hij keek de dienstbode zeer vriendelijk aan. „Toe, vraag het maar!” „Nou, vooruit, ik zal ’t doen”, en Griet slofte heen. „Komt maar binnen”, riep ze even later. Meneer Braam wachtte reeds op de leden van de sportclub. „Wat is er, jongens?” vroeg hij. „Wij hebben het u gemaakt, meneer”, zei Pietje ernstig. „Wat heb je me gemaakt?” „Ere-voorzitter.” „Ei, ei, dat is een grote eer; maar waarvan, als ik vragen mag?” „Van onze sportclub natuurlijk.” „O, van Wimpie Lodigijs?” „Ja, meneer.” „Nou, ik vind het erg prettig, hoor. Hoeveel salaris ontvang ik daarvoor per jaar?” „Nul centen, meneer.” „Kom, dat is niet te veel; daar ben ik blij om. Ik zal deze middag nog onder mijn visitekaartjes laten drukken: erevoorzitter van W. L. Vind jullie dat geen goed idéé?” De club lachte en meneer Braam lachte mee. „En wat heb je nou op je geweten?” vroeg hij eindelijk. Toen haalde Pietje z’n reglement te voorschijn en legde het voor meneer Braam neer. „Hier is het, lees u maar”, zei hij. „Is dat jouw geweten, Pietje? Dan ziet het er niet al te best uit, hoor!” „Nee, meneer, ’t is ons reglement, maar er zat een beetje inkt aan m’n vingers, toen ik het schreef.” „O, is het dat!” Meneer las het reglement, lachte eens en zei ten slotte: „ t Zit prachtig in elkaar; dat zou niemand je kunnen verbeteren. Maar een paar kleinigheden mankeren er toch aan. Weet je wat: ik ben nou toch eenmaal erevoorzitter, laten we naar eens vergaderen.” Pietje knipoogde tegen de leden van de club, net of hij zeggen wou: „We hebben hem, hoor!” En toen gingen ze aan ’t vergaderen, en meneer was voor- zitter en Pietje werd zolang secretaris. Er werd een reglement gemaakt, dat veel op dat van de club leek, alleen waren de artikels bijna allemaal anders. En toen dat gereed was, werden er grote intekenlijsten klaargemaakt, vijf stuks, voor elk van de clubleden één. „Daarmee ga jullie bij de burgerij langs”, zei meneer. Toen de Wimpie Lodigij sisten na ruim een half uur opstapten, waren ze heel wat wijzer geworden. ’s Avonds na schooltijd begonnen ze reeds hun lijsten te presenteren en een paar dagen later hadden ze geld genoeg om enige aardige prijsjes te kopen. Toen wilden ze ophouden, maar meneer Braam zei, dat zij, als beminnaars van de ijssport, nog niet op hun lauweren konden gaan rusten, dat ze volhouden moesten, tot alle schoolkinderen aan de hardrijderij konden deelnemen. Zo gebeurde het ook, en toen er ten laatste nog al wat te kort kwam, had meneer Braam een besten vriend, dien hij niet noemen wou, maar die het ontbrekende aanvulde. Toen het met de financiën op die wijze in orde gekomen was, vergaderde de club op een avond weer in de ons bekende schuur, waar het nu juist wel niet Siberisch, maar in elk geval toch tamelijk koud was. „Weet je, waar je nou veel op lijkt, Pietje?” vroeg Louw. „Nee, zeg ’t maar.” „Op de Goenoeng Api, die stoomt precies zo.” „Jij met je groene apie...”, zei Pietje verontwaardigd. Toen barstte Louw in lachen uit en riep: „Wat, ken je de Goenoeng Api niet eens?” „Nee, was is dat dan?” „Een berg, een vuurspuwende berg, in Oost-Indië.” „Ik wou, dat jij er bovenop zat, en dat hij dan goed heet was”, zei Pietje. „Wat zou je op ’t randje zitten te wippen; nou ben je lauw, maar dan zou je wel warm worden, denk ik.” „Dat is dus acht klassen”, zei hij. „Als we nu voor elke klasse twee prijzen nemen, dan worden dat...” „Zestien prijzen”, vulde Dirk gedienstig aan. „Dank u, meneer; dat hebt u knap uitgerekend”, zei de voorzitter met een diepe buiging. „Welke prijzen moeten we hebben?” vroeg Gijs. „Daar komt het nou juist op aan”, meende Louw. „Wie een goede prijs kan noemen, moet het maar zeggen”, stelde Pietje voor. „Laten we maar bij de kleintjes beginnen.” „Een avonturenboek van Karl May of van Jules Verne”, zei Gijs. „Och vent, dat kunnen ze immers niet lezen.” „Dan kunnen ze toch plaatjes kijken. Wat heb je d’r nou aan, dat je een flauw boekje voor ze Jcoopt. Zo’n echt avonturenboek daar kunnen ze later veel plezier van hebben.” Het was ontegenzeggelijk waar en dus werd er na lang beraden met algemene stemmen besloten, dat men als eerste prijs voor jongens en meisjes beneden acht jaar respectievelijk zou kiezen: „Winnetou” van Karl May en „20.000 mijlen onder zee” van Jules Verne. Dat was degelijke kost, beter dan er in zo’n prulboek vol versjes stond, b.v.: Kleine Jantje vond een peertje In het hoge, groene gras, En hij wist niet dat het peertje Niet voor Jantjes mondje was... Daar bedierf je de kinderen mee, maakte je er zoete-papdndertjes van, waarmee niemand later iets beginnen kon. Tweede prijzen werden: Een blikken horloge, zoals er bij lansen in de uitstalkast lagen en een doosje kleurkrijt, om er le stoepen en hekken in het stadje een levendig aanzien mee e geven. De eerste prijzen voor de andere klassen zouden eveneens bestaan uit boeken vol mooie avonturen, en de tweede prijzen uit zeer begerenswaardige artikelen, zoals een klapbus voor meisjes onder de tien jaar, een horlogeketting voor jongens van die leeftijd, enz. Pietje leidde de vergadering uitstekend en na verloop van een uur was alles voor elkaar en ging de club uiteen na een driemaal herhaald: „Leve Wimpie Lodigijs.” De volgende dag gingen ze naar meneer Braam. „Meneer, we hebben de prijzen gisteravond uitgezocht.” „Mooi zo; laat maar eens horen!” Pietje haalde z’n aantekeningen voor den dag en las de besluiten van de vergadering voor. Meneer Braam betuigde de club zijn grote tevredenheid en zei, dat hij bepaald verwonderd was dat ze deze moeilijke zaak zo goed voor elkaar hadden gekregen. Als hij echter wat zeggen mocht... Dat mocht hij, zei Pietje. Dan zou hij een kleinigheid willen veranderen. Nu, dat vond de club goed en daarom begonnen ze samen te overleggen en het eind van het lied was, dat er van de acht prijzen maar zeven veranderd werden. De klapbus bleef, doch werd onder dak gebracht bij de kleine jongens, die er heel veel plezier mee konden maken. ’t Was erg strelend voor de club, dat ze zo’n goede kijk op de zaak hadden gehad, al hadden ze zich met de plaatsing van die klapbus dan ook even vergist. Meneer Braam sprak zijn grote tevredenheid uit over hun werk en spoorde hen aan te volharden... „Nou de muziek nog en de lampions”, zei hij. „Want het plan om een optocht te houden moet verwezenlijkt worden. Vergadert daar nou eerst nog maar eens over...” „Dat zal gebeuren, meneer”, zei Pietje. Zeer voldaan nam de club afscheid van den ere-voorzitter en elk keerde voorlopig terug naar z’n eigen woning. VI. ’s Avonds zaten ze weer om de ton met het lantaarntje er op. De voorzitter begon met een geestige rede, waarin hij verklaarde, dat alle leden Vesuviussen en Stromboli’s waren, behalve Louw, die een groen apie was... „Begin je nou weer?” vroeg Louw. „Nee, dat wil ik niet”, zei Pietje, en toen werd hij ernstig en stelde voor, dat men over lampions en muziek zou praten, twee zaken, die nog nooit een feest hadden bedorven. Vol geestdrift begonnen ze. „Wie heeft een muziekinstrument?” vroeg de voorzitter. „Ik-ik-ik-ik”, klonk het viermaal. ’t Bleek, dat Wimpie Lodigijs niet alleen een goede aanleg had, wat sport betrof, maar dat het ook muzikale hoedanigheden bezat. Wim bespeelde de fluit. , Gijs de handharmonika. Dirk het mondorgel. En Louw had te beschikken over niet minder dan een grote hoorn, waarop hij met onverdienstelijk de baspartij zou kunnen spelen. Alleen de voorzitter was ontbloot van muzikaal talent. „Maar ik weet er wel wat op te vinden”, zei hij. „Ik neem twee potdeksels en ik wed, dat ik daarmee jullie allemaal de baas ben.” verzoek, Louw en Pietje toestemming te verlenen tot fortissimo’s over te gaan; de anderen zouden zich aan het gewenste pianissimo houden. Louws vader en moeder gaven toestemming voor de duur van twintig minuten; zolang zouden zij watjes in hun oren stoppen, teneinde hun trommelvliezen voor totale vernieling te behoeden. De club hield zich strikt aan de tijd. Twintig minuten oefenden de leden zich op het „Lang zal ie leven”, en toen waren ze zover gevorderd, dat iemand met een beetje goede wil, als hij wat veraf ging staan, duidelijk kon horen, dat ze wat speelden, ’t Was voor een pasopgericht muziekgezelschap een heel goed begin, dat valt niet tegen te spreken. Toen het concert afgelopen was, kwam punt 2 van de agenda in behandeling: de lampions. De beraadslaging hierover duurde niet lang; er werd aangenomen, dat men er vijftien zou aanschaffen. „Wie wil nu nog het woord hebben? Of zal ik de vergadering maar sluiten?” vroeg Pietje. „Ik heb nog een voorstel”, zei Gijs. „Wat is het?” „We moesten meteen wat muziek gaan maken in de stad.” „Daar ben ik erg voor!” riep Pietje; en de anderen waren het volkomen met hem eens. De vergadering werd haastig gesloten, de lantaarn uitgeblazen, en in donker togen de Wimpie Lodigij sisten de stad in. Ze speelden hun geliefd lied: „Lang zal ie leven”, met zoveel geestdrift, dat onschuldige voorbijgangers zich half angstig, half verrast afvroegen, waar dat heen moest en of misschien de revolutie was uitgebroken. „Buurman”, zei vrouw Snap tegen den ouden heer Winter, „daar komen ze aan! Dat is om jou te doen.” „Wat bedoel je, buurvrouw?” „Wel, die lui van de brief, de Russen, of weet ik wie... Je zult zien, het is om jou begonnen... lieve-mensen-zielen wat een leven... Ja, ja, we beleven tegenwoordig rare tijden, dat zeg ik maar... arme stakkerd, kruip weg in de kast, dan vinden ze je niet...” Maar de oude heer had voor hete vuren gestaan; in z’n borst klopte een leeuwenhart. Hij bleef op z’n stoel zitten, terwijl hij het steeds nader komende geraas beluisterde... Het trok z’n huis voorbij! Het verdween langzamerhand in de verte. „Die man”, zei vrouw Snap tegen vrouw Snip, „die man... ik was bang, en hij... hij gaf er niets om... hij heeft zoveel moed in z’n lijf als zeven anderen, wat ik je zeg.” Maar later vertelde de oude brugwachter haar toch, dat hij wel een klein beetje anders geworden was, en wezenlijk even gedacht had, dat de geheimzinnige briefschrijvers hem met geweld uit Steendam hadden willen wegvoeren. Wimpie Lodigijs was intussen doorgegaan en bracht meester Zwart een serenade. Een menigte schoolkameraden stond om de muzikanten heen en floot en schreeuwde hard mee. „Lang zal ie leven... oe-oe-oe”, klonk het. Maar meester Zwart verstond het niet. „Hoor eens, daar schijnen koeien te zijn”, zei hij tot z’n vrouw. „In de winter... wat vreemd!” „Ze gaan zeker naar een andere stal”, zei mevrouw. „Zo zal het wezen... Er schijnen veel mensen bij te zijn”, zei meester weer, „wat een lawaai!” Terwijl Pietje en z’n makkers zich buiten adem sloegen en bliezen en op z’n alleraandoenlijkst het bekende: „Lang zal ie leven” ten gehore brachten, als een klein bewijs van erkentelijkheid voor al de weldaden, die ze in de vorm van moeilijke sommen en taalregels van meester Zwart ontvingen, stopte deze z’n pijp en zei: „’k Wou, dat ze maar verder gingen: je zou er tureluurs van worden. Ik hoor liever één nachtegaal dan tien koeien.” Hieruit blijkt al weer, hoe goede bedoelingen soms met tot hun recht komen, zelfs die van een warm gestemd muziekgezelschap niet. Voor meesters woning eindigde de tocht der muzikanten. Want onverwacht — zo komen die lui altijd — daagde Brand, de politieagent, op en verzocht vriendelijk, of die duivekaterse bengels eens gauw ophoepelen wilden en dat wel zonder verder leven te maken, anders zou hij met z’n stok zó de maat op hun broek slaan, dat ze in geen veertien dagen „pap” konden zeggen. Natuurlijk werd aan deze uitnodiging voldaan; de club snelde heen en de rust werd die avond in Steendam niet weer verstoord. De volgende dag werd aan meneer Braam verslag uitgebracht over de vergadering. Hij was zeer tevreden en verklaarde, dat hij zich bijzonder gelukkig gevoelde, nadat hij erevoorzitter van Wimpie Lodigijs was geworden. Hij had eerst gedacht, dat het door het mooie winterweer kwam, dat hij in zo’n tevreden, opgeruimde stemming verkeerde, maar nu wist hij beter. Lang reeds had hij gevoeld, dat hem iets ontbrak, maar hij had nooit recht geweten, wat het was. Nu echter was hij achter dat geheim gekomen: hij kende het clubleven niet, hij was op weg geweest eenzelvig te worden... Toen schudde hij Pietje de hand. Pietje zei eventjes „au”, want meneer Braam kon bijzonder hartelijk knijpen; maar hij voelde zich toch zeer vereerd. „Samen kopen we de prijzen”, zei meneer, „maar jullie moet zorgen voor lampiondragers, want dat zul jullie zelf niet kunnen doen, als je muziek moet maken.” Nee, dat ging niet. Nu, lampiondragers waren er spoedig gevonden: de schoolvrienden vochten om de eer, en een had het grote ge- luk daarbij een bloedneus op te lopen. Hij kreeg een duw, viel en... er werd bloed gestort. Om hem te troosten werd hij toen als lampiondrager aangenomen, een eer, waarvoor hij overigens niet in aanmerking kon komen en die hem door enkele minder begunstigden dan ook ten zeerste benijd werd. „Ik laat me ook een bloedneus vallen”, riep er een. „Ik ook”, zei een ander. Misschien zou er een vreselijk bloedbad zijn aangericht, als Pietje niet zeer duidelijk gezegd had: „Dat geeft jullie toch niks; dan nemen we je juist niet.” Voor niemendal valt niemand zich graag de neus half te pletter en Pietjes verstandige woorden redden alzo menig sieraad voor een tijdelijke beschadiging. De verlichtingskwestie was weldra opgelost: vijftien dragers en drie reservedragers — men mocht wel rekenen op twee of drie verkouden lui — werden uitgezocht en ’s avonds werden er vijftien lampions gekocht ook. ’t Was de eerste inkoop. Pietje toonde een groot koopman te zijn, want hij dong zo geweldig af op de prijs, dat de verkoper verklaarde geruïneerd te worden, als de voorzitter van W. L. geregeld zijn overigens gewaardeerde inkopen bij hem kwam doen, en hij deelde op overtuigende toon mee, dat hij van verlies niet kon leven. ’s Avonds, bij de warme kachel, schreef Pietje een aankondiging voor de rijderij. Hij had dat met de anderen af gesproken. Als hij ’t goed gedaan had, zouden ze elk een paar afschriften maken en die met punaises aan bomen en schuttingen vasthechten, opdat iedereen het goede nieuws kon vernemen. Nu, de voorzitter leverde uitmuntend werk, dat zonder opof aanmerking werd goedgekeurd, en weldra konden de Steendammers deze lectuur genieten: baan naar het andere zo trouw had vergezeld. Als hij z’n voornemen had volvoerd, dan was het met het paardje slecht afgelopen. Maar Pietje werd omringd door z’n clubgenoten en door anderen; ze raasden „leve Pietje”, tilden hem op, dansten met hem rond en zongen: Pietje Blank gaat nooit verloren, Falderalderire, falderalderare, Pietje Blank gaat nooit verloren, Falderalderaldera! Toen beurden ze het paardje ook op en legden dat in Pietjes armen. Z’n hart werd week en hij besloot het arme dier niet naar het leven te staan, maar het te laten delen in zijn roem. O, hij wist heel goed, wie hem dat koopje geleverd had; de veearts, natuurlijk. Enfin, nu was het zijn beurt weer! Schitterend zou hij zich eenmaal wreken! Meneer Kraan was natuurlijk in zijn nopjes. Hij was buitengewoon vriendelijk tegen Pietje en informeerde belangstellend naar diens gezondheid. „Hoe gaat het toch met je, Pietje? Je hebt de rit gewonnen, hè? Ja, dat moest ook wel: als je er een paard voor spant! ’t Was nog een oude kennis van je, nietwaar?” De veearts lachte smakelijk en anderen lachten mee. „Ik vond het erg gezellig”, zei Pietje; „zo met z’n tweeën is veel aardiger dan alleen. Wilt u straks aan ’t touwtje, meneer? Dan gaat u ook nog eens flink over de baan.” Ziezo, die kon meneer Kraan in z’n zak steken: hij was een brekebeen op de schaats. „Nee, meneer de baancommissaris, ik moet hier wezen; rijd jij maar met je paardje”, zei hij. Dat deed Pietje niet. Hij had het paardje op een plaatsje, wat achteraf, neergezet en ging de bijbaan op om te zien, of zijn uiterste best te doen en te trachten de eerste prijs te winnen. „Als die krielhaan maar niet harder kan dan jij”, zei z’n vriend, Piet Verhoef. „Ja; die rijdt goed.” „Nou, dan wint hij het maar”, zei Jan, zo opgewekt, alsof het hem eigenlijk niemendal schelen kon. Maar hij dacht: „O, nee, nee, ik hoop, dat ik de baas ben; stel je voor, dat ik de mooie schaatsen niet krijg; en ik heb er zo op gehoopt...” „Jan van Leeuwen en Gijs Steen”, riep meester Willemse. „Ja, meester”, antwoordden twee stemmen, en daar waren de kampioenen al. Hun wangen waren rood gekleurd en hun ogen schitterden, want nu zou ’t er om gaan, wie de beste rijder was. „Gijs, win het”, zei Pietje zacht, doch met nadruk. „Jij hebt de eer van de club in je benen.” „Ik zal doen, wat ik kan, meneer de voorzitter.” „Nee, nee, nog een beetje harder!” „Leen me jou benen er dan bij.” „Dat zou ik graag doen, maar ze zitten zo vast: ik zou te lang werk hebben om de schroeven los te maken.” „Nou... opgepast”, zei meneer Kraan. „Jan, houd vol, jongen!...” „Gijs... denk aan de club...!” „Jan...” „Gijs...” „Geacht publiek, ga op zij, of ik smijt je op zij”, riep meneer Kraan. Meteen pakte hij Pietje in z’n broeksband en trok hem een paar meter achteruit. „Meneer de voorzitter, het spijt me, maar u staat me in de weg... Opgepast... een...” „Gijs... houd... je... taai...”, kraaide Pietje. „Jan... Jan...” „Twee... drie...!” Kras, kras, kras, kras, daar vlogen Gijs en Jan heen. „Nou, die leeuw is niet voor de poes”, riep er een. „En die steen rolt er aardig over”, zei een tweede. „Vooruit... vooruit... Jan... Gijs... Gijs... Jan... , klonk bet van alle kanten. De rijders bleven precies gelijk. Maar aan het eind van de baan kreeg Gijs een knik in z’n knieën, heel eventjes maar, en Jan kwam hem een decimeter voor. ’t Was nauwelijks te zien, maar Gijs had de rit verloren. Jan was erg blij, doch gewonnen had hij de schaatsen nog niet: ze moesten nog een keer rijden. Pietje zocht Gijs op. „’t Is wat moois”, mopperde hij. „Mag je mij, als voorzitter, zo’n schande aandoen?” „Ik heb zo hard gereden, als ik kon”, zei Gijs. „Daar heb je ’t juist; ik zei je straks toch, dat je een beetje harder moest rijden.” „Je zanikt.” „Dank u wel!” Pietje nam beleefd z’n pet af en boog diep. Daar kwamen Wim en Dirk en Louw ook aan. „Dat scheelde niet veel, hè?” „Te veel”, zei Pietje. „Gijs kan harder; hij mag de club geen schande aandoen, wat zeg jullie!” „Nee, nee”, riep Louw, „zorg, dat je ’t meteen wint, Gijs, of onze toorn zal op je hoofd dalen.” „De grote toren!” lachte Gijs, „laat die asjeblieft op je eigen knikker vallen; die is mij te zwaar.” „Hei, Gijs, kom, je moet weer rijden”, riepen een paar jongens. „Luister naar de wijze raad van je voorzitter: een beetje harder!” zei Pietje. „Zo hard als ik kan”, zei Gijs, terwijl hij naar ’t begin van de baan reed. „Wat een idioot ben je; ik zeg toch: een beetje harder”, schreeuwde Pietje hem na. De clubgenoten gingen bijna aan ’t einde van de baan staan, om toch vooral de eindspurt te zien. „Hij wint het, ik heb er een voorgevoel van”, vertelde Wim. „Je bent me nog al een profeet”, zei Louw. „Beter dan jij, Louwtje!” „Een profeet, die brood eet, dat ben je.” „Nou, je zult het zien: Gijs wint het deze keer.” „Ho, ho, daar komen ze aan!” „Kijk ze eens... Wie is voor? Gijs...? Nee..., ja toch... nee... Jan” „Toe Jan...! Toe Gijs...!” „Een beetje harder, Gijs”, schetterde Pietje. De jongen hoorde het, hij spande zich tot het uiterste in, en... met een kleine voorsprong gleed hij over de eindstreep heen. De Wimpie Lodigijsisten juichten luid. „Leve Gijs! Hoera, hoera!” Ze snelden naar hun kameraad toe, drukten hem de hand en prezen hem om ’t hardst. „Zie je nou wel, mijn manier is dè manier: altijd een beetje harder”, zei Pietje. „Je wordt moe van jouw manier”, hijgde Gijs. „Dat hindert niet; wij zullen wel mee hijgen”, zei Louw, en toen begonnen ze allemaal zo geweldig te blazen en te zuchten, dat Gijs in lachen uitbarstte. „Doe nou straks ook je best, zeg!” „Natuurlijk.” „’t Is maar voor één rit, want wie nu wint, heeft de prijs, dat weet je.” Zo stonden de clubleden Gijs een poos moed in te spreken en aan te porren om z’n best te doen... „een beetje harder, dan je kunt”, zei Pietje. Eindelijk moest de beslissende rit plaats hebben. Meneer Kraan telde: een... twee... drie... en daar snelden ze heen. De spanning van het publiek steeg ten top. Wie zou ’t winnen... wie...? De kampioenen schoten precies gelijk vooruit, ze gaven elkaar geen centimeter toe. „Toe Jan... toe Jan...”, gilden enige stemmen. „Gijs... de club... de club... toe Gijs”, riep Pietje. Bijna was het einde van de baan bereikt en nog was geen der beide rijders ook maar iets voorgekomen. Doch Gijs scheen nog meer reservekracht te hebben; hij zette even door en — met een nauwelijks te merken verschil won hij de rit. „Wat heb ik je gezegd?” juichte Pietje. Hij was zo trots, alsof hij zelf de prijs gewonnen had. Nu, enigszins was dat ook het geval: ’t was zijn sportclub immers, waarvan Gijs lid was, en een groot deel der glorie, die nu het hoofd, of liever de benen van Gijs omstraalde, kwam dus aan hem toe. De Wimpie Lodigijsisten snelden op Gijs toe, beurden hem op en zongen: „Gijsie Steen gaat nooit verloren, Falderalderire — falderalderare.” Maar de beroemde hardrijder, die er aan begon te denken naar Friesland te trekken en daar alle prijzen te winnen, zat vanwege zijn moeheid niet al te stevig. Plotseling sloeg hij achterover, maar zijn bewonderaars waren in zulk een geestvervoering geraakt, dat ze het nauwelijks bemerkten en er zich helemaal niet aan stoorden. Ze droegen Gijs juichend verder met z’n hoofd naar beneden en z’n benen in de lucht, hetgeen, zoals de jongen later naar waarheid getuigde, niet een aangename manier is om rondgedragen te worden. Tenslotte gaf hij zijn afkeuring dan ook in zulke welsprekende beenbewegingen te kennen, dat eerst Pietje en daarna de overige clubleden over het ijs kegelden, de waardige voor* zitter met zulk een kracht, dat hij lange tijd daarna nog in de mening verkeerde, dat hij het meest bevleesde deel van z’n lichaam verloren had, weshalve hij telkens z’n handen uitstak om zich van het tegendeel te overtuigen. Gijs hernam nu z’n gewone stand en ontving even later zijn welverdiende prijs uit de handen van meneer Braam, die een schitterende redevoering hield, waarin Wimpie Lodigijs en Pietje Blank dikwijls voor kwamen. Het publiek juichte en zong: „Lang zal ie leven!” „Nou de optocht”, riep Pietje. „Gijs, Gijs, waar ben je?” Maar Gijs was verdwenen. Een eindje verder stond hij op een eenzaam plekje naast Jan van Leeuwen, dien hij gewenkt had even mee te gaan. „Zeg Jan, wou je de schaatsen graag hebben?” vroeg hij. „O, maar jij hebt ze eerlijk gewonnen, Gijs.” „Ja, maar ik heb een paar splinternieuwe. Zullen we ruilen met de prijzen, zeg?” „Meen je ’t?” vroeg Jan verbaasd. „Natuurlijk, anders zei ik het toch niet.” „Dan graag; o, Gijs, ik hoopte zo, dat ik ze zou winnen en nou krijg ik ze toch.” „Hier, pak aan, Jan! Veel geluk er mee!” De schaatsen veranderden van eigenaar en Gijs kreeg de tweede prijs: een heel aardig zakmes. Maar hij kreeg er nog iets bij: een vriend, waarop hij altijd en overal zou kunnen rekenen. Gijs had gezien, wat niemand had opgemerkt: dat Jan zich de tranen uit de ogen had geboend, toen hij de laatste rit verloor... en hij had begrepen, waarom. De optocht was nu spoedig klaar. Voorop liepen de Lodigij sisten en maakten een verrukkelijke muziek... de lampions brandden schitterend... jong en oud juichte... het „leve Wimpie Lodigijs” en „hoera voor „Juist, in die kar.” „Dit is jouw avonturenweg, Pietje; eerst werd je gebeten en toen kwam de geschiedenis met de kar...” „’t Zal me verwonderen, of ik hier nou weer een avontuur beleef, Dirk. Als er maar geen band springt, of 20 iets...” Veel kans was daar niet op, want de banden van Pietjes fiets waren nog tamelijk nieuw; maar een doorn of een kromme spijker kan het je doen, als ’t er goed op we2en wil. Daarmee 2ou Pietje het echter gedurende de hele reis niet te kwaad krijgen. Een heel ander gevaar bedreigde hem. Halfweg Oosterveen liet hij de anderen stilletjes vooruit scharrelen; hij wou eens proberen, hoe hard hij kon rijden, en of hij straks de anderen met kans op een gunstige uitslag tot een wedstrijd 2ou kunnen uitdagen. Want z’n benen..., ach ja, z’n benen... Maar misschien waren het heel geschikte fietsbenen... Hij bleef dus een eind achter. Eindelijk waren z’n vrienden enige honderden meters van hem verwijderd... nu kon hij beginnen. Hij zette een vreselijk ronde rug, alsof hij een poes was, die wou beginnen te spinnen, haalde diep adem, kneep z’n lippen op elkaar, sloot z’n ogen half en... rrrrrr, daar ging hij heen. Gommeniekies, wat ging hij d’r van door! Hij verbaasde zich zelf grotelijks, dat hij zo’n gang had; alles suisde hem voorbij... zo zie je me, en zo zie je me niet! In volle vaart naderde hij een kleine boerderij. Voor hij deze echter bereikt had, kwam het Noodlot en zette Pietje de voet dwars. Een aantal kippen liep op de weg en één daarvan, een zwarte, verkoos in Pietjes baan te wandelen. „Hei, hei, uit de weg”, riep de waardige voorzitter van W. L. „Kok-kok-kok-kok”, zei de zwarte kip, en scharrelde klap- wiekend voor de fiets uit. „Op zij, lelijk beest!” „Kok-kok-kok-kok”, luidde het antwoord. Pietje hield links, en de kip — alsof ze zijn geheimste gedachten kon raden — hield ook links. Toen maakte Pietje een beslist gevaarlijke wending naar rechts... de kip zocht ook de rechterkant van de weg op. „Hei, hei... weg”, schreeuwde de fietser. „Kok-kok-kok-kok”, zei de zwarte kip. De afstand werd onrustbarend klein. Pietje beweerde, dat de kip een stommerd was... De vogel trok er zich niets van aan... Pietje dreigde haar te zullen overrijden... De kip luisterde niet eens naar hem... De fiets raakte eindelijk de staart van de kip. Toen deed Pietje een bijna bovenmenselijke poging om het leven van z’n medeschepsel te sparen, hij zwenkte met een ruk... en daar ging hij met vaart de berm op. De fiets kantelde en de berijder lag languit in het malse gras. „Nou, dat is een mooie geschiedenis”, mopperde Pietje. „Ja, dat is net een mooie geschiedenis”, klonk een zware stem naast hem. En toen Pietje overeind gescharreld was, keek hij in de dreigende ogen van den eigenaar der kip. „Waarom rijd jij zo woest tussen die kippen door, bengel?” „De weg is toch vrij ?” vroeg Pietje. „Ja, voor de kippen, maar niet voor zulke stadsrakkers, als jij er een bent. Waarom kun jij die arme dieren niet met rust laten? Bijna had je een kip overreden, en dat nog wel juist die zwarte...” „Is dat dan zo’n beste?” „Of dat een beste is! Dat vraagt ie nog! Lieve mensen, die kip is vrij wat meer waard dan jij. Als jij kon, wat die kip kan... ik zou voor jou niet graag een daalder bieden, want je bent het beslist niet waard, die kip wou ik nog voor geen tien gulden missen.” „Waarom niet?” vroeg Pietje, wiens weetgierigheid danig geprikkeld werd. „De kip legt elke dag een ei...” „Dat doen wel meer kippen.” „Maar deze kost geen cent aan voer; en ze is dus erg voordelig.” Dat was bepaald iets buitengewoons, vond Pietje. „Ik zal je zeggen, waarom niet”, zei de man, wiens blikken verzachtten, toen hij de aandacht bemerkte, waarmee zijn toehoorder luisterde. „Als deze kip vandaag een ei legt, dan mag ze dat zelf opeten, maar het ei, dat ze morgen legt, is voor mij. We delen samen, begrijp je: dat geeft mij kracht om te werken en haar om opnieuw eieren te leggen.” „En is dat voedsel voldoende voor haar?” vroeg Pietje verbaasd. „Dat is meer dan voldoende; ze legt elke dag een dikker ei. Daarom: pas in het vervolg op, rijd niet meer zo woest, want je weet nooit, wat je onder je fiets krijgt.” Pietje beloofde voorzichtig te zijn, en toen scheidden hij en de boer als goede vrienden. Hij besloot zijn vader de geschiedenis van de kip te vertellen en hem aan te sporen enige eieren van het dier te kopen, omdat er met dat soort kippen veel voordeel te behalen was. Een eindje verder stonden zijn clubgenoten te wachten. Pietje vertelde hun zijn avontuur, maar over de eieren zweeg hij, en hij toonde daarmee echt koopmansbloed in de aderen te hebben. Niemand anders dan zijn eigen vader zou de voordelen plukken van het geheim, dat hij, Pietje, met levensgevaar bad ontdekt. Niemand anders! Welgemoed fietste hij verder, voortdurend denkend aan het buitenkansje, dat zijn vader wachtte: kippen te houden, die wel eieren legden, maar geen cent aan voer kostten... Tot plotseling de teleurstelling kwam... van zulke kippen zou immers niets overblijven... ze zouden zich zelf helemaal wègleggen... de boer had hem bedrogen, schandelijk bedrogen... Wim vertelde op dat ogenblik juist een verhaal over z’n oom Jan, z’n lievelingsoom: hoe deze een appeltje geschild had met een ondeugenden jongen. „En toen nam oom dien jongen bij de arm...” „Zo’n gemene vent”, zei Pietje, en hij sloeg met de vuist op z’n stuur. Wim keek hem een ogenblik verbluft aan, doch vertelde verder: „...En tóen zei hij: „Ga eventjes mee, m’n jongen!” „Wat een valse streek”, zei Pietje. „Hoe krijgt hij ’t in z’n hoofd!” Weer wachtte Wim even, trok rimpels in z’n voorhoofd en zei: „Och vent, je bent niet wijs. Is dat vals? Waarom?” Doch Pietje antwoordde niet, en hij ging dus met z’n vertelling door. „De jongen wou niet, maar oom trok hem mee...” „Zo’n gemenerd”, zei Pietje. „Als je nou nog één keer zoiets zegt, krijg je met mij te doen”, riep Wim, „m’n oom...” „Ik zal hem wel krijgen...”, bromde Pietje. „Nee, je kunt mij krijgen! Stap af, dan zullen we dadelijk een robbertje vechten; ik laat m’n oom niet door jou uitschelden, daar is hij veel te goed voor; had jij d’r maar zo een!” Hij trok Pietje aan de arm en hield z’n gang in, zodat de fietsen stil bleven staan. „Wat wil je, Wim?” vroeg Pietje verbaasd. „Wat ik wil? Ik wil jou wat op je kop geven.” „Hè??! Waarom dat; ik doe je toch niks!” „Wat? En je scheldt m’n oom uit!” „Je oom??!” ,Ja zeker, m’n oom Jan; of wou je zeggen, dat het niet waar is?” „’k Heb er niet aan gedacht, vent!” „Maar je deed het toch maar!” „Hoe kom je d’r bij; je bent niet wijs, jongen!” „Watblief ? Ik niet? Ik geloof, dat jij niet wijs bent!” „Nee, Pietje, ’t is met jou niet pluis”, zei Louw. „Maar wat is er dan toch?” „Je hebt Wim z’n oom toch uitgescholden, en gezegd, dat het een gemene vent was, die valse streken uithaalde, en dat je hem wel krijgen zou...” „Welnee”, lachte Pietje, die nu de zaak begreep, „ik bedoelde dien boer van zo straks...” „Ja, dat zeg je nou!” „Nee, nee, zo is het.” En toen zei Pietje, dat hij Wim z’n oom zeer respecteerde, — dat hij hem hoogachtte, — hem bewonderde, — dat hij hem beschouwde als een der flinkste, braafste mensen uit Steendam, — dat hij alles voor zo’n nobel mens over had, als het moest, zelfs de derde helft van z’n leven... Maar Wim vertouwde hem maar half, vooral omdat Pietje niet zeggen wou, waarom de gesproken en door Wim beledigend geachte woorden uit zijn mond waren gevloeid. Hij bleef er Pietje op aanzien, dat deze de eer en de goede naam van oom Jan had willen aanranden. Waaruit we kunnen leren, dat de schijn soms erg tegen iemand kan zijn. Wim bleef voldoening eisen voor de belediging, zijn oom Jan aangedaan, en Pietje maakte zich gereed hem die te verschaffen. Gelukkig kwamen Louw en Dirk en Gijs tussenbeide en stelden voor, dat er een wapenstilstand zou worden gesloten van twaalf uren: „het twaalfurig bestand”, zoals Louw zich historisch uitdrukte. Nou, zo waren Wim en Pietje niet, dat ze daarvoor niet waren te vinden. „Ik zal het raam van m’n slaapkamertje openlaten”, zei Pietje. „Je kunt, als vannacht het bestand is geëindigd, achter ons huis op de regenton klimmen en vandaar op het dak. Als je dan door de goot gaat, kun je zo bij me binnenstappen en de oorlog beginnen.” „Afgesproken”, zei Wim, en toen werd de reis voortgezet. Toen ze Oosterveen goed en wel gepasseerd waren, zei Louw met een plechtige stem: „Laat ons even pauzeren, jongens, ik heb een verrassing.” „Wat heb je dan? Gerookte paling?” vroeg Pietje, die een liefhebber van dit gerecht was en zich bij de blote gedachte alleen reeds met de tong langs de lippen streek. „Jij met je gerookte paling; waarom moet het nou juist iets om te eten zijn?” vroeg Louw. „O, heb je limonade bij je? Hoera, we gaan limonade drinken!” Pietje smeet z’n fiets in ’t gras neer en ging zelf ook liggen. „Kom maar op, Louwtje; of is ’t misschien geen limonade?” „Nee, ?t is iets veel beters... ’t is een gedicht, een clublied.” „Een clublied zeg je? Nou afijn, dat is ook goed, ofschoon ik voor mij liever gerookte paling heb.” „Ik heb het gisteravond gemaakt”, zei Louw. „Is ’t mooi?” vroeg Wim. „Ik geloof het wel; luister maar. ’t Is op de wijs van: „Al is ons Prinsje nog zo klein”.” „’t Is toch niet over een prins?” „Welnee, ’t is immers een clublied. Hoor nou!” Louw las: De sportclub Wimpie Lodigijs, hoezee! Doet aan de sport, ook op het ijs, hoezee! Voetballen, vissen, enzovoort, Dat doet de club, zoals ’t behoort. Hoezee, hoezee, hoezee! „O, daar heb je ’t laatst ook al over gehad, meneer de dichter”, zei Pietje. „Weet je nog welk een mooi vers ik maakte? Hoe was ’t ook al weer? O ja! De sportclub Wimpie Lodigijs... Een is er goed en vier niet wijs...” Maar nu kwam de voorzitter dan toch van een koude kermis thuis, want Dirk, Wim en Gijs vielen gelijktijdig op hem aan en dreigden hem tot diggels te zullen slaan, als hij niet gauw z’n mond hield. Tegen zulke krachtige argumenten was Pietje niet opgewassen en hij hield dus z’n mond en liet Louw rustig voortgaan. De sportclub Wimpie Lodigijs, hoezee! Gaat op de fiets ook wel op reis, hoezee! Dan zingt een elk z’n hoogste lied En kent geen zorgen of verdriet, Hoezee, hoezee, hoezee! En gaan ze ’s avonds weer terug, hoezee! Dan zijn ze allemaal nog vlug, hoezee! Dan roept een elk op eigen wijs: Lang leve Wimpie Lodigijs, Hoezee, hoezee, hoezee! De clubleden zaten beteuterd te kijken, zelfs Pietjes onderlip hing drie centimeter naar beneden. Waar bleef Vondel, waar bleef zelfs de redacteur van „De Stadsbode” ? Zij hadden den waren dichter in hun midden, en ze hadden het nooit geweten! ’t Is mooi, hoor!” zei Wim eindelijk. „’k Wou, dat ik ’t ook zo kon”, bekende Dirk eerlijk. Op voorstel van Gijs werd besloten de clubzang dadelijk in studie te nemen en over vijf minuten de eerste uitvoering te geven. Met algemene stemmen werd zijn voorstel aangenomen en verwoed werd er nu een ogenblik van buiten geleerd. Na ruim vijf minuten zat het lied er dan ook vast in en nauwelijks was de club opgestegen, of daverend klonk het reeds uit vijf kelen: De club van Wimpie Lodigijs... ’t Was, alsof het reizen nu veel genoegelijker was geworden, en ongetwijfeld was de club veel dank verschuldigd aan z’n penningmeester-dichter Louw. Iedereen voelde dat, en Pietje, die wel eens grappen maakte, maar desniettemin hart had voor de club, waarvan hij de oprichter was en die onder zijn verstandige leiding bloeide, Pietje overdacht de wenselijkheid om Louw toestemming te verlenen aan zijn naam een staart te maken, b.v. Louw de Groot, dichter van W. L. ’t Zou meteen strekken tot meerdere glorie van W. L., want niet elke vereniging had een dichter. Al zingende schoot de club goed op. Toen ze Boschoord naderden, reed er een wagen met hooi voor hen uit. Twee lange palen, waarop dat hooi rustte, staken achteruit, en schenen een aantrekkende werking uit te oefenen op Dirk en Wim. Ze grepen tenminste elk een paal vast, hielden hun onderdanen stil en lieten zich zoetjes-zoetjes meesleuren. Hard ging het niet, maar ’t was een nieuwe manier om vooruit te komen en dus de moeite van het proberen waard. De anderen zaten er al op te vlassen, dat ze ook een beurt kregen. „Wij meteen ook eens, hoor!” riep Louw. „Ja, jullie straks”, antwoordde Wim. Genoeglijk lachend liet hij zich voorttrekken. Of het nu kwam, dat hij en Dirk aan de palen rukten, of dat een gat in de weg er de schuld van was, het is een nooit opgelost raadsel, maar plotseling begon het hooi van boven te bewegen... het gleed, en... voordat iemand er op verdacht was, viel meer dan het halve voer naar beneden. Wim en Dirk waren verdwenen! De ogen van hun ontstelde clubgenoten zagen niets dan een massa hooi, waaruit één achterwiel van een fiets en één been omhoog staken. „Dirk z’n been; zie maar: streepjeskousen”, riep Louw, die het eerst tot bezinning kwam op verheugde toon uit. Blijkbaar deed het hem genoegen, dat hij althans nog een been van z’n vriend zag, en dat pleit voor z’n goed hart. Nu klonk een soort van onderaards gebrul de jongens in de oren en ’t been met de streepjeskousen scheen aan stuiptrekkingen te lijden; heftig bewoog het zich. „Trekken, jongens”, riep Pietje, die zelf de handen moedig aan het werk sloeg en Dirk bij z’n kuitspier greep. Ze trokken, lieve mensen wat trokken ze! Maar ’t ging niet, want Dirk lag met z’n andere been onder de fiets en hij kraaide ’t soms uit van pijn, als ze al te hard trokken. Vlug grepen daarom zes handen het hooi en wierpen het op zij en eindelijk kwam er een proestende, snuivende jongen te voorschijn. „Leef je nog, Dirk?” vroeg Gijs op gejaagde toon. „Nee”, snoof Dirk, „ik ben zo dood als een pier.” „Ben je Wim ook tegengekomen?” vroeg Pietje. „Hij ligt hier broederlijk naast me.” „Leeft ie nog?” „Hij is nog dooier dan ik.” Weer gingen de handen aan het werk, en spoedig kwam nu ook Wim z’n knikker bloot. „Hoe is ’t met je, Wim?” vroeg Louw. „Ik heb het nog nooit zo warm en zo zacht gehad. Ik kan je zo’n nachtverblijf bepaald aanbevelen”, zei Wim. Eindelijk stonden de hooi-drenkelingen weer overeind en nu begonnen ze hun fietsen omhoog te halen. De boer had intussen z’n paard tot staan gebracht, losgemaakt en daarna vastgebonden aan een boom. „Hei, schuif de wagen eens mee terug”, riep hij. „Mannen, hier valt een edele daad te verrichten”, zei Pietje; „als voorzitter van de club spoor ik u aan ook deze sport te beoefenen, de sport van wagen-terug-schuiven. Aan het werk!” Het krachtige woord van den voorzitter had succes; de leden van W. L. snelden vooruit en duwden daarna de wagen terug. Ze hielpen vervolgens bij het opladen van het hooi, ze zochten ijverig de laatste sprietjes van de weg, en eindelijk was de vracht opnieuw geladen. „Reed jullie achter de wagen?” vroeg het boertje nu. „Ja, baas, we hielden de bomen vast”, zei Wim. „Zo, zo, en heb je er misschien wat hard aan getrokken?” „Nee baas, helemaal niet.” „Nou, ik geloof, dat jullie wel een beetje schuld mee hebt, dat de boel omviel, maar je hebt me kranig geholpen om alles weer op te laden, dat is zo.” „Een daalder verdiend, baas”, lachte Pietje, en hij hield z’n hand op. „Ja, had je ’m maar”, zei de boer. Toen keek hij ineens heel vriendelijk en zei: „Geld is geld, jongens, en daar doet een mens niet gauw afstand van, maar wat zou je zeggen van een paar lekkere spekpannekoeken elk?” „Spekpannekoeken!” zei Louw. „Hm, hm, spekpannekoeken!” zei Pietje ook. „Sakkerloot, nou...” begon Wim. En Dirk en Gijs gaven ook duidelijk blijk, dat ze die niet . zouden versmaden. „Hebt u die dan bij u?” vroegen ze. , „Wat denk je nou, dat ik met pannekoeken rond rijd? Ik zal jullie echter wat zeggen. Jullie rijdt natuurlijk veel harder dan ik. Welnu, als je een Idein kwartiertje verder bent, zie je links van de weg een grote boerderij staan: „Nooit gedacht”, heet-ie. Ga daar heen, doe de groeten van mij en zeg, dat ze jullie elk twee spekpannekoeken bakken, en in elke pannekoek een ei doen. En vertel maar, dat ik gauw thuis kom. Hoe lijkt je dat?” „Uitstekend”, riep Pietje. „Hoera, leve de pannekoeken”, jubelde Louw. Toen kregen ze hun fiets weer en reden heen, na den gullen boer vriendelijk te hebben bedankt en gegroet. „Leuk, hè”, zei Dirk. „Verbazend aardig van hem”, meende Wim. „Er zijn toch nog wel goede mensen in de wereld”, beweerde Louw. „Waarom ook niet?” vroeg Pietje. „Hoe heette die boerderij ook weer?” vroeg Wim „Nooit gedacht”, zei Dirk. „Nou, ik had het ook nooit gedacht.” Zo pratend en goed uitkijkend naar de linkerkant bereikten ze eindelijk een fraaie, grote boerenhofstede, waarvoor een hek stond, dat het opschrift droeg: Nooit gedacht. „Een fijn spul”, zei Pietje, en hij steeg af. De anderen volgden zijn voorbeeld en nu stonden ze alle vijf naast hun fiets en gaapten de grote boerderij aan. Zouden ze er heen gaan? ’t Leek alles zo deftig! Maar Pietje had erg veel trek in spekpannekoeken met eieren en hij, als voorzitter van W. L. mocht bovendien geen vrees tonen. Hij trok dus de stoute schoenen aan en ging het erf op, gevolgd door de anderen. Hij kwam voor een zijdeur, deed deze open en riep: „Vol-lek!” Heel gauw al kwam nu een keurig nette boerin te voorschijn. „Dag, juffrouw”, zei Pietje en hij nam z’n petje af. „Dag, jongens; wat wil je?” „We komen spekpannekoeken eten”, zei Pietje. „Hè, wat kom je?” klonk het verbaasd. „Spekpannekoeken eten, juffrouw; en u zou in elke pannekoek een ei doen.” De boerin zette grote ogen op; ze wou wat zeggen, maar ze kon niet, zo verbouwereerd was ze. „Ja”, zei Pietje, „uw man heeft het gezegd.” „Mijn man?” „Ja, we moesten u de groeten doen...” „Mij?” „Ja”, begon Louw, die ook moed geschept had, „en we moesten zeggen, dat hij gauw thuis kwam.” „Maar jongens, dat is niet zo...” begon de boerin. „Jawel, juffrouw, hij heeft het echt waar gezegd.” „Nee, nee...” „Toch waar, juffrouw! En wat ik van die pannekoeken zei, is ook waar; en hij is hier al dicht bij, wed ik. Als u het liever hebt, zullen we wachten, tot hij thuis komt. Het hooi was van zijn wagen gevallen, en toen hebben wij hem geholpen om het weer op te laden...” „Kijk, kijk, daar ginds komt hij aan”, riep Wim. Allemaal keken ze naar de weg. „Is het die?” vroeg de boerin. „Ja!” klonk het antwoord. „Maar jongens, die man heeft jullie voor de gek gehouden. Het is mijn man helemaal niet, ik ben niet eens getrouwd, t is mijn buurman Joris Veen en die laat er wel vaker iemand inlopen.” „O!” zei Pietje, en hij trok een lang gezicht. „Wat gemeen”, mopperde Gijs, en hij krabbelde zachtjesaan achteruit. „Als ik dat geweten had”, bromde Wim, en hij trok Gijs achterna. Een halve minuut later stond de juffrouw alleen; de Wimpie Lodigij sisten dropen af, als honden, die slaag ontvangen hadden. Woedend waren ze, en geweldig zouden ze zich wreken. Met samengeknepen lippen wachtten ze den naderenden boer af. „Nou, u is ook een aardige man”, riep Pietje hem tegemoet. De boer reed nog even door, maar toen hield hij z*n paard in. „Ho!” en Bruin stond stil. „Wat zei je daar?” vroeg hij nu vol belangstelling. „Dat u aardig is”, snauwde Pietje hem toe. „Dan heeft ze toch gelijk”, zei de boer op nadenkende toon. „Wie heeft gelijk?” „Mijn vrouw.” „Uw vrouw? En waarom heeft ze gelijk?” „Wel, die heeft me al zo vaak gezegd: Joris, je bent toch een aardige vent; maar ik heb ’t nooit willen geloven. Nou merk ik, dat ze dus gelijk heeft gehad.” Joris knikte Pietje vriendelijk toe, alsof hij erg tevreden over hem was. Maar het was volstrekt de bedoeling niet van den beroemden, welsprekenden voorzitter van W. L., om Joris te vleien, en dus zei hij kort, maar krachtig: „Wij zullen ’t u betaald zetten.” „O, dat is niet nodig, hoor; die schuld schenk ik je. Betalen... wie praat er nou van betalen...”, zei het boertje, en hij schudde z’n hoofd zo geruststellend heen en weer, alsof hij werkelijk niet van plan was om de club ook maar één cent in rekening te brengen. Pietje begreep, dat er een misverstand tussen hem en Joris bestond. „Het is een gemene bedriegerij”, zei hij, en z’n ogen keken Joris zo verwoed aan, of hij dezen braven man voor middagmaal wou gebruiken. „Of heeft ze er geen ei ingedaan?” vroeg de boer. „Geen ei... niks heeft ze d’r ingedaan”, schreeuwde Louw nu. „En ik heb het jullie zo goed besteld!” „U heeft ons bedrogen: ’t was uw vrouw helemaal niet”, riep Gijs. „Wat!! En ik ben er al twintig jaar mee getrouwd; Ga mee, dan zal ik ’t haar zelf vragen, waar jullie bij bent. Vort paard!” „Maar dan moet u hier toch wezen!” „Hier op „Nooit gedacht?” hoe kom je d’r bij? Nee hoor, ik woon één huis verder.” „En u zei, dat we hier heen moesten gaan en om spekpannekoeken vragen...” „Met eieren!” „Ja, met eieren!” „Heb ik dat wezenlijk gezegd? Jongen, jongen, dat spijt me; ik heb me bepaald vergist. Maar weet je wat... ? Ga mee, dan zullen we eens kijken, of er een huis verder ook pannekoeken zijn. Vort paard!’.’ Mopperend, vol wantrouwen, liepen de clubgenoten naast de wagen voort. Een paar minuten verder sloeg Joris links af en reed naar een aardig boerderijtje. „Moeder”, riep hij luid. „Ja!” antwoordde een vrouwenstem. „Heb je de pannekoeken klaar?” „Ze zijn lekker bruin, Joris.”. „Dat treft goed! Ik heb drie gasten meegenomen.” Tien minuten later zat de club te smullen, dat het een aard had, en toen ze ruim een kwartier daarna vertrokken, erkenden de leden allemaal, dat er nog heel edele, gastvrije mensen waren en dat No. 1 en 2 daarvan waren: Joris en zijn vrouw. % Pietje bekeek zich zelf vol welbehagen. „Ik ben rolrond, net als een mol”, zei hij, „’t zal me verwonderen, of ik nog fietsen kan.” Toen hij eenmaal zat, bemerkte hij, dat het zou gaan. „Maar ik moet met een slag in de rug zitten”, zei hij, „want anders ben ik te zwaar en is de druk op de voorvork te groot.” Zó was Pietje: dapper als ’t nodig was, zelfs in de strijd tegen spekpannekoeken, maar voorzichtig en beleidvol bovendien. Zijn roem wordt er slechts door vergroot. XI. Wie troffen ze aan in het café, dat ze de eer van hun bezoek waardig keurden? Den veearts, meneer Kraan. Z’n motor stond buiten voor het raam; hij zelf zat binnen en koesterde zich in de stralen van de lentezon. „Kijk, kijk, daar heb je Wimpie Lodigijs, warempel”, riep hij uit op verheugde toon. „Nee maar, dat doet m’n hart goed! ’t Is een uur geleden, dat ik de laatste Steendammer zag en nu tref ik hier vijf van de bekendste, wat zeg ik, van de beroemdste inwoners van m’n vaderstad tegelijk aan. Ik ben er wezenlijk ontroerd van.” Meneer Kraan pinkte uit de hoek van z’n linkeroog een denkbeeldige traan weg. Maar Pietje liet zich niet nemen. „Hier is mijn zakdoek, meneer”, zei hij beleefd. „Dank je Pietje, ’t is al voorbij, en ik kan ook geen modder in mijn ogen verdragen”, antwoordde meneer, terwijl hij de zakdoek, waarmee de voorzitter van W. L. zijn broek had afgeveegd, toen hij gevallen was, afwees. Toen vroeg hij: „Maar wat voert jullie hier heen?” „Een fietstocht, meneer.” „Zo zo; en al avonturen beleefd?” „En of!” riepen een paar stemmen. „Komaan, ik ben nieuwsgierig naar jullie reisverhaal. Lust je een glas melk?” „Daar kwamen we juist voor hier”, zei Louw. „Dat tref ik dan.” Meneer bestelde „vijf melk” en luisterde toen vol aandacht naar het vrolijke reisverhaal van de club. „Ik wou, dat ik er bij geweest was”, zei hij. „Ga dan een volgende keer met ons mee, dan beleeft u ook eens wat”, stelde Pietje voor. „Nou, daar zeg je zoiets; ik denk er hard over om het te doen. Als mijn vrouw permissie geeft, dan...” Hij lachte en de club lachte mee. Wim was juist bezig een warme slok melk naar beneden te zenden, maar hij kon zo gauw niet klaar komen en verslikte zich lelijk. Meneer Kraan pakte hem beet, legde hem languit over een stoel met z’n rug naar boven en gaf hem toen een klinkende slag op z’n strak gespannen broek. „Au!” riep Wim. Maar ’t proesten was meteen bedaard. Nog een paar korte kuchjes en Wim veegde zich de tranen uit de ogen. „Dat was een goed middel, hè?” lachte meneer Kraan, „Maar een hard middel”, zuchtte Wim, die z’n ene hand achter z’n lichaam verborg en drie rimpels op z’n voorhoofd trok. „Een paardemiddel”, riep Gijs. „Dat past in mijn beroep”, zei de veearts. „Mocht één van jullie zich ooit verslikken, kom dan maar bij mij en ik zal je gratis behandelen. Maar vertel het asjeblieft niet verder, anders zou heel Steendam bij mij genezing zoeken en dan zou ik beslist eerst een paar bokshandschoenen moeten aanschaffen. Maar voor Wimpie Lodigijs voel ik veel, héél veel.” De club toonde zich zeer dankbaar, en de voorzitter sprak de hoop uit, dat alle leden zich dagelijks enige keren zouden kunnen verslikken, alleen om het voorrecht te smaken door meneer Kraan met handoplegging te worden genezen. Gezellig hadden ze zo enige tijd zitten keuvelen, toen Pietje toevallig naar buiten keek en het tweejarig dochtertje van den caféhouder over de weg zag scharrelen. Onwillekeurig volgden zijn ogen haar. Al dichter en dichter naderde ze de rand van de weg, waar een breed kanaal liep met steile hellingen. „Meneer”, zei Pietje eindelijk, terwijl hij naar buiten wees, „komt uw dochtertje niet te dicht bij het kanaal?” De caféhouder keek door het raam, doch op hetzelfde ogenblik gaf hij een kreet van schrik: de kleine meid deed een paar haastige stappen, struikelde en viel naar beneden. Met een luide plof, die door allen gehoord werd, kwam ze in het diepe water terecht. In een oogwenk was het hele gezelschap buiten en holde naar het kanaal. Daar dreef het kleine ding nog op hapr kleertjes; ze was reeds in het midden van de vaart en werd tamelijk snel door het water meegezogen naar de sluisdeuren, een zestigtal meters verder. De arme vader zag het gevaar, waarin zijn lieveling verkeerde, hij wankelde, hij wou zich hals over kop in het kanaal werpen en de nood op die wijze vergroten. Maar meneer Kraan hield hem vast. Pietje bedacht zich geen ogenblik. Hij kon uitmuntend zwemmen, hij was er beroemd door onder zijn kornuiten. In een ogenblik had hij z’n schoenen uitgetrokken, z’n blouse en broek volgden... Toen liep hij snel enige schreden vooruit en sprong omlaag... Het water zoog vreselijk; vooral beneden. Maar de jongen sloeg z’n krachtige armen uit en bereikte in enige slagen het luid schreiende kind, dat nu bijna met haar gezichtje op het water lag. ’t Was hoog tijd, dat de redding kwam, want de afstand tussen haar en de sluisdeuren was niet groot meer, en ze was op het punt te zinken. Pietje greep haar met één hand vast. Met de andere moest hij nu trachten uit de stroom te ko- men en de kant te bereiken. Maar heel best ging dat niet: de stroming van het water was te sterk en zijn kleren hadden zich vol water gezogen en belemmerden hem zeer in zijn bewegingen. „Houd haar vast, houd haar vast... een touw, een touw...”, kermde de caféhouder, die zelf geen hand tot redding kon uitsteken. Hij en meneer Kraan, ze konden geen van beiden zwemmen. „Een touw, een touw!” riep nu ook meneer Kraan, die van schrik aan dat reddingsmiddel evenmin had gedacht. ’t Was niet meer nodig er om te roepen. Gijs had de steile kant gezien van het kanaal en uitgerekend, dat zijn vriend daar niet tegenop kon klauteren, en dat niemand van hen hem een hand zou kunnen reiken. Hij was de pas verlaten zaal binnengevlogen, had een touw, dat hij straks had opgemerkt, gegrepen en kwam nu daarmee gewapend, aansnellen. „Hier is er een”, juichte hij. Meneer Kraan nam het, rolde het op en smeet toen het opgerolde gedeelte naar Pietje. Boven het water gingen de windingen uiteen en het eind kwam zover, dat Pietje het grijpen kon. „Trek maar, ik heb het”, riep hij. „Zachtjes aan, meneer, dan breekt het lijntje niet.” Nu, meneer trok zachtjes, Pietje kwam al nader en nader, en eindelijk bereikte hij de kant. Hij zette er zijn voet tegen aan en riep toen: „Nou met een loopje, meneer, dan kom ik er wel!” Meneer liep vlug achteruit, en trok Pietje tegen de helling op. „Ziezo, daar zijn we al”, zei deze en z’n gezicht glom niet alleen van water, maar ook wel een beetje van genoegen. „Leve Pietje!” riep Gijs, die zeer trots op z’n voorzitter was. „Wie ’t eerst klaar is, mag de mooiste plaats kiezen”, riep Louw. „Nee, op één na de mooiste”, zei Pietje. „O, dan wou jij zeker de beste weer hebben.” „Nee, Dirk”, antwoordde de voorzitter, „die heeft ons hier gebracht” Daar viel niet op af te dingen, en Dirk kon dus rustig z’n snoer ontrollen en daarna z’n dobber leggen, waar hij verkoos. Alles schikte zich best, en weldra lagen vijf hengels plus vijf jongens in het gras, en vijf snoeren plus vijf dobbers in het water. Na een poosje begon de dobber van Dirk zachtjes op en neer te dansen. „Je hebt beet”, zei Louw. „Dat zie ik”, antwoordde Dirk, die in hevige spanning verkeerde. Hij stond op, nam de stok in de handen en wachtte af. Al korter en nijdiger werden de rukken, waardoor de dobber bewogen word. Eensklaps ging de kurk diep naar beneden. „Haal op”, riepen een paar stemmen. Dirk deed het. Hoog zwiepte het snoer op in de lucht. Maar toen het touw omlaag gekomen was, zat er geen vis aan het haakje. „’t Aas is er af”, zei Dirk, die aandachtig de zaak bekeek. „’t Is een snoeper”, riep Louw. „Een likvis”, zei Gijs. „Dat geloof ik niet: hij beet veel te goed”, meende Dirk, die liever een dikke vis ving dan een kleine en het enigszins beledigend vond, dat ze zijn vis beschimpten. Hij deed opnieuw een stukje deeg aan de haak en legde in. Pas was het touw naar beneden gezonken, of er werd alweer aan de dobber gerukt en hevig ook. „Trek op”, schreeuwde Pietje. Dirk deed het; helaas, al weer voor niemendal. „Dat is drommels”, zuchtte hij, terwijl hij meteen eens flink op het aas spuwde. Het was heel goed van hem, dat hij dat deed. Er bleek duidelijk uit, dat Dirk de geheimen van de edele viskunst terdege kende. Want aas, waarop niet gespuwd is, brengt geen zegen aan, kan geen zegen aanbrengen; dat is zo bekend, dat ik er op deze plaats geen woord meer over spreken wil. Dirk spuwde. En de vis beet, nijdig, hartstochtelijk. Maar toen onze visser ophaalde, bleef het kleine vorentje of bleitje toch, waar het hoorde: in het water. „’t Is een taaie”, zei Louw. „Houd maar vol”, spoorde Wim aan. Dirk hield vol: hij spuwde, wierp in en haalde op, precies volgens de regel, dat alle goeie dingen in drieën bestaan. Maar het vierde, het vangen, ontbrak toch, volgens des vissers mening aan de zaak. Hij gaf z’n gemoed lucht in woorden, die weinig vleiends voor het begeerde visje inhielden. Hij vergeleek de vis bij een vanwege z’n geleerdheid beroemde, grijze viervoeter, bij een verkeerd gebakken pannekoek, bij een vierhandig zoogdier, enz. enz. Het visje hoorde hem koeltjes aan en zoog netjes het haakje leeg, zo netjes, alsof ’t om een gouden medaille ging. Men zou moeilijk een schepsel kunnen vinden, dat de haak grondiger schoon maakte. Intussen was het Dirks bedoeling niet, dat de schubberige waterbewoner zijn kunstvaardigheid in het aas-veroveren zou bewijzen en hij gaf dat dan ook in krasse termen te verstaan. Maar al zijn welsprekendheid baatte niet. „Kun je hem niet vangen?” vroeg Wim. „Nee”, mopperde Dirk. „Leg hem dan wat zout op z’n staart”, zei Pietje. „Doe jij ’t”, nodigde Dirk uit. „Ik weet een goed middel om hem te vangen”, riep Gijs. „Wat is dat?” vroeg Dirk haastig, want hij wou en zou de vis in z’n bezit hebben. „Steek je hengel horizontaal in de wal.” „En dan?” „Dan klim je daarin tot aan het puntje; vervolgens steek je je hand uit en pakt de vis bij z’n staart.” „Ik weet nog beter middel”, zei Louw. „Je gaat zelf aan het haakje hangen en wacht tot sinjeur vis terugkomt.” Zo had Dirk bij het verdriet, dat hij reeds droeg, ook nog de smart te torsen, die de spotternij zijner vrienden en clubgenoten hem aandeed. Maar hij hield zich dapper, hij lachte en spuwde en viste... en als hij ophaalde, was ’t weer mis, en zijn verdriet werd opnieuw een klein beetje groter. Als dat zo doorgegaan was, zou hij er tenslotte onder bedolven zijn. Maar het ging zo niet door, daarvoor zorgde de kleine vis. Hij had z’n buikje lekker vol gegeten. Nog één keer sloeg hij met z’n staart tegen het snoer, toen zwom hij weg, zocht een beschaduwd plekje op en ging z’n middagslaapje doen. „Dat is afgelopen; wel zo’n klein, verdraaid mormel”, zei Dirk, nadat hij een poosje gewacht had. Hij legde zich weer neer in het gras en tuurde daarna lusteloos naar z’n dobber, of keek naar die van z’n vrienden. Af en toe bewoog er eens eentje, maar daar bleef het bij. „Ik ga hier vandaan”, zei Wim eindelijk, „er schijnen hier alleen maar kleine visjes te zitten, misschien is het wat meer naar voren beter.” Hij stond op; de anderen volgden zijn voorbeeld en samen liepen ze nu terug in de richting van de stad. Plotseling hoorden ze achter zich een geloei, een gebrul. Verschrikt keken ze op en zagen een stier snel op hen afkomen; het beest scheen woedend te zijn, omdat zij het gewaagd hadden zijn eigendom binnen te dringen. Gijs volgde hen, nu lopend in een sukkeldrafje. De stier liep bij de sloot heen en weer, brulde telkens z’n woede uit, snoof hevig en sloeg zich de flanken met z’n staart. Maar hij schoot er minder mee op, dan Gijs, die, even nadat z’n vrienden de uitgang hadden bereikt, het hek achter zich dicht trok. „Ziezo, daar ben ik weer”, zei hij opgewekt. „Je hebt mij het leven gered... o, ’t was kranig van je... ik zal...” begon Pietje. „Hou je mond, dooie vent”, lachte Gijs. „Ja, dat zou ik geweest zijn, als jij me niet geholpen had.” „Dan hadden we een dooien voorzitter gehad, en wat heb je daar nou aan?” Daarin had Gijs groot gelijk, dat moest Pietje toestemmen, en de anderen ook, maar dat verkleinde de daad van Gijs toch niet, vonden ze. „Jij bent net zo dapper als de dapperste generaal”, beweerde Pietje. „Als prins Maurits”, riep Wim. „Als Napoleon”, zei Dirk. „Als Buffalo Bill”, verklaarde Louw. Het was de hoogste loftuiting, die een dapper mens is beschoren, want wie is gelijk aan Buffalo Bill? Gijs voelde zich dan ook wel een weinig gestreeld, dat hij bij zo’n groot man werd vergeleken, maar hij hield zich erg bescheiden en beweerde, dat de hele zaak eigenlijk niets betekende, dat ieder ander het ook had kunnen doen, en dat zo’n stiertje toch geen knip voor de neus waard was. Maar de anderen zagen dat zo niet in en bleven volhouden, stijf en strak volhouden, dat Gijs een held was. Nou, toen Gijs bemerkte, dat hij absoluut een held moest wezen, legde hij zich daarbij neer, want hij wou er geen ruzie over hebben. „Je zult”, zei Pietje. „Welzeker, jij bent baas! Pas op, of ik geef je een opstopper!” Pietje paste niet op, en toen gaf Gijs hem een por tussen z’n korte ribben, dat voorzitter en ton allebei onderstboven rolden. Pietje krabbelde overeind, wreef z’n scheenbeen eens duchtig en zei niets meer dan: „Die was raak, hoor!” Want hij had een vergevensgezinde natuur, en wou geen kwaad met kwaad, en ook geen por met een por vergelden. Hij drong, hij smeekte Gijs voorzitter te worden, maar Gijs bleef weigeren die hoge titel te aanvaarden, die alleen Pietje toekwam, zoals hij beweerde. Pietje ging weer op de ton zitten en zei: „Dan is er niets aan te doen.” „Hij kan penningmeester worden in mijn plaats”, zei Louw. „Penningen zijn er toch nooit!” Ook voor die eer bedankte Gijs. „Dan sluit ik de vergadering”, zei Pietje. Een ogenblik later was de schuur verlaten. De leden van de club gingen naar huis en Pietje vertelde in geuren en kleuren aan z n verschrikte moeder, hoe hij die dag twee keer bijna voorzitter van W. L. af geweest was, en toch nog altijd iie hoge waardigheid bekleedde. Mevrouw Blank sloeg de handen boven haar hoofd te samen van schrik. En meneer Blank, die even later alles hoorde, beweerde, lat het hem niets schelen kon, als hij naast Pietje nog een weeden zoon had, als het er dan maar een was van Gijs z’n oort. Gijs keek z’n moeder aan. „Hij zou wel graag meegaan, meneer, maar ’t kan niet”, zei juffrouw Steen. „Het kost te veel. Als dat het geval niet was, dan... ja, dan...” „Welnu, ik zal dat „dan” mogelijk maken”, zei meneer. „Uit dankbaarheid, dat Gijs mijn jongen uit een groot gevaar gered heeft, zal ik hem in de gelegenheid stellen naar de H. B. S. te gaan. Alle kosten voor boeken, lessen, en desnoods meer, zal ik voor hem betalen... Nee... nee... houd u stil... denk er eens over na... Gijs moet er heen... Voor ik bij u kwam, liep ik even bij meester Zwart aan, om te horen, hoe ’t met Pietje z’n kansen stond. Van hem hoorde ik, dat Gijs geen examen zou doen... maar hij moet, hij moet... hoe zou ik anders z’n goeie daad kunnen belonen?” Al sprekende was meneer Blank opgestaan, en voordat moeder en zoon er verdacht op waren, had hij de huiskamer reeds verlaten en de deur achter zich dicht getrokken. Gijs vloog z’n moeder in de armen... Op een schitterend mooie Junidag deed de gehele club van Wimpie Lodigijs examen, en kort daarna nog eens. Alle leden slaagden. Juist toen ze de school verlieten, zag meneer Kraan hen. „Hoe is ’t afgelopen?” vroeg hij. „Allemaal er door!” juichte Pietje. „Leve Wimpie Lodigijs, hoera!” riep meneer Kraan. „Leve Wimpie Lodigijs”, jubelde de club. „Leve de vijf H. B. S.-ers”, vervolgde meneer. En de club antwoordde: „Leve de vijf H. B. S.-ers! Hoera hoera!” „Ik heb je niet beledigd”, riep Louw. „Wel waar!” „Niet waar! Wat heb ik dan gezegd?” „Je sprak van dikke benen.” „Nou, dat is toch geen belediging? Ik heb je juist een complimentje gemaakt.” „Ja, maar je bedoelde dunne benen.” „Maar die heb je toch ook!” Dat was zo; en van die kant bekeken was de belediging dus eigenlijk niet zo heel groot. „Maar je wou ze vastbinden!” „Nee, nee, dat wil ik niet; ik beloof het je op m’n erewoord, dat ik ze niet vastbinden zal.” „Nou, dan is ’t goed. Maar als je dat ook niet gezegd had, jongetje, dan was er geen stukje van je overgebleven”, zei Pietje, en voldaan nam hij plaats op de ton. „Hoe zal de sportclub heten?” vroeg Dirk. „Dat hebben we op Kerstavond immers al afgesproken: de sportclub van Wimpie Lodigijs! Dan zit er een strikje van ieders naam in: Wim vooraan; pie van Pietje en lo van Louw en di van Dirk middenin; Gijs achteraan.” »Ja> ja> dat is goed”, zei Dirk, en hij knikte tevreden. „Aan wat sport zullen we doen?” vroeg Gijs. „Vissen!” riep Dirk. „In de winter? Nou, ga jij je gang maar!” spotte Louw. Neen, vissen dat ging niet, daarvoor was ’t seizoen niet geschikt. „Maar voor de volgende zomer is ’t heel goed”, zei Pietje. „O, maar zo ver zijn we nou nog niet.” „Zwemmen”, stelde Gijs voor; maar toen hij de lachende gezichten van de anderen zag, vulde hij gauw aan: „als ’t zomer is.” „Schaatsenrijden”, zei Pietje, „is iemand er tegen? Niemand? Aangenomen dus.” „Fietsrijden”, riep Wim. „We hebben immers geen fietsen!” „Nou, dan huren we er elk een.” „’t Zou misschien een enkele keer gaan. Aangenomen.” „Voetballen.” „Ha, ja, voetballen...” Een hele tijd bleven de vergaderden in de schuur en stelden een reglement vast. Artikel I. Artikel II. Artikel III. Artikel IV. Artikel V. Artikel VI. Artikel VII. De club zal heten: de sportclub van Wimpie Lodigijs. Pietje Blank zal voorzitter zijn. De club zal schaatsenrijden, voetballen, vissen, zwemmen, fietsen, enz. Elk lid zal, als herkenningsteken, steeds een knoop in de zakdoek hebben. Elk lid zal wekelijks een halve cent betalen; daarvoor wordt drop of pepermunt gekocht bij vrouw Visser, die het stellig wel nodig heeft. De club vergadert in de schuur van Louw. Louw zal penningmeester zijn. Meer artikelen konden de clubgenoten niet vinden. Met peinzende gezichten zaten ze naast elkaar en zochten en zochten... Eindelijk stak Dirk de vinger op en begon: „Meest...” Maar hij herstelde die fout dadelijk en zei: „Meneer de voorzitter, ik heb nog een artikel bedacht.” „Welk?” vroeg Pietje. „De kas wordt bewaard in de holle boom bij de bocht van het kanaal.” „Dat is een mooi artikel”, zei de voorzitter, in wiens hoofd allerlei gedachten over avonturen steeds krijgertje speelden, ’t Klonk bepaald goed: een kas en een holle boom! Er man- keerde nog maar een hol of een grot aan, dan zou ’t volmaakt geheimzinnig zijn. „Dus: artikel VIII: De kas wordt bewaard...”, begon Pietje. „Vindt iedereen het goed?” „Ik ben er voor”, zei Wim. „Ik ook”, riep Dirk. „En ik, en ik”, zeiden Pietje en Louw. Maar Gijs merkte op: „’t Gaat niet.” „Waarom niet?” vroeg de voorzitter, terwijl hij het tegensputterend lid doordringend aankeek. „Om artikel vijf niet.” „Artikel vijf?” „Ja, daar staat toch, dat we elke week een halve cent zullen betalen en dat daarvoor drop of pepermunt zal worden gekocht. Als we alles opmaken is er geen kas.” Daar viel niet tegen te redeneren. „Maar dan hebben we artikel zeven ook niet nodig”, meende Louw, die juist erg in z’n nopjes was, omdat hij tot de hoge waardigheid van penningmeester was verkozen. „Zo breken we ’t hele reglement weer af”, riep Pietje. Hij stelde daarop voor opnieuw te beginnen, hetgeen de anderen goed vonden. Artikel I. II, III en IV werden onveranderd goedgekeurd, maar over V was men ’t niet eens. „Schrappen”, riep Louw. „’t Hele artikel?” „Nee, maar ’t laatste gedeelte, dat we drop en pepermunt zullen kopen. Wat heb ik er aan om penningmeester te zijn, als ik geen geld ontvang!” Ja, die eer was twijfelachtig, dat viel niet tegen te spreken. Maar Pietje was een echte zoetekauw en zei: „Ik wil m’n pepermunt toch hebben.” „Niet uit de kas!” „Wel uit de kas!” „Nee, dat mag niet!” „Dat mag wel!” Zo ontbrandde er een pepermunt- en dropstrijd, die zeer ernstige gevolgen kon hebben, want het jonge leven van de club hing er van af. Toen kwam Dirk zich ook nog in de ruzie mengen met de opmerking: „Als er drop en pepermunt in dat artikel staat, dan wil ik er ook zoethout in hebben: dat vind ik veel lekkerder.” „O, en dan krakelingen en rozijnen en ingemaakte uitjes”, zei Louw spottend. Daarover moest Louw heel wat horen. Pietje vroeg hem, of hij er gekheid van maken wou. Zij zaten in ernst te overleggen, hoe ze hun reglement het best in orde konden krijgen en nu begon hij weer flauwe opmerkingen te maken. „Doe er dan wat zout bij”, zei Louw. Die woorden waren Pietje te kinderachtig om er antwoord op te geven; met een zwierige beweging keerde hij Louw de rug toe en zei: „Verhip!’ ’t Was een woord op z’n pas, een woord zoals door grote mannen af en toe op het juiste ogenblik wordt gezegd. Louw kon het er mee doen. Na dat intermezzo werden de beraadslagingen voortgezet, en de voorzitter was edelmoedig genoeg het voorstel van Dirk te steunen en in artikel vijf te plaatsen, dat er drop, pepermunt öf zoethout zou worden gekocht, ’t Was bepaald een opoffering, die Pietje zich getroostte, want op pepermunt was hij dol, maar zoethout kon hij niet verdragen. Het loon des braven blijft echter nooit uit, dat bleek ook hier al weer: Dirk redde artikel vijf op een waarlijk schitterende wijze door voor te stellen, elke week een héle cent te betalen, de ene helft daarvan te besteden aan drop, pepermunt of zoethout, en de andere helft te storten in de kas van den penningmeester. c De strijd was uit. Pietje zou van z’n pepermunt kunnen genieten, Louw werd penningmeester mèt een kas en de holle boom zou de schatkamer zijn. Geroerd keek Pietje z’n redder Dirk aan. Toen stond hij op, danste in het rond en riep, terwijl hij z’n vriend in een wilde galop meevoerde: „Lang zal Dirkje leven in de gloria!” Maar Dirk schudde hem van zich af, terwijl hij zei: „Hou je gemak... wie heeft nou ooit zo’n voorzitter gezien...?” Pietje ging weer naar z’n ton, waarop hij met een sierlijke zwaai plaats nam. Helaas! Zelfs de voorzitter, de beroemde voorzitter van een sportclub, is voor het noodlot niet veilig. Plotseling klonk er een geknapper en gekraak en Pietje zakte dubbel-gevouwen door de bodem van de ton. Driekwart van z’n haren, twee hulpeloos omhoog gestoken handen en twee dunne benen, mitsgaders de voeten, die Cr aanzaten, staken nog boven de rand uit. De rest was verzonken in het „grondeloos diep”. Merkwaardig was de houding van de vier omstanders. Wim had na z’n tweede verjaardag geen traan meer gehuild, zodat hij zelf meende, dat hij op de plaats, waar ze gemaakt werden, helemaal verdroogd en verschrompeld moest zijn... nu stroomden de tranen hem bij z’n neus langs. Louw maakte bewegingen, alsof hij aan hevige buikpijn leed en minstens vier lepels wonderolie had ingenomen. Gijs zat op z’n hurken en snikte hartbrekend. En Dirk lag op z’n rug en stootte afgrijselijke geluiden uit, waarbij iemand de haren te berge zouden rijzen. Pietje alleen was kalm, zo’n beetje verschrikt kalm. Hij keek naar de boven z’n ogen zwevende voeten en peinsde, tioe hij die weer op moeder aarde zou plaatsen. Hij greep net z’n handen de randen van de ton en wou zich omhoog lijsen. Goeie morgen! Daar was geen kans op. Hij wrong dch heen en weer, maar ’t enige gevolg was, dat hij nog een H. De vergadering was afgelopen en de club ging de straat op. „Kijk jongens, daar komt meneer Kraan aan”, zei Wim. Meneer Kraan was veearts en een groot vriend van kinderen. Als hij den een of anderen jongen of een meisje een plezier kon doen, dan deed hij dat. Doch ook dikwijls fopte hij hen, en dat vonden ze heel aardig, maar ieder begrijpt wel, dat ze op hun beurt den veearts soms ook een poets bakten. Vooral tussen Wimpie Lodigijs en meneer Kraan bestond een wederzijds begeren elkaar zo nu en dan eens in het ootje te nemen. „Hij heeft Fidel aan een touw”, merkte Gijs op. „Dat nijdige keffertje!” zei Louw. „Och, ’t is wel een aardig hondje!” „Nou, maar hij heeft mij lekkertjes gebeten, hoor!’ „Vind jij dat lekkertjes?” „Ja zeker! Hij moet jou ook maar eens bijten, dan zul je ’t wel merken. Zeg, presenteer hem zo meteen je kuiten; die smaken goed, wed ik.” „Laat Pietje hem zijn kuiten presenteren.” „Die heeft ze zelf wel nodig.” „Hou op met je flauwiteiten”, zei Pietje, in wiens hoofd een plan was ontstaan, dat een glimlach op z’n gezicht bracht. Hij had namelijk gezien, dat Fidel zich van de halsband bevrijdde en dat de veearts het koord nu gedachteloos achter zich aan sleepte. Fidel had voortdurend eens aan het koord getrokken, want hij wou vrij zijn. Vrijheid, blijheid, dacht hij. Hij verschilde in dit opzicht met zijn baas van mening, want terwijl deze dacht, dat een touw en een hond onafscheidelijk moesten zijn, was Fidel vast overtuigd, dat zo’n gewelddadige vrijheidsberoving, als die hij ondergaan moest, zijn stand beledigde. Hij voelde het bepaald als een hoon, en als hij overigens niet steeds zo’n goede behandeling had ondervonden, als hij niet geregeld z’n stukje vlees, z’n brood met boter en z’n karnemelk had ontvangen, zou hij zijn baas de dienst hebben opgezegd. Nu deed hij dit niet, maar hij probeerde op elke wandeling de vrijheid te veroveren. En — deze middag lukte dat. De halsband was wat ruim geworden en schoof hem plotseling over de kop heen. Verbaasd bleef Fidel een ogenblik staan. Zou de baas het merken? Nee, hij liep door in regelmatige gang; hij dacht aan het mond- en klauwzeer, dat juist was uitgebroken onder de dorpskoeien. Fidel stak z’n neus hoog in de lucht en snoof... net of hij de heerlijke vrijheid ruiken kon. Daarna keerde hij zich om en ging de andere kant uit, nu en dan even omkijkend naar zijn baas, die in gedachten verdiept, voortschreed en de halsband achter zich aan sleepte. Pietje had het gezien, vóór de anderen. Maar nu merkten die het ook. „Kijk, kijk, Fidel gaat er van door!” „Kom mee”, zei Pietje, „ik weet wat.” „Wat weet je?” „Kom hier, achter de schuur, dan zal ik het je vertellen.” Achter de schuur stond een heel oud paardje op rolletjes, waarmee Louw vroeger had gespeeld. Het ding was nu waardeloos geworden, het stond in weer en wind en niemand keek er naar om. Pietje nam het open zei: „Mag ik dit hebben, Louw?” „O ja, maar wat wil je er mee doen?” „Ik niets, maar de veearts.” „Wat moet die?” „Met dit paardje spelen; dat wil hij zo graag.” „Je bent niet wijs, vent.” „Dank je voor ’t compliment; maar wees stil en kijk wat ik ga doen.” Meneer Kraan ging juist voorbij, in gedachten, het hoofd iets gebogen. Pietje sloop achter hem aan, raapte voorzichtig het halsbandje van Fidel op en gespte dit om het paardje heen. Toen zette hij het heel voorzichtig op de grond, de rolletjes begonnen te draaien en meneer Kraan, onwetend als een pasgeboren kind, liep statig verder, terwijl hij het paardje meetrok. ’t Was beslist een mooi gezicht, den veearts te zien, zoals hij dertig jaar geleden ook door het stadje was getrokken. De club genoot er van. Maar niet de club alleen. Verschillende mensen kwamen meneer Kraan tegen en keken hem niet weinig verbaasd aan. En als hij voorbij gegaan was, draaiden ze zich om, lachten en zeiden: „Wat is dat nou? Wat vreemd!” En dan gingen ze hoofdschuddend verder, alsof ze niets van de zaak begrepen. „Buurvrouw, kom nou eens hier!” riep vrouw Snip tegen vrouw Snap. „Hier ben ik al; wat is er toch, m’n lieve mens.” „Nee maar, kijk daar eens; zie je dat?” „Maar dat is immers meneer Kraan... en die rijdt met een paardje op wieltjes... lieve deugd, de man is niet goed bij z’n verstand... treurig, treurig...” „Hij keek de laatste tijd al vreemd uit z’n ogen, dat heb ik wel gemerkt.” „Ja, nou je ’t zegt... maar nou moet hij dan toch wel stapel-stapel wezen... zo’n grote man... en zo’n klein paardje... Nou, z’n vrouw is te beklagen, hoor, dat zeg ik maar.” „Of je gelijk hebt, buurvrouw. Ik wou niet graag, dat mijn Janus daar zo liep... goeie grutten... je zou er een appelflauwte van krijgen... wat kan een mens gekke dingen doen, als ’t daar boven niet pluis is...” En veelbetekenend tikte de brave vrouw op d’r voorhoofd, terwijl haar buurvrouw knikte en zuchtte: „Zeg dat wel, zeg dat wel... Nee maar, dat moet ik toch even aan buurvrouw Griet vertellen... Grie... iet... waar ben je?” De veearts wist van niets, hij stapte rustig door en dacht over heel verstandige dingen. De Wimpie Lodigijsisten volgden hem van verre en verkneukelden zich van pret, als ze zagen, hoe tal van mensen meneer Kraan half verbaasd, half lachend nastaarden. „Bonjour”, hoorde de veearts zich plotseling toeroepen door meneer Braam, den rijksontvanger. „Ook goeden dag.” „Zo, ben je een beetje aan ’t spelen?” „Ja, ik wandel wat.” „Nou, dat gaat heel aardig zo; je brengt een beetje afwisseling in ons kleine stadje, de mensen vinden ’t wel leuk. Hoe ben je op ’t idee gekomen?” „Op ’t idéé gekomen, om te wandelen?” vroeg meneer Kraan verbaasd. „Om te wandelen? Nee, om te spelen!” „Maar ik speel toch niet; hoe kom je d’r bij.” „Wat! Speel je niet?” Meneer Kraan begreep er geen sikkepit van. Stille vermoedens kwamen bij hem op, dat het met den ontvanger niet helemaal pluis was. „Voel je je niet lekker?” vroeg hij. Wimpie Lodigijs 2 „Ik... o, heel lekker, hoor!” „Je moet toch den dokter eens laten komen... Of heb je misschien van nacht slecht geslapen?” „M’n lieve man, d’r mankeert mij niets; ik mag er toch wel een beetje plezier van hebben, als ik jou zo over de straat zie gaan!” En meneer Braam barstte in een hartelijk gelach uit. „’t Is helemaal mis met hem; wat scheelt hem toch!” dacht de veearts, die zich zo’n lachbui zonder oorzaak niet begrijpen kon. „Braam, ik zou naar bed gaan”, zei hij welmenend. „Ik? Ik geloof, dat het voor jou meer noodzakelijk is, amice: je zult wel haast moe gespeeld zijn, denk ik.” En opnieuw schaterde de ontvanger het uit. „Wat bedoel je toch met dat spelen?” vroeg de veearts. „Wat bedoel jij er mee?” „Ik... niets... ik speel immers niet... wat een vreemde gedachte van je...” „Maar waarom neem je dat paardje dan mee?” „Welk paardje?” „Daar achter je, aan dat touw!” „Wat zeg je?” Meneer Kraan keerde zich om en... keek vreselijk gek. Hij trok zo’n verbaasd gezicht, dat z’n vriend, de ontvanger, zich de kaken moe lachte. „Wel... sap... per... loot...”, stotterde hij, „w... w... «vat... is me... dat?” „Een paardje”, gierde de ontvanger. „En zo straks was ’t een hond! Ik ben van huis gegaan met Fidel aan dit koord, en nou... en nou... Daar kan ik met nijn verstand niet bij...” „Maar m’n lieve man, ’t is toch eenvoudig genoeg: je hond s betoverd, en er zal eerst een of andere prins moeten komen >m Fidel z’n vorige gedaante terug te geven.” „Ja, spot jij maar. Maar ik ben een boon, als ik begrijp, hoe ik aan dit paardje kom, en waar m’n hondje is gebleven.” „Kijk daar eens”, zei de ontvanger lachend. „Waar... ik zie niets.” „Daar, achter die dikke boom.” „Wel, dat is Pietje Blank, zo vast als twee maal twee vier is. Zou die schavuit...?” „Hij is er niets te goed voor.” „Nee, dat is hij toch niet! O, maar hij heeft het vast gedaan... kijk, kijk, daar heb je de andere brave jongens ook...” „Pietje, Pietje!” riep hij met luide stem. Maar Pietje hoorde den veearts niet. Hij keerde met z’n volgelingen terug, zeer voldaan over ’t pas beleefde avontuur. De veearts moest maar opkomen: hij, Pietje Blank, was niet bang voor hem; „fop je mij, ik fop je weer”, zo ging het. „Hij wil niet horen”, zei meneer Braam. „Wat in ’t vat is, verzuurt niet”, antwoordde de veearts. „Wacht maar Pietje Blank, we spreken elkaar wel eens nader.” III. „Nou hebben we een sportclub”, zei Pietje de volgende dag, „maar wat zullen we nu? Wie weet iets?” „Ik”, zei Louw. „Wat weet je dan?” „We moeten gaan wandelen.” „Wandelen ! ! !” „Ja, natuurlijk, wandelen.” „Laat om je lachen, vent: is dat nou sport?” „Zeker is dat sport.” „Dan weet jij er niets van.” „Jij weet er niets van; wandelen is echt waar sport, ’t staat in de krant. En die wil nog wel voorzitter van de club zijn”, zei Louw minachtend. „’t Is me de voorzitter wel!” „Is dat nou sport, Wim?” vroeg Pietje. „Wandelen? Nee, daar word je mee geboren, dat kan iedereen, en dat is dus geen sport”, zei Wim. „Kon jij dan wandelen, toen je pas geboren was?” lachte Louw. „Wat zal dat een mooi gezicht geweest zijn: meneer Wim, die met zijn duim in z’n mond en een luier voor uit wandelen ging.” „Lach jullie haan uit, maar mij niet”, bromde Wim. „Zo bedoel ik het niet. Wat je van zelf kent, dat is geen sport. Een kalf kan ook wel gaan wandelen, maar daarom doet het niet aan sport. Snap je?” daarvoor schone en grote vergaderzalen nodig zijn, het lelijk mis hebben. Om half twee ging de club op reis. ’t Weer was heel goed en de grond was een beetje hard, doordat het die nacht wat gevroren had. Op het water in de sloten lag een dun laagje ijs. „Ik hoop, dat het door gaat vriezen”, zei Pietje. „Ik ook, hoor! Hè, wat zal de club dan heerlijk kunnen schaatsenrijden”, meende Gijs. „Dat is nog eens sport”, riep Louw. „Jongen, jongen, wat zal ik over het ijs vliegen op mijn nieuwe schaatsen; ik daag jullie allemaal uit. Jullie mogen met z’n vieren tegen mij alleen om het hardst rijden!” „Een hele eer”, spotte Pietje. „Dat is ’t ook, meneer de voorzitter.” „Nou, ik neem ’t aan. Als er ijs komt, zal ik je nog eens laten zien, wat rijden is.” Jij?” En toen keek Louw zo naar Pietjes dunne benen, dat iedereen het uitschaterde, behalve het slachtoffer zelf. „Ja, ik”, zei Pietje, „en dan zal ik je onderst boven kegelen, net als ik nou doe.” En meteen greep hij met z’n sterke armen — want die had hij — Louw aan en smeet hem in het gras van de berm neer. Bedaard ging hij daarna op hem zitten en gaf hem met z’n vlakke hand enige zulke welgemeende klappen voor z’n strakke broekje, dat Louw half kermend, half lachend uitriep: „Houd op, meneer de voorzitter, houd op!” „Ah zo, smaken die appels niet?” vroeg Pietje. „Nee, nee, ik heb er genoeg van gehad.” „Sta dan op, en bespot den voorzitter van de beroemde sportclub van Wimpie Lodigijs niet weer”, zei Pietje op waardige toon. Toen riep de hele dub: „Leve Wimpie Lodigijs!” Daarop stapten ze welgemoed en in grote eensgezindheid voort. Toen ze een eind verder gekomen waren, zagen ze een klein boerenhuis staan, dat door een hek van de weg was gescheiden. Even binnen dat hek stond een plank, waarop met krijt en in drukletters enige zonderlinge woorden waren geschreven. „Wat is dat?” vroeg Pietje, en hij las: oud den o n d h i n et hoog ij bijt „Begrijp jullie dat?” „Ik niet”, zei Wim. „’t Is stellig Russisch”, beweerde Dirk. „Russisch? Dan weet jij niet wat Russisch is! Dan moest er njstr of dnpr of iets anders, dat niemand uitspreken kan, achter de woorden staan”, riep Gijs. „’t Kan wel Chinees zijn”, meende Wim. „Of Egyptisch!” „Of Turks!” ’t Waren allemaal gissingen, die geen oplossing brachten, en ieder betwijfelde ook sterk, dat het boertje, wiens hand de raadselachtige woorden had neergeschreven, een Turk, een Egyptenaar of zelfs maar een Chinees of Rus zou zijn. Maar wat dan? Zou de club, nu ze haar eerste tocht maakte, onbevredigd verder trekken en niet trachten de betekenis der woorden, waarop hun ogen staarden, op te sporen? „Dat nooit”, zei Van Speijk, „dan liever de lucht in.” „Ik ga eens bij die plank kijken”, zei Pietje. „We gaan mee”, riepen een paar anderen. „Nee, nee, ik ga alleen. Misschien ligt er een vijand verscholen achter de struiken, die je daar ziet. Ik ben jullie voorzitter, ik moet de zaak onderzoeken en mag de veiligheid van de clubleden niet in gevaar brengen.” Moedig stapte Pietje er op los en, na enige schreden gedaan te hebben, bevond hij zich tegenover de plank, die hij met ongeveinsde belangstelling bekeek. „Er is niks aan te zien”, riep hij over ’t hek heen. „Kom dan terug!” „Ja, ik kom.” De voorzitter draaide zich om, maar op hetzelfde ogenblik werd hij van achteren beetgegrepen. Hij hoorde een gesmoord gebrom en voelde meteen een hevige pijn in het vlezigste deel van zijn lichaam. „Een hond... een hond... Pietje, een hond...”, gilden vier stemmen op de weg. „Ja, dat voel ik”, antwoordde Pietje. „Au, au, help, help dan toch. Lelijke hond, laat los... laat los... au... au... ik zal ’t aan m’n moeder zeggen...” Maar daar scheen Pluto of Turk, of hoe ’t brave dier anders mocht heten, niet veel om te geven. Hij hield den beroemden voorzitter van de sportclub Wimpie Lodigijs stevig vast. Gelukkig werd de deur van het boerenhuis geopend; een man kwam te voorschijn en riep haastig en gebiedend: „Nero...ier!” Brommend liet de hond Pietje los en ging heen. „Eeft ij je gebeten?” vroeg de boer. „En of”, zei Pietje, terwijl hij met zijn hand al maar over z’n broek streek. „Ik wou, dat hij ’t gebit van mijn grootmoeder had gehad.” „Waarom?” vroeg de boer verwonderd. „Nou, die heeft geen tanden meer.” „Ho, bedoel je dat? Ja, Nero eeft goeie tanden. Maar waarom kwam je ook binnen et ek? Zag je niet, wat hik hop die plank eb geschreven?” Het boertje was een Over- ijselaar en plaatste de h, waar die niet hoorde en liet deze letter weg, waar ze wel moest staan. „Op die plank?” vroeg Pietje. „Ja, hop die plank.” „Maar wat staat daar dan?” „Kun je niet lezen? Oe houd ben je hal?” „Twaalf jaar.” „Nou, lees et dan.” „Maar dat kan ik niet. Ik ben juist naar deze plank toegegaan om te kijken, wat daar op stond; we konden ’t geen van allen lezen.” De boer schudde ’t hoofd en zei: „Leer je dan niets hop school? lier staat: oud den ond hin et hoog, ij bijt.” Tot grote verbazing van den boer begon de hele sportclub luidkeels te lachen; alle jongens hadden nu het opschrift begrepen: Houd de hond in het oog, hij bijt! „’t Is een erg duidelijke waarschuwing”, zei Pietje eindelijk. „Hals je maar lezen kimt”, zei de boer. „Ier Nero: pas hop, ij wil je weer ebben; dat komt van je lachen.” Pietje groette en maakte haastig, dat hij ’t erf verliet. De leden van de club juichten hem hartelijk toe, toen hij, nog altijd met z’n hand op de pijnlijke plaats, in hun midden verscheen, en vrolijk zetten ze hun tocht voort. Na een kwartier hadden ze Oosterveen bereikt. Het was een klein dorpje: een twintigtal huizen bijeen om een kerk. Er was nooit veel te beleven, maar deze middag scheen het wel geheel uitgestorven te zijn; geen mens was er op de straatweg in de dorpskom te zien. Alleen een kar met een paar honden er voor stond voor een der kleine huisjes, waarbinnen de karvoerder waarschijnlijk een kopje geurige, warme koffie dronk. „Dat is de kar van onze Jan”, zei Pietje. „Onze Jan” was een venter, die zijn manufacturen betrok van meneer Blank, Pietjes vader, die een grote winkel in de Kruisstraat had. Jan en Pietje waren zeer grote vrienden en menigmaal was de laatste met den venter een eindje meegereden. In Pietjes hoofd kwam een schelmse gedachte op. „Ik weet wat grappigs”, riep hij. „Wat bedoel je?” vroegen vier stemmen haastig. „Jan zit natuurlijk binnen en probeert wat te verkopen... nou kruip ik stilletjes in de kar en doe het deksel op een kiertje. Jullie verstopt je ergens en als Jan dan straks komt en het deksel opent, kom ik te voorschijn en zeg: „Goeienmiddag, meneertje, mooi weer, hè?” Dan zul je hem eens gek zien kijken.” „Nee, laat mij in de kar kruipen”, zei Wim, die veel lust in het avontuur had. „Jij bent straks het erf van dien boer ook al opgegaan, terwijl wij voor het hek stonden te wachten. Elk z’n beurt, dat zeg ik.” Daar was niet veel op af te dingen, maar Pietje wou z’n plan daarom nog niet opgeven. „’t Komt mij toe het te doen”, zei hij. „In de eerste plaats ben ik voorzitter van de club...” „Als je zo praat is ’t jouw beurt altijd”, zei Louw. „Dan mag een ander pas iets doen, als jij er geen trek aan hebt. Ik ben penningmeester, net zo goed als jij voorzitter bent.” „Dat is zo. Maar straks ben ik erg gebeten door die hond, en daarom...” Tegen dit argument was Wims noch Louws gevoel bestand. Pietje mocht er werkelijk wel een kleine vergoeding voor hebben, dat hij in dienst van de club half invalide was geworden, en daarom offerden zijn beide vrienden hun persoonlijke belangen op en zeiden: „Nou, ga jij dan deze keer maar!” ’t Was edelmoedig van hen en Pietje besefte dit. Vriendelijk keek hij hen aan en sprak: „Als er weer een avontuur komt is het jullie beurt, zo waar als ik voorzitter van de club ben.” Toen spoedde hij zich stil naar de kar, keek rond of ook iemand hem bespiedde, lichtte het deksel op en... schoot als een snoek naar beneden in de tamelijk ledige kar. Het deksel werd op een kier gezet en Pietje zat zich te verkneukelen van pret: wat zou die Jan straks een gezicht zetten, als hij te voorschijn kwam, als een harlekijn uit een doosje. De venter scheen geen haast te hebben. Minuut na minuut verliep; de honden werden onrustig en jankten soms zacht; de jongens, die zich verscholen hadden, verveelden zich; Pietje werd stijf van de gedwongen houding, waarin hij zat... Toen begon Dirk te roepen: „woef, woef, woef!” Gijs antwoordde: „miauw, miauw, miauw!” Louw riep: „kukleku, kukleku!” De honden staken de oren op en luisterden naar al die vreemde geluiden. „Poes, poes, poes... miauw!” schreeuwde Louw ineens. Dat was een verdacht geluid. Jan riep het dikwijls, als hij op de kar zat en de honden tot groter spoed aansporen wou. De dieren trilden van spanning, toen ze de bekende wapenkreet hoorden... Toen wilde het toeval, dat er juist een kat op de weg kwam wandelen. „Poes, poes, poes, miauw!” klonk het opnieuw. „Woef, woef, daar is ze... vooruit!” blaften de honden. Een ruk... een klep van een dichtvallend deksel... en daar ging het heen, in vliegende vaart de kat na, die een hele tijd de wedstrijd volhield, maar zich, toen ze geen kans zag te winnen, door een zijsprong in veiligheid stelde. Pietje was door de schok achterover geslagen. Hij krabbelde in de nauwe ruimte overeind en trachtte het deksel te openen. Mis, hoor! De haak zat aan de buitenkant goed dicht en Pietje Blank, die zich uit elk gevaar met ere had kunnen redden, die steeds met roem overladen uit de strijd was teruggekeerd, was nu overgeleverd aan de grillen van twee honden en kon geen hand uitsteken tot eigen redding. „Ho, ho, Karo, Pluto, ho!” brulde hij. ’t Baatte niet. „Ho... sta dan toch... ho, of ik geef je een schop... ho, zeg ik!” De honden keken schuin achterom, alsof ze dachten: „Wat is dat voor een leven... we zien niets, en toch horen we wat... dat is niet pluis, hoor!” En in plaats van stil te staan, liepen ze harder door. Toen schopte Pietje met z’n voeten tegen het deksel. „Bom... bom... bom...” ’t Klonk angstwekkend, vonden de honden. Wat was dat toch, dat geroep en dat gebom... Ze probeerden het gevaar te ontkomen door nog sneller te gaan... „Bom... bom... bom... ho, dan toch... zo meteen gaan we de sloot in... ho... ho... ho...!” Pietje was nu beurtelings aan het werk met handen en voeten. Hij genoot helemaal niet van zijn plezierreisje. Door enige reten heen zag hij het licht schemeren; daar buiten was de vrijheid, de heerlijke vrijheid... zou hij die ooit terug krijgen...? ’t Was vast de straf voor al de ondeugende streken, die hij had uitgevoerd... als hij in leven bleef, wou hij een brave jongen worden... nooit weer in een kar kruipen... nooit weer iemand plagen... hij zou bepaald een voorbeeld worden van deugdzaamheid... moeders zouden hun kinders op hem wijzen en zeggen: „Daar heb je Pietje Blank; zorg, dat je ook zo’n flinke jongen wordt...” Zo peinsde de arme gevangene, terwijl hij in razende snelheid weggevoerd werd in de richting van de stad. Eindelijk was die bereikt. Pietje voelde het aan het stoten van de kar, die over de hobbelige, dikke stenen reed, en hij hoorde het ook... geloop en gedraaf klonk achter hem... en joelende, gillende stemmen riepen: „Houdt hem... houdt hem...” Die geluiden... ze waren een vreugde en een droefheid IV. De zaken gaan echter wel eens anders, dan men denkt. Toen Pietje de tweede dag het gezelschap van zijn vrienden weer zocht, was hun eerste vraag: „Waar ben je gisteren toch geweest?” „Een rondreis gemaakt, om de aarde heen.” „Nee, toe, doe nou niet zo gek! Waarom kwam je niet?” „Ik zeg ’t je immers! Ik heb een reis om de aarde gedaan.” En ze mochten hoog of laag springen, daar bleef hij bij. Daarom vroegen ze maar niet verder, doch begonnen te spreken over Pietjes reis in de kar. „Jij boft nou ook altijd”, zei Wim. „Geweldig”, stemde Pietje toe. „Ik wou, dat ’t mij overkomen was; ik vind het een fijn avontuur, hoor!” „Dat was het”, riepen de anderen. „Vond je ’t prettig?” vroeg Gijs. De zaak kwam nu in een heel ander licht te staan en Pietje antwoordde dus: „O, ik vond het heerlijk; ik heb de hele weg liggen schudden van het lachen.” „Hè!” zuchtte Dirk, en hij likte zich met de tong langs de lippen en keek Pietje met benijdende blikken aan. „’t Was vreselijk aardig”, vertelde Pietje verder, „en het speet me, dat we in de stad waren gekomen; ik wou eerst niet eens uit de kar, zo fijn vond ik het.” De anderen konden zich dat levendig voorstellen en ze zorgden er voor, dat overal bekend werd, welk een plezier hun voorzitter had gehad, en ze zeiden, dat je Pietje Blank moest heten om altijd zo fortuinlijk te zijn en de mooiste avonturen te beleven. Wat Pietje dus gedacht had een ramp te zijn, dat werd een voordeel, een geluk, dat de roem van zijn naam verhoogde tot buiten de poorten van zijn vaderstad. Zelfs in Oosterveen sprak men over hem en de mensen rekenden zich daar gelukkig, dat zijn laatste heldendaad in hun dorp tot volvoering was gekomen. Toen de plezierreis van den voorzitter voldoende was besproken, liet men dit onderwerp varen en begon, alsof men geboren barbier was, over het weer te spreken. „’t Wil maar niet vriezen, hè?” zei Louw. „’t Is vervelend”, vond Pietje. „Onze schaatsen zullen op die manier nog helemaal verroesten, voordat ze gebruikt zijn”, merkte Gijs op. „Waarom komt zo’n winter nou niet?” vroeg Dirk. „Ja, waarom niet! Ga naar Spitsbergen en haal hem”, zei Pietje. „’k Zal ’t doen, hoor, en dan neem ik hem aan een touwtje mee naar Steendam”, lachte Dirk. „Schrijf hem een brief”, raadde Louw aan. „Een mooie brief, op rijm”, zei Gijs. „Ja, dat doe je zo maar; jij bent nogal een dichter”, spotte Louw. Zo praatten ze door en klaagden steen en been, dat meneer Winter hun zo’n poets bakte en maar steeds in het hoge noorden bleef. Toen Pietje ’s avonds thuis zat en niets te doen had, kreeg hij een allerzotst idéé. Hij nam een velletje schrijfpapier en schreef een brief aan de winter en daarbij deed hij z’n best mooie zinnen te maken, zinnen die klonken, alsof er muziek in zat. Wimpie Lodigijs 3 / Meneer Winter! Duizend bommen en granaten! Waarom komt U niet? Onze club wacht U met smart. Leg de aarde in een pantser, stort hagelbuien neer, maar kom in elk geval. We kunnen niets beginnen zonder U. Als U binnen een week niet komt, worden we oproerig en verklaren U de oorlog. Uw vrienden, P. W. L. D. G. Pietje las de brief nog eens over en vond hem uitmuntend. Hij bewonderde zich zelf, dat hij zo iets had kunnen schrijven. Dat: duizend bommen en granaten, klonk. En die zin over dat pantser was uiterst sierlijk. De brief was eigenlijk te goed, te mooi, om hem aan z’n clubgenoten te onthouden. Hij deed er dus een enveloppe om en stak hem in de zak. De volgende morgen lazen de andere jongens Pietjes epistel en ze waren — hoe kon ’t ook anders — vol lof. „We moesten hem weg zenden met de post”, zei Wim. „En waar zou die hem dan heen moeten brengen?’ „Nergens heen. ’t Is maar een aardigheid, dan kunnen ze op ’t postkantoor ook eens lachen; ’t is daar droog genoeg... als je niks anders te doen hebt als postzegels te verkopen en pakjes aan te nemen...” Toen werd met algemene stemmen besloten, dat de brief in de bus zou worden gedaan, alleen met het menslievende doel het trieste bestaan van de postbeambten wat op te vrolijken. Het adres luidde: Aan meneer Winter. Niets meer. Maar... de posterij der Nederlanden is niet erg grappig aangelegd en heel accuraat; ze bezorgde de brief bij den enigen heer Winter, die in het stadje woonde: den gepensionneerden brugwachter David Winter. Die oude heer betaalde vijftien cent strafport, die hij er voor over had, omdat hij nooit brieven ontving en dus naar de inhoud van deze éne zeer nieuwsgierig was. Hij las en... z’n haren rezen te berge: daar werd hij, David Winter, aangezocht om aanvoerder te worden van een bende landverraders, of spionnen, of wat schavuiten er meer mochten zijn. Al z’n levensdagen was hij een eerlijk man geweest, een steunpilaar van het recht, en nu op z’n oude dag zou hij zich met boeven af geven... Dat nooit! ’t Stond er anders duidelijk: We kunnen niets beginnen zonder U. Snelbesloten trok hij z’n muilen aan en ging naar z’n buurvrouw, Rika Snap. „Buurvrouw, hoor nou eens! Daar krijg ik een brief, waarin ze schrijven over bommen en granaten en pantsertreinen en hagel... er is een club van misdadigers, en landverraders, zie je... en nou willen ze mij kapitein maken... en als ik ’t niet doe, maken ze me dood, zoveel begrijp ik er uit.” Daarna las hij de brief met haperende stem voor, en vrouw Snap sloeg de handen van schrik en verbazing in elkaar. „Nee maar, dat moet ik aan buurvrouw Snip vertellen”, riep ze, en meteen liep ze heen, gevolgd door den ouden David Winter, die nu z’n verhaal nog eens in geuren en kleuren kon opdissen. Wat hij graag deed. ’s Avonds wist het hele stadje te vertellen, dat de oude brugwachter Winter aangezocht was om generaal te worden in Rusland tegen een salaris van 100.000 roebels. Een gepantserde trein stond al op hem te wachten... „Dan moeten we dat maken”, stelde Louw voor. „Zeker, dat moeten we!” riep Dirk. „Ik heb een artikel”, zei Pietje. „Hoe is het?” „Artikel I. Meneer Braam is ere-voorzitter. Dat wil hij graag wezen, dat snap je; en dan zal hij ons wel veel helpen ook.” „Ja, ja, zo moet het gaan!” Met algemene stemmen werd artikel 1 aangenomen, dat den rijksontvanger, den heer P. Braam, een zeer eervolle plaats verschafte in de beroemde sportclub van W. L. „Nou artikel 2”, zei Pietje. „Juist, nou artikel 2.” Zo’n reglement te maken, dat viel niet mee, hoor! Vijf hoofden zaten er zich mee te vermoeien en... „Ik heb het”, riep Gijs. „Er zal een hardrijderij worden gehouden voor jongens uit de hoogste klasse.” „Doen de meisjes niet mee?” vroeg Wim. „Nee”, zei Gijs, „wat heb je daar aan?” „Ik vind het wel aardig, dat ze meedoen”, zei Dirk. „O ja, jij bent een meisjesgek.” Pietje sloeg met de vuist tegen de ton, dat het lantaarntje stond te bibberen en riep: „Het geachte lid mag zo niet spreken.” „Het geachte lid” keek den voorzitter aan en riep: „Dat heb je uit de krant, oude jongen!” Het was zo, Pietje had het uit de krant en hij had zitten wachten op het ogenblik, dat iemand een ander beledigde en hij de mooie uitdrukking „het geachte lid” kon gebruiken, net als de burgemeester deed. Maar nu Gijs dat zo ruw zei, werd hij kwaad en hij en Dirk veegden hun kameraad ongemakkelijk de mantel uit. Eindelijk zei Wim: „Laten we stemmen, of er meisjes zullen meedoen.” „Dat moet ik zeggen”, zei Pietje, „ik ben voorzitter.” „Zeg het dan maar.” „We zullen stemmen”, zei Pietje. „Voor”, riep Dirk krachtig. „Tegen”, *.ei Gijs met vuur. „Voor”, riep Louw. „Tegen”, klonk het uit Wims mond. De uitslag hing nu van den voorzitter af. „Blanco”, zei Pietje met een gewichtige stem. „Wat is dat?” „Ik stem niet mee.” „Maar je moet wel stemmen; daar kom je toch voor!” „In de Raad stemmen ze soms ook blanco.” „Maar we zijn hier niet in de Raad en jij zult voor of tegen stemmen.” „Nou, vóór dan”, zei Pietje. Zo was dus aangenomen dat de meisjes van de partij zouden zijn en dat hadden ze te danken aan de edelmoedigheid van den voorzitter. Want Dirk en Louw hadden zusjes, zie je... en daarom hadden die voor gestemd... Toen de dames later gewaar werden, dat Pietjes stem ze behoed had voor uitsluiting, waren ze hem zeer dankbaar. Een dag daarna vond de voorzitter van W. L. een vijftal noten in de zak van z’n overjas, die daar door een dankbare jonge dame waren ingestopt en nóg een dag later werd hij op dezelfde wijze verrast met een stuk kantkoek. Hieruit blijkt voldoende, dat het nog niet altijd dwaas is, een beetje edelmoedig te zijn. „Nou artikel 3”, zei Pietje. Opnieuw begon het algemeen gedenk. „De hardrijderij zal plaats hebben op 24 Januari”, zei Wim. „En als ’t dan dooit?” „Dan gaat het over.” „’t Is op Zaterdag”, zei Dirk, „dat kan niet.” „De voorzitter is grappig”, zei Louw. „Nee, jij”, antwoordde Pietje. En toen kregen voorzitter en penningmeester een diepgaand erschil van mening en betoogden beiden, dat ze volstrekt iet grappig of geestig waren, dat ze het beslist niet wilden ijn, dat ze liever zeven jaar met het hoofd naar beneden in en schoorsteen zouden hangen, dan grappen verkopen. Ze werden er warm van, maar toen ze bemerkten, dat hun emperatuur voldoende was gestegen en de hitte hun in de ingers begon te kittelen, traden de andere leden bemiddeend op en Dirk zei, dat ze allemaal wel wisten, dat Pietje :n Louw een paar „droge knullen” waren... Toen ging het Louw en Pietje als Engeland en Nederland n 1588: ze staakten hun twist en vielen gezamenlijk den Jpanjool, Dirk, aan. En eerst toen die verklaarde, dat z’n beide tegenstanders >een „droge knullen”, maar nobele, vrolijke, aardige kerels varen, die hij niet beledigen wou, al zou ’t er hem geld bij rosten, werd de vrede getekend en begon de eigenlijke vergadering. „We moeten eens over de prijzen praten”, zei de voorzitter zeer welsprekend. „Hoeveel moeten er zijn?” vroeg Louw. „In hoeveel klassen rijden we?” vroeg Dirk. Pietje haalt het reglement voor den dag en las voor: le klasse jongens tot 8 jaar. Ie klasse meisjes idem. 2e klasse jongens tot 10 jaar. 2e klasse meisjes idem. 3e klasse jongens tot 12 jaar. 3e klasse meisjes idem. 4e klasse jongens boven 12 jaar. 4e klasse meisjes idem. Wimpie Lodigfls 4 „Een potdeksel is geen muziekinstrument”, zei Gijs, die ireel verstand van kunst had. „Dat is het wel; als men er maar op speelt”, beweerde Pietje. „Het dient om pannen en potten af te sluiten”, hield Gijs roL „Daarom kan men er wel muziek op maken”, zei Pietje. „Een muziekinstrument wordt nergens anders voor gebriukt, dan om er op te spelen, niet om er potten of pannen mee te bedekken”, hield Gijs vol. „En die dronken man dan, dien we laatst zagen! Waar gebruikte die z’n viool voor?” vroeg Pietje. ’t Was waar: die had z’n viool stuk geslagen op het hoofd van iemand, die hij niet kon uitstaan. Pietje had dus gelijk, en hij keek Gijs dan ook triomfantelijk aan. „Dat is geen regel”, riep Gijs. „Spelen op een potdeksel is ook geen regel”, zei Pietje. Dat was opnieuw heel waar en Gijs kon na dit argument niets anders doen dan z’n schouders ophalen. „En toch is het geen muziekinstrument”, mopperde hij nog. Maar Pietje liet stemmen en met vier stemmen tegen een werd aangenomen, dat de voorzitter de muziek zou opluisteren door de lieflijke klanken van een paar ijzeren potdeksels er in te mengen. „We moesten eens even probeeren, hoe het klinkt”, zei Wim. „Weet je wat, laten we onze instrumenten allemaal halen. Binnen een kwartier zijn we terug.” Dat voorstel vond bijval. De vergadering ging uiteen, Louw blies het lantaarntje zo lang uit, en ieder spoedde zich naar huis. Ruim tien minuten later waren ze weer present; het lichtje werd opnieuw aangestoken en het concert kon een aanvang nemen. „Wat zullen we spelen?” vroeg Pietje en hij zwaaide z’n potdeksels heen en weer. „Wat kennen we?” vroeg Louw. „Ik ken alles”, zei Pietje, die erg geestdriftig gestemd was. »J^> jÜ • Gijs zette in: „Lang zal ie leven!” Toen begon Dirk dat op z’n mondorgel ook te spelen, en Wim beproefde het op de fluit. Maar het bleek, dat iedereen z’n eigen ideeën had omtrent toonhoogte en maat, en als de een sol speelde, had de ander een la te pakken en de derde een fa. Toch klonk het vreselijk aardig, vooral toen Pietje inviel: kletter-de-kletter-de-kletterde-klet-klet-klet. Maar toen Louw zich in het strijdgewoel wierp met z’n lange oe-oe-oe’s, werd de muziek roerend schoon, zo schoon, dat een paar varkens, die in een hok aan de andere zij van de schuur logeerden, knorrend applaudisseerden en dreigden door de planken heen te breken, ’t Was een af doend bewijs, dat ook varkens kunstgevoelig kunnen zijn. Plotseling ging de deur open en Louws vader kwam te voorschijn. „Wat is hier te doen?” vroeg hij. „O, we hebben een muziekgezelschap opgericht”, zei Louw. „Een muziekgezelschap? Nou, als je dan maar wat zachter speelt! Is me dat een leven! Ik wist niet, wat er gaande was.” „Nou, dan doen we maar zachtjes”, zei Louw. Dat ging heel goed, wat Gijs, Wim en Dirk betrof. Maar Pietjes armen waren te sterk, beweerde hij. Hij deed z’n uiterste best om de deksels maar even tegen elkaar te laten komen, maar dan kletterden die dingen met bijna evenveel plezier, alsof hij ze met geweldige kracht tegen elkaar sloeg. En Louw! Die kon eenvoudig niet zacht blazen, want als hij dat deed, zei de hoorn niets. Daarom ging er een boodschapper naar binnen met het SPORTCLUB VAN WIMPIE LODIGIJS. Ere-voorzitter de heer P. Braam. Hardrijderij op schaatsen door Steendammer schoolkinderen op Woensdag 21 Januari. Mooie prijzen. Begin 2 uur. Einde, als ’t gedaan is. ’s Avonds optocht. Schitterende verlichting. Muziek eerste klasse van W. L. Aangifte tot Woensdag 12 uur bij: P. BLANK, Voorzitter. L. DE GROOT, Penningmeester. G. STEEN. W. TIMMERMANS. D. DE VRIES. VII. Het zou ons te ver voeren, als we alles wilden mededelen, wat er nog gebeurde voor de dag van de wedstrijd aanbrak. Die dag kwam — en daarmee uit. De rijderij werd gehouden op „de kleine kolk”, een niet heel brede, maar tamelijk lange plas. Meneer Braam en meester Zwart stonden aan het ene einde van de baan, terwijl meneer Kraan en meester Willemse het andere einde door hun tegenwoordigheid opluisterden. „Onze jury”, zei Pietje met een eigenwijs gezicht. „En wat ben jij?” vroeg zijn vader. „Je hebt daar zo’n mooi sigarenlintje in je knoopsgat gestoken, wat beteekent dat?” „O, ik ben baancommissaris”, antwoordde Pietje. „Het is een hele eer voor me, dat mijn zoon zo’n hoog ambt bekleedt”, zei meneer Blank. „Ik verbeeld me, dat alle mensen naar me kijken. Pietje, zorg dat alles goed voor elkaar is, hoor; denk om de eer van de familie.” „Ja, Pa”, antwoordde de waardige zoon, en hij schaatste heen en maakte kleinen Jan Veenstra een standje, omdat deze guit op klompjes over de baan tippelde. „Jan, maak dat je weg komt, ik ben baancommissaris, weet je; en veeg je neus meteen af.” Kleine Jan zette het op een lopen voor den hogen meneer. Maar toen hij op de kant stond, stak hij een decimeter tong naar Pietje uit en riep: „Je bent Pietje Dunbeen en je doet me toch niks; je kunt me niet eens krijgen.” Pietje gevoelde zich geweldig beledigd door de kleine natneus, maar hij hield zich goed, dat moet tot zijn eer gezegd worden. Hij stak z’n tong niet uit, wat een baancommissaris ook volstrekt niet had gepast, doch deed z’n plicht en joeg, met Louw te zamen, een paar andere op klompen klossende jongelui van ongeveer zeven jaar van de baan. De Wimpie Lodigijsisten weerden zich geweldig; ze waren overal. Ze zuiverden de baan, ze lieten papiertjes trekken, ze scharrelden de kinderen, die rijden moesten, bij elkaar... „’t Gaat goed, hè?” zei Louw. „Fijn”, antwoordde Pietje. Meer tijd tot praten hadden ze niet; ze vlogen elk een kant uit, waar hun diensten werden gevraagd. De kleintjes reden eerst, daarna de middelsoort en eindelijk kwamen de groten aan de beurt. Natuurlijk deden de Wimpie Lodigijsisten zelf ook mee. „Pietje Blank!” riep meester Willemse. „Hein Roosman!” klonk het uit de mond van meneer Kraan. Daar waren de beide kampioenen al. „Nou, voorzitter, houd je taai”, zei de veearts. „Present, meneer”, antwoordde Pietje. „Klaar, jongens? Pas op, ik tel...” Pietje en Hein stonden gereed, de bovenlijven vooruit, de benen gebogen... Toen greep meneer Kraan onder z’n grote jas en haalde te voorschijn... hetzelfde paardje, waarmee hij eens door de straten van het goede Steendam was gewandeld. „Pas op...!” Meteen stak hij met een veiligheidsspeld een touwtje aan Pietjes blouse vast, zette het paardje voorzichtig neer en telde: een... twee... drie... Roef, daar gingen de jongens. Rrrrrr, klonk het zachtjes over het ijs. Pietje hoorde niets en voelde niets. Bevallig gleed hij op z’n dunne benen over de baan en het paardje rolde achter hem aan met grote slingeringen. „Hei, wat is dat?” klonk een stem. „Pietje, je verliest je staart”, riep een andere. „Hoera, jongens, kijk Pietje Blank eens”, jubelde het. ..Hoera, hoera!” schreeuwden een naar stemmen. „ y - I Pietje spande zich geweldig in; hij kwam Hein wezenlijk voor. „Hoor die mensen eens roepen”, dacht hij. „En wat lachen ze, en wat wijzen ze naar me! Ja, dat gaat zo, als je beroemd bent, zoals ik. Nee maar... ze brullen het uit... Ja, ja, jullie bent allemaal beste mensen, en ik vind jullie vreselijk aardig...” Een luid gelach klonk langs beide zijden van de baan; sommige jongens rolden bijna om van de lach en zelfs volwassen mensen konden zich niet goed houden, toen ze Pietje en zijn gevolg aanschouwden. „Leve Pietje Blank, hoera!” „Hei, Pietje, sta stil; je paard raakt buiten adem.” „Wacht even, dan wil ik meerijden!” „Jongens, jongens, Pietje Blank is op hol en z’n paard ook!” Zo joelden en schreeuwden de stemmen door elkaar. Eindelijk gleed Pietje over de eindstreep: hij had de rit gewonnen. Hij keek om, en... toen begreep hij ineens de vrolijke verrassing, die hij op de gezichten van de mensen had gezien en de luidruchtige kreten, die hij uit hun monden had gehoord. Niet toegejuicht hadden ze hem, den voorzitter van de beroemde sportclub, nee, bespot hadden ze hem. Hij knarste op zijn tanden en deed een uitval naar het onschuldige, nagemaakte dier, dat hem op z’n tocht van het ene einde der er ook iets gebeurde, dat niet toegestaan kon worden; daarvoor was hij nu eenmaal baancommissaris. De hardrijderij ging intussen zijn gang. Louw moest het tegen Gijs afleggen. Dirk verloor de strijd tegen Jan van Leeuwen. Wim won een keer, maar werd er later door een der vlugste rijders afgereden. En toen eindelijk Pietje opnieuw de strijd aanbond, werd hij door zijn tegenpartij glansrijk verslagen. Zo bleef alleen Gijs over om de eer van de club op te houden. „Kerel, houd je taai”, zei Pietje. „Hier, daar heb je een pepermunt, waar word je warm en sterk van.” Gijs knabbelde het pepermuntje op, en het smaakte hem goed. „Ik ben nog niet warm en sterk genoeg”, verklaarde hij toen. Pietje lachte. „Hier heb je d’r nog een”, zei hij, „maar als je ’t nou niet wint, dan... dan...” „Wat dan?” „Dan zal ik voorstellen om je als lid van de club te schrappen. Wat zouden we hebben aan iemand, die niet eens de eerste prijs winnen kan?” „Je bent een mooie jongen”, lachte Gijs, „maar ik zal mijn best doen.” Dat deed hij en hij won iedere keer. Eindelijk waren er nog twee rijders overgebleven: Jan van Leeuwen en Gijs Steen, ’t Ging nu om de eerste en de tweede prijs: een paar schaatsen en een zakmes. Jan was een doodarme jongen, die de schaatsen graag wou winnen, want zijn eigen waren oud en al meermalen hersteld. Zijn moeder, een weduwe, kon hem geen nieuwe kopen en daarom had hij zich vast voorgenomen op de hardrijderij Wimpée Lodigtys 5 Pietje Blank” was niet van de lucht. Maar ook klonk af en toe: „Leve meneer Braam, leve meneer Kraan!” Helemaal achteraan liep kleine Jan Veenstra, die het paardje had ontdekt en dat achter zich aan sleepte. Zijn neus was ldetsnat, want hij had ook aan heel andere dingen te denken dan aan z’n zakdoek. Hij keek naar z’n paardje en zong: „Hop, hop, paaretje, Met je vlassen staarretje, Met je koopren voetjes, Paardje, loop toch zoetjes! Paardje, loop wat harder an, Dat Jan Veenstra mee kan.” En als de anderen riepen: hoera, dan klonk zijn kraaistem ook: hoera! en hij liet z’n paardje steigeren, dat het een lust was. VIII. De winter was voorbijgegaan en de lieve lente kwam. Toen ontdekte Louw, dat hij een dichter was, een groot dichter. Op een avond stond hij achter z’n huis naar de ondergaande zon te kijken, en toen merkte hij onverwachts, dat hij verzen kon maken, schone verzen. Hij snelde naar binnen, haalde een stuk papier en een potlood en begon heel diepzinnig te peinzen. Driemaal beet hij de punt van z’n potlood af en toen waren zijn lippen helemaal grijs-blauw gekleurd. Maar evenals Archimedes kon hij daarna uitroepen: „Eureka!” (Ik heb het gevonden). Hij schreef een gedicht neer, zo roerend schoon, dat hij zelf ’t niet met droge ogen lezen kon. „Lente” heette het en het luidde zo: De winter is verdwenen. Het ijs was hard als stenen, En wij zijn met ons allen Wel dertig keer gevallen. Maar nu is de lente gekomen, En groen worden alle bomen, En de kalvers en de koeien Lopen in ’t gras te stoeien. En de kikkers in de sloten Kwaken d’r mooiste noten. Nu komt er ook spoedig weer hooi. O, de lente is zo mooi! Twintig keer las hij ’t verheven gedicht over en toen kende hij het zo glad van buiten, dat hij verder de hele avond en zelfs de nacht in de lente zat. In z’n dromen zag hij de koeien en de kalvers haasje-over spelen en hoorde hij de kikkers Piet Hein kwaken. Ja, dichter is men niet voor niemendal, dat lijkt er niet naar! Echte dichters kennen alleen slapeloze nachten en smelten voortdurend weg in tranen en voelen zich de ongelukkigste mensen op heel de aarde. Zover was het met Louw nu nog wel niet; hij begon alleen een beetje wee te worden, als hij z’n „Lente” in zich zelf opzei, maar dat kwam van de schoonheid van het gedicht en niet van slapeloze nachten of verdriet, ’s Avonds vergaderde de sportclub op z’n oude plaats en toen duurde het niet lang, of Louw kwam met zijn kunststuk voor den dag. In stomme verbazing hoorden ze hem allemaal aan. Ze hadden nooit vermoed, de ze een dichter, en dat nog wel een groot dichter, in hun midden hadden, en ze werden dan ook wel een beetje jaloers. „Heb jij dat gedaan?” vroeg Pietje. „Ik”, zei Louw en hij stiet zich zelf zo hevig met de vinger tegen de borst, alsof die er aan de rugzijde uit moest komen. „Alleen?” „Helemaal alleen.” „Nou, ’t is mooi, dat moet gezegd worden.” „O, zo, dat dacht ik ook”, zei Louw, die toch wel even gevreesd had, dat de anderen zijn gedicht afbreken zouden. „Ik vind het ook heel mooi, en ik begrijp niet, hoe je ’t klaar hebt gekregen”, zei Gijs. „O, dat valt erg mee; wij dichters hebben daar niets geen moeite mee, we schudden de verzen zo maar uit de mouw”, zei Louw zeer bescheiden. „Lees het nog eens voor”, verzocht Dirk. „Ga op mijn ton zitten, dan klinkt het beter”, zei Pietje. Louw zette zich neer op de zetel van den voorzitter en begon opnieuw zijn „Lente” voor te dragen. De winter is verdwenen. „Dat komt uit”, zei Dirk. Het ijs was hard als stenen. „Als een steen bedoel je zeker.” „Nou ja, maar dat rijmt niet.” „Dat is zo, ga maar door!” En wij zijn met ons allen Wel dertig keer gevallen. „Ho, dat is mis; ik alleen ben wel dertig keer gevallen”, zei Pietje. „Dat moet honderd en vijftig keer worden. „Ja, maar dat gaat niet”, beweerde Louw. „Dat gaat niet... dat gaat niet... het is toch zo.” „Ja, dat wel, maar...” „Nou, dan zet je honderd en vijftig keer. Wees maar niet zo zuinig, Louwtje; hoe vaak ben jij omgerold?” „O, vaak genoeg, maar de regel wordt te lang, als ik honderd vijftig zet.” Louw las voor en nu hoorden ze ’t duidelijk. Maar Gijs wist raad. „Zet honderd keer”, zei hij, „dan mankeert er toch niet zo heel veel meer aan.” Dat was een schone oplosing, en nu op dit punt overeenstemming was verkregen, las Louw verder: Maar nu is de lente gekomen En groen worden alle bomen. „Daar is geen steek van aan; de eik is nog helemaal kaal”, zei Pietje. „Nou ja, maar wij dichters storen er ons niet aan, of alles wel zo precies is”, zei Louw. „Daar moet je je wel aan storen”, beweerde Pietje. „Anders zou je een leugenaar zijn”, vervolgde Gijs. Maar Dirk bracht redding in de nood en zei: „Maak er vele van, dan heb je gelijk.” Louw verbeterde: En groen worden vele bomen. Toen was iedereen voldaan en de dichter ging voort: En de kalvers en de koeien Lopen in ’t gras te stoeien. „Tikkertje”, riep Gijs. „Haasje over”, schaterde Pietje. Dat vond hij zo’n vermakelijke gedachte, dat hij niet ophouden kon met lachen. Dat was nu voor Louw toch wel beledigend. Hij stak zijn mening daarover dan ook niet onder stoelen of banken, doch vroeg Pietje vriendelijk, of hij misschien gek was. „Nee, ik niet, maar die kalvers en die koeien”, lachte Pietje. Dat was een nieuwe belediging, want Louw z’n vee was zo verstandig, als het met mogelijkheid maar wezen kon. „Je bent jaloers, omdat jij niet dichten kan”, beet hij den voorzitter toe. „Ik!?" „Ja, jij!” „En ik zou geen versje kunnen maken?” „Nee, dat kun je niet.” „Wedden, dat ik het beter kan dan jij?” „Goed; waarom wedden we?” „Nergens om.” „Nergens om? O, je durft niet.” „Ik durf best, hoor!” „Nou, dan wedden we ook ergens om.” „Vooruit dan maar*, zei Pietje. „Dan wedden we om drie flinke klappen voor de broek. Durf jij dat?” „Met de hand?” „Met de hand.” „Aangenomen.” Nu werd bepaald, dat Gijs, Dirk en Wim een onderwerp zouden opgeven, dat de dichters moesten bezingen. Ook zou- den zij met z’n drieën uitspraak doen, wie het mooiste vers had gemaakt. Ze gingen nu in de verste hoek van de schuur staan en fluisterden enige tijd met elkaar. Daarna keerden ze terug en vertelden, dat Pietje en Louw hun krachten moesten beproeven op „Wimpie Lodigijs.” Louw zorgde voor twee stukken papier en twee potloodjes, en toen togen de dichters aan het werk. Ze keken peinzend in de lucht, ze zogen op hun potlood, ze krabden zich achter de oren... en af en toe schreven ze een regeltje. Een kwartier hadden ze de tijd en toen waren ze wezenlijk allebei klaar. Louw las z’n gedicht eerst voor: De club van Wimpie Lodigijs Doet aan sport, ook op het ijs, Wandelen, fietsen, enzovoort, Dat doen de leden zoals ’t behoort; Ook vissen ze, als het zomer is, En vangen dan menig dikke vis. De leden van de jury keken elkaar verbaasd aan en knikten goedkeurend; die Louw had werkelijk dichtersbloed in zijn aderen, het viel niet te ontkennen. Wie weet, of hij later nog geen Vondel of Speenhof f werd. „Dat heb je’m flink geleverd, Louwtje”, zei Wim. „Pietje zal d’r werk aan hebben, om je dat te verbeteren.” „Laat hem maar opkomen”, zei Louw op uitdagende toon. „’t Is wat kort, maar ik vind het ook heel aardig”, vertelde Dirk. „Dat is het, dat is het”, riep Gijs. „Maar nou zullen we Pietje horen! Geachte voorzitter, steek van wal.” Pietje humde een paar keren, zoals aan een groot spreker, en dus zeker ook wel aan een groot dichter, past en las zijn kunstwerk voor: Vier leden van Wimpie Lodigijs Zijn niet wijs; De voorzitter is een flinke vent, Dat is overal bekend; Maar de rest is evenveel waard, Als een apestaart. Even was het na de voorlezing stil: boosheid had zowel de jury als Louw overmeesterd. Maar toen brak de storm los. „Je bent zelf niet wijs, vent!” „Een apestaart, dat ben jij, jij, jij... een afgebrande apestaart ben je.” „Die zegt zelf, dat hij een flinke vent is, zo’n windbuil, zo’n pochhans, zo’n blaaskaak... zo’n...” De jongens raakten achter adem, zo snel moesten ze hun verontwaardiging luchten. „En dat is de voorzitter nog wel.” „Een fijne voorzitter, hoor!” „En die wil verzen maken! Nou ’t zijn er me verzen naar; Louw kan het duizendmaal zo goed. Die kan met z’n kleine teen net zo goed dichten, als jij met je hele corpus.” Pietje hoorde lachend alle verwijten aan. Toen de clubleden eindelijk uitgeraasd waren, vroeg hij heel onnozel, zo bij z’n neus langs: „Maar ik heb het toch gewonnen, nietwaar?” „Jij? Dat zou je willen”, riep Louw, „mijn vers was veel beter, dan dat van jou; is ’t niet waar, jongens?” „Louw heeft het glansrijk gewonnen”, zei Wim, „ik geef hem mijn stem.” „Ik ook”, riep Gijs. „En ik”, zei Dirk. „Ja, dan heeft Louw het gewonnen”, zuchtte Pietje, „en dan zal ik hem de prijs moeten uitbetalen. Ga maar krom staan Louw, dan zal ik je d’r drie met m’n vlakke hand geven, dat we allebei „au” zeggen.” „Ben je niet wijs?” vroeg Louw. „Ik geloof het wel”, antwoordde Pietje, „ga maar staan, Louw. We hebben gewed om drie flinke klappen voor de broek; is ’t waar of niet, jongens?” „Dat is waar”, riepen ze in koor. „Nou, dan moet hij die toch ook hebben; hij heeft ze eerlijk gewonnen.” Daar viel niet veel op af te dingen. Louw verklaarde echter, dat hij met de eer tevreden was en Pietje de prijs edelmoedig schonk. Maar deze wou in edelmoedigheid niet de mindere zijn van zijn vriend en clubgenoot en wou beslist betalen, wat hij schuldig was. De jury vond ook, dat het Louws hart alle eer aandeed, dat hij het gewonnene niet van Pietje wou aannemen, dat ze hem hun eerbied en hoogachting niet wilden ontzeggen, maar dat hij verplicht was te ontvangen, wat hem van rechtswege toekwam. Toen Louw bleef weigeren, hielpen ze hem over zijn beschroomdheid, om de prijs te aanvaarden, heen; ze hielden zijn armen vast en bogen zijn bovenlijf flink voorover. Pietje stroopte zijn mouwen op en betaalde op royale wijze in drieën. Elk deel der schuld werd door Louw met een kreet van vreugde ontvangen, en toen de rekening voldaan was, keek Pietje in z’n ene hand, die wel ietwat roder was, dan de andere. Nadat deze kwestie aldus tot aller genoegen beëindigd was, en Louw de zekerheid had gekregen, dat hij, nu hij tot ridder... ik vergis me, ik bedoel tot dichter geslagen was, een sport hoger stond dan de andere clubleden en dan de overige Steendammers, — de redacteur van „De Stadsbode”, die wezenlijk roerende gedichten maakte, niet meegerekend, — toen nam Pietje het woord en zei: „Geachte vergadering, laten we met onze werkzaamheden doorgaan. Is er misschien nog iemand van u, die een voorstel heeft?” De vergadering keek in de lucht en dacht na; maar bedenk nu 20 maar eens een voorstel, een goed voorstel... die dingen kun je waarlijk niet van de bomen plukken, of van de straat oprapen. „Niemand? Dan heb ik er een.” „Kom maar op”, zei Gijs. „’t Zal wat moois wezen”, mopperde Louw. „’t Is gauw Paasvacantie dat weet jullie.” „Of we; als je anders niet hebt!” „Ik heb nog wat anders, Louwtje, m’n oudje. We moesten in de vacantie een fietstocht maken.” „Daar ben ik voor; jongens ja, dat zou aardig zijn”, riep Wim, „ik kan de fiets van m’n vader wel krijgen.” „Ik ook”, zei Dirk. „Ik van m’n broer”, riep Louw. Ook Gijs zag kans voor een dag een fiets te bemachtigen. Pietjes voorstel werd dus met algemene stemmen aangenomen. „Waar zullen we heen?” vroeg Louw nu. „Kijk”, zei de voorzitter, „ik dacht, dat we deze weg moesten nemen: over Oosterveen, Boschoord, Zuidwolde, Daldorp en Veendam naar huis terug; het zal ongeveer vijftig kilometer zijn en ’t is een prachtig rondritje.” „Ik keur het goed”, zei Wim. „En hoe denkt onze dichter er over?” vroeg Pietje. ;,Ik vind het best”, antwoordde Louw. Ook Dirk en Gijs konden zich met het plan van den voorzitter verenigen, en dus behoefde nog slechts de Hahim te worden bepaald. Men besloot echter dat later te doen. „Want we moeten een mooie dag hebben”, zei Pietje, „en Louw is wel een groot dichter, maar een profeet is hij toch nog niet.” „Begin je weer?” vroeg Louw. „Nee”, antwoordde Pietje, „ik houd op. Mijne heren, ik sluit de vergadering.” Hij stapte van z’n ton af en was nu weer een gewone jongen, die met z’n vrienden een wandelingetje ging maken door Steendam, om te zien, of er hier of daar ook een avontuurtje viel te beleven. Ik vermoed, dat zulks wel het geval geweest zal zijn, doch ik weet het niet, en daarom zwijg ik er over en ga u liever in een nieuw hoofdstuk vertellen, wat ze op hun fietstocht beleefden. IX. ’t Was een mooie vacantiedag, toen de club op reis ging. De lucht was helderblauw en het zonnetje scheen heerlijk warm. Nauwelijks zaten de reizigers dan ook op de fiets, of een paar begonnen al te zingen. Maar Pietje verzocht hun zich rustig te houden en de club geen slechte naam te bezorgen, die ze stellig krijgen zou, als ze op de vroege morgen reeds met luidruchtig krijgsgeschal uittrok. „Als we terugkeren, dan”, zei hij. „Nu slapen sommige burgers nog; gun die eerzame huisvaders, huismoeders en huiskinderen hun zuur verdiende rust.” Met stille trom vertrok de club alzo, maar nauwelijks had ze de straten van Steendam achter zich liggen, of het lieve leven begon en elke keel probeerde de schade in te halen. Pietje was wezenlijk nog de kalmste. Nu, dat behoeft niemand te verwonderen, die zijn degelijke aard kent; hij voelde de verantwoordelijkheid, die op hem rustte, en wou zijn vereniging, als het kon met eer en roem overladen, maar in elk geval heelhuids en in blakende welstand terugvoeren. Dat waren schone beginselen in den jongen voorzitter; wie zal het tegenspreken? Ze fietsten naar Oosterveen. „Weet je nog, Pietje?” vroeg Louw. „Of ik”, zei Pietje, „ik wou wel wat geven, als ik weer zo heerlijk reed als toen.” „O, je bedoelt in die kar”, riep Dirk. Wimpie Lodigijs 6 X. Vrolijk vervolgden ze hun weg en het clublied klonk luid op, zó luid, dat de vogels nederig hun minderheid erkenden en wegvlogen. Vooral Louw weerde zich dapper en daaraan had hij groot gelijk, want hij was de schepper van het schone lied, en als hij nog eens beroemd mocht worden, dan zou hij dat stellig voor een groot deel aan zijn clublied te danken hebben. Zijn stem klonk dus boven die van de anderen uit. „Jij zingt net als een verkouden kraai”, zei Gijs eensklaps. Dit nu was een grote belediging. Ie zong Louw werkelijk heel aandoénlijk en schoon en maar een klein beetje vals. 2e was Gijs zelf een kraaier van de ergste soort, een vent, die evenveel verstand van muziek had, als het Steendammer torenuurwerk van de tijd. 3e kon men een kraai maar nauwelijks tot de zangvogels rekenen. 4e was van een verkouden kraai op muzikaal gebied dus helemaal niets te verwachten. Louw ontstak dan ook in woede en zei: „En jij zingt precies als een aardappel, die driemaal gebakken is.” Dat was kras gezegd en Gijs kon het er mee doen. Maar die peperneut trok er zich weinig van aan; het was, alsof hij de belediging, die er in dat „driemaal gebakken” school, niet begreep; — ik geloof trouwens, dat Louw er zelf de diepte niet van gevoelde —; hij scharrelde dwars over de weg heen naar z’n vriend en zei: „Vooruit, Louwtje, flink opl Laat je prachtstem nog eens horen!” „Wurm”, riep Louw minachtend. Wimpie Lodigi)i 7 „Verkouden kraai”, smaalde Gijs. „Kom hier, dan zal ik je verkouden kraaien!” „Ik ben hier al, m’n ventje!” „Een ventje, nou, zeg, dat ben je zelf. Goeie mensen, wie heeft ooit zo’n ventje gezien, zo’n rijstkorrel, zo’n kanariezaadje...” Louw lachte, dat hij schaterde. Dat tergde Gijs nu weer; hij drong dicht op Louw aan en dreigde: „Pas op, of ik rijd je omver.” „Pas op, of ik smijt jou uit den zadel”, riep Louw, die dichterlijk begon te worden. „Van den zadel”, verbeterde Pietje. „Goed: van den zadel! Kom op, ridder Gijs, neem uw zwaard of uw lans... ik daag u uit op leven en dood...” „Ha, een tournooi!” riep Pietje, „wakkere ridders, op, ten strijd! Tetteretet, tetteretet, tetteretet!” „Hier ligt mijn handschoen”, riep Gijs. „Ha, sta ridder, of ik boor mijn lans dwars door u heen.” „Valt aan, valt aan! Dappere ridders, valt aan!” krijste Pietje. Toen stak Gijs in dolle overmoed zijn arm uit, drong stijf op Louw aan en gaf hem met de vuist een por onder de korte ribben. Deze was op dat plaatsje juist wat gevoelig. „Drommels”, riep hij, „au... au... ik zal...” Maar hij zou niet veel meer; hij liet z’n stuur los, z’n voorwiel zwenkte en... daar had je de pastei! Gijs en Louw vielen met hun fietsen over de stenen heen, dat alles rammelde. Pietje beweerde later zelfs, dat hij de botjes van z’n vrienden had horen knappen, die van Gijs met een geluid, alsof er glas brak, die van Louw met dieper en doffer klank. ’t Gaf een hele consternatie. Gijs lag onder, dan volgde zijn fiets, daarna Louw en dan diens rijwiel. Pietje, Wim en Dirk stapten af en snelden toe. „Wakkre mannen, spoedt ter redding”, neuriede de voorzitter. Maar hij sloeg meteen de handen aan het werk en weldra waren rijwielen en wielrijders weer in de meer gewone stand teruggekeerd. Gelukkig waren de fietsen er goed afgekomen. Gijs hinkte echter. „Ik heb een goeie opstopper gehad; sakkerloot, wat doet m’n linkerbeen me zeer”, mopperde hij. Hij trok z’n kous half uit en toen kwam er een grote, roodblauwe plek te voorschijn. „Doet het pijn?” vroeg Louw. „Wel een beetje.” „Ik kon het niet helpen”, zei Louw. „Dat weet ik wel; ’t is ook niets waard.” „Je moet het afwassen”, zei Wim. „Ja, dat is altijd heel goed”, bevestigde Dirk. „Als we maar water hadden”, zei Pietje. „We zijn tussen Boschoord en Zuidwolde en aan deze hele weg staan maar een paar huizen; sloten zie je hier ook nergens.” „Een paar minuten verder staat een huis”, riep Dirk, „dat weet ik, en er is een put ook, zo’n put met een rol er boven, waar je het touw omheen windt.” „Kun je fietsen?” vroeg Louw. „O, best hoor!” „Laten we dan bij dat huis een beetje water vragen.” De fietsers stegen weer op en bereikten na korte tijd een kleine woning. »Hier is het , zei Dirk; iets, dat de anderen natuurlijk al begrepen hadden. Ze stapten allemaal af, zetten de fietsen tegen een hek, traden op het kleine huis toe en klopten aan. Maar er bleek niemand thuis te zijn. „Dan moeten we ons zelf maar redden, jongens”, zei Pietje. „Dat kunnen we ook best”, meende Louw. Ze liepen naar de put en zagen heel in de diepte het water blinken. Aan de rol hing een touw. „Waar is de emmer?” vroeg Dirk. Ieder zocht, maar een emmer was nergens te vinden. Dat werd een gek geval: beneden hen schitterde water en ze konden er niets van krijgen. „Ik weet wat!” riep Wim eensklaps. „Wat weet je dan?” „We binden Gijs dit touw om z’n middel en laten hem zachtjes aan naar beneden zakken; als z’n benen dan een eindje in ’t water zitten, moet hij „ho” roepen. „Ja, dat gaat heel goed”, zei Pietje opgetogen. Maar Gijs was de spelbreker. Als Wim of Pietje hun benen gewond hadden, zou hij ’t ook een heel goed middel vinden, zei hij, maar voor hem deugde het niet, hij was om z’n middel en ook onder z’n armen altijd wat kittelig, en om z’n hals wou hij ’t touw liefst ook niet hebben... daar kon hij helemaal niet tegen. „Op die manier geven de beste middelen niets”, zei Wim knorrig, en hij beproefde Gijs te overreden om ten minste eens te proberen. Maar Gijs wou niet; de pijn was ook bijna over, zei hij. Toen kreeg Louw ineens een prachtig idee. „Ik weet het”, riep hij, en meteen ging hij zitten en begon een schoen uit te trekken. „Je gaat toch niet naar bed?” vroeg Dirk spottend. „Hij wil pootje baden”, lachte Wim. „Spot jullie maar; wie het laatst lacht, lacht het best”, zei Louw. Floep, daar vloog z’n schoen over de grond. „Wat wil je nou toch vent?” ,^Dati zul je zien! Ja, als je maar leep bent, dan krijg je altijd wel je zin.” „En jij bent erg leep!” „Lach jij maar, lach jij maar!” Boven aan de laars zat een lusje. Hierin haakte Louw de knip, die onder aan het puttouw zat. „Nou heb ik m’n emmer!” riep hij triomfantelijk uit. „Hè, ja, dat is zo...”, stemden de anderen toe. „Dat heb je knap bedacht, Louwtje!” „Hoera, leve Louw, de geweldige uitvinder!” „Op zij, op zij, geeft me de ruimte!” Louw liet het touw vieren... rrrrr, ging het over de rol... eindelijk, daar had de schoen het water bereikt... „Nou omslaan.” Louw bewoog het touw heen en weer, maar de schoen bleef drijven. „Vooruit... kantel nou... toe dan ding...” „Je hebt er geen slag van, zeg!” „Geen slag van? Dat zal ik je laten zien...!” Een hevige ruk volgde en... „hoera, daar gaat ie, nou schept ie water”, riep Louw. Pietje stond al bij de zwengel. „Ik draai op... ieder blijft er af...” riep hij. „Waarom jij... ik wil ook graag draaien”, zei Wim. „Nou, ik ben de voorzitter toch.” „Ja, maar geen voordraaier!” mopperde Wim. „Pietje draait”, besliste Louw. Louw was de uitvinder van de nieuwmodische waterschepperij, en hij had dus volkomen het recht elk z’n taak aan te wijzen. Zelf hield hij het touw in de hand en tuurde na?f beneden. „Draai op, Pietje!” Pietje draaide. „Is ie zwaar?” „Nou, ik voel hem duidelijk.” „Is hij al boven water?” vroeg Wim. „Ik geloof het al”, zei Louw, „maar ’t is zo donker in de put. Vooruit, Pietje, draai door!” Piepend ging de rol om en om en langzaam wond ’t touw op. „Ik geloof, dat ik hem zie”, riep Dirk. „Ik ook... nee, toch niet... of... wacht eens...”, zei Louw. Vier halzen bogen zich over de put heen. „Mag ik ook eens kijken?” vroeg Pietje, die nieuwsgierig werd. „Nee, jij wou draaien... draai nou maar”, bitste Wim. „Vooruit dan”, zei de voorzitter met een zucht, en hij draaide door. „Daar is ie, daar is ie!” juichte Dirk. „Hij is het niet”, zei Gijs. „Wel waar, vent.” „Niet waar, je kunt niet kijken.” „Beter dan jij!” „Mocht je willen!” „Wil ik niet!” „Wil je wel!” „Niet waar! „Wel waar!” „Nietes!” „Welles!” Terwijl deze warme woordenstrijd gevoerd werd, keek Louw aandachtig omlaag. Plotseling verbleekte z’n gezicht en hij stamelde: „Ik... ik... ik... geloof, dat... dat...” „Hij zit er niet meer aan”, riep Wim. „Nnnee”, stotterde Louw, „dat geloof ik ook.” Een paar slagen nog en het eind van het touw verscheen in het daglicht. Helaas, zonder schoen. Alleen het lusje zat nog stevig aan de knip vast. „O, m’n schoen!” riep Louw in wanhoop uit. „Zeg hem maar goeien dag, Louw”, zei Pietje. „Mallebroek vaart ten oorlog, en hij komt nooit weerom”, zong Dirk. En Wim en Gijs toonden ook al zeer weinig medelijden, want ze begonnen luidkeels te lachen en Gijs riep: „Laten we Louw nu dit touw om z’n lijf binden... vooruit, trek je kleren uit en ga duiken... als je de schoen hebt, geef je maar een teken, dan halen we je weer omhoog.” Maar Louw verklaarde, dat het niet goed voor z’n gestel was zo in de diepte af te dalen... maar als Gijs nog wou... ’t was zijn schuld toch... als hij niet begonnen was... Droevig keek Louw naar z’n schoenloze onderdaan en het gezicht daarvan ontroerde hem zo hevig, dat hij Gijs een welgemeende draai om z’n oren wou geven. Maar Gijs boog het hoofd, wat in sommige gevallen héél goed is, en de slag trof het houtwerk boven de put. Bom! „Au!” klonk de echo. „Ha, ha, ha!” schaterde het van alle kanten. De beroemde echo van het Muiderslot was niets, vergeleken bij deze opeenvolging van geluiden. Maar Pietje toonde zich tenslotte de verstandigste en sprak de zeer wijze woorden: „Wat nou?” Ja juist, wat nou? Dat was ’t hem! Wie zou in deze omstandigheden beter woorden hebben kunnen spreken? Wim schudde z’n hoofd. Dirk eveneens. Gijs dito. Pietje idem. En Louw wist ook niets. „Vaarwel dan put en behoud uw prooi”, zei Pietje met plechtige stem. Daarna besteeg hij z’n rijwiel en peddelde heen. Dirk en Wim volgden hem. Maar Louw scheen niet te kunnen scheiden van de plek, waar z’n trots, z’n glimmend gepoetste Zondagse schoen, lag bedolven onder de donkere watermassa. Gijs nam hem bij de arm en zei zacht: „Ga mee, Louw; je krijgt hem toch niet terug.” „Nee”, zuchtte deze, en hij dacht vol smart aan den vriend, dien hij verloren had, en misschien ook wel een beetje aan de onaangename gevolgen, die dit verlies meebrengen zou, als een belangstellende vader en moeder met dringende vragen het hoe en waarom zouden vernemen. Louw haatte dergelijke belangstelling in zijn persoonlijke aangelegenheden. Pietje, Dirk en Wim schoten flink op en daarom klommen Louw en Gijs ook maar op hun fietsen en joegen in snelle vaart hun vrienden na. Weldra hadden ze deze bereikt en eendrachtelijk vervolgden ze nu hun reis. Alleen moest Louw nog een kleine hatelijkheid van Wim aanhoren, die hem voorstelde van fiets te ruilen. „Waarom?” vroeg Louw, die het nut van een ruiling volstrekt niet inzag. „Wel, aan mijn trapper zitten allemaal scherpe puntjes, dat zou voor jouw voet wel een prettig gevoel zijn...” „Hou jij je prettige gevoelens maar voor je zelf”, mopperde Louw. „O, dat is heel goed, als je niet wilt...” „Nee, dat wil ik niet, maar misschien wil ik wel wat anders”, zei Louw met nadruk. „En wat is dat?” „M’n andere schoen aan flarden slaan.” „Je andere schoen?” vroeg Wim verbaasd. „Ja”, zei Louw, „ik wou hem aan flarden slaan op de boddy van een jongen, die Wim heet.” „O, bedoel je dat?” „Ja, dat bedoel ik.” Op dat ogenblik voorkwam Pietje een twist door uit te roepen: „Jongens, daar ligt Zuidwolde; we gaan een glas melk drinken, want ik ben vreselijk dorstig en we zijn halfweg ook.” Met een hoera werd zijn voorstel begroet. De caféhouder nam z’n kind en liep er haastig z’n woning mee binnen. Meneer Kraan stak Pietje een hand toe en zei: „Jongen, je bent een held; wij, Steendammers, kunnen trots op je zijn. Kom gauw mee naar binnen, dan zullen we droge kleren voor je zien te krijgen: ’t is nog te koud, om lang met natte spullen rond te lopen.” Nauwelijks was Pietje het café binnen gekomen, of er ging een deur open; de moeder van het geredde kind snelde vooruit, viel pardoes den jongen om de hals, zoende hem op z’n wangen en drukte hem zo stijf in haar armen, alsof ze hem nooit weer los laten wou. „Juffrouw, pas op, ik ben een beetje nat”, zei Pietje, die schuin naar z’n kameraden keek, om te zien, of ze ook lachten. Maar de gezichten van Wim, Gijs, Louw en Dirk stonden zo ernstig, alsof ze nooit weer plan hadden te lachen, en het heel natuurlijk vonden, dat hun voorzitter zo fijntjes geknuffeld werd. „O, m’n jongen, wat ben ik je dankbaar”, zei de juffrouw. „Ik wist nergens van... dat arme kind... zonder jou was het verdronken...” Meteen was ze verdwenen. Ze had even haar dankbaarheid moeten tonen, maar nu ging haar kind voor: het moest uitgekleed worden en droge kleertjes aan hebben. Nu kwam haar man echter op Pietje af en drukte den jongen zo hartelijk de hand en bedankte hem zo roerend, dat de redder zich zelf ongeveer vijf uren hier vandaan wenste, d.w.z. in Steendam. Want men kan van het goede ook te veel krijgen. „Maar nou droge kleren”, zei meneer Kraan. Die waren gauw gezocht. De caféhouder had een zoontje van Pietjes grootte en ’t duurde dan ook maar heel kort, of de voorzitter van W. L. verscheen voor de bewonderende blikken van de clubleden, droog als kurk, keurig opgepoetst en met een scheiding in z’n haar van wat-ben-je-me. Een moeilijk ogenblik brak nu voor hem aan, want hij moest weer dank in ontvangst nemen van den vader en de moeder van kleine Lien en van het peutert je zelf. Ze stak hem haar rode lipjes toe en zei: „Dantie, zoete ome!” Pietje kuste haar hartelijk en zei toen, met een ondeugende flikkering in zijn ogen: „Dat zijn allemaal zoete omes, geef die ook maar een kusje.” Lientje deed het; iedereen kreeg een beurt en de zaak eindigde als een vrolijke zoenpartij. Eindelijk stond meneer Kraan op en zei: „Ik ga er van door, jongens. Bonjour, tot ziens!” Zijn motor pufte weldra over de weg en toen besloot Wimpie Lodigijs ook maar te vertrekken. Veel handgedruk, veel zakdoekengewuif en... „Afgelopen”, zei Pietje; „iemand uit het water te halen, dat is niks, helemaal niks, maar dan... dan begint het pas. Er moest een hoge boete op staan, als er dan nog één woord over gesproken werd.” Dat waren de anderen niet met hem eens. Ze hadden al die mooie woorden wel willen aanhoren. Ze benijdden Pietje er om, maar ze gunden het hem graag. Ze erkenden, dat hij ten volle waard was voorzitter van hun beroemde club te zijn. Louw besloot een gedicht op hem te maken, een verheven gedicht, dat hem en Pietje allebei beroemd zou maken. Blank — dank — klank... Prachtige rijmwoorden waren er te vinden! Toen de club, zonder verdere avonturen te beleven, na een paar uren Steendam naderde, verscheen om een bocht van de weg plotseling een motor met een zijspanwagen, versierd met bloemen. „Meneer Kraan”, zei Wim. „Jan, de knecht, zit in de zijspanwagen”, riep Gijs. „Zo, ben jullie er al?” vroeg meneer. Hij hield stil en Jan stapte uit. „Ziezo Pietje, nou jij in de wagen en Jan op jouw fiets. We zijn je komen afhalen.” Pietjes gezicht glunderde, want zo’n ritje leek hem wel. Al gauw zat hij tussen de bloemen en takjes. „Waar is dat voor?” vroeg hij. „Voor jou.” „Voor mij ?” vroeg Pietje verbaasd. „Zeker, voor jou. Je bent Julius Cesar; je hebt deze middag een grote overwinning behaald, en nou kom je Rome binnenrijden in je zegekar.” „Leuk”, dacht Pietje. Behaaglijk ging hij zitten; de motor snorde, en daar ging het heen, zacht, maar heerlijk. Spoedig was Steendam bereikt. Overal stonden groepen mensen, want meneer Kraan had rondverteld, wat Pietje had gedaan. Nu wilden al die mensen den jeugdigen redder zien; ze juichten he mtoe en al gauw liepen er enige schoolvrienden van hem achter de fiets aan en zongen: Pietje Blank gaat nooit verloren, Falderalderire, falderalderare. t Was een complete zegetocht voor den voorzitter van Wimpie Lodigijs. Alleen Willem Pas, zijn grootste vijand, wou roet in het eten gooien. Toen Pietje hem voorbij trok, spuwde Willem met grote blijken van verachting op de grond. Dat was te kras. Pietje verhief zich een weinig, schudde z’n vuist en riep: „Willem, het eerste pak rammel, dat ik uitdeel, is voor jou.” „Kom maar op”, riep de vijand. „Dat zal ik!” en meteen stond Pietje op en wou uit de wagen springen. Maar meneer Kraan kalmeerde hem. „Nou moet je de boel niet bederven”, zei hij. „Nee meneer”, zei Pietje, „ik zal hem morgen wel krij• gen”, en meteen ging hij weer zitten. „Zo moet het gaan; alles op z’n tijd”, zei meneer. Met groot gevolg kwam Pietje voor zijn woning aan. Meneer Kraan zette daar uit volle borst in: „Leve Wimpie Lodigijs!” „Leve Pietje Blank!” En krachtig klonk het uit tal van monden: „Leve Pietje Blank!” Toen ging de menigte uiteen; Pietje was weer een gewoon sterveling geworden, en verklaarde zijn opgetogen moeder, dat hij scheel zag van de honger. XII. Pietje Blank zat op z’n zolderkamertje. De caféhouder, wiens kind hij veertien dagen geleden redde, had hem verrast met een schilderdoos, zo mooi, als Pietje niet gedacht had er ooit een te zullen bezitten. En nou schilderde hij dan, want hij was een even groot kunstenaar in dat vak, als Louw in het dichten. Hij maakte een schoon landschap: een diep groene weide met een hoge boom in het midden; in de schaduw van die boom lag een koe, die veel overeenkomst vertoonde met een hond, te herkauwen, — zo stelde Pietje het zich althans voor en zo zal het dus wel geweest zijn ook —, overal bloeiden witte stipjes en gele stipjes, die madeliefjes met gouden hartjes voorstelden... ’t Was bepaald een mooi stuk werk, waarop Rembrandt, als zuigeling, trots had kunnen zijn. Plotseling hoorde Pietje de welbekende stemmen van z’n vrienden. Ze hadden de vorige avond afgesproken, dat de club deze middag zou vissen in het kanaal en daar stonden Wim, Louw, Dirk en Gijs nu en riepen en wenkten hem, want ze hadden hun voorzitter in het oog gekregen, al zat hij ook een beetje in de hoogte. „Ik kom!” beduidde Pietje. Hij holde naar de trap, deed een misstap en... rommel-debommel-de-bom, daar ging de waardige president van W. L. hals over kop naar beneden... Wimpie Lodigijs 6 De deur van de huiskamer ging haastig open, en het angstige gezicht van mevrouw Blank kwam te voorschijn. „Wat is dat, wat gebeurt er?” vroeg ze verschrikt. „O, ik val van de trap, Moe, maar het is niks, want ik moest toch naar beneden”, zei Pietje. Wip — weg was hij. Vlug zocht hij z’n hengel en een paar minuten later was de club bijeen en spoedde zich naar het kanaal. „Waar zullen we ’t proberen?” vroeg Wim. „Ik weet een fijn plekje”, zei Dirk; „dan moeten we tien minuten buiten de stad zijn, niet aan de kant van de weg, maar in het weiland. Er groeit daar riet en er drijven plompen; daar verschuilen de vissen zich graag.” „Dus moeten we de andere kant van de vaart nemen, door het gras heen?” „Ja!” „Vooruit dan maar!” Het clublied zingende, trokken ze verder, eerst over de brug, toen langs een smal paadje, daarna door een hek en toen kwamen ze in het eerste stuk weiland. „Waar wou je nou wezen, Dirkje?” „In het derde stuk”, antwoordde de gevraagde. Het tweede en derde stuk behoorden aan den zelfden boer. Ze waren gescheiden door een brede sloot, die doorgetrokken was tot onmiddellijk bij het kanaal. Daar was een dam blijven zitten, waarover men van het ene stuk land in het andere kon komen. Vroeger waren de twee stukken door een hek van elkaar gescheiden geweest, maar nu was dat niet meer het geval; het hek, waarvan in het midden een paar planken misten, lag in het gras en deed dus geen dienst. De jongens liepen over dè dam en daarna tot ongeveer het midden van het derde stuk grasland. „Hier is een mooi plekje”, riep Wim. „’t Is ’t plekje, dat ik bedoelde”, zei Dirk. „Loop, loop”, schreeuwde Louw, en meteen gooide hij z’n benen uit en vluchtte. De anderen holden hem na, zo hard ze konden. In een ogenblik waren ze bij de dam, tussen de beide weilanden in. Maar vóór Pietje zover was, viel hij (vanwege z’n zwakke benen, welbekend) en verstuikte zich de enkel zo hevig, dat hij, toen hij opgestaan was, nauwelijks meer lopen kon. „Help, help, ik kan niet meer”, riep hij. De anderen hoorden zijn jammerende stem; ze beseften, wat er nu weldra zou gebeuren, maar ze waren zo bang voor het woeste dier, dat ze snel verder liepen. Totdat Gijs tot bezinning kwam. „Nee, nee, terug, terug; we mogen Pietje niet in de steek laten”, riep hij. En hij, de voorste van allen, keerde zich om, stuitte de anderen in hun vaart en liep met hen terug naar de plaats, waar Pietje zich bevond. „Nemen jullie Pietje mee, ik zorg voor den stier”, zei de dappere jongen. Meteen holde hij het dier tegemoet, terwijl hij allerlei kreten slaakte en vreemde bewegingen maakte met z’n armen. Gijs vertrouwde op z’n benen; ze hadden hem vaker uit het gevaar gered. Als zijn plan nu maar gelukte... De stier had den jongen, die eerst recht op hem toeliep, maar zich daarna in een boog van hem verwijderde, in het oog gekregen en besloot jacht op dien énen vijand te maken. Met grote sprongen rende hij Gijs na. Deze begreep heel goed, dat hij de wedloop tegen den stier niet lang volhouden zou. Hij moest zorgen, dat er een hindernis kwam tussen hem en het woeste dier... en de enige hindernis die er komen kon, was de brede sloot, die de weilanden scheidde. Op die sloot hield Gijs aan, in schuine richting. Z’n spieren waren tot het uiterste gespannen, z’n handen balden zich zo krachtig, dat de nagels groeven maakten in z’n huid, strak staarden z’n ogen vooruit... Hij berekende, hoe ver de stier van hem verwijderd was... en hoe ver hij nog lopen moest, voor hij de sloot bereikte... Als hij viel... Hij wou er niet aan denken. Voort, voort...! Het gebrul van de stier naderde hem meer en meer,... hij hoorde de snuivende adem van het dier,... het was, alsof hij de grond voelde dreunen onder de zware poten. Voort, voort...! Gijs durfde niet om te kijken... hij zou misschien een meter voorsprong verliezen; hij zou kunnen vallen..: Hoe ver was de stier nog van hem af? Twintig meter? Of minder misschien? Voort, voort...! De sloot wenkte... Snel kwam ze naderbij... Nog een klein eindje en dan... Breed was ze, erg breed. Gijs kon er onmogelijk over springen; geen van z’n vrienden zou ’t kunnen doen. „Dan er maar in”, dacht de jongen. Nog één ogenblik! De stier was nu onmiddellijk achter hem. Het dier maakte zich gereed om te stoten, het waande zich zeker van z’n prooi... Toen, met een geweldige afzet, sprong Gijs... Het volgende ogenblik lag hij behouden in het gras aan de overkant. Stil bleef hij even liggen, als versuft door de al te grote inspanning. Maar al gauw stond hij op, keek n?»ar de sloot en begreep niet, hoe het mogelijk was. Nooit, nooit zou hij die sprong opnieuw kunnen doen! In de verte liepen z’n vrienden; ze waren niet ver meer van de uitgang verwijderd. Welgemoed trokken ze nu verder, met voldoening hun avontuur besprekend, en het alleen bejammerend, dat twee hengels op het slagveld waren achter gebleven. Plotseling zei Pietje: „Jongens, zullen we vergaderen?” „Vergaderen? Waarom?” „Och, zo maar; ik heb een voorstel.” „Vooruit dan maar”, zei Louw, „ga maar gauw mee naar onze schuur.” Weldra zat de club in z’n gewone vergaderlokaal en nam de voorzitter plaats op zijn verheven zetel. „Heren”, begon hij, „ik open deze vergadering.” „Bravo!” riep Louw en hij klapte luid in z’n handen. „Gek!” zei de voorzitter minachtend. Toen vervolgde hij: „En ik wil niet langer voorzitter zijn.” „Hè,... wat is dat... waarom niet?” klonk het verwonderd. Pietje had ernstig nagedacht over wat hij nu zeggen ging. „Omdat Gijs nu voorzitter moet zijn; hij deed, wat niemand van ons durfde te doen.” • „Dat is zo”, knikten drie leden. „Maar Gijs sprong op, alsof hij een veer in z’n broek had, en schreeuwde: „Ben je nou helemaal niet wijs... ik voorzitter... ik... dat nooit... En jij zou bang geweest zijn voor zo’n stier?... Ja, je benen, dat is zo; jij kunt niet hard genoeg lopen... maar anders... En wat heb je dan laatst in Zuidwolde gedaan...?” „O, dat was een kleinigheid”, zei Pietje. „Dit is nog kleiner kleinigheid”, antwoordde Gijs. „Dat is niet waar”, beweerde Pietje. „Dat is wel waar”, hield Gijs vol. „Jij wordt voorzitter”, zei Pietje, vga op de ton zitten!” Meteen stapte hij van z’n zetel af en wou z’n vriend er naar toe duwen. „Blijf van me af”, riep Gijs; „ik wil geen voorzitter wezen!” XIII. Meester Zwart en zijn vrouw genoten van een kopje geurige thee. „Vader, daar komt meneer Blank aan”, zei mevrouw. „Dat doet me genoegen, vrouw; hij komt zeker eens over m’n vriend Pietje praten.” „Wat is er dan met Pietje?” „O, die moet naar de H.B.S.” „Zo, zo; ja, daar zal z’n vader dan wel voor komen." Dat bleek werkelijk het geval te zijn. „Hoe gaat het met Pietje; zou het lukken?” vroeg meneer Blank, nadat men even over koetjes en kalfjes had gepraat. Meester Zwart knikte ernstig met het hoofd. „Als die niet door z’n examen komt, komt er niemand door”, zei hij. „Het doet me veel plezier dat te horen”, zei meneer. „De club van Wimpie Lodigijs bestaat toevallig uit m’n beste leerlingen, meneer; Pietje en Gijs staan bovenaan, maar de andere drie kunnen ook heel goed meedoen. Vier doen er examen en ik denk, dat ze allemaal zullen slagen. ’t Is jammer, jammer!” Meester schudde ’t hoofd. „Wat is jammer?” „Van die ene, die geen examen doet.” „En wie is dat dan, meester?” „Gijs!” „En waarom doet die geen examen?” „Z’n moeder is arm; u begrijpt: leergeld, boeken, kleren, dat alles kost teveel voor een weduwe, die zelf haar brood moet verdienen en dat nauwelijks kan.” Meneer Blank dacht even na. „Daar ben ik blij om”, zei hij eindelijk. „Watblief?” vroeg meester verschrikt. „Is u daar blij om? Kom, dat meent u niet, daar ken ik u veel te goed voor.” „Toch meen ik het, meester. Want nu mag ik het voorrecht hebben om leergeld, boeken, en als het nodig is nog meer voor den jongen te betalen.” „Dat is mooi van u”, zei meester opgetogen. „Weet u, wat hij gedaan heeft, meester? Pietje het leven gered.” Meneer vertelde, wat er gebeurd was in de wei, waarin de jongens stonden te vissen. Meester knikte maar en luisterde. Toen ’t verhaal uit was, zei hij: „Ja, ja, dat deed hij... in Wimpie Lodigijs zitten de besten... van hoofd... en van hart... Het geld, dat u voor Gijs zult uitgeven, zal hoge rente opbrengen, meneer Blank,... veel vreugde, dat noem ik hoge rente.” „Dat geloof ik ook”, zei meneer. „Maar ’t blijft tussen ons, niet waar?” „Mijn hand er op”, zei meester. Ook mevrouw verzekerde, dat zij met niemand over meneer Blanks voornemen zou spreken. Na nog een poosje gezellig gepraat te hebben, vertrok meneer en begaf zich naar de kleine woning van juffrouw Steen. Hij werd vriendelijk ontvangen, en al gauw kwam het gesprek op Gijs. „Weet u, wat hij gedaan heeft, juffrouw?” „Hij doet zoveel, meneer”, lachte de moeder. „Ja, ja, maar nu heeft hij toch iets bijzonders gedaan; hij heeft het leven van Pietje gered. Weet u daar niets, van?” „Helemaal niets”, zei juffrouw Steen verbaasd. „Precies wat voor hem”, lachte meneer. „Nou, ik zal het u vertellen.” Toen verhaalde meneer, evenals bij meester Zwart, wat er die dag was voorgevallen. Moeder Steen werd beurtelings bleek en rood, nu eens kreeg de schrik haar te pakken, en dan weer was ze trots op haar jongen. „’t Is een jongen uit één stuk, juffrouw”, eindigde meneer Blank. „Dat is hij, meneer”, antwoordde de moeder zacht. Meteen kwam Gijs fluitende de deur in. „Hè, meneer Blank”, schrok hij. „Dat had je niet gedachte, hè”, zei meneer. Toen greep hij de hand van Gijs en zei: „Jongen, je weet niet, hoe dankbaar ik je ben, dat je Pietje niet in de steek hebt gelaten. Ik dank je... ik dank je...” „Moeite niet waard”, mompelde Gijs. Maar z’n moeder vond het toch ook wel de moeite waard, want ze kuste hem, streek hem door z’n haren en zei: „Jongen, ’t was zo gevaarlijk... maar mooi was het toch... zo hoort het...” „En nou ik nog een woordje”, zei meneer. „Weet je, dat Pietje examen zal doen voor de H. B. S. ?” „Ja meneer.” „En Louw?” „Ja”, knikte Gijs. „En Dirk en Wim?” Opnieuw antwoordde Gijs bevestigend. „En jij ? Wat zul jij ? Wil jij niet naar de H. B. S.? Wil jij de club in de steek laten en alleen op avontuur uitgaan? Jongeheer, jongeheer, dat gaat toch niet!”