^fsg”g£=§^^^' Ja 5 -~ '-jBj ^^J^jj3^|p|£isis55'i ,3: 1^ ROMAN OVER JONGE MENSGHEN ONTWERP OMSLAG VAN PIET WORM DIET KRAMER ROELAND WESTWOUT UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM Voor Kokky, Hans en Paul EERSTE HOOFDSTUK 'TT' K heb ’t idee...” riep Victor, terwijl hij met een ruk zijn stuur optrok, om met fiets en al over een „ verraderlijke molshoop te wippen, ,,ik heb 't idee, dat het een denderende vacantie wordt. Moet je zien, hoe de Blokneus in de wolken is, en de Statie weet ook al niet, waar ze het zoeken moet van plezier... nou, en dan de meisjes. Tjonge, wat zullen die kippen de boel opscheppen, daarginds.” Roel, die achter Victor reed, bromde iets diep in zijn keel als antwoord op deze bloemrijke redevoering. Het klonk onduidelijk, maar zeer tevreden. In de achterhoede floot Ab een gecombineerde imitatie van merel en nachtegaal en zelfs Timo was voor zijn doen uitbundig. Een veer van zijn zadel had zo juist de geest gegeven. Hij peddelde nu lustig voort op zijn bagagedrager met langgerekte armen en benen en slaakte malle meisjesgilletjes telkens wanneer hij van het smalle heipad dreigde af te slingeren. Het was nu al bijna driejaar geleden, dat zij voor het eerst met hun vieren deze weg fietsten naar de stads-H.B.S. Bijna drie jaar was het geleden, dat Roel, als het wat onwennige en stugge neefje uit Australië, zijn intrek had genomen in het huis van de Hollandse oom en tante, het huis waar de tweelingneven, Ab en Victor, en Timo, de jongen uit Indië, hun uitbundig en veelbewogen leven leefden. Wat er allemaal gebeurd was in die drie jaren? Prettige en minder prettige belevenissen, ruzies en verzoeningen, slechte en goede rapporten, standjes, vermaningen, prijzende woorden, ogenblikken van ontroering 1 Roeland Westwout om mooie en goede dingen, ogenblikken van heimwee en ialouzie... dat alles was de revue gepasseerd. Nog steeds had Victor te kampen met eerzuchtige buien, waarin hij Roel om zijn populariteit en beminlijkheid bijna haatte. Nog steeds waren dieren en planten het enige waarvoor Ab in gloeiende bewondering of ■—• wanneer hun onrecht werd aangedaan — in ziedende drift ontsteken kon. Nog steeds kampte Timo tegen de altijd weer terugkerende ogenblikken van verlangen naar het ouderlijk huis, hoog in Java’s bergen. En nog steeds was Roel de enige, die dit verlangen begreep, omdat ook hij bij iedere brief van zijn vader die het poststempel Sidney droeg, het heimwee moest onderdrukken naar dat bekende blonde gezicht, naar het witte huis met de grote waranda, naar de blauwe bergen in het avondlicht, naar alles wat hij daar had achtergelaten en dat een deel had uitgemaakt van veertien zonnige en blijde jaren. Het waren altijd maar vlagen, zowel van Timo als van Roel, want het heden was te druk en te vrolijk, het huis van oom en tante Westwout te gezellig en ook... mèt hun ouder worden waren er problemen en idealen ontstaan, die hun denken vaak in beslag namen. Ja, zij waren wel degelijk ouder geworden. Drie jaar geleden waren het de eerste-klas-lokalen, die hen herbergden in hun H.B.S. Nu waren ze een paar dagen geleden alle vier bevorderd tot de vierde klas. Timo met een „her” voor wiskunde en Ab met een „her” voor Duits. Maar dat was niet het enige teken van hun groei naar volwassenheid. Een paar maanden geleden hadden ze hun korte beenbekleedsels verwisseld voor pantalons, die zeker een el langer waren, van die pantalons, die wijd om je benen slobberen en bijna tot over je hielen reiken. Roel was daar met zijn lengte en zijn brede schouders, met zijn volle 17 jaren ook, allang aan toe geweest en toen hadden ze zich maar broederlijk alle vier tegelijk deze metamorphose laten ondergaan. Het was een belangrijke dag geweest en de herinneringen aan plagende meisjesogen en vriendelijke spotternijen thuis en op school, lagen nog vers in hun geheugen. Wat meisjesogen betreft, nu ja, daartegenover hadden zij in deze drie jaren hun houding ook een beetje gewijzigd. Ze hadden niet meer zó’n grenzeloze minachting voor het zwakke geslacht. Per slot van rekening, vonden ze, hadden meisjes ook wel enkele goede dingen. Soms kon je er zelfs vrij verstandig mee praten. Dit alles werd erkend met de nodige resignatie en onverschilligheid. Het was al mooi genoeg, dat er een stuk of wat vrouwelijke klasgenoten thuis „over de vloer” kwamen, de sportieve, openhartige Mies van Loon en de vinnige Bertie Wijkstra. Je moest maar oppassen, dat je niet teveel terrein aan hen verloor 1 Ach ja, er was véél gebeurd! Vic was de eerste geweest, die niet alleen terrein, maar ook zijn hart aan een meisje verloor. Een nieuweling in de klas, met erg blonde krullen en erge blauwe ogen en een erg kattige woordenvoorraad. Het was maar van korte duur geweest; na een week of zo was Victor weer volkomen genezen en het was al weer lang geleden. Ze plaagden hem er niet eens meer mee, er waren zoveel andere dingen om over te praten. Hun verenigingen en liefhebberijen en hun toekomstplannen. En of je tegen de oorlog moest zijn, pacifist, of voor landsverdediging, nationalist. En over het socialisme ...Ab zei, dat was snert... hij was communist, dat was pas eerlijk en helemaal juist. Als hij daar met vader over ging bomen, was je voor de hele avond onder de pannen, beweerde Vic. Victor hield zich niet met zulke diepzinnige problemen op. Hij werd vliegenier en dan had je wel andere dingen aan je hoofd. Als je maar een sterke en gezonde body had en tegenwoordigheid van geest! Hij trainde zichzelf daar zo’n beetje in en hoopte altijd op erge ongelukken of liever gezegd „bijna-ongelukken”. Kinderen, die hij weg zou trekken voor aansnorrende auto’s en paarden, die op hol sloegen en die hij tegen zou houden. Jammer, dat zulke dingen weinig voorkomen. Hij had nu hoge verwachtingen van het kamp, waarheen ze de volgende week zouden gaan. In het kamp, bij een vuur, konden allerlei geheimzinnige voorvallen plaats grijpen. Er zou misschien wel een boef komen, dien hij te lijf zou gaan. Zo a la jiu jitsu! Een stoot en een duw en de boef lag met gebroken armen aan zijn voeten. Hij had al wekenlang geoefend in de handgrepen. Op Timo en Ab dan, want op Roel hadden zijn grepen weinig vat. Het was niet alleen Vic, die in gedachten met het schoolkamp bezig was. Ook de anderen keken er verlangend naar uit. Het plan was kort geleden opgekomen. De musicus Westwout, de vader van de tweelingen en de pleegvader van Timo en Roel, had enkele j aren geleden een kleine, houten bungalow gekocht, op de Veluwe, dicht bij Putten. Hij trok daar vaak heen, als hij werk had waarbij hij niet gestoord wilde worden, en dat zó zijn gehele aandacht en energie opeiste, dat het geringste geluid hem afleidde. In het dichtbevolkte landhuis op de hei werd zijn rust al te vaak verstoord. Het was moeder Elsa geweest, die aangedrongen had op deze koop. De jongens waren nu groot genoeg, had ze gezegd, om als haar beschermers op te treden en zo’n paar dagen in iedere maand voor de veiligheid in en om huis te waken. In de grote vacantie gingen ze er dikwijls met hun zessen heen en eens waren ze er met de Kerstdagen geweest en hadden daar gezeten rondom het grote houtvuur, dat opvlamde in de ouderwetse, uit ruwe bakstenen opge- trokken schouw. Het huisje had één grote kamer, die tegelijk zitkamer, huiskamer, eetkamer en serre was, en drie heel kleine slaapkamers, elk met twee kooien boven elkaar. Er was verder een aangebouwde keuken met een fornuis van fantastische omvang en boven dat alles een grote zolder. Toen de populaire leraar de Blokneus, met plannen voor een schoolkamp voor de dag kwam en de meisjes dadelijk begonnen te zeuren bij hun meestbeminde lerares juffrouw de Hoedt, die Staatsinrichting doceerde, van ook zo iets te willen hebben, was Westwout Sr. op het grandioze idee gekomen zijn blokhut af te staan. Nu werd het kamp gecombineerd en geleid door den Blokneus, de Statie en de Lange, de leraar in Nederlands. De jongens zouden hun tenten opslaan op het terrein achter het huis, de meisjes zouden in de bungalow bivakkeren, er zou buiten op vuren gekookt worden en als het regende kon de grote, eenvoudig gemeubelde kamer goede diensten bewijzen. Ze zouden met hun negentienen gaan. Zeven meisjes en negen jongens, allemaal lui, die nu vanuit de twee derde klassen naar de éne vierde klas zouden overgaan. Er was een geweldig plan de campagne opgemaakt, dat fiets- en wandeltochten bevatte van uren ver, landelijke zwempartijen, discussies over van te voren vastgestelde onderwerpen, en verhalen, die bij het kampvuur verteld zouden worden. Het meest kostbare meubel in de bungalow was een vleugel en de laatste avond zou gewijd zijn aan muziek en voordrachten. Hetkwartetvanjongens,datnuoverdeheinaarhuisreed,na een laatste kampconferentie ten huize van hun toekomstige kampmama, voelde zich ondanks hun respectabel aantal jaren en hun flanellen broeken en al de wijsheid, die zij met zich meedroegen, eigenlijk kinderlijk opgewonden bij de gedachte aan de komende kampdagen-en-nachten. „Doe me nu één plezier, Vic...” zei Timo huichelachtig vriendelijk, terwijl hij vlak achter Victor kwam rijden en af en toe met zijn voeten over het pad schuurde om zijn vaart wat te verminderen. „Word nu niet weer dadelijk stapel op Bertie Wijkstra, want wij hebben er de last maar van.” Roel lachte bulderend en in de achterhoede verstomde het gefluit en klonk Ab’s zonderlinge hinniklach. Bertie en Vic, dat was olie en vuur, in school en buiten school. Altijd zaten ze elkaar dwars met vinnige zetten en honende opmerkingen. Het idee, dat Victor zijn hart zou verliezen aan deze kibbelliefde van hem, bij wie hij nog nooit het laatste woord had gekregen, was nogal zot. Victor maakte een onverschillig ellebooggebaar en probeerde Timo van het paadje te duwen. „Loop, dubbelovergehaalde idioot. Ik moet van de meisjes niks hebben. Ze mogen omwaaien voor mijn part. Lam genoeg, dat ze meegaan.” Er volgde echter geen debat op deze uitdaging. De avond was te mooi om luidruchtig te kibbelen. Het was een zomeravond, zo stil en vredig, als je die alleen maar op de hei beleven kan. Purper en wazig strekte het heuvelige landschap zich naar een nevelige horizon. Laag aan de parelmoerblanke avondlucht streepten nog wat rosé en violette vlekken, die de ondergaande zon daar had achtergelaten. Doorzichtige schapenwolken dreven langzaam voort, heel hoog boven het hei-landschap. Hier en daar stonden wat grijze berkjes aan de rand van het fietspad. Het was heel stil, vanuit de lage struiken klonk vogelgesjirp en een dodelijk verschrikt konijn, het grappig-witte staartje omhoog gewipt, sprong haastig voor hun fietsen heen de weg over. Toen ze het dorp naderden en het kerktorentje zichtbaar werd boven de boomkruinen, een klein, zwart silhouetje tegen de fletse lucht, kwamen ze wat mensen tegen, die hen groetten met doffe, onduidelijke stem. Een arbeider met een kind achterop de fiets, een jonge boerin, een joggie dat een weerbarstige geit voortzeulde naar huis. Tien minuten later waren ze bij hun huis, dat even buiten het dorp lag, een eenvoudig landhuis met een hoog bol dak van helrode pannen, met een overvloed van hoge brede ramen en een voordeur, die ’s zomers altijd wagenwijd openstond. Vader stond in de tuin en bond bloemen op. Zijn smalle, nog jonge gestalte was vol aandacht gebogen naar het werk, dat zijn handen deden. En het gaf de jongens dadelijk een gevoel van behaaglijkheid, een gevoel van erg prettig thuiskomen, toen ze moeder Elsa voor het huis zagen zitten. Op het tuinpad stond een tafel met de lage serrestoelen er om heen. Het theeblad was present en het leek wel alsof er op hen gewacht was met de theefeestelijkheid. In de vensterbank zat Dikke, breeduit en vadsig, op kattenmanier van de zomeravond te genieten. En Slungel, ondanks zijn groeiend aantal jaren nog steeds onbehouwen jongehondenachtig, sprong hen uiterst vriendelijk en uiterst onbevallig tegemoet. Moeder Elsa las een brief, een dikke brief blijkbaar van veel dichtbeschreven velletjes. En Roel riep dadelijk, nog buiten het hek: „Is de mail er vanavond al, tante?” „Alleen luchtmail uit Indië, niets voor jou,” antwoordde haar heldere stem, „Wel één voor Timo, zeker het antwoord op het telegram van zijn bevordering.” Achter elkander slingerden ze het hekje binnen. Timo, verlangend naar zijn brief, wilde gauw zijn fiets tegen het huis gooien. „Breng hem toch even naar achteren, Timo, het staat zo ongezellig, al dat oud ijzer vlak voor de deur. Vlug maar, ik schenk vast thee voor jullie in." Er waren van die dingen, waarin moeder Elsa een goedmoedige onverzettelijkheid toonde en één daarvan was: „Fietsen dóór naar de schuur." Ze wisten dat al en met een luidruchtige groet naar den pipa, duwden ze hun karretjes door naar de schuur, waar Aaltje, nog altijd datzelfde snibbige en hartelijke Aaltje van drie jaar geleden, iets aan het beredderen was met véél wasgoed in véél teilen. „Is je korporaal niet op komen dagen, Aaltje?" plaagde Vic met zijn harde lawaai-stem, „Heeft hij je vanavond in de steek gelaten?" „Za'kjou aan je neus hangen, lange sliert!" ketste Aaltje, altijd strijdvaardig. Dat „lange sliert" was niet geheel en al onjuist, want waren Timo en Roel niet alléén in de lengte, maar ook in de breedte gegroeid, de tweelingen waren daar blijkbaar nog niet aan toe en hadden van hun lijn iets zeer streepachtigs gemaakt. Zelfs hun ronde koppen waren langwerpiger geworden en hun neuzen deden ook aan die verlengwoede mee. „Schoonheden worden jullie nu niet bepaald," kon moeder Elsa haar zonen plagen. Roel had daarop eens hoffelijk geantwoord, dat ze ook helemaal niet op hun moeder leken, een hoffelijkheid die hem een vriendschappelijke oplawaaier van den beledigden vader bezorgde. Toen de vier bevallige jongelingen enkele ogenblikken later hun lange ledematen in een schilderachtige houding over het gras hadden verspreid en als dorstige honden wachtten op de thee, die hen uitgereikt zou worden, begon moeder Elsa voorzichtig: „Nu heb ik een brief gekregen uit Indië, die jullie ook wel zal interesseren." „Van mijn oudelui?" vroeg Timo verbaasd. ,,Z,eg, er wonen toch zeker nog meer mensen daar dan alleen jouw vader en moeder?” informeerde Roel. „Hou nou liever je mond, ik wil het wel weten als het werkelijk iets bijzonders is,” bromde Ab. „Zeer vereerd!” boog vader, en moeder kon eindelijk weer doorpraten. „Het heeft toch wel iets te maken met je ouders, Timo. Een vriendin van mij van heel vroeger nog, toen ik op het conservatorium was, heeft je ouders gesproken en gehoord, dat het je hier goed beviel... ja, hoe zal ik dat nou zeggen, in ieder geval, dat je het bij ons wel om uit te houden vond.” „Hoort, hoort! kraaide Vic. „Heb je dat zó geschreven, Timootje?” „Grote gek, pas op, of ik ga je te lijf.” Timo kreeg een kleur tot achter zijn oren, terwijl hij het zei. Hij kon plagerijen met zijn gehechtheid aan dit huis en deze huisgenoten moeilijk verdragen. „Die vriendin van mij zit als administrateursvrouw op een onderneming en haar kinderen zijn in een pensionnaat te Batavia. De oudste is nu overgegaan naar de derde klas van de H.B.S. De jongste kan niet goed tegen het klimaat en sukkelt veel. Die is nu pas weer ziek geweest en moet eigenlijk naar Holland, maar hun ouders willen hen dan maar liever samen laten gaan, omdat ze bang zijn, dat de jongste alléén heimwee krijgt. Het is voor hen een heel ding en ze vinden het ook daarom zo naar, omdat ze niet weten, waar ze de kinderen heen zullen sturen. Ze hebben hier geen familie meer en ze wilden hen liever niet op een kostschool hebben maar in een gezin. Die ontmoeting met Timo’s ouders bracht hen op de gedachte ons te schrijven, temeer omdat zij mij nog u3 j vroe§er kende. Die brief is eigenlijk een soort smeekbede of hun spruiten bij ons in huis mogen komen. Vader en ik hebben nog geen besluit genomen. Het is zo plotseling. Dit is een luchtpostbrief en ze schrijft, dat er over vijf weken een vriendin van hen naar Holland reist, die de kinderen wil meenemen. Dan zouden ze half September al hier zijn. Jullie begrijpt... dit is iets, waarover wij even moeten nadenken.” „Waarom?” vond Victor, „Wel lollig, twee lui erbij. Het wordt hier langzamerhand een soort kazerne.” „Leuk, om weer eens over Indië te praten,” zei Timo met iets blij’s in zijn stem. Hij hoopte dat tante Elsa het maar deed. Verdraaid leuk, om jongens te zien, zo kersvers uit Indië, die je oudelui en je zusjes pas gesproken hadden. „Hoe oud zijn ze en hoe heten ze?” vroeg Ab practisch en Roel, die met opgetrokken knieën en de handen onder het hoofd naar de avondlucht lag te kijken, kwam ineens heel bedaard met zijn vraag: „Zeg, tante Elsa, waarom praat u alsmaar over kinderen? Zijn het soms meisjes?” Vic proestte. „Ben je gek, jó, meisjes! Moeder zal daar meisjes in huis nemen. Het idee! Meisjes!” „Het zijn meisjes!” bromde vader’s stem vanuit een wolk tabaksrook. Hij keek nadenkend naar de kop van zijn pijp en voegde eraan toe: „Twee meisjes, één van vijftien en één van dertien. Het zal wel een hele verandering zijn.” Het was een ogenblik doodstil, een stilte, waarin je de verbazing en ontzetting kon zien groeien. Roel, die de gekke gewoonte had om bij zulke gelegenheden mal te doen tegen zichzelf-alleen, trok zijn benen op, kromp ineen en sloot bibberend de ogen, alsof hij dacht van de aardbol te worden weggevaagd. Vic was de eerste, die woorden vond. Hij sprong overeind en keek zijn moeder scherp onderzoekend aan. „Is het geen grapje?" „Nee, natuurlijk niet. Denk je dat we..." „Moeder," zei hij diep verontwaardigd, „Moeder, als je dat heus doet... dan... dan... ben je niet langer mijn moeder." „Zieliger voor jou dan voor moeder" meende vader wijsgerig. Ab, die op zijn knieën was gaan liggen, zei met een pathetisch armgebaar: „Ik vind het verraad ons er zo in te laten tippelen." Moeder keek een beetje afwezig naar de jongensgezichten. Het was alsof ze hun woorden helemaal niet gehoord had. „Gek," zei ze, „ik heb zo vaak verlangd naar een meisje in huis. Eigenlijk zou ik het wel graag willen. Ik zou het prettig vinden." Ab, die zijn redevoering met de nodige klem en nadruk wilde voortzetten, slikte zijn woorden in en zei beduusd: „Méént u dat?" „Wat mankeert er aan óns?" vroeg Roel, die nu ook rechtop ging zitten. Alleen Timo bleef plat op zijn rug liggen en kauwde op een grassprietje. Vader klopte zijn pijp uit en verklaarde moeder’s wens heel begrijpelijk te vinden. „Moeder met altijd zo’n troep manvolk om zich heen. Ik heb het tegenwoordig vaak druk en jullie gaan op in je eigen belangen. Een meisje, dat is iets anders... dat kan een aanspraak voor moeder zijn. Ik vind, we moesten het maar meteen beslissen, Elsa. Bovendien zal het voor de jongens goed zijn, héél erg goed, om eens dagelijks met meisjes om te gaan en betere manieren te krijgen." Ab’s ogen keken ontzet omhoog naar het gezicht van zijn vader. Dagelijks met meisjes omgaan! Betere manieren! Het klonk zo beestachtig vervelend! „Hun moeder..." vertelde tante Elsa verder, „hun moeder schrijft, dat ze hen graag in een gezin met jongens zou zien, omdat ze geen broers hebben.” Victor was ziedend. Tenminste hij dééd ziedend. Hij wou vooral erg boos zijn, want anders begonnen ze hem weer te pééjen met zijn liefdesgeschiedenis. Dat was koren op hun oude, roestige molen. Dus speelde hij de verontwaardiging in eigen persoon en ontweek halsstarrig vader’s ogen, die hem met iets van ondeugend begrijpen aankeken. „Ach heden, de stakkers, ze hebben geen broers!” gromde hij, „en wij mogen ze zeker opvoeden, hè? Lekker karweitje.” „Misschien voeden ze jullie op. Ik vind dat meisjes als Mies van Loon en Bertie Wijkstra helemaal geen kwade invloed op jullie hebben.” Ab rolde zich om in het gras en hinnikte. „Hij is goed, mams.” Timo ontwaakte uit zijn overpeinzingen. „Hoe heten ze? Misschien ken ik ze wel van vroeger.” „Van den Heuvel. Paula heet de oudste en Lientje de jongste.” „Potdikkie, wat een hofjesnaam. Duf! Lientje, Christientje, Sientje en Fientje.” „Nee,” zei vader droog, „het zijn er maar twee. Alleen maar Paula en Lientje... en schei nu eens even uit met je flauwigheid, Vic.” Er was iets strengs in vader’s stem. „Het gebeurt per slot van rekening zoals moeder en ik dat willen en geen gezeur en gezanik. Elsa, komen die meiskes, ja of nee?” „Ja,” zei moeder Elsa, „nu ik hoor en zie, dat de jongens vrouwenhaters dreigen te worden, komen ze zéker.” „Alsjeblieft, de zaak is beslist. Begrepen, jongelieden? De oudste gaat met jullie naar de H.B.S. en de jongste naar de Mulo. Dus fietsen ze na de vacantie iedere ochtend en middag met jullie mee.” ”Yeelte vermoeiend v°or meisjes,” piepte Roel benauwd. Hij vond het een krankzinnig idee altijd meisjes om zich heen te hebben... in huis, op de weg naar school, bij verjaardagen en bij fuifjes. Maar misschien viel het mee en het was voor tante Elsa eigenlijk wel leuk. Als ze er nu ook maar werkelijk iets aan had. Er bestonden van die drakenpitten. Maar Mies en Bertie waren ook dol op tante Elsa en kwamen altijd graag. Tante Elsa zou ook drakenpitten wel kunnen temmen. „Nee zeg!” spotte Westwout Senior, „we schaffen een Rolls Royce aan en een chauffeur in livrei. Die brengt jullie iedere dag heen en terug. Is het nou goed?” Vic had geen tegenwerpingen meer. Hij was op zijn teentjes getrapt door vader’s vermaning. Wat konden hem die wichten schelen? Als ze aardig waren, des te beter. Als ze vervelend waren, keek hij er niet naar om. Hij gluurde tersluiks naar de foto, die moeder voor zich had liggen en vond het conterfeitsel van de oudste toekomstige huisgenote nogal meevallen. Een beetje verwaand, maar niet zoetsappig. Enfin, het was weer eens iets anders. En schijnbaar onverschillig greep hij Slungel in zijn nekvel en begon een stoeipartijtje. Maar Slungel was loom en lui en had geen zin. Hij ontweek Vic’s handen en liep het huis in waar hij begroet werd met een luidruchtig: „Murrege, murrege!... Hoera, in de gloria!” vanuit de kromme snavel van Davidje, de kakatoe. Ze war en allemaal even stil en dronken wat afwezig hun thee. „Het wordt een groot gezin hier... vier zoons en twee dochters,” glimlachte moeder, zichtbaar voldaan en vol goede en gezellige plannen voor de toekomst. „\Vaar moeten die schapen...” begon Ab. „Ab! Begin daar nu niet mee. Het is toch maar aanstel- lerij van jullie. Eigenlijk vinden jullie het wel een leuk experiment.” „Goed dan... waar moeten de dames, ...de da-d-mes... slapen? Het huis is van beneden tot boven vol. Zelfs de logeerkamer wordt tegenwoordig als leerhok gebruikt.” Moeder schrok even op. „Ja, gek... daar hebben we nog helemaal niet aan gedacht. „Ik wel,” Vader keek nadenkend. „Er is nog een zolderverdieping.” „Je kunt die kinderen toch niet op zolder...” „Waarom niet? Als er toch kamers getimmerd worden? Als er toch gestookt kan worden? Het is de enige oplossing. Twee kleine slaapkamers, waar niet gestookt wordt natuurlijk, en één flinke grote werkkamer. Vic, vlug, sta eens op, haal eens papier en een potlood.” En nu gebeurde het wonderlijke, dat na een kwartier alle mannelijke huisgenoten vol enthousiasme aan het timmeren en breken, aan het metselen en behangen waren... in gedachten natuurlijk. „En hier een nis.” „Wel nee, jó... dadr, dat is veel leuker.” „Een bespanning van jute met een plint. Dat is aardig.” „Ja, zo dat je d’r wat op kunt zetten.” „En vader, dan moet dat éne dakraam vertimmerd worden... Kijk zo...” Een paar haastige krabbels. „Warempel, net een raam in een oud kasteel.” „Je kunt er ook een bankje in laten maken.” „Jö, ja, dan kan ’t wicht op d’r knieën naar het maanlicht kijken, Roel.” „En treuren om jou, Vic.” „O, jee, ja, waar ook... het is voor die... hm, meisjes...” zei Ab met een zucht. „Zeg, moeder, als wij nu eens naar boven gingen en die meisjes onze kamers kregen!” „Dank je wel, jullie met zijn vieren op zolder, dat is niets gedaan. Dat wordt vechten en in de dakgoot lopen en werken ho maar.” „Wanneer beginnen we?” vroeg Roel en hij keek alsof hij nu dadelijk maar de gereedschappenkist uit de schuur wou halen. „Als we zeker weten dat ze komen. Als we bericht hebben, dat ze zeilende zijn.” En daar had je Ab’s gekke kloklach. „Zeilende..., het lijken wel auto’s. Dat stond ook in die advertentie van die Amerikaanse wagens.” „Dus dat is na het kamp, dan kunnen we meteen aan het werk gaan.” De dames van den Heuvel werden plotseling vergeten voor het kamp. Ze vertelden, wat er die avond allemaal besproken was. Het grasveld, dat een eind achter de bungalow lag, zouden ze meteen de eerste dag gaan bewerken om een terrein te hebben voor hockey en doeltrappen. Het was een bof, dat vader dat grondje nog niet verkocht had voor aardappelveld. De Statie, wisten ze, zou in één van de kleine slaapkamers haar bivak opslaan, vier meisjes in de beide andere kamertjes en drie op de zolder. Het tentenkamp zou worden opgeslagen op de bleek achter het huis. Voor de beide leraren en de negen jongens gingen er vier tenten mee. Twee van de H.B.S.-ers hadden een éénpersoons Amerikaans legertentje. De anderen waren verdeeld over twee flinke huttenten met een dubbel dak. In iedere tent was een van de leraren kampvader. Verder zouden er geen „rangen en standen” zijn, zoals Ab zich uitdrukte. Het was maar een kleine groep en ze kenden elkaar allemaal. Het zou een heel genoegelijke boel worden, zonder de traditionele kampofficieren of adjudanten. Er waren natuurlijk wèl corvée’s. De meisjes zouden eten koken, de jongens afwassen, alles was heel eerlijk verdeeld. Natuurlijk gingen er muziekinstrumenten mee. Een banjo, een guitaar, een blokfluit en Roel had zijn harmonica weer eens „ingespeeld”. „Het zal een jövele boel worden!” Vic sprong met zijn lange benen over Ab en Timo heen en slenterde fluitend het huis in, om nog wat te knutselen aan het vernuftig instrument waarmee hij over enkele dagen zijn fiets zou bepakken. Het was een stellage, die precies op een bagagedrager paste en een fantastische hoeveelheid mondvoorraad, sportartikelen, brokstukken tent en kleren zou kunnen bevatten. Tenminste... als zijn werktuigkundige berekening juist was geweest. Roel bedacht, dat hij nog wel een kwartiertje kon besteden aan zijn fiets, die hij tot in de kleinste finesses wilde nazien en controleren. En terwijl Timo zich lui uitstrekte in één van de serrestoelen en nog eens op zijn gemak de brief uit Indië ging overlezen, hield Ab, aan moeder’s voeten, een filosofische beschouwing over het maatschappelijk nut van een kamp. „Zie je, ik vind het een soort werkgemeenschap. Je doet alles samen en iedereen evenveel. Je moet vanzelf ook aan anderen denken en je verdiept je in dingen, waar anderen belangstelling voor hebben. Je leert elkaar beter kennen. Ik denk, dat we door dit kamp een echte fijne vierde klas krijgen. Zie je, vader, zoiets moest toch over de hele wereld kunnen bestaan. Samenwerken en van te voren afspreken hoe je dat doet. Allemaal hetzelfde voedsel en dezelfde kleren. Als de mensen maar niet zo laks waren en niet altijd begonnen met te zeggen, dat het toch niet mogelijk is, uit angst dat ze iets van hun bezit moeten afstaan. Luister je, vader?” Vader keek omhoog naar de lucht, die nu heel flets blauw was en reeds veel sterren had als kleine zilveren spelde knoppen. Het begon te schemeren en met de schemering werd de stilte nog intenser. In de verte hoorde je heel duidelijk hoe de kerkklok haar negen lichte, beverige slagen liet weggonzen. Krekels begonnen hun eentonig gezang. „De avond is zo mooi, Ab, en zo stil, laten we nu niet gewichtig over zulke problemen gaan debatteren, jongen." In de huiskamer knipte Vic de lamp aan, het licht viel in een brede baan over het grasveld en de boarder van kleine kleurige bloemen. „Moeder, ik heb zo'n ontzettende honger. Is er soms iets te eten?” riep een luide stem. „De rust wordt toch wel verstoord," zuchtte moeder, terwijl ze opstond. En Timo dacht met die lichte wrevel, die zo typerend voor hem was, dat hij Vic toch soms een vervelenden knul vond, zo schetterig en druk. Die avond bij het naar bed gaan, riep Ab vanuit de slaapkamer die hij met Roel deelde, naar het appartement van Vic en Timo: „Zeg, Timo, hoe zijn de meisjes in Indië eigenlijk? Vervelender dan de wichten hier of niet?" „Weet ik veel," antwoordde Timo, die al in zijn kooi lag, „het is al zo lang geleden, dat ik in Indië was." „Zijn ze sportief en zo?" vroeg Vic, met een mond vol tandpasta. „Kom, dat ben je toch niet allemaal vergeten. Hou je nu niet zo, dooie!" „O, sportief, dat wel. Op de ondernemingen wordt veel getennist en daar rijden ze ook bijna allemaal paard." „Hmm...," bromde Ab, „paardrijden en tennissen, echte luxe kinderen natuurlijk." 2 Roeland Westwout Roel wipte in bed en knipte het licht uit. Hij dacht aan zijn mooie, kleine schimmel, Grijsneus, die hij ginds in Australië had achter gelaten. Paardrijden! Wat was dat lang geleden! Maar in ieder geval... een meisje, dat kon paardrijden zou zo n mispunt nog niet zijn. Hij duwde zijn hoofd in het kussen, dacht aan zijn fiets, aan het kamp, aan zijn harmonica... En sliep. TWEEDE HOOFDSTUK E diepe en grootse rust van het indische berglandschap in de schemer der vooravond. Een kleine hoogvlakte omsloten door de hoge, golvende lijn van bergen, purper en diepblauw. Op de hoogste top, die strak en puntig gelijnd tegen de klare avondlucht zich tekende, lag nog het zonlicht. Maar aan de voet begon reeds de tropenavond. Aan de voet dreef de kleine, naakte jongen, zijn plompe karbouw langs de kampongweg. Onwezenlijk tenger en glanzend bruin was zijn lijfje, waar hij schrijlings zat op de brede, schommelende rug. Hij riep woorden, hoge, schrille klanken, naar het makkertje wiens karbouw nog tot aan de schoften toe in de modder stond... grijs en massief in het heel tere groen van de sawah x). Er werd een lichtje aangestoken in de warong 2) die stond waar het kampongpad de grote weg kruiste. Het olielampje slingerde even heen en weer door de beweging van de hand die het ontstak. Daar hurkten op de bale-bale 3) een paar mannen, die zwijgend hun strootjes rookten. Achter de warong baadde een vrouw haar kind bij een zacht klaterende pantjoeran 4). Haar stem praatte gedempt en sussend in tegen het klagend gehuil. Een grobag 6) dokkerde naderbij. De voerman stond voorin, rustig, rechtop. Loom sloeg hij naar een muskiet en verschoof met langzaam gebaar zijn vale, slordige hoofddoek. x) sawah = rijstveld. 2) warong = inlandse winkel. 8) bale-bale = bank. j ‘) pantjoeran = waterstraal, — val. 5) grobag = vrachtkar. Van de hoge top was nu ook het zonlicht vergleden. Tegen de duistere, dicht begroeide bergwand begonnen hier en daar lichtjes te glimmen. De lichtjes van de ondernemingen, de lichtjes van de thee- en kinatuinen. Want beneden lagen de sawahs waar de tani, de landbouwer, werkte en de grauwe karbouw door het water ploeterde met de kleine, primitieve ploeg achter zich aan, maar hoger waren de ondernemingen, waar de koelies arbeidden, waar de pluksters, gehurkt en gebukt, elke dag hun eentonig werk verrichtten. In lange rijen gingen zij vóór de schemering viel naar huis, kwetterend en giegelend, als magere kippen achter elkander stappend langs de berm van de goed onderhouden ondernemingsweg, de witte en bonte hoofddoeken hoog opgebonden... koddige, verfomfaaide hoofddeksels boven oude en jonge, boven lachende en strakke, bruine gezichten. De avond was koel. Het zou straks zeker koud worden. De bergwind deed de boomkruinen heen en weer bewegen. Maar de geweldige donkere waringinx) die midden op de glooiende aloon-aloon 2) stond, liet die bergwind kil langs zich gaan en waakte, breed-vertrouwenwekkend... een reus! Boven de weg, tussen de aloon-aloon en de fabriek in, lag het huis van administrateur van dén Heuvel. In het beginnend duister was het breder, imposanter nog dan overdag. Achter de perken en randen van kleurige bloemen, achter het onberispelijk geschoren gazon met de witte tuinmeubelen, strekte zich, blank en breed, de voorgevel. In het midden, aan weerszijden geflankeerd door een viertal ramen, was de diepe nis van een galerij, waar een schemerlamp reeds brandde. Maar de voorkant van het huis lag verlaten. Een „oppas” hurkte slaperig op *) waringin = een hoge, brede boom. *) aloon-aloon = dorpsplein. de drie treden van de galerijtrap. Aan de achterkant leefde het huis. Daar was het terras met de planten, de bloemen, de palmen in wit-stenen potten. Daar was de gesloten achtergalerij, een galerij als een geweldig-grote hollandse serre met drie glazen wanden. De vensters waren reeds gesloten. Alleen de beide tuindeuren stonden wijd open. Wie daar binnen zat aan de ronde huiskamertafel had het uitzicht op de kleine hoogvlakte, op de geel-groene sawahs, op de smalle wegen die als grauwe linten naar de huizen voerden, op de donkere bergwanden die zich daarachter opnieuw verhieven, diep groen en bronskleurig in het zonlicht van de heldere dag, wazig en purper in de vallende avond. Achter het huis, ter rechterzijde, lagen, in lange reeks, de logeerkamers, de badkamers, de keuken, de goedangs x), de bediendenkamers. Daar was het gerucht van pratende stemmen, daar neuriede een hoog geluid... het eentonig en weemoedig gezang van een inlander. In de stal rammelde een paard ongeduldig aan zijn halster. Een hoef schraapte over lemen vloer. Vanuit de serre riep dan een heldere vrouwenstem: ,,Entöng, lampoe!” De djongos die hurkte voor de keukendeur, legde terstond zijn strootje weg, veerde overeind, knoopte de witte jas dicht tot onder de kin en ging, om zorgvuldig en behoedzaam de talloze lampen te ontsteken. Hij schoof ook de korte, donkerrode gordijnen toe voor de serrevensters. De kamer met de ronde tafel onder de wijde, gele lampenkap kreeg hierdoor de gezelligheid van winterse huiskamer. Bij de lage rooktafel met de drie grote, leren clubfauteuils die een zitje vormden dicht bij de deuren, toefde mevrouw van den Heuvel een ogenblik. Ze stond op de *) goedang = schuur, pakhuis. drempel en leunde het hoofd tegen de deurpost. De frisse bergwind deed haar huiveren en onwillkeurig trok ze het wollen shawltje wat dichter om zich heen. Achter zich, op de stapel boeken en tijdschriften, wist ze de langwerpige, lichtblauwe enveloppe... de luchtpostbrief uit Holland, die gisteren reeds gekomen was en die ze gelezen en herlezen had. Ze had haar man beloofd er vanmiddag onder het theedrinken met de kinderen over te spreken. Vanmiddag toch in ieder geval, had hij aangedrongen. Maar na het middagmaal was de kleine rode two-seater van het naburige administrateurshuis voorgereden met veel jeugdige vacantiegangers en onder gejoel en gelach waren Paula en Lientje meegetroond, met nog een derde in de dicky-seat. Er waren daarginds veel kinderen en veel H.B.S.-ers en er moest getennist worden. Paula kon niet gemist worden. Haar vingers gleden over het dunne luchtpostpapier. Ze kende nog het ronde regelmatige handschrift. Elsa Baumann... Haar conservatoriumjaren daarginds in Holland! Het was zo lang geleden. Het was zo’n goede tijd geweest. Ze zag Elsa weer voor zich, het lange, tengere jongemeisje met de ernstige donkere ogen en de diepe, uitzonderlijke-warme stem. Elsa, wie men een toekomst voorspeld had als concertzangeres. Ze had die toekomst niet gewild want daar was Albert Westwout. Reeds als heel jonge mensen waren die twee onafscheidelijk geweest. Albert was ouder. Hij was reeds afgestudeerd toen zij beide, trouwe vriendinnen, ,,aankwamen”. Weinig jaren nadat Elsa haar laatste examen had gedaan waren Albert en zij getrouwd. Zij herinnerde zich nog het popperig kleine bovenhuis, waar die twee zo intens gelukkig waren. Er werd daar hard gewerkt. Ze gaven beide lessen... de piano klonk de ganse dag. Maar ’s avonds ontvingen ze de oude vrienden en een warm gevoel van ontroering, van dankbaarheid groeide in het hart der reeds grijzende vrouw toen ze dacht aan die uren. Een kleine groep van jonge mensen rond een haardvuur, rond een schemerlamp. En alle zo ernstig en zo doelbewust, zo vol geweldige plannen en gloeiende idealen. De zorgeloosheid, de gave blijmoedigheid! Het was de geest, die aan haar kinderen, naast al het goede dat Indië bood, in dit land onthouden zou worden. Na de eerste jarenvan hun huwelijk had zij de Westwouts uit het oog verloren. Ze was naar het buitenland gegaan, had later haar man ontmoet en haar geluk gezocht in de overzeese gewesten. Gezocht en gevonden! Het leven was 'rijk geweest en goed en vele wensen waren in vervulling gegaan. Moeilijke jaren in de rimboe *), veel ziekten, veel ontberingen. Tegenslag ook. Maar daarnaast een hechte kameraadschap, een liefde en genegenheid, die zich steeds verdiepte en hernieuwde. En de kinderen! Eerst het parmantige, blozende babytje, dat Paula heette. Daarna, enkele jaren later, Lientje, veel minder parmantig en blozend, Lientje die hun zorgenkind was gebleven. En van hen beiden zou ze nu afstand moeten doen. Voor enkele jaren slechts... maar hoe lang zouden die jaren lijken, jaren zonder vacanties, zonder rumoer in huis, zonder rondslingerende tennisrackets en boeken, zonder jeugdige logées en „denderende fuiven”. Weinig dingen in haar leven waren zo bitter, zo zwaar geweest. Weinig besluiten hadden haar zoveel moeite gekost. Toch moest ze dankbaar zijn, ze wist het. Daarginds aan de andere zijde der oceaan was het gezin, dat haar kinderen niet alleen een onderdak zou verschaffen, maar ook het andere, ook dat alles dat hen hier niet gel) rimboe = wildernis. geven kon worden. Huiselijkheid, gezinsleven, broers, en — hoe belangrijk voor Lientjè, die de Bataviase warmte niet aankon — het hollandse klimaat. Ze kende Elsa, ze kende Albert en ze wist dat de geest in hun huis goed zou zijn. Die geest sprak ook uit de zakelijke, openhartige en begrijpende brief, die ze nu in de hand hield. De meisjes wisten nog niet van de veranderingen, die op til waren. Als er al eens gesproken was over ,,vooruit sturen” en „jullie alleen naar Holland”, hadden ze gelachen en geplaagd: „Hoe kan dat nou, jullie kunnen immers niet buiten ons? En wat moeten wij zonder Mams beginnen en zonder jou, Pipa?” Paula leefde in de vaste overtuiging straks bij het begin van de maand Augustus terug te gaan naar haar pensionnaat en haar H.B.S. in Batavia. Ze vond dat uitstekend. Ze was op school een vlugge leerling, een „kei” bij sport en spel, getapt en populair, altijd omringd door een zwerm van vrienden en vriendinnen. Lientje wist wel dat ze niet terug hoefde naar het warme Batavia, waar ze zoo vaak ziek en akelig was. Hoe dat verder moest had ze nog niet overwogen. Knus en stil thuis blijven bij moeder, zonder altijd weer nieuwe en vreemde gezichten om je heen, zonder soesah x) op school, zonder geplaag van vriendinnen en aansporingen van leraren. Dat leek Lientje het beste! Mevrouw van den Heuvel legde het envelopje terug op de tafel, streek met de hand over het voorhoofd en zuchtte even. Uitstellen kon niet meer, er moest in ieder geval vandaag nog met de kinderen gesproken worden. Er was nog maar zo weinig tijd. Over drie weken vertrok hun vriendin van Priok, een nog jonge vrouw, die, met haar beide hummels van twee en drie, een half jaar vóór haar *) soesah = moeilijkheden, bezwaren. man naar den Haag vertrok. Het was een groot geluk, dat zij zich met de zorg van de beide meisjes belasten wilde. Van Genua af zouden zij met de boottrein moeten reizen, terwijl ze dan in den Haag door Albert Westwout werden opgewacht. Ze hief het hoofd en luisterde aandachtig. Daar kwam door de donkerte van de avond het geluid van een claxon. En toen ze naar de voorkant van het terras liep en over de balustrade leunde, zag ze het felle licht van koplampen over de weg glijden. Enkele seconden later was er druk gelach en geroep voor het hek bij de oprijlaan. „Morgen nemen we revanche!" „Ja Paula, maar eerst gaan we paard rijden." „Zal ik jullie komen halen, Frits?" „Gaat Lientje ook mee?" „Nee, ik mag nog niet..." „Ga dan met ons mee zwemmen, Lientje... wij gaan om negen uur naar beneden, je kunt meerijden." „Groeten aan je moeder, Paula, zeg dat ik eens gauw kom koffie drinken." „Ja mevrouw... een fijne middag gehad... adie-adie..." Een portier sloeg dicht, het hek knarste in zijn scharnieren, over het grint naderden haastige voetstappen. „Entöng, air-ès x)!" „Entöng, disini 2) racket... pakè 3) klem, zeg!" Mevrouw van den Heuvel glimlachte. Paula, die nooit behoorlijk maleis zou leren spreken en die toch de bedienden had gecommandeerd vóór ze twee jaar was. Het flitste door haar hoofd: Lientje had Holland nodig, hadden ze altijd gezegd, maar was het niet Paula, voor wie het vertrek noodzakelijker was? ) air-ès = ijswater. ®) disini = hier. 8) pakè = gebruiken. Paula, zelfbewust, zo zeer overtuigd van haar goede hoedanigheden, altijd bewonderd, altijd benijd, naar de ogen gekeken door de bedienden, verafgood door haar vader. Allerlei kleine voorvallen hadden haar doen begrijpen, hadden haar gewaarschuwd: Paula werd pedant, Paula wordt over het paard getild! De pedante jongedame zwaaide op dit ogenblik de hoek van het terras om, fluitend en welgemoed, en viel zonder enige waarschuwing haar moeder om de hals. j>0 Mamsie-Mam, we hebben zo’n heerlijke middag ge- Met een nerveus gebaar streek mevrouw van den Heuvel de korte, blonde krullen weg van Paula’s voorhoofd en bevrijdde zich uit de jongensachtig-stevige omhelzing. „Dat is fijn voor jullie... ik zal djëroek *) laten maken, jullie zullen wel dorst hebben. Waar is Lientje?” „Hier! zei Lientje kalm. En ze dook meteen weg in een van de grote fauteuils. Haar smal gezichtje zag bleek van moeheid. Veel mensen om zich heen, druk gepraat en gelach, maakte Lientje altijd stil en vermoeid. Ze voelde zich dan snel eenzaam en verwaarloosd. En thuiskomende genoot zij dan van het bekende en vertrouwde, van de rust en van de zekerheid, dat hier iedereen van haar hield. Paula plofte neer op de divan, riep den djongos toe vlug de koele dronk te brengen. „Je moet je dat toch afwennen, dat gecommandeer langs mij heen," zei de moeder streng, „als ik het zeg is het genoeg. Het is een akelige gewoonte van je, Paula. Ik wil het niet meer horen." „Bent u boos, mamsie-mam? U kijkt zo donker,” negeerde Paula de strenge toon. „Boos ben ik niet. En ik kijk ook niet donker. Misschien 1) djëroek = een soort sinaasappel. Het sap wordt, vermengd met water, in Indië heel veel gedronken. een beetje verdrietig. Ik heb jullie erg belangrijk nieuws te vertellen.” „Nieuws dat verdrietig maakt wil ik liever niet weten,” zei Lientje. Ze trok haar benen onder zich op en knuffelde zich nog dieper weg in de omvangrijke stoel. „Hebben wij er iets mee temaken?” vroeg Paula, gespannen ineens. „Ja, juist jullie.” De moeder wist in haar nervositeit geen voorzichtig-inleidende woorden te vinden. Ze zei het luider en fermer dan ze bedoelde: „Over drie weken gaan jullie hier vandaan.” „Over drie weken pas? En één Augustus begint het hok weer te draaien,” verbaasde zich Paula, „maak je grapjes, mams?” „Ga ik ook weer weg? Naar beneden... in de warmte... jakkes, dat wil ik niet.” Lientje keek teleurgesteld. Mevrouw van den Heuvel ging naast Paula op de divan zitten en sloeg de linkerarm om haar jongste heen, terwijl ze de rechter onder die van haar oudste schoof. „Nu moeten jullie flinke, verstandige kinderen zijn en goed naar me luisteren. Jullie gaan niet terug naar Batavia. Jullie gaan naar Holland. Het kan zo immers niet langer. Lientje moet noodzakelijk naar Europa... er zijn nu al drie doktoren geraadpleegd, die dat gezegd hebben. En alleen kan Lientje niet gaan. Daarom sturen we jullie samen. Het is voor jullie juist in deze jaren zo goed om daarginds te zijn. Er zijn in Holland dingen, die we jullie hier niet geven kunnen. Ook voor jou, Pau... misschien heb jij het net zo hard nodig als Lientje. Zij voor haar gezondheid en jij om andere redenen. Jullie grote kinderen begrijpen wel, dat ik vader hier niet twee jaren alleen kan laten. Jullie zullen daarginds elkander hebben en over twee jaar komen wij jullie na. Nee Paula, wacht even, me niet in de rede vallen, niet gaan huilen, Lienepien... ik wil nu even alles zeggen en alles vertellen. Dan kunnen jullie er rustig over nadenken.” Ze dwong zich niet te kijken naar Lientje's in hevige schrik spierwit vertrokken gezichtje, naar Paula’s diep verontwaardigde ogen. Ze legde in haar stem een strengheid en beslistheid die hen tot zwijgend luisteren dwong, nn van het begin af vertelde ze, van het toevallige gesprek met de ouders van Timo Heesterman, van Elsa Baumann en Albert Westwout, zoals zij die in haar jeugd gekend had, van het gezin dat ze nu hadden, twee zonen, een neef uit Australië en Timo, de jongen uit Indië... admmistrateurskind als zij. Ze liet hen de foto zien, die 2 -j3? 7*mos moeder gekregen had, een foto van het Heidehuis met het goedig-bolle dak, de talrijke vensters en de grote tuin. En hoe en met wie ze reizen zouden, wanneer ze zouden gaan, wanneer ze daarginds zouden aankomen, welke scholen hen wachtten. In alles wat ze met haar zachte, sterke stem zei, was de beslistheid die de meisjes deed begrijpen: wat ze ook zouden tegenmopperen, hoe ze ook zouden protesteren, er viel niets meer aan te veranderen. Hierover was Paula vooral verontwaardigd. Waarom hadden ze er niet met haar over gesproken? Waarom was haar met gevraagd of ze zin had? Ze was toch al vijftien, ze was toch geen baby meer? Het was gemeen, het was minderwaardig om zo behandeld te worden. Boze woorden en heyige verwijten lagen op haar lippen. Het was teveel om ineens te zeggen. Ze voelde dat ze er niet uit zou kunnen komen. Ze zou stotteren van drift en huilen van kwaadaardigheid. Ze moest moeder wel laten uitspreken, hoeveel moeite het ook kostte. Met fel opééngebeten tanden, een diepe frons boven de neus en de vuisten ge- bald tuurde ze voor zich uit, trachtte zij de verwarring in zich meester te worden, trachtte ze de situatie te beheersen. „Jullie zullen het daar heerlijk hebben..." „Vier grote jongens!" snikte Lien plotseling dwars door moeder’s praten heen. „Vier grote jongens. Ik wil niet, mams, ik gé niet, dat kan toch niet. En alles hier, jullie en het huis en Manfred, mams... Manfredl” De forse, donker-gestroomde herder die aan Lientje's voeten lag, hief even de kop toen zijn naam genoemd werd. „Twee jaren zijn zo gauw om Lientje, je zult zien. hoe alles meevalt." „Ik wil niet, ik wil niet, ik wil niet!!!!" En Lientje, een zielig, klein hoopje mens, liet zich uit de stoel glijden, pakte Manfred bij zijn halsband en rende de serre uit. Ze hoorden de deur van de meisjesslaapkamer dichtslaan en ze wisten allebei, de moeder en het zusje, hoe Lientje daar nu op bed lag te snikken... hoe ze zich reddeloos verloren voelde en geen enkel lichtpunt zag in de narigheid, die voor haar nog komen ging. „Ik hoop," zei mevrouw van den Heuvel, terwijl ze haar oudste ernstig aanzag, „dat jij verstandig zult zijn en het voor Lientje niet nog moeilijker zult maken." Lientje’s uitbarsting had de ergste drift in Paula doen bedaren. Ze trok haar arm weg uit die van haar moeder en slikte tegen het pijnlijke, vreemde gevoel in haar keel. „Waarom hebt u niet eerder... het is zo miserabel... ik... ik dacht, u had er toch met mij wel eerder over kunnen praten?" Verontwaardigd keken haar fel-blauwe ogen op naar het gezicht van de moeder. „Kind, doe niet zo vijandig." Paula zag tranen in de ogen van haar moeder. Nog vocht ze tegen haar boosheid. Het was typerend voor Paula dat ze dit het ergste vond: dat niet haar raad was gevraagd, dat er beslist was buiten haar om, dat ze als een kind was behandeld. „Paula, begrijp je dan niet wat het voor ons betekent? Jullie zullen daar zoveel afleiding hebben, zoveel nieuwe indrukken opdoen. Maar hier... hier zal het zo stil en eenzaam worden. Ik zal jullie zo ontzettend missen.” De smartelijke toon, het wéten dat moeder bedroefd was, werkelijk bedroefd, dat dit voor haér misschien het zwaarst en moeilijkst was, hief Paula met een ruk over haar gekwetstheid heen. Impulsief, spontaan, zoals zij in alles was, sloeg ze de arm om de schouders van haar moeder en legde een ogenblik haar wang tegen dat lieve, zo bekende en vertrouwde gelaat. Een ogenblik maar en ze veerde alweer overeind, stond lang en recht in het midden der kamer, de armen op de rug, de kin strijdvaardig omhoog. En dit was nu op en top Paula... dadelijk begon ze de lichtpunten te zoeken in het nieuwe toekomstaspect. Een gezin met jongens, dat was tenminste echt leuk, en het huis zag er fijn uit en buiten wonen leek haar ook heerlijk. En... enne... twee jaar was ook niet zo lang... en... ze zou nu tenminste leren schaatsenrijden... en dan de bootreis eerst, dat was een avontuur op zichzelf. Vier jaar geleden had ze dat al zo reusachtig gevonden. „Zie je wel, Pautje,” zei de moeder met een weemoedig lachje. „Het valt allemaal wel mee, als je maar eerst vertrouwd bent geraakt met de gedachte. Nu ga ik met Lientje praten... het is voor haar zoveel erger. Ze ziet tegen de kleinste verandering al zo op.” ,, Voor Lien is het héél goed, * ’ praatte Paula zelfbewust., ,Ze is zó idioot verlegen, mams... vanmiddag ook weer... ze zit maar in ’r dooie eentje. Op school steekt ze ook geen vinger uit om ’r eens een beetje in te komen. Het wordt een echte suffe huispiet als ze hier boven op de onderneming blijft hangen.” „Paula, Paula... zeg de dingen toch niet zo hard. Je bent zo doordrongen van je eigen goede hoedanigheden.” Verbluft keek het meisje om naar haar moeder, die reeds bij de deur stond, de knop in de hand. „Wat bedoelt u nu weer? Daarnet ook... u zei, voor mij was het goed om andere redenen dat ik naar Holland ging-” Mevrouw van den Heuvel liet de dêurknop los en kwam terug in de kamer tot in de cirkel van het lamplicht. Ze steunde de vlakke handen op het tafelblad en keek aandachtig naar het frisse, knappe meisjesgezicht. „Zal ik je heus eerlijk zeggen wat ik bedoel? Ik vind je de laatste jaren veranderen, Paula. Je bent zo èrg gewild op school, zo èrg gezien bij je kameraadjes. Je leeft zo ang-' stig vlot en gemakkelijk. Ik vind dat dat alles je te zelfbewust en te eigengereid maakt. Je oordeel over anderen is vaak zo hard en je hebt op alles en iedereen kritiek. Daar ben je te jong voor. In Holland zal je je opnieuw moeten aanpassen en in dit gezin zal je niet met alles nummer één zijn, de knapste, de sterkste, de sportiefste.” „Vindt u me verwaand?” De toon was verontwaardigd, agressief, afwijzend. Mevrouw van den Heuvel schudde het hoofd en keek nadenkend op in het licht. „Verwaand is het woord niet. Je mist de gave der zelfkritiek. Nu ben je nog jong, maar als je volwassen bent, zal datje ondanks al je flinkheid en knapheid, dom en oppervlakkig maken. Wie zichzelf niet kan zien met scherpe, kritische ogen, wie zijn eigen zwakheden en tekortkomingen niet kent, wordt eenzijdig en bekrompen. Ik zou willen dat je een goed mens werd, eerlijk ook tegenover je zelf en dat je barmhartigheid en meedogen kende tegen- over anderen. En om zo te worden zal je een andere omgeving moeten hebben dan die je nu hebt in Batavia. Je zult je hoofd moeten leren buigen en het oordeel van anderen moeten leren verdragen.” „Maar ik...” „Denk hier eerst eens over na, later praten we er nog wel over. Ik ga nu naar Lientje.” De deur ging open, de deur ging toe en Paula was alleen. Ze trok onwillig de schouders op, plofte weer neer op de divan, dronk haar glas leeg, hield het afwezig in de handen en tikte tegen de bodem. Zoals alles nu ineens veranderde. Geen Batavia, geen school, geen pensionnaat. Hoe moest het gaan als ze niet meezwom in de estafette m September? Ze zouden vast verliezen! En wat zou Ernst zeggen? Zouden ze het akelig vinden dat ze weg ging, de lui van de tennisclub... haar vriendinnen en Karei Borgers en Johan Wiek, die haar als een hondje overal nasjouwde? Als de jongens daar in Holland in dat Heidehuis nu ook maar geschikt waren en aan sport deden. Stel je voor, dat het van die suffe blokkers waren zoals Karei. Enfin, dan zou ze wel op school andere kennissen opdiepen. Zou ze heimwee krijgen? Het was wel heel anders dan in Batavia natuurlijk. Dan wist je datje in één dag thuis kon zijn en dat je je vader en moeder toch iedere vacantie helemaal had. Je moest daarover niet dóórdenken eigenlijk. Het gaf je een raar gevoel in je maag, wee... benauwd... Was dat heimwee? Kom, ze was geen Lientje, ze moest flink zijn. Als zij ook al ging huilen en sentimenteel doen was het voor moeder nog veel akeliger. Ze zou vader tegemoet lopen. Het was bij zevenen. Hij zou dadelijk wel klaar zijn op kantoor. Ze wist dat hij naar de fabriek toe was. Resoluut stond Paula op. Ze greep het wollen jasje dat ze op de divan had neergelegd, sloeg het nonchalant om de schouders en glipte langs den huisjongen, die juist met een blad vol borden, kopjes en glazen naar de eetkamer schoof, de deur uit. Ze zag Manfred voor de deur van Lientje's kamer en ze knipte gebiedend met de vingers. De hond kwam dadelijk, volgde haar op de hielen toen ze het terras over ging en langs de grasrand naar het voorerf liep. Even later bevonden ze zich samen op weg naar de fabriek. Het avondduister was nu volkomen, maar laag aan de lucht, tussen twee scherpe bergtoppen in, verrees een koddig maansikkeltje en er viel een vaal, schemergrauw licht over de weg. Het grint knerpte onder de voeten. Zoo nu en dan naderde een inlander die met afgewend gezicht neerhurkte als Paula voorbij ging om dan met een zacht gemompelde groet verder te gaan. Paula groette terug met een achteloos: „Tabeh...” Ze was vertrouwd met dit landschap, met deze mensen die ze van jongsaf aan om zich heen had gezien. De schaduwen over de weg maakten haar niet angstig. De bergtoppen rondom benauwden haar niet. Ze snoof met welbehagen de frisse berglucht in en luisterde naar de zo bekende nachtgeluiden van uil en rat, van vleermuis en tokèh. Ze keek aandachtig op naar de sterren die in het diepe zwart begonnen op te glanzen. Ze kende de beelden van heel jong kind af... Orion, het Zuiderkruis. Hoe lang was het al geleden dat vader haar de figuren wees, de namen noemde? Vier jaar geleden waren ze in Europa geweest en ze herinnerde zich heel goed hoe haar toen reeds, hoewel ze toch pas elf was, opviel, dat nergens een sterrenlucht zo diep en donker, nergens een nacht zo geheimzinnig stil, nergens een rust zo intens was, als de lucht en de nacht en de rust, die ze kende uit de tropen. Ze hield van Indië. Ze wist het nu ineens heel zeker en heel sterk. Ze hield van Indië en ze wilde hier terugkomen. Eens... wanneer 3 Roeland We9twout dan ook! En daar was weer het weeë, zware gevoel in haar binnenste. Lientje kon maar meteen huilen en snikken en te keer gaan maar zij voelde het óók. Zij zou nu óók kunnen roepen: ik wil niet, ik wil niet! Maar zij moest altijd maar flink zijn, de oudste. Eigenlijk wisten zelfs je ouders niet hoe je precies was, dacht Paula, terwijl ze een kei wegschopte van voor haar voeten. Daar had je moeder. Ze hield toch zoveel van haar en je kon ook echt met haar bomen., het was een fijne mams... Maar begrijpen deed ze je toch niet. Anders had ze dat niet gezegd, dat van gebrek aan zelfkritiek en al ’t andere. Ze had wèl zelfkritiek en ze wist heel goed dat ze soms een draak was, heerszuchtig en zo. Ze kon het niet hebben dat iemand iets beter deed dan zij zelf. Ze wou altijd met alles de eerste zijn, vroeger al, toen ze nog heel klein was, moest ze altijd denken wanneer ze boeken las over monsters-van-kinderen: „Misschien ben ik eigenlijk ook wel zo, zo verwaand en bazerig.” Maar ze kon het toch niet helpen, dat altijd alles goed ging, dat de lui met haar wilden omgaan, dat ze altijd in het bestuur van verenigingen gekozen werd en dat de kinderen uit haar klas naar haar op keken omdat ze zulke mooie opstellen schreef en de lerares eens gezegd had: er steekt een schrijfster in jou. Het was toch niet eerlijk van moeder haar dat te verwijten. Het was voor haar immers nog moeilijker om bescheiden te zijn, dan voor Lientje om niet verlegen te zijn. Maar ze zag zichzelf heel goed, met scherpe, kritische ogen. Ze had soms een hekel aan zichzelf. En dat wist niemand. Ook moeder niet. Misschien vader... misschien... Manfred stond plotseling doodstil, spitste de oren en begon dan wild te blaffen terwijl hij vooruit schoot en in de duisternis verdween. Nu was vader dichtbij, wist Paula. Ze begon te draven en daar waar de weg een bocht maakte, bonsde ze tegen zijn forse, brede gestalte. „Hallo!" zei vader en hield haar bij de schouders een armlengte van zich af. „Kom je me tegemoet, Pauwtje. Dat is gezellig.” Ze streek met haar wang langs het krakend-gesteven goed van zijn witte mouw. Hoe hield ze van vader... Anders dan van moeder, minder zacht, minder goedig. Vader die was bóven haar, dat was haar meerdere, voor vader had ze een diep ontzag. Alleen voor vader was ze soms nog het kleine, openhartige meisje, dat aangehaald en geplaagd wilde wezen. Hij hief haar gezichtje bij de kin op en keek onderzoekend in haar ogen. „En... hoe is het? Heeft moeder met jullie gepraat?" Ze knikte heftig van „ja" en toen deed ze iets dat ze nooit van zichzelf verwacht had en waarover ze zich later vreselijk schaamde. Ze duwde haar hoofd weg tegen zijn schouder, zoals vroeger toen ze nog heel klein was en snikte het uit. „Ik vind het zo naar... eigenlijk vind ik het zó naar." Een ogenblik stonden ze zwijgend op de eenzame, donkere weg. Vader kuchte verlegen, onhandig klopte hij haar op de schouders. „Kom," hoorde ze zijn diepe stem boven haar hoofd. „Kom, probeer flink te zijn, Pauwtje. Kop op, meiske.” Ze had een bruuske schouderbeweging, veegde snel met de mouw langs haar ogen en lachte verlegen. „Niets tegen mams zeggen, hoor... het was maar eventjes!" Hij gaf geen antwoord, maar trok haar arm onder de zijne door. Langzaam liepen ze verder, dicht naast elkander, zonder dat ze nog iets te zeggen wisten. De hond volgde hen, slaperig en loom, de kop laag bij de grond. DERDE HOOFDSTUK ADRIAAN Mansberg hief zijn oude koperen trompet ten hemel en blies het signaal: ,,Lichtten uit”. Hij deed dat met een kracht en een toewijding, die je het ergste deed vrezen voor zijn bolle, purperen wangen. „Eigenlijk,” zei Ab, die er vanuit de tentopening aandachtig naar lag te kijken, „Eigenlijk lig ik te wachten op een akelige, snerpende noodkreet, om hem dan met een opengespleten wang in elkaar te zien zakken.” De eerbiedwaardige docent, mijnheer van Voorst, oftewel de Blokneus, een bijnaam, die hij dankte aan de zeer nieuw-zakelijke vorm van zijn voorgevel, trok Ab bij de benen naar binnen. „Vooruit jó, ga op je plaats liggen. Straks in het donker raken we nog allemaal in de knoop.” Ab trok zijn dunne, moltonnen slaapzak wat hoger op, poogde een zacht plekje te vinden op de keiharde grond en lag dan met de handen onder het hoofd te kijken naar het tentendak, dat geheimzinnig verlicht werd door een heen en weer wiegelende stallantaarn. Roel, die aan zijn linkerkant lag, gaf hem éen por in zijn middel. „Heb je ook zo’n maf?” „Allicht, ik heb nog nooit zo gesjouwd als vandaag. Eerst de fietstocht en toen dat getoeter op het veld... oooaaah...” Hij gaapte ongegeneerd. „Maar nou is het dan ook zo effen als een Wimbledonbaan,” meende Freek Lemaire, die achter in de tent voor het bagageruim lag, zeer voldaan. Teteretetetetetü stootte de blikken trompet als slotaccoord uit. En in de tentopening verscheen de zebra-achtig gestreepte pyamagestalte van Adriaan. „Hè, hè, ik dacht dat ik erin bleef.” Voorzichtig stapte hij over den Blokneus heen. Vlug trok Ab zijn benen op. De moltonnen slaapzak stond als een zuil in de lucht en Adriaan, de trompet als een kostbare schat tegen zijn gestreepte borst geklemd, stortte zich in zijn volle zwaarte, die niet gering was, op Roel en Ab. De stallantaarn kreeg een oplawaaier en slingerde als een dronken matroos. Adriaan’s overeind krabbelend silhouet nam op de tentwand wanstaltige vormen aan. Het leek een schimmenspel van moord en doodslag. „Ah, jó, schei nou uit, jó...” bromde hij goedig, terwijl hij Ab een trap tegen een bepaald lichaamsdeel gaf. Dan plofte hij tussen Freek en Roel en wurmde zichzelf in zijn slaapzak. De Blokneus gaf, zijn blonde piekharen kop buiten de deuropening, nog een seintje naar de tent van Karei Geitenbeek, die naast de grote huttent stond en de veelzeggende naam „Apenkooi” droeg. „Licht uit, Karei... maffen.” „Ja,” klonk dof Karel’s stem. Je zag zijn schaduw overeind komen om de opgehangen zaklantaarn uit te knippen. De zo juist nog flauw geel verlichte tentwand werd grauw in het maanlicht. De Blokneus doofde de kaars in de stallantaarn. „Slaap ze, jongens.” Drie stemmen gaven antwoord. Adriaan Mansberg was de zoete rust al ingegaan. „Een toffe dag,” praatte in de andere huttent Vic’s stem tegen zijn buurman, Jan Leids. „Nou en of.” „Ik ben zo stijf als een talhout,” zuchtte Timo. „En die grond is zo miserabel hard. Waarom hebben we ook geen stro gehaald bij den boer?” „Had jij daar nog fut voor?” „Jongens, slapen. Morgen weer een dag,” waarschuwde de stem van kampvader II. MWat zal dat daarginds in de bungalow nog een gegiegel zijn,” begon Vic nog eens, maar niemand gaf antwoord. Ze waren allemaal te moe om zich te interesseren voor de interne aangelegenheden van de bungalow. Een gegiegel was er daar inderdaad. Op de zolder, waar drie jeugdige schonen als-maar van de te stijf gestopte strozakken gleden, in de beide kleine slaapkamertjes, waar de kooien ,,boven-elkaar” voor de bewoonsters een heel evenement waren. „Wat doen we nou...” vroeg Mies van Loon, terwijl ze zich gevaarlijk ver voorover boog om in de onderste kooi van Bertie Wijkstrate kunnen kijken, „Wat doen we nou, als er inbrekers komen? Van die boeven, zoals er hier op de Veluwe volgens mijn ouwe heer zo'n paar duizend rondzwerven?” „Kind, schei uit!” rilde Bertie. „Heb je de deur goed dichtgedaan?” Mies lachte. „Zeg, Brammetje hiernaast heeft er drie stoelen voorgezet, allemaal op elkaar. Wat zal dat een heidens lawaai geven als er straks een kerel binnen sluipt.” Op dit ogenblik verscheen er inderdaad een gestalte in de deuropening. Het was echter niet die van een boef, maar van de Statie, die een zaklantaarn in de hand hield en dezelfde redevoering ten gehore bracht, die ze zoëven onderaan de zoldertrap gehouden had. „Kinderen, laten we nu afspreken, dat er na het laatste signaal ook werkelijk stilte is, anders moet ik iedere avond standjes geven en daarvoor ben ik niet meegegaan. We moeten er geen schooltje van maken, met een verbiedende juffrouw.” Ze beloofden timide dat ze hun mond zouden houden. Een paar minuten later heerste er een diepe stilte over het gehele kampterrein; de eerste nacht was ingegaan. Er volgden drie dagen van louter mooi weer en plezier. De stemming was voorbeeldig. De verschillende corvée’s bleken met de grootste zorg samengesteld te zijn. Er haperde niets aan de geregelde dagdiensten van koken, afwassen, water halen, tenten schoonhouden. En om de zoveel uur schetterde het trompetje van Adriaan zijn bekende waarschuwingstekens. Er werd gehockeyd en gevoetbald. De tweede dag maakten ze een geweldige wandeltocht, de derde dag gingen ze zwemmen in het naastbijzijnde landelijke zwembad. Diezelfde derde dag deed Bertie soda in de aardappelen in plaats van zout, een misstap die zij, mede dank zij de hulp van haar kampgenoten, zeker niet vlug vergeten zou. Diezelfde dag beleefden ze hun eerste kampvuur en geen van hen ontkwam aan de betovering van het helder vlammenspel. Ze lagen en hurkten er om heen, en praatten met ingehouden, ongewoon beheerste stemmen. Het was, vond Roel, de ogen waakzaam op het knetterende, telkens even oplaaiende takkenvuur gericht, alsof je allemaal een beetje anders werden misschien een beetje beter. Hij had nooit geweten, dat een jog als Karei Geitenbeek, die in de klas toch eigenlijk een vrij saaie knul was, zulke rake en geestige dingen kon zeggen en dat Freekie Lemaire mee zou neuriën met het liedje, dat de meisjes zongen bij het zachte geluid van Bertie’s guitaar. Freekie, notabene, die als een polderjongen zo ruw in zijn mond was en een rare, rauwe stem had. Hij had zoëven tegen Vic geschreeuwd: „Jö, blèr toch niet zo door alles heen!” En dat was gewoon om je dood te lachen, want zelf schreeuwde hij gewoonlijk nog drie maal zo hard. „Oh my darling, oh my darling Clementine!” zongen de meisjesstemmen, sentimenteel rekkend het Engelse liedje. Roel ontdekte plotseling, dat Mies een mooie, diepe stem had. Dat had hij nooit geweten. Wat kende je elkaar toch eigenlijk weinig, al ging je dagelijks met elkaar om. Kijk nou zo’n Mies daar zitten. De kin op de knieën gesteund, de ogen starend in het vuur. Wat een flink, open gezicht had ze eigenlijk en wat was ze blond. Zo’n meisje... wat wist je eigenlijk van haar af, van haar denken, van haar plannen, van haar wensen. Het liedje was uit en Mies keek op in Roel’s aandachtige ogen. Ze lachte om de ernst waarmee hij haar aanstaarde, maar zei niets. En Roel greep vlug een nieuwe tak en rommelde wat heen en weer in het vuur tot het helderder opvlamde. Jan Leids, een grote, donkere jongen met handen als presenteerblaadjes en schoenen van groot kaliber sigarenkist, tokkelde even met de vingers over zijn banjo en zei toen: „Zeg, ik weet nog een leuke mop... er was eens...” Van alle kanten gingen kreten van protest op. Drie dagen lang had Jan hen achtervolgd met zijn moppen. Op ieder ogenblik van de dag en bij iedere situatie hoorde je ineens zijn zware stem: „Zeg, ik weet nog een leuke mop...” Het was met die Jan een merkwaardig geval. Dat was nu een jongen met een schitterend verstand, op school al zijn klasgenoten ver vooruit, de trots van zijn leraren. De baas had hem eens in een leraarsvergadering „geniaal” genoemd. Niemand was het tot nu toe opgevallen, dat Jan’s genialiteit zich uitsluitend beperkte tot de schoolvakken en dat hij nooit, zoals de andere derde klassers, warm liep voor iets dat buiten dit kleine terrein lag, dat hij nooit over zijn toekomstplannen sprak en zich weinig of niets gelegen liet liggen aan de gebeurlijkheden om zich heen. Hier in het kamp was Jan plotseling niet meer nummer één, niet meer de veel bewonderde en veel benijde, maar een doodgewoon, goedig en wat oppervlakkig jog, dat altijd maar moppen wou vertellen en meer geplaagd werd dan één der anderen. Zulke dingen beleef je in een kamp! En ook beleef je het dat een dom en goedig Greetje Lindeman dat ternauwernood mee kan op school en waar geen één jongen ooit naar omkijkt, omdat ze zo saai en vervelend is, hier ineens van onschatbare waarde blijkt te zijn... altijd klaar om anderen te helpen, onverstoorbaar goed gehumeurd, met een practische kijk op allerlei kleine moeilijkheden en een zeker huishoudelijk vernuft. „Moppen bij het kampvuur! Die jongen heeft nu helemaal geen gevoel voor poëzie!" zuchtte Sonja Heesterman, de geaffecteerde. „Wie vertelt er een spookgeschiedenis?” vroeg Freek, belust op griezelige verhalen. „Nee...” kwam de stem van den tweeden kampvader, „Joost wil vanavond iets voorlezen, dat hij zelf geschreven heeft. Vooruit Joost!” Joost Toempoel, de dichter van de troep, keek een beetje verlegen van de een naar de ander. „Vinden jullie het niet gek?” Hij was een wat uit de kracht gegroeide, heel blonde en stille jongen van zeventien. De jongens mochten hem wel. Vooral Ab was een dikke vriend van hem. Meisjes zwermden er altijd bij troepen om hem heen, maar het maakte hem niet pedant of aanstellerig. Het was alsof hij het ternauwernood merkte. Hij was óók getapt om zijn gekke buien. Zijn stilheid kon ineens overslaan in een allerdwaaste uitbundigheid. Dan was hij geestig als geen ander en durfde hij alles wat de anderen niet durfden. „Ben je gek, jö... begin maar,” werd er van alle kanten geroepen. „Als het maar niet sentimenteel is,” waarschuwde Vic. „Jij hebt geen smaak... jij moet je mond houden!” vinnigde Bertie dadelijk. „Kind, jij...” „Mond houden!” riep Mies gebiedend. „Stilte voor Joost.” En Joost las zijn eigen werk voor, een lang gedicht dat vertelde van een soldaat, die terugkwam uit de oorlog. Zijn ouders wachtten op hem. Hij was hun enige zoon en hun gehele denken draaide om hem. Ze wisten, dat hij gewond was, maar ze wisten niet hoe, en toen hij voor hen stond, blind en hulpeloos, was het alsof hun kleine wereld in elkander stortte. „De aarde is zo groot en talrijk zijn de levens [die er dwalen. En zinneloos en nutteloos het leven dezer drie, [tot in het graf zij dalen.” Het was een sombere historie en ze waren er diep van onder de indruk. Maar de Blokneus haalde de grote ketel van boven het vuur weg en een paar van de meisjes begonnen Statie te helpen met thee zetten en het rondreiken der grote emaillen bekers. Dat gaf weer wat vrolijkheid en rumoer. Tot je in eens Mies’ heldere meisjesstem hoorde zeggen: „En toch is dat niet waar... nee, vast niet! En zo mag je het ook niet zeggen.” Ze zat daar nog steeds met de armen om de knieën en haar ernstige, blauwe ogen zochten die van Joost over de dansende vlammen heen. „Het is wèl waar...” kwam Ab, en aan de heftigheid in zijn stem hoorde je, dat het verhaal van Joost hem gegrepen had. „Ja, dat van de oorlog, dat is vreselijk, dat weet ik ook wel. Maar je mag zulke levens niet zo maar zinneloos en nutteloos noemen en ze zonder meer dood laten gaan. Ook blinde mensen en oude mensen hebben een taak en... enne... een kans!” Mies stotterde en kreeg een kleur, omdat het zo vreselijk moeilijk was, zo maar, waar al die anderen bij waren, te zeggen wat ze bedoelde. „Het is mooier, moediger, om een uitweg te zoeken, om... eh,... berusting te leren en je leven toch nog inhoud te geven en zo.” Ze keek verlegen naar den Blokneus en naar den anderen kampvader of die haar niet uitlachten en toen ze gerustgesteld was op dat punt — want de beide leraren luisterden heel gewoon en zonder overdreven ernst — besloot ze vlug: „Ik vind de oorlog ook ontzettend, maar de oorlog kan je leven niet zinloos en nutteloos maken. Het hoeft niet tenminste! Haastig dook haar gezicht voorover naar de inhoud van de blauw emaillen kroes. Roel dacht: zo iets zou tante Elsa ook gezegd hebben. Gek, Mies zou best een dochter van tante Elsa kunnen zijn. En wat ze zei was waar... Hij begreep hoe zij het bedoelde. „Makkelijk gezegd, maar ik weet niet of je zo praten zou als je in de loopgraven gezeten had en gezien had hoe de mensen op elkaar inhakten en elkaar doodhamerden. Dan geloof je immers nóóit meer aan iets moois, aan iets goeds,” verdedigde Joost Toempoel zijn gedicht, dat hij geschreven had toen, na het lezen van een oorlogsboek, de hete verontwaardiging en de woede over zoiets onmenselijks hem naar de keel gevlogen was. „Misschien toch niet. Misschien groeien de héél sterken en dapperen er weer boven uit. Dat hebben we toch gezien na de wereldoorlog. Niet ieder oud-strijder is een wrak gebleven, niet ieder soldaat werd een ontwrichte,” praatte kalmer Blokneus’ stem. „En de zwakkeren dan, tellen die niet mee?” zei Brammetje ter Duin, de vrouwelijke clown van de troep, met een ongewone ernst. „Ik... ik zou er aan kapot gaan,” gromde Joost. „Je begrijpt niet, dat het altijd weer mogelijk is, dat we het niet kunnen voorkomen, terwijl toch zovelen het willen voorkomen,” zei Ab, „het is toch te gek, dat een enkeling...” De stem van Statie viel hem in de rede: „Maar het is nooit de enkeling, Ab. Het zit in ons allemaal. Het is in de natuur. Kijk bij de bijen, bij de mieren. Overal zie je het. Het is de tweespalt in ons allen. Wij willen wel anders, maar wij kunnen niet.” „Dat zeggen de mensen maar om er af te zijn...” meende Joost. „We moeten toch strijden, tegen de natuur. Ook al zien we nog geen oplossing.” En Ab beaamde: „Ja, natuurlijk.” „Als iemand bij jou binnenstapt, Ab, en zegt: mijn huis is te klein, ik wil het jouwe, ik ben van nu af aan de baas in jouw huis... zeg je dan: ja, het is goed,” vroeg Blokneus. Ab klemde de lippen op één. Het duurde even, toen zei hij: „Ja, dan heeft die ander gelijk. Dan moet hij maar méé de baas zijn. Dat is communisme... allemaal gelijk op delen, dat is goed.” „En kan je dan ook de dingen afstaan, waaraan je gehecht bent, waarvan je zielsveel houdt?” „Dat moeten we leren.” „Geef mij Slungel, Ab!” zei Bertie, een beetje spottend. „Ik heb geen hond en geen broers en zusters. Het is niet meer dan eerlijk, datje mij jouw Slungeltje afstaat.” Ab knipperde onmerkbaar met de ogen. Gek, maar ineens begreep hij, dat het niet allemaal zo eenvoudig was. Bertie zei dat uit gekheid, dat van Slungel en toch zat daar iets in... Slungel aan een ander geven, Slungel, zijn liefste bezit, zijn trouwe kameraad. Voelde je als het er op aan kwam zo voor je land? Zou je toch niet... zou je toch óók niet je eigen land en je huis kunnen weggeven? „Ik zal je wat zeggen,” schetterde ineens Victor’s stem, „wie niet vecht voor zijn land is een laffe kerel. Als ze aan mijn land komen, dan vecht ik mee... al schieten ze me dood of blind. Wat wou jij dan doen, Ab, ga je dan aan de haal? Bah, wat een vent! Een deserteur.” „Ik? Ik laat me fusilleren,” zei Ab en zijn smal, mager gezicht nam een vastbesloten uitdrukking aan, „als er oorlog komt weiger ik dienst en dan word ik gefusilleerd. En Joost ook en Karei ook en een hele bende anderen. Daar hebben we het vaak over gehad.” „Je bent gek,” zei Victor, en toen zweeg hij onthutst. Een beeld trok bliksemsnel aan zijn ogen voorbij. Ab, voor een peloton soldaten en het commando: „Vuur!” Zijn broer, zijn eigen broer, die ze dood zouden schieten en hij zou niet begrijpen waarom. Voor hèm was het een natuurlijke zaak, dat je je land verdedigde, of dat je een andere natie aanviel, die je onrecht had aangedaan. En Ab? Ab dacht altijd over alle dingen anders dan hij. Ab werd zo ernstig en zo vreemd. Ineens wist hij, dat hij met hun ouder worden hoe langer hoe minder van Ab begreep. Vroeger deden ze alles samen, praatten ze over alles, vertelden ze elkaar alles. Waarom veranderde dat? Er was een beetje verdrietig gevoel binnen in Vic. Maar hij duwde het weg en met een kriegelig schoudergebaar zei hij: „Hè, wat hebben we het als-maar over vrolijke dingen. Laten we nu eens over iets anders praten. Het lijkt hier wel een tehuis voor ouden-van-dagen.” „Waarom?” kwam Bertie verontwaardigd van de andere kant, „Moet je dan altijd over onbelangrijke dingen leuteren? Er is zoveel waar je altijd in je eentje over piekert. Op school kom je er niet toe om over die dingen te praten. Waarom zou je dat dan hier niet doen? Als je zo’n jaar of zestien bent, mag je blijkbaar nooit over andere dingen denken en praten dan over huiswerk en dansen en tennissen.” Mies voelde ineens iets van medelijden om Victor’s hulpeloos gezicht. Als je was zoals Vic, was dat toch óók goed. Bertie moest daar niet altijd op vitten. Vic was een fijne vent... sportief en flink. Een kerel uit één stuk. Misschien zou Vic Westwout later van meer nut blijken in het leven dan zij een van allen met hun gedaas. En sommigen van hen kletsten alleen maar mee, omdat ze dat wel interessant vonden. Zoals Sonja Heesterman bijvoorbeeld, die tien keer op een dag haar neus poederde en lid was van een Jongere Vredes Actie, hoewel het haar geen laars kon schelen of er mensen werden dood geschoten, ja of nee. Dan waren jongens als Jan Leids en Vic toch nog eerlij ker. Het was alsof hun tweede kampvader, mijnheer de Lange — een leraar, die zonderling genoeg zonder bijnaam gebleven was — hetzelfde dacht. Hij nam zijn pijp uit zijn mond en vroeg ineens aan Vic: ,,Ben je nog steeds van plan om naar Soesterberg te gaan, Viccie?” „Nou en of mijnheer! Eerst Breda en dan Soesterberg en de gouden vinkjes op mijn kraag,” braniede Victor, zichtbaar opgelucht. Er was iets in zijn toon, dat hen allemaal deed begrijpen, dat hij het precies zo zou doen ook en hoe inconsequent ’t ook was, zelfs de jeugdige pacifisten voelden zich geïmponeerd door Victor’s stellige toon. Timo, naast Vic, zei gemoedelijk: „Ieder zijn meug. Ik word planter... ik ga fijn naar de Oost terug. Hè jö, zo op een paard door je theetuinen rijden! Tof werk... altijd buiten.” „En ik word steno-typiste...” spotte Brammetje. „Tof werk, jö,... altijd binnen.” „En jij, Mies?” vroeg de Blokneus geïnteresseerd. „Ik weet niet... ik zou graag dokter worden. Maar... misschien ook verpleegster, als het andere niet kan." Roel keek verrast. Daar had hij het met Mies nog nooit over gehad. Hij werd ook dokter. Hij had er vader over geschreven en vader vond het goed. Vroeger waren Stanley en Livingstone zijn helden geweest, tegenwoordig was Schweitzer voor hem Het Grote Voorbeeld. Ergens ver weg, tussen arme, onwetende mensen strijden tegen ontzettende, nog onbegrepen ziekten en martelende dood. Dat wilde hij. Het was vanzelf zo in hem gegroeid gedurende de laatste jaren. Vroeger had hij alleen maar van romantische ontdekkingsreizen gedroomd, maar nu wist hij heel zeker, dat hij zijn leven in dienst wilde stellen van een verziekte, hulpeloze mensheid, ver weg in Afrika, of waar dan ook... daar, waar hij nodig was en gebruikt kon worden. Waarom zou Mies dokter willen worden? Ook omdat ze die drang in zich kende? Misschien zou hij er wel eens met haar over kunnen spreken. Öm hem heen was het een druk rumoer van pratende stemmen. Ze hadden het ineens allemaal over wat ze worden wilden. Adriaan zei: „Ik ga bij mijn vader in de zaak. Ik weet niets dat mooier en dankbaarder is dan een doodgewone handelszaak opwerken en groot maken. Handel drijven in een steeds grotere kring... ik ben een geboren zakenman." Bertie, die dweepte met „de Statie" verkondigde als laatste nieuws, dat ze staatswetenschappen ging studeren. „En dan word ik Mr. Wijkstra." „Echt iets voor jou, het klinkt lekker kattig," hoonde lictor. „Ik zou graag iets willen worden,” peinsde Ab, „waarbij je veel mensen tegelijk kunt helpen... dominee of dokter. En toch wil ik eigenlijk het liefst biologie gaan studeren. En wie heeft daar nu iets aan?” „Je zou leraar kunnen worden,” zei de plant-en-dierkundeman Blokneus, droog. Ze moesten allemaal lachen. Het vuur was ondertussen al minder en minder hoog gaan vlammen. Het gloeide en smeulde nog maar zo wat. En het hout was op. Bovendien had Adriaan, de goedige Adriaan, die de hele avond zo lekker zijn gemak genomen had, reeds een half uur geleden zijn taptoe moeten blazen. „Opgemarcheerd mars... ieder naar zijn eigen afdeling,” commandeerden de kampouders. Een half uur later werden er geen discussies meer gevoerd. Het was stil in de tenten, in de slaapkamers en op de zolder. Maar meer dan één kon niet zo gauw de slaap vatten. Er was na deze avond zo veel om over te denken. Joost Toempoel woelde heen en weer in zijn legertentje en dacht er over na of hij als het er op aankwam, wérkelijk moed genoeg zou hebben om zich te laten fusilleren. Hij was laf... bang voor pijn en voor doodgaan. Hij kende zichzelf zo goed. Als Ab zijn vriend maar bleef. Ab was wel stil, praatte nooit zoveel en zo heftig als hij, Joost, maar Ab was niet bang. Ab zou hem moed geven. Brammetje lag op zolder en tuurde naar het grauw verlichte dakvenstertje. Ze dacht dat ze allemaal zoveel moois voor zich hadden. En zij? Nu, ja, ze maakte wel altijd grapjes, en ze deed wel of het haar niet schelen kon, maar het was allermiserabelst om zo arm te zijn. Om te weten, datje moeder bijna honger leed, om je toch maar op de H.B.S. te kunnen laten. En ze had zo graag gestu- deerd... ze hield zo van leren... ze wou zo graag veel, héél veel weten. Ze was bang voor de jaren, die zouden volgen na het eindexamen. Dag in dag uit naar kantoor... altijd binnen. Werk, waar ze niets om gaf. Maar moeder mocht dat niet weten. Moeder, het lieve oudje! Jan Leids lag te piekeren over die leuke mop, die hij vanavond had willen vertellen en die hij gek genoeg, ineens vergeten was. Sonja Heesterman was boos, reusachtig boos, omdat dat mispunt van een Greet haar poederdoos verstopt had en niet wou zeggen wadr. Misschien wist Bertie er ook wel van. Flauw! Als die kinderen met een glimmende neus wilden lopen, moesten ze het zelf weten. Ze hadden toch zeker niets met haar te maken? En Roel lag met de gevouwen handen onder het hoofd en tuurde in het donker voor zich uit. Hij dacht aan vader en dat die nu over anderhalfjaar al hier zou zijn. Hij dacht aan zijn werk, dat in de verre toekomst lag. Hij voelde een hevig ongeduld in zich om de grote afstand die er nog was tussen dat werk en hem. Soms was het alsof ergens ver weg mensen riepen en wenkten: „Kom toch, kom toch snel, help ons... we sterven in deze ellende." Er was nog zo ontzettend veel te doen. Al zijn geld wilde bij gebruiken voor dat werk. Hij wist, dat hij eens rijk zou zijn. Héél rijk. Vreemd, hij herinnerde zich zijn moeder niet. Hij had haar ternauwernood gekend en toch zou haar geld hem eens helpen in zijn arbeid. En Mies? Zou een vrouw sterk genoeg zijn voor dat werk? Zou ze met hem mee willen gaan daarheen? Dat zou mooi en goed zijn, samen als kameraden strijden tegen ziekte, strijden voor een handjevol geluk en gezondheid van anderen. t Koeiand Westwout Buiten de tenten was het bladstil. Een hoge hemel vol sterren koepelde zich over de duistere wereld. Een hofhond blafte heel ver en dof. Dat hoorde Roel nog. Een uur later dreven er dikke, grillige wolken aan. De maan werd omsingeld en gevangen genomen. De eerste dikke druppels tikten neer op de tentwanden. Een korte windvlaag joeg door de boomkruinen en in de verte rommelde een donderslag. Maar dat hoorde Roel niet meer. Dat hoorde alleen de Blokneus en die piekerde er over wat hij met zijn jeugdige pupillen moest beginnen als het eens dagen lang bleef regenen. VIERDE HOOFDSTUK f ^ OEN de jongens de tweede Vrijdag na hun vertrek weer met hun vieren en achter elkander het JL hek binnenkwamen, was daar in de eerste plaats een uitbundig hondengeblaf om hen te verwelkomen. Ab bleek niet bestand tegen Slungel's woeste begroetingen en lag binnen drie tellen met fiets en al in het grasveld. Zijn vehikel was 20 bepakt en beladen, dat het enige moeite kostte om het weer op de been te krijgen. Vader en moeder kwamen er aan te pas. Het was ineens een geweldig lawaai van gelach, gepraat en geroep. „Koest Slungel, koest!” „Moeder, hoe vin’ je me bruine kleurtje?” „Vader, hou m’n kar eens vast!” „Is de mail gisteren gekomen, oom?” „Geef mij iets te drinken, Aaltje, ik ben zo droog als een woestijn.” „We zitten onder het stof.” „Hebben jullie bericht van die schapen uit Indië?” Moeder lachte, hield de handen tegen de oren en zei voldaan: „Hè, gelukkig, mijn rust is weer afgelopen.” Er werden grote glazen water en koppen thee verzwolgen. Davidje, die half waanzinnig van al dat lawaai, aan één stuk door: „Hoera, hoera, in de gloria” bleef gillen, werd gekalmeerd. Dikke, die poeslief langs hun benen streek, kreeg een aai. Er werd om schoon goed geroepen, de dikke stralen uit de douche kletterden achtereenvolgens neer op vier verschillende hoofden en ruggen en drie kwartier later zaten ze allemaal voor het huis. Aan kletsnatte, geplakte kuiven geen gebrek. Alle verhalen, reeds eerder in telegramstijl naar huis gezonden, werden nog eens uitvoerig oververteld. Bij brokstukken tegelijk, als een kleurige keten van grappige en aardige voorvallen, kwamen deverslagen van kampvuren, fietstochten en zwempartijen, van de muziekavonden, van de aardappelen in sodawater, van de kibbelpartijen en de afspraken voor het volgend jaar. Zelfs Timo was bespraakt, maar hij was ook de eerste, die van een ogenblik stilte gebruik maakte om te vragen: „Met welke boot komen de lui uit Indië?” Ze wisten al, dat hun toekomstige vrouwelijke huisgenoten inderdaad komen zouden. Moeder Elsa had het geschreven, maar daarginds leek het minder belangrijk dan hier. In het kamp was alles van huis zo veraf en onwezenlijk. Vader vertelde hen met welke boot de meisjes zouden komen. In de derde week van Augustus gingen ze aan boord, half September zouden ze in het „Heide-Huis” arriveren. „Met zijn drieën.” Verbaasde gezichten! Met zijn drieën? Kwam er nóg een mee? Was twee al niet mooi genoeg? Moeder hield voor hun verbaasde ogen een telegram omhoog. „Hier... een telegram uit Indië, antwoord betaald.” „Wat staat erin? Laat lezen, moeder... gauw... geef aan mij/* Stoeiend wilde Vic het afnemen, maar moeder hield het hoog boven haar hoofd en las hardop: „Mag hond Lientje meekomen. Lief, trouw, herder.” „Wat een krankzinnig telegram,” kritiseerde Roel. „Hond Lientje, ik dacht, dat Lientje een meisje was. En dat lief en trouw is niet kwaad van Lientje.” „Moeten die lui even rijk zijn, om zo maar een telegram te sturen voor een hond! vond Vic, met iets van ontzag. „Wanneer is dat gekomen?" „Eergisteren." „Wat hebt u teruggeseind?" vroeg Roel. „Hond welkom." Ze vonden het alle vier met hun jongensnuchterheid een zot idee om een hond per overzees telegram welkom te heten. Ab trok Slungel naar zich toe, vouwde zijn grote, gekke flaporen om en zei droefgeestig: n9u voo.r schandaal, Slungel, nu komt er een rashond in huis en je kunt hem niet eens ie stamboom laten lezen." „Ik vind," zei Vic, terwijl hij zich lui uitrekte. „Ik vind het hier in huis net dat spelletje van... de boom, die wordt hoe langer hoe dikker. Eerst waren Ab en ik alleen, toen kwam Slungel, toen kwam Timo, toen kwam Roel... dat alles met elkaar is al een heel-dikke boom en nu warempel nog twee vrouwspersonen en nog een hond." „Wordt het je te veel aan je oude hoofd, Vic?" ^ro.k hem aan zijn oor. Vic vloog dadelijk uit zijn luie houding overeind om eens, wat hij gewoonlijk noemde, „een lekker potje te vechten". Zijn voet haakte achter de stoel van Timo, die demonstratief omrolde. Slungel oordeelde dit een onmiskenbaar signaal tot stoeien en plantte plompverloren zijn zware, logge poten in Timo’s iiaag. Drie tellen later bewoog zich over het grasveld een zeer ingewikkelde menselijke knoop. Alleen moeder zat 10S netjes op haar stoel en zei lakoniek tegen Aaltje, die glunderend om de hoek van het huis verscheen: „Ze zijn veer allemaal thuis, Aaltje!" i^ader was de eerste, die zich uit de Gordiaanse knoop vist los te werken: ^a^ heb ik nou al die dagen gemist, Elsa. Ik zou dik vorden en oud voor mijn tijd, zonder deze massage. En nu jongens, allo, naar mijn kamer. Ik zal jullie de tekeningen van de zolderverdieping laten zien. Morgen beginnen we daaraan. Ab en Timo mogen pas na elf uur meedoen, die moeten werken voor hun herexamens. Dadelijk na het ontbijt beginnen. Iedere ochtend om halfnegen en denk eraan heren, daarmee wordt niet de hand gelicht. Iedere ochtend om elf uur houd ik inspectie!” „Wil ik zien!” grinnikte Ab stilletjes en ze lachten allemaal, want ze wisten, als vader een timmerwoede „over zich kreeg”, kon desnoods de hei rondom hem afbranden zonder dat hij er een blik op wierp. Die inspectie zou binnen enkele dagen wel zijn overgegaan naar de afdeling „moeder Elsa.” Een paar dagen later, toen het materiaal uit de stad was aangevoerd, weergalmde het hele huis van hamerslagen. Het gezaag bezorgde Aaltje een permanent kippenvel. De weg van de schuur, het achterhuis door, de beide trappen op naar de zolder, alles was bezaaid met krullen en houtzaagsel. Gelaten zagen moeder en Aaltje het aan. Er viel toch niet tegen deze werkwoede te praten. Dat moest uitrazen en als het nu maar niet uitraasde vóór de kamers af waren, mochten ze van geluk spreken. Dat verdriet kenden ze nog van vorige gelegenheden. Half afgetimmerde kippenhokken, die troosteloos in een hoek van de tuin stonden en nooit gezellig kakelende bewoonsters zouden herbergen. Een fiets met een keurig zwartgelakt voorwiel en een geel verroest, bemodderd achterwiel. Herinneringen als deze, lagen nog vers in het geheugen. Dus moedigden moeder en Aaltje de zwoegende, timmerende gemeente aan met huichelachtig bewonderende uitroepen. Ze maakten geen op- of aanmerkingen en durfden slechts prijzen met honingzoete stemmen. Dit keer echter werd het resultaat van de gezamelijke arbeid zó, dat het moeder en Aaltje bijna beschaamd maakte. In drie weken tijds veranderde de kale, onherbergzame zolderverdieping in een keurige étage. Het gedeelte, dat voortaan als droogruimte gebruikt zou worden, was netjes afgeschoten door een plankenwand. Een kleine gang bleef uitgespaard en die gang had drie deuren. Links was het slaapkamertje van de oudste logée, rechts dat van de jongste en in het midden lag de gemeenschappelijke leerkamer. De middelste kamer was het grootst en had twee flinke ramen. De slaapkamers hadden ieder een klein vierkant tuimelraampje. Het was alles heel eenvoudig en rechthoekig. De artistieke nissen en uitbouwen die de heren architecten aanvankelijk in hun plannen hadden opgenomen waren wegens tijd- en geldgebrek tot een minimum gereduceerd. Ook had alleen de werkkamer een bespanning van jute met een plint. De slaapkamers moesten het maar met een doodgewoon behangselpapiertje doen. Maar dat nam niet weg, dat het werk boven ieders verwachting goed geslaagd was. Eerst de laatste dag van de vacantie konden ze het aan de huisvrouw „opleveren”, zoals vader vakkundig zei. Die laatste vacantie-avond tracteerde moeder op ijs en veel andere heerlijkheden en ze hield aan tafel zelfs een speechje Dp de energie en het vernuft van de tegenwoordige jeugd. Dat speechje viel echter naar hun zin een beetje te ironisch uit en Ab had er veel aanmerkingen op. Vic vond dat er eigenlijk maar iedere grote vacantie iets verbouwd noest worden. De laatste weken verveelde je je altijd zo stierlijk. ,Je weet niet wat je zegt, jó,” kwam Ab’s sombere stem, ,laat deze vacantie je nou heugen als een echte vrijgesellen-vacantie. De volgende keer, laat eens kijken, met de Kerst, dan hoor je: Viccie, toe maak mijn fiets eens schoon! Of: Timootjelief, wil je mijn bibliotheekboek gaan ruilen in de stad? En dan moet je het nog doen ook van vader, want dat bennen nou je goeie manieren!” Ze hoonden hem een beetje om zijn pessimisme. Onder het werk waren de anderen verzoend geraakt met de nieuwe huisgenoten. Vic stelde zich hen voor als allervriendelijkste wezentjes, die hem bijna om de hals zouden vliegen uit dankbaarheid en bewondering voor hun aardige kamers. Timo popelde van nieuwsgierigheid naar de laatste familieberichten. En Roel? Roel’s gedachten waren meer dan strikt noodzakelijk was bij een bepaald kampvuur op een bepaalde kampavond en bij een ernstig meisjesgezicht met blauwe ogen, dat op een of andere onverklaarbare wijze voorgoed verbonden was met zijn toekomstplannen. Toen de jongens weer geregeld heen en weer trokken naar school en vader opnieuw helemaal in beslag werd genomen door zijn muziek en zijn leerlingen, brak er voor moeder nog een week van hard werken aan. De bovenste verdieping van het huis moest nog gemeubeld worden. En moeder Elsa, die aan jongenssmaak en jongenseisen gewend was geraakt, vond dat een werkje, dat met veel overleg gebeuren moest. De middag voor de Woensdagochtend, waarop de boottrein vanuit Genua in den Haag zou arriveren, gingen de jongens mee naar boven voor een laatste inspectie. Een beetje verdwaasd keken ze rond in de kamers. „Echte nuffenkamers,” vonden ze, maar ze moesten toch toegeven dat het er gezellig uitzag. De werkkamer had eigenlijk alle gezelligheid voor zich opgeëist. Ze herkenden in die kamer alle vier een of ander eigendom, want ze hadden allemaal iets moeten afstaan aan tante Elsa. Een houtsnede, een plant, een boekenrek, een wanddoek. Van de slaapkamers zeiden ze zeer voldaan dat die tenminste Spartaans waren! Een bed, een stoel, een tafel en een kast, wat had je nou meer nodig? Ab stak zijn hoofd buiten het tuimelraam en zuchtte verongelijkt: „En dat nou nooit eens iemand in die goot zal klimmen!" En uit een soort gemeenschappelijk wraakgevoel, voegde Victor hier minzaam aan toe: „Als ze aanmerkingen hebben op deze fijne kamers, dan gooi je ze zeker meteen de deur uit, moeder? Dan is het toch niks voor ons!" Moeder ging op de rand van het smalle, witgelakte bed zitten en keek met iets van heuse bezorgdheid op in Victor’s gezicht: „Wat mankeert jullie toch de laatste tijd? Waarom worden jullie zo hopeloos agressief? Op alles en iedereen hebben jullie bij voorbaat al kritiek. Ik heb er zo vaak hinder van. Ja, nu vinden jullie me misschien aanstellerig, maar ik vraag me toch soms af, of we jullie zo verkeerd hebben opgevoed?" Een beetje verbluft keken ze haar aan. Ze bedoelden het immers nóóit helemaal echt? Begreep moeder dat dan niet? En timide beloofden ze dat ze werkelijk heel inschikkelijk zouden zijn en dat ze niet vergeten zouden hoe vreemd en óngewoon alles voor de meisjes was. Ze vonden die belofte niet zo erg moeilijk, toen ze de volgende dag om half één erg benieuwd thuis kwamen en in de huiskamer Lientje van den Heuvel vonden, die een uur geleden onder vader’s geleide in het Heihuis aangekomen was. Moeder was aan het broodsnijden, Aaltje liep af en aan met kopjes, borden en schoteltjes, van de oudste gast was geen spoor te bekennen en in de hoek bij het raam, ach zo bleekneusig en kouwelijk inééngedoken, zat Lientje, een klein en tenger kind voor haar leeftijd. De grauwe ogen in het smalle muizengezichtje keken angstig en verlegen naar de jongens, die beladen met hun schooltassen, de kamer binnenstapten. „Dit is Lientje,” zei moeder Elsa, op haar hartelijkste toon. „En Lientje probeer het eens te onthouden, de langste en blondste is Roel, die kleinste blonde heet Timo en de twee donkeren zijn de tweelingen, Ab en Vic. Maar het zal wel een dag duren voor je die uit elkander kunt houden. Dat zijn nu de vier broers die je zo ineens gekregen hebt.” De jongens bromden een verlegen groet en hadden dan een overdreven belangstelling voor den nieuwen hond, die naast Slungel op de „hondenmat” lag en hen met achterdochtige ogen aankeek, gereed om elk ogenblik als verdediger van zijn bazin op te treden. Het was een mooie, grote herder, ongewoon donker van tekening. De puntige oren stonden fier rechtop boven de spitse snoet en te oordelen naar de waakzaamheid in de bruine ogen had deze hond een bootreis, een treinreis en een autotocht zeer vrolijk overleefd. Hij gromde vervaarlijk tegen Roel’s hand, die hem strelen wilde, maar liet zich even later goedmoedig door Ab aanhalen. Moeder vertelde, dat Slungel en hij na een woedende vechtpartij, waaraan vader met moeite een eind had gemaakt, vriendschap gesloten hadden. „Het is een prachtig beest,” prees Ab en met een blik naar de kleine gestalte bij het raam, vroeg hij: „Hoe heet hij?” „Manfred,” zei een heel zacht stemmetje. Victor bleef met de handen in de zakken zeer verbaasd naar Lientje kijken. Lieve help, hadden ze daarvoor nou zo’n drukte gemaakt? Bestonden er in de wereld zulke kleine, schuwe en bleke meisjes? Timo won voor eens en voor altijd Lientje’s verdrietig, eenzaam hartje. Hij zei met een beslistheid, die men niet van hem gewend was: ,,Ik heb in Indië nog nooit zo’n mooie herder gezien. Het is een prachtig exemplaar. Meestal zijn ze zo slap en ziekelijk... Ze zeggen immers dat herders niet tegen de warmte kunnen?” „Manfred is op de onderneming geboren,” vertelde Lientje trots, „en zijn moeder ook. Hij is nog nooit beneden geweest, in de warmte. Alleen voor we aan boord gingen een week.” Ze zweeg, zichtbaar geschrokken van haar eigen mededeelzaamheid. Maar nu waren ook Roel en Timo goede vrienden geworden met Manfred. Slungel gromde jaloers en draaide onrustig heen en weer door de kamer. „Waar is de andere?” vroeg Vic fluisterend aan moeder. „Is dat ook zó'n exemplaar, moeder?” „Hè, Vic...” zei moeder verwijtend, maar ze kon haar zin niet afmaken, want de deur werd opengeduwd en „het andere exemplaar” zeilde binnen, bepakt en beladen met voorwerpen van alle mogelijke vorm en materie. „Tante Elsa...” zei Paula van den Heuvel, op een toon alsof ze haar leven lang een tante Elsa bezeten had, „hier heeft u de pakjes, die we hebben meegekregen voor u en de jongens. Moeder heeft er een soort Sinterklaas van gemaakt.” Ze Het het hele zaakje op de divan glijden en draaide zich toen om naar de jongens. „O, zijn dat ze nou...” vroeg zelakoniek, „Daaag! Ik ben Paula.” En een smalle, stevige hand werd hen één voor één toegestoken. Ze lachten vrij imbeciel en zeiden als zoete jongetjes: „Dag!” In de ogen van tante Elsa waren twee ondeugende spotduiveltjes losgebroken. Op het rijtje af stelde ze haar zonen voor: „Victor... Ab... Timo... Roel.” „O...” zei Paula, „welke is de Indische jongen?” Ze sprak over „den indischen jongen” alsof het een soort van ongevaarlijk huisdier was. „Ikke,” zei Timo braaf. „We hebben een hele boel bij ons van je ouwelui, ik zal het je straks wel geven. Ik had al zo’n bende te dragen. Gek hier... al die trappen. Ben jij daar al aan gewend?” „Allicht,” bromde Timo, „ik ben al vier jaar in Holland, zeg.” Paula inspecteerde met een scheef hoofd en erg kritische ogen Ab en Vic. „Tante Elsa, zijn dat nou tweelingen. Leuk, ik heb nog nooit een tweeling gezien.” Victor ontwaakte uit zijn verdoving. Hij rukte zijn schouders op en vond zijn brutale toon terug. „Moetje naar een wereldtentoonstelling gaan, zeg... daar hebben ze ook Siamese,” zei hij beledigd. Het leek warempel wel of tweelingen iets minderwaardigs waren. Wat een kattekop! En ze werd niet eens kwaad ook. Ze lachte, alsof hij een aardig grapje gezegd had. „Zal ik die pakjes voor Timo nog even halen, tante Elsa... of gaan we al aan tafel?” vroeg Paula zonder notitie te nemen van Victor’s woedende gezicht. „Ja, laten we eerst koffiedrinken,” moederde tante Elsa, „dan kunnen we later op ons gemak al dat moois bekijken. De jongens hoeven niet naar school terug, dus we hebben de hele middag voor ons.” En toen het hoofd van het gezin ook binnenkwam, wees ze elk een plaats, schoof bedrijvig Lientje tussen Timo en den nieuwen oom, ruimde op de tafel een plekje in voor het warme schoteltje en trachtte Vic met een strenge blik te verzoenen met zijn plaats aan Paula’s rechterhand. Lientje zat kleintjes ineengedoken op haar stoel, het blonde hoofd diep gebogen over het boord. Haar ogen keken schuw onderuit naar al de vreemde, nieuwe gezichten. Ze dacht hoe heel ver weg vader en moeder nu waren. Het was daar avond en moeder had zeker de ramen toegedaan omdat het zo kil werd. En Entong zou de tafel gedekt hebben in de eetkamer. Om het grote, witte administrateurshuis heen was het nu zeker stil... misschien scheen de maan wel... op de bloementuin voor de galerij en op de weg die de kebon in voerde... en verder op bij de kampong op de zacht glooiende aloon-aloon, waar de grote waringin stond. Lientje voelde een nijpende pijn in zich en ze deed heel erg haar best om goed te luisteren naar wat Paula allemaal zei. Misschien ging de pijn dan vlug over. Koud had ze het ook, brr... akelig, kil-koud. En de jongens vond ze zo groot en zo oud al. Ze was een beetje bang. Ze vond het niet prettig in Holland. O nee! Maar misschien werd ze wel ziek van heimwee en dan mocht ze weer terug gaan. Vast! Ze zou maar haar best doen ziek te worden. Ze wilde gauw terug. „Hebben jullie dan wel eens ’s middags school?” vroeg Paula geanimeerd, terwijl ze zich flink bediende van het macaronischoteltje. „Hebben jullie alleen Woensdag en Zaterdagmiddag vrij? In Indië ben je iedere ochtend om half één klaar voor de verdere dag. Dan ga je fijn zwemmen voor het eten. Wanneer zwemmen jullie hier dan eigenlijk? Toch tussen de middag?” „Als het zwembad open is,” zei Ab droog. „Van Mei tot September,” vulde Timo aan. „Er is hier in de stad nog geen overdekt, zie je. Ze zijn er wel over bezig in de gemeenteraad, hè oom?” „Ajakkes,” Paula trok minachtend haar neus op. „Aan wat voor sport doen jullie dan ’s winters eigenlijk?” „Er is op school een hockeyclub. Roel en Vic hockeyen ’s winters.” „Bah, ik hou niet van hockey.” Vic, die al op zijn stoel zat te draaien, verdroeg deze kleineerende toon niet langer. „Maar natuurlijk skieën we ’s winters. We gaan met z’n allen naar de wintersport, snap je... dan wordt de school een poos gesloten. En we hebben ook een kunstijsbaan,” vertelde hij ernstig. „Heus?” „Ja gunst kind, dacht je, dat ik je voor den gek zou houden? Ik zou het niet durven!” „Hij plaagt je maar.” Moeder had een stille wenk naar Victor. Haar gezicht trok even zorgelijk. Ze kende Vic’s kriegelige, altijd wat ruwe toon zo goed. En dit meisje deed zo zelfbewust, zo... tja, een beetje arrogant. Moeder Elsa voorzag strubbelingen. En moeder Elsa begreep dat die strubbelingen de eerste dagen bestreden en onderdrukt moesten worden. Ze besloot Vic die middag op de een of andere wijze in haar buurt te houden. Paula keek Victor met een vernietigende blik aan. „Flauw!” decreteerde ze kemachtig. „Poeh,” blies Vic. „Dan moetje maar...” Vader praatte luid over Vic's stem heen tegen Lientje en Victor knipoogde naar Ab en zweeg wijselijk. „Lientje, kun je fietsen?” „Natuurlijk,” antwoordde Paula voor het zusje. „In Indië fietst toch iedereen.” „Maar ik fietste niet veel,” durfde Lientje wel te praten tegen het vriendelijke, vol belangstelling naar haar toegewende gezicht van haar nieuwen oom. ,,Ik kon niet zo goed tegen de warmte en als je gefietst hebt, heb je het zo verschrikkelijk heet. Zolang je rijdt niet, maar daarna... pff!” ..Ja, daar zul je hier niet zoveel last van hebben. Maar de wind is soms ook lastig en ’s winters de kou! Sneeuw en ijs. Je moet maar gauw heel sterk worden en heel flink. Jullie fietsen hier naar school, tweemaal per dag, allemaal met elkaar. Het is ruim twintig minuten.” „O, wat ver,” zei Lientje benepen. Ze rekende snel, vier maal twintig minuten per dag... En met zijn allen, met al die grote jongens, die natuurlijk hard zouden rijden en niet naar haar zouden omkijken. Misschien zou die éne haar plagen. Hij probeerde zelfs Paula te plagen... het was vast een akelige jongen. Ab keek over zijn boterham naar het smalle, bleke gezichtje naast zich. Wat keek dat kleintje toch bang. Wat was ze verlegen. Ze durfde haar mond haast niet open doen om te eten. Stakker, *t leek hèm ook geen pretje, en die grote zou wel lekker over d’r bazen. Hij zou mqqr eens iets vriendelijks zeggen. „Als het erg waait en als je niet best meekunt, trekken we je wel, hoor,” zei hij goedig. Lientje kreeg een kleur. Hij praatte zo aardig en hij meende het echt. Déze zou misschien wel vriéndelijk tegen haar zijn. ,,Fietste je in Batavia ook naar school?” vroeg hij nog. „Wel nee, het was vlak naast het pensionnaat. We konden zo oversteken,” vertelde Paula. Ze smeerde een dikke laag boter op haar vierde boterham. „Zeg, geef jij altijd antwoord als haar iets gevraagd wordt?” informeerde Vic belangstellend. „Het arme schaap krijgt geen kans om ook es te praten.” Timo en Ab grinnikten. Vader was vol aandacht voor de koffie in zijn grote kop. Moeder zuchtte en keek Victor voor de zoveelste maal vermanend aan. Lientje had wel onder tafel willen kruipen. Zo praatte nooit iemand tegen Paula. En „arm schaap” zei hij van haar, net alsof hij haar wilde verdedigen tegen Paula. Och heden, wat zouden die twee eindeloos kibbelen. En ze had zo’n hekel aan gekibbel. Paula bleef dan soms zo lang uit haar hum. Jakkes, wat was dat nou toch naar! Hield hij zijn mond maar. Ze vond het wel prettig als Paula voor haar antwoord gaf. Op visite deed ze dat ook altijd. Wat ging hèm dat aan? Paula had Vic een seconde lang beteuterd aangekeken. Maar dadelijk had ze scherpe woorden klaar om van zich af te bijten. „Wat hou jij er een rare manieren op na tegen iemand die voor het eerst bij je aan tafel zit,” zei ze puntig. Roel knipperde met zijn ogen en keek veelbetekenend naar Victor. „Rrranggg!” kwam Ab’s stem van naast Lientje. „Er hangt hier een plaatje aan de muur waarop staat: wie kaatst moet de bal verwachten,” vertelde Timo droog. „Stik!” zei Victor hartgrondig. Moeder maakte streng een eind aan het geharrewar. „Ik vind dit geen aangename conversatietoon. Er is inderdaad heel wat aan te merken op je gedrag als gastheer, Vic. En Paula, ik heb liever niet datje Aaltje naar de keuken stuurt om water voor je te halen. Aaltje is een lid van het gezin, lieve kind. Ik begrijp wel dat jij dat anders gewend bent met die vele bedienden in Indië. Probeer er maar gauw aan te wennen veel zélf te doen.” Arme Lientje, de blos was niet van haar wangen! Ze dacht dat ze door de grond ging bij die eerste terechtwijzing aan Paula’s adres. Paula zweeg en keek beledigd. Moeder had haar ook iets gezegd over dienstmeisjes en zo, maar ze had daar niet erg goed naar geluisterd. Waarom waren hier dan niet meer dienstboden als één te weinig was? En wat drakerig om dat te zeggen waar al die lamme jongens bij waren. Knap wie haar voorlopig aan het praten kreeg. De overplanting van de eerste klas eetsalon aan boord naar de koffiemaaltijd in het Heidehuis, was voor Paula te abrupt. Ze was gedurende de reis gefêteerd, veel meer dan goed voor haar was. Er waren jonge studenten aan boord geweest, die haar omringden met hoffelijkheden en vleierijen. Ze had een knap, pittig snoetje, ze was intelligent, ze danste uitstekend. Dat alles hadden ze haar keer op keer verteld. Ze had schijnbaar onverschillig en onaangedaan geluisterd en zich met plagerijen verweerd wanneer ze de loftuitingen te overdreven vond worden. Maar haar nog weerloos, nog kritiekloos jongemeisj eswezen aanvaardde gretig en luchthartig de adoratie en de vleierij. Ze had vaak aan moeders woorden gedacht: je bent zo zelfbewust, zo eigengereid. Het kon toch niet waar zijn, hield ze zichzelf dan voldaan voor, want wat was erger dan verwaande mensen? Als ze echt pedant was, zouden de mensen haar een mispunt vinden en niet zo lief en hartelijk tegen haar zijn! Moeder had overdreven. En in een aangeboren zucht tot behagen, in een eerzuchtig verlangen naar , ,bemind-zij n”, naar populariteit, had ze beleefd en welgemanierd met oude dames gepraat, was ze het bekoorlijke, onbedorven bakvisje geweest tegenover deftige, oude heren, had ze de babytjes van jonge moeders zoet gehouden en levendige interesse getoond voor de sterrenhemel, waarover de gezagvoerder haar ingewikkelde verklaringen gaf. Ze had zich in die luxueuse, filmachtige omgeving prettig gevoeld, volkomen op haar gemak, het „zonnetje aan boord”, de lieveling van allen. En hier zat ze nu temid- o Koeiana westwout den van veel toekomstige huisgenoten, die zich niet zo snel lieten inpalmen. Hier was ze gearriveerd in een nuchtere, eenvoudige omgeving zonder praal en pronk, zonder huiskapel, zonder avondtoiletten, zonder bewonderende studentjes aan haar linker- en aan haar rechterzijde. Een mevrouw die wel lief en hartelijk was, maar haar toch ook een berisping gaf in het publiek, stel je voor! Een mijnheer, die iets vreemds in zijn ogen had... iets onderzoekends, iets van je volkomen dóór te hebben,... een beetje spottend ook. En dan die vier jongens! Die vielen haar zo erg tegen. Wat een kinderen nog! De tweelingen vond ze blagen, gewoon blagen. Wat verbeeldde die éne zich wel met zijn gesar! Dat zou ze hem wel af leren binnenkort. Ze zou hem lik-op-stuk geven. Reken maar! Timo leek saai. Alleen de grootste, de blonde jongen die uit Australië kwam, dien vond ze geschikt. Hij zat er zo rustig bij net of hij veel ouder was. Hij vond die joggies zeker ook vervelend. Hij had nog wel helemaal niet tegen haar gesproken en hij deed eigenlijk net of ze er niet was, maar straks na tafel zou dat wel beter gaan. Ze zou die anderen duidelijk laten voelen dat ze hen kinderachtige schapen vond... ze zou alleen van dien grootsten, van Roel, notitie nemen. Maar na de koffietafel ging het allemaal een beetje anders dan Paula verwacht had. Lientje sjouwde de cadeaux voor Timo naar beneden en het werd een soort Sint Nicolaas in de huiskamer. Vic raakte weer in een minzamer stemming door de goede gaven waarmee de ouders van Paula hem bedacht hadden. Ab stoeide met de beide honden. Hoe het ging wist Lientje zelf niet, maar voor ze het wist deed ze met hem mee. Hij nam haar daarna ook mee naar boven om zijn terrarium te bezichtigen en hij vertelde haar verhalen over zijn duiven en over allerlei dieren die je hier in Holland als huisgenoten kon annexeren en opvoeden. Als ze een aquarium wilde hebben zou hij haar helpen met het in orde maken, beloofde hij. Lientje had een kleur van opwinding. Een aquarium, dat had ze in Indië ook gehad. Met een lamp er achter, kon dat hier ook? Dat was zo prachtig! Wilde hij haar daar echt mee helpen? De wijde, grijze ogen keken hem zo dankbaar aan, dat Ab zich een beetje verlegen voelde worden. Wat een onnozel kuken en wat was ze blij met een beetje vriendelijkheid! Hij zou het wurm maar zowat in bescherming nemen tegen Vic. Ze was werkelijk voorlopig nog te zielig en te armetierig om geplaagd te worden. Timo slenterde achter hen aan. Tientallen vragen brandden hem op de lippen, van alles wilde hij weten over thuis, over zijn ouders en zusjes, over de onderneming waar Paula en Lientje zo kort geleden nog gelogeerd hadden. Hij kon er maar niet over beginnen tegen Paula. Hij voelde zich onhandig en verlegen tegenover haar en, was bang dat ze onverschillig zou doen. Hij vond haar eigenlijk niet aardig. Het kleintje wèl, die leek zo bescheiden en verlegen, die zou hem van alles willen vertellen en zijn verlangen-naar-huis niet kinderachtig vinden. Maar ze had alleen maar oog en oor voor Ab. Straks dan maar... Ab’s menagerie was niet zó groot of eens zouden ze uitgekeken raken. En geduldig wandelde Timo mee van boven naar beneden, van binnen naar buiten en terug van de tuin naar huis. In de huiskamer, alleen met Moeder Elsa, Victor en Roel, praatte Paula erg opzettelijk langs Vic heen tegen den groten, blonden jongen die tegen de schoorsteenmantel leunde en gedachteloos over Slungel’s opgeheven kop aaide. „Hockey jij iedere winter? En 's zomers, tennis je dan? Ik tenniste heel veel in Batavia, drie keer in de week vast." Zijn blauwe ogen zochten even koeltjes onderzoekend haar gelaat af. Nee, hij was geen kei met tennissen, vertelde hij. Hij hockeyde erg graag en zwemmen deed hij veel ’s zomers. Ja en natuurlijk de watersport, roeien, zeilen. Maar voor zeilen moest je bij Vic zijn, die was expert. Hij zeilde het best van alle jongens uit de stad. „Oh,” zei Paula met een hooghartige blik naar Vic. , Ja, zeilen is wel aardig. Ik deed het ook veel. Kennissen van mij hadden een jacht. Rijd je ook paard, Roel?” „Thuis wel,” antwoordde Roel en met een plagende blik van verstandhouding naar moeder Elsa, „Ik bedoel: in Australië wel, maar hier, thuis, niet.” En toen praatte hij door, zonder nog op Paula te letten: „Zeg tante, Mies komt vanmiddag. Ik zou haar even met meetkunde op weg helpen. Maar u moet haar eens aan het zingen zien te krijgen. Ik geloof dat ze een èrg mooie stem heeft. In het kamp viel me dat ineens op. Voor u doet ze het wel. Probeert u het eens?” Moeder Elsa knikte hem toe. Victor klapte Roel gemoedelijk op zijn schouder: „Tjonge, wat is het toch aan, hè moeder? Mies en Roel en Roel en Mies! Als het geen meetkunde is, is het algebra of scheikunde.” „Mies is een lieve meid,” zei moeder Elsa. „Ze is hier altijd welkom. En het is voor Paula en Lientje aardig dat hier ook eens meisjes komen aanwippen.” „Ik geef niet veel om meisjes,” zei Paula laatdunkend, „Ik vind ze meestal nogal vervelend.” „Zelfkritiek is een goed ding,” hoonde Victor minzaam. Roel praatte vaderlijk: „Met Mies zal je wel kunnen ópschieten. Vervelend is ze vast niet. Maar ze zit natuurlijk een klas hoger. Je zult in je eigen klas ook wel geschikte lui vinden. De derde lijkt nogal aardig dit jaar.” Paula voelde zich gekwetst. Ze wist zelf niet goed waarom. En ze wist ook niet goed hoe ze er toe kwam om te zeggen: „Ik ben niet muzikaal. Maar ik was met Nederlands de beste op school. Mijn opstellen werden altijd voorgelezen. De lerares, die wij voor Nederlands hadden zei altijd dat ik t ver kon brengen als schrijfster-ofzo, snap je?” Ze hoorde zelf hoe kinderachtig-verwaand het klonk. „Hmm!” zei Roel alleen en fluitend ging hij de kamer uit, de handen in de zakken. Ze hoorde hem op de trap praten tegen Ab en Lientje. Ze had wel kunnen huilen van teleurstelling. Dat jog deed alsof ze een baby was. Hij met zijn Mies. Ze vond die Mies bij voorbaat een draak. Wacht maar, ze zou hem gauw genoeg laten merken dat zij geen hulp nodig had met wiskunde en dat zij nog wel andere dingen kon dan een beetje jammeren bij een piano. Oh en die akelige jongen, die Vic, had natuurlijk weer commentaar op haar woorden. „Ik zal Roel gaan vertellen dat hij zich toch heus wat meer moet laten imponeren door je vertrouwelijke, bescheiden mededelingen,” grijnsde hij en nog voor ze iets terug kon zeggen was hij de kamer uit. Moeder Elsa keek naar het strakke, boze meisjesgezicht tegenover zich. Ze zag de frons boven de wenkbrauwen, de verbeten trek om de lippen en ze voelde medelijden met dit jonge kind, dat zo’n harde les te leren zou krijgen in haar huis. „Je zult Victor nog wel eens gaan waarderen. Hij heeft ook zijn goede eigenschappen. En jij bent natuurlijk niet gewend aan plagen; jongens altijd om je heen in huis, precies als broers, dat is heel iets anders dan de vrienden en bewonderaars waaraan jij wel gewend zult zijn.” Paula draaide zich af naar het venster. Ongeduldig rukte zij de schouders op. Ze voelde zich geblameerd en ongelukkig. Het was alsof die Vic begrepen had dat ze Roel voor zich wilde winnen en nu was het weer alsof deze vrouw, deze tante Elsa, èn haar èn Vic begrepen had. Ze kon daar niet tegenop. En daarbij die vriendelijkheid. Ze wou maar dat Mams hen naar een kostschool had gedaan. Al deze mensen steeds om je heen. En het huis leek klein... ze voelde het als een benauwenis om zich heen... muren aan alle kanten en overal die onderzoekende, begrijpende ogen, die speurden naar wat je dacht en voelde en die een uitdrukking hadden alsof ze je eigenlijk nogal dwaas vonden. Zelfbewust en eigengereid! „O Mams, mams, was je maar hier om me te helpen! Van jou kon ik het wel hebben dat je mijn fouten zag en dat je zei wat je van me vond. Maar deze vreemden, die me zo’n miserabel gevoel geven, zo beschaamd, zo onhandig. Ik wou maar dat ik weg was. Terug! Daarginds was alles zo prettig en makkelijk.” Een gevoel van vereenzaming besloop Paula. Ze zette de tanden op elkander en drukte een ogenblik de oogleden stijf toe. „Kom,” zei ze dan met een harde, forse stem, „ik ga maar eens even naar boven, tante Elsa... mijn kamer wat opruimen.” En met snelle, besliste bewegingen stapte ze langs moeder Elsa heen de kamer uit, de trap op. Een half uur later, toen Mies gearriveerd was en de kennismaking met Paula en Lien al achter de rug had, kwam Ab de huiskamer ingewandeld. „Zeg moeder, wij mochten die kamers op zolder niet hebben omdat je bang was dat we in de goot zouden klimmen. Maar je moet es buiten komen kijken, door wie de goot nü bewandeld wordt.” Moeder ging, op de voet gevolgd door Vic, Ab en het kouwelijk in haar wollen jasje gedoken Lientje. Roel en Mies waren in hun meetkundeproblemen verdiept en interesseerden zich blijkbaar niet voor de gootwandelaarster. Paula keek vanaf haar verheven standplaats triomfantelijk op de toeschouwers neer. Ze had maar een heel smalle en wankele steun voor haar voeten. „Kan je vèr zien?” riep Vic naar boven, voor het eerst met iets van respect in zijn stem. Moeder Elsa onderbrak de conversatie die zich tussen die twee dreigde te ontspinnen en gebood Paula streng onmiddellijk naar binnen te gaan. Paula gehoorzaamde niet overdreven vlug. Ze had gehoopt dat ook Roel haar bravoure bewonderen zou. In plaats daarvan kreeg ze even later een heel bittere pil te slikken, misschien de bitterste die ze ooit geproefd had. Toen ze naar beneden ging om thee te drinken, passeerde ze de leerkamer van de jongens. Om de hoek van de deur zag ze Roel en Mies, die bij de tafel stonden, over een of ander boek gebogen. Ook Ab moest binnen zijn, want ze hoorde zijn stem. „Och, ze is zo kwaad nog niet, denk ik,” zei hij. ,,In ieder geval is het geen half-zachte nuf. Toch branie zeg, om zo in die goot te kruipen.” „Ze is knap. Ik vind haar eigenlijk erg knap met die blonde krullen en die blauwe ogen.” Het was Mies die het zei en tot Paula’s ergernis was er geen jalouzie in haar stem, maar eerlijke bewondering. En toen gebeurde het verschrikkelijke dat zij Roel’s stem heel duidelijk, woord voor woord hoorde zeggen: ,,Ze is verwaand, door en door verwaand! Wat je noemt: over bet paard getild. Tante Elsa zal haar nog flink moeten aanpakken. En dat met die goot, ach jó, niets anders dan aanstellerij, de aandacht willen trekken. Die dame zal op school nog een toontje lager leren zingen. Wacht maar!” Eén seconde stond Paula onbewegelijk, de hand op de balustrade van de trap. Toen keerde ze zich om, liep op haar tenen terug naar boven, deed de deur van haar kamer zorgvuldig achter zich in het slot, wierp zich languit op haar bed en snikte het uit. VIJFDE HOOFDSTUK 'T'ictor smeet zijn boeken voor zich op tafel en \/ plofte neer op de stoel tegenover Ab. >tv „Ze hadden er nooit aan moeten beginnen,” zei hij somber, „De stemming in huis is naar de maan zolang dat kind hier rondwandelt. Bah!” Ab keek op van zijn werk. Hij was die middag dadelijk na zijn thuiskomst uit school naar boven getrokken. Ab had kort na de aanvang van de nieuwe cursus gemerkt dat hij slechts door hard en consciëntieus werken met de anderen kon meekomen en hij was eerzuchtig genoeg om dat te doen, ook al kostte het hem veel opofferingen. „Wat is er nu weer aan de hand?” informeerde hij, opkijkend in Vic’s gezicht. Tussen zijn wenkbrauwen fronste een diepe rimpel. Vic had gelijk! Veertien dagen lang hadden ze nu al spul met het schaap. Het was precies alsof er iets veranderd was in huis. De stemming van vroeger wilde maar niet terugkomen. Ze zuchtten soms alle vier van opluchting wanneer ze ’s avonds na het werken in de huiskamer kwamen en daar alleen vader, moeder en Lientje vonden. „’k Weet ’t niet precies, maar Aaltje loopt te huilen en moeder’s gezicht staat op tien dagen slecht weer. Ze schijnt weer onhebbelijk tegen Aaltje geweest te zijn en madame was natuurlijk beledigd toen moeder daar een aanmerking op had. Jakkes, altijd hetzelfde geduvel.” De poten van Vic’s stoel krasten over het zeil. Hij schroefde zijn vulpen open, maar zijn gedachten waren n°g bij Paula en haar onplezierige hoedanigheden. „Gek hè, eerst dacht ik nog dat het wel zou meevallen. Er zit wel fut in en het was net alsof ze gauw genoeg zou wennen. Maar de laatste tijd wordt het hoe langer hoe erger. En de lui met wie ze op school omgaat... alle mensen, hoe zoekt ze het zooitje bij elkaar...” „Soms denk ik dat ze ons expres wil ergeren om de een of andere reden. Toen ze gisteren tegen moeder zei, dat ze in Indië haar eigen kennissen uitzocht en dat hier ook zou doen, had ik haar graag in ’r gezicht geslagen. De tóón, zeg!” „Had het maar gedaan!” „Ja man, als het maar een jongen was dan hadden we ’m zo klein. Maar een meisje. Wat begin je ’r tegen.” De deur ging open en Timo verscheen op de drempel. Hij keek alsof hij juist het amusantste en aardigste avontuur beleefd had, dat hem in lang overkomen was. „Roel heeft Paula geslagen en Lientje zit op de trap te grienen,” kondigde hij blijmoedig aan. De beide jongens draaiden zich met een ruk naar hem om. „Ga weg!” „Geslagen? Heus? Was er iemand bij?” „Lientje, tante Elsa en ik. Gos man, het was reuze! Jullie hebben wat gemist. Moetje horen...” Hij opende wijd de deur en grinnikte triomfantelijk tegen Ab en Vic, die op de drempel kwamen staan om te luisteren. Ze hoorden de driftige stem van Paula, die bijna oversloeg van woede... daar doorheen het hoge, nerveuze praten van moeder en heel even, kort en afgebeten, Roel’s zware bas. Ab liep naar de trapleuning en boog zich voorover. Hij keek neer op het vlasblonde vlechtjeshoofd van Lientje, die op de onderste trede hartroerend zat te snikken. Gelijkertijd sloeg de huiskamerdeur met een bons toe en Paula kwam de trap opgerend. „Hemel, wat een furie!” Ab week terug naar de kamerdeur. „Help moeder, de tijger is los!” riep Vic. Paula hoorde hem niet eens. Snikkend, met een hoog rood hoofd van woede, liep ze hen voorbij en stoof de zoldertrap op. Boven hun hoofden hoorden ze haar met kwaadaardige stappen heen en weer lopen, heen en weer... heen en weer... Een stoel viel om, een tafel werd met een ruk verschoven. „Hoe is dat nu gebeurd?” vroeg Ab, terug in de kamer. „Ze zei tegen tante Elsa, dat er toch zeker voor haar betaald werd hier in huis en dat ze dus het recht had Aaltje te commanderen en toen sloeg Roel haar zó, met de vlakke hand, om haar oren, jö! Het kletste van geweld. Als niemand je durft geven wat je toekomt, zal ik het maar doen, zei hij erbij. Maar hij zag spierwit van drift. Het was een scène. Ik ben er maar gauw uitgeknepen. Met Lientje... Die ging zitten huilen. Helemaal overstuur! Tante trouwens ook. Nou, dat hebben we weer gehad.” Hij zweeg, want Roel kwam binnen. Hij keek naar hun belangstellende gezichten en schoot toen plotseling in een luide lach. „Kerels, ik heb het land om tante Elsa en om die stakker van een Lientje, maar willen jullie geloven dat ik me in weken zo fijn niet heb gevoeld. Hèèè!” En hij rekte zijn lange, gespierde armen eens uit en schoof fluitend zijn stoel bij aan tafel. Maar beneden in de verlaten huiskamer zat tante Elsa met trillende lippen en een wanhopig gezicht achter haar naaimand. Ze schoof gedachteloos een sok van Vic over haar hand, maar bleef dan naar buiten staren in de trieste, grauwe schemer van de Septembernamiddag. Er was een diepe verslagenheid in haar hart. Ze had fouten gemaakt bij de opvoeding van de vier jongens, o véél... maar nooit had ze dit gevoel van volkomen hulpeloosheid gekend, dat haar telkens overviel wanneer ze tegenover Paula stond. Waren meisjes zoveel moeilijker? Was het kind werkelijk zo harteloos en ongenaakbaar als ze zich voordeed? Voor Lientje had ze angst gehad. Over dat zwakke, wat verwende kind had ze zich zorgen gemaakt. Maar Paula leek zo vlot en verstandig de eerste dagen. Van Paula had ze gedacht, dat ze zich na enkele botsingen en een paar harde lessen wel snel zou aanpassen. Hoe anders was het gegaan! Lientje was in deze paar weken een lieve huisgenoot geworden. Het koele klimaat bleek grote invloed te hebben op het kind, dat nu reeds een kleurtje kreeg en meer glans in de ogen. Haar dankbaarheid voor ieder vriendelijk woord, voor iedere hartelijke daad, waarmee de jongens haar goedig tegemoet kwamen, had hun genegenheid gewonnen. Ze plaagden haar zonder ruwheid, ze hielpen haar bij haar werk en knutselden mee aan haar aquarium, aan het hok voor de marmotten, die Ab haar gegeven had. Lientje veroverde zich schuchter en heel behoedzaam een eigen plaats in de huiskamer waar ze schier ongemerkt meelachte en meeplaagde, in de muziekkamer waar ze uren lang in een hoek van de divan gedoken, luisterde naa£ pianosPel van „oom Westwout”, in de tuin waar ze ijverig werkte en meehielp. Tante Elsa dacht aan Paula’s moeder, haar vroegere vriendin, die haar dit alles voorspeld had. In haar laatste brief nog vroeg ze haar toch vooral éérlijk te schrijven over Paula, die wel heel lastig en misschien onhebbelijk zou zijn. Ze vroeg om geduld en steun voor haar oudste, die het voor zichzelf zo moeilijk kon hebben, voor wie het leven nog zoveel leed en vernederingen in petto hield. Nu begreep moeder Elsa dat wel. Geduld, steun? Geduld was het enige dat overbleef, want hoe kon men steunen waar iedere hulp, iedere raad hoogmoedig geweigerd werd? Was het een daad als die van Roel, die de hoge borstwering tenslotte zou vernietigen, die radicaal de vesting zou nemen? Een dergelijke scène was nog nooit inhaar huis voorgevallen. En vreemd, hoewel ze den jongen bestraft had en hem voor eens en voor altijd had verboden zich te bemoeien met zaken tussen Paula en haar, had ze hem toch een ogenblik lang als een man naast zich gevoeld... als een man ook tegenover het weerbarstige, brutale kind, dat zij geen baas kon. Roel, peinsde ze, werd snel volwassen, sneller dan haar eigen jongens en sneller dan Timo. Zoals zijn lichaam uitgroeide en breed en fors werd, zo werd ook zijn aard rustig en fors, zijn stem kreeg een zware klank, zijn bewegingen werden beheerst. Ze realiseerde zich de invloed die hij in dit laatste jaar op haar eigen jongens had gekregen, het overwicht dat hij zelfs op Victor had en ze voelde zich dankbaar voor zijn openhartige aard, voor de ernst van zijn wezen. Ook dat had immers anders kunnen zijn! Ze hoorde hoe achter haar rug heel voorzichtig de deur geopend werd. Een ogenblik flitste een blijde gedachte door haar hoofd. Paula, die terug kwam? Paula, die ongelijk kwam bekennen? Maar het was Lientje. Ze kwam bij het raam staan, timide en neerslachtig. Tante Elsa trok haar naar zich toe en keek op in het behuilde, verdrietige kindergezicht. „Dat was erg naar, Lienepien, maar straks zijn we het allemaal weer vergeten. Zulke akelige dingen gebeuren overal waar veel mensen samen zijn.” Het kind snikte tegen haar schouder, beschaamd om het zusje. „Ik vind het lam, dat Paula zó is... zo lelijk tegen u. Ik begrijp er niks van, tante Elsa. Ze was vroeger toch nóóit zo. Tegen moeder ook niet. Ik vind het zo naar...” „Stil maar, het zal wel beter gaan op de duur. Paula heeft het heel moeilijk en we zullen haar allemaal proberen te helpen. Over een poos zul je zien hoe prettig alles wordt.” Wanneer, vroeg tante Elsa zich zelf af, terwijl ze Lientje met een besliste beweging tot bij de tafel schoof en een kop thee voor haar inschonk. Wanneer? En nooit, nóóit... beantwoordde Paula die onuitgesproken vraag, terwijl ze in haar kleine slaapkamer heen en weer liep, de vuisten gebald in de zakken van haar wollen jasje. Nooit zou ze hier wennen, en nooit zou ze zich gewonnen geven aan deze geest van hartelijkheid en huiselijkheid, die haar benauwde, aan de kritiek die iedereen hier maar op je uitoefende, aan het genadeloze geplaag van de jongens die haar wilden kleineren, aan de zachtzinnig terechtwijzende toon van tante, aan de bijna meewarig spottende ogen van oom! Nooit, nóóit! Het leven werd Paula aan alle kanten moeilijk gemaakt. Ze was gewoon geweest op school tot de knappen te behoren. Toevalligerwijs was ze in een vlugge, ,,en bloc” intelligente klas terecht gekomen en waar ze gedurende drie en een halve maand vacantie, de schoolsfeer ontwend was, behoorde ze nog tot de middelmatigen, iets wat ze ternauwernood verdroeg. Ze nam een hooghartig-onverschillige houding aan, die haar leraren terecht irriteerde, maar die hevig bewonderd werd door de minst sympathieke leerlingen van de klas. De anderen wisten nog niet goed wat ze aan het knappe, blonde meisje hadden en hielden haar voorlopig „op vier streken”, zoals Loet Vermuiden, een van de zeer populaire derde-klassers het uitdrukte. Geen van hen trad Paula spontaan hartelijk tegemoet. Zij moest het pad voor zichzelf banen en dat wenste ze niet. Ze was er aan gewoon dat men zich het imponeren door haar knappe gezicht, door haar vlotte conversatietoon, door haar quasi-wereldwijs gedrag. En schijnbaar onverschillig, met een hautain glimlachje om de lippen, wendde ze zich van hen af naar de kleine minderheid, die haar bewonderend aangaapte en vereerd was met haar toenadering. In het Heidehuis vond ze geen compensatie voor deze vernedering. Ze was niet tevreden met de plaats die men haar inruimde, zij wenste niet één-van-de-zes te zijn. Zij wilde dat men haar bewonderde, dat men om haar lachte, dat zij de geestige en de beminlijke was, die haar gunsten links en rechts uitdeelde. Maar zij kreeg de kans niet. En daar waren de woorden van Roel, die ze niet vergeten kon, die als pijnlijke dorentjes in haar denken staken. Telkens, telkens weer kwamen ze terug, ’s avonds in het donker van haar kamer, overdag op school, ’s ochtends als ze naar de stad fietsten, zij meestal alleen achter de anderen... zij geïsoleerd en genegeerd, terwijl Lientje door de anderen in de kring werd opgenomen. Verwaand; over het paard getild; aanstellerig; altijd de aandacht willen trekken! Dat had hij gezegd, terwijl ze gewild had dat juist hij om haar gunsten zou dingen, dat juist hij haar vriendschap zou trachten te verwerven en anderen voor haar opzij zou zetten. En daar was het tweede tere punt! Die anderen! De vierde klas was inderdaad, zoals Ab al voorspeld had, na het kamp een gesloten eenheid geworden. Het was als een kleine gemeenschap van kameraden, die elkander door en door kenden en vertrouwden. Ze kwamen heel veel in het Heidehuis. Soms in kleine groepjes en soms met z’n allen. De jongens waren nu hun minachting voor het zwakke geslacht geheel ontgroeid en het Heidehuis ontving evenveel dames- als herenbezoek. Iedere vrije middag waren er jonge mensen te vinden, ’s Avonds werd er meer dan eens gemusiceerd en lang „geboomd” in oom Albert’s kamer. Dan kwam Joost aandragen met zijn bundels gedichten, Bertie Wijkstra plaatste haar puntige aanmerkingen, Roel bracht er de theorieën van zijn geliefden Schweitzer te berde, Freekie Lemaire’s harde stem schetterde tegen die van Victor in over landsverdediging en nationalisme, Brammetje ter Duin zorgde ondanks de huiselijke moeilijkheden, waartegen zij verbeten kampte, nog steeds voor de humoristische noot en Mies verzachtte alles wat te scherp, te hevig was. En deze sfeer was Paula volkomen vreemd. Ongetwijfeld zou men haar in de kring hebben opgenomen wanneer ze daartoe de kans gegeven had. Maar ze detoneerde en na de eerste mislukte poging wilde ze ook niet anders dan detoneren. Ook op haar school in Batavia hadden dergelijke clubs bestaan, ook daar waren literaire en politieke avonden gehouden, ook daar waren lui geweest, die met jong enthousiasme over geweldige problemen redeneerden en die problemen in een oogwenk wisten op te lossen. Maar Paula had zich daar nimmer bij aangesloten. In haar was, ondanks intelligentie en schoolknapheid, een neiging tot oppervlakkigheid. Het was makkelijker te flirten op een tennisbaan, het was ook makkelijker een goed figuur te slaan in het zwembad en op dansfuifjes. Ze liep dan geen risico tot de middelmatigen te behoren. Ze wist daar zonder veel moeite successen te boeken. En van heel jong kind af aan hadden de omstandigheden haar ook die richting uitgestuurd. Reeds op het eerste kinderpartijtje was ze het „snoezige, kleine meisje” geweest, waar joggies in zijden pakjes bedremmeld naar keken en moeders vertederd om glimlachten. Haar vrienden en vriendinnen hadden altijd gehoord tot de goed gesitueerden, die geen huiselijke zorg kenden en meenden dat zij over een toekomst niet behoefden te piekeren. Anderen had zij instinctmatig vermeden, niet begrijpend waarom moeder dat onaangenaam vond, niet begrijpend ook waarom moeder haar altijd kennisjes wilde opdringen uit eenvoudiger milieus. En het waren alweer de omstandigheden geweest, die het haar makkelijk hadden gemaakt. In het pensionnaat had ze de vrijheid gehad tot haar intieme vriendinnen te maken wie ze daartoe verkoos. Op school waren het altijd een stuk of wat mondain-enwereldwijs-doende jongens uit de hoogste klassen geweest die haar vereerden met hun attenties. Maar hier in het huis der Westwouts bleef haar geen keus. Hier viel niets te vermijden of te kiezen. Elsa en Albert Westwout deden in hun huis de geest herleven, die Paula’s moeder zich zo goed herinnerd had uit vroeger jaren. De geest van het kleine, goedkope bovenhuis waar hard gewerkt werd en waar men de zorgen van het leven kende, maar waar ook in de avonduren al wat jong en vol idealen was, bijéén kwam, ernstig wanneer het ging om de dingen die er op aan kwamen, om toekomst, om wereldgebeuren, om liefde en vriendschap, dol uitgelaten wanneer er pret gemaakt moest worden. Zowel de ernst als de uitgelatenheid van dit genre waren Paula vreemd. Geringschattend kon ze kijken naar de gezichten rondom zich. De geestige gevatheid van Bertie, het fanatieke idealisme van Joost, de soms zo vreemd-ernstige woorden van Roel en de goedkope, kaal gedragen jurken van Brammetje ter Duin... het was voor haar allemaal even zonderling en dwaas. En de onderwerpen waarover ze spraken met hun drukke, besliste stemmen: werkloosheid, wereldvrede, zending, nationalisme, versobering! Krankzinnig, vond ze het. Wasje daarvoor jong? Wat had je je daarin te verdiepen? 6 Roeland Westwout Ze wilde niet toegeven dat ze veel van dat wat ze zeiden niet begreep, dat ze de snelle, levendige gang van hun gesprekken niet volgen kon. En ze trok zich van hen terug, zoals ze zich op school terug trok van wie haar niet met uitgestoken handen tegemoet kwamen. Ze had zich aangewend de schouders spottend op te trekken: „Dat geklets-in-de-ruimte!” zei ze dan ruw tegen Lientje, die zo graag de gezelligheid zocht. „Kind, blijf hier boven zitten werken, loop die lui toch niet overal achterna.” En Lientje, gauw onder de invloed van Paula’s bazigheid, een beetje bang ook voor haar scherpe woorden, bleef dan nog wel even zitten, over Paula aan hun gezamenlijke werktafel, maar zo gauw ze durfde en de weg vrij zag, sloop ze heen en zocht beneden haar eigen plaatsje, het liefst dicht bij tante Elsa, die goed en vriendelijk tegen haar was als moeder en die haar met een knipoogje en een glimlach over iedere verlegenheid heen kon helpen. „Lientje trok één lijn met de anderen,” dacht Paula bitter, „Vroeger verwachtte Lientje alles van haar, vroeger was zij goed genoeg om alle narigheid voor het kleine zusje uit de weg te ruimen. Nu had die haar ook niet meer nodig.” Ze ging op het voeteneind van haar bed zitten. Ze was moe geworden van het heen en weer lopen. Hoe lang was ze hier al? Het was reeds bij zessen, zag ze, met een blik op haar polshorloge. Koud was ze ook, huiverig... brr... akelig land, ze begreep niet dat ze ooit blij was geweest hierheen te gaan. Ze knipte het lichtje aan boven haar wastafel en inspecteerde haar gezicht. Op haar linkerwang was een smalle, rode vlek. Het bloed vloog naar haar hoofd terwijl ze de hand tegen haar wang legde om die vlek te verbergen. Geslagen! In haar gezicht! Nog nooit had ze van iemand een klap gehad en zo’n jongen, zo’n... Ze voelde haar drift opnieuw en heviger terug- komen. Als niemand je geeft wat je toekomt zal ik het maar doen, had hij gezegd. En hij was niet eens nijdig geweest! Hij had het niet eens in woede gedaan... hij had haar kalm een draai om ’r oren gegeven zoals je dat een klein, lastig kind doet. Wat zou vader hiervan zeggen als ze het naar huis schreef? Natuurlijk schreef ze het, er moest maar van komen wat er van kwam. Dan maar weg hiervandaan en ergens anders heen. Een kostschool was beter. Véél beter! Ze draaide zich af van de spiegel en stond dan even stil, de ogen in het lamplicht. Alles goed en wel, maar dan zou ze ook moeten schrijven hoe het gekomen was en wat zij gezegd had. Want zo goedgelovig waren vader en moeder niet of ze snapten wel dat iemand je maar niet zo voor niemendal een klap gaf. Een beetje onzeker dacht ze dat vader óók wel eens heel boos op haar kon zijn over die onbeschoftheid. ,,Er wordt hier toch voor ons betaald..." Hoe had ze zoiets kunnen zeggen? Dat kwam door dat gevit en geterg natuurlijk, anders was ze nooit zo... zo... ja, onbeschoft was het enige woord! Ze hoorde hoe de jongens in de kamer onder de hare druk praatten en lachten. Vanuit de keuken kwam een flauw gerucht van rammelend aardewerk. Aaltje liep heen en weer door de gang. De deur van de jongenskamer ging open. Het rumoer werd ineens luider. Vlugge voetstappen renden de trap af. Ze hoorde Victor fluiten en Timo’s hese, wankele stem zong daar over heen van: ,,Breng mij terug naar mijn Sarie Mareis.” Dan Roel’s lach. Hij lachte! Ze waren het blijkbaar allemaal al weer vergeten. Alsof het niets betekende! Ze dachten zeker dat zij maar kalm weer aan tafel verschijnen zou, dat ze zou doen of er niets gebeurd was. Maar dan vergisten ze zich toch lelijk. Dan kenden ze haar nog niet. Snel nam ze haar besluit. Vijf voor zessen, zo dadelijk ging de gong voor tafel. Oom Albert was er niet. Die zat daarginds in zijn bungalow op de Veluwe en zou overmorgen pas terug komen. „Wacht lui, ik zal jullie eens flink in angst laten zitten." Ze rukte haar kast open, trok haar regenjas aan en duwde de alpin op het hoofd. Nu nog even wachten tot ze allemaal in de huiskamer waren! Ze liep de trap af en leunde over de balustrade. De benedengang lag verlaten. In de keuken hoorde ze tante praten met Aaltje en vanuit de huiskamer kwam het geblaf van de honden, die blijkbaar met de jongens aan het stoeien waren. Vliegensvlug gleed Paula langs de leuning omlaag, liep op haar tenen de gang en de hall door. Het slot klikte... de deur viel achter haar toe. „Wie gaat daar naar buiten?” riep tante Elsa, die juist op dit moment op de drempel van de keukendeur verscheen, „Vic... jongens! Niet weg gaan, het eten is dadelijk klaar!" Er kwam geen antwoord en ze hoorde hoe in de huiskamer de jongens met Lientje aan het ravotten waren. Vlug opende ze de buitendeur. Het was donker buiten. In de kleine lichtcirkel van de lamp boven de voordeur bewoog zich niets. Er kraakte een tak en Slungel dook plotseling uit de tuin op, knipoogde schuldbewust omhoog naar haar gezicht en glipte dan zacht mauwend naar binnen. In de huiskamer telde tante Elsa vlug de hoofden. Roel, Ab, Vic, Timo, Lientje! Dan was Paula naar buiten gegaan. Ze zei het wat verschrikt en ook een beetje wrevelig: „Nu staat het eten bijna op tafel en daar loopt Paula weg." De jongens keken op. Lientje, dadelijk bang voor scènes en nieuwe narigheid, week terug naar de tafel, ging vast braaf op haar plaats zitten. Haar ogen gingen vlug van den een naar den ander. „Flauwe streek, juist nu vader er niet is!" bromde Vic verontwaardigd. „Ik denk dat Roel excuse zal moeten vragen voor ze ons weer de eer wil aandoen..." veronderstelde Ab, half spottend, half in ernst. Tante Elsa streek met een afwezig gebaar een korte krul weg van haar voorhoofd. Ze zag er ineens verward en meisjesachtig uit, vond Timo. „Wat moet ik nu doen?" zei ze, een beetje hulpeloos en onwilkeurig keek ze Roel aan. Het was heel vreemd om die flinke, besliste tante Elsa die tegen hèn zo streng en kort aangebonden kon zijn, daar te zien staan, boos, angstig en machteloos tegelijk. „Stil laten gaan," meende Vic, „Ze komt vanzelf terug. Laat haar toch, moeder! U zou ons toch ook in ons eigen sop gaar laten koken." „Ik kan toch dat kind niet in haar eentje over de hei laten dwalen. Een meisje... dat is toch iets heel anders. Snap dat dan toch eens!" Moeder keek Vic verontwaardigd aan. Ze was boos op Paula, die haar dit aandeed, op zichzelf, omdat ze niet met het kind was gaan praten, op de jongens, die zulke Spartaanse opvattingen over meisjesopvoeding hadden. Roel stond op van de divan waar Lientje hem bedolven had onder kussens en plaids. Hij streek zijn verwarde haar uit het gezicht en was met drie grote stappen de kamer uit en bij de voordeur. „Wacht maar tante, hou de boel maar even warm, over tien minuten ben ik terug. Mèt Paula.” „Roel, nee Roel... doe geen gekke dingen. Ben je razend jongen, je kunt haar niet naar huis trékken. Roel, ik wil niet dat je..." Hij was al weg. Ze hoorden zijn vlugge stappen over het grint. Vic lachte voldaan: „Nu krijgt ze compleet een pak slaag! Lientje, Lientje, nu zie je maar eens net hoe stoute meisjes hier behandeld worden.” Lientje begon onmiddellijk te huilen. Het was, vond ze, alsof er een vreselijk onheil te gebeuren stond. Roel die zo hard wegliep en tante Elsa die hem nariep vanuit de geopende deur en Paula daar alleen op die donkere hei. Lientje was in een paniekstemming. „Kind, hou je kalm!” troostte Ab, „zo meteen komen ze rustig samen aanwandelen. Moeder, wees toch wijzer, u kent Roel toch wel... hij zal haar heus niet naar huis 1 / / ft slaan. Moeder keek om naar Ab’s kalm gezicht, dat soms een wonderlijke gelijkenis met het gezicht van zijn vader vertoonde. Ab had gelijk, dacht ze... ze was wel dwaas zich zo op te winden. Ze zou Aaltje zeggen de schalen warm te houden. Paula kon onmogelijk ver weg zijn. En met een zucht ging ze terug naar de keuken. Een groot huishouden gaf grote zorgen! Roel stapte daarbuiten met zijn lange benen over het landweggetje. Intuïtief begreep hij, dat Paula de weg naar het dorp was gegaan. De andere kant op had ze niets te zoeken. Bovendien... zó heldhaftig was ze niet of ze zou de stropers en koddebeiers wel vermijden. Nog vóór het dorp had hij haar ingehaald. Bij de eerste landelijke gaslantaarn liep hij naast haar. Ze had de alpin in de zak gestoken. Het korte blonde haar lag verward om haar hoofd. Ze hield de handen kouwelijk-diep weggedoken in de zakken van haar regenjas. „Hallo!” zei Roel. Paula keek opzij en stond stil. „Wat moetje. Laat me met rust.” Twee paar blauwe ogen peilden elkander. Paula's gezicht vertrok zenuwachtig onder Roel’s kalme, vriende- lijke blik. Niet huilen, niet huilen, commandeerde ze zichzelf woedend. Net doen of het je allemaal niets kan schelen. De baas blijven! Pas op! „Ik wou je zeggen dat het me spijt... van die klap." „O, het zal tijd worden," zei Paula koel. Heel dapper beheerste ze de trilling in haar stem en het flitste door haar hoofd hoe romantisch dit eigenlijk was. Roel, de knappe, blonde Roel die door alle meisjes op school in stilte bewonderd werd en die haar naliep op een stille dorpsweg om haar excuse te vragen. Romantisch ook, dit staan bij een wankel gaslantaarntje aan de ingang van het dorp, in het avonddonker. Jammer dat niemand van haar klas dat eens zag! „Ja, het spijt me verduveld, want het is geen manier om een meisje te slaan." Paula was dadelijk op haar qui-vive. „O, dus daar heb je spijt van. Niet dat je mij een klap hebt gegeven, maar dat je een meisje geslagen hebt?" Hij lachte om haar waakzaamheid. „Ja, als je een jongen was geweest had ik je buiten een pak ransel gegeven. Maar dat moet je me niet kwalijk nemen. Ik hou van tante Elsa en wat jij zei was zo gemeen beledigend. Ze keek zo bezeerd, zie je. Toen had je die draai om je oren te pakken voor ik ’t zelf wist. Maar waarachtig, ik heb er spijt van. Waarom zegje ook zulke dingen? Wil je je zo graag gehaat maken? Ik snap niets van je..." Zijn toon was gemoedelijk. Er was iets van vertrouwelijkheid en vriendschappelijkheid in zijn diepe, kalme stem en Paula voelde hoe het harde, het boze dat aldoor in haar was geweest, plotseling verdween. Ze vergat haar houding, ze vergat de romantiek van de situatie. Ze voelde zich ineens een heel klein en ongelukkig meisje dat met zich zelf geen raad wist. En daar kwamen de tranen... de gehate, akelige tranen die zich niet omlaag lieten vechten. „Waarom zijn jullie ook allemaal zo naar tegen me, zo alsof ik er niet bij hoor, alsof ik een draak en een mispunt ben. Vanaf de eerste dag is er niemand echt vriéndelijk tegen me geweest, jullie hebben maar aanmerkingen gemaakt en kritiek gehad enne... geplaagd... jullie maken me zelf zo... zo onaardig.’ Roel keek een beetje verlegen. Op tranen had hij niet gerekend. En in haar verwijten trof hem een waarheid. Ze hadden meteen aanvallend tegenover haar gestaan, zij, jongens. Ze hadden haar niet behoorlijk de kans gegeven zich aan te passen. Hij ook... de eerste dag de beste had hij harde dingen over haar gezegd. Hij legde met een onhandig gebaar even zijn hand op haar schouder en trok haar mee, terug de weg op. „Kom, ga mee... dan kunnen we onderweg wel praten. Toe zeg, schei nu uit met dat gegrien. Ik geloof dat je eigenlijk gelijk hebt, maar zie je, wij zijn helemaal geen meisjes gewend natuurlijk, geen zusters en zo. Op school, nu ja... dat is natuurlijk heel anders.” Driftig veegde Paula met haar mouw langs haar ogen. „En ik dan? Ik zeker wèl broers? O jakkes, ik heb geen zakdoek.” .... „Hier... de mijne, maar hij is niet schoon. Ik heb er net mijn vulpen mee afgeveegd, pas op... hier zit inkt. Paula boende langs haar wangen. Roel slenterde naast haar voort, trapte een steen weg in het donker. Wat moest hij nu nog meer zeggen? Hij had eigenlijk met haar te doen. Het was toch ook nog maar een kind al deed ze graag gewichtig. .... „ „Nu heb ik heus spijt dat ik jou die klap heb gegeven, zei hij verlegen lachend. „We zijn eigenlijk allebei stom geweest. Ik vind... we moesten allemaal nog eens van voren af aan beginnen... hmm... nou ja, als jij nou ook een beetje inschikkelijker bent en niet dadelijk zo vijandig tegen iedereen doet...” „Ik? Ik doe niet vijandig! Maar ik... het is hier allemaal zo vreemd, jullie zijn zo anders dan de lui daarginds... En toen kwam het hoge woord er uit. . „En jij ook dadelijk, die eerste middag... ik hoorde je zeggen tegen Ab en Mies dat jij me aanstellerig vond, verwaand. En toen kende je me nog niet eens. Dat was toch ook onbillijk.” _ ,. . ,. Hij zweeg, keek voor zich op de weg. Daar had je het all Beroerd voor zo'n kind om dat te moeten horen, de eerste dag datje in een vreemd huis bent, tussen louter vreemde mensen. Roel stond stil op de weg en keek haar aan, ernstig en openhartig. „Het spijt me,” zei hij. „Op mijn erewoord, het spijt me en ik wil het allemaal herroepen. Ik geloof nü, dat je met verwaand en niet aanstellerig bent. En ik wil je helpen om je meer op je gemak te voelen bij ons. Waarachtig! Hier, heb je mijn hand er op. Wil je?” Met nog een laatste driftige snik en een laatste veeg langs haar ogen, stak Paula hem haar smalle, stevige meisjeshand toe. „Graag... ja... ik wil ook wel anders zijn... maar hoe moet ik nu naar binnen, ze zullen me vast treiteren, Vic... hij... Vic plaagt me altijd zo èrg.” Hij moest onwilkeurig even glimlachen omdat dat zo babyachtig klonk uit de mond van de zelfbewuste, kordate Paula. # „Ik ga wel vooruit cn zeg dat je dadelijk komt. Loop even met je gezicht in de wind, dan ziet niemand dat je gehuild hebt. Ik zal wel zorgen dat niemand je plaagt.” Er gingen veel, heel veel gedachten door Paula s hoofd gedurende de enkele minuten dat zij alleen op de landweg liep, het warme, betraande gezicht opgeheven in de koele wind. Het was alsof de wereld rondom haar veranderde. Het was alsof overal zonlicht was, waar ze vroeger niets dan schaduw zag. Er was een sterk, moedig gevoel in haar hart. O, ze wilde anders worden, héél anders. Ze zou eens laten zien, hoe ze kon zijn. Ze wilde zo haar best doen. Het was alsof ze een vriend, een broer had gekregen. En wat hij beloofde zou hij ook doen, dat wist ze. Hij zou voort3.3.n n3.a.st hcicir stcicLn. Nu W3.s er tenminste iemand tegen wien ze alles gezegd had en die haar begreep. Nu zou het nooit zo akelig meer kunnen worden. Ze zou vechten tegen zichzelf, ze zou vechten om te worden zoals moeder haar graag hebben wou. Wat had moeder gezegd? Een goed mens, eerlijk tegenover zichzelf, een mens, die barmhartigheid kent en meedogen met anderen. Zó zou ze worden. Van nu af aan werd alles anders. Ze keek met strakke ogen voor zich uit alsof ze plechtig iemand een belofte deed. Er was een ongekende ernst op haar gezicht. „Vader, moeder, heus... ik zal mijn best doen.” Paula vond de .voordeur op een kier. Een beetje zenuwachtig en besluiteloos glipte ze naar binnen. Ze treuzelde niet het uittrekken van haar jas, treuzelde met het naar binnen gaan, In de huiskamer werd druk gepraat. En daar duwde Manfred met zijn hondenneus de deur open en sprong blij tegen haar op. Achter hem bleef de huiskamerdeur wijd open. „Kom gauw, riep tante Elsa’s stem. „We wachten al op je. Er is schildpadsoep, waar jij zoveel van houdt. Allo Slungel, schiet eens op, jij neemt hier de grootste plaats in.” Er was een diepe blijheid in haar stem, die Paula plotseling over alle verlegenheid heen hielp. Ze stond op de drempel en keek de grote, gezellige kamer in, waar het lamplicht over zoveel jonge gezichten gleed. Toen, voor het eerst, trad zij onbevangen en blij die kamer binnen en nam haar plaats in tussen de anderen. Het was alsof ze thuis kwam na een lange reis. ZESDE HOOFDSTUK GOOI er nog wat blokken op, tjonge, wat fikt dat lekker!” „Denk er om Adriaan... duw die takken daar wat terug.” „Lientje, je verschroeit je ogen kind, met zo in het vuur te staren.” Ze zaten in een wijde cirkel rond het grootste kampvuur dat ze ooit hadden aangelegd, alle oud kampgenoten van de vierde klas, Paula en Lientje. De dikke Adriaan Mansberg was present en Jan Leids die al weer ettelijke moppen verteld had, Karei Geitenbeek, Freek Lemaire de schreeuwer, Joost met de blonde, artistieke lok over zijn voorhoofd. En dan de meisjes, Mies, Brammetje ter Duin,Bertie Wijkstra, het stille Greetje en de gepoederde Sonja. Allen hadden ze aan de oproep van Timo gehoor gegeven, want het was het feest van Timo en zijn kampvuur nam bijna het gehele open veldje achter het Heidehuis in beslag. Timo had dit voor zijn verjaardag gevraagd: „Een kampvuur achter het huis en stamppot van emaillen bordjes... de hele vierde klas.” Natuurlijk was tante Elsa met bezwaren aangekomen. „Maar jongen, in begin October... wie zegt je dat het die Zaterdag mooi weer is, het kan wel gieten.” „Dan de Zondag die er op volgt, dat zijn twee kansen op mooi weer,” had Timo volgehouden. „En het kan dan al zo koud zijn, de grond is doorweekt, jullie vatten allemaal kou.” Daarom was ze hartelijk uitgelachen en Timo had tenslotte zijn zin gekregen. In de namiddag was de gehele troep aan komen fietsen. De jongens hadden blokken hout bij elkander gesleept, takken en struikgewas. Geen enkel kampvuur kon met meer zorg en toewijding zijn opgebouwd. Het leek een geweldige brandstapel. Greetje en Bram ter Duin hadden zich behulpzaam gemaakt in de keuken, waar Aaltje de allergrootste pan die ze bezat op het vuur had staan en waar een berg spekpannekoeken verrees, die de houtstapel buiten concurrentie aan deed. Ze hadden buiten gegeten, van emaillen bordjes, precies zoals Timo dat graag wou en het feest nam kolossale afmetingen aan, toen Freek en Jan, in tafellakens gehuld, een fantastische „Rei van Edelingen” opvoerden en Brammetje daarna, een kartonnen kam in het haar en een paar stukjes hout in de hand, een zigeunerdans improviseerde. De harmonica kwam niet tot zwijgen. Roel zat op een laag bankje tussen Mies en Paula. Polswrikkend rekte en duwde hij zijn geliefde, kaal gesleten instrument en trachtte, meestal tevergeefs, het tempo van Brammetje’s zotte bokkesprongen te volgen. Victor en Adriaan hadden de zorg voor het vuur op zich genomen. Ze waakten er over met ernstige, geabsorbeerde gezichten, trokken hier een tak weg, schoven daar een blok hoger op en deden erg mannelijk en beslist. Paula keek naar hun handig doen. Ze had er in dit uur geen smalende kritiek op. Ze zat met de knieën opgetrokken en de kin in de kom der handen gesteund. Iets van de blijheid en de innerlijke harmonie die zij op die wonderlijke avond, zo kort geleden, met moeite voor zichzelf veroverd had, was nog steeds in haar. „Dat is de crisis geweest," had Timo wijsgerig opgemerkt, toen zij zich de dagen daarna allemaal in de rust en de terugkerende gezelligheid verheugden. Paula kon deze avond nu wel appreciëren, ze vond het heel genoegelijk en amusant. Maar nog kwam ze niet los, nog zat ze wat hooghartig te kijken naar het rumoer om zich heen en nóg stak de afgunst om Roel, die zo vaak het hoofd afwendde naar Mies en tegen héér maar weinig sprak. Die afgunst zat bij Paula diep. Ze was niet gewend de gunsten van haar vrienden met anderen te delen en zeker niet op deze bizondere wijze. Want als Roel naar haar keek was het met welwillendheid en vriendelijkheid, maar keek hij naar Mies, dan was er iets in zijn ogen, dat Paula haar niet gunnen kón. Dat was een goedheid en een... bewondering... Hij moest wel verliefd zijn, concludeerde ze. En ze begreep het niet, want Mies mocht dan een fris en openhartig gezicht hebben, er was niets opvallends of bizonders aan haar. Ze is lomp, dacht Paula stekelig, lomp en ze is niet eens jaloers op mij of bang dat Roel mij aardig vindt. Ze heeft verbeelding. En met nuchtere, afwezige ogen keek ze naar Bram’s bokkesprongen en dacht: ze zou toch wel willen dat zij zich zo koddig kon aanstellen, dat ze allemaal zo om haar lachten. Wie weet... later, ééns zou ze toch revanche nemen. Het was vooral Lientje die van dit kampvuur intensief genoot. Ab had een plaid voor haar van binnen gehaald. Niemand had van zijn extra zorg voor de jongste van het gezelschap notitie genomen. Alleen moeder had hem even toegeknikt. Ab had voor Lientje diezelfde rustige en goedmoedige zorg als voor zijn planten en dieren. Zij is een deel van zijn menagerie geworden, kon vader lachend tegen moeder zeggen. Het was Ab’s diepgewortelde karaktereigenschap om alles wat hem zwak en hulpeloos voorkwam in zijn omgeving, te beschermen, onder zijn hoede te nemen en op te kweken. „Ik ben toch bang dat Ab zich te weinig meet aan wat krachtiger en heftiger is dan hij zelf,” meende moeder bezorgd, „Van Paula neemt hij bitter weinig notitie, ze is hem te bazig en te zelfstandig. Hij kan haar niet aan.” „Laat dat aan Vic over,” lachte vader, „Je tweelingzonen kunnen niet precies hetzelfde zijn, Elsa! Het krachtenmeten is Vic’s werk. Het in-bescherming-nemen is de afdeling van Ab. Samen vormen ze een eenheid. Wat wil je meer?” Wat wil je meer? Tante Elsa stond voor het wijd geopende venster van de muziekkamer en keek naar de kring jonge mensen rond het vuur. Ze voelde een zo grote dankbaarheid in zich... het was als ’t vuur daar buiten, een zachte, warme gloed. Ja, een warmte achter haar ogen en een warmte in haar hart. Hoe goed was alles, hoe rijk was haar leven geworden. Dat alles wat vroeger je eigen jeugd was geweest, je eigen strijd, je eigen vreugde, nog eens terugkwam, dat je het nog eens van zo dichtbij mocht zien. Haar twee jongens, die ze zag opgroeien tot mannen, wiens leven de voortzetting was van Albert’s bestaan, van haar bestaan. Het was het oude wonder, dat zovelen reeds met eerbied en dankbaarheid vervuld had en dat ook haar nimmer geheel losliet. De liefde, de genegenheid, de kameraadschap tussen twee mensen die als tastbaar was geworden in hun kinderen, wiens nog onvolgroeide gezichten, nog onvoltooide karakters in typische mengeling den vader èn de moeder geleken. Het was het wonder van het leven, het wonder van het voortbestaan. Dankbaar was ze ook, omdat al deze jonge mensen haar huis zochten. Al de vrienden en de vriendinnen. Het was bijna een te volmaakt, een te ongestoord gelukkig zijn in hun huis. Ze voelde een vage angst. Kon dit alles zo voortgaan? Zou niet eens een slag vallen die een van hen trof en wondde? Ze zocht de gestalte van Roel, zag zijn brede schouders, zijn blonde hoofd flauw afgetekend tegen het rosse schijnsel van het vuur. Als het ooit eens Roel was, die de eerste slag in hun gezin zou moeten opvangen. Ze dacht aan zijn vader die zich het volgend jaar voorgoed in Holland zou vestigen en naar wien de jongen met groeiend verlangen uitzag. De vader, dien hij nog steeds vereerde en bewonderde, zoals hij dat ook als kleine jongen gedaan had. Ze wist — en dat wist Roel óók, al nam hij net met jeugdig optimisme niet al te zwaar op — dat hij zieklijk was geworden, dat een verergerde hartkwaal zijn arbeidscapaciteiten verminderde en ze zou pas gerust zijn, wanneer hij hier bij hen was. Maar als Roel hem niet zou weerzien, hoe zou de jongen dat hevig leed dan weten te dragen? * ,,Een mens lijdt dikwijls het meest door het lijden dat hij vreest en dat niet op komt dagen.” Ze glimlachte om de woorden. Het was een spreuk, die in Timo’s kamer hing en het was typisch Timo om juist deze woorden mooi te vinden. Buiten heerste plotseling hevige consternatie. Een zware bui was ongemerkt komen opzetten. Een windvlaag, enkele dikke druppels als korte waarschuwing en daar plenste de regen met bakken vol omlaag. De vlammen sisten en doofden snel. Naar links en rechts stoven ze weg. Jan Leids slierde de tafellakens mee, Brammetje vluchtte met de kam nog in het korte, zwarte haar. Ze rolden de hall in en stonden daar de druppels van zich af te schudden als jonge honden. En wat nu? Het was pas negen uur en bovendien, door die regen konden ze niet naar huis. Timo en Geitenbeek wilden wel graag een partijtje schaak spelen. Mansberg bleef er bij als toeschouwer en Ab nam Jan Leids mee naar boven om hem een nieuw boek over hondenverzorging te laten zien. Het was Greetje Lindeman die met het verzoek voor de dag kwam: „Mevrouw Westwout, hè toe, zingt u wat voor ons.” Enthousiast steunden de anderen haar vraag. Het leek een waardig besluit van de prettige middag. En tante Elsa liet zich niet noden, sjorde oom Ab uit de makkelijke stoel, waarin hij languit lag te lezen en duwde hem in de richting van de muzieksalon. „Luiaard, kom en span je eens flink in voor het bezoek van je pleegzoon.” Oom Albert wierp zich fanatiek op de toetsen en bracht hele reeksen van roffelende, ratelend snelle toonladders ten gehore, terwijl tante Elsa in de muziek zocht. Maar toen ze een blad voor hem plaatste, werd hij serieus en praeludeerde op het lied dat ze zingen ging. Het gehoor had zich over de kamer verdeeld. Mies en Roel, Bram ter Duin en Joost Toempoel hadden de hoek dichtbij de vleugel veroverd. E)e anderen zaten op de divan en op de hoge kussens, die hier en daar in de kamer stonden. Tante Elsa zong een paar liederen van Catherine van Rennes, een lied van Brahms. In een concertzaal zou geen groter rust en aandacht kunnen heersen. De muziekkamer was een ruim, vierkant vertrek met hoge, brede vensters en deuren die op de tuin uitkwamen. De gordijnen waren gesloten, in de haard brandde een klein, smeulend vuur. De wandlampjes en de grote, stalen pianolamp gaven een helder, gelijkmatig licht. Er was in deze kamer altijd iets van een grote rust. Het was alsof de uren van toegewijde, aandachtige arbeid hier een zeer aparte sfeer geschapen hadden. Er was geen would-be artisticiteit, geen schemer, geen geheimzinnigheid. Klaarheid, rust, concentratie! En snel overgeplant van de dolle uitgelatenheid rond het kampvuur naar deze kamer, ondergingen ze het als iets 7 Roeland Westwout zeer bizonders, stelden ze zich open voor deze ernst en luisterden met de aandacht van zeventienjarigen,... kin in de handen gesteund, het gezicht strak en kritisch-keurend, de ogen turend van onder gefronste wenkbrauwen. Het was Brammetje die om ,,Der Wanderer” verzocht. ,,Schubert’s Wanderer!... Alstublieft, mevrouw!” Tante Elsa keek speurend neer in het smalle meisjesgezicht. Waarom ter wereld was het nu juist dat vrolijke, dolle Brammetje, dat de weemoed en de somberheid vroeg? Een van de zonderlinge contrasten waar jonge mensen je altijd weer opnieuw voor zetten! Ze had die vraag van Joost verwacht, van Greetje, van Roel desnoods... maar niet van Brammetje. En misschien juist omdat het Bram was die ’t vroeg en ze hier een verborgen getob, een moedig bevochten triestheid meende te bespeuren, zong tante Elsa het lied heel ernstig en met een diepe innigheid. Na het zo wijze en zo weemoedige: ,,Dort wo du nicht bist, dort ist das Glück,” ...na het verklinken van de laatste piano-accoorden, bleef het een korte poos stil. Ze voelden allen: dat was een stelling, die je maar niet zo voorbij kon laten gaan... daar moest je over nadenken en je eigen levensopvatting aan toetsen. Dort wo du nicht bist, dort ist das Glück! Als dat een waarheid in je leven werd, niet zo maar een sombere gedachte in een sentimentele stemming, maar een waarheid, een realiteit, hoe vreemd stond je dan tegenover alles. Het was Mies’ heldere, nog onberoerde meisjesstem, die de stilte brak: „Maar het geluk is toch ook vaak vlak bij je. Ik vind het leven zo heerlijk.” Tante Elsa wendde zich om. Ze glimlachte even. Mies’ stem klonk zo jong, zo intens gelukkig. Maar haar glimlach verdween toen haar blik, zoekend naar dat blonde, gezonde meisjesgezicht, rustte in de strakke, neerslachtig-starende ogen van Joost. Geen wanhoop is zo groot en volkomen, zo pathetisch ook, als de wanhoop in de ogen van een zeventienjarige. Dat was wat tante Elsa in dat ogenblik dacht. Het is de wanhoop van hen, die nog geen berusting leerden, die nog niet weten van aanpassingsvermogen, die elk schipperen, elke concessie van de hand wijzen. De wanhoop van het plotseling alleen gelaten kind, dat geen wegen kent in de duisternis en op zichzelf nog niet durft vertrouwen. ,,Het leven heerlijk?” zei Joost, ,,Je moetje eens proberen voor te stellen wat er op dit zelfde ogenblik allemaal in de wereld gebeurt. Dan praat je niet meer van heerlijk. En geluk... wat is nu geluk? Zoiets subjectiefs... het heeft geen blijvende waarde.” Oom Albert stond op van de pianokruk en schoof mee aan in de kleine kring. Het was niet de gewoonte van hem en van tante Elsa zich in dergelijke gesprekken te mengen, maar Joost’s definitie van het geluk raakte zo dicht aan het levensinzicht van den ouderen man, dat hij wel meepraten móest. ,,Ik heb wel eens gedacht,” zei oom Albert, ,.vroeger, toen ik niet veel ouder was dan jullie nu, dat ik een boek zou willen schrijven over de betekenis van het woord geluk, de betekenis, die het heeft voor verschillende mensen. Pijn, verdriet, is een veel nauwkeuriger te omschrijven gewaarwording die bij veel groter groepen van mensen vrijwel op dezelfde wijze en door de zelfde oorzaken antstaat. Maar geluk... als ik jullie stuk voor stuk vroeg, wanneer ben je zo volkomen mogelijk gelukkig geweest sn waardóór, dan zouden jullie de meest uiteenlopende mtwoorden geven. Natuurlijk vraag ik het niet...” zei hij met een glimlach, „want met zovelen bij elkaar, praat niemand over dergelijke ervaringen.” „Ik zou niet veel te zeggen hebben, want ik ben heus nog nooit helemaal gelukkig geweest... hoe gek het ook klinkt,” hield Joost vol, „En ik geloof ook niet, dat ik het ooit worden zal. Er is altijd iets dat het bederft... de gedachte aan wat daarna komt, angst voor het ogenblik waarop ik niet meer gelukkig zal zijn.” „Als je het zó zegt,” vond Brammetje nadenkend, „dan betekent het dat je dapper moet zijn om gelukkig te kunnen wezen. Dapper, want niet bang voor het gemis daarna.” Tante Elsa knikte naar Brammetje. „Ik denk dat je gelijk hebt.” Om hen heen was het gelach der anderen, die niet meededen aan het gesprek. Er werd gelachen om een snibbig woord van Bertie naar Vic... Vic werd de kamer uitgeplaagd. Het troepje volgde hem rumoerig. De deur sloeg toe achter Lientje’s rug. Maar Paula was gebleven. Waarom wist ze zelf niet. Er was iets in dit zonderlinge gesprek dat kaar boeide. Verwonderd keek ze naar Joost. Een jongen die nog nooit gelukkig was geweest! En dat vreemde gezegde van Bram... dat je dapper moest zijn om gelukkig te kunnen wezen. Over zoiets moest je nadenken als je alleen was, 's avonds in je kamer... dat moest je proberen uit te piekeren... Alhoewel, ze kon nooit lang aan zulke dingen denken. Haar gedachten dwaalden altijd gauw naar vrolijker en reëeler dingen. Zou dit werkelijk belangrijker zijn? Zou het iets geven of je je met deze dingen bezig hield... zou je daardoor jezelf leren beheersen en worden zoals moeder had gezegd: een eerlijk en verstandig mens? „Ja,” praatte weer Joost’s stem, „het zal wel waar zijn, ik bèn ook niet dapper, dat weet ik wel. Het is natuurlijk niet alleen een kwestie van levensopvatting, het is ook een kwestie van karakter en aanleg. Dat brengt je vanzelf in de richting die je gaan moet. Je hebt geen wil.” „Och kom,” zei Bram, „dat is nou een determinisme waaraan ik niet geloof. Ik ben ook geboren met een karakter en een aanleg, wat? En ik heb vanaf mijn eerste jaar altijd juist die richting moeten nemen die daar helemaal niet mee overeenkwam. Ik ben net als een poes, die z’n haren als-maar tegen de draad in worden gestreken. Op het laatst vind je tegen-de-draad-in normaal en dat, wat helemaal niet bij je past, ga je willen. Bewüst willen, omdat je weet dat je het enige kans is. Je hebt geen wil? Man, je bent dol... ik wil gelukkig worden... en dat zal ik ook.” „Ja, omdat jij geboren bent met de mogelijkheid in je.” Joost gaf niet toe. Joost gaf nooit toe, dacht Mies. Achter zijn ogenschijnlijke zwakheid, zijn besluiteloosheid, zijn „artistiekerig” slap-doen lag een hardheid, een stevige kern verborgen. Met Joost zou het misschien nog heel anders gaan dan ze nu allemaal dachten. Ze geloofde niet, dat hij geboren was om een slappeling en een mislukte te worden. Maar ze wendde het gezicht naar Roel, die nu met zijn diepe basstem ook begon te praten. „Al deze dingen, het gelukkig kunnen worden, durven worden, of hoe je het noemen wilt, hangen geloof ik toch maar af van twee mogelijkheden. Je wijst af of je aanvaardt. Je zegt ja of je zegt nee. En dat zeg je dan tegenover alles.” Zo gespannen keken Mies’ ogen naar zijn gezicht, zó gespannen alsof alles afhing van wat hij zeggen ging. „En wat zeg jij dan, ja of nee.” „Ik moet wel ja zeggen. Ik kan niet anders.” Het klonk als een verontschuldiging tegenover Joost. Maar in Mies' ogen was een glans van begrijpen. Tante Elsa dacht getroffen, aan haar overpeinzing van zo even. Als het Roel moest zijn, die getroffen werd door de eerste slag in hun gezin. Onwilkeurig temperde ze zijn beslistheid. „Roel, ik hoop dat je het zult künnen doen, maar het klinkt zo erg beslist en je hebt nog zo weinig ondervonden. Als er ooit een echt verdriet in je leven kwam...” Zijn ogen waren eerlijk in de hare. Een beetje verbaasd ook. „Het is tóch geen opschepperij, tante Elsa. Ik geloof dat ik het zou moeten aanvaarden en verwerken. In laatste instantie... Al zou ik me eerst ook nog zo verzetten en nog zo tegenstribbelen.” _ # w De deur ging met een zwaai open, Adriaan stak zijn dikke, blozende kop om de hoek. „Zeg lui, het is droog. Zullen we eens opstappen? Het is al laat.” . Roel veerde overeind en rekte zich, had dan een brute schouderbeweging alsof hij een pijnlijke gedachte van zich afschudde. „Tante Elsa, mogen we nog een eindje meetrappen? Even een frisse neus halen.” „Hè ja...” Paula stond al naast hem. Ze zou terug kunnen fietsen naast Roel, dacht ze vlug... en ze moest hem van alles vragen over dit gesprek. Wat was determinisme? Wat bedoelde hij met „aanvaarden” en „afwijzen”. Vlug gingen haar ogen naar Mies. Maar Mies was niet jaloers te krijgen. Kon het Mies niet schelen, dat zij naast Roel terug zou fietsen? Voelde ze zich heus zo safe? Brammetje’s spottende, donkere ogen keken Paula scherp aan. Brammetje had haar dóór. „Wat een ijver!” zei Brammetje. Paula trok de schouders op en ging fluitende de gang in. Even later fietsten ze met hun allen over de donkere hei. Vic reed voorop met Sonja, helemaal achteraan reed Timo tussen Paula en Bram. En Timo praatte druk! Wat overkwam T imo... wat maakte hem zo bespraakt? „Van mijn vader/' vertelde hij met zijn wat monotone stem, „kreeg ik in Indië op mijn verjaardag altijd iets waar ik ’t hele jaar om gezeurd had en dat dan nog niet mocht. Op mijn zesde verjaardag mocht ik op het grote rijpaard zitten en op mijn tiende kreeg ik een buks. Mijn laatste verjaardag thuis mocht ik mee op de wilde zwijnenjacht. We hebben toen ’s nachts een vuur aangelegd. Ik moest er vanavond aldoor aan denken.” Brammetje, gevoelig voor nuances in stemmen en gezichten, dacht: „Hij heeft heimwee. Hij wil over Indië praten. Ik geloof eigenlijk dat hij ondanks alles hier, altijd heimwee heeft naar daarginds. En die draak van een Paula, aan wie ik zo’n hekel heb... die zal wel nooit met hem over Indië praten... die praat überhaupt nooit met iemand. Waarom heb ik zo’n hekel aan dat wicht?” Maar Paula praatte nu juist wèl. Ook haar had iets in Timo’s stem geraakt. O, de Indische nacht bij een hoog vlammend vuur... de stilte rondom, de sterren boven je hoofd. Ze had het ook ééns meegemaakt. En in de vroege ochtend de zon, die steeg van achter de bergwanden. De gloed langs de lucht... de hoogvlakten die dan vrij en open lagen aan je voeten... het groen der sawahs, het blauwig-purper van de bergen, die vèr waren. De geur van melati en kemoening, zo zoet en heel teer, de fijnste bloemengeur die zich denken laat. Vreemd dat Timo dat alles ook kende, dat ook hij die beelden nog voor ogen kon halen, zich die geur herinneren kon. Ze vergat dat altijd. En ze hadden zo betrekkelijk dicht bij elkaar gewoond, in dezelfde streek. „Het is daar mooi...” praatte ze en ze noemde een naam, die Brammetje te moeilijk leek en te ingewikkeld om ooit te onthouden. Maar Timo, enthousiast, herhaalde het woord met een heel zangerige, langzame intonatie en sprak dan van een meertje daar dichtbij. Wist Paula dat ook? Ja zeker, ze had er eens gezwommen, maar je moest oppassen, er waren waterplanten die zich aan je vastzogen en er waren wel mensen verdronken. „Ik heb er geroeid in een uitgeholde boomstam.” „Dat jij dat ook allemaal weet!” „Dat wij daar nooit over praten. Gek, hè?” Waar was Brammetje ineens? Brammetje was sneller doorgereden naar Geitenbeek, die zo eenzaam voorttrapte. Wat zeiden haar die vreemde namen ook? Ze kende Indië immers niet. Ze had nooit de tong-tong gehoord in de schemer, ze had nooit paard gereden over de brede, mulle paden die dalend en stijgend door de theetuinen voeren, ze had nog nooit een krater gezien en nooit een bergmeer roerloos zien spiegelen onder de rode gloed van avondwolken. Wat miste ze veel! „Ga jij terug?” vroeg Paula snel en vol belangstelling ineens voor den stillen jongen met wien ze nog nooit echt gepraat had. „Ja. Zo gauw mogelijk.” „Ik ook, het is hier wel goed en er zijn wel veel leuke dingen, die je daarginds mist. Maar ik voel toch steeds dat daar mijn eigen huis is. Ze zeggen wel eens, kinderen die in Indië geboren zijn, keren er altijd terug als ze volwassen zijn... al is het véél later. Je komt toch terug, zeggen ze.” „O vast!” Zwijgend reden ze voort. En Paula dacht niet aan Roel, niet aan Mies, niet aan wat determinisme betekende. Ze dacht aan thuis, aan de tuin, aan de kamers van hun huis. Ze verlangde plotseling met een hevig, wild verlangen naar vader's gezicht, naar moeder’s gezicht... naar de geur van de kemoening, naar de eentonig-zingende stem van Isah, de oude baboe. Toen ze later met hun vijven terugreden, had Vic het erg druk over Sonja en hoe belachelijk die zich kon aanstellen. Wat een wurm, wat een wicht! En zo geaffecteerd... en zo... stom! „Waarom praatje dan zo veel tegen haar?” vroeg Ab onschuldig. „O, ze heeft wel een lollig gezicht eigenlijk. Maar dat is ook alles. En ik vind het leuk om haar stommiteiten te horen debiteren. Maar stel je voor, zeg lui, dat kind heeft een dagboek! Een dagboek, heb je ooit van zoiets ouderwets gehoord? En ze zegt'dat ze er in schrijft over haar innerlijk leven. Kerels, een dagboek... zoiets van de vorige eeuw.” Ze gaven geen van allen antwoord. Ze hadden het te druk met eigen gedachten. Wat ging hen Sonja’s dagboek aan? Waarom maakte Victor zich daarover zo druk? Ja, waarom? Dat dacht Paula de volgende middag toen haar iets zeer eigenaardigs overkwam. Toen ze, terug komend van een wandeling, haar regenjas aan de kapstok hing, vond ze op de grond en vlak onder haar tas een rood dictaatcahier. Het was een schrift zoals ze die zelf gebruikte. Ze wist dat er een in haar tas moest zijn... ze hadden Maandag geschiedenis en daarvoor gebruikte ze een rood dictaatcahier. Het zou dus wel op de een of andere manier uit haar tas gevallen zijn. Gedachteloos raapte ze het op en duwde het in haar tas terug, terwijl ze neuriënd de trap op ging. Ze had een tevreden gevoel, want ze had haar werk grondig afgemaakt en voelde zich heel safe voor de komende schooldag. Ze wilde boven in haar kamertje even alles bij elkander zoeken, boeken en schriften klaar leggen en dan ging ze fijn in de huiskamer voor de haard zitten lezen. Op haar tafel viel het rode dictaatcahier open en met verbaasde ogen keek ze naar een vreemd handschrift. Vreemd? Nee, w&cht eens... dat was Vic’s ronde pootje... het was dus een schrift van hem, dat hij in de gang verloren had. Wat had hij dit keurig geschreven. Meestal knoeide hij zijn schriften vol... hij was berucht om zijn slechte handschrift. Paula’s onverschillige ogen verstrakten plotseling in aandacht. Maar dit was geen schoolschrift! Wat stond hier? i Aug. In het kamp zei Ab, dat hij zich zou laten fusilleren als er oorlog komt en hij gedwongen wordt te vechten. Zou hij het heus doen? Is dat nou dapper of niet? Ik vind het laf, maar Ab is niet laf. Soms is Ab moediger dan ik. Het is raar dat dezelfde dingen voor ons anders worden, terwijl we toch broers zijn en vroeger over alles hetzelfde dachten. Ab en ik praten nooit meer over iets. Soms geloof ik dat Ab me een kinderachtige vent vindt. Ik denk ook wel niet zoveel over alles na als hij. Dat is waar. io Aug. Vandaag timmerden we weer fijn. Het schiet hard op. Eigenlijk is het belangrijkste van alles, dat je dat, watje doet, goed doet. Ik dacht dit onder het timmeren. Ik dacht dat ik blij ben dat ik leef en dat het allemaal verduiveld mooi in elkaar zit. De wereld bedoel ik. Ik zal er wel nooit zo over kunnen praten als de anderen maar ik denk: zolang ik het leven fijn vind, zal ik me er wel doorslaan, ook al krijgen wij het dan zo beroerd en moeilijk als ze allemaal beweren. Hè lekker, de zon op je blote kop... fijn om nog niet oud te zijn! Vandaag zag ik dat moeder’s ogen anders zijn dan die van alle andere mensen. Maar ik weet niet wat het is... ik moet er toch eens beter op letten. Ik geloof dat ze ook blij is met alles... net als ik. Moeder begrijpt me ’t best... ze vindt me geen stomme, lawaaierige vent zoals de anderen soms.” Er was iets in de ronde, met veel zorg geschreven woorden, dat Paula deed blozen. Het was alsof ze per ongeluk in het allerheiligste van een ander mensenhart keek. Haastig sloeg ze het schrift dicht. Lam, dat ze dat gelezen had, maar het was heus niet met opzet. Ze zou het gauw teruggeven zonder dat de anderen er erg in hadden. Vic met een dagboek? Had je dat ooit kunnen denken. Ze moest toch even grinniken. En dan zijn branie over Sonja. Flauw eigenlijk, maar misschien was hij wel bang, dat ze hem van zoiets verdenken zouden. Gekke knul eigenlijk, zo'n jog. Toch wel leuk, ze wou dat ze zelf een broer had. Jongens zijn zo anders, wat had ze nu eigenlijk aan Lientje? Die begreep ze niet... maar dit wat Vic geschreven had, kon ze precies zo navoelen. Met het schrift tussen een paar boeken geschoven liep ze naar beneden, op zoek naar Vic. Ze vond hem in de vestibule. Hij kwam juist terug van het hockeyveld en zag er warm en opgewonden uit. Met een snelle blik naar de deuren van hall en huiskamer, trok Paula hem terug tot achter de tochtdeur. „Kind, wat moetje, wat doe je geheim...” Ze duwde het schrift in zijn jaszak. „Daar idioot... wees een beetje voorzichtiger met je bullen.” Hij keek verbouwereerd, streek met zijn hand over het schrift en kleurde dan tot achter zijn oren. Een ogenblik dacht ze dat hij haar zou aanvliegen van woede. „Kan ik het helpen? Het lag hier onder mijn tas en ik dacht dat het mijn geschiedenisdictaat was; dat is precies zo’n schrift.” Hij stotterde: „Nou kan je me lekker treiteren, hè? Naarling,... ik... ik...” Zielsverontwaardigd keek Paula hem aan. „Jasses, dacht je dat ik zo gemeen was. Jongen, ik heb misschien één regel gelezen. Het is me de moeite niet waard hoor, alleen flauw om over het dagboek van Sonja te roddelen. Maar dat gaat me niks aan... Poeh, treiteren! Wat verbeeld je je wel.” Met een minachtend armgebaar liet ze hem achter, totaal verbouwereerd, de hockeystick in de ene hand, het schrift in de andere. Maar twee tellen later rende hij achter haar aan, gaf haar in de huiskamer tot verbazing der talrijke aanwezigen, een ferme klets op haar schouder en zei: „Je bent de bovenste beste, jij!” „Stik!” zei Paula liefderijk. „Wat bezielt jullie?” vroeg moeder, innig verwonderd over deze zonderlinge dialoog. „O niets... zo maar.” Vic voelde naar het schrift dat veilig in de binnenzak van zijn jasje zat, sloeg zijn armen om het middel van zijn moeder, draaide haar drie maal in het rond en rende toen fluitend de trappen op. Sinds die dag bestond er tussen Paula en Vic een zekere verholen camaraderie. Paula’s antwoorden waren minder vinnig en bits. Vic’s houding nam soms de allure van ridderlijkheid aan. En moeder verbaasde zich omdat die twee zich zo veel vlugger en makkelijker hadden aangepast dan ze had durven hopen. ZEVENDE HOOFDSTUK BEGIN November vergaderde het Bestuur van de H.B.S.-bond op de kamer van Joost Toempoel. Bert de Bruin van Meerkerken praesideerde. Het Bestuur bestond uit vier vijfdeklassers, geassisteerd door Joost, Roel en Mies van Loon. Joost, wiens ouders de mooiste en modernste villa der stad bewoonden, had een gezellige kamer, die met twee grote vensters uitzicht gaf op een der plantsoenen van de stille buitenwijk. Hij had het ruime, vierkante vertrek met zorg en smaak ingericht. Er stond niets te veel en wat er stond, was eenvoudig van lijn en eenvoudig van kleur. Aan het hoofd van de lange, met een groen kleed bedekte tafel, zat Bert de Bruin met zijn meest ontevreden en misprijzende gezicht. In gewoontegebaar streek zijn rechterhand telkens weer over zijn gladde, rijkelijk gepommadeerde haar, terwijl de linker speelde met de zilveren cigarettenkoker, die naast de voorzittershamer lag. Bert de Bruin van Meerkerken was befaamd om zijn dansen, zijn bridgen en zijn tennissen. Door intelligentie blonk hij niet uit en deze vijfde klas zou zijn meerderjarigheid beleven. Hij was een lange, uiterst gesoigneerde jongen met een onberispelijke scheiding, een onberispelijke vouw in zijn pantalon en een smal, bleek, hautain gezicht. De bewoners van het Heidehuis mochten hem niet. Er werd daar zelden over hem gesproken en als er over hem gepraat werd, kwam er meestal een onwelvoegelijk woord aan te pas. Misselijke vent, oude kerel en lampepit, waren daarvan nog de meest behoorlijke. Alleen Paula had zich nog niet over hem uitgelaten. Vanaf de eerste dag dat ze hem zag had ze zich geïmponeerd gevoeld. Ze liep hem wel is waar trots en achteloos voorbij, maar het vleide haar toch wanneer ze een keurende, zijdelingse blik van hem opving. Sommige leraren behandelden Bert de Bruin wat spottend en wrevelig. Maar hij had voor spot en wrevel slechts een glimlachje, een nauw merkbare schouderbeweging, zoals hij nu, in de hevige woordenwisseling die er gedurende de vergadering ontstond, slechts een glimlachje en een schouderbeweging over had voor de rechtstreekse, persoonlijke aanvallen van Joost. Maar wèl was het duidelijk dat deze vergadering helemaal niet naar de zin van den voorzitter was. Ook gedurende de vorige vergadering, die nu een maand geleden gehouden was, had Bert de Bruin een nederlaag geleden. Toen had het Bestuur met een meerderheid van één stem, besloten dat Joost de regie en de algehele leiding zou worden opgedragen van een opvoering van „Elcerlyc”. Twee der bestuursleden vonden het stuk ,,te hoog gegrepen” en Bert de Bruin had het rondweg „taai en vervelend” gevonden en met alle geweld een cabaretavond op touw willen zetten, met een conferencier en dansende „revue-girls”. Tenslotte hadden de vierdeklassers na een verwoede strijd het pleit gewonnen, maar de geest in het Bestuur was er niet op vooruit gegaan. Nu ging het om een nog moeilijker en nog belangrijker zaak. Joost had namelijk voorgesteld de eerste schoolavond in Januari, waarop het met oneindig veel zorg en toewijding door hem voorbereide stuk ten tonele gebracht zou worden, niet met dansen te besluiten. De tweede schoolavond in Maart kon dan desnoods geheel en al aan het dansen gewijd worden, met wat vrolijke nummers tussen door. Op die manier zouden ze één serieuse en een gewone schoolavond hebben. Hiertegen verzetten drie der aanwezigen zich heftig. Volgens hen was het dansen hoofdzaak. De vooravond, en dat wat gedurende die vooravond vertoond werd, was maar bijzaak. Toosje Verkuilen, die bij de stemming over ,,Elcerlyc” de weegschaal had laten doorslaan naar de zijde der vierdeklassers, aarzelde nog, voelde voor het een en voor het ander, durfde zich eigenlijk niet zo maar kanten tegen de mening van haar drie mannelijke klasgenoten. Joost pleitte met ware hartstocht voor zijn zaak, gesteund door Roel en Mies. Zijn tegenstanders waren echter even fel in aanval en repliek en Bert zat er met zijn verveeld, wrevelig gezicht bij en zei telkens weer dat ze hèm op de schoolavond niet zouden zien, wanneer er niet gedanst werd en dat hij zich, als het zo door ging, uit het bestuur terug trok. „Daar zal het bestuur dan niet bij achteruit gaan!” meende Joost, die er met zijn rechtopstaande kuif en zijn rode hoofd strijdvaardig en opgewonden uitzag. Bert trok minachtend de schouders op. „Toe Joost, laten we nu niet persoonlijk worden, daar winnen we niets mee,” vond Mies. Roel hield daarop een lange toespraak. Er waren nu al zoveel schoolavonden geweest met dansen na, het hoefde toch geen traditie te worden. Ook de anderen konden wel eens hun zin krijgen, er waren er genoeg die om het dansen niets gaven. En tegenover Joost en de spelers, die als paarden gewerkt hadden en nóg werkten, was het niet meer dan billijk. Tenslotte zou deze avond iets bizonders geven. Wat gehalte betrof zou ze alle andere avonden overtreffen, de uitzondering kon dus best gemaakt worden. „Kijk nu eens naar het Gym, daar geven ze altijd ieder jaar een avond met een goed stuk en geen dansen na.” Toos vond een oplossing. „Laten de drie hoogste klassen er dan over stemmen, dat is het eerlijkste,” opperde ze. „Het zou desnoods onder schooltijd kunnen gebeuren, de baas vindt het wel goed.” „Nee, dan moeten we een ledenvergadering bijéén roepen,” meende een der vijfdeklassers. „We moeten de baas en de leraren er liever buiten houden.” „Goed, een ledenvergadering.” Joost gaf zichzelf blijkbaar een goede kans. „En wanneer dan? Deze week nog?” Na veel heen en weer gepraat en talrijke tegenwerpingen van Bert, die, rekening houdende met de weifelende houding van Toos Verkuilen persé dadelijk en alleen in de bestuursvergadering wilde stemmen, werd besloten dat een ledenvergadering uitgeschreven zou worden in het begin van de volgende week. Op die vergadering zou eerst de Bruin en daarna Joost het woord voeren om het voor en tegen der zaak uit te leggen en te bepleiten. Daarmee was de vergadering beëindigd. Jassen werden aangetrokken, cigaretten opgestoken... aan het afwezige gezicht van Bert de Bruin was te zien dat hij nu reeds bezig was de fijn-ironische, kleinerende zinnen te bedenken, waarmee hij de volgende week op zijn beheerste „aristocratische” wijze Joost te lijf zou gaan. Roel en Mies bleven nog een ogenblikje achter op de kamer van Joost. „Denk je dat we het zullen winnen?” vroeg Mies met een ongelovig gezicht. ' £| „Het was in ieder geval de beste kans. Toos durfde toch niet tegen dansen te stemmen. De vierde stemt bijna in zijn geheel met ons mee, moetje denken.” Joost was nogal optimist gestemd. „Ja, de vierde met ons en de vijfde met de Bruin... maar wat zullen de twee derden doen?” Roel schoof zich nog eens behagelijk in Joost’s gemakkelijkste stoel en sloeg de benen over elkaar. „Drie A, de klas van Paula, is denk ik fifty-fifty... van de andere weten we niets af. Je moet er maar niet al te vast op rekenen.” „Paula stemt natuurlijk vóór dansen,” meende Joost, die de laatste tijd meer dan normale belangstelling voor Paula’s doen en laten had. „Ze heeft een knappe snuit, maar ’t is toch eigenlijk een prul.” „Valt mee!” decreteerde Roel. „In huis valt het heus wel mee. Ze doet vaak alsof. Waarom? Ja jö, weet ik ’t? Kuren, interessantigheid.” „Jammer, ze zou veel geschikter zijn als ze gewoon deed. Weetje dat ze zich opschildert? Ze stond verleden week in de gang haar lippen te verven.” Roel grinnikte. „Dan veegt ze het er zeker af voor ze thuis komt. ’n Mop, ik wou dat Vic het eens zag.” Maar Mies wist heel zeker dat Vic en Paula zulke slechte vrienden nog niet waren. „Ze kibbelen veel minder dan vroeger. Kom jongens, ik moet eens opstappen. Ik moet lopen, mijnfietsiscaduuc.” Roel stond meteen op. „Ik breng je even. Nou Joost kerel, tot morgen, ik zal duimen voor de goede afloop van de stemming. Loopt het stuk goed? Komen ze allemaal op de repetities?” „Ja, het marcheert fijn, alleen Bertie is af en toe verduveld eigenwijs. Maar Brammetje is reusachtig zeg, die kent haar rol nu al op haar duimpje en ze heeft een prachtige dictie. Die zal een geweldig succes hebben, let maar op.” Joost was enthousiast en hij kletste aan één stuk door over Brammetje, haar rol en haar dictie. Terwijl hij met hen de trap afliep, terwijl hij Mies in haar jas hielp en terwijl hij de buitendeur voor hen opende. Toen ze vanaf de weg naar hem zwaaiden, zagen ze hem nog in de deuropening staan, de handen in de zakken, zijn kuif minstens tien centimeter hoog boven zijn hoofd. Mies lachte. „Joost doet alles voor volle honderd procent.” 8 Roeland Westwout „Ja," zei Roel droogjes. „Maar hij doet ook precies alleen dat waar hij zin in heeft." Hij zette de kraag van zijn regenjas hoog op en trok de pet dieper in de ogen. Het regende; een akelige, doorwekende motregen. Mies aan zijn rechterkant, wipte telkens met een sprongetje over de al te grote plassen. „Moetje al naar huis of lopen we nog een eindje om?” „Een eindje om? In die regen?” Plagerig lachend keek ze naar hem om. En dan met een vlugge blik op haar armbandhorloge, „’t Kan nog wel even.” Ze hield haar passen wat in tot ze naast hem liep en met een zucht zei ze: „Ik heb nooit haast om naar huis te gaan. En tegenwoordig, nu ik zo veel bij jullie ben, bij moeder Elsa... wordt het nog erger. Ik zie er altijd tegenop. Vroeger ook al, lang geleden, toen ik nog heel klein was.” Roel zweeg, wendde alleen het gezicht even naar haar toe. Er was een klank in haar stem die hij niet kende en haar gezicht was zo terneergeslagen en somber dat hij er van schrok. Ze liepen langs de buitensingel. Aan de overkant van het water lagen wazig en eenzaam de polderlanden. Langs de horizon was het nog licht, een vreemd, watergeel licht. Boven hun hoofd dreven dikke, grijze regenwolken voorbij. Mies huiverde even in haar dunne gummi regenjas. „Heb je het koud?” vroeg Roel, met een stem, die overbezorgd klonk en hem bijna deed blozen. „Nee, koud niet, maar het is zo miezerig, hè bah,... en er is niets prettigs om aan te denken.” Het klonk kinderlijk en Roel vergat zijn bezorgdheid, moest even glimlachen. „Vin’ je het niet prettig om hier samen te lopen? Vin’ je me eigenlijk een vervelende knul?” Mies schouder schokte. „Ben je, doe niet zo daas, Roel... het is fijn, maar straks ben ik weer alleen.” Aarzelend en zacht voegde ze er aan toe: „Vader en moeder hadden vanmiddag aan de koffietafel zo’n ruzie. En vader is vanmiddag op reis gegaan... nu zit moeder vanavond natuurlijk weer steeds te huilen en ik weet nooit wat ik zeggen moet... óf ik iets zeggen moet. Het is zo ellendig.” „Kom vanavond bij ons. Ik wil je wel halen en brengen.” „Ach nee, dat kan toch niet., ik ben al zo vaak weg. Moeder zegt... ze heeft aan mij óók niets. Maar ik weet het soms niet meer... ze... ze maken het zo moeilijk voor me...’ ’ Mies diepte haar zakdoek op en Roel zag hoe ze schielijk, met afgewend hoofd, langs haar ogen streek. Een drift kwam in hem omhoog; hij had hen kunnen slaan, die mensen die haar zo miserabel maakten, zo ongelukkig. De ellendelingen, die niet begrepen, wat ze verknoeiden! Hij zocht naar woorden om haar te troosten, om haar wat op te beuren. „Het is toch allemaal gauw afgelopen. Je gaat toch het huis uit, studeren, dat duurt geen twee jaar meer.” „Ik weet ’t niet, ik geloof niet dat ik zal studeren. Er is geen geld voor. Dat eeuwige geld... moeder zegt: vader heeft haar om haar geld genomen en nu dat weg is, door verkeerde speculaties en zo, heeft hij haar niet meer nodig.” Roel stond stil, midden op de weg, draaide zich met een heftig gebaar om, om haar in het gezicht te zien. „Zegt ze dat waar jij bij bent?” „Ach, dat vergeten ze als ze ruzie hebben. Dan zeggen ze zulke dingen tegen elkaar in boosheid en ze letten niet op mij. Later hebben ze er wel spijt van, vader vooral. Het ellendige is, dat je toch van hen houdt, daarom verlang ik er ook niet zo erg naar uit huis te gaan. Dan wordt voor hen alles nog erger. Nu ben ik vaak nog een soort bliksemafleider.” „Waarom gaan ze niet scheiden?" „Ik weet het niet. Om mij... om elkaar. Moeder houdt nog van vader. Wat begrijp je daar van? Ik geloof als je jong bent, zoals wij, zie je alles nog zo anders." Roel liep door met woedende, snelle passen. Hij rukte zijn fiets op zij voor de plassen, in de zak van zijn jas was zijn éne vuist, als in strijdlust, gebald. „Roel, hoor eens, vergeet het allemaal maar. Toe, denk er niet aan. Ik praat er nooit met iemand over. Het spijt mij dat ik het gezegd heb. Laten we het er maar nooit meer over hebben. Toe Roel! Ik schaam me er eigenlijkzovoor, tegenover anderen die het thuis goed hebben." „Jij, jij, waar heb jij je voor te schamen?" „Ik weet niet, het is toch iets van ’n schande. Maar vanavond was alles zo ellendig, daarom begon ik er over. Wij... wij... praten zo vaak over dingen, waarover ik met anderen niet praat." Zwijgend liep Roel verder, de wenkbrauwen gefronst, de schouders vierkant opgetrokken. Mies keek naar zijn scherp profiel, naar zijn vastgesloten mond. Ze keek naar de motregen die neersieperde, langzaam en gestadig, in de plassen, in de modder aan de.kant van de weg. Ze keek op naar de lucht, waarin de lichte plekken verdwenen, dieegaal-grauwwerd, een langzaam verduisterende koepel boven hun hoofden. Een onzegbaar moedeloos gevoel maakte zich van haar meester. Wat gaf het allemaal? Had ze gedacht bij Roel hulp te vinden, een troostend woord, een blik van medelijden en bemoediging? Wat een dwaasheid! Wie kon je ooit helpen? Wie wilde je ooit helpen? Wat was zij voor Roel? Ja, als ze vrolijk was, alle narigheid diep in zich verborg en lachte met de anderen mee, dan vond hij haar aardig. Wat had ze zich ooit verbeeld dat hij voor haar voelen zou? Roel, de gevierde, beminde Roel, die geen enkele zorg in zijn leven had, voor wien alles even vlot en makkelijk ging. Stom was ze geweest, stom, om over thuis te praten. Wat ging het hem aan? Niemand, niemand had er ooit iets van moeten weten. Nu was het te laat, nu had ze het prijs gegeven, hij zou er over praten met moeder Elsa en ze zou er telkens aan moeten denken als ze hem of mevrouw Westwout aankeek. „Kom,” zei ze, met een harde, hese klank in haar stem. „Hier ga ik rechtsaf, ik ben bijna thuis. Fiets jij maar door, anders ben je nog te laat aan tafel.” Het drong niet eens tot Roel door, wèit ze zei. Hij was zo verdiept geweest in zijn eigen gedachten, hij had zo overhoop gelegen met zichzelf in die weinige minuten. Ze mocht nu niet weggaan, ze kón nu niet weggaan. Er waren zoveel dingen die hij zeggen moest. Maar hij kon geen woorden vinden... hij durfde niet... hij vocht tegen zijn verlegenheid. „Bonjour... ik ga hier rechtsaf, tot morgen,” herhaalde Mies. Ze voelde zich moe, zo doodmoe. Het was of een zware last op haar schouders drukte. Roel hield zijn passen in en keek haar aan. Haar gezicht was smal en bleek, haar mond trok nerneus alsof ze vocht tegen opkomende tranen. En Roel’s verlegenheid was plotseling verdwenen. Hij wist alleen maar dat hij haar helpen moest, dat hij van haar hield, dat ze meer voor hem betekende dan hij ooit beseft had. Hij schoof zijn arm onder de hare, trok haar met zich mee. „Geen sprake van, ik breng je helemaal thuis. En hoor eens, probeer het uit te houden... wees flink, ik haal je er uit, zo gauw mogelijk. Ik zal werken als een paard... en zo gauw als ’t kan gaan we weg, wij samen, hoor je Mies. Ik wil alles voor je doen, ik zal je met alles helpen. En dan later, dan hebben we samen ons werk, dan gaan we ver weg en alle narigheid vergeet je. Ik zal maken dat je alle narigheid vergeet. Wil je dat wel? Toe, huil nou niet, ik heb je nog nooit zien huilen, het hoort niet bij jou. Zeg alleen maar of je wilt? Vin’ je... vin’ je me goed genoeg, of heb je zó nooit aan me gedacht. Zeg maar eerlijk, vind je me ’n idioot, om er over te praten, nu al? Wil je liever dat ik wegga, dat ik alleen maar zo een kameraad voor je blijf? Ik wil alles doen voor je, alles. Als ik je maar een beetje helpen kan. Ik kan het niet hebben dat je zo ongelukkig kijkt Mies, toe, zeg eens wat?” Maar Mies zei niets, helemaal niets. Ze bleef doorschreien met haar gezicht van hem af. Alleen haar arm bleef onder de zijne en een koude, kleine hand kroop in zijn grote jongensvuist. En toen kwam er in Roel’s binnenste een gevoel, zó machtig, zó overweldigend dat hij wel had kunnen schreeuwen van vreugde, van geluk. Was de wereld ooit zó mooi geweest, was de toekomst ooit zo stralend, had hij zich ooit zo intens gelukkig en zo rijk gevoeld? Hij moest slikken twee, driemaal, tegen een ontroering die nijpend zijn keel toekneep. . , Zwijgend liepen ze voort tot vlak bij het huis van Mies ouders. Mies trok haar arm weg van onder de zijne. Roel nam zijn pet af en sloeg de regendroppels weg. Een beetje beschaamd keken ze elkander dan aan. ,,Zal je nou... zal je nou vanavond aan me denken en zal je je dan niet zo erg ongelukkig voelen? Nu is alles immers anders?” # # . „Ja, nu is alles anders. Ik... het is te veel ineens, ik wist niet dat jij... ik heb 't nooit durven denken.” „Mal kind!” Ze gaf hem een hand, trok die dan vlug terug en keerde zich om naar de deur van haar huis. En toen gebeurde er iets wonderlijks, iets dat Roel zijn gehele leven niet zou vergeten. Ze kwam terug, greep het stuur van zijn fiets vast en zag hem aan met een vaste, sterke blik in haar ogen. „Ik hou van je," zei ze heel kalm en heel duidelijk. „Ik hou van je net zoveel als jij van mij. Ik hou altijd zo veel van je als jij nü van mij houdt." En toen draaide ze zich om, stak de sleutel in het slot van de deur en trad de verlichte gang in. De deur sloeg toe en Roel stond alleen in de schemerige straat, alleen in de met steeds groter animo neerplensende regen. Hij sprong op zijn fiets en jakkerde de weg af naar huis, zo hard hij maar kon. Hij trapte woest in tegen de aanstuivende wind, tegen de neerstriemende regen. Hij floot; op de verlaten heideweg zong hij! Haar ogen, zoals die gekeken hadden! En zoals alles nu ineens veranderd was! De onrust en de onzekerheid die hij de laatste maanden voortdurend met zich had meegedragen, die hem het werken moeilijk maakte en concentratie bijna onmogelijk, die onrust was veranderd in rust en zekerheid. Hij floot, hij zong! Hij zong en floot! Mies! Mies! Mies! Hij gooide zijn fiets met een bons in de schuur tegen de fiets van Victor, hij stormde de trap op naar boven om zich te verkleden, hij draaide Lientje drie slagen in het rond, gaf aan tafel de zotste antwoorden, negeerde de stekelige opmerkingen van Paula die woedend was omdat er straks op de schoolavond misschien niet gedanst zou worden. Hij at een drie dubbele portie van de hutspot en van de pannekoeken, hield die avond Vic en Timo en Ab van hun werk af en wist alle nieuwsgierige vragen naar de oorzaak van zijn uitbundigheid, listig te ontwijken. Maar die avond toen de anderen naar bed waren en hij, nog even achtergebleven om een laatste som te beëindigen, tante Elsa alleen wist in de muziekkamer, glipte hij daar de deur binnen en ging op de leuning van haar stoel zitten. „Tante Elsa, ik moet je wat vertellen.” Tante Elsa legde haar boek naar en keek naar hem op, met een ondeugend lachje in haar ooghoeken... het lachje dat de jongens zo goed kenden, waarvoor ze soms weleens sen beetje bang waren. „Tante Elsa, ik... ik... ’t klinkt gek, maar ik ben zo gelukkig.” „Ach kom!” „Ik wou er eerst met niemand over praten, maar dan spring ik geloof ik uit elkaar. En tante Elsa, ik heb je altijd alles verteld, waarom zou ik 't nu dan niet doen, hè? „Wat een lange inleiding, Roel!” Ze keken elkaar een ogenblik aan en het gezicht van den jongen verstrakte even. # t n „Als u me niet au serieux neemt, ga ik liever weg. Tante Elsa zag zijn mond smaller worden, zijn kaken even spannen... zijn jongensgezicht kreeg een harde en vastbesloten uitdrukking. En onmiddellijk liet zelhaar plagende toon varen. > # „Nee, jongen, het ligt helemaal niet in mijn bedoeling je niet au serieux te nemen, maar het is zo dwaas dat je me vertelt hoe gelukkig je bent. Een klein kind kan het immers aan je zien? Zoals je vanavond was heb ik je nog nooit meegemaakt. Waaraan hebben we dat te danken. Roel keek naar de punten van zijn slingerende schoenen. „Hoe oud waren oom Albert en u toen jullie elkaar leerden kennen?” Tante Elsa glimlachte. # t> „Oom Albert was negen en ik was vijf.” „Nou ja, da’s onzin, ik bedoel ...toen jullie... van elkaar gingen houden.” < , r j ai „Moet ik dat heus biechten, Roel? Ik geloof dat oom Albert twintig was toen we daar het eerst over durfden spreken.” „En u zestien? Een jaar jonger dan ik. Ze zeggen wel eens dat de huwelijken van mensen, die elkaar jong leren kennen, haast altijd goed zijn.” „Ik kan niet anders doen dan het beamen. Maar er zijn ook uitzonderingen, Roel. Lieve jongen, hoe kom je er toe op een triestige, nare regendag als vandaag over huwelijken te denken. En dat terwijl je zeventien bent! „Mies...” „Ach, Mies? Is het heus Mies, Roel? En daar was weer het ondeugende lachje. Een beetje gedwongen lachte Roel mee. „Waarom? Hebben jullie het dan allemaal aan me gemerkt? Mooi is dat... ik dacht nog wel dat ik de emge was. „Je bent zo veranderd de laatste tijd. Biecht nu maar eens op Roel, dat was toch de bedoeling.” En Roel biechtte op. Alles vertelde hij tante Elsa met gedempte stem en voorzichtig gekozen, bedachtzame woorden. Alles... behalve het laatste, dat ook het mooiste was geweest. Mies die tegenover hem stond,^ de handen op het koude nikkel van ziin stuur, Mies, die met haar heldere stem, haar ogen recht en eerlijk in de zijne, tegen hem zei: ik hou van je! Dat zou hij nooit aan iemand kunnen vertellen, zelts aan zijn vader niet, dat was iets van hen beide. Een geschenk dat ze hem meegaf voor zijn hele leven. . . zó voelde hij het. Tante Elsa bleef even zwijgen toen hij zijn kort verhaal gedaan had. Eerst toen hij van haar stoelleuning afwipte en over haar aan tafel ging zitten, begon ze te praten. „Dat is heerlijk voor jullie tweeën, Roel. Er is misschien niets ter wereld zo'n steun en zo n hulp voor jonge men sen als een grote, waarachtige liefde die vroeg in je leven komt. Ik ken jou en ik geloof dat ik Mies ken en ik weet dat dit iets heel anders is dan een kwajongensachtige verliefdheid zoals bijvoorbeeld Vic die wel eens doormaakt. Het is geen... laten we maar zeggen, geenH.B.S.-scharrelpartijtje. Maar daarom is het ook moeilijker, Roel." „Wat bedoel je, tante Elsa?" „Jullie zijn nog zo jong, je zult nog zo veel moeten beleven en dóórleven voor jullie karakter gevormd is, voor jullie een werkelijk levensplan bezitten. Dat geeft veel botsingen en onenigheden, jongen, ik weet het bij ondervinding. Verdriet en twijfel aan elkaar, ...je moet wel heel goed voor ogen houden dat niet alles zo mooi blijft als het nu voor je is. Daar moet je je degelijk op voorbereiden. Sterk in je schoenen staan, Roel." „Als je toch écht van elkaar houdt..." „Dan moet je juist sterk zijn en bedacht op tegenslag. Hoe meer je van elkaar houdt, hoe moeilijker het is. Maar laten we daar niet verder over praten. Dat doen we later nog wel eens. Ik weet precies hoe je je op het ogenblik voelt. Ik ben blij voor je Roel, heel, héél erg blij. Maar nog een wijze raad! Praat er met niemand over, houden jullie het nog voor je en laat de buitenwereld er zo weinig mogelijk van merken." „Ja, dat begrijp ik wel. Op school..." „Thuis ook. Het is beter. Veel mensen zouden jullie niet ernsti g nemen en oppervlakkig praten en schertsen over iets dat daar te mooi en te goed voor is. Dat kwetst en bezeert maar nodeloos. Leer elkaar eerst nog veel beter kennen. Er is gelegenheid genoeg zonder... zonder datje verlóófd doet. Er zijn ook nog zoveel jongeren hier in huis, Roel. Voor hen zou het iets heel anders zijn dan voor jullie. Begrijp je me? Denk eens aan Vic en aan Paula. Dat zijn nog zulke kinderen." „O, u bedoelt vrijpartijtjes en zo. Jasses tante Elsa, daar staan we toch boven, ...zo zijn we toch niet, Mies en ik.” Hij keek verontwaardigd en tante Elsa schoot in een hartelijke lach. Hij zag er zo beledigd en zo... jóng uit. Tante Elsa was niet gewoon haar jongens teder of zoals Vic dat noemde „lievig” te behandelen. Liefkozingen behoorden tot de uitzonderingen en zoenen werden er alleen met verjaardagen gegeven. Maar nu nam ze met een spontaan gebaar Roel’s grote, blonde kop tussen bei haar handen en keek hem een moment-lang in de ogen. „Ik dank je voor je vertrouwen en ik wens je het mooiste en het grootste geluk dat een mens ontvangen kan.” Roel knikte haar toe, verlegen en dankbaar. „Nou ga ik maar naar boven. Hè, het heeft me goed gedaan, dat ik het je verteld heb, tante Elsa. Ik voel me niet meer zó benauwd van binnen.” Bij de deur draaide hij zich nog eens om. „Weet je, als ik klaar ben met mijn studie, als ik dokter ben, neem ik Mies mee naar het buitenland. Dan gaan we samen naar Afrika. Mies gaat ook medicijnen studeren of als dat niet kan, dan wordt ze in ieder geval verpleegster. Dan wordt ze m’n assistente.” „Ja,” zei tante Elsa. „Misschien ben jij de eerste die uitvliegt, voor goed. En dan volgen de anderen. Vic en Ab! En Timo zal nog wel eerder gaan. Dan wordt het huis leeg.” Hij draalde bij de deur, de knop in de hand. „Zou u dat èrg naar vinden? Maar het duurt nog lang...” Ze wendde het hoofd naar hem toe, op haar gezicht was een lach die Roel niet snel vergeten zou. „Nee,” zei ze. „Wel nee, het zal wel vreemd zijn maar niet naar. Dan blijven oom Albert en ik immers samen hier achter.” „Ja, oom Albert en u...” En weer kwam in Roel dat machtig, overweldigend gevoel van geluk en ontroering. Het was tante Elsa’s glimlach, die rustig en zeker was. Een bevestiging van zijn hoop, van zijn verlangen. Oom Albert en tante Elsa, dat was er, dat bestond, dat kon niemand te niet doen. Hij knipperde met de ogen tegen het lamplicht en zei met een veel te harde, veel te ruwe stem: „Nacht, moeder Elsa!" „Nacht Roel!" De deur sloeg achter hem toe. Tante Elsa hoorde hoe zijn lange benen met drie, vier treden tegelijk de trap opvlogen. Hij floot. Hoog en helder ging zijn fluiten door het stille, dichtbevolkte huis, van kamer tot kamer... van Vic naar Ab, van Ab naar Timo, van Timo naar Paula en Lientje. En zij allen luisterden naar dat helle, ijle, gelukkige fluiten. ACHTSTE HOOFDSTUK T TT ET werd een fel rumoer rondom die schoolavond. Het resultaat van de stemming gaf een vinnige, - L X. onaangename strijd. Met een klein overwicht kregen Joost en zijn aanhang hun zin, maar de tegenpartij was heftig verontwaardigd en de harmonie in de Schoolbond leek voor eens en voor altijd verstoord, ja, het was alsof de ganse schoolbevolking door deze gebeurtenis in twee kampen verdeeld werd. Er waren er die hun lidmaatschap opzegden en er waren anderen die een nieuwe, tweede Bond wilden oprichten. Bert de Bruin deelde zijn klasgenoten mee, dat hij voor dezelfde datum waarop de opvoering van Elcerlyc viel, de tweede zaal van de stad zou huren en daar zijn dansavond met cabaretnummers zou geven. Tenslotte wist Roel met een korte, kemachtige toespraak de gemoederen eenigszins tot rust te brengen en het geloof aan een compromis te suggereren. Maar wat voor een compromis dat moest zijn, wist ook hij niet. Nu eenmaal bleek, dat de meerderheid wel eens een schoolavond zonder het traditionele dansje-dansje wilde hebben, hield die meerderheid ook koppig vol en verzette zich tegen een toegeven aan de andere partij, iets waar Joost nog een ogenblik lang toe over wilde gaan. In het Heidehuis bracht dit alles ook de nodige onrust en onenigheid teweeg. Paula, overtuigd dat zij op „zo’n dansfuifje” fureur zou maken in het avondtoilet waarmee ze aan boord aller harten gestolen had, was diep verontwaardigd over de loop van zaken. Ze stak dat niet onder stoelen of banken, maar luchtte op grondige wijze haar hart over „die dorpse bekrompenheid”, over „dat idiote stuk van Joost" en „de stomme burgerlijkheid van Roel en de anderen". Ze raasde en tierde de avond na de ledenvergadering zó op de kamer van de jongens, dat ze tenslotte door de sterke armen van Timo en Ab de deur werd uitgezet. En beneden tegen tante Elsa mopperde ze door: „Jasses, wat heb je hier nou ooit, zolang ik in Holland ben heb ik nog niet één keer gedanst." „Arm kind," zei tante Elsa. „En je bent al wel vijftien! Zóveel heb je van het leven niet meer te verwachten, je beste tijd is al voorbij." Victor, de enige van de jongens die van dansen hield, de enige ook die tégen Joost’s plan gestemd had, kefte met Paula mee, al was het dan ook in gematigder vorm. „Van dat saaie stuk snap ik geen laars," verklaarde hij rondweg, „En ik mag toch zeker wel rondweg voor m’n mening uitkomen?" „Niemand verhindert je om voor je mening uit te komen,” zei Ab spinnijdig. „Maar het is flauw om als een klein kind door te drensen als je eerlijk verloren hebt en bovendien. .. jullie hebt altijd je zin gehad, laat nu een ander eens zijn zin krijgen. Je bent stom en je bent onbillijk.” En toen vroeg oom Albert beleefd maar dringend dit onderwerp, al was het dan maar voor enkele uren lang, te laten rusten. Kort daarna raakte de schoolavond in het vergeetboek voor een belangrijke gebeurtenis. Die zelfde Novembermaand werd namelijk de eerste overdekte tennisbaan geopend. Het was een evenement voor het stadje en de H.B.S .-ers kregen er hun deel van, want hun Sportclub, die drie kwart der leerlingen onder haar leden telde, huurde de baan voor de Woensdagmiddag. Onder de zes „onmondige” Heidehuizers waren drie tennisenthousiasten, Paula, Timo en Victor. In Paula’s kast lag, naast een zilveren medaille die ze met zwemmen veroverd had en naast een zilveren beker die haar gedurende de Bataviase athletiekfeesten overhandigd was, een kleine, glanzende medaille aan een roodwit-blauw lint, een medaille van goud, Paula’s trots en glorie, een tastbare herinnering aan de tenniswedstrijden die een voortvarende administrateursvrouw een jaar geleden in de grote vacantie op touw zette en waarbij Paula, niet zonder moeite en inspanning, met de eerste prijs voor juniores ging strijken. Het lag niet in Paula's aard over dergelijke schone tropheeën te zwijgen en niet alleen haar huisgenoten, maar ook de meesten van haar klasgenoten hadden deze kostbare medaille te bewonderen gekregen, al luisterend naar de bij behorende verhalen. De gehele school wist dat ze tot de Bataviase tenniscracks behoord had. Toen ze dan ook, enkele dagen voor de heugelijke Woensdag waarop de Sportclub haar intrede in de plaatselijke tennishall zou doen, de vererende uitnodiging kreeg te proefstomen in het eerste team, had ze dat meer aan zichzelf te danken dan aan iemand anders. Ze dacht en droomde en praatte die drie dagen nergens anders over. Ze begreep dat haar eer hiermee op het spel stond. Zou ze modderen en niet op dreef kunnen komen? Zou ze een figuur slaan? De hele school zou haar honen en uitlachen als een opschepster eerste klas. Of zou haar slag vast en zeker zijn, zou ze hen in ademloze bewondering doen kijken naar haar backhanddrive, die, zoals de trainer in Batavia gezegd had, méér dan voortreffelijk was? Zou ze zegevierend uit de strijd komen? Ze kende de kracht van haar tegenstanders niet. Ze zou met Bert de Bruin vanMeerkerken spelen, tegen een andere vijfdeklasser en Mies van Loon, die als een der sterkste meisjesspelers der club gold. Het was een belangrijk feit op zichzelf, dat ze met Bert moest spelen. Er hing van deze wedstrijd meer af dan van een gewone vierkamp. Stel je voor dat ze hèm, de meest volwassene, de meest studentikoze van heel de school tot een bewonderaar kon maken! Dat zou nog eens een overwinning zijn! Telkens en telkens weer informeerde ze bij de jongens naar de capaciteiten van haar partner. Hun antwoord luidde vrijwel éénstemmig en Vic was ’t kortst in zijn omschrijving. „’t Is een dweil, maar hij tennist geweldig.” De jongens vonden het in een soort van broederlijke bedillerigheid maar zó-zó dat Paula met Bert de Bruin in contact kwam, al waren ze stiekum trots op de eer die hun huis te beurt viel. Die trots echter wisten ze zorgvuldig en krampachtig te verbergen achter honderd en één plagerijen en waarschuwingen. „Pas op kind, datje de Bruin z’n partij niet bederft, want hij zal het je z’n leven lang niet vergeven.” „Net iets voor jou om meer op zijn gepommadeerde kop te letten dan op je tegenspelers.” „Verlies je hart niet aan dat poenerige ventje.” „Als je ons die schande ooit aandoet.” „Je komt de deur niet meer in, reken daar op.” „En let op de forehand van Mies, want die is niet voor de poes.” Paula zweeg, verbeten en vastberaden. Maar ieder vrij kwartier sleepte ze een van hen mee naar buiten, om op het grasveld haar ballen terug te slaan. Want ze had maanden lang geen racket in de handen gehad en ze moest en ze zou over die onwennigheid heen. Nauwelijks waren ze Woensdagochtends terug uit school voor de koffietafel, of ze legde beslag op Roel. „Toe Roel, nog éventjes, jij geeft ze zo keihard op. Eén ogenblikje maar.” Roel liet zich met een zucht meetronen. „Kind, wat maak je je toch druk. Mies verdraait er haar hand niet om. Als je verliest wat dan nog, het gaat toch om het spél?” „Klets niet. Het gaat wèl om het winnen, anders houden ze me allemaal voor een reuze opsnijder. En Mies, nou ja, die heeft geen fighting spirit. Voor Mies ben ik niet bang.” „Zo, heeft Mies geen fighting spirit?” Roel’s mond trok wat smaller en zijn racket ranselde zo onbarmhartig Paula’s bal terug, dat ze bliksemsnel terug moest springen om haar nog te halen. „Goeie Roel! Waarom tennis jij eigenlijk niet in het eerste?” „Geen fighting spirit.” „Ranggg! Prachtig... zou je anders niet zeggen. Als het Mies betreft, heb je spirit genoeg. Ranggg! Well done! Ik wou dat ik jou als partner had straks.” Paula’s hel-blauwe ogen, blauwer dan gewoonlijk nog in haar verhitte gezicht, glommen vervaarlijk van pret en plaagzucht. ^ „Stik!” zei Roel en ineens werd zijn slag kalmer en beheerster. Timo, die aan de rand van het grasveld naar het heen en weer slaan stond te kijken en de levendige conversatie gevolgd had, voelde zich bijna gegeneerd omdat Roel zich zó in de kaart had laten zien en peinsde met zijn gewone, wat slome wijsgerigheid over het probleem „Mies en Roel”. Tot Roel zijn racket neergooide en meedeelde dat hij er genoeg van had. Want Paula, onvermoeid en fanatiek riep dadelijk Timo op het appèl en bal-en-racket behoorden tot de weinige dingen waar Timo nog wel eens voor uit zijn slof schoot. Een uur later reed Paula geëscorteerd door haar vier supporters naar de plaats waar de strij d gestreden zou worden. En de middag werd een geweldig succes! 9 Roeland Westwout In het begin van de wedstrijd was ze nog wat nerveus en onzeker. Bij het serveren maakte ze flaters en sloeg alles uit, tot drie keer toe. Het was alsof ze haar correcte, zeer goede service-houding niet vinden kon. Ook liep ze Bert een paar maal voor de voeten en deed hem enkele ballen missen. Schichtig keek ze naar zijn gezicht. Na de begroeting had hij vrijwel geen woord tot haar gesproken. Ook nu zei hij niets, geen verwijtende of spijtige uitroep kwam over zijn lippen. Maar zijn wenkbrauwen gingen veelbetekenend de hoogte in en om zijn mondhoeken trok het minachtend. Verbijsterd gingen Paula’s ogen naar de jongens, die op een bank naast de baan zaten... het was alsof ze bij hen hulp wilde zoeken. Ze ving een teleurgestelde blik van Victor en ze zag hoe Roel tevreden naar Mies knikte, die zo juist met een scherp geplaatste, kei-harde volley Bert had weten te passeren. Was het ’t misprijzende gezicht van Bert, het teleurgestelde kijken van Victor, of meer dan dat nog... de blik van verstandhouding van Roel naar Mies, die op dit moment een hete strijdlust in Paula deed ontwaken? In enkele seconden tijds veranderde haar houding. Haar lichaam werd strammer, haar vingers klemden zich steviger om het racket. Haar gezicht verstrakte en haar ogen gleden niet meer af naar de omstanders, maar bleven met een harde, gespannen uitdrukking de kleine, grauwe bal volgen in haar vaart, heen en weer over het net. Ting, tong, ting, tong! In snelle, gejaagde regelmaat werd de bal voortgejaagd, van de ene zijde naar de andere. Het werd stil rondom! De spanning werd groter; eerst nü begonnen de vier spelers de tanden op elkander te zetten. Met een prachtige passing langs Mies scoorde Paula een nieuwe punt. Set! Langs de kanten werd geapplaudisseerd. Paula wist dat dit applaus haar laatste slag gold; voldaan streek ze met de rugzijde van haar hand langs het voorhoofd en schoof vlug een paar losgegleden krullen achter het oor. Vlak naast haar zei de stem van Bert de Bruin: „Well done, partner! Die was prachtig geplaatst, rakelings langs de lijn!” Paula knikte zelfbewust, liep dan voor hem uit naar de andere zijde van het net. In het voorbijgaan loofde Mies gul: „’n Kei ben je, zeg! Ik leg het tegen je af.” Paula zwaaide de lof met haar racket weg. Zou het Mies nou heus niet kunnen schelen? Terwijl Roel toch vlakbij was en zag hoe ze het onderspit ging delven? Zonderling was dat! Een beetje sloom ook, hoor! Als ze spinnijdig en met een woedend gezicht langs haar heen gelopen was, had ze ’t beter kunnen begrijpen. 6-4! Bert’s gezicht was helemaal opgeklaard. Een verloren middag werd dit in geen geval. Nu het kind haar onzekerheid overwonnen had, zouden de volgende sets nog wel gunstiger zijn. Zelfgenoegzaam keek hij naar het meisje, dat op zo’n cordate wijze tot zijn glorie bijdroeg. Hij moest haar in zijn club zien te krijgen. Ze kon makkelijk meedoen aan de competities, in de tweede klas zou ze heus een goed figuur slaan. En hij kon zich met haar vertonen al was ze nog wat jong. Ze zag er trouwens ouder uit dan vijftien... ’n knappe snoet, leuke ogen en gehaaid genoeg! Zo'n schaap had al heel wat meer van de wereld gezien dan de kinderen hier. Hij zou straks een eindje met haar opfietsen. Alleen vervelend dat je dadelijk met die hele kluit Westwouts te doen kreeg. Ongeschikte lui voor hem... die oudste, die Roel verbeeldde zich heel wat, was veel te getapt op school! Enfin, straks maar eens zien! In ieder geval had die geen vues op zijn huisgenoot, want hij was erg chaud met ^Mies van Loon. Mies zou na deze middag haar reputatie als schoolkampioene wel kwijt zijn. „O hallo, zijn jullie eindelijk zo ver! Ja Paula, jouw beurt voor de service.” Bert werd niet beschaamd in zijn verwachtingen. Met 6-4, 6-2, 6-2, kwamen Paula en hij als overwinnaars uit de strijd. En nog menigmaal gedurende de kamp ging er een applausje op voor Paula! Haar reputatie was voor goed gevestigd, ze zou de ster van het eerste schoolteam worden. Het Gym was al bij voorbaat ingemaakt! Hoffelijk drukte de Bruin haar na afloop de hand en complimenteerde haar met haar spel. En daar kwamen de anderen ook al, Vic, Ab, Timo, Joost en Roel... Mies was al even enthousiast als de anderen! Warm, doodmoe, maar intens gelukkig en voldaan stond Paula midden in de kring! Eindelijk, eindelijk was het dan toch bereikt! Eindelijk was zij nummer één, de uitblinkster, op wie alle ogen gevestigd waren. Voor één middag lang was de aandacht van allen uitsluitend voor haar geweest. Daar had je Bertie Wijkstra, die haar lange benen niet stil kon houden van geestdrift en maar op en neer stond te dansen. En Veekes de gymnastiekleraar die ook bij de wedstrijd geweest was, knikte haar goedkeurend toe en Joost sloeg Ab op zijn schouder en zei dat ze allemaal nog eens beroemd zouden worden door die kraan van een Paula: ,,Beslist, als ze wou, kon ze een tweede Lenglen worden!” Paula schouderschokte kwasi-onverschillig. „Gó, ik heb ook zo veel getennist, meer dan jullie! In Indië tennisje het hele j aar door. Nou, ik ga eens douchen! Ben jij ook zo dóór, Mies? Ga je mee?” Toen ze een kwartier later buiten kwamen, stonden de anderen op hen te wachten. Bert de Bruin had zich voor deze gelegenheid met zijn toilet gehaast en kwam dadelijk naast Paula. „Ik zal je wel even met je fiets helpen. Zó en hoe voel je je nou, nu je zo glansrijk geslaagd bent voor je examen?” Maar Paula was weer de oude, zelfbewuste Paula, zéker van haar kracht, zéker van haar overwicht. Hij moest met denken dat ze hem ergens erkentelijk voor hoefde te zijn. Ze liet zich niet als een klein kind behandelen. „Doe niet zo frikkerig, zeg. Het was niets bizonders^ ik ben geen ogenblik bang geweest voor jullie ex-a-men.” Bert keek beduusd, prutste aan haar bagagedrager om het racket daar wat steviger op te binden. Langs zijn glimmend hoofd heen, zag Paula de anderen wegfietsen. Roel naast Mies natuurlijk. Timo had Lientje achterop zijn bagagedrager. Haar band was zoéven gesprongen, bofte die even dat ze niet tegen die nare wind ophoefde te tornen ! Achter Timo slingerden Ab en Joost. Joost keek nog eens achterom. Die keek tegenwoordig altijd achterom naar haar, had het te pakken hoor, maar hij was te sukkelig om iets te zeggen... of dacht hij soms dat ze tegen hèm aardig moest doen zoals de meeste andere meisjes? Wat die toch in hem zagen! Hij deed altijd zo vreemd, zo gewichtig, ze begreep hem vaak niet... hij had zulke ideeën! Naast Bert fietste ze achter de anderen aan. „Heb je haast? Het is vijf uur... ga even mee een kopje thee drinken in de stad.” Ah, dat klonk tenminste weer eens volwassen! Bert zag haar blijkbaar voor vol aan. Maar het was laat... ze hadden beloofd vroeg thuis te zijn, tante Elsa moest weg vanavond, ze zouden vroeg eten. En ze was ook dood- moe. M „Nee,” aarzelde ze. „Nu maar niet, zeg! Het is al te laat. Bert glimlachte meewarig. „Bang voor standjes? Mag je je niet met heren vertonen? Sta je zó onder curatelen?” „O, reken je jezelf onder de héren?” vroeg Paula vinnig, maar toen ze het wrevelige, misprijzende lachje om zijn mond zag, gaf ze toe: „Vooruit dan maar even, dan trap ik straks wel harder.” „Vin’ je het niet stom vervelend om altijd met die hele troep heen en weer te rijden? Het lijken me eigenlijk helemaal geen lui voor jou!” „Nee,” zei Paula. „Dat is ook zo, ik zit er maar lelijk mee opgescheept. M’n oude lui wilden dat zo, zie je en wat doe je er dan tegen.” Maar het was alsof haar schampere woorden iets in haar beschaamden. Ze wist dat ze onwaarheid sprak, dat ze iets vernederde, dat haar toch eigenlijk heel lief en heel na geworden was. Bert echter sprak zo minzaam en hoffelijk door, wist zulke vleiende complimenten te bedenken, dat ze dit gevoel wel diep weg wist te stoppen. Voorlopig lachte en praatte ze er druk overheen. Op het Plein, voor het grote restaurant waar des middags een Hongaars strijkje speelde, stapten ze van hun fietsen af, maar nog voor ze hun vehikels het trottoir op hadden kunnen schuiven, hoorde Paula achter zich het bekende geluid van een voet die haastig remmend over de stoeprand schoof. Daar had je Ab en vlak achter hem bracht Joost zijn fiets tot staan. „Wat voer jij hier uit? Wat wil je?” vroeg Paula verbaasd en niet bepaald vriendelijk. „Ik heb in de Kerkstraat een nieuwe batterij voor m'n lantaarn gekocht en toen zagen we je ineens hier afstappen. Ik mag jou wel vragen wat jij hier uitvoert...” „Jij spionneert!” „Je bent mal... ik wou je er even aan herinneren dat we moeder beloofd hebben vroeg thuis te zijn, we zouden voor zessen eten. Dat weet je best! Ze moet immers uit van avond.” „O, ik trap straks wel een beetje harder.” „Da’s onzin, Paula, het is al over half zes. En er komt een reuze bui opzetten. Wees nou niet flauw, die dood-enkele keer dat moeder eens weg gaat, hoef je de boel toch niet in de war te sturen.” Jk kan toch né. eten, jullie hoeven niet op me te wachten. Zeg maar, dat ik een beetje later kom. opende zijn mond, maar wist. niet zo gauw wat hij iegenover zóveel onverschilligheid in moest brengen. Woedend keek hij naar het hooghartige, boze meisjesgezicht tegenover zich, nóg woedender zochten zijn ogen ie laatdunkende blik van de Bruin. Op dit moment begonnen de eerste regendruppels neer te vallen, een hevige windvlaag joeg over het Plein en deed de bladeren rond bun voeten dwarrelen. Joost stapte van zijn fiets af. Er was een koppige, vastberaden en tegelijk grappige uitdrukking op zijn gelaat. Hij nam Paula de fiets uit de handen. „Wacht even, je racket wordt nat! Eeuwig zonde, zeg! Ik heb mijn boekenzeil achterop. Hou’s vast dan zal ik het er inrollen! Zo, trek maar een beetje aan die riem. Allright!” Hij duwde haar fiets van het trottoir af en groette Bert de Bruin met een armzwaai. „Bonjour kerel, maak voort, dan ben je thuis voor de grote bui los komt! Hier Paula, pakje karretje eens aan, mijn arm is geen uithangbord. Ik rij nog een eindje met jullie mee, ik hou wel van zo’n regentje.” Paula was zo beduusd, zo overdonderd door de vlugheid waarmee hij de gehele zaak afgehandeld had, dat ze zonder een woord haar fiets van hem overnam en wegreed. Pas bij de hoek van de eerste zijstraat keek ze om om Bert te groeten. Maar. die nam niet de minste notitie van het drietal. Hij liet zijn fiets achter onder de hoede van een piccolo en stapte kalm en waardig het restaurant in. Paula beet de tanden opéén en zweeg. Ze blééf zwijgen, ook toen Joost bij het begin van de buitenweg terug ging, ook toen Ab, trappend als een razende om haar bij te houden, naast haar kwam rijden. Maar Ab had zijn woede al weer overleefd en floot tegen de wind in. „Zo,” zei hij even later tevreden, ,,nu zijn we tenminste op tijd thuis en jij hangt niet met dien paskwil in de stad om.” Dat was te veel voor Paula. „Ik zou wel eens willen weten wat het jou aangaat met wien ik in de stad omhang/ ’ stoof ze op, schreeuwend tegen het geraas van wind en regen in. „Idioot die je bent! Bemoei je niet met mijn zaken. Wat verbeeld je je wel!” „Goed zo!” zei Ab laconiek. „Scheld er maar op los, dat zijn we al van je gewend. Joost zei ook al...” „Wat kan mij jouw Joost schelen. Ook al zo’n pedante aap! Haalt me gewoon m’n fiets uit mijn handen!” „Ja, daar kon je niet tegen op, hè? Nou weet je, Joost zei datje, al ben je nog zo’n mormel, tenslotte toch nog te goed bent om door de Bruin helemaal bedorven te worden.” „De Bruin is beter dan jullie allemaal. Hij heeft tenminste goede manieren.” „Hoor eens, hoe de Bruin is en wat hij is,... daar weet je per slot van rekening niets van af. Jij bent een meisje en je bent jonger dan ik en één ding zeg ik je: zo vaak ik kan zorgen dat je niet met hem praat en niet met hem flirt, zo vaak zal ik dat doen ook.” Er was iets in zijn toon dat Paula verbaasd op deed kijken. Zo beslist en zelfverzekerd had ze Ab nog nooit horen praten. Het deed haar twijfelen aan de juistheid van haar houding. Had ze ongelijk? Moest ze eigenlijk niet dankbaar zijn voor zijn zorg en zijn bescherming? Ze dacht: Vic zou geschetterd en geplaagd hebben en Timo zou er zich niets van aantrekken en Roel had het te druk met Mies. Het was juist Ab, die ze eigenlijk altijd maar zo’n beetje als een stille, niet onvriendelijke en wat onverschillige huisgenoot beschouwde, die voor haar opkwam, die zichzelf ridderlijk plaatste tussen haar en dat wat hij een gevaar voor haar vond. „Wat kan het je eigenlijk schelen of ik bedorven word door de Bruin? Waarom maak je je zo druk?” Hij zei kalm en zonder aarzeling in zijn stem, zonder een spoor van gêne ook: „Als je mijn zuster was, zou ik nèt zo doen en nu je bij ons in huis bent, beschouw ik je als een zuster. Is dat zo gek?” Paula gaf geen antwoord. Zwijgend fietsten ze door. Maar het meisje dacht aan de woorden waarmee ze zojuist allen die dag in dag uit öm haar waren, verloochend had en ze had zichzelf op dit moment kunnen slaan, van schaamte en van spijt. NEGENDE HOOFDSTUK DE dagen gingen voorbij in eendere regelmaat. Triest en druilerig vergleed de maand November in de maand December. De weg van het dorp naarde stad werd al modderiger en bijna iedere dag bracht een slippartij, een bemodderde jas, een paar ontoonbare kleischoenen. Paula mopperde: ,,Is dat nou het gezonde, Europese klimaat? Je loopt er nog meer ziektes mee op dan er in Indië bestaan.” Maar met dat al... ziek was ze nóóit, geen enkele dag ontbrak ze op het appèl. En Lientje, die minstens drie keer in de week aan schoolziekte leed en daarvan telkens weer door de bemoedigende en plagende woorden van moeder Elsa en de jongens genezen werd, beklom iedere morgen huiverend haar vehikel om dapper met de anderen mee te trappen. Met een zekere trots schreef moeder Elsa naar Indië, hoe snel Lientje’s gezondheid verbeterde en hoe blozend en opgewekt ze iedere middag van school naar huis kwam. Lientje begon te veranderen. Zei ze niet hartgrondig: ,,Loop rond!” en ,,Bemoei je met jezelf!” als de jongens haar plaagden? En bracht ze niet ééns een vriendinnetje mee naar huis op een Woensdagmiddag? „Tante, mag Dee hier koffiedrinken? Ze wou óók een aquarium en nu wou ik haar ’t mijne laten zien.” Het was niet meer het zielige, hulpbehoevende Lientje van de eerste dag en langzaam maar zeker begon ze zich ook te onttrekken aan de bescherming der anderen, wilde ze haar eigen weg gaan, wilde ze niet meer geduwd worden tegen de wind in, wilde ze niet meer door Ab geholpen worden als de anderen haar plaagden. „Jó, ik kan het zelf wel af! Laat me maar!” En Ab lachte vermaakt; lachte nóg geamuseerder toen Lientje zich begon op te werpen als de beschermengel van Timo. Sint Nicolaas werd als gewoonlijk met de nodige luister gevierd. Nooit was Paula zó innig verzoend met haar nieuwe omgeving als die avond, als in die uitbundig-vrolijke uren, vol zotte en geestige verrassingen! Ze schoof onder haar stoel van de lach toen de grote, slappe imitatieAaltje werd binnengesjord, die als „tweede hulp” in het huishouden bedoeld was en ze werd niet eens boos toen ze een groot paard van taai-taai ontving met de veelbeteekenende woorden; „Dit is het paard waar Paula zo vaak overhéén werd getild... eerdaags zit ze er óp.” Na die Sint Nicolaasavond echter kwamen een paar weken van bittere ernst. Er moest geblokt worden voor het Kerstrapport. Avond aan avond waren de hoofden gebogen over boeken en schriften, avond aan avond werden er woordenrijtjes gemompeld en moeilijke sommen verwenst. Sputterend en tegenstribbelend werden Vic en Timo gedwongen hun tennismiddag op te geven en de repetities voor de schoolavond waren die weken zeer slecht bezocht. Mies en Roel werkten veel samen. Roel, die een duidelijk exacte aanleg had, hielp Mies met haar wiskunde, terwijl Mies zijn hopeloze Duitse en Franse uitspraak poogde te verbeteren. Het Kerstrapport bracht overigens geen onverdeelde vreugde. Ab kon trots zijn op het resultaat van zijn harde werken. Roel’s cijfers waren uitstekend, evenals die van Paula. Lientje echter bleek in de achterhoede van haar klas geraakt te zijn en Vic en Timo waren allebei erg achteruit gegaan. Timo had het tot vijf onvoldoenden weten te brengen, terwijlVic’s rapport van vijven en vieren aan elkaar hing. Er viel menig streng en boos woord gedurende die dagen. Oom Albert bulderde weer voor de zoveelste maal, dat dat nou eens uit zou zijn, dat hij persoonlijk hun werk controleren ging... iedere avond... dat ze hun agenda’s ’s middags zó uit school aan hem moesten vertonen. Om dan na een dag of wat de consequenties van die bulderpartij aan tante Elsa over te laten! Maar in de week voor Kerst gebeurde het verschrikkelijke, dat de gewichtigheid van al deze schoolbeslommeringen in het niet deed verdwijnen! Eén van die sombere, korte Decemberdagen, een dag van natte sneeuw en vieze, modderige straten, nam alle vrolijkheid weg uit het huis en bracht er zorg en verdriet voor in de plaats. Met zijn vijven kwamen ze die middag uit school, Mies, Paula, Vic, Timo en Bertie Wijkstra. Roel en Ab waren die dag thuis gehouden door een hevige verkoudheid. Zoals gewoonlijk fietsten ze het korte eind van de school tot het Plein samen. Bij het Plein begon voor de dorpelingen de weg naar huis. Daar sloegen Mies en Bertie Wijkstra dan een andere straat in. Lachend en druk pratend reden ze de smalle Kerkstraat door, waar naast de rails van de stadstram, een onafgebroken en snel verkeer van vrachtwagens en auto’s plaats vond. Mies en Paula reden een eindje voor de anderen uit en Mies, half omgekeerd op haar fiets, plaagde Timo met de vuurrode das die hij, kouwelijk als hij was, tot vlak onder zijn neus had opgeknoopt. Schreeuwend tegen het geratel van de naderende tram in gaf Timo haar zijn weerwoord. „Denk er om!” waarschuwde Paula voor een zwaar-beladen vrachtwagen die hen achterop reed en Mies in het nauw dreigde te brengen, tussen tram en auto. „Koukleum!” riep Mies over haar schouder. Haar gezicht was nat en blozend van de kleine sneeuwvlokken, die nog steeds neerdwarrelden. Haar ogen, klein toegeknepen tegen al die nattigheid in, lachten plagend naar Timo. Timo schoot een eindje vooruit, tot hij vlak achter haar was en tikte toen behendig met zijn voorwiel tegen de band van haar achterwiel. Het was dom om het kunstje waarmee ze elkander op het stille pleintje bij school zo vaak plaagden, hier, in de smalle, overvolle straat uit te voeren, het was roekeloos en wel héél zwaar moesten Mies en Timo voor hun baldadigheid boeten. Mies slipte, sloeg tegen de passerende tram, werd dwars over de weg geslingerd... het spatbord van de zware vrachtauto greep haar en sleurde haar een eind mee! Het achterwiel verbrijzelde de fiets en raakte nog juist haar schouder. Een gil, een geknars van remmen, een hevig gebel van de tram... en dan een fractie van een seconde, een diepe dodelijke stilte! Onmiddellijk daarop was de straat gevuld van aandruisend rumoer! Gillende en roepende stemmen, het toeslaan van portiers, het gedraaf en geschuivel van tientallen voeten! Timo gooide zijn fiets neer, rende vooruit, maar Paula was nog vlugger geweest. Nog vóór de chauffeur van de vrachtauto, nog vóór den conducteur van de stilstaande tram, was ze bij het hulpeloos neergeslingerde, roerloze lichaam. Het was alsof een ogenblik lang haar hart stilstond. Ze werd grauwbleek en even wankelde ze op de voeten. Was dit Mies? Dit onherkenbare, bebloede gezicht? Het flitste door haar denken: ze moest met het gelaat tegen de rand van het spatbord geslagen zijn, verscheidene keren. En in deze zelfde adembeklemmende, benauwende seconde zag ze: de neus was verbrijzeld, een brede, bloedende streep liep van de mondhoek naar het oor. Ook het voorhoofd was bebloed. Ze zakte op de knieën naast het lichaam, ze zag de grauwbemodderde, opengescheurde regenjas, de weerloze rechterhand die open en vlak in een plas lag. Ze greep die hand, boog zich voorover: „Mies, Mies!” Achter zich hoorde ze het hijgend geluid van Timo’s ademhaling, zijn stem die in een krampachtige snik zei: „Leeft ze?" Ze keek op, zag hoe hij terugdeinsde, en de ogen sloot. En dan waren ze allemaal om hen heen, mannen, véél mannen met in schrik verstarde gezichten. Het ongeluk was vlak voor de grote stadsapotheek gebeurd. De assistenten kwamen aangehold in hun witte jassen. Men boog zich over het bewegenloze lichaam heen, de kring werd kleiner en kleiner. Paula hoorde het gezoem van stemmen, dan één stem die duidelijk zei: „We moeten haar optillen, draag haar de apotheek in, maar voorzichtig, dóód voorzichtig!” Paula richtte zich op uit haar gebogen houding. Ze trok uit de zak van haar regenjas de zakdoek die ze er die ochtend vroeg ingestoken had en spreidde die uit over het bebloede gezicht. Later hieraan terugdenkend, wist ze zelf niet, wat haar tot dit impulsieve gebaar gebracht had. „Laten we helpen,” zei ze kort tegen Timo en het waren de handen van Timo en van Paula die het arme, blonde hoofd steunden, toen Mies met grote omzichtigheid werd opgetild en naar binnen gedragen in de apotheek. In het langzaam voorbij schuiven zag Paula Vic die tegen de pui van een huis leunde, de ogen wijd gesperd in het witte gezicht. Ze zag hoe hij slikte, slikte en telkens de mond opende of hij schreeuwen wou. En één der assistenten boog zich over naar Bertie, die op de stoep van een winkel zat, de ogen gesloten, het hoofd tegen de deurpost geleund. „Die is flauw gevallen!” hoorde ze zeggen. Dan waren ze binnen. Er werd haastig een bank naar voren geschoven. Een dokter, die met zijn auto in de verkeersstremming was blijven steken, kwam aangehold. De ambulance van het stadsziekenhuis werd telefonisch besteld. Een agent stond ineens breed en gewichtig vóór Paula en vroeg de naam en het adres van Mies. Ze moest zich concentreren, wist eerst na een ogenblik antwoord te geven op zijn vragen. Haar ogen gingen naar het zorgelijke gelaat van den dokter. En daar was weer Timo’s vreemde, toegeknepen stem: „Leeft ze?” De dokter knikte afwezig, liet de pols los; zijn hand gleed voorzichtig over de schouders, zijn vingers raakten de zakdoek, omzichtig sloeg hij het linnen om. „Het hoofd... en de schouder... In de operatiezaal is dat eerst te constateren... het is géén kleinigheid... Het hoofd moet hoger... geef zo veel mogelijk kussens. Nog meer juffrouw, nog meer! En tampons, nee, geen gaas... tampons!” „Hoe is het gebeurd?” vroeg de agent door. Hij had zijn notitieboek te voorschijn gehaald. „Waren jullie er bij? Hebben jullie alles gezien? Zijn er buiten nog meer getuigen? Vertel eens precies hoe het gebeurd is.” Paula wilde iets zeggen, maar de woorden bleven in haar keel steken. Het enige geluid dat ze voortbracht was een korte, zenuwachtige snik. Haar ogen konden zich niet losmaken van de zakdoek die daar lag op Mies’ voorhoofd, doordrenkt van bloed. De arts wendde zich om. „Man, laat die kinderen even met rust. Juffrouw, kunt u ze niet iets geven... Hoffmanndruppels of zo. Ga even zitten, meisje, zo dadelijk val je flauw.” „Ik niet!” bracht Paula haperend uit. Haar tanden klapperden op elkander. Ze klemde de lippen op één en balde de vuisten in haar jaszakken. Naast haar begon Timo ineens te praten. „Het was mijn schuld. We plaagden elkaar... toen reed ik vlak achter haar... ik heb niet op die auto gelet... het was allemaal mijn schuld! Ik sloeg met mijn voorwiel expres tegen haar achterwiel... het was maar een grap... ik wist niet, ik... had er geen erg in... maar het is door mij gekomen!” Paula keek van terzijde naar zijn verwrongen, bleek ge- zicht. Er speelde een woord door haar hoofd, een uitdrukking die ze ergens gelezen had. Dood-door-schuld, dooddoor-schuld! .„Het was niet zijn schuld," zei ze hard en duidelijk. „Hij is helemaal in de war. Zij zat omgedraaid op haar fiets, ze keek niet vooruit en zó kwam het. Als ze niet omgekeken had, zou het niet gebeurd zijn, ook al raakte zijn voorwiel haar fiets. Ze raakte haar stuur kwijt doordat ze omkeek." En weer sloten haar lippen zich vast opéén, weer gingen haar ogen naar die zakdoek, die vreselijke zakdoek. De agent stond nog te schrijven toen de ziekenwagen voorkwam en Mies weggedragen werd. Het werd ineens vreemd stil en leeg in de winkel. Paula keek naar de rijen van flessen met vreemde latijnse namen, naar de weegschalen, naar de laden met de koperen knopjes. Buiten sloeg het portier van de auto dicht, het lawaai van veel mensenstemmen klonk gedempter. De auto reed weg. Enkele minuten later ging het verkeer weer zijn gang. Alleen een paar mensen stonden in groepjes nog na te praten. ^De agent noteerde de namen van Paula en Timo. „Kom!" zei Paula en ze trok Timo bij de arm mee naar buiten. Daar vonden ze de fietsen tegen de muur van het huis. En Vic en Bertie, die er zwijgend en wezenloos bijstonden. Mies’ fiets was naar het politiebureau gebracht. Dat was het enige dat Victor zei. „Wat moeten we nu?" snikte Bertie. „Naar huis natuurlijk." Paula greep het stuur van haar fiets vast. „Naar huis. We moeten het daar vertellen... Dan kunnen we straks opbellen naar het ziekenhuis. Dat is ’t beste! Als we hier blijven wachten in het ziekenhuis, duurt het net zo lang en dan zijn ze thuis ongerust. Het gééft toch ook niets. We kunnen immers toch niets voor haar doen?" Ze stapten op, brachten eerst nog Bertie naar huis, die helemaal overstuur was. Met zijn drieën fietsten ze de dorpsweg af. Zwijgend, dicht achter elkander. Ze hadden geen woorden, ze wisten elkander geen moed in te spreken. Het was zo vreselijk. Het was ontzettend dat zoiets gebeuren kon, dat in enkele seconden een mens veranderde van een lachend, pratend schoolmeisje tot een roerloze verminkte gestalte. Hun denken bleef maar cirkelen rond de finesses van het wreed gebeuren, de gil die Mies gegeven had, het geknars van de remmende auto, de opengescheurde regenjas, het zorgelijk kijken van den dokter... de agent die maar schreef, schrééf. „En ’t was toch allemaal mijn schuld,” zei Timo ineens en hij begon te huilen, inééngedoken op zijn fiets. De tranen stroomden over zijn verkleumd, bleek gezicht. Hij veegde ze niet eens af. Hij zag niet goed meer waar hij reed, slingerde heen en weer over het rijwielpad. „Schei nou uit, Timo!” hakkelde Vic’s stem. „Toe nou, schei uit! Het was echt jouw schuld niet. We zagen het toch allemaal... het was... het waren allemaal toevalligheden... de tram en die auto en dat ze omkeek. Jij waarschuwde nog, hè Paula... ik hoorde je nog zeggen, denk om die auto!” Paula knikte en zweeg. Ze had het koud, het was of ze nooit meer warm zou kunnen worden. Waren ze maar thuis! Bij tante Elsa, bij oom Albert! Als ze maar eerst veilig thuis waren bij de anderen. Toen dacht ze aan Roel en ze huiverde. En hoe vreemd, hoe onwezenlijk stonden ze een kwartier later in de warme, gezellige huiskamer. Ze waren daar allen bijéén. Tante Elsa was bezig de tafel te dekken. Oom Albert zat bij de haard in zijn lage stoel. Roel lag op de divan, de plaid opgetrokken tot zijn kin, een boek in de handen. En Lientje en Ab waren heel druk bezig met 10 Roeland Westwout ’t een of ander, hun hoofden waren dicht bijéén gebogen over het kleine tafeltje voor het zijraam. Hier wisten ze nog van niets, hier ging het leven nog gewoon door. Niemand had de schrille kreet gehoord, die opklonk in de smalle straat. Niemand had dat verminkte gelaat gezien. Het was alsof zij, met het vreselijke schouwspel nog voor ogen, kwamen uit een andere wereld en geen van drieën begrepen ze hoe ooit het treurig bericht over hun lippen zou komen. Oom Albert legde zijn boek neer en geeuwde achter de hand. „Jullie zijn laat!" Ze hoorden de warme stem van moeder Elsa: „Maar kinderen, wat zien jullie er koud uit. En zo nat! Sneeuwt het nog steeds?” Ze gaven geen antwoord. Ze stonden daar strak en zwijgend naast elkander, als gestalten uit een boze, donkere droom. En er kwam schrik, er kwam ontzetting in tante Elsa’s ogen, toen ze hun gezichten zag. „Wat is er? Is er iets gebeurd? Paula, je hebt bloed aan de mouw van je mantel. Kinderen, praat dan toch!" Wezenloos keek Paula naar de vlek op haar grijze regenjas. En Timo en Victor keken ook en ze zagen elkander aan en wisten dat ze nu, op dit moment, het zelfde beeld voor ogen hadden en nogmaals hetzelfde doorleefden. Toen, ineens, viel Paula neer op een stoel bij tafel, bonsde haar hoofd op het blad en huilde met lange, gierende snikken. Timo zakte neer op het uiteinde van de divan, verborg het gezicht in de handen. Vic, nog steeds op de drempel van de geopende deur, nog steeds stijf rechtop, de pet in de vmgers geklemd, slikte als een wanhopige tegen de kramp die steeds weer zijn keel toe wilde knijpen en zei met een raar vertrokken gezicht: „Mies... er is iets met Mies gebeurd..." Ze waren ineens allemaal dicht om hen heen. Roel rukte Vic bij de schouders verder de kamer in, tot in de lichtcirkel van de lamp. „Wat is er? Zeg het... zèg het dan toch!” Het was een benauwend gezicht Vic te zien vechten tegen de opkomende, krampachtige droge snikken, die zijn schouders deden opschokken. „Ik, ik kan niet... ik kan niet... ik kan niet...” Oom Albert schonk haastig een glas vol met water. Vic’s tanden klapperden tegen de rand. Tante Elsa wilde Paula ook laten drinken, maar Paula’s hoofd zakte opzij tegen het veilige, warme, lévende lichaam van moeder Elsa. „Het was zo vreselijk, zo verschrikkelijk!” Radeloos keek Roel van den een naar den ander. „Maar vertel dan toch, zèg toch wat er gebeurd is. Is ze... is ze... dood?” Timo’s eentonige, doffe stem zei in weinige, korte zinnen alles wat er te zeggen was. Hij hief zijn hoofd niet op, zijn handen waren omlaag gegleden tussen zijn knieën, zijn ogen tuurden naar de grond. _ _ „...en toen was Paula het eerst bij haar. En toen ik. En toen kwamen er van alle kanten mensen. En toen hebben we haar naar binnen gedragen bij den apotheker en er kwam een dokter en een politieagent en toen kwam de ziekenwagen... toen brachten ze haar naar het ziekenhuis.. „Maar leefde ze, haalde ze adem? Was ze bij kennis? Zeg het dan toch!” bulderde Roel’s stem door de kamer. „Ze leefde. De dokter zei het. Het hoofd en de schouder, zei de dokter. Hij zei, ze zouden in de operatiekamer eerst precies kunnen constateren wat... hoe... hoe erg het was.” „Was ze erg gewond?” Timo keek op. Hulpzoekend gingen zijn ogen naar Paula, naar Vic. En ineens vloog hij op, balde de vuisten alsof hij hen kon aanvliegen, hen allen die hem wilden dwingen dat vréselijke met woorden te omschrijven. Hij sloeg als een gek op het tafelblad. „Nee... nee... nee... niet vragen, niet vragen!” En wierp zich dan voorover op de divan, het gelaat in de kussens, de vuisten voor zijn mond. Er viel een doodse, angstwekkende stilte. Bewegenloos stond Roel aan de andere kant van de tafel, de armen slap langs het lichaam, de ogen wijd gesperd alsof hij als in een visioen zag, wat zij voor hem verzwegen. En Ab en Lientje daarachter, doodsbleek. Oom Albert sloeg de arm om Vic’s schouder, duwde hem neer in de stoel bij de haard. En tante Elsa die een ogenblik met gesloten ogen, de hand tegen het voorhoofd, naast Paula gestaan had, draaide zich om en ging naar Timo. Ze legde de hand op zijn schouder. „Stil maar, stil maar, je hoeft er niet meer over te praten. Wezullen niets meer vragen. Roel, waar gajeheen?” „Het ziekenhuis opbellen,” zei Roel met een doffe stem. De deur sloeg achter hem toe. Even later hoorde ze zijn stem aan de telefoon. Oom Albert wenkte Ab. „Loop eens naar boven. In onze slaapkamer in het medicijnkastje ligt een buisje broompastilles. Haal dat even.” In een oogwenk was Ab terug. Gehoorzaam dronken ze het zoute drankje. Afwezig, want in gespannen aandacht luisterden ze naar Roel die met korte tussenpozen enkele zinnen sprak, een paar vragen deed en dan blijkbaar luisterde naar het antwoord. De hoorn tikte op de haak. Hij kwam terug in de kamer, doodsbleek en verbeten was zijn gezicht. „Wat zeiden ze?” vroeg tante Elsa zacht. „Zware hersenschudding, schouderfractuur... ernstige verwondingen in het gezicht. Ze is niet bij kennis gekomen. Haar ouders zijn in het ziekenhuis. Maar er mag niemand bij. Er is... ' hij aarzelde, maakte dan snel de zin af, „er is levensgevaar.” Timo staarde met knipperende ogen op m het lamplicht. Zijn mondhoeken trilden. „En het is... het is allemaal mijn schuld. Met een ruk draaide Roel zich naar hem toe. „Ja, dat is het, ellendeling! Stomme idioot die je bent, met je krankzinnige spelletjes midden in een drukke straat! Afranselen moest ik je, vlegel die je bent !” „Roel!” Smekend hief moeder Elsa de handen, „Koel, alsjeblieft, zeg niet zulke dingen. Morgen heb je er spijt van. Roel, probeer verstandig te zijn, zie je niet hoe ellendig die kinderen er aan toe zijn.” „Dat is hun eigen schuld, een troep onnozele stommelingen... als ik er bij was geweest, was het niet gebeurd. O, ik zou ze... ik zou ze...” Hij balde wanhopig de vuisten, dreigend gingen zijn ogen naar de gestalte van Timo, die ineengekrompen op de divan zat. , _ , . irj „Het was Timc/s schuld niet!* zei Paula met dezeltde harde stem waarmee ze den jongen een uur geleden verdedigd had, „Mies keek om, ze zat half omgedraaid op haar fiets. Als ze opgelet had, als ze voor zich gekeken had, was er niets gebeurd... dan was ze haar stuur niet kwijtgeraakt. Timo is gèk om zichzelf de schuld te geven... en jij moest je schamen. Mies...” Haar stem werd ineens zachter, het kostte haar moeite de naam te noemen, „Mies zou zélf gezegd hebben dat Timo geen schuld had, als ze dat gekund had.” Victor was zijn stem weer meester geworden. Hij kwam naast Paula staan alsof hij haar verdedigen moest. , Ja, je moest je schamen, jij bent er niet bij geweest... wat weet jij ervan? Hoe erg het was en... enne... Paula is zo flink geweest. Bertie viel flauw en ik was helemaal mijn verstand kwijt, maar Paula was dadelijk bij haar en Timo ook en zij hebben meteen geholpen. Jij zou misschien met eens zo flink geweest zijn. Het is schofterig van je Roel, om nu zulke dingen tegen Timo te zeggen." ,,Stil!” gebood oom Albert met strenge stem. „Nu geen woord meer op die toon. Hoe kunnen jullie, in dit ogenblik, zo tegenover elkaar staan? Jullie zijn allemaal overstuur!" Roel ging de kamer uit. Ze hoorden hem de trap opstormen naar zijn kamer. Het werd een zonderlinge avond. Onaangeroerd ging het eten van tafel. Niemand dacht aan huiswerk, niemand dacht aan de schooldag, die morgen weer voor de deur stond. Roel kon het in zijn kamer niet uithouden. Hij kwam naar beneden, hij móést bij de anderen zijn, hun gezichten zien, hun stemmen horen. Hij had het gevoel dat hij gek zou worden, wanneer hij alleen bleef in de kleine ruimte daarboven. Alles was beter dan dat! Hij sprak tegen niemand, liep maar te ijsberen door de kamer, de handen in de zakken, streelde gedachteloos Slungel of Manfred over de kop, dronk staande zijn thee en bladerde nu in een boek en dan in een tijdschrift. Paula, die bleek en moe aan tafel zat, öp van alle emoties, kon zijn heen en weer lopen ternauwernood verdragen, maar ze zweeg. Ze toonde die dag wel, dat ze, wanneer het nodig was, over een grote dosis zelfbeheersing beschikte. Door de stilte die in de kamer heerste, een stilte die slechts nu en dan door enkele, gedempte woorden verstoord werd, tikte in monotone regelmaat de grote, staande klok, sloeg de kwartieren af, de halve uren, de uren. „Half negen! Ik ga nog een keer het ziekenhuis opbellen," zei Roel. Oom Albert stond op, legde de handen op Roel’s schouders. „Ga je jas aantrekken en pak je goed in. Ik zal een auto van het dorp laten komen. Dan rijden we samen even naar de stad. Dat zal je wat rust geven.” Roel keek hem dankbaar aan, antwoordde heel timide: ,Graag oom!” en ging naar boven om zijn wollen vest, rijn das en zijn pet te halen. Een half uur later stonden ze n de koude, marmeren hall van het stadsziekenhuis. De veeë lucht van ontsmettingsmiddelen, de kilheid van de roge, gewitte muren, het gefluister van enkele verpleegsters voor een half geopende zaaldeur, heel die eigenaardige sfeer, die de gedachte aan ziekte, aan dood en verderf benauwend hevig aan hem opdrong, deed Roel huiveren. Hij voelde zijn maag als een zwaar, hol ding binnen in zijn lichaam en kampte tegen een neiging tot braken; hij streek met de zakdoek over zijn vochtig voorhoofd, het zweet brak hem aan alle kanten uit. r Maast hem sprak oom Albert met den portier. Een verpleegster werd geroepen. De patiënte was nog steeds bui* ten kennis. Er werd niemand bij haar toegelaten. Haar ouders waren in de kleine wachtkamer op de tweede verdieping, dicht bij de kamer van de zieke. Wanneer het nodig was, konden ze ogenblikkelijk aan haar bed verschijnen. . , .. . „ , „Wanneer het nodig is... wanneer het nodig is... dreunde het door Roel’s hoofd. Ze bedoelde: wanneer de pols zwakker werd, de ademhaling onregelmatiger, wanneer het leven uit Mies’ lichaam weg zou vloeien. Voor altijd, voor altijd! , .. A11 . , . MIs er geen hoop meer?” hoorde hij oom Albert zacnt vragen. 1 - * „O ja zeker, er is een kans dat de patiënte de nacht doorkomt. De dokter zegt dat ze een buitengewoon sterk en gezond lichaam heeft. En ze is nog jong. Bent u fanuüer Gaat u een ogenblik naar boven, naar haar ouders. Misschien zal het mevrouw goed doen, ze is uit de aard der zaak ontzettend nerveus.” Oom Albert keek Roel aan. „Wil je?” De jongen knikte. Ja, o ja, hij wilde nog niet weg, hier was hij tenminste niet zo wanhopig ver van Mies af. En ze zouden over haar kunnen praten. Hij zou misschien méér horen. De verpleegster sprak zo zakelijk en onbewogen. Het zou goed zijn te praten over Mies, te luisteren naar wat anderen zeiden over Mies, te zien hoe ze schreiden om haar en radeloos waren zoals hij. De lift bracht hen naar de tweede étage. Een lange, kale gang; aan het einde de deur met het bordje: wachtkamer. Daar vonden ze de kleine, magere vrouw met de kinderlijk-blauwe ogen in het door tranen gezwollen gezicht. Daar vonden ze den man, die heen en weer liep van het raam naar de deur, van de deur naar het raam, zoals Roel heen en weer gelopen had, als een machteloze gevangene in een kooi. Ze wisten hoe het gebeurd was, ze hadden Bertie Wijkstra gesproken. Nee, nee, ze begrepen wel, dat het dwaasheid was van ,,schuld” te spreken. Ze hadden begrepen uit Bertie's verhaal, dat ook Mies roekeloos en onvoorzichtig was geweest. Wat deed het er toe, wat deed het er allemaal toe... als het kind er maar doorkwam. Het kind, alles wat ze bezaten, het kind dat de weinige vreugde in huis bracht, het kind dat hun steun en hun aanspraak was geweest. Ze zouden hier wachten de hele nacht door. De dokter had hen toch wel hoop gegeven, de zaak was met reddeloos verloren. „En dan nog... als ze het haalt, als ze er doorkomt, dan nog zo'n groot leed... het gezicht is voor goed geschonden. Dat lieve, altijd vrolijke gezicht, de chirurg kan nog niets beginnen, er moet gewacht worden tot ze zekerheid hebben, tot ze haar durven behandelen. O, mijn arme meisje... de ellende die dan nog voor haar komen gaat...” Hartbrekend snikte het tengere vrouwtje. En de man liep maar heen en weer, heen en weer, de handen gebald in de zakken, de schouders vierkant opgetrokken, de lippen op elkander geklemd, alsof nooit een woord meer door hen gesproken zou worden. Smekend keek Roel oom Albert aan. Hij wilde hier weg! Dit was te erg, ook hier kon hij het niet uithouden! Oom Albert vroeg, of ze hem wilden opbellen, wanneer er verandering in de toestand kwam. Hij schreef het telefoonnummer op een blaadje uit zijn notitieboek, legde het op tafel. ,,Mies was een trouwe bezoekster van ons huis. Thuis zijn er zoveel die dit alles met u doorleven... we houden allemaal veel van Mies en Roel hier, uweet het... hij is de trouwste, beste kameraad die Mies heeft.” De man knikte zwijgend, wendde een ogenblik het hoofd naar Roel en keek hem strak in de ogen. Een kleine, koude vrouwenhand sloot zich een moment lang om Roel's pols. „Laat haar niet alleen! Als ze beter wordt, laat haar dan niet alleen. Ze zal haar vrienden zo nodig hebben. Beloof het me!” „Ja... natuurlijk...” hakkelde Roel’s stem. Hij had geen woorden, hij begreep het allemaal niet goed. Waarom zou hij haar alleen laten? Hoe kon dat ooit? Oom Albert nam hem bij de arm. „Kom jongen, wij gaan.” Als een blinde liet hij zich meevoeren, de kamer uit, de gangen door naar de lichte, witte hall. En in de auto die hen terugbracht naar huis, hobbelend over de ongelijke, modderige landweg, zat hij stil in de hoek, de handen ineengeklemd om de knieën. Ze waren reeds dicht bij het dorp toen hij zijn eerste woord sprak. „Oom, als ze dood gaat, als ze weg is voor goed... hoe kan een mens zulke dingen overleven... hoe kan dat ooit, dat ik weer door moet gaan... gewoon...” Zijn stem brak af met een smartelijk, gebroken geluid. Oom Albert boog zich naar hem toe. Aan zijn gezicht was te zien dat hij leed met dezen jongen die een zo zware slag op te vangen kreeg, die zo wreed en zo onverwacht het leed in zijn leven zag binnensluipen. Hij legde zijn brede, krachtige hand over Roel’s inééngeklemde vingers. , Jongen,” zei hij, „Er was een avond in de muziekkamer, je herinnert je dat zeker nog... jullie spraken over het geluk en jij zei, dat er voor het hele leven maar twee mogelijkheden waren. Je zegt ja of je zegt nee... en dan zeg je dat tegenover alles. Dat waren je woorden. En Mies vroeg: wat zeg jij dan? Toen heb je geantwoord: ik moet wel ja zeggen, ik kan niet anders. Als er verdriet in mijn leven kwam, zou ik dat moeten aanvaarden... in laatste instantie... al zou ik me eerst ook nog zo verzetten en nog zo tegenstribbelen.” „Maar wie denkt aan zülke dingen... het ergste, het onmogelijkste...” kreunde Roel. „Jij! Je hebt wel degelijk aan zulke dingen gedacht en zulke dingen bedoeld, maar je begreep zelf de zware ernst niet van wat je zei. Maar je méénde het wel, je was oprecht. En je zult er ook toe in staat zijn, je bent sterker en je bent dapperder dan je zelf weet, Roel. Ik begrijp, dat je het bijna onmenselijk en hard van me vindt, wat ik nu zeg; het lijkt je onmenselijk en hard, dat jij dit alles zou kunnen overleven en zonder Mies verder zou kunnen gaan. Je bent nu in de periode van het verzet en van het neen-zeggen... dat is begrijpelijk. Ik kan je niet helpen. Ik kan een heleboel wijze en verstandige dingen tegen je zeggen, maar niets zal je kunnen helpen. Je moet er door. Alléén. In deze dingen zijn wij altijd allemaal jammerlijk alléén. Maar je bent geen kind meer, je bent een man en je zult je als een man gedragen. En wij zijn er allemaal, we zullen je alleen laten en we zullen je niet lastig vallen met medelijden of met genegenheid. Maar als je ons nodig hebt, dan zijn we er. Zie je, dit is nu het leven, het leven waarover jullie zo vaak en zo gewichtig spraken.... en waarvan jullie niets af wisten. Zet nu je tanden op elkaar. Hou nu je koers! Geef je nu niet over aan wanhopige gedachten, aan tomeloos verdriet, maar probeer het door te denken, probeer je overtuiging terug te vinden, probeer een plaats in te nemen tegenover je verdriet, een houding die fier en mannelijk is en vecht ervoor om die te behouden, Roel!" Hij legde zijn handen op Roel’s schouders, draaide hem een kwartslag om. Smal en smartelijk vertrokken was het jongensgezicht in het vale, grauwe schijnsel van de dorpslantaarns waarlangs de auto, sneller rijdend nu, voorbijflitste. „Ja oom, ia... ik wil het allemaal wel proberen. Ik... ik voel me ziek, mijn kop doet zo’n pijn. Ik kan het niet meer verwerken." Met een schok stopte de auto voor het hek van het Heidehuis. De chauffeur sprong van zijn plaats, opende het portier. „Dat was een beroerd ritje, mijnheer Westwout. Tjonge, wat is die weg verzakt!" Oom Albert liet Roel voorgaan het hek in, gaf hem de sleutel. „Ga maar meteen naar boven. Ik zal de anderen wel alles vertellen. En probeer tenminste rustig te liggen. Ik laat de deur van onze slaapkamer open en als er iets is, roep ik je. Ik hoor de telefoon onmiddellijk." Roel knikte. Als een geslagen mens, de schouders afhangend, de armen slap langs het lichaam, liep hij het tuinpad af, opende de deur, vergat de sleutel uit het slot te draaien en slofte langzaam, langzaam en moe, de treden van de trap op. TIENDE HOOFDSTUK ' T~~p R werd niet gewaarschuwd die nacht, de telefoon j ratelde geen schril noodsignaal door de nachte. lijke stilte van het huis. Maar er was ook geen verbetering in Mies’ toestand gekomen. Stille, sombere dagen volgden. In huis klonk geen luide stem, geen lach meer op. Ook op school, in Mies’ klas, was de stemming zeer terneergeslagen. Er werd over niets anders gesproken dan over dit éne: zou ze er doorkomen? Paula voelde zich plotseling opgenomen in de kring der vierde klas. Het ging vanzelfsprekend en schier ongemerkt. Er was een zeker respect voor haar ontstaan. Ze moesten allen erkennen: zij was de flinkste geweest, de meest beheerste, zij had getoond dat ze méér was dan alleen het wat arrogante, overbewuste kind, waarvoor ze haar gehouden hadden. Vier keer op een dag fietsten ze naar het ziekenhuis, voor en na schooltijd. Alleen Roel ontbrak in de kleine groep van vrienden. Hij had oom Albert verzocht thuis te mogen blijven, die paar dagen voor de Kerstvacantie en in overleg met den Directeur had oom Albert toegestemd. Roel leefde volkomen geïsoleerd, hij vroeg niet en sprak niet. Hij luisterde met strak gezicht naar de berichten die de anderen mee naar huis brachten, kwam alleen in de huiskamer om te eten en ging dan weer naar boven, waar hij meestal rusteloos heen en weer liep door zijn kamer. En urenlang was hij weg, de hei op, alleen met de honden. Nat en doorweekt van regen en sneeuw, kwam hij dan naar huis toe, had geen antwoord voor de bezorgde waarschuwingen van tante Elsa en zat doodmoe en verkleumd bij de haard om weer warm te worden. Het was een ellendige tijd, want Timo ging als een geranselde hond door het huis, Paula en Vic, sloten zich onwilkeurig en bijna onbewust, dicht bij elkander aan en Ab voelde zich ongelukkig, zocht troost in de kamer van zijn vriend Joost en was weinig thuis. Als gewoonlijk fietsten ze de laatste schooldag, na afloop van de middaglessen, naar het ziekenhuis en ditmaal was Vic aan de beurt om naar binnen te gaan en naar de toestand van Mies te vragen. De portier waarschuwde de hoofdverpleegster, die vriendelijker dan gewoonlijk naar Vic toe kwam. ,,Er is verandering ingetreden. Ze is enkele ogenblikken bij kennis geweest en heeft haar ouders herkend. Er is nog geen enkele zekerheid te geven, maar de doctoren menen dat zij het ergste doorstaan heeft. Nu maar geduldig wachten. Kom vanmiddag maar weer terug.” Victor stamelde iets, groette onhandig, haastte zich dan de deur uit, waar de anderen, dicht bij elkander voor de hoge, brede stoep op hem wachtten. Het waren toverwoorden die hij sprak. Het was alsof een schaduw van al die gezichten afgleed, alsof hun stemmen plotseling luider werden, hun bewegingen weer fiever en cordater. ,,Maar ze zei: er is nog geen enkele zekerheid te geven.” ,,Ach jó, dat zeggen ze altijd. Ze zijn zo voorzichtig,” wist Mansberg, wiens moeder pas in het ziekenhuis gelegen had. „Maar als ze zeggen dat er verandering ingetreden is, dan menen ze: de crisis is voorbij. Je kunt me geloven, man! Je zult zien, dat ze er doorkomt.” „Vanmiddag moesten we maar weer komen, zei de zuster.” „Zullen we afspreken? Hoe laat? Vijf uur en het is Ab’s beurt om naar binnen te gaan.” „Zouden we bloemen durven sturen?” vroeg Brammetje aarzelend. Ze keken elkander aan. Nee, zo heel zeker als Adriaan Mansberg waren ze toch nog niet. ,,Laten we nog een paar dagen wachten. Ze heeft er immers nog niets aan.” „We kunnen haar op Kerstavond bloemen sturen... rode tulpen of kerstrozen.” „Ja, dat is een verstandig idee. Tot vanmiddag dan!” De Heidehuizers hadden wellicht nog nimmer zo snel de weg van de stad naar huis afgelegd. Lientje kon het niet bijhouden, aanvaardde hijgend en dankbaar de hulp van Ab’s steunende hand in haar rug. Maar het was Lientje die ’t eerst de huiskamer binnenrolde en ademloos riep: „Ze wordt beter, tante Elsa, ze wordt beter.” Roel vloog overeind en Ab, die onmiddellijk achter Lientje de kamer inkwam, temperde haastig de al te grote vreugde, praatte over Lientje’s woorden heen: „Nee, dat zei de zuster niet. Er is een verandering ingetreden. Ze is bij kennis geweest en ze heeft haarvader en moeder herkend. En de dokters dachten, dat ze het ergste doorstaan had. Maar... maar, de zuster zei, ze mocht nog geen zekerheid geven.” Toch sloeg de stemming in huis door dit bericht om. Ze spraken weer natuurlijker en opgewekter. Het was alsof iedereen herademde. Iedereen... behalve Roel en Timo. De eerste twee dagen van de vacantie fietsten ze trouw drie maal per dag naar de stad... Paula, Vic, Timo en Ab. Driemaal per dag stonden ze voor het hoge gebouw en wachtten gespannen op het antwoord dat hij, die naar binnen ging, de buitenwereld zou brengen. Roel ging niet mee, het was alsof hij bang was. Maar als ze wegreden stond hij voor het raam van de leerkamer en als ze terugkwamen stond hij daar nog, gespannen en ongeduldig. De middag voor Kerstdag bracht de zekerheid. „Ze is buiten gevaar. De zuster heeft het gezegd, horen jullie het... moeder, vader... ze is buiten gevaar.” Vic stormde de kamer in, knalrood en bezweet, hijgend van het jakkeren langs de ongelijke weg. Hij greep zijn moeder bij de arm, duwde zijn hoofd tegen haar schouder. „Ze is er door, ze blijft leven... nu komt alles weer in orde.” v En dan was hij alweer weg, greep Manfred bij de voorpoten, rolde met hem over een stoel en veerde overeind om zijn vader hardhandig op de rug te slaan. Achter hem rumoerden de anderen de kamer in, opgewonden, rood en ademloos. Joost was meegekomen en Bertie en Brammetje en temidden van hen allen was alleen Timo stil, als gewoonlijk. Het was een praten en redeneren door elkander heen... maar het lawaai verstomde, toen ze hoorden hoe Roel de trap kwam afgestormd. Daar stond hij op de drempel, een angstige vraag in zijn ogen. Tante Elsa trok hem bij zijn armen verder de kamer in. „Roel, daar zijn ze allemaal! Terug van het ziekenhuis! Mies is buiten gevaar.” Hij stond stil, wezenloos. Zijn mond ging open of hij iets vragen wilde... maar de woorden kwamen niet. Hij keek van den een naar den ander, lachte met krampachtig vertrokken mond en stond dan ineens te huilen. Roel, Roel die huilde! Geen van hen had ooit tranen in zijn ogen gezien. Beschaamd en verlegen keken al die blijde gezichten van hem weg. De een na den ander schoof, achter hem om, stil de kamer uit. Oom Albert trok zacht de deur achter zich toe. Samen bleven ze in de kamer met hun blijdschap en hun ontroering, moeder Elsa en Roel. Ab zei die avond aan tafel, waar voor het eerst weer de oude sfeer van gezelligheid heerste: „De zuster vertelde ons, dat ze vanavond nog naar de operatiekamer ging. Het is Osterheim die haar helpt, u weet wel die knappe, oos- tenrijkse chirurg, die in den Haag woont. Er heeft eens een stuk over hem in de krant gestaan. Mijnheer van Loon heeft hem uit den Haag laten komen. Bertie zei: ze wilden den besten chirurg uit het land hebben.” „Wie weet hoe goed alles in orde komt,” praatte Paula optimist en Vic beweerde: „Ze zijn zo reusachtig knap tegenwoordig. Osterheim is een oorlogschirurg.” Er waren er drie die zwegen, oom Albert, tante Elsa en Koel. Zij wisten dat dat niet goed in orde zou komen, ze wisten de woorden die Mies’ moeder gesproken had: „Het gezicht is voorgoed geschonden en de ellende die dan nog voor haar komen gaat!” En Timo zweeg ook, want Kertie Wijkstra had het hem verteld: Mies zou nooit meer de oude worden. Veranderd en mismaakt zouden ze haar terugzien! Roel begon er die avond over te praten, toen hij even alleen was met moeder Elsa en oom Albert. Het hield hem wel bezig, onder alle vreugde door bleef hij er steeds aan denken... hoe n ellendige tijd er nog voor haar komen ging. Maar het voornaamste was toch dat ze bleef leven dat ze bij hen bleef. Het leven was toch heerlijk en rijk! v?or haa.r • Ze zouden immers tóch gelukkig worden. Hij zei het niet precies zo, maar de bedoeling klonk uit zijn woorden. „Het zal wel moeilijk voor haar zijn, in het begin. Maar we zullen haar er samen door helpen. Het is toch het belangrijkste dat ze blijft leven.” Hij kreeg niet het blijmoedige antwoord, waarop hij in stilte gehoopt had. „We zullen rustig moeten afwachten,” zei oom Albert peinzend. „Het moet wel iets héél verschrikkelijks zijn meisje als Mies, dat bij zoveel dingen de eerste was, dat zo gewend was iedereen in te nemen met haar prettig, open gezicht.” Moeder Elsa zei, zonder het hoofd op te heffen van haar naaiwerk: „Ik geloof Roel, dat je je niet genoeg kunt voorbereiden op een heel moeilijke tijd met Mies. Physiek zal ze dit alles wellicht vrij snel te boven komen,, maar ik vermoed, dat het haar zenuwgestel een geweldige schok zal geven. Je mag je wel heel goed bezinnen op je houding tegenover haar, als je haar voor het eerst terugziet. En ook op je houding daarna.” „Er is voor mij maar één houding mogelijk,” antwoordde Roel trots en bijna vijandig. Toen kwam Timo binnen en hun gesprek werd afgebroken. Het werden prettiger Kerstdagen dan ze hadden durven hopen. Noch de bedachtzame woorden van oom Albert, noch de ernstige waarschuwing van tante Elsa waren in staat Roel zijn optimisme te ontnemen. Het was of een diepe, intens-genoten rust over hem kwam. De blijde, verstilde sfeer verdween niet uit het huis. Alleen de ongewone zwijgzaamheid en teruggetrokkenheid van Timo nam een heel klein deel van de zorgeloze vreugde weg. Hoewel eigenlijk niemand zich in het bizonder verdiepte in zijn stilheid. Hij was immers nimmer luidruchtig? Waarschijnlijk had het gebeurde hem diep geschokt en hij had zijn eigen, langzame manier om de dingen te verwerken. Je wist nooit precies wat er in hem omging. Zelfs tante Elsa kon hem met haar hartelijke, vertrouwelijke toon niet uit zijn geslotenheid lokken. Mies kreeg die eerste Kerstdag de bloemen in het ziekenhuis, die ze zo kort geleden nog niet durfden zenden... de rode tulpen, de hulst, de kerstrozen. Bertie Wijkstra die iedere dag bij mevrouw van Loon kwam, bracht haar dank over aan de klas. Het was een leugentje van Mies’ moeder, Mies had geen enkel woord gesproken. Toen de bloemen bij haar werden neergezet, had ze even met de vingers van haar vrije hand de zijig-zachte huid der bloe- 11 Roeland Westwout men aangeraakt en onverschillig geknikt. Dat vertelde mevrouw van Loon niet. Wèl zei ze: „Ze kan ze alleen niet zien, Bertie.... daarom kan ze er niet zó blij mee zijn. Haar gezicht is verbonden, voorlopig ook de ogen. Maar de ogen zijn in ieder geval gespaard gebleven, zei de chirurg. Daar moeten we al heel blij mee zijn, kind.” Bertie bracht het de anderen over. Die zwegen verschrikt... hadden aan die mogelijkheid niet eens gedacht. Roel zei geen woord, maar nog diezelfde middag ging hij naar het kantoor van Mies’ vader en vroeg hem of hij Mies zou kunnen bezoeken. Het antwoord verbijsterde hem. „Ze wil niemand zien. Zelfs ons verdraagt ze maar enkele minuten bij haar bed. Ze zegt geen woord, ze ligt daar maar, alleen in het donker met haar pijn. Ze klaagt niet, maar de dokter heeft ons gezegd dat ze heel veel pijn moet lijden. Als je haar iets vraagt geeft ze geen antwoord. We hebben haar ook gevraagd, of ze jou wou spreken, omdat we weten, hoe ze op je gesteld is. We dachten: misschien breekt dat de spanning, misschien zou ze door jou, omdat je toch van haar leeftijd bent en haar kameraad... haar opgekropte ellende tot uiting kunnen brengen. Maar ze heeft alleen maar nee gezegd. Alleen maar nee, heel duidelijk en beslist. Ook Bertie wil ze niet zien, ze wil alleen zijn.” Niemand zou ooit weten, welke bittere gedachten Roel op de terugweg verwerkte. Niemand zou ooit weten, hoe hij dat half uur streed tegen de wanhoop en de moedeloosheid, die opnieuw meester van zijn denken wilden worden. Maar hij wist de baas te blijven. Hij wist het omlaag te duwen. Hij wilde sterk en rustig blijven, zó dat hij paraat en beheerst was, wanneer ze hem nodig had. Want eens zou ze hem toch nodig hebben, eens zou ze hem laten roepen. En dan moest hij niet verslapt zijn door het toegeven aan zijn narigheid, dan moest hij niet de sporen van neerslachtigheid op zijn gezicht dragen. Om haar moest hij trachten de kop omhoog te houden, zich niet te laten fnuiken. Vooruit, de tanden op elkaar! Koers houden, zoals oom Albert gezegd had. Alleen aan tante Elsa vertelde hij waar hij geweest was en welk antwoord hij op zijn vraag gekregen had. Ze troostte hem met dezelfde gedachte, waaraan hij zich vastklemde. ,,Moed houden, Roel... het kanwel verschrikkelijk lang duren, maar eens zal ze toch weer naar je terugkeren.” De middag van Oudejaarsdag kwam Timo de huiskamer in, zijn overjas aan en zijn dikke wollen fietshandschoenen in zijn zak. Hij had gewacht tot het ogenblik waarop hij tante Elsa alleen in de kamer wist. Zijn gezicht was ouder geworden gedurende de laatste weken en het had thans een ongewoon vastberaden uitdrukking, alsof hij zojuist een belangrijk besluit genomen had. „Tante Elsa, ik ga nog naar de stad, naar het hoofdpostkantoor. Ik heb een luchtpostbrief die weg moet.” Verbaasd zag moeder Elsa hem aan, keek van zijn gezicht naar het venster. Het was al bijna donker en het stormde die middag geweldig. De hei zag er uit als een donkere vlakte vol duistere gevaren. Loodgrauw hingen daarboven de lage, haastig voortjagende wolken. „Maar Timo, dat vind ik nu toch heus niet goed. En je hebt eergisteren pas geschreven. Je stuurt toch altijd maar één brief in de week?” „Ja, dit is een extra brief. Dinsdag wist ik nog niet zeker of ik het doen zou, maar zoéven heb ik een beslissing genomen. Ik heb gevraagd of ik naar huis mag komen. Ik kan het niet meer uithouden, ik heb heimwee, ik wil weg.” Verschrikt kwam tante Elsa overeind uit haar stoel. Ze wist zo gauw geen woorden te vinden, keek hem alleen maar verwonderd aan. „Maar jongen, dat zeg je me zo maar? Zoiets beslis je buiten ons om? Timo, doe niet zo dwaas. Je ouders zullen het nooit goed vinden.” „Ja, dat zullen ze wel. Ik word ziek als ik niet terugga... dat heb ik ook geschreven. Ze móéten het goed vinden.” „Vind je het hier bij ons zo vreselijk? Dat heb ik nooit geweten... Timo, je doet me verdriet met je woorden.” „Dat spijt me tante, zo meen ik het niet. Het is nooit zo erg geweest als de laatste tijd. Ik... ik hou van u en van allemaal, dat weet u best. Maar de laatste dagen... ik ga kapot als ik niet terug mag. Ik wil thuis zijn. Ik móét thuis zijn. Vergeef het me maar, wees niet boos, tante Elsa... ik kan het niet allemaal zeggen wat ik denk, hoe ik me voel... maar ik hou het niet uit.” Nog voor ze kon antwoorden was hij de deur uit. Ze riep hem terug, hij luisterde niet. Ze volgde hem naar de voordeur. „Timo, kom hier... je kunt toch eerst met me praten!” Hij schudde het hoofd. De voordeur viel toe achter zijn rug. Ze zag hoe hij zijn fiets reeds bij het hek had gezet. Hij rende het tuinpad af en in enkele tellen tijds was hij verdwenen in de duisternis. Tante Elsa stond alleen in de gang. Ze stond daar een hele poos, in gedachten verzonken. Met een vermoeid gebaar streek ze dan het haar weg van haar voorhoofd. „Mijn hemel, wat een huishouden was dit de laatste tijd, de ene emotie na de andere. En hoe moe, hoe machteloos kon ze zich soms voelen tegenover al deze jonge mensen die zo hevig leefden, die zo beslist optraden, die haar telkens voor nieuwe problemen en nieuwe drama’s zetten. Werd ze te oud voor een gezin als dit? Wat moest ze nu beginnen? Die jongen, die daar alleen voortjakkerde langs die donkere weg! Hoor toch, hoe het stormde, de wind gierde langs de hoeken van het huis. Wat was er illemaal omgegaan in dat kind, wat had hem tot deze daad gebracht? O, en hij was haar toch ook lief geworden in de jaren dat hij onder haar dak leefde. Kende ze hem 50 weinig? Was ze zo weinig voor hem geweest? En wat moest dat nu... ze moest toch handelend optreden? Ze moest er onmiddellijk met Albert over spreken. Misschien zou die hem achterop kunnen fietsen, hem inhalen en met hem praten.” Haastig opende ze de deur van de muziekkamer. „Albert... ik...” .... _ De kamer was leeg en Roel, die juist de trap afkwam, zei : „Oom Albert is zoeven naar het dorp gegaan, tante... hij moest naar den notaris toe om te praten over die pianolessen van Frits, u weet wel. Bent u dat vergeten?” Hij keek naar haar ontredderde, verslagen gezicht. ,,Is er iets? Kan ik u ergens mee helpen? W at is er gebeurd? Met weinig woorden vertelde tante Elsa hem hoe Timo het huis uitgelopen was. „Hij gaat een brief naar het hoofdpostkantoor brengen. Hij wil weg, terug naar Indië. Ik weet niet wat hij heeft, maar hij zag er ellendig uit en... hij meende, wat hij zei. Dat is ’t ergste.” t t> „Die idioot!” gromde Roel. Hij greep zijn jas van de kapstok. „Wacht maar, ik haal hem wel in. Ik zal wel met hem praten, tante Elsa.” > „Ik weet niet, ik geloof niet dat het je lukken zal. Maar rij in ieder geval met hem mee. Ik weet niet wat de jongen bezielt. Hij zei dat hij het niet langer kon uithouden, dat hij kapot ging als hij niet terug mocht.” „We gaan zo gauw met kapot,” bromde Roel. „Ik kom m ieder geval samen met hem terug. Maak je geen zorgen voor de tijd, moeder Elsa.” Hij was al weg. Ze hoorde hem in de schuur zijn fiets los maken en mopperen, omdat Vic’s kar hem dwars in de weg stond. Een minuut later schoof hij langs het zijraam en knikte haar toe. Hij race’te zo hard hij kon de weg af. De wind was hem tegen en zó hevig was de storm, dat hij soms bijna stil stond en alle kracht moest gebruiken om in het zadel te blijven. Timo moest wèl hard gereden hebben, want eerst halfweg, daar waar de drie kale berken stonden te zwaaien in de wind, zag hij hem voor zich in het donker. Hij riep hem, maar zijn stem ging verloren in het bulderend geraas. Allemensen, wat trapte die kerel bezeten! Het duurde nog een hele tijd voor hij naast hem was en in die minuten bezon Roel zich op het geval Timo. Vergiste hij zich, of was Timo hem de laatste tijd schuw uit de weg gegaan? Hadden ze eigenlijk wel een woord gewisseld sinds die avond kort voor Kerst? Natuurlijk hadden ze elkaar goeden morgen en goedenavond gewenst en met elkaar gesproken als het zo uitkwam, maar toch... En er was iets als van angst in Timo's ogen geweest telkens als er over Mies gesproken werd. Wat had die vent zich in zijn hoofd gehaald? Was hij er misschien net zo ellendig aan toe geweest als hij, al die dagen? Kon hij het idéé fixe dat alles zijn schuld was, maar niet van zich afzetten? Het lag wel in de lijn van Timo s zwaarmoedig, weinig opgewekt karakter. Maar waarvoor dan die angst? Schuld ging toch niet samenmet angst? Roefs gezicht verstrakte in zeer geconcentreerd nadenken. Hij boog zich dieper over het stuur, klemde zijn vingers vaster om de handvaten. Hij moest en hij zou dien kerel terughalen! Was hij het niet, die hem kapot en gebroken had gemaakt met zijn beschuldigende woorden? Waarom had hij die woorden niet terug genomen met een joviaal woord of met een openhartig gesprek van man tot man. Hij moest hem terugbrengen, hij moest hem op zijn poten zetten, al moest het met geweld. Jèsses, wat trapte die vent! Had je ooit zoveel temperament in Timo gezocht? Daar schoof hij naast hem, hield slingerend zijn vaart in. „Hallo!” Verschrikt keek Timo op zij. Het was alsof hij ineenkromp op zijn fiets. ,,Stap af!” gebood Roel. Timo schudde het hoofd, trapte wanhopig door. Dat ze Roel op hem afstuurden, als een bulldog op een stuk speelgoed ! Dat ze hem op die manier terug wilden slepen! Roel, voor wien hij bang was, doodsbang na die avond waarop hij gezegd had: jouw schuld, ellendeling! „Stap af!” „Nee!” .. . Een sterke vuist greep Timo in de kraag van zijn jas en dwong hem in te houden. Ze zwaaiden heen en weer over de weg. Roel sprong van zijn fiets, trok Timo mee. Hun fietsen vielen over elkander. Hijgend en ademloos stonden zij ieder aan een kant van de smalle weg. Roel kwam een stap naderbij, pakte één voor één de fietsen op en zette ze tegen een boom, het stuur in de richting van huis. Toen keek hij Timo aan. Zwijgend stonden ze tegenover elkander. En voor het eerst viel het Roel op dat Timo, hoeveel tengerder ook dan hij zelf, precies even lang wasvoor het eerst verwonderde het hem, dat deze jongen, die hij zo vaak als een kind beschouwde en als een die ver achter hem stond, zo oud was als hij. Hij vond plotseling de juiste, zuiver-kameraadschappelijke toon. „Je hebt tante Elsa de doodstuipen op het lijf gejaagd. Kom, ga mee terug. Doe geen gekke dingen.’ „Ik ga die brief posten.” Timo kneep zijn lippen vast op elkaar. Zijn mat, blond gezicht werd nog bleker en smaller. „Je kunt die brief ook de volgende week posten." „Ik heb er lang genoeg over gedacht." „Lang genoeg, lang genoeg!" barstte Roel met verontwaardigde stem los. „Wat noem jij lang genoeg? Een week, twee weken... je moest je schamen zo gauw toe te even aan een beetje misère van binnen, aan een beetje verlangen naar huis. Ben jij een kerel!" „Langer dan twee weken." Roel bracht zijn gezicht vlak voor dat van Timo. De jongen week terug, draaide zijn hoofd af. „Je liegt, Timo. Niet langer dan twee weken. Wil ik je precies zeggen hoe lang? Drie dagen voor Kerst en een week er na, dat is tien dagen. Is het waar of niet?" Timo huiverde, zijn hand verfrommelde de kleine, grijze enveloppe, die hij zo veilig diep in zijn zak gestopt had. „Zie je wel dat het waar is. Je slaat op de vlucht. Je bent bang. Ik weet waarvoor je bang bent. Je durft Mies niet terug te zien... je bent bang voor haar gezicht, je wilt het niet telkens weer voor je hebben. Je wilt niet telkens herinnerd worden aan dat, wat jij nou eenmaal als schuld op je genomen hebt." „Nee, nee..." verweerde Timo zich zwak. Maar nog smaller trok zijn gezicht, nog angstiger en opgejaagder werd de blik in zijn ogen, die Roel’s dwingend kijken trachtten te ontkomen. Zo groot was de radeloosheid in die ogen, dat de ellende Roel naar de keel schoot. Gunst, wat had die kerel in zijn dooie eentje afgetobd, wat had hij doorgemaakt de laatste dagen! Hij begreep, dat hij alleen met kalm redeneren iets bereiken kon. Het was moeilijk hier op die open weg waar de wind vrij om hen heen raasde, waar je elkaar haast niet verstaan kon. Maar het moest! „Het is zo stom van je, datje je dat niet uit je kop kan zetten, Timo. Iedereen met een greintje gezond verstand weet, dat het onzin is. Hebben de ouders van Mies die gedachte niet dadelijk verworpen? Heb je aan één van de lui op school gemerkt, dat ze jou als de schuldige beschouwenr „Het geeft niet. Het is toch zó... als ik het niet gedaan had, zou er niets gebeurd zijn.” „Dat is de vraag nog. En het proces-verbaal dan, dat is immers niet eens doorgegaan? Zó dik lag het er op dat er geen kwestie van schuld was.” „Jij was de eerste die het zei.” „Allemachtig kerel, kan je me dat kwalijk nemen? Wist ik wat ik zei, wat ik deed? Wist ik toen precies, wat er gebeurd was? Ik was mezelf niet. Het is stom van me dat ik er later niet over gepraat heb met je. Maar we waren allemaal zo in beslag genomen door Mies.flk neem alles terug wat ik gezegd heb. Alles.” Roel praatte maar, praatte maar. Later wist hij zich niet meer te herinneren, wat hij allemaal gezegd had. Maar het was veel. En geen moment weken zijn blikken van het gelaat tegenover het zijne. Het gelaat dat langzaam zijn onnatuurlijke strakheid verloor, dat zich verzachtte, dat verwonderd en bijna blij luisterde naar zijn woorden, dat zich ontspande rondom mond en ogen en tenslotte het vertrouwde, bekende gezicht van een hervonden vriend werd. „Natuurlijk laat het je niet meteen los, natuurlijk zal de gedachte telkens bij je terug komen, vooral als Mies weer bij ons is. Maar het is laf om zo op de vlucht te gaan. Denk er liever eens aan, wat het voor haarzelf betekent! Kerel, je zou er je levenlang spijt van hebben, als je nu zo weinig ruggegraat toonde. Zulke dingen blijven je soms altijd bij en blijven ook altijd een verkeerde richting geven aan je leven. Timo, kom, ga mee terug. Je wil nu toch wel?” Het was nu helemaal donker geworden om hen heen. Slechts flauw kon Roel nog het gezicht van den makker onderscheiden, zijn lange, smalle, wat gebogen gestalte. Nog aarzelde Timo. „Verscheur die brief. Sluit de mogelijkheid voor een paar dagen uit. Volgende week kun je immers nog schrijven? Maar dan zul je niet meer willen.” Langzaam, heel langzaam, trok Timo de enveloppe uit zijn zak. Zijn handen trilden nerveus. „Hier, doe jij het dan maar.” Met drie, vier haastige rukken trok Roel het papier in flarden, de wind nam de snippers mee en joeg ze ver weg de hei op. Hun ogen tuurden het waaiend papier na. Roel zuchtte als een man die een zware strijd gestreden heeft en overwinnaar is gebleven. „Kom, laten we terug trappen. Kerel, wat ben ik blij dat je ons die ellende bespaard hebt.” „Ellende?” Timo’s stem klonk moe en gelaten. „Ja, wat dacht je dan? Zou het niet beroerd zijn geweest om je zo weg te zien gaan? Je hebt toch je eigen plaats bij ons. En driejaar geleden, weet je het nog, ruim drie jaar geleden, de avond voor Kerst, toen hebben we afgesproken, dat we bij elkaar zouden blijven zolang we konden, wij vieren, Ab, Vic en wij.” „Kinderpraat!” „Misschien,” zei Roel met een lach, „Misschien. Maar toch ook vrienden-praat. Waarachtig... het zou gemeen zijn, zo moedwillig en zonder noodzaak het quartet uit elkaar te halen. Allo jong, kop op. Alles gaat voorbij! En je bent hier in Holland niet een soort Remi uit Alleen-opde-wereld. Zulke jongemeisjesonzin haal je je toch niet in je hoofd?” „Nee,” zei Timo, „Nee... ik denk dat ik, als ik daarginds ben, weer heimwee naar hier zal hebben. Het is hier goed.” En een dergelijke uiting van genegenheid had Roel nog nimmer uit zijn mond gehoord. Hij gaf er geen antwoord op. Hij kende Timo. Geen mens geneerde zich zo snel als hij. Ze stapten op hun fietsen, de wind blies bol en hevig in hun rug en ze stoven terug... tien keer zo vlug als ze gekomen waren. „Het dorp!” zei Timo, toen ze de eerste keien van de straatweg onder hun wielen kregen. „Het huis!” zei hij, toen hij de drie verlichte ramen zag. „En Slungel!” lachte Roel, toen de hond hun luid blaffend tegemoet rende en ze haastig voor hem moesten uitwijken. Terwijl Roel het hek openduwde, greep Timo Slungel, die uitgelaten tegen hem opsprong, trok hem bij de voorpoten omhoog tot de grote kop bij zijn schouder was en hield een seconde lang zijn gezicht tegen de ruige, warme vacht van het beest. „Ouwe, trouwe Slungel!” En de hond blafte, blij en erkentelijk, verheugd als hij was bij iedere terugkeer en bij iedere thuiskomst van huisgenoot en vriend. ELFDE HOOFDSTUK ALLEN droegen zij het sterke, glanzend-stalen schild van hun jeugd, van hun gezondheid, hun L veerkracht. En in elk schild had het gebeuren met Mies een bluts geslagen. De schilden hieven zich cordaat en glimmend naar het licht en naar de vrolijkheid, maar de bluts bleef. Bij enkelen van hen, bij Roel, bij Timo, diep en duidelijk zichtbaar, bij de anderen kleiner, minder opvallend. Het leven ging. door, zo snel en zo afwisselend en het leven nam opnieuw bezit van hen. Daar was het dagelijks schoolbestaan, lessen, huiswerk, cijfers... gesprekken naar links en gesprekken naar rechts, verschil van mening over dit en over dat. Daar waren de middagen op de tennisbaan, op het hockey veld. Daar waren de maaltijden thuis, de avonden, de Zondagen. Het eiste hen weer op, het vroeg hun volle aandacht. Wel dwaalden de gedachten vaak af naar de eenzame, zich meer en meer van hen allen terugtrekkende figuur, daarginds in de kleine kamer van het ziekenhuis. Wel gingen er geregeld bloemen, boeken en brieven naar Mies, maar geen enkele brief beantwoordde ze, ieder bezoek weerde ze af en ze vergaten haar gezicht, hadden soms moeite zich voor te stellen hoe het was, toen haar plaats in de klas nog bezet was, toen ze nog naast hen fietste op de weg naar school, toen ze nog bij hen was op het sportveld. Ze konden zich zo moeilijk verdiepen in haar ellende, in haar uren van wanhoop en vernedering. Zo diep was geen van hen ooit afgedaald in de hel van vertwijfeling en levensafkeer. Ze hadden medelijden met haar, ze zouden alles gedaan hebben om één enkel uur voor haar lichter en zonniger te kunnen maken. Maar be- grijpen... meevoelen... nee, zóver reikte hun ervaring niet. En twee minuten nadat ze de bloemen, de boeken, de brieven afgegeven hadden aan de deur van het ziekenhuis, spraken ze over repetities, over wedstrijden en over dansfuiven. Roel kon daar wrevelig om worden. Hij had die weken na het ongeluk met Mies, te kampen met een afkeer van hen allen, verwijten kwamen dikwijls in hem op, beschuldigende woorden keerden terug in zijn gedachten. Roel was veranderd. Wel was hij weer gewoon opgenomen in het schoolleven, wel blokte hij hard voor het volgend rapport en hockeyde hij weer mee in het schoolteam, maar zijn onbezorgde vrolijkheid was verdwenen, zijn lach klonk nog maar zelden door het huis, hij was vaak dagen lang onrustig, lichtgeraakt en zeer scherp in zijn antwoorden. Eerst ontzagen ze hem, hadden een zeker respect voor dezen Roel, dien ze niet kenden. Maar toen de dagen en weken voorbij gingen en hij niet weer de oude werd, verdween dat respect. Ze werden agressief tegen zijn wrevel in, lieten hem soms met een schouderophalen links liggen. En vreemd, soms waren ze de gehele oorzaak van zijn veranderde houding vergeten, konden hem achteloos voor de voeten werpen: „Gö kerel, wat mankeert jou toch? Bah, wat ben je vervelend." Hij had daarvoor een bitter glimlachje en als ze hem dan wat verwonderd nakeken zoals hij wegliep, het hoofd diep tussen de schouders, de handen in de zak, flitste wel weer een wreed herinneren door hun gedachten en dan schaamden ze zich een beetje. Met Timo was dat anders. Timo blééf Roel ontzien, ontweek met een wonder baarlijke handigheid alle tere punten, verdroeg zonder weerwoord zijn kregelige buien. Roel en Timo, het waren soms twee ouderen, twee gelijkwaardigen tussen de anderen. Het was of het gebeurde Timo voor goed had wakker geschud uit zijn indolentie. Hij leefde bewuster en zijn ogen keken waakzamer. „Hij is met één stap uit de puberteitsjaren gekomen," zei oom Albert eens tegen tante Elsa, nadat Timo op zekere avond aan tafel, tegen zijn gewoonte in, koppig en onomwonden zijn oordeel over een bepaalde zaak had volgehouden, zonder zich te storen aan het schampere, driftigaanvallende praten van Vic en Paula. „Soms kan ik wensen, dat ze er allemaal uit waren, uit die puberteitsjaren,” zei tante Elsa met een vermoeide zucht. „Het is allemaal zo hevig en uitbundig... het zijn allemaal zulke erge drama’s en scènes! Je maakt je er zorg over, je piekert er over en tegen de tijd dat je het moedeloos opgeeft, hebben zij al wel twintig oplossingen gevonden en zitten ze alweer midden in een volgend bedrijf. Zelfs Ab leeft heftig in deze jaren. En Vic en Paula zijn zo druk en altijd zo overtuigd van hun eigen goede inzicht in honderd en één zaken. En over Roel maak ik me heus zorgen. Wat moet dat, als het met Mies niet in orde komt, als ze zo vreemd en eenzelvig blijft en niets meer van hem weten wil? Hoe moet hij dat verwerken... het is teveel voor zijn leeftijd, hij is er nog niet tegen opgewassen. Albert, we hebben zo’n huis-vol-zorgen, problemen en dilemma’s... ze zijn allemaal gelijkertijd in hun moeilijkste jaren en het kan me zo vermoeien.” Oom Albert keek bezorgd neer in haar gezicht. „Als je er eens een poosje tussen uitging?” Verschrikt veerde tante Elsa op uit haar lusteloze houding. „Ik? Er tussen uit? Uit dit huishouden waar de hele dag iets recht te zetten valt, waar je iedere minuut tussenbeiden moet komen, waar je tien paar ogen moet hebben en tien paar handen, wel honderd monden en een onmenselijke voorraad tact en beleid. Albert, denk je heus, dat ik gemist kan worden?” Hij lachte luid op. „Ha, het fiere oorlogspaard leeft op! Dat zei je vroeger tegen mij, weet je nog wel, als ik na een luie bui weer aan het werk ging. Nee Isa, je kan niet gemist worden. Geen dag en geen halve dag. Ze hebben je allemaal nodig. Als ze thuis komen en je bent niet op je plaats in de huiskamer is de eerste benauwde vraag: waar is moeder Elsa? Je bent een soort honk, een soort wijkplaats voor hen. Tien keer op een dag trekken ze zich op jouw vesting terug, tien keer op een dag moeten ze je oordeel horen om er het hunne meteen vierkant tegenover te zetten en... tenslotte toch te doen wat jij vindt dat nodig is." Hij bleef vlak voor haar staan, keek haar peinzend aan. „Wéét jij eigenlijk wel wat voor een ongelooflijk rijk en gelukkig mens je bent, Elsa? Zo nodig te zijn, telkens opnieuw en voor zovelen. Hoeveel mensen valt dat te beurt? Wat zal deze tijdje later, als je ouder bent en weer alleen met mij, je mooi en gelukkig lijken. Wat zal je er dan naar terug verlangen." De vermoeidheid was verdwenen van moeder Elsa’s gezicht. Haar ogen leefden weer op met de oude glans. „Kort geleden zei Roel iets dergelijks tegen me. Hij vroeg me of ik het naar zou vinden om hen allen, één voor één het huis te zien uittrekken. Weet je wat ik antwoordde? Niet naar, wel vreemd, maar niet naar. Dan blijven oom Albert en ik immers samen achter." Ze greep zijn hand en legde die een ogenblik tegen haar gezicht. „Je hebt gelijk, Albert. Ik ben een gelukkig mens. Het is bijna beschamend zó gelukkig als ik ben." Eind Januari. De schoolavond naderde met rasse schreden. Het rumoer rondom die schoolavond was veel verminderd. Het probleem was geen probleem meer nu de meerderheid krachtig en vastbesloten haar wil had door- gezet. De meesten hadden er zich bij neergelegd, waren alweer met andere belangrijke zaken bezig. Velen waren ook nieuwsgierig naar het resultaat van Joost’s noeste en enthousiaste arbeid. En een hele troep jongens uit alle klassen, had troost gezocht en gevonden in het timmeren en schilderen van de talrijke coulissen, die Joost ontworpen en getekend had. Door dit werk voelden zij zich deel hebben aan het komende succes en ze werden ook al aangestoken door het enthousiasme. Er was een kleine kring die zich bleef verzetten. Bert de Bruin van Meerkerken was er de leider van en ook Paula behoorde tot zijn volgelingen. De tennismiddagen waarin Bert zo minzaam en koppig zijn best blééf doen om Paula’ s sympathie voor zich te winnen, waarin hij haar weinig opvallend, maar zeer charmant, zijn hoffelijkheden bewees en haar de lof en de complimenten deed toekomen, die ze thuis zo node ontbeerde, hadden wel degelijk hun uitwerking op Paula. Wel bleven haar ogen kritisch en spottend bij zijn luchtige flirttoon, wel durfde ze hem op haar branieachtige manier ongezouten de waarheid te zeggen of dat wat zij voor waarheid hield, maar dat alles nam niet weg dat langzaam en zeker haar bewondering voor zijn jeugdig savoir-vivre, voor zijn welverzorgd uiterlijk en zijn innemende manieren, groeide. En de Bruin was het , na die zonderlinge Woensdagmiddag waarop Paula, of eigenlijk Joost, hem zo’n beschamend blauwtje had laten lopen, als een soort sport gaan beschouwen het blonde kind met haar plagende, blauwe ogen en haar rappe, bijna brutale woordenstroom waar hij nóóit tegen op kon, te veroveren. Hij vermoedde dat hij die verovering op zeer glorieuze wijze zou bereiken, tijdens de dansfuif die hij in zijn eigen huis belegd had, als compensatie voor de serieuze avond van Toempoel. Bij nader inzien had hij er vanaf gezien zelf een zaal te huren. Hij wilde slechts een kleine kring van genodigden om zich heen verzamelen. Zijn fuif zou een intiem en persoonlijk karakter dragen, verzekerde hij Paula. Gelijkgestemde zielen 1 zei Ab minachtend. Op school had Bert de Bruin weinig vrienden. Hij was eigenlijk te oud en te volwassen voor zijn klasgenoten, beschikte bovendien over zoveel zakgeld dat het pijnlijk was met hem om te gaan. Of je gaf te veel geld uit en raakte in de narigheid, öf je moest bij hem lenen. En klaplopers waren er slechts enkelen in zijn klas. Die categorie zou natuurlijk sterk vertegenwoordigd zijn op zijn dansfuif. Verder waren er genodigden die de schoolbanken reeds ettelijke jaren achter zich hadden, lui uit zijn tennisclub, uit zijn bridgeclub, studenten en meisjes van goede huizen, die nog „thuis bij ma” waren. „En jij komt natuurlijk ook. Je zult de baby zijn en ik zal je onder mijn speciale bescherming nemen,” deelde hij Paula teerhartig mede, op een middag toen ze na het tennissen nog een eindje omfietsten, ditmaal zonder escorte van Ab en Joost. „Stik!” antwoordde Paula, weinig parlementair. „Jö, ik heb jouw bescherming niet nodig. Ik heb toch zeker ook alleen en zonder chaperone een zeereis van Indië naar hier gemaakt. Ik kan wel op me zelf passen.” Maar toch luisterde ze zeer geïnteresseerd naar de detailbeschrijvingen, die Bert haar van de avond gaf. Hij had, vertelde hij nonchalant, van zijn oude lui die in Zwitserland zaten voor de wintersport, de beschikking over het huis gekregen. Zijn veel oudere zuster zou als gastvrouw optreden. „Dat is voor het decorum, snap je, dat staat degelijk.” De deuren werden uit de suite genomen en de kamers zouden met behulp van veel tafeltjes en fauteuils, van schemerlampjes en bonte guirlandes, in een danszaal veranderd worden. In de serre zat de band van vier man sterk, 12 Roeland Westwout die hij geëngageerd had en in de dienkamer zou een bar komen. „Ik wil het zien voor ik het geloof,” twijfelde Paula. „Kind, je zult het zien. Heb je nog nooit zoiets meegemaakt? Wij hebben ieder jaar een paar keer zo’n avond... soms zet m’n zuster het in elkaar en een andere keer ik weer. Je moet in een gat als dit toch iets hebben. Dit is gelukkig mijn laatste jaar hier. In September ga ik naar Delft.” „Als je het haalt,” dacht Paula nuchter, maar dat hield ze wijselijk voor zich. Ze braniede luchtig: „O jee, in Indië komen zulke fuiven zo vaak voor. In Indië wordt véél meer gefuifd dan hier. In Batavia heb ik al wat plezier gehad.” Hij glimlachte om haar toon van wereldwijze dame, glimlachte ook omdat ze het er net iets te dik oplegde. „Dus je komt?” „Ik weet nog niet...” „Ben je bang dat je geen avondpermissie krijgt?” „Die neem ik...” „Hmm!” „Wathmmm? Denk je dat ik niets te vertellen heb thuis?” „Nou, de laatste keer anders, je weet wel, toen je met me zou gaan theedrinken in Centraal, toen leek het wel alsof je niet zo heel veel in te brengen had.” „O, dat is iets anders. Toen begon het net te gieten en ik had toch niet veel zin.” „Enfin, we zullen zien.” „Ik kom,” zei Paula vastbesloten en aan haar gezicht was te zien, dat er heel wat gebeuren moest wilde ze niet present zijn op Bert’s avond. Toch duurde het even eer ze de moed vond er over te beginnen. Een paar avonden voor de schoolfuif, toen de jongens naar de stad waren om Joost met de generale repetitie te helpen, zei ze tegen tante Elsa: „Bert de Bruin geeft de volgende week een dansavondje bij zich thuis. Ik wou er graag heen. Dat is zeker wel goed.” Moeder Elsa legde haar boek neer en keek Paula vragend aan. ,,De volgende week? Zo kort na de schoolavond?” „Ach, u weet wel hoe dat gekomen is. Er zijn een hele troep lui die het niet eens zijn met Joost’s opvatting. We begrijpen niet waarom er niet gedanst kan worden na dat stuk. Je danst hier toch al zo goed als nooit. En waar moet je het dan doen? Als je er toch van houdt! Bert wou eerst een zaal huren, maar achteraf geeft hij die avond liever bij zich thuis. Er komen een bende jongens en meisjes van school. Ook uit mijn klas.” „Ik moet dat eens even allemaal verwerken,” zei tante Elsa langzaam. „Vic was het meen ik, ook niet eens met de stemming destijds. Hij wou ook liever een dansje na. Maar Vic gaat toch niet naar die avond van Bert. Hoe zit dat dan?” „O,” praatte Paula achteloos, „Bert heeft alleen maar lui geïntroduceerd. Anders zou het misschien te vol worden. Maar wat doet dat er toe?” „Dat doet er veel toe. Ik ken dien Bert de Bruin helemaal niet. Ik ken zijn ouders ook niet.” „Die zijn niet thuis,” versprak Paula zich. „Niet thuis?” „Nee, maar zijn oudste zuster die... die... is er wel... die is gastvrouw die avond. Da’s een mens van al wel dertig, geloof ik.” „Wordt er alleen maar gedanst? Komen er alleen maar lui van school?” Het was een van Paula’s goede eigenschappen dat ze niet kon liegen. Als ze het probeerde, verried haar gezicht haar onmiddellijk. Ze kreeg een kleur, draaide onrustig op haar stoel en knipperde met de ogen. „Nou... nee, een paar anderen ook, maar niet veel. Enne... er wordt niet alleen gedanst, er worden ook een paar nummertjes opgevoerd. Zingen en zo.” Tante Elsa zweeg en dacht na. Een rimpel fronste tussen haar wenkbrauwen. Paula meende dat ze het op haren en snaren moest zetten en sprak snel en vastberaden door: „Naar de schoolavond ga ik toch niet. Geen van de lui die tegen gestemd hebben, gaan...” „Zo en Vic dan en Adriaan Mansberg en Freek Lemaire en die jongens uit de vijfde klas, die toch meegewerkt hebben aan de coulissen, ook al hadden ze tegen gestemd?” „Die zijn overgelopen naar de andere kant, die hebben geen voet bij stuk gehouden. Tante, dit is toch een principiële kwestie en ik heb toch het recht voor mijn mening uit te komen.” De rimpel werd dieper. Er kwam iets onverzettelijks in tante Elsa's gezicht. „Ik ben het niet met je eens. Ik vind het erg onaangenaam dat je die verdeeldheid hier in huis doorvoert en ik geloof niet dat ik je permissie kan geven om naar die dansavond te gaan.” Paula sprong verontwaardigd op van haar stoel. „Maar tante, dat is toch onbillijk. U wilt me uw eigen opvatting en die van de jongens opdringen, maar ik ben nu eenmaal zoals ik ben en niet zoals zij zijn. Ik heb toch het recht om te doen wat ik prettig vind en te laten wat ik vervelend en saai vind? Er is toch niets sléchts in?” Tante Elsa keek haar aan en zocht moeizaam naar woorden om zich voorzichtig en duidelijk uit te drukken. „Er zit in zoverre iets slechts in, dat het beantwoordt aan de oppervlakkige kant van je aard, Paula. Aan de minst prettige en meest ondiepe kant. Als je ouder was, véél ouder, zou ik zeggen: je hebt gelijk, jij gaat de weg die je aanleg en je karakter je stuurt en de anderen gaan een andere weg. Nu je jong bent, nog heel jong, en je ouders ons de leiding van je karakter hebben opgedragen, vind ik het mijn plicht je tegen te houden. Waarom wil je dansen en naar de avond van Bert gaan? Je bent verstandig en kritisch genoeg om dat te weten... je gaat er heen omdat je gevierd wil worden, omdat je schitteren wil in een kring van ouderen, van volwassenen. Niet alléén omdat je pret wilt hebben.” „Ik vind...” „Stil, je kunt me wel even laten uitpraten. Ik meen Paula, dat je ouders ons huis hebben gekozen tot een tehuis voor jullie, omdat ze het eens zijn met onze levensopvatting en met de opvoeding die we de jongens geven. De sfeer waarnaar jij verlangt en waarin jij op zo’n avond opgenomen zult zijn, is een heel andere. Ik geloof niet dat je ouders je toestemming zouden geven er heen te gaan.” „Ik weet zeker van wel,” hield Paula vol met een driftige stem, waarin de tranen van woede reeds doorklonken. „Ben je daar heus zo zeker van?” „Ja,” hield het meisje koppig vol, maar ze ontweek de blik van moeder Elsa. Het bleef even stil in de kamer, toen zei tante Elsa nadenkend: „Ik wil het in beraad houden tot morgenochtend en er met oom Albert over spreken. Morgen zal ik zeggeiyvat we besloten hebben.” „Ik ga toch.” „Dat is een toon die ik hier in huis niet verdraag. Ik laat me daar ook niet door beïnvloeden. Als we je permissie geven dan zal het niet zijn omdat je zeurt en dwingt als een klein kind, dat snoepgoed wil hebben.” „Maar ik...” „Verder praten we er op het ogenblik niet over. Goed begrepen?” Het was de toon waarmee tante Elsa jaren lang haar vier mannelijke pupillen op critieke momenten in toom had weten te houden en Paula zwichtte. Ze boog het hoofd, trok de schouders op en ging door met haar werk. De volgende middag zei tante Elsa: ,,Paula, oom Albert en ik hebben er over gesproken. We vinden het goed dat je niet naar de schoolavond gaat en wel naar de dansavond van Bert de Bruin, mits die jongeman hier komt om zich voor te stellen en persoonlijk de verantwoordelijkheid voor jou op zich neemt." „Ajakkes!" bromde Paula hartgrondig. Maar achteraf beschouwd, begreep ze dat de eis van tante Elsa redelijk was en ze bracht Bert van de toestand op de hoogte. Bert glimlachte meewarig en vaderlijk en kondigde zijn bezoek voor de volgende middag aan. „Kind, als ik de ouwelui daar een plezier mee doe, met alle genoegen. Alleen een vervelende trap door dat beroerde weer. Ik zal zien dat ik mijn zus de two-seater afzet." Die avond heerste er opschudding in huize Westwout. Het aanstaand bezoek van Bert de Bruin bracht heel wat beroering te weeg en commentaar bleef niet uit. Ab was ziedend verontwaardigd dat Paula zijn boezemvriend Joost op een zo openlijke wijze ontrouw werd. Vic ergerde zich blauw aan de groeiende vriendschap met Bert en werd, met het oog op de taal die hij in die ergernis uitsloeg, vriendelijk door oom Albert verzocht, de kamer te verlaten. Roel en Timo begrepen de houding van hun pleegouders niet en meenden dat ze hen wel eens nader mochten inlichten over de roep die er van den jongeman in kwestie uitging. „Tante, heus, u kunt haar daar niet heen laten gaan. Het is te idioot. En dan alleen, zonder ons. Als Vic nu nog ging”! „Ja, ik zal me door Vic laten chaperoneren," schetterde Paula er tegen in. „En jullie moesten eens uitscheiden met jullie geroddel. Jakkes, jullie lijken wel een troep oude dames op theevisite.” Oom Albert, die wat kriegelig was door werk dat niet wilde vlotten en die reeds had aangekondigd dat hij de volgende dag naar de bungalow trok, om enkele etmalen rust en stilte te genieten, maakte kortaf een eind aan de conversatie. Na het avondeten kwam Roel echter op het onderwerp terug. „Tante Elsa, die dansfuiven bij de Bruin aan huis, dat is heus niks voor Paula, ik heb er al zo vaak over gehoord van de lui op school. Er wordt veel gedronken ook. Ze zal door die omgang met Bert grondig bedorven worden. Waarom verbiedt u haar die vriendschap niet?” „Kom Roel, ken jij Paula zo weinig? Vriendschappen verbieden, wil in haar geval zeggen, vriendschappen animeren. Heus, ik vind het niet prettig en zelfs niet goed dat ze er heen gaat. Oom Albert en ik hebben er lang over gepraat, maar we menen dat ze leergeld moet betalen. Je onderschat haar geloof ik, ook een beetje. Ze heeft karakter genoeg om de vergissing in te zien en te erkennen dat ze daar niet thuis hoort.” „Maar ze is nog zo jong. Zestien jaar.... de volgende maand pas, wat is dat nou? En als ze onder zijn invloed blijft, als u haar nou eens óverschat? Dat kan toch ook?” „We zullen zien. Ik geloof dat we het riskeren moeten. Ik geloof zeker dat dit haar de schade en de schande brengt, waardoor ze nu eenmaal wijs moet worden. Dat klinkt misschien wat hard, maar Paula is anders dan jullie. De omstandigheden hebben haar in een ander milieu geplaatst, ze heeft een zekere hang naar het mondaine, het wereldse. Laat ze daar maar zo vroeg mogelijk doorhéén leren kijken, laat ze de leegte daarachter maar leren zien. Het is haar redding dat ze intelligent is, kritisch en... begaafd. Begaafd van hoofd en hart, zoals de mensen dat noemen. Daarom durf ik haar wel te laten gaan. Maar ik moet je eerlijk bekennen Roel, dat ik het resultaat van dit experiment wel in een soort... laten we zeggen, angstige spanning afwacht.” Roel trok met een bedenkelijk gezicht de schouders op. Enfin, tante Elsa moest het zelf weten, zij was de oudste en de wijste, maar of ze de aantrekkingskracht die de Bruin op Paula had, niet onderschatte? De volgende middag-het was een Woensdag - kwam een glanzend grijze two-seater met flinke vaart de weg afgereden. Het rulle pad dat zoveel stalen en nikkelen deftigheid nog nimmer over zijn diepe voren had zien passeren, wierp in stomme verbazing dikke kluiten modder en zand van achter de brede wielen omhoog. De wagen stopte voor het hek van het Heidehuis. En daar had je Bert de Bruin al op de treeplank. Chique in zijn wijde, grijze winterjas, blootshoofds, de gele handschoenen achteloos in de zak. Hij stond stil, streek met de hand over het haar, schoof dan één van de varkensleren handschoenen aan zijn vingers, stapte met vlugge, resolute schreden het tuinpad af en belde. Even later zat hij in de muziekkamer, alleen met tante Elsa en met oom Albert, die zijn vertrek naar de bungalow om dit bezoek enkele uren had uitgesteld. De jongens waren die middag onzichtbaar, stelden er duidelijk geen prijs op de Bruin in hun huis te zien en Paula, lichtelijk gegeneerd toch door wat de jongens spottend „het huwelijksaanzoek” genoemd hadden, hield zich op de achtergrond en dacht „als ze me nodig hebben, roepen ze me wel”. Ondanks zichzelf twijfelde ze een beetje aan de indruk die Bert op haar pleegouders zou maken, en ze wilde liever niet de kleine, wat meewarig-spottende glimlach om de lippen van oom Albert zien. Het lachje, dat ze zo erg goed kende! Vlot en gemakkelijk opende Bert het discours. Gunst, door zulke provincialen liet hij zich niet imponeren... een muziekmanen zijn vrouw, die om den brode kinderen in huis hadden. Om Paula had hij per slot van rekening zo vlug gehoor gegeven aan hun dwaze verzoek, maar als ze soms op een soort van officiële manier koppelen wilden, dan waren ze toch aan het verkeerde adres. „Is dit een schooljongen!” seinden de ogen van tante Elsa naar de overkant en de ogen van oom Albert antwoordden: „Om de drommel niet, het is een mijnheer!” Bert sprak over de slechte weg, over het weer, over het ellendige hollandse klimaat. Hij accepteerde met een kleine buiging: „Heel graag, mevrouw” het kopje thee dat hem aangeboden werd en kwam dan ter zake. „U wil meen ik, kennis met mij maken alvorens u Paula toestemming geeft de introductie voor mijn dansfuifje te accepteren?” „Juist!” zei oom Albert. Er waren grappige rimpeltjes rond zijn ogen en toen Bert in die rustige, onderzoekende ogen keek, werd zijn toon even wat onzeker en verschoof hij eens in zijn stoel. „Ik hoop,” hervatte Bert, met een lichte poging tot schertsen, „dat die kennismaking zó uitvalt dat u mij de verantwoordelijkheid voor Paula op wilt dragen.” Het bleef enkele ogenblikken lang pijnlijk stil. „Kijk eens hier,” begon oom Albert dan, „niettegenstaande het feit dat u ons nog nimmer de eer hebt aangedaan onze nederige woning te bezoeken... heb ik...” Verschrikt keek tante Elsa op in zijn quasi-ernstige gezicht. Ze zag de spot-duiveltjes in zijn ogen en voelde een catastrophe naderen. Haastig greep ze in, ze moest voorkomen dat Albert dien jongen inde figuurlijke zin een pak op zijn broek gaf en daarmee Paula nog verder van hen verwijderde. „Ons verzoek is natuurlijk slechts een formaliteit," praatte ze haastig en zonder oom Albert met een blik te verwaardigen, „omdat het onmogelijk is je te leren kennen van één bezoek. Aan de andere kant wilden we Paula echter niet toevertrouwen aan een jongen, dien we niet eens van gezicht kenden. We hebben natuurlijk wel gehoord van je prestaties op tennisgebied. Maar je zult ons wel willen toegeven dat een goede tennisser en... bridger nog geen betrouwenswaardig mens hoeft te zijn.” Wat stijfjes knikte Bert. Een koel, instemmend knikje. Dat mens met haar „je” en „jou” ineens, zo’n broekje was hij toch niet meer! Hij zou hier zo gauw mogelijk weg zien te komen en al was Paula nog zo’n aardig ding, een tweede bezoek hier aan huis had hij niet voor haar over. Beleefd verstrekte hij tante Elsa de nodige inlichtingen. Ja, zijn oude lui zaten in Sint Moritz voor de wintersport. Maar zijn zuster zou de honneurs waarnemen. „U kent haar naam waarschijnlijk wel. Elize de Bruin van Meerkerken. Ze schrijft nog al eens in de plaatselijke bladen. Ze zit altijd in het bestuur van de fancy-fair voor Armenwinterzorg.” „We hebben niet de eer,” kwam de stem van oom Albert, die maar niet van die vreselijke „eer” kon afstappen. En achter de rug van den jongen kneep hij één oog dicht tegen tante Elsa. Het gesprek duurde niet lang. Bert keek na tien minuten op zijn polshorloge. „Ik heb om half vijf een afspraak in de stad. Mag ik dus rekenen op de komst van Paula?” „Het zal ons een eer zijn!” Tante Elsa zuchtte, keek oom Albert met een wanhopige blik aan. Hij grijnsde aanminnig terug. „Ja, dat is in orde. We zullen haar laten halen door een auto hier van het dorp.” ,Hoe laat is dat fuifje afgelopen?” vroeg oom Albert, pioteling vaderlijk. „Een uur of elf?” # ■ 3ert keek hem wantrouwig aan, grinnikte nogal bete. ,Nu mijnheer, dat zal wel een ietsje later worden. Ik kan ïaula ook wel thuis brengen met de two-seater. Dat is :en kleine moeite.” . rj ,Liever niet,” zei tante Elsa, meer eerlijk dan beleetd. ,We zullen zorgen dat de auto er om twaalf uur is. ,Dat is wel heel vroeg, mevrouw. We beginnen pas om legen uur. Dan komt de band.” # . . ,Twaalf uur is rijkelijk laat voor een meisje van vijftien aar,” oordeelde tante Elsa resoluut. Ze stond op. ,Nu beste jongen...” Ontsteld trok oom Albert zijn wenkbrauwen op. jij hebt haast en wij ook, want mijn man moet de trem van vijf uur nog halen. De zaak is nu beklonken en we tiebben tenminste gezien aan wien we Paula toevertrousven. Dat was het enige doel van je komst. Tot ziens en rij maar voorzichtig over onze hobbelige weg.” „Wilt u soms eh, zal ik u soms even naar het station brengen?” aarzelde Bert, terwijl hij oom Albert de hand toestak. Oom Albert drukte die hand overdreven minzaam. „Nee, beste kerel, voor een armoedig muziekmeestertje uit de provincie, is een fiets een passend vervoermiddel. Bert kleurde. Kon die vent gedachtenlezen? Hij voelde zelf hoe stom hij stond te kijken, maar wist zo gauw geen behoorlijk antwoord. Oom Albert bracht hem naar de deur, klopte hem bemoedigend op de rug. „Hou je maar goed, hoor! Je moet denken, aan de schooljaren komt ook eens een eind. En als die achter de rug zijn, word je eerst voor vol aangezien.” Bert lachte onzeker, de portée van de woorden drong eerst tot hem door toen hij de deur achter zich hoorde toevallen. Met een hoogrood hoofd van woede, klapte hij het portier dicht, zette de motor aan en reed weg. „Albert!” zei tante Elsa, die de afscheidswoorden gehoord had, op verwijtende toon. Oom Albert rekte zich een flink uit, de armen hoog boven het hoofd. „Mijn hemel, hoe is het mogelijk dat een verstandige meid als Paula zo'n paskwil aardig vind. Elsa, ik ben nog nooit zo blij geweest met die lastige, eigenwijze duvels-vanjongens van ons, als nu." „ Als je dat maar voor je houdt," raadde tante Elsa wijsgerig. „Want anders is de zaak verloren. Paula zal beslist proberen een engel in hem te zien, een held en een Adonis, als ze weet dat wij hem een paskwil vinden. En ach Albert, die jongen is toch eigenlijk zielig. Wat mist zo’n jog veel." „Neem hem in huis," grijnsde oom Albert. „Maar dan ga ik er aan de achterkant uit. Nee Elsa, het klinkt hard, maar aan dien jongen is niets meer te verbeteren. Die is als gentleman in de wieg gelegd met een vouw in zijn luier en pommade op zijn cherubijnenkrulletjes. Dat is een aard die hij meegekregen heeft, precies als zijn goede manieren en zijn stomme verstand. Gek, ik ken zijn ouden heer. Dat is een fijne kerel, een aristocraat van de oude stempel. Arme vader, successen zal hij er niet mee beleven.' Fluitend begon hij zijn boeken en papieren bij elkander te zoeken. Zijn kleine valies stond reeds gepakt in de hall. „Ik ben toch benieuwd hoe Paula van dat avondje thuis komt," zei hij, tussen twee helder gefloten regels door. „Ik zal zorgen dan weer present te zijn." „Geloof je dat ik er verkeerd aan doe? Roel vindt het een bedenkehjk geval." „Wel nee kind, het is een prachtige steekproef voor haar goede smaak en goede aanleg. Weet je, ik heb eigenlijk een onbegrensd vertrouwen in Pautje. Het is vreemd genoeg, want zoveel gelegenheid heeft ze ons daarvoor niet gegeven.” Het gezicht van moeder Elsa klaarde op. „Dat is met mij precies zo, Albert. Iets in me zegt altijd weer opnieuw, na iedere scène, en na ieder brutaal antwoord: en toch zullen we met jou nog eens eer inleggen, toch zullen we van jou plezier beleven. En het is toch nog zo’n kuiken.” „Maar een pienter kuiken!” En oom Albert floot door. De schoolavond! Ab, Vic en Timo waren er nerveus en opgewonden van. Ze hadden alle drie hun aandeel in de voorstelling. Ab zat in het souffleurshok, Vic was met de zorg van het „halen” belast en Timo moest „opsturen . Paula bleef die avond alleen thuis met Aaltje. Tante Elsa en Lientje hoorden bij het publiek in de zaal. Oom Albert was nog niet terug van zijn buitenverblijf, had geschreven dat hij prachtig opschoot en er nog een dagje aan vast knoopte. De drie medewerkenden gunden zich de tijd niet om behoorlijk af te eten. Ze moesten een uur voor de aanvang van de voorstelling aanwezig zijn, dat hadden ze Joost plechtig beloofd, Joost, die helemaal geen schooljongen meer was, alleen nog maar „regisseur”, die zijn troep comedianten als marionnetten aan touwtjes had en niet wist van zenuwen of van angst-voor-pech.. Ab, altijd vol bewondering voor den vriend die zo zeer zijn genegenheid en vertrouwen had, meende dat Joost’s toekomst klaar en duidelijk voor hem lag, zag een tweede Reinhardt in hem, een Rooyaards, een Sternberg. Vic, die ontzettend veel plezier had beleefd aan het timmeren en schilderen, beaamde dit ten volle en Timo zag naar Joost op, had ontzag voor zijn commandostem, voor de branie waarmee hij zelfs de vijfdeklassers naar zijn hand zette. Druk redenerend en de kansen voor het succes van die avond afmetend, vertrokken ze om half zeven reeds uit huis. Een uur later volgden Tante Elsa met Lientje en Roel, die zijn tegenzin in deze avond, waarop hij Mies zo erg missen zou, maar moeilijk wist te verbergen. En Paula bleef alleen achter in de huiskamer, alleen met de beide honden die lui voor de haard lagen. Ze hadden geen huiswerk voor de volgende dag en lusteloos zocht ze naar een boek, dat haar zou kunnen boeien tot het bedtijd was. Zij voelde zich vreemd onwennig in het stille huis. De anderen waren zo geheel en al in beslag genomen door de komende gebeurtenis, dat ze haar niet eens geplaagd hadden met haar thuis blijven. Het was alsof ze er achteloos aan voorbij gingen. Het betekende geen nederlaag, geen hinderlijke onverschilligheid voor hen. Ze zouden haar niet missen, dacht ze, een beetje gekwetst in haar trots. Eigenlijk had ze er toch wel graag bij willen zijn, eigenlijk vond ze het toch wel ellendig dat ze er straks helemaal buiten zou staan. Ze zou niet weten hoe de spelers zich gehouden hadden, ze zou niet weten of er geweldig geapplaudisseerd was, wie het meeste succes veroverd had, of Joost voor het voetlicht was geroepen. En als haar avond overmorgen nu eens tegenviel, dan was ze er toch maar bekaaid afgekomen! Maar één ding was zeker, als dat gebeurde, dan zou niemand er ooit iets van weten. Dat zou ze helemaal voor zich zelf houden. En niemand ook hoefde te weten dat ze eigenlijk nü al spijt had en zichzelf voor eigenwijs en onnozel uitschold. Ze nestelde zich met een boek in de hoek van de divan. Manfred kwam aan haar voeten liggen. Gedachteloos aaide ze hem over de kop, terwijl ze probeerde te lezen. Maar haar gedachten dwaalden af naar Bert, die de laatste dagen zo veranderd was, ineens minder tegen haar sprak en deed alsof hij haar iets kwalijk nam, alsof ze hem met het een of ander beledigd had. De jongens hadden wel een beetje gelijk: hij was een verwend en pedant ventje. Gaf ze nou eigenlijk iets om hem? Ze kon het niet uitstaan dat hij koeltjes tegen haar praatte, geen poging tot flirten deed. Maar dat was natuurlijk alleen maar „gekwetste ijdelheid" zoals moeder zou zeggen. Als hij morgen van school ging, zou ze er niet om treuren. Vast niet! Dus verliefd was ze niet. Ze grinnikte voor zich heen. Het was zo’n dwaas idee dat zij verliefd zou zijn op Bert. Waarom dan? Ze hadden toch veel gemeen, hielden allebei van dansen en uitgaan en flirten... En misschien ben ik ook wel net zo zelfbewust en pedant als hij, flitste het snel door haar hoofd, maar daar dacht ze vlug overheen. Ze wist ineens: je kon niet met hem praten. Hij was stom, daar had ze het. Roel en Ab en zelfs Timo en Vic hielden er een eigen mening op na en konden haar soms overtuigen van de juistheid van hun mening. Maar Bert nooit! Er was geen enkel gewoon onderwerp waarover je met hem praten kon. En je kon toch niet altijd over tennissen en over dat stom-vervelende bridgen bomen? En verder... hij las niet, politiek interesseerde hem niet, op school vond hij alles even minderwaardig. Je kon niet eens lekker met hem kibbelen! Had ze laatst niet erg onbehoorlijk zitten gapen toen ze in Centraal thee dronken? En dat zo’n knul nou ging studeren. Mooie ingenieur zou dat worden! Hij moest eens een poosje bij vader in de leer gaan. Ze zag ineens vader voor zich, met zijn brede schouders, zijn ronde, bruine kop met de verweerde trekken rond ogen en mond. Trots dacht ze: vader, zoals die werken kon en zoals die bij al zijn ondergeschikten respect afdwong. Vader en Bert! Ze schoot in de lach, schrok dan omdat het zo gek klonk, dat lachen in de stille kamer. En ze borduurde door op het thema. Vader was een echte kerel... daar keek je naar op. Oom Albert ook, wel anders, maar toch had je ontzag voor hem. En Roel, wist ze, zou net zo worden! Daarom hield ze van Roel met een grote, warme genegenheid die ze nooit liet blijken. En heel diep van binnen wilde ze, dat ze op hem ging lijken, dat ze zijn kameraad zou kunnen zijn. O dat veel, véél Kever dan het vriendinnetje van Bert. En de vriendschap van de anderen, van Ab en Timo, van Vic vooral, dat was toch ook allemaal ver te verkiezen boven de vriendschap van Bert. Ze wist het, en er was een groot deel van haar wezen dat die kant optrok, dat zich bij hen thuis voelde, dat bij hen opgewekt en tevreden was. Maar het andere deel was er ook. Dat hield van Bert en de fuiven, van het Kchte glanzende leven aan boord, van de bewonderende ogen en de luchtig flirtende stemmen. Kon je maar het een of het ander kiezen! Dat zou beter en rustiger zijn, dan zou je heel anders kunnen worden. Ze had er, gek genoeg, met Vic eens over gepraat, niet met ronde woorden, maar heel voorzichtig tastend of er bij hem een mogeKjkheid tot begrijpen was. Hij was ongewoon ernstig geworden en had gezegd dat ook hij zoiets kende. Hij wou wel graag op Ab Kjken en soms kon hij ook wel net als Ab, helder en klaar over iets doordenken, maar dan ineens was het weg, kon hij zijn gedachten bij geen enkel belangrijk ding bepalen en hobbelde hij maar weer zo vrolijk-weg door het leven, zonder zich ergens anders in te verdiepen dan in de dageKjkse, uiterlijke dingen, zonder ergens in het bizonder de mooie of de lelijke kant van te zien, zonder richting en zonder eigenKjke overtuiging. Hij had naar zijn brede, stevige vuisten gekeken en gezegd: „Soms denk ik, Ab dat is de intellectueel met het verstand van vader en de gevoeligheid en de mooie handen van moeder en ik ben maar een stomme werkman zonder hersens. Het is beroerd... het geeft je zo’n gevoel van minderwaardigheid. Niet vaak hoor, maar zo'n enkele keer. Meestal denk ik er niet ff aan. Ze had toen, een beetje troostend en ook een beetje verdrietig, tegen hem gezegd dat dat nu precies was wat zij vaak voelde. ,,Maar misschien zijn er een heleboel lui die zoiets ondervinden. Dan is het niet zo erg.” Slungel stond op, rekte zich behagelijk op hoge poten met kromme rug, zoals Dikke dat kon doen en slenterde naar de deur. Paula liet hem er uit, hoorde hem buiten luidruchtig te keer gaan tegen een of ander denkbeeldig gevaar. Ze bleef staan bij de tafel en dacht ineens: „Als ze nou eens niet ging overmorgen. Als ze heel hooghartig tegen Bert zei dat ze geen zin had. Dat zou een overwinning zijn naar de ene kant, naar de kant van Bert en een nederlaag naar de andere kant, want dan zouden oom en tante hun zin krijgen en de jongens ook. Ja maar, zij zélf eigenlijk ook. Nee, ze deed het toch niet. Onzin. Ze ging naar bed. Misschien kon ze wel slapen.” Maar toen de hele troep die avond luidruchtig en hongerig het huis binnendrong, lag Paula nog met wijd open ogen in het donker te staren en constateerde, afgaand op de vrolijkheid van hun stemmen, dat de avond geslaagd was geweest en dat zij in ieder geval niet teleurgesteld en gedesillusioneerd naar huis kwamen. De avond van de dansfuif was ze al deze diepzinnige overpeinzingen glad vergeten. Om half negen stond ze kant en klaar in de huiskamer, ongeduldig wachtend op haar auto. Ach en het succes dat ze hier had, zou groter, véél groter zijn dan dat wat nog komen ging. In stomme verbazing keken de jongensogen haar aan. Was dit Paula, de Paula die zij kenden in haar schooljurk en met haar verwarde haren? Dit aetherische wezen in de 13 Roeland Westwout tere, witte zij die tot vlak boven de grond afhing, soepel en glanzend. En daarboven het knappe, nee het móóie, ronde gezichtje, met de krans van blonde krullen om het hoge voorhoofd! Ónmogelijk, dat was een plaat uit een van die Engelse tijdschriften, die in de portefeuille zaten, de afbeelding van het portret van Miss so-and-so, dat een prijs had gewonnen op een Londense schilderijententoonstelling. Allemensen, maar ze was mooi! Geen wonder, dat Bert werk van haar maakte. Er kwam ineens een vreemd pijnlijk gevoel van afgunst en van bezorgdheid in Vic binnensluipen. Maakte ze zich nou zo mooi voor dien misselijken vent en moest ze daar helemaal alleen heen, naar die lui die ze ternauwernood kende, die haar niet in bescherming zouden nemen, die haar alleen maar zouden bederven met hun laffe, stroperige vleierijen, waarvan ze misschien niet de helft meenden. Maar die zouden het tenminste kunnen zéggen! Ab, met een onverholen bewondering in zijn ogen, zei heel kregelig: „Moet je je voor die lui nou zo opdoffen? Jakkes, je lijkt wel een opgetuigd fregatschip." Paula lachte. Jammer voor hem, dat je aan zijn gezicht zo duidelijk kon zien dat hij het niet meende! „Ik kom je vanavond wel ophalen met de auto!" vaderde Vic. „Dan ben je tenminste op tijd thuis.” Paula zei minzaam: „Als je het lef toch hebt...” Maar oom Albert had even schielijk het hoofd gewend naar Vic’s richting, getroffen door een héél nieuwe klank in die harde stem. Hij lachte een diepe, brommerige lach. Tja, zijn jongens werden volwassen! Maar hij zei geen woord en zelfs zijn ogen plaagden niet. Paula zocht met een toch nog heel-echte, kinderlijke onbevangenheid Roel’s ogen. „Nou en hoe vind jij me nou in groot gala, Roeltje?” Hij knikte goedkeurend, monsterde haar met een scheef hoofd, de cigaret die hij zich ’s avonds na het eten permitteerde, in de mondhoek. „Keurig,” prees hij broederlijk. „Zo’n flodderding vin' ik nou wel mooi. Helemaal één kleur en geen opschiktierlantijntjes!” Ze lachten allemaal om zijn beeldrijke omschrijving. Maar achter Paula’s tengere gestalte zag Roel plotseling een andere meisjesfiguur... óók slank en groot, ook blond het krullende haar en ook lachend en vrolijk de grijsblauwe ogen. Mies... gekweld en gemarteld, alleen in een stille kamer, zonder afleiding, zonder pretjes, verziekt en verbitterd in haar te grote ellende. Hij doofde de cigaret op de rand van de asbak, liep de kamer uit. Boven op de leerkamer leunde hij een seconde lang het voorhoofd tegen de koele deurpost, sloot de ogen. Zou deze vreselijke tijd dan nooit eindigen? Zouden de dagen zich nog langer aan één moeten rijen tot een eentonige, strakke ketting? Zou hij nooit meer gewoon vrolijk en jong kunnen zijn als de anderen? Waarom, waarom kwam ze niet naar hem terug? Waarom riep ze hem niet, gaf ze niet opnieuw kleur en inhoud aan zijn leven? Hij was toch ook jong... hij kon het toch zo ook bijna niet volhouden? Rammelend en blazend reed de oude, citroen-gele brik van den dorpsgaragehouder voor. Paula stapte in, wuifde nog eens naar de anderen. En Paula reed naar haar feest. Ze kwam er vrij laat, want de auto kreeg onderweg panne en moest halverwege de stad van band verwisselen. Het was over negenen toen ze op de drempel van de feestzaal verscheen. De eerste aanblik overdonderde haar volkomen. Een zee van licht, een warreling van rond-schuivelende mensen! De muziek speelde een slow-waltz en een saxofoon klaagde weemoedig over de dansenden heen. De meeste mannelijke gasten waren in smoking, enkele zeer correct in rok en er was een wemeling van kleurige, glanzende avondtoiletten. Bert had dus niet opgeschept! Dat moest ze erkennen! Haar ogen dronken gretig al die kleuren, al dat licht. Haar oren namen als hongerig al die klanken in zich op... de muziek, het gepraat en gelach. Er kwam een opgewonden en vrolijk gevoel in haar hart! En daar was Bert. Hij bracht haar naar zijn zuster, stelde haar voor aan de kring die zich rond de gastvrouw gevormd had. „Dit is Paula van den Heuvel, mijn voortreffelijke partner van de tennisbaan. De baby van het gezelschap vanavond. Ik beveel haar aan in jullie hoede en bescherming. Sweet sixteen en never been kissed!" Er werd gelachen. Paula drukte handen, hoorde namen noemen. Een gerokte mijnheer boog zijn keurig blond hoofd en de wals was haar! Heerlijk, ze was het dansen nog niet verleerd sinds de bootreis. Maar toch ving ze de woorden die achter haar gesproken werden door een harde, ontevreden stem: „Hemeltje Elize, is dit jouw fuif of een fuif van het broertje? Moet je nu ook al bakvissen in het hol van den leeuw slepen?" Ze keek om over haar schouder, maar kon niet ontdekken wie de spreker was. Andere paren schoven zich tussen hen en de kleine groep bij de deur. Ze praatte en lachte, antwoordde gevat op de plagende vragen van haar danseur, maar een klein ontevreden gevoel bleef ergens in haar knagen. Ze vergat het soms als ze vrolijk meedeed aan de feestelijke uitbundigheid der anderen, als ze sloeg naar de rondzwevende ballonnetjes en zich bevrijdde uit een sliert kronkelende serpentines. Maar telkens als ze even alleen stond of zat, aan de rand van de dansvloer keerde het terug. Een teleurstelling was het ook, dat ze hier niet opviel. Er waren veel mooier en geraffineerder toiletten, haar avondjurk leek haar ineens kinderlijk eenvoudig en kaaltjes. En de anderen waren allemaal opgemaakt op verzorgde, keurige wijze. Smal gepenseelde wenkbrauwen boven filmsterogen, goed geplaatste rouge en scharlakenrode monden. Kon ze daar tegen op? Ze had haar lippenstift thuis niet durven gebruiken... onderweg had ze er geen gelegenheid voor gehad. Ze moest hier wel een echte bakvis lijken. En zo behandelden ze haar ook. Er waren wel leuke lui die met haar dansten, met haar flirtten op een wat vaderlijke manier en haar naar de bar brachten voor een koele dronk, maar haar scherpe, rake onderscheidingsvermogen zei haar dat ze haar niet voor vol aanzagen dat ze het wel aardig vonden om eens met zo’n kind te flirten en dat haar vlugge, geestige weerwoord hen vermaakte, maar dat ze haar niet au serieux namen dat geen één zijn hart aan haar zou verliezen. Vreemd, waarom aan boord wèl en hier niet? Teveel gelijksoortigen, spotte ze honend. Ze kon wel stampvoeten van woede, omdat Bert haast geen notitie van haar nam. Hij danste met véél ouderen en hing telkens op een der hoge barkrukken. Zo’n aap, wat dronk die veel! Goed, dat oom en tante dat niet zagen. Er werd trouwens over het algemeen veel gedronken en de toon werd er niet prettiger op. Sommige lui zeiden vervelende, brutale dingen tegen je onder het dansen en ze hielden je zo akelig stijf vast. Wat een keet zou dat worden! Het was nog zo vroeg! Daar was haar eerste danseur terug. Dat was wel een gezellige knul en hij had er ook echt plezier in met haar te walsen, zei dat er geen één was die zo licht als een veer links en rechts om kon dansen. Paula vroolijkte weer wat op, kreeg er meer plezier in. „En nu een hoeveelheid vocht,” zei haar partner, terwijl hij haar na de dans meenam naar de bar. „Wat zal het zijn... grapefruit, citroen, frambozen? Ik neem een whiskey! Zou ik jou niet aanraden zo vroeg op de avond.” ,,Ik hou niet van whiskey!” zei Paula met een vies gezicht. Hij schonk een glas limonade voor haar in, schoof naast haar aan de geïmproviseerde toonbank, begon dan over Indië te praten, waarheen hij binnenkort als mijningenieur vertrekken zou. Dicht achter hen stond Bert in een kring van jongelui een of ander zot verhaal te doen. Telkens klonk er een uitbundig gelach op. Wat afwezig luisterde Paula. Waar had hij het over? Ze ving de woorden: ,,dorpsinboorlingen” en „artistiekerige paedagogen”. Ze boog zich wat achterover, vergat haar metgezel antwoord te geven en luisterde gespannen. Bert sprak niet heel duidelijk meer. De whiskey had een rare uitwerking op zijn tong, die telkens dubbel sloeg. Zo nu en dan moest hij ook even naar woorden zoeken. „Nou, ik zeg... zou u me de eer willen bewijzen uw... uw pleegdochter toestemming te geven op mijn dans-avond te verschijnen. Ik dacht... allemachtig, dat arme kind heeft hier ook een uitgedroogde omgeving... het schaap mag wel eens een vrolijke avond beleven, hè? Nou ja schaap, zo n schaap is het ook weer niet.... daar kan ik van meepraten... hi-hi-hi...” Gelach dreunde op om het zotte gezicht dat hij trok, om zijn veelbetekenende knipoog. „Vooruit Bert en toen... hoe heb je dat verder opgeknapt? Jongens, Bert op een officieel huwelijksaanzoek! Om je ellendig te lachen... hoe liep het af, Bert?” „O, die knul was reuze onderdanig, hij zei als-maar dat de eer aan hem was... en de kloek zei telkens lieve jongen tegen me... waarachtig, lieve jongen, zei ze! Daar hoeven jullie niet om te lachen. Ben ik soms geen lieve jongen? Ik dacht: wacht even Bertje, pas op of je hebt een verlovingsring aan voor je de deur uitgaat. Daar heb ik me handig uitgedraaid. Toen ik weg ging, zei ze tegen me, zo zoet als honing: denk er om lieve jongen, rij voorzichtig, de weg is zo hobbelig.” Zijn stem ging dwaas de hoogte in. Hij imiteerde een suikerlieve jongejuffrouw. ,,Ze zei: en kom maar eens gauw terug. Ik bood den haan van het kippenhok nog aan hem met mijn wagen naar het station te brengen, daar moest hij heen en weet je wat hij zei: Nee, brave, voor een armen muziekmeester als ik ben, is een fiets een uitermate geschikt vervoermiddel. Zo onderdanig, lui... maar ik ben er niet ingeluisd. Ik zeg tegen mezelf: Bert een aardig snoetje en een rijke pa, zo’n dikke planter daarginds in Indië... maar toch geen spekje voor...” Hij maakt deze zin nooit af. Paula was van haar stoel gesprongen en stond voor hem, doodsbleek, de handen tot vuisten gebald. De volgende seconde had Bert een suizende oorveeg te pakken, die hem even deed wankelen op zijn onvaste benen. „Ellendeling,” zei Paula zacht, maar heel duidelijk. „Laffe, onbeschofte leugenaar! Ze hebben je de deur uitgekeken en ze hebben alleen maar minachtende woorden voor je gehad toen je die deur uit was. Hoor je dat? Een prul, een nietsnut en een stomme mijnheer, dat vinden ze je. Knoop het in je oren! Ze zijn te goed voor jou, stuk voor stuk zijn ze te goed voor je. En ik ben te goed voor je fuif. Bonjour, mijnheer de Bruin van Meerkerken. Amuseer je in deze bende!” Ze greep haar avondtasje van de toonbank en wandelde fier, de neus in de lucht, zonder zich te haasten, de kamers door, de hall in. De blonde jongen die een ogenblik lang even stom verbaasd als de anderen, achter haar gestaan had, holde haar achterna. In de vestibule kwam hij naast haar. „Mensenkind, wat mankeert jou ineens? Sloeg dat verhaal op jou? Mijn respect voor die draai om zijn oren. Kom, trek je er niets van aan.” Hij zag hoe ze stond te trillen van nervositeit, van de reactie op haar woede. Hij hielp haar in de mantel die ze van de kapstok rukte. „Ik blijf hier niet,” snikte ze, wanhopig ineens. „Nee, natuurlijk blijf je hier niet. Dat begrijp ik. Maar wat moet je nu? Zal ik je thuis brengen?” „Nee, nee,” weerde ze af. Het ging door haar hoofd: ze wilde niet vroeger thuis komen dan afgesproken was. De anderen mochten hier niets van weten. „Ik heb hier vlakbij kennissen wonen. Daar bel ik wel even een taxi op,” jokte ze haastig, want achter de glazen tussendeuren zag ze Bert naderen, gevolgd door zijn zuster en een stuk of wat nieuwsgierigen. Bert hield zijn witzijden pochet tegen de wang, de zuster keek .hooghartig, maar zeer verbolgen en Paula, hoe kordaat en op de plaats zelve, ze zich ook gewroken had, bezat toch niet voldoende doorzicht en kalmte om de gevolgen van haar agressiviteit op waardige wijze te dragen. Ze sloeg op de vlucht en het was een vlucht van een ontstelde, in het nauw gedreven bakvis. „Ik zal hem op z'n ziel geven!” beloofde de ander ruwgoedhartig en ook een beetje meewarig. Maar ze was de deur al uit, hoorde zijn woorden niet eens meer. En daar stond ze nu. Vlug, voortmaken, anders kwamen ze haar misschien nog achterna. Hier dadelijk de hoek om! Jakkes, wat een idiote toestand! Een straat verder stond ze eerst stil, hijgend en warm. Ze moest even op adem komen. Maar het was een koude, heldere Januariavond, het vroor flink en nauwelijks hield ze haar stappen in of ze huiverde in haar mantel. Ze knoopte de kraag hoog toe, streek het verwarde haar weg van haar voorhoofd. Dan keek ze langs haar jas omlaag en zag hoe gek de lange, witte japon uitfladderde onder de dikke mantelstof. In een portiek zocht ze even beschutting tegen de felle, snijdende Oostenwind. Ze keek op haar armbandhorloge. Tien over elf! Nog bijna een uur voor de auto kwam. En hoe moest dat nu, ze diende de wagen toch wel op te wachten. Hij kwam van deze kant. Ze kon hem niet missen, zou hem wel een paar huizen voor het opgegeven nummer laten stoppen. Maar ze kon hier toch niet al die tijd blijven staan? En wat had ze een honger! „Daar heb je je lelijk ingewerkt, Pautje!” Ja, maar ze had toch niet anders kunnen handelen? Ze had die gemene lasterpraat toch niet langer kunnen aanhoren? En ongemerkt wegglippen, zonder dat iemand het zag, was ook niet makkehjk. Bovendien —- en de drift kwam weer even heftig en overstelpend in haar omhoog, bovendien ze kon zich toch maar niet zo laten beledigen? Zichzelf... gek, dat had ze zo erg niet eens gevonden. Bert was een idiote verwaande stommerd, om te denken dat zij hem voor een soort verloving wilde strikken. Dat was te mal om echt kwaad om te worden. Maar dat andere, dat wat hij van oom en tante gezegd had en dat van haar vader... zo’n dikke planter! O, als ze hem hier had... ze zou hem nog wel tien van zulke oorvegen kunnen geven. De kloek! De muziekmeester! In gedachten zag ze tante Elsa, oom Albert... het huis, haar huis, waar ze het fijn had, waar ze van iedereen hield. Dat liet ze niet beledigen! De tranen sprongen weer in haar ogen. Hoe goed deed het eigenlijk, te voelen datje een huis had waar je voor opkwam, dat je toch wel echt als het jouwe beschouwde en waarin j e de mensen wist als j e kameraden, j e bondgenoten, je beschermers. Als Roel of als Vic er eens bij geweest waren. Die hadden hem beslist knock-out geslagen! Ab zou het wel met zijn mond gedaan hebben, dat kon die zo fijn en zo scherp. En Timo? O, Timo zou het zelfde gevoeld hebben, dat wist ze zeker. Zou ze het hen morgen vertellen? Het zou wel fijn zijn hun woede te zien, te horen dat ze haar gelijk gaven, dat ze haar bewonderden om die rake, vinnige klap. Niet erg ladylike overigens... dat had je aan het gezicht van die dooie zuster kunnen zien! Ze grinnikte ineens voldaan. En nooit, nooit keek ze dien jongen nog aan. Ze zette geen voet meer op de tennisbaan, ze zei haar lidmaatschap van de Sportclub morgen nog op. Wat zou ze hem in het vervolg fijn negéren... met haar hoofd in de nek langs hem heen wandelen. Haar maag bromde en rommelde van geweld. Ze hield het niet uit tot ze thuis was. Stil, ze kon nog wel heel vlug heen en weer naar de automaat in de Kerkstraat. Hoeveel geld had ze nog? Ze grabbelde in haar avondtasje. Het was bijna het eind van de maand en het overschot van haar zakgeld was gering. Toch nog één dubbeltje, net genoeg voor zo’n dikke croquet. Vlug dan maar, op een holletje! Ze moest en ze zou de auto tegenhouden vóór de chauffeur bij Bert’s huis stopte en daar aanbelde. Dan kreeg je nog meer verwikkelingen. Haastig trok Paula de riem uit de lussen van haar jas, sjorde de avondjapon zo hoog mogelijk op, knoopte dan de mantel weer toe en draafde de lege, nachtelijk-stille straat door. Precies een half uur later was ze weer terug, zocht een portiek twee huizen vóór Bert’s woning en wachtte daar, trappelend en kleumend, tot de gele auto kwam aanhobbelen. Op de terugweg overlegde ze nog eens wat ze doen zou. Vertellen, niet vertellen? Het laatste maar... dat was toch beter. Ze hoefden toch eigenlijk niet te weten hoe’n nare avond het geweest was en wat voor een bittere pil ze te slikken had gekregen. Oom Albert opende de deur nog voor de wagen knarsend remde. Hè, dat was fijn, dat hij op haar wachtte, dat hij naar buiten kwam. Het licht uit de gang viel in een brede, gele streep over het tuinpad. Haastig glipte ze naar binnen. De dankbare toon in haar groet ontging oom Albert niet. Hij rekende af met den chauffeur, kwam dan weer binnen, de pijp in de mondhoek. „Zo meisje, naar je zin gehad?” „O ja, het was wel leuk.” Ze schopte, zittend op de trap, haar schoenen uit, zag dan ineens dat ze vergeten had haar riem los te maken. Idioot zag ze er uit met die opgesjorde jurk. Ze keek omhoog in oom Albert’s gezicht. Hij staarde verbaasd naar de schoenen, waar het zand van de buitenweg rijkelijk aan was blijven kleven, naar de verkreukelde, verfomfaaide jurk en dan naar haar verwarde, verwaaide haren. Zijn ogen keken scherp onderzoekend in de hare. „Wat is dat nou? Nog aan de wandel geweest?” „Ik... ja... dat komt zo...” stotterde ze verward. Hij wenkte haar de kamer in. „Ga maar naar binnen, de anderen slapen al lang. En op tafel staat brood voor je en een glas melk. Vertel eens, waarom zie je er zo zonderling uit?” Haastig hapte Paula van de dikke boterham met kaas en bedacht onderwijl wat leugentjes. Maar ze voelde hoe die ellendige kleur al weer opkroop naar haar wangen en naar haar voorhoofd. Hè, lastig toch dat ze zich nou nooit eens ergens uit kon draaien! Wie weet wat hij wel dacht, waar hij haar in stilte van beschuldigde. Oom Albert was over haar gaan zitten aan tafel. Vreemd vertrouwelijk waren ze hier samen in de stille huiskamer, waar het zo ongewoon rustig en netjes was. Ze keek naar zijn gebruinde gezicht met de groefjes bij de ogen, grappige rimpeltjes zoals vader die ook had. En ineens vond ze zichzelf dwaas met haar trots, met haar angst om een vernedering te bekennen. „Nou," zei ze, „Oom, ik zal je maar alles opbiechten. Er is zoiets geks gebeurd. En ze deed haar verhaal tussen de happen door, had geen oog van zijn gezicht af. Dat leuke, rustige gezicht waar nu een brede, jongensachtige lach op verscheen. Toen ze hem vertelde van de oorveeg die klonk als een klok, van haar overhaaste vlucht, van haar heen en weer rennen naar de automaat omdat haar maag zo geweldig te keer ging, bolderde zijn gezellige, jonge lach door de kamer. Ze lachte mee, waarschuwde: „Sst, anders komen de jongens nog naar beneden!" En de nare, verdrietige avond met al de desillusies en beledigingen verdween in het niet, verzonk naar een veilige, verre diepte. Alleen het gekke van het geval bleef over, alleen dat waar ze stilletjes als twee dol-geamuseerde schoolkinderen om zaten te giegelen... Bert met zijn zijden zakdoekje voor zijn rode wang, de kwade zuster als een wrekende Nemesis, de angst voor de automaat die deed alsof hij niet werken wilde en stiekum haar laatste dubbeltje achter zou houden... „O heden," snik-lachte oom Albert, „dat verhaal moetje morgen aan de jongens doen. Kind, ze zullen tegen het plafond springen van plezier." „Ja,’’ zei Paula, ernstiger ineens, „maar met dat al was het een belabberd ogenblik na die klap. Ik geneerde me dood gewoon en ik moest die kamers nog helemaal door om weg te komen. En ik was zo woedend. Ik huilde gewoon." Oom Albert klopte haar op de schouder. „Je bent een kranige meid en je hebt je flink geweerd. Het was het beste wat je doen kon. Stilletjes weg gaan was misschien verstandiger, maar vast niet dapperder geweest. En betekent dit nu meteen het eind van een vriendschap of ga je je morgen verzoenen?" Ze keek hem ziels-verontwaardigd aan. „Stel je voor! Nooit kijk ik dien aap nog aan. Ik heb mijn laatste woord tegen hem gezegd." Oom Albert, de handen in de zak, stond nog stilletjes te lachen van binnenpret. „En nu maar gauw naar boven. Je zult wel lekker slapen... na zo’n glorieuze overwinning." Ze trok zijn hoofd omlaag bij zijn oor, zoende hem op zijn wang. „Nacht oom, wel bedankt voor het wachten." Zo’n erkentelijkheid van die Paula! Hij moest er om glimlachen. Bij de deur draaide ze zich nog eens om, een beetje verlegen. „Weet je wat het fijnste was? Dat ik zo kwaad kon worden omdat hij zulke gemene praatjes over jullie had. Ik voelde ineens dat ik er toch echt bij hoor.... bij... bij alles hier, snapt u oom? Nou dag, hoor!" Hij keek haar na terwijl ze op kousenvoeten onhoorbaar de trap opwipte, klopte dan zijn pijp uit in de asbak, en floot heel zachtjes voor zich heen, terwijl hij de lichten ging uitdraaien. „Kind uit één stuk toch! ’n Dochter om trots op te zijn, al was ze moeilijk voor zich zelf en anderen. Zijn vertrouwen was niet beschaamd. Wat had Elsa gezegd: tóch zullen we met haar eer inleggen, tóch zullen we plezier van haar beleven. Waarachtig, hij zou haar missen in huis als ze eens weg moest. En nu ging hij Elsa het verslag van Paula’s dansavond brengen. Wat zou die ook een plezier hebben! Ze was onrustig en bezorgd geweest deze avond en zou vast nog geen oog dicht hebben gedaan. Ze had toch alwéér eens gelijk gehad... het was goed dat ze dit geriskeerd hadden. Paula had haar leergeld betaald, maar op welk een onnavolgbaar-fiere en koninklijke manier." De traptreden kraakten onder zijn voeten toen hij in het donker naar boven ging. TWAALFDE HOOFDSTUK 'FpEBRUARI ging voorbij, een korte, wispelturige 1 maand met een week hevige vorst, die de hekken - L der ijsclub ontsloot en voor enkele vrije dagen zorgde, maar óók voor een paar voorjaarsachtig zachte dagen. Het werd Maart. En nog woonde Mies in het ziekenhuis, nóg ontving ze geen enkelen vriend of vriendin, nóg werd geen enkele der lange, trouwhartige brieven beantwoord. Roel telde de dagen die reeds verlopen waren... zeventig, vijf en zeventig, het waren er reeds in de tachtig. Hoe was het mogelijk dat een mens deze eenzaamheid verdroeg, hoe vond ze daartoe de kracht? Hij vond afleiding in zijn werk, in zijn boeken en toch kropen ook voor hèm de dagen om, toch groeide de spanning en het ongeduld ook in hèm tot een nerveuze opstandigheid. O, er waren ook uren van een zo grote moeheid en lusteloosheid dat hij alles maar opgaf, zich er zonder verzet bij neerlegde en dacht: hij kón niet meer, het kon hem ook niets meer schelen, het moest maar gaan zoals het ging. Léven moest je toch! Maar hij haatte die uren, hij verachtte zichzelf er om. En als hij dan al zo heen en weer geschommeld werd tussen verlangen en tussen moedeloosheid, wat ging er dan allemaal om in hdar hoofd, wat moest zij dan allemaal verdragen en lijden? Het was een kleine kamer met een hoog venster op het Zuiden... de zonnigste kamer van heel het ziekenhuis. Vier bleek-gele wanden sloten Mies in, wanden met een enkele plaat, een foto in smalle lijst. Achter het scherm stond de wastafel en de hoog-geschraagde plank met een paar instrumenten in sublimaatoplossing, met de verband- middelen en de stopfles vol watten. Tussen het smalle bed en de rolstoel voor het raam was een andere tafel, beladen met bloemen en fruit, een kleine kleurenweelde in al die propere witheid. Urenlang zat Mies voor het venster en staarde met lege, onverschillige ogen over de parken, de brede grasranden, over de grintpaden waar soms een herstellende wandelde, gesteund door de zuster, die praatte met opgewekt, vriendelijk gezicht. Die opgewekte gezichten, die altijd vriendelijke stemmen... Mies haatte ze soms! Ze haatte het beroep, dat ze eens in een groot enthousiasme gekozen had en ze haatte de sfeer van het ziekenhuis, de flauwe geur van carbol en chloroform, van krakend helder linnengoed, van bloemen en fruit. Toch wou ze niet weg, niet naar huis, niet terug in het gewone leven. Nu de laatste hechtingen uit de wonden waren weggenomen en het verband voor goed van haar gezicht was, begon de dokter er telkens weer over. Haar schoudergewricht was boven alle verwachting in, weer normaal gaan werken, ze kon haar arm en haar vingers gewoon gebruiken. Er was eigenlijk geen enkele reden om hier nog langer te blijven. De dokter kon de genezende wonden, de brede, nog heel licht-rode littekens op haar gezicht, thuis behandelen en controleren. Het was beter, beweerde hij telkens opnieuw, dat ze hier weg kwam, beter voor haar moreel, ze verslapte hier te veel. Haar ouders zwegen, durfden niet in te gaan tegen haar nors verzet. Toch wist ze dat dit hun financiële draagkracht ver te boven ging, dat ze zich diep in de zorg staken voor haar, dat iedere dag langer in het ziekenhuis hun schulden vergrootte. Het kon haar niet schelen. Het was alsof alle liefde en alle zorg voor anderen, in haar gestorven was. Toen het verband voor het eerst weggenomen was van haar gezicht en ze de ontsteltenis in de ogen van haar ouders las bij het bezoek daarna, had ze hen ge- vraagd voorlopig weg te blijven. Ze maakten het haar en zichzelf maar moeilijk met hun verdriet en hun medelijden. Ze wilde eerst zelf wennen aan haar gezicht. Als het zover was zou ze hen wel laten roepen. Ze had het gezegd met een koude, onvriendelijke stem en ze waren heengegaan, zonder woorden, twee gebroken mensen. Het had haar niets gedaan... ze had genoeg van die tranen en die ongelukkige, of kwasi-bemoedigende gezichten. Eerst een week later liet ze hen weten dat ze wel weer komen konden. En die week... iedere dag had ze voor de spiegel gestaan als ze alleen was in de kamer en zeker wist dat er geen zuster komen zou. Iedere dag, ieder vrij ogenblik, ieder veilig ogenblik! Ze knipte dan het lampje aan boven de wastafel en stond roerloos tegenover zichzelf, de handen gesteund op de koude, stenen rand van de wasbak. Haar ogen zochten hardnekkig en wreed het vreemde gezicht af dat ze niet kende, maar dat nu toch het hare geworden was, voor altijd, voor een heel leven lang. Het litteken op het voorhoofd was niet zo erg, de linkerwenkbrauw zou weer in orde komen, had de dokter gezegd. Maar de neus en de mond en de misvormde, zonderling gegroefde linkerwang. Was dat haar mond, die pijnlijk scheefgetrokken, smalle streep? En de neus, die een geheel andere vorm had gekregen en een litteken als een rode schram van de wortel naar de linkervleugel, een schram die doorliep tot aan de bovenlip. Hoe lelijk, hoe afzichtelijk! Ze wendde het hoofd langzaam naar links en keek aandachtig naar de rechterkant van haar gelaat, die niet gekwetst was, alleen vertrokken en ouwelijk. Haar ogen waren gespaard gebleven, zeiden ze. Gespaard! Alsof dat haar ogen waren, die koude, minachtende, grijze ogen daarginds in de spiegel. Ze sloot ze voor de pijn die ze in zich voelde, de nijpende, wanhopige pijn. De ogen waren niet van haar, niet van Mies van Loon die in de vierde klas van de H.B.S. zat en kon lachen en kon zingen, die floot onder het werken en rende op het tennisveld, die tegen de bolle wind in trapte naar school toe en zich zo gelukkig voelde als ze naast Roel over het smalle heipad reed. Die Mies was weg, voorgoed verdwenen. Het was ondragelijk om aan haar te denken, zoals het ondragelijk is te denken aan een dode, die juist het huis is uitgedragen en te kijken naar de lege stoel, het lege bed, de ledige plaats aan tafel. Langzaam ging ze dan terug naar haar stoel voor het raam, de ogen leeg en onverschillig en verzamelde moed voor een volgende gang naar de harteloze spiegel, voor een volgende ontmoeting met dat wat nu „ik-zelf” geworden was en dat zij haatte, met een diepe, machteloze haat. Na een week was ze bekend geraakt met het gezicht, na een week stond zij de andere Mies, de nieuwe Mies, toe bezit te nemen van haar lichaam, te wonen achter het maskerachtige gelaat, achter de dode, verachtende ogen. Kon ze anders? Ze leefde immers nog? Ze haalde adem, ze kon denken, ze kon zich bewegen. Wat hielp het dan of ze zich verzette? Er kwamen nog veel jaren, tien, twintig, misschien wel veertig... en dan eerst zou ze doodgaan en met een spottende lach afscheid nemen van de ander, die zich nu Mies van Loon ging noemen. Ze liet haar ouders weer bij zich komen; tegen haar moeder kon ze zeggen: „Kom, huil nu niet meer? Het helpt immers niet? We wennen er wel aan... over een poosje weet u niet beter.” Maar toen haar vader vroeg of ze nu niet mee terug wilde, of ze niet thuis wilde komen, had ze hard en beslist geantwoord: „Nee, nog niet. Gun me alsjeblieft de tijd en laat me met rust. Als het zover is, zal ik het wel zeg- _ ft gen. Dat was nu al weer twee volle weken geleden. Lang had- 14 Roeland Westwout den die weken geduurd, hopeloos lang. Ze keek naar de oogst van brieven, die die twee weken opgeleverd hadden. Een heel pak! Brieven van Bertie, van Brammetje, van den Directeur, van Joost, van Ab, van Mansberg, van tante Elsa... van Roel. Vier brieven van Roel, hij schreef haar twee maal in de week. En boeken, een hele stapel. Ze las niet veel, het ging alles over een wereld die haar niet interesseerde, waar ze plotseling heel ver van af was gedreven. En de boeken van en over Schweitzer, die Roel gestuurd had, leken haar een bespotting. Ze had het wreed van hem gevonden en dom. Ze had het pakje weggeschoven, helemaal achteraan op tafel... daar lag het nu, verscholen achter de fruitschaal. Maar hun trouw was beslist roerend, dacht ze bitter. Zoals ze nauwkeurig verslag uitbrachten van alles wat op school en thuis gebeurde, van repetitiecijfers en moppen die de leraren getapt hadden. Toch veranderde de toon in die brieven. O, ze voelde dat zo scherp en duidelijk. Ze gingen naar woorden zoeken, raakten de kluts kwijt omdat zij geen enkele keer antwoordde, ze dobberden al verder en verder weg met hun eigen levens, met hun pretjes en hun amusementen. Als ze zich lang genoeg kon isoleren en hun verhalen doodzweeg, zouden de brieven wel uitblijven. Eerst zouden ze korter worden en onbetekenender. Dan kwamen de repetities, de overgangen, tenslotte de grote vacantie. En ze zouden haar daarna wel vergeten zijn en de ander, die hen niet kende, die niet van hen hield en die geen vriendschap van hen nodig had, met rust laten. Zo zou het gaan en zo móést het ook gaan! Afsnijden dat oude leven, doodzwijgen al dat was voorbijgegaan en dat tot het verleden hoorde. Ze trok Roel’s laatste brief uit het stapeltje, las lusteloos de lange, regelmatige regels. Haar ogen bleven staren op Paula’s naam. Paula... ze dacht aan het verhaal dat hii haar ge- schreven had over de fuif bij Bert de Bruin. Het was een komisch, dwaas verhaal geweest en er had een toon van goedkeuring in geklonken. De knappe, zelfbewuste Paula die haar benijd had om de vriendschap met Roel, die jaloers was geweest op zijn genegenheid! Wel, ze had nu vrij baan. Ze kon hem veroveren, ze kon hem voor zich winnen met haar lachende gezicht, met haar cordaatheid en haar sportiviteit. Niemand stond haar in de weg... déze Mies van Loon zou haar zeker niet in de weg staan. Ze lachte bitter, maar lachen deed haar pijn, met een haastig, afwerend gebaar gleed haar hand over het smartelijk vertrokken gezicht. Lachen moet je afleren, Mies... het staat afzichtelijk! „Iedere dag denk ik: nu zal er wel een briefje zijn, nu zal Mies me wel vragen of ik eens kom. Gek dat een mens zo iedere dag opnieuw kan wachten en kan denken: nu gebeurt het zeker. Waarom stel je mijn geduld toch zo op de proef? Ik begrijp het niet. Geen enkele reden kan belangrijk en juist genoeg zijn om mij weg te houden. Als je er toe kon komen met mij te praten, dan zou je zien hoe alles veranderde." Pas op, niet lachen, denk om de pijn! Hij begrijpt het niet. Nee, allicht niet. Hoe kinderachtig zijn de woorden van zijn brief, wat is hij eigenlijk nog jong. Zo jong was ook die andere Mies, naar wie hij zoekt en verlangt. „...dan zou je zien hoe alles veranderde". Ja, dat zou ze zeker! Ze zag zijn ontzette ogen, zijn gezicht dat alleen maar schrik en afgrijzen zou uitdrukken. En nooit, nóóit, nooit zou hij dan nog terugkomen, nog terugverlangen. Eigenlijk was dat de meest radicale manier om een eind aan deze brieven te maken. Waarom deed ze het niet? Kon ze zijn woorden toch niet missen? Was dat misschien het enige dat nog gebleven was uit een ander bestaan? Dan moest het uitgerukt met wortel en al. Maar... als hij nu eens niet wegbleef, maar terugkwam, telkens weer, als het eens mogelijk was dat hij haar zó liefhad, dat haar gezicht een uiterlijkheid voor hem werd, een masker, dat niets betekende omdat hij al wat daarachter was, kende en liefhad? Ze trok onwilkeurig de schouders op, sloot de handen vaster ineen. Dwaasheid, een jongen, een kind nog bijna, die zo zou kunnen liefhebben, wiens eerste liefde en genegenheid voor een meisje, zó zeer de enige en de juiste zou zijn! Heel romantisch, maar onmogelijk. Bovendien... ze zou altijd opnieuw vrezen dat hij zich door piëteit had laten leiden, altijd angstig zijn ogen bewaken of die niet gingen naar een ander, die mooi was, prettig om te zien,... en niet... mismaakt. Nee, ze duldde hem niet naast zich! Ze wilde hem nooit meer zien. Het was een vreselijke vergissing die hij beging, hij verwisselde haar met een ander. Naar die ander ging zijn trouw, zijn aanhankelijkheid, zijn kameraadschap uit. Hij moest maar vrede vinden bij de gedachte dat die ander gestorven was, voor altijd onzichtbaar. Hij behield een mooie herinnering. Die herinnering, die gunde ze hem, die zou ze hem niet af nemen. Zó onmenselijk wreed kon ze toch niet zijn, deze Mies van Loon met haar scheve gezicht en haar koude ogen. Ze verschoof in haar stoel, legde de handen op de armleuningen en staarde naar buiten. Het was de eerste keer gedurende al die weken, dat ze zich dwong tot nadenken, dat ze haar gedachten voor zich uit dreef naar de toekomst. Alles wat er nog aan wilskracht en energie in haar was, concentreerde zich op dit éne punt: hoe moet ik me mijn leven voorstellen? Opgepast, beet ze zichzelf toe, ik kan niet nuchter en hard genoeg zijn. Het is altijd nog erger dan ik me voorstel. Over een poos zullen ze me hier weghalen. Ik zal me niet altijd kunnen verzetten en ik heb verstand genoeg om in te zien dat ik hier niet blijven kan. Ik moet verder, ik moet ouder worden en de jaren door. Dat is het énige dat onherroepelijk vast staat. Ik kom dus thuis. Ik vind daar alles onveranderd. Kan ik soms van mijn ouders vergen dat ze gaan verhuizen? Misschien is dat toch beter... daar kom ik straks op terug. In ieder geval ga ik wonen in een huis, in een stad, als ieder ander. Een tweede ding is dat ik op de duur voor mezelf moet zorgen. Hoe? Naar school terug... nóóit. Ik zal dus lessen thuis moeten nemen, steno en typen, dat is het best. Als het zover is, dat ik onbeschaamd genoeg ben om me op straat te vertonen, om weer mensen te zien en te spreken, zal er zeker iemand zijn die me uit medelijden een baan geeft. Wacht, het beste is dat ik een rijksbaan krijg of bij de gemeente kom... het moet iets met pensioen zijn. Vader heeft daaf geschikte relaties voor. Dat is dat. Ik ben mijn hele leven al doorgewandeld, van nu af tot mijn laatste dag toe. Het is eenvoudiger dan ik dacht. Er zijn wel mensen die voor levenslang de gevangenis in gaan, dat is nog erger. Wat zal ik in mijn vrije tijd doen? Zingen kan ik niet meer nu mijn mond zo raar is. Lezen... wandelen... Ik zou in een andere stad willen gaan wonen en een hond willen hebben... een grote, sterke hond om mee te wandelen. Gezien die hond, ben ik zo langzamerhand al in mijn vijftigste levensjaar beland. Niet lachen, pas op! Gunst, wat doet dat pijn... gelukkig dat die pijn tenminste over zal gaan! En nu... nu moet ik dus die laatste band doorsnijden. Nu moet ik Roel schrijven en zó dat hij me voor goed alleen laat. Het is niet moeilijk. Ze greep de bloc-note die de zuster weken geleden had klaar gelegd, zocht dan in haar tas naar de vulpenhouder. Vreemd lag de pen in haar hand, ze was het schrijven ontwend. Je zou het kunnen verleren, dacht ze met een zonderling gevoel van op- luchting, je zou het kunnen verleren als je lang genoeg wachtte. Zo kon je immers alles verleren en alles vergeten, of je het nooit gekend, nooit bezeten had? Met langzame, ronde en grote letters schreef ze een adres, zette dan weinig regels neer midden op het grote vel wit papier... een eenzaam, vierkant eilandje in een meer van blanke leegheid. „Ik heb in de tijd dat ik hier ben, begrepen dat ik me toch vergist heb, dat ik niet voor je voel wat ik eerst méénde te voelen. Het is allemaal kinderachtige onzin geweest. Ik hou niet van je en dat zal ik nooit doen. We zijn te verschillend van aard. Ik heb er heel lang over nagedacht en ik ben heel zeker van mezelf. Je moet daar alsjeblieft respect voor hebben en me niet meer schrijven. Er is niets aan te veranderen en ik wens er ook niets aan te veranderen. Als ik uit het ziekenhuis kom, gaan we hoop ik, naar een andere plaats verhuizen, het zal dus makkelijk genoeg voor je zijn mij niet meer te ontmoeten. Ik wens je het beste, ook voor de toekomst." Ze zette haar naam, vouwde het papier toe en sloot de envelop. Ze legde de vulpenhouder in haar vlakke hand, sloot er de andere overheen. Eigenlijk zou je al deze oude dingen weg willen doen. Alles zou je nieuw willen hebben, kleren, meubelen, alles... alles... Het kleine, zwarte staafje rolde heen en weer tussen haar handpalmen. Ze hield het tussen twee vingers, hief het tot in het zonlicht dat schuins de kamer binnenviel. Het boeide haar op een wonderlijke wijze, dat gladde, smalle ding, dat al een beetje vaal was geworden door het vele gebruik! Haar naam stond met gele schrijflettertjes dwars over het bovenstuk. Dat had ze in de winkel laten doen toen ze hem kocht met vader. De letters waren al afgesleten en wat dof... Mies van Loon... Mies van Loon... Het zonlicht verblindde haar ogen. Ze zag de tuin niet meer en de blauwe lucht daarboven, ze zag de toppen der bomen niet! Ze zag licht, zo véél licht. . Het kleine, zwarte staafje opende verloren perspectieven, het was of een nevelig gordijn langzaam openscheurde... Algebrasommen, opstellen, overgeschreven gedichten! Haastige krabbels, onder de bank door naar Brammetje geschoven... het profiel van Berrie, die voor haar zat... brieven vanuit het kamp naar huis geschreven, regels in haar dagboek, strafwerk, een verslag voor het schoolkrantje over een tennismatch, een meetkundesom die niet vlotten wou! Roel’s stem over haar schouders: goeie help wat zit jij daar te knoeien? De stem, die altijd wat hees had geklonken, te diep voor zijn jaren, Roel’s stem... „Zal je nou vanavond aan me denken en zal je je dan niet zo erg ongelukkig meer voelen?” In dit moment had Mies maar één wens: weg gaan uit het leven, de zware last van de schouders laten glijden... sterven! Ze durfde niet schreien. Ze wist dat het pijn zou doen, een onduldbare, schrijnende pijn. Met strakke, droge ogen keek ze naar de muur tegenover zich. De brede, gouden baan die de zon daar getekend had, schoof verder en verder naar de hoek der kamer. Langzaam, héél langzaam gleed het warme, goede licht van haar weg. Diezelfde avond vond Roel twee brieven bij zijn bord. Een kwam van heel ver en droeg het poststempel Sydney. De andere kwam van heel dichtbij en was in de stad afgestempeld. Met een haastig gebaar stopte hij de kleinste envelop in zijn binnenzak, scheurde dan vlug de andere open en las. De volgende minuut was hij opgesprongen van zijn stoel en zwaaide tante Elsa de brief toe. „Vader komt! Tante Elsa, oom Albert... vader komt, de volgende maand gaat hij al aan boord." Hij was buiten zichzelf van blijdschap. Hij had de maanden tot September afgeteld, de weken berekend. In September immers zou de boot de haven van Sydney uitvaren en zijn koers richten naar Holland, de boot met vader aan boord, naar wien hij jaren verlangd had, die hij jaren gemist had. En nu werden die maanden plotseling verkort! Het leek te mooi om waar te zijn! Eindelijk weer eens een echte blijdschap, een echte vreugde in deze ellendige tijd! Tante Elsa had een verheugde uitroep. Ze had haar zwager de laatste tijd meer dan gewoonlijk geschreven, hem op de hoogte gehouden van Mies’ toestand en gerept van de moeilijke tijd die Roel doormaakte. Ze wist dat de jongen geen geheimen had voor zijn vader, maar ze twijfelde aan zijn openhartigheid wanneer het zijn eigen verdriet betrof. Ze was méér dan blij dat Victor, blijkbaar door zorg over Roel gedreven, zijn komst bespoedigde. En de anderen werden aangestoken door de vreugde van Roel, van moeder Elsa en oom Albert, praatten druk door elkaar, hadden tientallen vragen. Er heerste ineens een uitgelaten stemming in huis. Heel kort daarna wist Roel ongemerkt uit de kamer te verdwijnen. Hij ging naar de slaapkamer die hij deelde met Ab, deed de deur zorgvuldig op slot en ging op de rand van zijn bed zitten. Toen opende hij langzaam en met een zonderling, beklemmend gevoel van angst, de kleine envelop en las de weinige regels. Hij las ze en herlas ze, frommelde het papier tot een bal inéén, streek het dan weer glad, tuurde met gefronste wenkbrauwen naar het venster, waarachter bewegenloos de donkere avondhemel stond. Eindelijk een antwoord. Dit antwoord! Ze loog, ze lóóg, hij wist dat ze onwaarheid sprak. Hij was geen kind meer, hij had haar ogen gezien die avond toen ze zei dat ze van hem hield. Hij liet zich zo niet wegtrappen, hij was geen lastige hond, die je de deur voor zijn neus toesloeg! Hij stond op, liep met zware, driftige stappen de kamer op en neer. En nu was het uit met het gedonder! Hij was öp, hij kon niet meer, hij liet zijn leven zo niet verknoeien... het was een vervloekt egoïsme van haar, alleen aan zichzelf te denken. Of dacht ze soms dat ze hem hiermee spaarde, dat ze het hem makkelijker maakte van haar af te komen? Als ze hem zoiets te zeggen had, dan kon ze dat met haar mond doen en niet op papier, dan wou hij haar daarbij aankijken en weten wat hij aan haar had. En dat zou dan ook gebeuren! Ze waren gek geweest zo lang geduld te hebben, haar te laten modderen in haar eentje, tot ze voor gotd vast zat... Stom dat hij dat nu pas inzag. Ze hadden moeten ingrijpen, haar moeten dwingen contact te houden met de buitenwereld! Hij greep het papier dat hij op het bed had laten liggen, verscheurde het met één driftige ruk. Ziezo, dat gedeelte van zijn leven was afgesloten. Morgen zou hij weten waar hij aan toe was. Hij zou haar voor een fait accompli zetten en haar geen tijd geven zich te prepareren. Hij rende de trap af, botste in de gang tegen tante Elsa. ,,Tante, het is nèt half zeven. Ik ga even naar de stad... ben binnen het uur terug.” „Wat ga je doen?” Hij trok haar bij de arm de muziekkamer in, waar niemand was. „Ik heb een brief van Mies gekregen. Enfin, dat weet u natuurlijk, u heeft ’m zelf bij mijn bord gelegd. Ze zegt dat ze me niet meer zien wil, dat het een vergissing was... dat van ons tweeën... Ze zegt dat ze niets voor me voelt... dat ze straks als ze uit het ziekenhuis komt, in een andere stad gaat wonen en verder... dat ze me het beste wenst voor de toekomst..." Tante Elsa schrok. Hier was het ogenblik waar ze weken op gewacht had, waarvan ze geweten had dat het komen moest. En wat ging deze opgewonden jongen nu beginnen met zijn resolute optreden, met zijn vastbesloten gezicht? Waarom moest hij naar de stad? „Roel, ik was er bang voor! Wat denk je te doen?" >>Te doen, te doen? Nogal logisch.... ik ga er voor zorgen dat ze niet nog méér kans loopt voor haar leven een zenuwpatiënte te blijven. Ik ga naar den dokter. Het kan nog-, .hij heeft spreekuur tot half acht. Ik zal hem vragen °f hij het goed vindt dat ik morgen naar haar toe ga." „Roel, ze wil geen bezoek. Ze ontvangt niemand. Jongen, je kan toch geen ijzer met handen breken... ik geloof dat je iets heel doms gaat doen." „Nee, integendeel, ik zie de toestand ineens anders in. Tante, we hebben veel te lang gewacht en geduld dat ze zich opsloot. Ze móét er uit. Als het niet goedschiks is dart kwaadschiks. Ik laat mijn bezoek niet aankondigen. Ik ga gewoon. Ik stap de kamer in en knap is ze, als ze me de deur wijst." „Roel, en als het waar is wat ze schrijft, als ze veranderd is en je vriendschap en wat het meer is dan vriendschap, met meer accepteren kan?" Zijn kaken spanden, zijn mond trok strak en recht. ..han kan ze me dat zéggen. Ik vertrap het om zo behandeld te worden. Ze heeft het recht niet op die manier mijn leven te verknoeien." „Roel!" „AVat denkt ze, dat ik een klein kind ben datje zijn speelgoed kan afnemen en dan weer kan zoet krijgen met iets anders?" ,Wie weet hoe ellendig ze zich voelde toen ze je die brief schreef. Oordeel wat zachter." „Des te meer reden om haar verzet eindelijk eens te breken. Tante, u kunt me dit keer niet tegen houden. Ik weet, ik voel dat ik gelijk heb... dat ik gaan moet." Ze keek naar hem op zoals hij voor haar stond, een lange, breed-geschouderde jongen die haar boven het hoofd was gegroeid. „Je hebt gelijk," zei ze zacht, „dit is helemaal jouw eigen zaak. Je moet gaan, je moet doen wat je denkt dat goed is. Ik hoop dat het geen teleurstelling voor je wordt." DERTIENDE HOOFDSTUK JONGEMAN,” zei de dokter, aan de andere kant van het formidabele bureau, dat volgeladen was met boeken en paperassen, „jongeman, wat jij me hier komt vertellen, is geen nieuwe gedachte voor me. Ik heb al dikwijls op het punt gestaan haar op die wijze te overrompelen en haar door een plotselinge, min of meer geforceerde ontmoeting met een van haar vrienden of vriendinnen, aan die abnormale indolentie, aan dat verlangen naar alleen-zijn, te ontrukken. Maar er was altijd iets, dat me tegenhield. En dat „iets” is een heel belangrijk punt. Wanneer namelijk degene die zo onvoorbereid tegenover haar komt te staan, zich niet volkomen weet te beheersen, verliezen we meer dan we winnen. Die jongen of dat meisje, heb ik overwogen, moet zichzelf absoluut in de macht hebben, moet zich niet laten gaan in schrik of in medelijden en me dunkt dat dat een te zware eis is voor mensen van jullie leeftijd.” „Ik geloof dat ik er toe in staat zal zijn,” antwoordde Roel stug. „Maar ik ben daar niet zo zeker van.” De blik van den medicus zocht speurend en scherp Roel’s gelaat af. „Ik geloof niet beste jongen, dat je beseft hoe groot de verandering is die ze ondergaan heeft. Heb je wel eens een oorlogsfilm gezien?” „O ja.” „Heb je wel eens gezien hoe een granaatscherf het gezicht van een mens verwoesten kan, hoe alle trekken veranderen en er niets anders gebleven is dan groeven en littekens, hoe de mond vertrokken is, de neus misvormd en de ogen hun natuurlijke uitdrukking verloren hebben?” Roel keek neer op zijn handen die nerveus-gespannen, doch onbewegelijk, op zijn knieën lagen. „Zo erg is het niet,” zei hij, met een gedwongen beslistheid in zijn stem. „Je hebt gelijk, zó erg is het niet. Maar ik overdrijf omdat het toch altijd veel en veel erger is dan jij nu meent, dan jij je nu kunt voorstellen.” „Ik kan mezelf daarop prepareren. Ik beloof u, dat ik mezelf volkomen zal beheersen.” „Begrijp je wel wat daar van afhangt? Hoe een seconde van schrik, en van... af keer, over haar hele leven beslissen kan? Wat er in haar zal omgaan, wanneer zij die éne seconde ontzetting in je ogen ziet, afgrijzen, of zelfs... medelijden? Begrijp je hoe ze zich dan onmiddellijk van jou en daarmee van alle anderen zal afkeren, hoe ze nog dieper in een put van ellende en wanhoop zal raken? Dringt het tot je door, dat die éne seconde alles voor haar vernietigen zal wat er nog aan hoop, aan verlangen in haar leeft? Nee, geef nu niet dadelijk antwoord... dwing jezelf een ogenblik lang in haar leven te stappen, in de leegte die plotseling om haar heen is gekomen, in haar gevoel van verongelijkt-zijn, van zich beroofd te weten... verbeeld je eens dat je eigen toekomst er uitzag zoals zij de hare ziet, een lange vreugdeloze reeks van j aren, waaruit het allermooiste verdwenen is, waarin alleen nog maar plaats is voor werk dat niet het werk naar je eigen keus is, voor een heleboel dode, vervelende, lusteloze uren.” „Dat hoeft toch niet,” viel Roel hem heftig in de rede, „Waarom zou ze haar werk moeten opgeven, waarom al dat andere? Ze is toch niet verlamd, ze kan toch werken, lopen, haar handen gebruiken... haar lichaam is toch gezond? En ze heeft al haar vrienden toch gehouden en haar ouders en... en mij!” „Ik zeg niet dat haar toekomst zo is, ik zeg dat ze hem zo ziet. En zie je nu wel, je künt je niet eens in haar toestand verplaatsen. Je denkt dat je tegenover een normaal mens zult staan. Dat is niet waar, je zult staan tegenover een mens die een geweldige schok gekregen heeft, haar zenuwgestel functionneert niet normaal... ze is verziekt, ze is verbitterd. En wat wil je daar tegenover beginnen, gesteld dat je je beheersen kunt? Je vindt me misschien meedogenloos en hard, of je vindt me te langademig en vervelend, maar nogmaals jongen, het gaat hier om grotere belangen dan om jouw ongeduld... en ik moet wel duvels zeker zijn van jou en je houding tegenover mijn patiënte, voor ik een dergehjk experiment riskeer. Begrepen?” Roel zweeg, min of meer overbluft door zijn strenge toon, overbluft ook door de betekenis die hij plotseling zag toegekend aan zijn inmenging, door de verantwoordelijkheid die hij te dragen zou krijgen wanneer hij tenslotte zijn wens vervuld zou zien. De dokter zat daar tegenover hem, een rustig en zeer wilskrachtig man met hel-blauwe, scherp onderzoekende ogen. Hij steunde de kin in de palm van de hand en zijn blik week niet van het gelaat tegenover zich... een ferm, openhartig jongensgezicht, waarover thans een schaduw van zorgelijk nadenken gleed. „Ik ken je niet en ik zou me zeker niet in je zaken mengen wanneer het niet dit bizondere geval betrof. Nu je zelf naar me toe bent gekomen, met dit heel belangrijke verzoek, zou ik je wel graag een paar vragen willen stellen en zou ik je vertrouwen zeer op prijs stellen. Hoe is je verhouding tegenover Mies? Waarom spreek je van haar ouders, haar vrienden en... jezelf? Waarom reken je jezelf niet eenvoudig weg tot haar vrienden en wat stond er precies in de brief die je kreeg? Wat denk je, zou je me hierop antwoord kunnen geven?” Roel keek met een lichte aarzeling op in de blauwe ogen. Er was iets in dezen man dat hem sterk imponeerde. Hij voelde dat hij hem zijn vertrouwen kon schenken. Het rustig-afwachtende in de houding van den dokter, nam tenslotte de laatste weifeling weg. „U zult het misschien mal of in ieder geval vreemd vinden omdat ik nog zo jong ben, maar wat ik voor Mies voel is veel meer dan vriendschap. Vriendschap óók, kameraadschap... maar toch veel meer.” „Ik vind dat niet vreemd. Een werkelijke, blijvende liefde is niet het privilege van volwassenen. En hoe stond zij daar tegenover?” „Ik weet, dat ze van me hield. Ze heeft het me gezegd,” zei Roel eenvoudig. „Zo... tja, ze lijkt me geen meisje dat met haar gevoelens te koop loopt. Ook vroeger niet. Ik ken haar van kind af aan. Ze is van het goede, misschien van het allerbeste soort.” Roel knikte, keek dankbaar naar den man die hem zo volkomen au serieux nam, die hem onbewust een groot vertrouwen hergaf met deze woorden. „Daarom juist. Ik weet dat ze het meende, dat ze heel zeker was van zichzelf. En nu vandaag heeft ze me geschreven dat het een vergissing was, dat ze niets om me geeft, dat ze me niet terug wil zien.” Hij zweeg een ogenblik, de ogen verstrakt in nadenken, de wenkbrauwen gefronst. Zijn gedachten gingen naar de brief, naar de weinige minuten waarin ze die brief geschreven had, naar dat wat ze gevoeld moest hebben toen de pen over het papier gleed. „Ik geloof niet dat er één enkele syllabe van waarheid in is. Ik denk dat ze zichzelf sparen wil. Waarschijnlijk meent ze dat ik voor haar, zoals ze nu geworden is, niet anders voelen kan dan medelij en een ja, een soort ridder- lijke bescherming of zo iets. Dat wil ze niet accepteren. Ze is daar te trots voor. Om zichzelf een vernedering te besparen, wil ze mij en zichzelf inpraten dat alles een vergissing is geweest.” De dokter knikte, glimlachte even en tikte met zijn potlood op het tafelblad. „Dat probleem heb je knap opgelost. Alsof je over heel wat mensenkennis beschikt. Er steekt een goed psychiater in je. Wat wil je worden?” „Dokter,” zei Roel kort. „Kijk eens aan, dan zal je plezier beleven van je scherpzinnigheid op psychologisch gebied. Dat was een diagnose en wat is je therapie?” „Dat weet u. Haar dwingen afstand te doen van dat idéé fixe, haar bewijzen dat ze zich vergist. En haar niet de kans geven zich nog verder terug te trekken, maar haar opzoeken zonder dat vooraf haar toestemming gevraagd is.” „Juist en daarmee komen we op ons uitgangspunt terug, maar we kunnen er nu, nu je me je volle vertrouwen gegeven hebt, dieper op ingaan. Laat me met ronde woorden spreken. Geloof je werkelijk dat haar uiterlijk er voor jou zo weinig toe doet? Geloof je werkelijk dat je er aan zult kunnen wennen... dat haar persoonlijkheid, haar eigenlijke wezen, voldoende voor je is. Datje nooit, nóóit, niet over tien en niet over twintig jaar, spijt zult hebben van je daad. Dat is wel een zware verantwoordelijkheid voor een mens van zeventien, van bijna achttien jaar.” „Ik sta er voor in.” „Laten we praten van man tot man. Je gaat straks studeren, je verlooft je over een jaar of wat... zo’n verloving duurt een behoorlijk aantal jaren. Er zullen allicht een zeven jaar voorbij gaan voor je arts bent. Zal er geen enkel ander meisje in die tijd haar plaats innemen? Daar kan je geen antwoord op geven en dat moet je niet doen ook. Dat mag je niet. Maar je moet je wel indenken wat het voor de ander betekent, als dat eens wèl gebeurt. In normale gevallen is dat erg en betekent het vaak een vernield leven, maar in dit geval zal het inhouden, datje een ander de diepste ellende injaagt die er te bedenken is. Daarmee zal zij ieder geloof in het leven en haar medemensen verliezen. Dat zal honderd maal, duizend maal erger zijn, dan wat ze nü doormaakt. Begrijp je dat?" Vaster beet Roel de kaken op elkander. Het duurde een ogenblik voor hij antwoordde. „Ja, dat begrijp ik. Ik zou liever mijn rechterhand afhakken. Ik begrijp volkomen de betekenis van dat wat ik doen ga." „Accepteer je de gevolgen voor de volle honderd procent?" „Ja." „Goed, dan praten we er verder niet over. Als je de omvang van je verantwoordelijkheid begrijpt en die op je wilt nemen, dan is het verder jouw zaak geworden. Er met je over praten is het enige dat ik doen kon. Mijn zorg is déze: kan je je beheersen bij het bezoek. Ik geloof dat ik je vertrouwen kan. Ga dus morgen maar naar haar toe. Ik ben dadelijk na het bezoekuur in het ziekenhuis en als ze me nodig mocht hebben, als het haar te erg geschokt heeft, dan ben ik onmiddellijk present. Nu kerel, hiermee is ons onderhoud afgelopen. Ik dank je voor je vertrouwen." Ze drukten elkander de hand. Als vrienden, dacht Roel. En hij besefte ineens hoeveel rustiger hij gedurende dit gesprek geworden was. Hij gaf gehoor aan een plotselinge opwelling en vroeg: „Mag ik eens bij u terug komen? Ik zal misschien nog graag eens met u praten." io Koeiand westwout Een brede hand lag op zijn schouder. „Je zult altijd welkom zijn.” „Dank u.” En als een kalmer, als een wijzer mens, verliet Roel de kamer. De volgende middag om twee uur stond hij naast de zuster voor de hoge, witte kamerdeur. „Wacht een ogenblik,” zei de verpleegster, die door den dokter op de hoogte was gebracht van de toestand, „Ik zal even zeggen dat je er bent. En denk er om, als je meent dat je weg moet gaan, bel dan... de bel is naast het bed. Bel in ieder geval als je weg gaat.” Roel knikte. Hij voelde hoe zijn hart bonsde tot hoog in zijn keel. Hij hield de handen op de rug, zijn vingers lagen in een krampachtige greep samengekneld. Hij hoorde hoe de zuster met haarvriendelijke, heldere stem praatte dichtbij in de kamer, die daar wit en zonnig lag achter de geopende deur. „Hier is bezoek voor je.” „Bezoek voor mij? Maar ik... ik wil geen bezoek. Zuster... nee...” Het was Mies’ stem, de hoge, wat zachte meisjesstem die hij zo goed kende. Een huivering ging langs zijn rug. De zuster was weer naast hem, duwde hem zachtjes de kamer in, sloot de deur achter zijn rug. Mies had zich verschrikt omgewend. Naakt en meedogenloos gleed het volle daglicht over haar geschonden gezicht. En Roel voelde hoe zijn benen plotseling trilden onder zijn lichaam, hoe zijn hand in een zonderling, onbeheerst gebaar wilde grijpen naar de stijl van het witte scherm. God, dit was erger, honderdmaal erger dan hij verwacht had. Nee, nee, dit was Mies niet. Dit gekerfde, uitdrukkingsloze gezicht was niet het gezicht van Mies... het kon niet, het kón niet! Het moest een martelende, ontzettende droom zijn. Hij moest zich losrukken, hij moest terug naar de werkelijkheid! Met een schier bovenmenselijke inspanning wist hij zijn lichaam in bedwang te houden, wist hij de hand die zoeken wilde naar een houvast, terug te dwingen... en het enige wat Mies zag was een rechte, stramme gestalte bij de deur, een jongen met het bleke, vastbesloten gezicht van een man... Roel, Roel, die jaren ouder was geworden, die twee scherpe trekken gekregen had naast de mond en een kleine, diepe frons tussen de wenkbrauwen. „Roel, nee... niet zo!" In afweer hield ze de handen voor het gelaat, deed een stap terug naar het venster. Maar in die enkele seconden had Roel de angst in haar ogen gezien, angst van een opgejaagd mens die vluchten wil! En hij hoorde haar stem, de stem van een wezen dat schreeuwt in nood. „Nee... niet zó..." Hij was al naast haar, trok de handen weg van haar gezicht en zocht de ogen, de ogen... het enige dat ongeschonden en onveranderd gebleven was in dit jonge gezicht. En die ogen zochten de zijne... een wereld van ellende, van wanhoop en eenzaamheid ging voor hem open. Hij vond geen woorden. Wat moest hij zeggen tegen haar die deze wereld in zich droeg? „Niet huilen," zei ze hees, „laat me niet huilen... het doet zo n pijn." Een kleine zin, een hulpeloze, van alle ankers losgeslagen zin, die naar hem overdreef en die zo’n hevig geweld van barmhartigheid, van liefde, van tederheid in hem ontketende, dat hij het had willen uitschreeuwen. Maar hij zei alleen maar heel zacht: „Je hoeft niet te huilen. Nu ben ik er immers weer en alles wordt weer goed." Ze maakte haar handen los uit de zijne, draaide zich om naar het raam... de wens om haar gezicht te verbergen voor ieder dïe in haar kamer vertoefde, was haar tot een obsessie geworden. „Je had niet moeten komen,” zei ze. In een plotselinge oplaaiende drift praatte ze heftiger, sneller: „Ik heb je gezégd dat je niet komen moest. Worden die paar wensen van mij dan niet eens geëerbiedigd... heb ik niets meer te vragen of te eisen? Ga weg, alsjeblieft, ga weg!” Haar hand sloeg heftig op de vensterbank, haar schouders schokten. , ,Nee, ik ga niet weg voor je me gezégd hebt wat je schreef in je brief.” „Ik meende wat ik schreef. Goed, ik wil het herhalen... ik geef niets om je, ik wens je gezelschap niet. Ik heb je niet nodig.” „Maar je durft me niet aan te kijken terwijl je het zegt. Ik weet dat je het liegt, je meent het niet.” Ze keerde zich om, keek hem recht in de ogen. Roel schrok. Al het zachte en het angstige was uit die ogen verdwenen. Er was haat en afgunst in haar blik, vijandschap en fel verweer. En op hetzelfde ogenblik voelde hij hoe een onzekerheid in hem omhoog kwam. Hij twijfelde, hij twijfelde aan zichzelf. Van dit wezen met haar harde stem, met haar koude, verachtende ogen hield hij niet. Het was Mies niet... het was een ander, een vreemde, voor wie hij nooit genegenheid of zelfs vriendschap gevoeld had. En haar verwoeste gelaat deed een afkeer in hem groeien, die sterker was dan medelijden. „Zie je wel,” zei de stem triomfantelijk. Het was of de ogen alles wat in hem omging, gevolgd en begrepen hadden. En er kwam een verslagen, moede uitdrukking in, die hij kende van vroeger, die hij daar eerder gezien had. Hij voelde zich heen en weer geslingerd, het was alsof ze met hem speelde, alsof ze nu de ene en dan de andere kant van zichzelf naar voren schoof en hem opzettelijk verwarren en misleiden wilde. Een woede kwam in hem op, dezelfde woede waarmee hij haar brief verscheurd had, de woede die hem had doen zeggen: ik laat me niet wegtrappen, ik ben geen lastige hond die je de deur voor zijn neus dichtslaat. „Het enige dat ik zie...” zei hij bitter en hard, „is dat je heel aardig hebt leren comediespelen en dat je jezelf niet meer bent.” „Ach, toch? Hoe is het mogelijk!" En daar was de andere weer, die met de stekende ogen en de wreed-opgetrokken lippen. Hij had haar kunnen slaan in dit moment. „Ga zitten," commandeerde hij ruw, terwijl hij zelf op de stoel aan de andere kant van de kleine tafel plaats nam. „Ga maar zitten, want zo gauw ben je me niet kwijt. Zo, en nu zal ik je eens precies vertellen wat ik er van denk. Datje veel hebt doorgemaakt en ellendig hebt rondgetobd in je eentje, dat begrijp ik... nee, ik begrijp het niet, want het is erger dan ik me kan indenken. Maar datje daardoor zo laf en klein bent geworden, dat je daarom ieder gevaar uit de voeten gaat en mij onverschillig weg voor mijn kop stoot uit angst dat je anders de jouwe zal stoten, dat vind ik verduveld gemeen van je..." Mies, ontzien en gespaard gedurende de lange maanden in het ziekenhuis, ieder hard woord en harde blik ontwend, kromp inéén onder zijn onverhoedse aanval, zat daar ineens kleintjes en overrompeld en deze Mies die hij kende, die hem herinnerde aan de vroegere Mies, ontmoedigd door iedere ruwe uitval, verslagen bij elke boze uiting van teleurstelling en wrok, gaf hem de moed verder te gaan. Aan deze Mies klampte hij zich als een wanhopige vast... hij mocht haar niet verliezen, niet prijs geven, hij moest de winnende blijven en de ander buiten gevecht stellen. „Kan je je niet één ogenblik voorstellen dat het voor mij toch ook iets betekent... ik heb immers geen moment geleefd zonder de gedachte aan jou... voor mij is er niets anders geworden. Je bent bang dat ik terug zal schrikken, je wil jezelf de vernedering besparen... dat is niet nodig. Je bent niet voor me veranderd... ik heb geen ogenblik aan mezelf getwijfeld..." Dat heb je wel, je liegt, hield hij zichzelf voor. Je bent nog maar zo kort hier binnen en al wel twee, wel drie maal heb je getwijfeld aan jezelf en aan je gevoel voor haar! Al wel driemaal heb je gedacht: maar zoals ze nu is, zó hou ik niet van haar. Wat begin ik, hield hij zichzelf plotseling wanhopig voor, beseffend welk een gevaarlijk spel hij speelde, in wat voor beroerde leugens werk ik mezelf nu vast? En ik kom er nooit meer uit... nu moet ik volhouden... ik heb het op me genomen... Wat heb ik gezegd? Liever zou ik mijn rechterhand afhakken. Toen ineens, in een zonderlinge helderheid van denken, begreep hij: hij haalde twee dingen door elkaar, hij verwarde twee heel verschillende zaken. Hij onderbrak zijn snelle, wanhopige woorden, zweeg even, haalde diep adem... het was of een last van hem afgleed. Zijn gezicht verhelderde. Het was een zó plotselinge verandering dat Mies opmerkzaam het hoofd hief, hem aankeek, gespannen, alsof zij geweten had in welk een warnet van onwaarheden hij zich vastwerkte en alsof ze nu mèt hem, een dwaze vergissing inzag, een verhelderd perspectief zag opengaan in een zaak, die bijna verloren scheen. „Zó is het... nu weet ik het ineens." Hij keek haar vol aan, zag haar mismaakt gezicht niet meer, zag alleen maar haar ogen die hem aankeken, alsof ze wonderen van hem verwachtten. > Jij speelt een ander, daar ben ik van geschrokken. Niet van je gezicht, dat is wel èrg, maar het heeft niets met ons te maken. Maar jij hebt een houding aangenomen deze tijd waarin ik je niet gezien heb, je hebt geleerd je stem te veranderen, je ogen ook... ja, je ogen vooral. En daarom vergiste ik me. E)aarom was het net alsof ik een... ja, bijna een afkeer voor je voelde. Begrijp je? Ja, ik zie dat je het begrijpt! Nu ben je weer de oude Mies. Allemachtig, wat doet het er toe dat je een paar striemen en littekens in je gezicht hebt, jij bent het toch... jij! Maar zoals je net deed, zo ben je vreemd voor me, zo zou je altijd vreemd voor me geweest zijn. Als die Mies van Loon bij me in de klas gezeten had zou ik nooit naar haar gekeken hebben, zomin als naar Sonja Heesterman... ik zou altijd een hekel aan je gehad hebben. O Mies, stommerd, dat ik dat niet begreep. Zo als je nu bent, zoals je nu kijkt! Durf je nu nog tegen me te zeggen, dat het een vergissing was, dat je me niet meer zien wilt?” Haar ogen waren niet van zijn gezicht geweken. Ze waren opgeleefd bij zijn blijdschap, hadden zijn vreugde, zijn opluchting weerspiegeld. Het was of zijn harde, wat hese stem een nieuwe moed in haar overhevelde, alsof een lied in haar begon te zingen, alsof een geheel leven naar haar terugkeerde, een leven met zon en licht en vrolijkheid. Nu dwaalde haar blik van hem weg. „Nee,” zei ze, met haar zo vertrouwde, zachte stem. „Nee, dat durf ik nu niet meer. Dat kan nu niet meer. Je hebt gelijk.” En in dit ogenblik wist ze dat hij het toch niet gewonnen had, dat het leed te diep sloeg, dat het een te grote kloof tussen hen maakte. „Je hebt gelijk. Maar het is niet zo eenvoudig als je denkt. Ik spéél niet dat ik veranderd ben. Ik ben veranderd. Meer dan jij kunt begrijpen. Ik ben zoveel ouder geworden. Ik heb over zoveel dingen moeten nadenken. En pijn, ik bedoel lichamelijke pijn, maakt een mens ook anders. Het zal altijd terug komen, dat kan ik niet helpen... en dan zal ik je van me vervreemden, dan zal alles lelijk worden. Ik zal jaloers zijn en ongelukkig. Nee, het kan nooit helemaal weer goed worden.” Hij hield zichzelf zo goed in toom, die Roeland Westwout! Hij werd niet ongeduldig, hij ging niet met stormachtige woorden tegen haar twijfel in, hij wilde haar niet overtuigen van zijn macht en zijn overwicht. „Goed,” antwoordde hij kalm, ,,dat kan ik begrijpen. Het is een kwestie van tijd, maar je zult er tegen moeten vechten. En ik laat je niet in de steek. Ik geef om geen ander, nu niet en later ook niet. Ik zal het je bewijzen... ook... ook als jij mij wèl in de steek laat.” Zijn dapperheid verdween plotseling bij die woorden. Ze leek zoveel ouder en wijzer, zoals ze daar heel stil tegenover hem zat. Het was alsof zij degene was die leiding moest geven, die de weg moest wijzen door een donker land vol gevaren. „Ik heb... ik heb óók zo’n beroerde tijd gehad,” hoorde ze zijn stem zachter en jongensachtiger zeggen. „Het was of de dagen niet om wilden gaan. Ik heb zo naar dit ogenblik verlangd.” Al het milde, het moederlijke dat in Mies was, werd wakker gemaakt door de benarde, kinderlijke klank in deze stem. Ze strekte de hand over de tafel naar hem uit. Ze voelde haar vingers klein en koud in zijn grote vuist. Hij legde zijn hoofd een ogenblik lang naast die hand op het koele, harde tafelblad. Zo moe als hij ineens was, zo gèk moe. Alsof hij uren gelopen had! „Hoe moet dat nu verder?” vroeg hij, terwijl hij zich weer oprichtte en tevergeefs zijn zekere, rustige houding terug poogde te vinden. „Je moet voorlopig niet weer komen,” praatte ze met een nadenkende, peinzende klank in haar stem. „Het is beter dat je voorlopig niet komt. Er is zo veel waarover ik denken moet... ik moet eerst met mezelf in het reine zijn. Alles is ineens zo veranderd en ik weet nog niet of ik het leven aandurf, zoals jij het nu ineens gemaakt hebt. Je wilt me toch wel een poos met rust laten? Ik zal je schrijven als ik zeker ben van mezelf.” „Op één voorwaarde... dat je de anderen wèl bij je laat komen. Bertie en Bram en al die lui die op je wachten. Dat is beter en dat is eerlijker. Je krijgt dan een zuiverder kijk op de buitenwereld en op jezelf.” Ze beloofde... goed, ze zou hen laten komen. Ze zou haar best doen terug te keren in het oude leven. Toen hij opstond om weg te gaan, kwam ze met een aarzelend verzoek. „Je moet het niet raar vinden,... als je ziek bent haal je gekke dingen in je hoofd, maar als ik aan je dacht en dat deed ik toch wel, al wilde ik eigenlijk niet, dan vroeg ik mezelf steeds af... ik zou zijn gezicht willen zien als hij me ziet naast zichzelf... ik heb zo vaak alleen voor die spiegel daarginds gestaan... om te wennen aan mijn gezicht. Durf je dat met mij samen... durf je mijn gezicht naast het jouwe te zien?” Hij lachte niet, want hij begreep wat die aarzelende, schuchtere vraag voor angst en voor wantrouwen inhield. En hij kwam naast haar voor de spiegel staan. In die spiegel keek hij haar aan. Hij zag hoe haar ogen gingen van het eigen gezicht naar het zijne en langzaam, heel langzaam terug. Hij zag zijn gezicht, hinderlijk gaaf en gezond naast het hare, met de rode, brede littekens. „Ik kijk alleen naar je ogen,” zei hij. „En jij moet naar de mijne kijken. Je ogen zijn het enige, werkelijk belangrijke in je gezicht.” De ogen m de spiegel zochten de zijne. Er kwam een goede, blijde glimlach in. ,,Zie je nou wel!” zei hij triomfantelijk. Toen nam hij heel voorzichtig haar gezicht tussen zijn handen en drukte zijn lippen een kort ogenblik op haar voorhoofd, vlak boven de ogen, vlak naast het brede litteken, daar waar de huid gaaf en koel was. Het was de eerste maal dat hij haar kuste en hij voelde zich lomp, verlegen en jongensachtig. Maar ze zei:,, Dank je.” Heel ernstig, met diezelfde stille, nadenkende klank in haar stem. En zo ging hij heen. ’s Avonds belde de dokter hem op. ,,Je hebt je prachtig gekweten van je zware taak. Ik moet je dat even laten weten... ik geloof datje haar gered hebt van een groot gevaar. Ik heb zo juist met haar gepraat en er is een verandering in haar houding gekomen. Mijn dank, collega!” Roel glimlachte mat, had geen antwoord op de schertsende, vriendelijke toon. Slapen, slapen, dat was het enige wat hij wilde. Was hij ooit in zijn leven zo moe en afgemat geweest? VEERTIENDE HOOFDSTUK E verandering die hierna in Mies’ houding kwam. scheen van blijvende aard. Ze hield haar belofte en liet de oude schoolkameraden weten dat ze hen terug wilde zien. Bertie was de eerste. Roel had haar gewaarschuwd en verteld hoe erg de verandering in Mies’ uiterlijk was. Hij had haar gezegd dat ze zo goed ze dat maar kon, haar ontsteltenis gedurende die eerste ontmoeting, moest verbergen. En Bertie, na het bezoek, dat haar erg aangreep, gaf deze waarschuwing door aan de anderen, die schuchter en wat bevreesd gingen, sommigen alleen, de meesten in groepjes van twee en drie. Maar het scheen Mies niet zo heel erg te deren, wanneer er één was die zich niet beheersen kon, die zo ongemerkt mogelijk, terug vluchtte naar de gang om daar zijn ontroering meester te worden. Ze had soms een bijna luchtige, bemoedigende toon alsof zij de flinkste was, alsof zij degene was die troosten moest. Ze ging ook weer lezen en de brieven aan Roel werden losser en natuurlij ker van toon, verloren het al te gespannene. Het was alsof ze langzaam maar onafwendbaar, terug keerde naar de oude wereld, naar het goede, vertrouwde leven tussen vrienden en kameraden. Na enkele weken vroeg ze hem of hij weer komen wilde. Gedurende dat bezoek vonden ze de toon van vroeger weer terug, die opgewekt en vertrouwelijk was geweest, vol verstandhouding, vol belangstelling in elkanders dagelijkse beslommeringen. En Roel leefde op! De vrolijke, gemoedelijke Roel keerde terug in huis. Hoe blij waren ze daar allemaal om, hoe gunden ze hem zijn vreugde en zijn onbekommerde uitgelatenheid! Hij werkte als een bezetene om het verloren terrein op school in te halen, sleepte het ene na het andere mooie cijfer in de wacht en sprak veel over zijn vader, die nu zo gauw komen ging. Zijn brieven aan „den ouden heer” werden dikker en dikker. Dat wat in de loop der jaren toch min of meer verloren was gegaan... het vertrouwen dat de kleinste details den ander interesseren zouden, de volkomen openhartigheid, het vragen naar tientallen kleine dingen die alleen hen beiden belang inboezemden, dat alles keerde terug in het zo veilige weten dat de weken nu geteld waren, dat ze elkanders gezichten binnen korte tijd zouden zien, elkanders stem zouden horen, dat hun levens weer samen zouden gaan in eenzelfde omgeving. Onder het werken en praten door, op school en thuis, gingen Roefs gedachten onophoudelijk heen en weer tussen die twee mensen, die alles voor hem betekenden... Mies en zijn vader. Hij voelde zichzelf rijk en gelukkig en zag met een ongeduldig verlangen uit naar de goede, mooie toekomst. Op een der eerste dagen in April, zo’n verrassende voorjaarsdag vol zon en vol geuren van eerste lentebloemen en jong gras, een dag van bolle, pittige wind en strak-blauwe hemel, gaf Mies de wens te kennen naar huis terug te keren. Dat gaf een hele blijdschap en haar gang van het ziekenhuis naar de ouderlijke woning, was een vreugdetocht op zichzelf. Rondom de auto die haar overbracht, hoorde je aan alle kanten het getingel en gerinkel van fietsbellen en haar kamer was herschapen in een kleine bloementuin. Maar zoals het weer de dagen daarna vinnig en verraderlijk omsloeg, een gure wind door de straten joeg en de eerste bloesems aan appel-en kersenboom ontroofde, zo brak ook plotseling en onverwacht Mies’ kracht en weerstandsvermogen. De voorafgaande maanden hadden haar toch blijkbaar te zeer aangegrepen. De verandering van omgeving, de nog onzekere en wellicht te meewarige houding van haar huisgenoten, de onverschillig nieuwsgierige blikken waarmee voorbijgangers haar aankeken en ndkeken toen ze zich, in een overmaat van moed en levensdurf, reeds die eerste middag een kort ogenblik op straat waagde,... het bleek te veel voor haar nog zo wankele geloof in zichzelf. In de loop van enkele dagen zagen de schoolkameraden haar veranderen. Het was alsof een onweerstaanbare macht haar terug dreef in de vroegere houding van afweer en norse geslotenheid, ze werd opnieuw de Mies, die slechts haar ouders en Roel kenden en... vréésden. Verschrikt, totaal uit het veld geslagen door haar vlijmscherpe op- en aanmerkingen, door de bitterheid waarmee ze op iedere uiting van vriendschap, van genegenheid, reageerde en niet het minst door het cynisme waarmee ze ieder verhaal over schoolgebeuren tot een dwaas-kinderlijk relaas wist te maken, bleef de een na den ander weg. Zó duidelijk gaf ze haar wens te kennen verschoond te mogen blijven van hun bezoeken, dat zelfs Bertie en de trouwe Bram aarzelden en tenslotte hun dagelijks komen staakten. Alleen Roel gaf het niet op! Arme Roel, deze terugslag was te groot voor hem! Hij was als een mens, die plotseling en op het meest onverwachte ogenblik overvallen door noodweer, naar links en naar rechts een schuilplaats zoekt en tenslotte ademloos en onafgebroken door blijft rennen over een duistere, onveilige weg. Hij bleef komen... ieder vrij ogenblik en zijn mond sprak telkens weer dezelfde woorden en zijn zwijgen was steeds gevuld van dezelfde trouwhartige ernst, van hetzelfde onwankelbare geduld. Maar hij zag tegen de bezoeken op als tegen even zovele bergen. Hij was haar het liefst en het kostbaarst en misschien juist daarom waren haar woorden tegen hem het wreedst en het meest kwetsend. Misschien juist daarom was haar houding tegenover hem zo ongenaakbaar en vijandig. En de oude twijfel keerde terug. Was het niet alleen medelijden dat hem nu naar haar toe dreef? Was het weerzin, was het af keer, dat vreemde, beklemmende gevoel dat hem bekroop telkens en telkens weer, wanneer haar ogen zich koud en onverschillig op zijn gezicht vestigden, wanneer ze lusteloos en spottend antwoordde op zijn vragen? Soms kostte het hem moeite naar haar gelaat te kijken... het was zo lelijk en zo misvormd wanneer er niets van de oude glans in haar ogen lag, wanneer haar mond alleen maar wrange woorden sprak. Eens was hij er gelijk met den dokter en samen liepen ze een eind op van Mies’ huis naar dat van den volgenden patiënt, de fietsen aan de hand. De arts keek terzijde naar het mistroostige gezicht van den jongen en trachtte hem wat op te monteren. ,,Geduld, beste kerel... dat weetje toch al wel: het herstel van een zenuwzieke gaat altijd gepaard met een eindeloos geduld en een eindeloos aantal opofferingen van degenen die er om heen zijn.” ,,Als ik maar kon geloven, dat er sprake is van herstel. Het lijkt soms alsof dit een verandering voor altijd is.” Dat was Roel's angst, dat was de zorg die hem dag-in daguit benauwde! Als ze eens blééf zoals ze zich nu voordeed. Als deze houding haar tot gewoonte werd, als ze er eens niet meer van los kwam? O, hij wilde wel geduld hebben en zich opofferingen getroosten, maar wat je in de eerste plaats nodig had was overredingskracht, altijd en altijd maar weer de moed en de rust om haar beslist tegen te spreken, om je zelf helemaal in te zetten en te tonen dat je dezelfde bleef, altijd even trouw, altijd even zeker. T En dat kon hij bijna niet meer! Hij voelde zich soms vreemd afgemat en onrustig. Een middag van fanatiek en onvermoeid spelen op het hockeyveld, een ijskoude douche daarna... dat kon hem wel opfrissen voor een dag, voor een avond, maar steeds opnieuw bekroop hem de lamme vermoeidheid... het gevoel of zijn zenuwen slappe touwtjes geworden waren. Hij waardeerde de verdraagzaamheid, de voorkomendheid van zijn huisgenoten. Hij wist dat ze hem ontzagen op tientallen manieren en zijn dankbaarheid uitte zich soms in een enkele blik, een enkel gebaar. Maar dat hij haar van zich weg voelde glippen.... dat hij steeds verder en verder van haar afdreef... dat verdriet kon hem vervullen met een machteloze haat, met een blinde woede. En wie kon hem daarbij helpen? Wat betekende vriendschap, en genegenheid van anderen? Het gaf hem toch geen steun! Wanneer hij er niet bij was, spraken ze veel over Mies en hem. Paula, fel in haar vriendschappen en vijandschappen, kon dan heftig uitvaren tegen Mies, noemde Roel een idioot, een vent-van-niks om dat allemaal te verdragen. Want dat hij véél verdragen moest wisten ze van Bertie, van Bram, die wel eens samen met hem bij Mies waren geweest. En Vic dacht er over zoals Paula, begreep Roel’s houding niet, begreep Mies niet, maar praatte ook met hevige, boze woorden wanneer hij Roel weer somber en verslagen terug zag komen van een bezoek. Timo zweeg, verwerkte veel in stilte, was misschien de enige die benaderen kon wat er in den vriend omging. Maar Ab kreeg herhaaldelijk ruzie met Victor. ,,Vent, wat snap jij er van? Dat zijn dingen waarover jullie niet kunnen oordelen, Paula niet en jij niet. Je moest liever je grote mond houden 1" Het wilde hoe langer hoe minder vlotten tussen de broers, die eens zulke onafscheidelijken geweest waren. Vic, afgunstig op de vriendschap van Ab, had Joost eens een „fantast” en een „dikdoener” genoemd en dat had Ab geraakt in zijn meest kwetsbare punt. Er waren die avond op de leerkamer harde woorden gevallen en het was tot een handgemeen gekomen, waar Roel en Timo een eind aan hadden gemaakt. Maar Ab vergaf het Vic niet, wrokte, werd toch meer dan hijzelf besefte, heen en weer geslingerd tussen de oude genegenheid voor den tweelingbroer en de vriendschap voor Joost, wiens fouten hij soms zelf zo heel scherp zag, en dien hij — hij bekende het zichzelf slechts in zijn héél kritische ogenblikken — toch nooit voor de volle honderd procent zijn vertrouwen durfde geven. Ab en Vic... die gingen wel heel verschillende wegen) werden wel heel ver uit elkaar gedreven door hun aard en hun belangen. Het was een wel verzwegen, maar daarom niet minder groot verdriet van tante Elsa. Ze kon oom Albert niet geloven als hij beweerde dat dit iets van tijdelijke aard was... een verwijdering die alleen maar duren zou zolang ze in deze hevige groeiperiode waren. Ze kende Ab’ s minachting voor wat hij Victor’s oppervlakkigheid noemde en ze wist ook, dat achter Vic’s ruwe woorden een verdriet school en een gevaarlijk gevoel van minderwaardigheid. Ze kon het niet helpen dat zij partij koos voor hem, die zij de zwakste vermoedde en als Victor’s gedachten veel, véél later, toen hij volwassen was, terug gingen naar deze moeilijke tijd, dan besefte hij scherp dat het zijn moeder geweest was, die naast hem had gestaan, zonder woorden en zonder hinderlijk beschermende toon,... dat het zijn moeder was geweest die hem telkens weer vertrouwen en geloof in zichzelf had gegeven, door een blik of een enkel eenvoudig gebaar. Lientje stond in deze woelige, onrustige tijd wat afzijdig van de anderen. Ze ging haar eigen weg, leefde haar eigen leventje. Ze was zoveel jonger, haar problemen waren van een heel ander soort. Toch beleefde ze in deze Aprilmaand een heel verschrikkelijke gebeurtenis, die haar zo ontstelde en verontrustte, dat de anderen er hun beslommeringen om vergaten en enkele zeer vrolijke ogenblikken hadden. . Lientje namelijk, werd voor twee dagen naar huis gestuurd ! Op een Donderdagmiddag vonden ze haar wachten voor de deur van deH.B.S., bleek en ontdaan. Ze vormden een kringetje om haar heen... Paula en Roel en Ab en Vic en Timo... een kringetje van alleen maar huisgenoten, die niet wisten wat er met dat dodelijk verschrikte Lientje aan de hand was en vol belangstelling luisterden naar haar verhaal. „.. .nou en we hadden les van den Neus. ..je weet wel, planten dierkunde... en die man kan geen orde houden... het is een reuze pan bij hem in de klas... en het was zo n herrie, we maakten allemaal gekke geluiden... we dachten dat de baas er niet was, zie je... die is zo streng... en toen deed ik een claxon na, je weet wel, dat kan ik zo goed... en de Neus sprong maar heen en weer voor de klas en het was allemaal zo gek... en ik zat juist heel erg mijn best te doen om een erge harde claxon na te doen, je weet wel, die malle van den dokter... net of ie verkouden is... en toen werd het ineens zo mal stil... maar ik had er geen erg in en ik deed het nog eens... en toen keek ik om en toen stond de baas naast mijn bank... zomaar vlak naast me. Ik schrok me dood... en het was zo stil en toen stuurde hij me naar zijn kamer en nou ben ik twee dagen van school verwijderd... óóóóh, met een brief voor oomAlbert, óóóh en ik durf niet naar huis..." 16 Roeland Westwout Ze huilde tranen met tuiten dat verlegen Lientje, dat een uur geleden zo’n branie was geweest in de klas. En de anderen lachten, nee, ze brulden! Het was zo'n malle voorstelling... ze zagen precies hoe het gegaan was. Lientje die in die doodstille klas, zich nog eens extra inspande om de claxon van den dokter na te doen en de strenge baas, die aandachtig luisterend en dreigend naast haar bank stond. Paula werd gewoonweg uitgelaten omdat Lientje nu eens zoiets overkwam. Ze schreeuwde opgetogen: ,,Dat schrijf ik vanavond nog naar huis, jeminée... wat zullen vader en moeder dat enig vinden... wat zullen ze trots zijn dat Lientje zoiets durft!” Geëscorteerd door een erewacht die al-maar bemoedigende en troostende woorden sprak, droop Lientje af in de richting van huis, doodsbenauwd voor de strenge blik van oom Albert, voor het standje dat haar zeker wachtte. Alleen Roel ging niet mee, wilde eerst nog naar Mies. Toen hij tegen zes uur thuis kwam, was de bui al overgewaaid. Het standje was gegeven, de strenge blik had Lientje gehad, maar zelfs oom Albert en tante Elsa hadden moeite gehad zich goed te houden bij het verhaal dat zo komisch klonk uit Lientje’s huil-trillende mond. Die avond ging Roel naar oom Albert en vroeg permissie om de Paasvacantie, die een dag later beginnen zou, alleen in de bungalow te mogen doorbrengen. Hij was heel stil terug gekomen uit de stad en had aan tafel geen woord gesproken. In de algemene opwinding over Lientje’s avontuur, was het de anderen niet opgevallen. Nu oom Albert alleen met hem was in de muziekkamer, viel hem de ongewone bleekheid van den jongen op, zijn onrustige, opgejaagde blik, het nerveuze in zijn bewegingen. ,.Alleen? De hele vacantie?” „Een paar dagen desnoods. Oom, laat me maar... alstublieft, ik kan het zo niet langer uit houden.” „Is er iets gebeurd?” „Ik heb ruzie gehad... met Mies. Ik heb me laten gaan... ik ben ook öp, ik ben mezelf niet meer. Ik wou een paar dagen helemaal alleen zijn om over alles na te denken en een besluit te nemen. Zo kan het niet langer. Ik móét tot mezelf komen.” „Goed,” zei oom Albert kalm. „Ga dan Zaterdagochtend maar vroeg weg en schrijf ons iedere dag een briefkaartje. Anders is tante Elsa ongerust Ik zal het de anderen wel vertellen, zorgen dat ze je niets vragen en ook niet zeuren om mee te mogen gaan.” „Dank u,” zei de jongen dankbaar. En twee dagen later vertrok Roel heel vroeg in de morgen, zijn fiets beladen met de weinige dingen die hij nodig had, wat kleren, dekens, een primus en een paar blikken met levensmiddelen. Hij het zijn kameraden zwijgend en verontrust achter. Ze zagen hem na, een kleine, vereenzaamde figuur op de open landweg en ze hadden ditmaal geen commentaar en geen critiek, maar hun gedachten reisden met hem mee. VIJFTIENDE HOOFDSTUK E Paasdagen gingen voorbij. De stemming in het Heidehuis bleef ongewoon rustig, om met te zeggen gedrukt. Dinsdag na Pasen kwam er een briefkaartje van Roel, waarin hij meedeelde dat alles in orde was en dat hij zich uitstekend kon redden. Van terug komen repte hij niet. Dat stelde hen teleur. Ze hadden gedacht dat hij het niet langer dan een paar dagen zou uithouden in zijn volslagen eenzaamheid. Het was, vonden ze, vervelend in huis zonder Roel. Uit louter landerigheid begon Victor die Dinsdag al aan zijn vacantietaak. Ab zocht zijn troost bij Joost Toempoel, Timo en Lientje waren in de bijkeuken aan het knutselen... verdiepten zich in de ingewikkelde constructie van een nieuw konijnenhok en Paula liep rond met een gezicht, alsof ze ergens diepzinnig over nadacht. „Roel heeft ’t moeilijk, hij wil een dag of wat alleen zijn,” dat was de enige toelichting die ze van oom Albert gekregen hadden. Waarin die moeilijkheden scholen, begrepen ze best... maar dat ze Roel tot een vlucht naar het alleenzijn brachten, dat ze hem dus over het hoofd groeiden en hij er niet meer tegen opgewassen was, dat drong nu eerst tot hen door. En ieder voor zich overwoog een mogelijkheid tot helpen, tot het openen van een reddende uitweg. Maar juist door dit wikken en wegen kwamen ze tot het inzicht, dat zijn zorgen en problemen ver boven hun macht lagen. Paula was de enige die de uitweg vond, of méénde te vinden. En toen haar plan klaar en duidelijk uitgestippeld was in haar denken, bracht ze het meteen ten uitvoer. Impulsief als ze was, zeker van zichzelf en van de juistheid van haar daden, sprak ze er met niemand over. De Woensdag na Pasen ging ze naar Mies. Mevrouw van Loon ontving haar met een verdrietig gezicht en rood geschreide ogen. „Ik geloof dat het beter is dat je niet naar boven gaat. Het is helemaal niet goed met Mies. De dokter is bang dat het zo niet gaat... dat ze een poos weg zal moeten...” „Weg? Waarheen?” Paula, kritisch als altijd, dacht dat het met hiar ook niet goed zou gaan wanneer ze de hele dag tegen zo’n onderdanig, lief gezicht moest kijken. „Naar een rustoord voor zenuwpatiënten.” „Maar ze is de vorige keer ook inééns opgeknapt. U zult zien... ze komt wel weer bij over een poosje.” „Wil je toch naar boven gaan? Zou je niet liever...” „Laat me maar,” zei Paula, bijna ongeduldig. Hè, dat mens kon zo temen! „Ik moet haar even wat vragen. Als ze me weg wil hebben zal ze het wel zeggen.” Ze wipte vlug de trap op en ging zonder kloppen de kleine voorkamer binnen. Mies lag op de divan, de handen onder het hoofd gevouwen. Ze sloeg de ogen op toen Paula zo ineens voor haar stond, doch maakte geen aanstalten om op te staan. Paula’s houding tegenover Mies was anders dan die der overigen. Toen ze Mies terug zag na het ongeluk was ze niet geschrokken. Geschrokken was ze alleen en heel erg, op die middag toen ze naast haar neerknielde in de modderige straat, toen ze zich boog over het bebloede, onherkenbare gelaat. Dat was vreselijk geweest en Mies' gezicht zoals dat nu was, met de vreemde groeven en de brede, rode littekens greep haar niet aan, had haar ook bij het eerste weerzien niet aangegrepen. Eigenlijk had ze het een wonder gevonden dat mensenhanden zo vaardig en knap „repareren” konden, ze had een diep ontzag gevoeld voor den man, die uit dat geloieusde gelaat nog zoveel had weten te redden, die er nog iets menselijks uit had kunnen maken. Zij en Timo waren de enigen geweest die Mies onmiddellijk na het ongeval gezien hadden, de enigen ook die begrepen hadden wat de gevolgen van dat ongeval moesten zijn. Maar Paula kende niet het schuldgevoel dat Timo bij gebleven was. Ze vond, nuchter weg, dat Mies eigenlijk reden genoeg had om dankbaar te zijn. Ze was blijven leven, ze was niet blind geworden, de rechterkant van haar gezicht was vrijwel normaal, de littekens zouden nog vergroeien en minder opvallend worden... ze had een bende vrienden om zich heen, ze had de genegenheid van Roel gehouden! Was alles niet mooi genoeg afgelopen? Moest ze eigenlijk niet blij zijn dat ze er zo afgekomen was? Zenuwpatiënten had Paula nog nooit in haar omgeving gehad. Ze had niet het flauwste besef van zielsziekten en van geestelijke storingen. Nuchter en zakelijk noemde ze Mies’ manier van doen „de aanstelleritus”. Maar nu schrok ze toch even terug voor de vreemde uitdrukking in die koele, afwezige ogen, voor de zonderlinge matheid in Mies’ stem. Ze verloor enkele ogenblikken lang haar zekerheid en wist niet zo gauw wat ze zeggen moest, hoe ze beginnen zou met dat wat ze in gedachten genoemd had „een mondeling pak slaag”. „Kom je doen?” vroeg Mies, verre van vriendelijk. Ze verdroeg Paula heel. moeilijk om zich heen, voelde zich altijd geïrriteerd door haar resolute manier van optreden, door haar blakende gezondheid en misschien het meest door haar achteloze praten, dat geen enkel teer punt vermeed, dat geen spoortje van medelijden in zich had. Paula plofte neer op de stoel bij het raam, tegenover Mies. „O , zo maar... es naar j e kij ken. Ik wist niet wat ik doen zou. ’ ’ „Zeer vereerd,” zei Mies, „maar ik kan geen bezoek gebruiken, hoepel maar weer op.” Paula lachte zonder enige rancune. „Minzaam ben jij. Heb je er de pee in?" Mies draaide het hoofd af, zuchtte. Dat kind was nu gewoon immuun voor grofheid, liet zich nooit de deur uitkijken. „Ik kom een boek terughalen. Je weet wel... dat dikke, blauwe... ik heb het je een tijd geleden geleend. O, daar ligt het 1" „Neem het dan mee en schiet op." Paula sloeg de benen over elkaar, vouwde de handen om de knie en zei: „Nee, ik kom een beetje met je praten." „Heb ik geen behoefte aan. Ik heb hoofdpijn." „Moet je veramon nemen, dat helpt fijn. Weetje dat Roel weg is? Hij is helemaal alleen naar de bungalow getrokken, moet je ook plezier in hebben, zo in je eentje." Mies liet haar gezicht niet zien, draaide zich verder om naar de muur. Bijna toonloos antwoordde ze: „Zo... nou, als hij dat prettig vindt.” „Hij zag er beroerd uit de laatste tijd." Paula wachtte op een weerwoord. Het bleef uit. Mies had slechts een onverschillige schouderbeweging. En daarmee ontwaakte opnieuw en heviger dan tevoren, Paula’s verontwaardiging. Plompverloren viel ze met de deur in huis. Haar stem was luid van boosheid. „Ik vind het gemeen van je Mies, in één woord gemeen, datje hem zo behandelt. We weten allemaal dat het jouw schuld is dat hij zo verandert... je stuurt alles voor hem in de war... hij is nooit meer gewoon vrolijk en je zult zien dat hij sjeest dit jaar... dat komt voor jouw rekening... het is jouw schuld. Ik zou me dood schamen als ik jou was." Mies wendde het hoofd naar Paula, ze keek haar een moment lang minachtend aan voor ze sprak. ,,Als jij mij was, kind, schadp... je bewoog hemel en aarde... jemaakte iederéén dood-ongelukkig ! Jij inmijn plaats, goeie genade, dan zouden we nog eens iets beleven!” Paula’s gezicht vertrok van drift. Van aarzeling was geen spoor meer te bekennen. Ze trok er op los, van top tot teen gewapend, klaar voor een verwoede strijd waarbij van ontzien geen sprake zou zijn. ,,Ja, jij bent me nogal een held... veel beroerder dan jij zou ik het al niet kunnen maken! Maar daar heb ik het niet over. Ik heb het over Roel.” „Wat gaat Roel je aan? Wat gaat het jou aan hoe ik tegen Roel ben?” „Hij is toch zeker ook mijn vriend... de vriend van ons allemaal.” „Ja, dat zal wel zo zijn. Het kan me ook niets schelen... hij hoeft hier niet terug te komen. Hij kan wegblijven. Ik roep hem toch niet?” „Dat doe je wel, dat is het hem juist. Was je maar zo flink. Je zegt dat hij weg kan blijven, maar je vindt het toch maar goed als hij telkens weer terugkomt. Hij is veel te goed... die idioot! Je plaagt hem opzettelijk.” Paula’s felle, meedogenloze wijze van aanvallen had Mies vroeger reeds verschrikt doen terugdeinzen. Ook nu kon ze er niet tegen op. Ze bleef een poos zwijgen, zei dan met een zeer vermoeide, doffe stem: „Je bent jaloers, ik begrijp het heel goed, maar ik sta je immers niet in de weg. Ik wil zijn vriendschap niet. Dat heb ik hem al zo vaak gezegd. Eerst leek het, alsof alles weer in orde zou komen, maar dat kan toch niet, dat kan nooit. Jullie mogen hem terug hebben, jullie allemaal... ik zal geen beslag op hem leggen.” De verbazing was groter dan de boosheid. De verbazing won het bij Paula. „Ik jaloers? Ik... en jij mij in de weg staan? Kind, hij weet nauwelijks dat ik er bèn, geloof ik. Bij hem draait alles om jou.” Deze grote verwondering om Mies’ dwaze woorden, verzachtte ineens haar toon: „Ik begrijp je niet. Waarom doe je toch zo? Alles kon zo goed zijn. Als je maar gewoon was, dan zou Roel geloof ik, met zijn hoofd tegen het plafond springen van blijdschap en opluchting.” „Gewoon? Ach, wat geeft het of ik tegen je praat. Je snapt er immers niets van... je künt het immers niet begrijpen. Alles is veranderd... van binnen kan een mens toch veranderen, hélemaal? Het is sterker dan ik zelf ben. Ik kan niet anders.” Mies was gaan zitten, het hoofd gesteund in de kom der handen. Haar ogen keken naar het frisse, gave meisjesgezicht tegenover haar... het gezicht dat nog zo jong was. „Ik zeg je, het is sterker dan ik zelfben. Ik kan niet anders.” Paula voelde zich gevangen in deze beklemmende sfeer van wanhoop en doffe moedeloosheid. Mies’ woorden dwongen haar tot dieper nadenken, tot groter ernst. „Maar dan kan je hem toch los laten. Je kunt toch weggaan desnoods. Je hoeft hem toch niet ellendig te maken?” Er was iets in dit gesprek dat Mies op zonderlinge wijze goed deed, iets dat haar prikkelde en tegelijkertijd verlichtte. Paula beschouwde haar niet als een zieke, ze praatte niet teerhartig en omzichtig. Ze behandelde haar met de ferme openhartigheid, waarmee men een schoolkameraad behandelt, een gezonde, één van wie men bepaalde dingen eisen kan, die helemaal niet ontzien hoeft te worden. Dat was een andere toon dan die van Roel, dan die van haar ouders en van den dokter. Paula dwong haar tot een eerlijk en onomwonden antwoord. „Ik kan niet buiten hem. Hij is mijn eigenlijke houvast. Als hij me in de steek laat, is het allemaal afgelopen. Ik 1 geloof niet in Roel, ik geloof niet dat hij het vol kan houden... ik geloof ook niet dat ooit alles in orde kan komen en toch kan ik hem niet laten gaan. Donderdag heb ik tegen hem gezegd: ga weg en kom voorlopig niet terug, je irriteert me. En nu hoop ik alweer dat hij het daarginds niet lang uit houdt, dat hij ineens voor me staat. Ik verwacht alles van hem en tegelijkertijd lach ik me zelf uit dat ik nog iets durf verwachten, tegelijkertijd weet ik dat het onzin is.” „Wat ken jij Roel weinig,” zei Paula, die alleen maar naar dat éne zinnetje geluisterd had: ik geloof niet in Roel... Haar gezicht was diep verontwaardigd. „Wat ken jij Roel weinig, Mies. Roel houdt altijd vol, in alle dingen... of ze belangrijk of onbelangrijk zijn. Nu hij eenmaal zoveel om je geeft, zal hij je nooit in de steek laten. En wat gemeen om hem zo bewust op sleeptouw te houden, terwijl je weet dat je toch nooit meer helemaal als vroeger voor hem kan worden.” Mies veerde overeind uit haar gebogen houding, er kwam een angstig verweer in haar ogen. „Ik wéét het niet... ik geloof het alleen!” „Maar je doet niets om anders te worden... om opgewekter en gewoner te zijn. Jasses, wat laf! Je bent hem niet waard.” Toen barstte Mies, ongewoon heftig, los in een vloed van verwijten en klachten. Wat had ze nog, wat betekende alles nog voor haar? Kon ze het helpen dat ze ziek was, dat ze er niet tegenop kon, dat ze geen moed genoeg had en geen kracht genoeg om zich te verzetten? Dat waren de klachten. En de verwijten... niemand begreep wat ze doormaakte, iedereen wilde haar dwingen gewoon te doen, te praten, te lachen, terwijl ze niet kon, terwijl ze wist dat ze gèk zou worden als ze die comedie ging spelen. Maar Paula, die niet gekomen was om Mies te helpen, doch om Roel te bevrijden van een drukkende, benauwende last die hem boven zijn krachten ging, bleef onvermurwbaar en hard. „Gek wordt een gezond mens zo gauw niet! Je verwekelijkt jezelf, je wordt een echte egoïst. Je denkt alleen nog aan jezelf en aan je eigen narigheid. Er zijn er nog die het heel wat beroerder hebben dan jij... hier en overal in de wereld. Honger is erger en armoe en... en... in de gevangenis zitten... en er is nog zoveel! Komt het je ooit in je hoofd op dat jij Roel nu wel eens mag helpen, na al de misère die je hem hebt aangedaan, dat jij nu wel eens voor hèm mag klaar staan, inplaats van hij eeuwig en altijd voor jou? Dat je je ouders dood ongelukkig maakt, zonder dat het nodig is? Heb je ooit een vriendelijk woord gezegd tegen Timo, die sukkel, die zichzelf van alles de schuld gaf en niet wist waar hij het zoeken moest van narigheid? Ik geef toe dat het geen pretje is wat jou overkomen is, en dat het er wel eens belabberd bij je uit zal zien van binnen, nou dat geloof ik graag. Maar moet je daar zo mee te koop lopen? Moet je daar een hele serie mensen mee in de put helpen? Ach, wat kan het me eigenlijk ook schelen! Je moet het zelf maar weten, je hebt toch alleen maar oog en oor voor je eigen kwalen en verdriet. Bah!" „Ben je hierheen gekomen om me dat allemaal te vertellen?" zei Mies, met een verdrietige, wat onzekere stem. „Ik ben gekomen om Roel, omdat ik dacht dat je toch misschien niet wist hoe ellendig hij er aan toe is. Maar nu je dat heel goed weet, vind ik alles dubbel gemeen." „Ik had beter dood kunnen gaan, dan had niemand last van me gehad. „Ja, dat was wel makkelijker geweest, zoiets zeggen mensen in romans ook altijd. Maar je schiet er niks mee op." Paula was opgestaan, ze stond met haar rug tegen de deur geleund, klaar om weg te gaan. Ze trok het alpinotje uit de zak van haar jas, haar ogen dwaalden terug naar de inééngedoken gestalte op de rand van de divan. Ze voelde zich bekocht... ze had gedacht een gelijkwaardig tegenstandster te vinden en nu was Mies onder haar harde, bittere woorden niet anders dan een slap, weerstandloos mens. Er was een oprechte teleurstelling in haar stem toen ze zei: „Jeminee, wat heb jij je altijd anders voor gedaan dan je bent! Je leek zo flink. Iedereen had het altijd over die lieve Mies, die flinke Mies, die verstandige Mies. En zo mooi als jij over alles praten kon... ik snapte er meestal geen laars van en dan vond ik mezelf maar een groen en oppervlakkig wicht. En nu... nou, een aardige comedie was dat!" Snel en schichtig gingen Mies' ogen omhoog naar Paula’s gezicht. Ze begreep onmiddellijk dat dit geen trucje was, zoals de anderen soms trucjes hadden om haar tot verzet te prikkelen, om haar uit haar indolentie te halen. Dit was ernst! Paula had niet de minste reden om haar uit de put te helpen, ze verlangde dat ook helemaal niet.... daarvoor was ze immers niet gekomen. Ze meende wat ze zei. Paula zag in haar geen patiënt, maar een volwaardig mens die zich laf onttrok aan haar plichten en anderen opzettelijk ongelukkig maakte. Was ze dat? Nee, nee... wat kon dat gezonde kind er van begrijpen? Niets immers? Ze leed toch werkelijk? Ze zag toch heus geen uitkomst meer? Paula wierp nog een laatste blik op het jammerlijke hoopje ellende en moedeloosheid, dat daar tegenover haar zat. „Nou bonjour!" zei ze kortaf, terwijl ze de deur opende. „Waar ga je heen? Wat ga je nu doen?" vroeg Mies, bang om na dit gesprek alleen te blijven. „Naar huis natuurlijk. En Roel schrijven dat ik hier ben geweest en wat ik er van denk. Ik zal hem zeggen dat hij een grote gek is en dat hij zich in je vergist heeft, niet nü, maar vroeger! Dat je helemaal niet bent zoals je je altijd voordeed. Hij zal wel woedend zijn en me de huid vol schelden, maar misschien zal hij over een poos inzien dat ik gelijk heb. Als jij hem niet eerlijk zeggen wilt waar het op staat, zal een ander het moeten doen." „Ja, doe jij het dan...” zei Mies met een venijnigheid, die heel nieuw en verrassend voor Paula was. „Doe jij het en zeg hem gelijk dat je je aanbevolen houdt voor verdere toenadering. Hij kan zijn tijd beter aan jou besteden. Schrijf hem dat, dat bedoel je toch, is het niet?” Heftig draaide Paula zich om. Een paar blauwe en een paar grijze ogen ontmoetten elkander met een eindeloze verachting en vijandschap. In dit ogenblik echter flitste het door Paula’s hoofd, dat hier misschien een mogelijkheid was, een macht om haar te dwingen tot terugkeer naar Roel, te dwingen tot een strijd voor het behoud van wat haar toch heel lief en kostbaar was. „Ja,” zei ze kort en beslist, „dat zal ik zeker doen, me aanbevolen houden voor zijn vriendschap. En ik zal zorgen hem meer waard te zijn dan jij.” Met deze fiere woorden stapte ze de drempel over en wilde de deur toe trekken, doch een geluid als de onderdrukte kreun van een geslagen dier weerhield haar. Zelfs Paula hoorde uit welk een diepte van onduldbaar leed, van eindeloze marteling deze kreet omhoog schoot. En verschrikt besefte ze dat ze te ver was gegaan, dat haar woorden te hard en te doeltreffend waren geweest. Ze hoorde hoe Mies was opgesprongen en als een bezetene heen en weer liep door de kleine kamer. Ze weifelde, voelde een zonderlinge angst! Toch dwong ze zichzelf terug te gaan. En daar stond ze nu opnieuw met de rug tegen de deur geleund, en wist niet goed wat ze zeggen moest, wat ze nog te zeggen had. Ze zag het verwoeste gelaat, dat mismaakter, afzichtelijker leek nu heftige zenuwtrekkingen het verwrongen. In dat gelaat zag ze de ogen... holle, weggezonken ogen die staarden alsof een vreselijk, huiveringwekkend visioen voor hen opdoemde. En daar was een onherkenbare stem die radeloos schreeuwde: „Nee... nee! Ik wil het niet, ik wil het niet. Nee, nee!” „Mies, Mies dan toch, ik meende het immers niet! Mies, doe niet zo!” Paula’s woorden kwamen moeilijk uit een angstig-toegeknepen keel. Hoe klein en hulpeloos voelde ze zich nu, hoe wanhopig tegenover de machten die ze ontketend had. Mies’ ogen gingen langs haar heen, alsof ze haar niet zagen, alsof ze haar niet herkenden, alsof ze slechts een v reemde was, een medespeelster in een benauwende droom. En heen en weer gingen de driftige, haastige stappen, heen en weer, heen en weer. Mies had de handen voor de ogen geslagen. De tanden beet ze in de onderlip. Paula zag hoe een druppel bloed uit de dunne huid sprong. Meer dan woorden, meer dan gebaren, ontzette haar deze kleine, vuurrode vlek, die haar herinnerde aan die verre, bijna vergeten middag, aan het verschrikte geroep en geschreeuw in een donkere, nauwe straat en een weerloze hand, die open en vlak in de modder was neergevallen. Wat ging er in Mies om? Waaraan dacht ze? Waarom was ze zo plotseling veranderd? Paula’s woorden hadden een hevige woede in Mies losgebroken, de blinde, gevaarlijke woede van een overspannen mens. Die woede keerde zich tegen allen, tegen Paula, tegen Roel, tegen elk levend wezen in haar omgeving. Uitgeschakeld, op zij gezet... verdrongen door een ander! Roel en Paula, Paula en Roel en zij ergens ver weg, verziekt, ellendig, alleen! Die woede keerde zich dan tegen zichzelf. Verdrongen zonder dat ze zich verzet had, zonder dat ze j| met allebei haar handen, met haar hoofd en haar hart, gevochten had voor haar geluk, voor haar eigen plaats. Een slappeling, een mens zonder weerstand, zonder reserves ! En hamerend, hamerend in haar hoofd, de woorden van Paula: Wat ben jij anders dan je je voordeed... wat heb jij een aardige comedie gespeeld! Woede, woede, ziedende haat tegen haar zieke geest, tegen haar onmacht, haar zwakheid! Ze schreeuwde, ze móést schreeuwen! Het kwam van heel diep, het brak zich uit haar los, het werkte zich met stormend geweld naar buiten! ,,Nee, nee... ik wil het niet, ik wil het niet!” Paula zag hoe een hand aan de andere kant van de deur de kruk om draaide. Het was Mies’ moeder die, ontzet door de gillende stem, door de woedende stappen boven haar hoofd, naar boven was gevlogen en nu naar binnen wilde om haar kind te troosten, te sussen, te kalmeren met meelijdende, zachte woorden. Paula hield haar tegen. Ze wist zelf niet waarom, ze begreep zelf niet hoe ze er de moed toe had, maar het was alsof een kracht en een wijsheid die niet de hare was, haar zei wat ze doen moest, hoe ze handelen moest. Nu geen meewarige woorden, geen liefkozingen, geen toegeven! „Laat haar uitrazen,” zei ze zacht en toch heel zenuwachtig, tegen de kleine, schreiende vrouw, „laat haar even gaan, het is goed zo... het moet toch een keer gebeuren... wacht u maar liever hier op de gang. Het is beter dat ze nu geen tranen ziet... ik blijf hier wel.” Ik blijf hier wel! Maar ze was bang, doodsbang, ze wilde weghollen, weg van dit verschrikkelijke gezicht en van die verschrikkelijke ogen. Ze was bang voor die schrille, overslaande stem! Haar ogen volgden iedere beweging. Ze zag hoe Mies voor het venster bleef staan, het hoofd bonsde tegen het koude glas, de vlakke handen als steunzoekend in de vensterbank legde. „Nee, nee, nee, o god, ik heb het zo benauwd.... zo benauwd!" Ze kwam terug. Paula ging onwilkeurig een stap achteruit, klemde de knop van de deur krampachtiger vast. Nu stond ze bij de tafel, sloeg met de vuisten op het blad. „Nee, nee... ik wil het niet... ik wil het niet!" Hoe lang duurde deze vreselijke tijd? Hoe veel minuten kropen er om? Het was alsof alles in Paula mee vocht, mee strééd, om eenbevrijding, een herademing! Haar lichaam spande zich, haar gezicht was strak en koud als van steen. Kon ze maar helpen! Kon ze maar iets doen! O, en als dit eens niet goed afliep, als dit verkeerd ging, als dit het einde was... de instorting hiermee voltooid werd? Haar schuld, haar schuld! Idioot die ze was, om te spelen met machten die ze niet kende, waar ze het bestaan niet van wist! Ze kon het niet langer dragen. Eén van tweeën, of ze moest vluchten öf ze moest praten... woorden bedenken... klanken uitbrengen! Weglopen? Nee, dat nooit... dat zou laf zijn en gemeen. Ze deed een stap naar Mies toe, legde de hand op die strakke schouder, die één en al gespannen zenuwen leek. En wonderlijk, het was alsof er een vreemde kracht in haar hand gleed, alsof haar vingers plotseling beschikten over een eigenaardige macht, een zekere gevoeligheid. De angst gleed van haar af, ze begreep dat zij hier de meerdere was, de sterkere! „Mies, luister nu. Het was maar dwaasheid, ik meende er niets van! Hoor je, alles komt in orde! Alles! Roel komt terug en er is niets veranderd. Alleen jij Mies... jij wel... Je zult zien dat je helemaal beter wordt." Een seconde lang was het of Mies de hand weg wilde slaan, of alles in haar verstrakte en verstijfde tot een fel en woedend verzet. Toen ineens brak de spanning... haar schouders zonken lager... haar handen ontspanden zich. Ze viel neer op de stoel bij de tafel, haar hoofd bonsde slap en zonder weerstand omlaag, sloeg tegen het hout en snikken, trillende, wanhopige snikken braken zich los uit haar lichaam. Nog nooit had Paula een mens zo zien huilen, zo gebroken, zo met geheel zijn wezen, zo verbijsterd en vernietigd. Ze zat naast Mies op de punt van de tafel, legde haar handen over die van de ander en schrok toen ze zag hoe wit en dun en krachtloos de vingers van die ander waren, onder haar eigen, gebruinde, gespierde vingers. Het was voor het eerst gedurende al die maanden dat Mies zich willoos overleverde aan een zo hevig geweld. Steeds had ze tranen terug gedrongen, in het begin bang voor de pijn die het schreien haar gaf, later uit koppigheid en uit angst zichzelf lelijker te maken dan ze al was. Nu was deze weerstand gebroken en na de eerste smartelijke, moeizaam losscheurende snikken, voelde ze het als een weldaad, als een verlichting zó groot dat het haar verwonderde. En dan kwam heel langzaam ook de verwondering om al het andere, Paula, die hier naast haar zat en die haar hand vast hield met een vreemd-kalmerende kracht. Paula, die praatte met een heel zachte, maar heel besliste stem: „Huil maar uit, het zal je goed doen! Straks voel je je een ander mens. Het geeft niets... je hoeft je er niet voor te schamen, ben je mal, meid... ik begrijp het allemaal best.” Maar was dan alles een droom geweest? Had zij dan niet de woorden gesproken, die nog naklonken in haar oren? En was dit Paula wel, het zoveel jongere, zorgeloze, luchthartige kind dat ze nooit helemaal voor vol had aangezien, dat ze altijd was blijven beschouwen met de woorden die 17 Roeland Westwout Roel eens gesproken had: pedant, over het paard getild! Opziend in het gezicht dat naar het hare overgebogen was, las ze nog geen medelijden, nog geen geringschattende meewarigheid in die ogen. Alleen maar een grote ernst en een wil om te helpen. Ze begreep het niet, ze kon dit alles niet omvatten en ze kon ook niet meer vechten tegen de tomeloos vloeiende tranen. Ze moest huilen, ze kon niet anders... het maakte haar moe en afgemat, maar het gaf een grote rust. Een weldadig gevoel van onverschilligheid maakte zich van haar meester. Ze kon niet meer denken, niet meer spreken... er was alleen een diep-donzen, gonzende vermoeidheid die haar overmeesterde, die haar deed verlangen naar slaap, naar het sluiten der ogen, naar een diepe, regelmatige ademhaling. „Je komt er ook te weinig uit,” hoorde ze Paula praten, heel dicht bij. „Weet je wat we doen... we komen je halen, morgen al, met een auto van het dorp, de jongens en ik en dan ga je eens mee naar het Heidehuis, dat is weer iets heel anders. Dan kun je ook eens met moeder Elsa praten, die kan iedereen altijd helpen... het zal je goed doen zo’n verandering. Afgesproken, morgen komen we je halen. Wie zal ik meebrengen? Vic, Timo, Ab? Nou, dat zullen we nog wel zien. En nu moet je op de divan gaan liggen. Je bent doodop. Wacht, ik zal je helpen." Een hand schoof het kussen recht onder haar hoofd, stopte de plaid vast in haar rug. Mijn hemel, dit was Paula! Paula... Paula... dat was het laatste dat ze kon denken, de laatste vaag-verwonderde gewaarwording, die tot haar doordrong. En deze woorden die ze nog tot zich nam, die nog tot haar doordrongen: „Morgen kom ik je halen... naar het Heidehuis... moeder Elsa..." Toen sliep ze in en het gezicht ontspande zich, de groeven om mond en ogen werden minder diep, er kwam een zo diepe rust en een zo grote verlichting op dit arme, moede, mishandelde gezicht, dat het Paula ontroerde. Zelden in h^ar onbezorgde, door weinig emoties geschokte leven, had ze zich zó bewogen gevoeld. Ze ging de kamer uit, sloot zacht de deur achter zich toe, sprak een paar onsamenhangende, verwarde woorden tegen Mies’ moeder, die daar nog steeds angstig stond te wachten en haastte zich toen weg. Naar moeder Elsa! Alles vertellen, alles opbiechten! Het werd een eindelijke vlucht, naar huis, naar veiligheid en naar troost! ZESTIENDE HOOFDSTUK T ET verging Roel de eerste dagen in de eenzaamheid heel anders dan hij zich had voorgesteld. JL JL Hij kwam Zaterdagmiddag vrij laat in de bungaow aan, want hij had de wind tegen gehad en zich bovendien vlugger vermoeid gevoeld dan ooit tevoren. Hij waste zich bij de put, zette alle deuren en ramen van het huis tegen elkander open, zodat de frisse avondwind vrij spel door de kamers kreeg, maakte zijn bed op en deed zijn maal met brood, een paar gebakken eieren en wat vruchten. Bij de grote, geel-omkapte olielamp zat hij die avond nog wat te suffen en zocht van de plank boven de divan een paar boeken bij elkaar... een kleine voorraad voor de komende dagen. Hij had ook wat werk voor school meegenomen en borg boeken en papieren in de la van het oude bureau. Het was negen uur toen hij de kaars in de kleinste slaapkamer uitblies, in de smalle kooi kroop en even later in een zware slaap wegzonk, waaruit hij de volgende morgen eerst tegen negenen ontwaakte. Het was die eerste Paasdag zonnig en vrij warm. Na het ontbijt hing hij de hangmat tussen de bomen, rolde zich in een deken en maakte het zich zo behagelijk mogelijk in zijn wankele rustplaats. Maar een half uur later lag het boek in het gras en sliep hij de slaap des rechtvaardigen. Hij dacht, toen hij geeuwend wakker werd, dat hij nog nooit zo suf en moe geweest was. De gedachte aan huis en aan Mies, schoof naar een verre, wazige achtergrond. De stilte deed hem onzegbaar goed en met de armen onder het hoofd, de ogen gevestigd op de langzaam voorbij glijdende, helder witte wolken, verloor hij zich in een eindeloos gesoes en gemijmer. Hij dacht terug aan Australië, aan Sydney... aan het huis van zijn vader, de lage, één-verdiepings-villa met de ruime, witte veranda er voor. Hij dacht aan de schapenfokkerij, waarvan vader administrateur was en zag het reusachtig bedrijf nu met heel andere ogen dan toen hij een kind was geweest. Hij zag Grijsneus weer voor zich, zijn paard... het was of hij haar gevoelige huid nerveus voelde sidderen onder zijn strelende hand. Ze was de mooiste merrie van heel de omtrek geweest. En Rua, de hond, een trouwe kameraad uit zijn vroegste kinderjaren. Verleden jaar had vader hem laten afmaJken. Hij was er even heel ellendig van geworden toen hij dat las, hoewel hij begreep dat het moest. Zijn gedachten dwaalden naarMr. Graham, zijn gouverneur! Wat voor ’n fijne vent dat geweest was, hij had dat toen nog niet genoeg beseft, was er te jong voor geweest. Waar ter wereld zou hij nu rondzwerven? Hij zag het verweerde, bruine gezicht voor zich... de machtige schouders, de scherpe licht-grijze ogen. En dan ineens beleefde hij weer de uren van zijn laatste rit in de Blauwe Bergen. Hij sloot de ogen en zag het landschap. Koper-kleurig en zacht rood lag het zonlicht tegen de grauwe, naakte stenen van de voorste bergwanden. Daar achter verwaasde het blauw en purper van ontelbare woeste bergtoppen en bergruggen. Een heel groots en woest landschap van kalksteen en gombomen... ruwe, rotsachtige wanden van honderden meters hoogte strekten zich stug en ontoegankelijk mijlen-ver uit, alsof ze de diepe valleien en de glooïngen daarachter wilden verbergen. En nu, op dit ogenblik, hoorde hij naast zich weer de diepe, wat groffe stem van Mr. Graham: „Wie dit eens gezien heeft, vergeet het nooit... kan het nooit vergeten. Je kunt ver reizen en naar veel landen gaan, maar nooit zul je iets vinden als dit... zo woest en zo onaangetast. Het is alsof God’s scheppende Hand nog op dit gedeelte van Australië rust." Dat was zijn land... zó was zijn land! Hij zou er eens terugkeren, hij wilde Mies al dat schone en woest-ongenaakbare laten zien, met haar nog eens door het land van zijn kinderjaren reizen! Mies... nee, zijn dwalende gedachten konden zich niet bij haar bepalen, hij miste er de energie voor. Verder, steeds verder mijmerde hij. De eerste dagen in Holland, hoe goed en vriendelijk waren oom en tante Westwout geweest... hij had het toen moeilijk gehad, hij was niet gewend onder veel jongens te zijn. De school leek hem in het begin een kwelling. Hij miste het buitenleven, verlangde er naar de paardenrug onder zich te voelen, grote tochten te maken, te cricketen en met de buks op de schijf te mikken! De gesprekken van de jongens op school waren hem zo vreemd, doorspekt met zonderlinge woorden, die in het hollands van zijn vader nooit waren voorgekomen. En dan die jaloezie van Vic in het begin! Ach, wat leek dat allemaal lang geleden. Zijn eerste vechtpartij met die kolos van een Velders, die nu allang van school was. Mies, die hem daarna in het voorbij gaan op de schouder tikte en hem voor eens en voor altijd zijn bijnaam gaf met haar woorden: „Ha, die razende Roeltje!" Roeltje! Hij grinnikte... wie zou hem nu nog Roeltje durven noemen? Mooie tijd, goeie tijd... waarachtig, hij mocht zichzelf gelukkig noemen met zo’n jeugd! Altijd zou je dat bij blijven. Nooit zou je er tante Elsa en oom Albert dankbaar genoeg voor kunnen zijn. Het was alleen jammer, dat hij een paar schooljaren verloren had door die plotselinge overplanting naar Holland. Hij had nu eindexamen kunnen doen, hij had in September student kunnen zijn en eigenlijk was hij er aan toe. Maar daaraan viel niets te veranderen. Met een ruk werkte hij zich plotseling omhoog uit de hangmat. Kom, hij ging een eind wandelen! Maar reeds oor er een uur verstreken was, keerde hij terug, moe en ongerig. Hij bleef wat omhangen tot de middag vorderie, besloot toen naar de naastbij zijnde boerderij te gaan in aardappelen, eieren en bruin brood te bemachtigen oor zijn avondmaal. Hij bleef daar een praatje maken, at aat, las in bed bij een onrustig flakkerende kaars zijn boek lit en sliep tegen twaalf uur in. De Maandagmorgen roeide hij zich veel frisser. Hij trok er vroeg op uit en nam iroviand voor de hele dag mee. Hij zwom in een klem neer dat dicht bij de bungalow was. Het water was wel ïllendig koud en hij huiverde toen hij zich aankleedde, naar het deed hem goed tot in al zijn spierenen gewrichten, dij at als een wolf en permitteerde zich die avond de weelde /an een kop koffie, in het genoeglijke dorpslogement, waar lij verscholen zat achter bakken geraniums. Daarna werk;e hij een poos aan zijn vacantietaak. . Het werd Dinsdag en een gevoel ontwaakte in hem alsot bij toch ergens op wachtte. Hij bleef die dag thuis, werkte, las... zocht tenslotte de oude koffergramofoon uit de kast. Het ding was stuk en de omslachtige reparatie nam enkele uren van de dag in beslag. De weergever was gelukkig in orde en in het bureau vond hij een paar platen. Ze waren een beetje krom getrokken van de vocht, inaar hij wist ze weer zowat in hun fatsoen te krijgen. Op de drempel hurkend, zette hij de Mondscheinsonate op en voelde zich wonderlijk rustig bij die zo vertrouwde klanken. Hoe vaak had hij oom Albert deze sonate horen spelen, op zachte voorjaarsavonden als de ramen openstonden, s winters als de wind langs de muren van het huis gierde! Het was een favoriet van tante Elsa, een favoriet waaraan blijkbaar veel goede herinneringen verbonden waren, want er was altijd een verlangende, heel bizondere klank in haar stem als ze vroeg: ,,Albert, toe, de Mondscheinsonate!” Later dacht hij, zou hij Mies vertellen hoe hij hier gezeten had, op de drempel van de bungalow, in zijn eentje, met het bos aan alle kanten om zich heen en hoe hij geluisterd had naar die soms zo tedere, soms zo dreigendzwaarmoedige klanken. En hiermee waren zijn gedachten terug bij Mies en nu liet het hem niet meer los, nu voelde hij zich weer opgewassen tegen de zorgen en de problemen die deze gedachten met zich mee brachten. Die gehele dag bleef, bij alles wat hij deed, de kleine, loodrechte frons tussen zijn wenkbrauwen. Zijn ogen waren afwezig bij ieder werk dat hij verrichtte, zijn gespannen denken sloot een steeds nauwer kring, trok zich steeds klemmender en genadelozer samen, rondom een onafwendbaar besluit. Toen de schaduwen van de avond over het kleine grasveld gleden en de lucht boven zijn hoofd verkleurde tot een bleek-blauw, dat dan weer verduisterde naar het zwart van de nacht... toen de eerste geluiden van uil en krekel opleefden uit het bos, dat hem zo nauw omsloot, stond het besluit vast, zag hij zijn weg uitgestippeld, wist hij dat slechts weinig dingen hem te doenstonden. Hij zou Mies laten weten dat hij, wanneer ze bij haar houding van Donderdagmiddag bleef en zijn aanwezigheid haar bleef irriteren, ter zijde zou stappen en haar niet meer lastig zou vallen met zijn vriendschap. Het was dwaas, begreep hij nu, genegenheid te willen forceren. Wanneer ze werkelijk een hekel aan hem had gekregen, hem niet meer verdroeg, dan was het beter een eind aan deze toestand te maken. Het deed hem pijn... hoewel niet zo erg als de woorden die ze hem die Donderdagmiddag had toegeslingerd en die hij had gevoeld als een slag in het gezicht. Hij was nu rustiger geworden, minder moe en nerveus, hij overzag de toestand beter. Opgeven deed hij haar niet, dat kon hij niet... altijd zou de oude Mies, de Mies van vroeger, voor hem blijven leven, altijd zou hij naar die vriendschap en die genegenheid terug verlangen, maar hij zou haar wèl loslaten en slechts van verre het verloop van haar ziekteproces gadeslaan. Als hij al te krampachtig vast hield aan wat toch verloren leek, als hij nu komen bleef, zou de kans groot zijn dat zijn afkeer van de houding die ze aannam, groter en groter werd... hij zou haar tenslotte gaan haten en mèt de liefde, die hem eens zo machtig en geweldig bestormd had, die eens de hele wereld nieuw en glanzend voor hem gemaakt had, zou hij ook de goede herinneringen verliezen, het terugdenken aan mooie ogenblikken... de glans in haar ogen toen ze die donkere winteravond tegenover hem stond en zei: Ik hou van je... ik hou altijd zoveel van je als jij nu van mij houdt. Nu reeds leken die woorden hem een bespotting, een belofte waar de leugen en het verraad doorheen schemerden. Nee, dat mocht niet... de herinnering moest hij tenkoste van alles ongeschonden bewaren! En verder? Moed en geduld! En hardwerken! Werken hielp tegen zoveel narigheid, tegen zoveel zorgen, hij had dat nu reeds ondervonden. Hij zou Mies deze avond nog een brief schrijven. Maar die brief werd niet geschreven, een macht die sterker was dan hij zelf hield hem tegen. Hij wachtte, hij wachtte... hij wist zelf niet waarop. Hij ging die avond heel laat naar bed en lang lag hij wakker, de armen onder het hoofd, roerloos, de ogen starend in het duister. Hij had nog geen verlangen naar huis. Nóg wilde hij deze, van stilte en rust vervulde dagen vasthouden, nóg wilde hij zich bezinnen op dat wat het verleden was en op dat wat zijn toekomst ging worden. Toen hij de volgende avond, na een dag die hij met hard en onafgebroken werken gevuld had, naar het postkantoor reed, stak hem een klein, maar hevig verlangen, een heel Ul<1, Cen ^waas Se^°°f aan verrassende mogelijk- Er was een brief van tante Elsa. Hij draaide de kleine envelop om en om tussen zijn vingers, reed dan een eind de weg terug om ergens tegen de berm geleund, het papier uit te vouwen en de regels te lezen. ~ En hier was het dan... de wonderlijke verrassing! De bnef begon met de mededeling, dat Mies de volgende middag — dat was dus al geweest, ging het door zijn hoofd — naar het Heidehuis zou komen. Paula en Timo gingen haar halen met de oude brik van het dorp. Dat was een bijna ontstellend bericht! De gedachte was nooit bij hem opgekomen Mies tot een dergelijke tocht te forceren ln wiens brem was dat plan ontstaan? Paula! Natuurlijk, Paula .Hij glimlachte, las dan gespannen het verdere relaas. 1 ante Elsa deed een nauwkeurig verslag van alles wat er die Dinsdagmiddag was voorgevallen. Paula had van a tot zet opgebiecht. Maar zij zelf durfde niet schrijven. Ze had achteraf begrepen, vertelde tante Elsa, dat haar daad eigengereid en niet zonder gevaar was geweest. Ze waren eigenlijk allemaal geschrokken van haar verhaal en zij zelf was erg overstuur geweest. Roel moest haar haar optreden vergeven de bedoeling die er achter stak was zo goed en ze had zich buitengewoon flink gehouden, toen deze plotselinge reactie bij Mies ontstond. Tante Elsa was diezelfde avond nog naar de stad gegaan en had gesproken met Mies vader en daarna met den dokter. Deze hevige zenuwontspanning scheen Mies niet anders dan goed gedaan te hebben. Ze had diezelfde avond een tweede zo mogelijk nog heviger huilbui gehad en was volkomen uitgeput maar veel rustiger, de nacht ingegaan. Deze brief schreef tante Elsa nog heel laat. Iedereen was al naar bed Ze was bemeuwd wanneer het bericht hem bereiken zou! flij moest nu maar wachten op de brief, die spoedig volgde en waarin ze schrijven zou over het bezoek van Mies. De dokter had toestemming gegeven en Mies zelf had zich met een plotselinge gretigheid aan het voorstel van Paula vastgeklampt... had er die avond voor ze in slaap viel, nog over gesproken. Roel vouwde het papier zorgvuldig op, streek het haar van zijn voorhoofd weg en bleef enkele minuten roerloos in zijn ongemakkelijke houding. Dit was een ingrijpen geweest zoals hij nog nimmer had durven riskeren. Slechts één maal had hij hard tegen Mies gesproken, daarna had hij weer opnieuw alleen maar goede, kalmerende, zachte woorden gehad. Hij had dus tot twee maal toe dezelfde fout begaan! Stom, eindeloos stom! Maar, dacht hij, terwijl hij op zijn fiets stapte en langzaam in de richting van huis reed, misschien zouden de quasi harde woorden van hèm, niet hetzelfde effect gehad hebben als die van Paula. Paula stond heel anders tegenover Mies. Zo nuchter en klaar! Die twee hadden nooit enige neiging tot toenadering getoond. Integendeel... sympathie was er nooit tussen hen geweest. En juist dat haar houding vrij was van ieder sentiment, in tegenstelling met die van hem en van Bertie en zoveel anderen, juist dat had gemaakt dat ze die harde, meedogenloze toon kon vinden, „...er is nu ze Mies in haar diepste ellende heeft gezien een geheel nieuw gevoel van vriendschap in Paula ontstaan,” schreef tante Elsa. „Bij Paula komen al deze dingen heftig en onverwacht, als een storm over een zee die een minuut geleden nog rimpeloos vlak was. Ze is dan zelf overweldigd door de machten die ze opgeroepen heeft en het is verrassend om te zien, hoe ze in zulke momenten toch altijd het juiste en het verstandigste doet.” Roel glimlachte voor zich heen. Paula had een grote plaats veroverd in het hart van moeder Elsa. Maar hoeveel plaatsen waren daar eigenlijk wel beschikbaar? Hij vermoedde dat ze ontelbaar waren, niet te overzien gewoon! Die avond floot hij telkens zachtjes voor zich heen, maar onder zijn schijnbare gemoedelijkheid hield zich een brandend ongeduld verborgen. Hij telde de uren tot morgenavond! Het leken hem onwaarschijnlijk véél uren. En toch... als tante Elsa vanavond schreef zou hij eerst morgenavond haar brief kunnen hebben. Wat was er deze middag in het Heidehuis gebeurd? Hoe had Mies zich gehouden? Zou dit de grote verandering betekenen, zou alles dan toch anders lopen dan hij verwacht had? Die nacht kon hij de slaap niet vatten. Hij stond tegen twee uur op, trok zijn rijbroek en zijn wollen trui aan, stak een paar sneden brood in de zak en trok er op uit voor een wandeling. Tegen de morgenschemering kwam hij terug, doodmoe, maar voldaan en slaperig. De ochtend bracht hij in diepe rust door, in de namiddag douchete hij bij de put. Het kristalheldere, koude water plenste bij emmers tegelijk over zijn naakte, gespierde body. Hè, dat deed een mens goed! Een paar uur later race’dehij naar het postkantoor. De brief was er en welk een blijde, bemoedigende brief! Mies was heel kalm en opgewekt geweest, schreef moeder Elsa en haar eigen vreugde las je tussen de regels door. Ze was lichamelijk nog zwakker dan zij verwacht hadden, een wandeling door de tuin vermoeide haar erg. Maar haar ogen hadden aan het eind van de middag erg vergenoegd gekeken. Het begin was wat moeilijk geweest. Paula en zij konden de rechte toon eerst met vinden, waren allebei verlegen en onhandig. Maar Vic had de goede stemming weten te redden. Ze had erg gelachen om het verhaal van Lientje's droevig wedervarenals-claxon! Het deed haar duidelijk goed in de bekende, vertrouwde omgeving te zijn. Ze had moeder Elsa gevraagd voor haar te zingen en later, toen ze nog even sa- men waren in de muziekkamer, was ze zélf aan het praten geraakt. Ze had gezegd dat ze Roel schrijven zou, dat ze meende het ergste nu overwonnen te hebben. „Het is alsof ik ineens ergens overheen getild ben,” had ze, wat schuw en verlegen, gezegd. „En Roel, ik geloof dat wij geen van allen benaderen kunnen wat er in het kind is omgegaan. Het is een groot lijden geweest dat haar erg veranderd heeft. Ze is ouder geworden. Zo’n hevig ingrijpen in een mensenleven laat diepe sporen na en nog vaak zul je geduld moeten hebben en sterkte voor twee.” O, maar dat had hij, dat had hij... als alles toch maar weer in orde kwam, als ze maar weer de lieve, flinke Mies werd! Zijn Mies! Hij was die hele avond ongedurig van blijdschap. En voor het eerst voelde hij de stilte om zich heen beklemmend en hinderlijk. Hij ging tenslotte nog een praatje maken op de boerderij en liep met een grote omweg terug naar de bungalow. Het middemachtelijk uur vond Roel opnieuw op de drempel van de serredeur. Het was koud en hij had zijn trui omgeslagen over zijn jasje, de mouwen toegeknoopt onder de kin. Naast hem stond de kleine pathéfoon en door het donkere, stille bos, klonk klaar en helder, lied na lied. Roel had zich voorgenomen eerst Zaterdag naar huis te gaan. Het kostte hem altijd moeite op een besluit terug te komen en ook nu hield hij zich aan de afspraak die hij met zichzelf gemaakt had. Hij was echter zo ongeduldig en verlangend, dat hij Vrijdag reeds begon op te ruimen, zijn boeken en schriften inpakte en het huisraad voor zover dat aanwezig was, weer in orde bracht. Die hele Vrijdag was een feest van helder gefluit en van dwaas, hees geneurie. Hij schommelde baldadig heen en weer in de hangmat, waste uit verveling zijn overhemden en hing ze te drogen op een lijntje achter het huis. Hij had daarna een kwajongensachtig plezier in die zwaaiende, opbollende mouwen. De wereld leek zo ruim en zo feestelijk. Het was een heldere, zonnige dag en de lucht was als schoongebezemd. Er viel geen wolk te bespeuren. Strak en klaar spande de hemel zich tussen de zacht heen en weer wiegende boomkruinen, die pronkten met hun heel pril groen. Toen hij tegen vijven bezig was de blikopener in een blik boerenkool te prikken en met een veldheersersblik het terrein van zijn koksarbeid overzag, hoorde hij plotseling van heel ver een schorre, onzekere stem, die het schone lied van Sarie Mareis zong. „En breng mij terug naar mijn ou’ Transvaal!” Maar verdikkeme, dat was de stem van Timo! Hij liet de hand met de gevaarlijke blikopener zakken, kwam met een ruk overeind uit zijn gehurkte houding en rende het smalle bospaadje af. En daar kwamen ze, achter elkander, eerst Vic, dan Ab, dan Timo, slingerend en zwierend over de gevaarlijke hobbels, die boomwortels en keien in de weg maakten! Hij holde hen tegemoet, greep Vic wild bij het stuur van zijn fiets, zodat die met een onverhoedse zwaai van zijn zadel slingerde, maakte de meest zonderlinge sprongen en sloeg hen alle drie op de schouders, tot ze hem met pijnlijke schreeuwstemmen tot bedaren poogden te brengen. Hij was als een schipbreukeling, die de eerste mensenredders op zijn eiland ziet landen! Hun stemmen schalden tegen elkander in, het was het oude, heerlijke, oorverdovende lawaai! „Verroest kerel, je hebt mijn arm ontwricht!” „Heb je wat te eten?” „Allemachtig, hoe halen jullie het in je kersepit... wat een verrassing! Moeder Elsa heeft er niets van geschreven!” Ze liepen achter elkander het pad af naar de bungalow. De fietsen waren zwaar bepakt met dekens en levensmiddelen. Ze hadden blijkbaar getwijfeld aan de restanten van zijn eigen voorraad! Aan hun gezichten was te zien, dat ze een zware dagtocht achter de rug hadden. „Het kwam vanochtend in eens bij ons op," vertelde Ab, toen zijn gezicht een kwartier later proestend en blazend opdook uit een emmer koud water en hij de badhanddoek behagelijk om zijn schouders sloeg. ,,Vic begon er over en een half uur later waren we al weg." Timo die al schoon en wel op de drempel zat en met Vic een hardnekkige aanval deed op de „vaten” hutspot en zuurkool, die ze hadden meegebracht, diepte plotseling een brief op uit de zak van zijn jas. „Dat is waar ook... een brief van Mies. We zijn vanochtend even langs haar huis gereden. Die brief lag klaar voor de bus en toen hebben we hem maar meegenomen." Roel, met een kleur ineens, nam de brief aan, en aarzelde een ogenblik. Vic keek op in zijn verlegen gezicht. „Loop maar een eindje om,” zei hij met een wijds handgebaar, „wij zorgen vanavond wel voor de eterij." En Roel slenterde weg, opvallend langzaam en onverschillig, de handen in de zakken. Maar nauwelijks was hij uit het gezicht of zijn vingers scheurden de envelop open. Er kwam een allervreemdst, vochtig waas voor zijn ogen toen hij de weinige regels gelezen had. Het was niet veel wat ze schreef... slechts een paar zinnen, maar hoe eerlijk en eenvoudig en hoe waar. „Je hebt me veel te vergeven... ik heb de dingen nooit zo gemeend als ik ze zei en nu, nu ik veel kalmer en rustiger ben, zie ik pas hoe vaak ik je gekwetst en bezeerd heb en hoe vaak je een hekel aan me gehad moet hebben, als je zo verslagen weg ging. Ik hoop het allemaal weer goed te maken. Ik heb mezelf altijd erg overschat, gedacht dat ik sterker in mijn schoenen stond. Het leven was tot nu toe betrekkelijk makkelijk en zorgeloos en dan kun je zo licht praten over levensblijheid en levensmoed. Ik weet nu dat ik helemaal van voren af aan beginnen moet en ik hoop dat je me helpen wilt. Ik zal mijn uiterste best doen. Met jou samen durf ik alles wel aan. Wil je wel terugkomen en proberen te vergeten, wat ik allemaal gezegd heb? Het kwam alles voort uit mijn eigen zwakke, onzekere houding. Dan kan natuurlijk niet alles in eens veranderen, dat begrijp je wel... maar ik geloof dat ik de eigenlijke oorzaak heb begrepen en dat ik die op de duur met wortel en al zal kunnen uittrekken. Gekwetste ijdelheid, jalouzie, angst om de mindere te zijn, achteruit gezet te worden, en eigenlijk ook een diepe teleurstelling over mijn eigen zwakte en onmacht. Ik zal proberen me van dit alles vrij te maken. Ik wil een goed en sterk mens worden. En ik beloof je dat ik er voor strijden zal, tegen al dat andere dat me tot nu toe de baas was." Het was een kinderlijk eenvoudig" briefje, zonder lege frasen, zonder mooie zinswendingen. Aan het schrift was te zien, dat ze moeilijk en langzaam geschreven had. Ze had ieder woord gewikt en gewogen. Zijn ogen bleven rusten op de paar woordjes, die ze helemaal onderaan het papier geschreven had, kleiner en minder duidelijk dan de andere woorden: „ik hou zoveel van je... ik hoop maar dat jouw gevoel voor mij niet veranderd is, door alles wat er de laatste weken tussen ons voorviel.” En angstig klein zinnetje, woorden die naar hem kwamen toegevlucht als hulpeloze, tastende, steunzoekende handen! Roel zocht naar zijn zakdoek, die hij natuurlijk niet bij zich had, streek dan haastig met de rugkant van zijn hand langs zijn ogen. Jasses, hij was toch geen klein kind! Stel je voor, hier in zijn eentje te gaan grienen! Ongeduldig knipperde hij met de oogleden. Maar wat was hij blij, wat een last was er ineens van zijn schouders genomen! Nu had hij haar terug... nu was ze uit zichzelf naar hem terug gekomen. Nu begon het leven opnieuw! En nu was het geen schijn zoals de vorige keer. Hij onderscheidde wel heel scherp het verschil! Nu kon hij zich niet bedriegen. Hij sloeg zijn armen om de boomstam, waartegen hij geleund had terwijl hij de brief las, drukte zijn gezicht tegen de ruwe, harde schors. Hij zou zo'n boom uit de grond willen rukken... hij zou... hij zou de hemel willen bestormen... hij zou... hij zou willen lachen en willen huilen. Het was te veel, het was te mooi... en te onverwacht! Het was echter een heel laconieke en bedaarde Roel, die tien minuten later het bos kwam uitgeslenterd, even langzaam en onverschillig als hij gegaan was. „Hallo jongens, is de pot gaar?” Maar Ab ving de tè harde, tè beheerste klank in die stem en knipoogde over de primus heen naar Timo. En Vic, die tussen de oude gramofoonplaten gesnuffeld had, liet, alsof hij op dit moment gewacht had, een luide fanfare rondschetteren. Roel lachte en gaf hem een speelse stomp tegen de schouder. „Malle!” „Mal ben je zelf,” verweerde Vic zich, quasi-verontwaardigd. Hardhandig stoeiend rolden ze de serre binnen. Toen ze die avond tegen de schemer klaar waren met hun „afwas* en een beetje bekomen van hun niet bepaald lichte maaltijd, sjouwden ze takken en houtblokken aan en legden met de vaardige handen van hen, die dit karweitje meer gedaan hebben, een kampvuur aan. Even later zaten ze rond het opvlammend, knetterend vuur. 18 Roeland Westwout „De vier windstreken!" kondigde Vic plechtig aan, alsof ze een comedie gingen opvoeren, maar geen van de anderen ging in op zijn dolle, uitbundige toon. Ab praatte, zijn ogen peinzend in het vlammenspel: , ,Weten jullie nog die Kerstavond, nu al meer dan drie jaar geleden? Toen zaten we in de huiskamer voor de haard en we hadden het er over wat we worden zouden. Ontdekkingsreizigers... alsjeblieft... niks meer en niks minder." Ze zwegen alle vier en ze wisten van elkander dat elk voor zich dacht aan de woorden, die Roel toen gezegd had tegen de schertsende bedenkingen van de twee oudere mensen in: „We zijn met zijn vieren vrienden, moet je denken. We zijn al een expeditie op zichzelf." Vriendschap dat was een goed bezit, dat was een kostbaar bezit. Als toevallig en heel vluchtig zochten hun ogen elkander langs de vlammen heen... en ieder kreeg een bevestiging op zijn verzwegen vraag en ieder van hen voelde een warmte en een veiligheid, diep in zich. „Een planter, een dokter, een vliegenier en een bioloog!" praatte Vic, met een ongewoon nadenkende klank in zijn stem. „Gek, nu zou je niet meer met zijn vieren één weg willen gaan, nu weet je dat het onmogelijk is." „Het hoeft ook niet, je hoeft toch ook niet één weg te gaan om toch vrienden te kunnen blijven en al verschil je nog zo veel, dan kun je elkaar toch wel waarderen." Ab keek Vic niet aan terwijl hij die woorden zei, zachter en minder resoluut dan zijn gewoonte was. Er was deze avond een grote genegenheid voor zijn tweelingbroer in hem, voor den broer die hij naast zich voelde als een jongere en een zwakkere, maar één die tot in de kleinste kleinigheden betrouwbaar en eerlijk was. Het bleef even stil. Vic rommelde met een stokje in het vuur, vermeed het Ab’s kant uit te kijken. En Roel, die deze stilte tè geladen voelde van dankbaarheid en gêne, probeerde een grap. Het gesprek leefde weer op. Ze praatten over Paula en de zonderlinge dingen die ze in die korte tijd reeds gepresteerd had, over Lientje die zo gehandicapt werd door haar verlegenheid. Roel begon over zijn vader te praten, die nu heel gauw in Holland zou arriveren, vertelde grappige verhalen over diens werk, over het flegma waarmee hij met zijn personeel placht om te gaan. En Timo daarna, wist een paar zotte wederwaardigheden uit zijn weinige indische jaren, praatte met een ongewone levendigheid en met dat héél grappige, héél laconiek-komische, dat in zijn beste buien naar buiten kwam. Over hun toekomst spraken ze daarna, hoe ze zich die voorstelden en welke belangrijke daden ze hoopten te volbrengen. Het was voor het eerst dat Roel, openhartig en enthousiast, zijn verlangen om ver weg in duistere, nog onbekende binnenlanden een redder en helper te zijn, prijs gaf. Het was voor het eerst, dat Ab en Vic met een zekere belangstelling luisterden naar elkanders zo heel verschillende plannen voor de komende jaren. Het was ook voor het eerst, dat Timo nauwkeurig en onderhoudend omschreef, wat hem aanlokte in het plantersbestaan. Het was heel laat toen de laatste stem zweeg. De vlammen van het vuur werden kleiner, het bos rondom werd van een dreigende, vastgesloten duisternis. De geluiden der nacht, de kreet van een vogel, het gesuis van de wind door de boomtakken, het geritsel van een egel of konijn door het kreupelhout, klonken zacht en doordringend tussen hun stille, korte woorden. Nog bleven ze een ogenblik, alsof het hun moeite kostte een eind te maken aan deze dag. Zwijgend zaten ze en elk verdiept in eigen gedachten. Onder de donkere, hoge nachthemel, waren vier jongens bijéén, die de moeilijkste jaren van hun jeugd in één huis hadden doorgebracht, die elkanders deugden Lts* Koeiand Westwout en zwakheden kenden en doorgrondden, die alle vier leefden op de grens der volwassenheid, het verlangen naar het spel nog in zich hadden, doch de ernst van het leven reeds beseften. Vier jongens die elkander deze avond zonder woorden, zonder uitgesproken beloften, een vriendschap beleden hadden, die trouw zou zijn en standvastig, die nimmer falen zou en die nimmer in gebreke zou blijven. Het was Timo, die, huiverend en rillend, de stilte van dit late uur verbrak. „Kom, ik kruip in mijn kooi. Ik ben koud geworden. En morgen zouden we immers al vroeg opbreken?” „Gaanjulliemaar, ’ zei Roel, „ik ruimde boel wel even op. Julke hebben een vermoeiende dag gehad en ik ben genoeg uitgerust de laatste tijd. Allo, schiet vast op... ik kom zo!” Met een korte groet gingen ze uit-één. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK ' r~p R volgden voor Roel twee maanden van hard wer} ken om sterk gedaalde cijfers omhoog te halen; ■IL-^ twee maanden van zorg om Mies, die telkens haar moeilijke, zwaartillende buien terug kreeg, van blijdschap en opluchting, wanneer die buien voorbij trokken en haar sterker en blijmoediger achter lieten. Juli bracht tenslotte een dag, die zoo boordevol was van geluk; dat Roel het ternauwernood verwerken kon. Op die dag begon de zomervacantie en vroeg in de morgen keerden de vijf H.B.S.-ers terug van de stad met vijf zeer behoorlijke rapporten. Allemaal overgegaan zonder taak of herexamen! Dat het huis op stelten stond, dat de honden van louter zenuwachtigheid slaags raakten, dat Davidje de kakatoe, verwoed door alles heen krijste en Dikke, de staart recht omhoog, ziels-verontwaardigd op zoek ging naar rustiger oorden, was geen wonder! Maar veel tijd was er niet te verliezen, want weinige uren later stoomde de boot van Roel’s vader de haven van Rotterdam binnen en om elf uur stond de auto, die Roel, tante Elsa en oom Albert naar het station zou brengen, reeds voor de deur. Het werd een merkwaardig weerzien. Roel vond zijn vader wel veel verouderd in die vier j aren en ook vermagerd en erg grijs... maar voor den broer en de schoonzuster was lictor Westwout als een onbekende. Ze vroegen zich af 3f ze hem ooit herkend zouden hebben, wanneer Roel niet bij hen was geweest. Achttien jaren geleden hadden ze zijn gezicht voor het laatst gezien, zijn stem voor het aatst gehoord. Een jonge man van acht en twintig was lij geweest, een forse, blonde kerel, vol energie en levens- lust, vol grote plannen voor de toekomst, een oudere uitgave van den zestienjarigen Vic, die nu hun zoon was. En hier hadden ze hem nu terug, een zwijgzame man met een wel gelukkige en vergenoegde glimlach op zijn smal, verweerd gelaat,... maar hoeveel stiller en rustiger van woorden en gebaren, hoe vergrijsd en hoeveel ouder dan zijn tweelingbroer Albert. Veel jaren van onafgebroken, harde arbeid, veel verdriet en eenzaamheid hadden wèl hun sporen achtergelaten. Maar op de weg terug naar huis, waren ze reeds over hun nauw-verholen schrik en hun onwennigheid heen, vonden ze de oude toon terug, de toon van mensen, die een schat van goede herinneringen hebben, herinneringen aan een vrolijke, onbekommerde jeugd. Verleden en toekomst, dat waren de onderwerpen waarover gesproken werd. Het verleden van de oudere mensen, de toekomst van Roel. En Roel kón maar niet genoeg kijken naar dat bekende, zo vertrouwde gezicht, kón maar niet genoeg luisteren naar de zware, rustige stem, die zoveel te vertellen had over ,.thuis”, over alle lieve, oude bekenden. De jongens en Paula en Lientje, hadden geen moeite met den onbekenden oom. Ze vonden hem „een fijne kerel”, een man precies zoals ze zich Roel's vader en oom Albert’s broer hadden voorgesteld. De dag vloog om. Er werden koffers uitgepakt, er waren ontzettend veel verhalen te doen, er werd lang en gezellig getafeld. De leerkamer was ingericht voor logeerkamer en de logé sloeg er zijn bivak op met een rust en een overleg, alsof hij aan vertrekken voorlopig nog niet dacht. Zo was ook afgesproken. Roel’s laatste schooljaar zou hij in het Heidehuis blijven. Wanneer Roel ging studeren in Leiden, zou hij in den Haag gaan wonen en veel week-ends zou het Heidehuis vader en zoon dan te herbergen krijgen. Tegen de avond werd Roel stil en onrustig. Telkens liep hij het tuinpad af naar het hek, telkens tuurde hij de landweg af. Mies had hem beloofd dat ze komen zou. Tegen half acht, had ze gezegd. Het had hem moeite gekost haar daartoe over te halen. Ze was nog steeds schuw voor iedere vreemde en de ontmoeting met Roel's vader scheen haar heel zwaar te wegen. Roel was bang dat ze op het laatste moment geen moed zou vinden en haar belofte breken zou. Hij had haar willen halen, maar daartegen had ze zich verzet. Ze wilde hem geen enkel ogenblik van deze kostbare „eerste" dag ontroven. De jongens en Paula gnuifden een beetje om zijn ongedurig heen en weer lopen, knipoogden eens tegen elkaar en kwamen hem kwasi-onschuldig vragen... „wat hij toch had". Het was óver achten toen Roel de bekende, lichte meisjesgestalte het heipad zag affietsen. Hij liep Mies tegemoet en enkele minuten later schoof hij haar de muziekkamer in, waar zijn vader samen was met moeder Elsa en oom Albert. „Vader, en hier is Mies...” Victor Westwout was opgestaan. Hij nam Mies' beide handen in de zijne, zijn scherp-blauwe ogen zochten ernstig haar gelaat af, alsof hij haar met deze éne, lange blik wilde peilen tot in het diepst van haar wezen. „Zo...” zei hij met zijn warme, wat trage stem, „zo en dit betekent dus voor mij een dochter er bij. Dat is een oude wens, die eindelijk in vervulling gaat, al is het dan ook op een bizondere wijze." Het waren weinig woorden, maar hoeveel betekenis hadden ze. Het was alsof ze wilden zeggen: kind, ik weet alles wat ie hebt doorgemaakt en doorleden. Ik weet wat je betekent voor mijn jongen. Je bent me welkom, mijn volle liefde en genegenheid gaat naar je uit. Het was een vreemd en bevangen ogenblik. Mies wist niets te zeggen. Ze vocht dapper tegen de tranen die met geweld naar haar ogen drongen. En die vochtige ogen spraken van dankbaarheid. Oom Albert klopte luidruchtig zijn pijp uit in de asbak en brak de spanning met een paar schertsende woorden. „Ja, die Mies, die is hier ook lid van het gezin. Drie dochters, Victor... wie had daar ooit van durven dromen? Lastige mirakeltjes, maar overigens wel lief!” Luidruchtig kwamen Ab en Vic de kamer in. „Ha, die Mies! Ben je er eindelijk? Roel dacht dat je onderweg was gaari zwemmen in de heipoel. Hij wou je al gaan redden!” En hiermee begon een genoegelijke, vrolijke avond. Het was een grote kring in de muziekkamer, want niemand ontbrak op het appèl. Zelfs Lientje, die zich doodongelukkig voelde, omdat ze die middag het bericht van haar zitten-blijven gekregen had, schoof mee aan in de cirkel en vergat in de loop van de avond haar verdriet. Er waren zoveel vrolijke verhalen; zoveel oude schoolgeschiedenissen herleefden, zoveel zotte en opwindende jeugdherinneringen van de oudste tweelingbroers, deden een uitbundige lach opklinken. Het was laat toen Mies eindelijk opstond om heen te gaan. „O verdraaid... het is al bij half elf. Ik kom ver over tijd thuis, moeder zal dood ongerust zijn. Het is hier ook altijd zo gezellig.” „Dat geloof ik ook,” bromde oom Victor’s stem, „Het verwondert me niets dat Roel nooit last van heimwee gehad heeft, een mens leeft op temidden van zoveel jeugd en gezelligheid.” Roel die ook was opgestaan, klopte zijn vader op de schouder. „Nou, ouweheer, zo gezellig als het hier is, last van heimwee heb ik toch wel eens gehad. Tante Elsa, ik breng Mies even weg. Tot straks hoor!” Even later fietsten ze samen over het heipad. Ze waren nog maar nauwelijks opgestapt of Roel vroeg: „bn... hoe vmd je mijn vader?” Mies schoot in de lach om de gretigheid en de nieuwsgiengheid, waarmee hij met zijn vraag voor de dag kwam. „Nog beter dan ik me had voorgesteld. Ik hou nu al van hem. riij is zo rustig en zo eenvoudig.” Koel keek gelukkig en voldaan. Hij floot onder het verder ?e waren allebei stil, verdiept in eigen gedachten. Roel merkte Mies zwijgzaamheid wel op, maar haar gezicht was ?Pgewekt en blij en reden tot ongerustheid meende hij met te hebben Waarschijnlijk had ze iets op het hart. Uan moest hy toch wachten tot ze uit zichzelf begon te praten. Ach, dat Miesje... hij kende haar zo goed. Beter dan zichzelf, meende hij soms. Ze waren reeds dicht bij de stad, toen Mies met haar „nieuws”voor de dag kwam. „Koel, ik ga m September weer terug naar school.” Koel hield plotseling zijn vaart in, legde de hand op haar arm en dwong haar tot afstappen. tvl ü* .Mies, wat ben ik daar blij om.” Dicht bij elkander stonden ze op de smalle landweg. Vaal en purper lag de schemering over de heide. Ze konden elkanders gezichten nog maar juist onderscheiden. Koel s hand lag warm en beschermend over de tengere meisjesvingers die het stuur omklemden. Ze knikte ** ^ Wat gekost’ Miesje,” zei hij zacht. „Ja, maar ik weet toch wel zeker dat het goed zal gaan, anders begon ik er met aan. En jij bent dan nog op school.” Kn jij bent dan nog op school! Met een zonderling gevoel van vertedering keek Roel neer in haar gezicht. Ze bad hem zo nodig, haar leven was thans gebouwd op zijn kracht en zijn moed, bij hem zocht ze bescherming en veiligheid, door hem vond ze telkens nieuwe levensblijheid. En dat was wat hij verlangde en nodig had. Het dragen van deze verantwoordelijkheid maakte hem wel ouder en bezonkener, maar door haar genegenheid vond hij zichzelf toch steeds sterker en doelbewuster terug. Hun ogen zochten elkander, er was een lach van blijdschap in. „Tussen ons is alles goed, hè Mies?" „Alles. En het zal nog beter worden." „Kan dat dan nog?" Ze moesten beide glimlachen om de verwonderde, ongelovige klank in zijn woorden. „Wat is het heerlijk om te leven," zei Mies en even, heel even, moest ze zuchten om de zware last van dat moeilijke en heerlijke leven. Door het donker fietste Roel alleen terug naar huis. Haar woorden zongen nog door zijn denken... Wat is het heerlijk om te leven! Zo ver was ze gekomen op de lange, zware terugweg. Zover waren ze samen gekomen. En daarginds wachtte zijn vader! En nog één jaar en dan begon een heel nieuw deel van zijn bestaan, dan kwam hij zoveel dichter bij zijn doel, dan zou hij zelfstandig en geconcentreerd kunnen werken om snel en zonder omwegen dat doel te bereiken. Ja, het was heerlijk om te leven en jong en sterk te zijn! Toen hij, na de laatste bocht die het heidepad nam, de verlichte vensters van het huis zag, stapte hij af en stond lange tijd stil, de armen gesteund op het stuur van zijn fiets. Hier stond hij op het heipad, het mulle, smalle heipad met zijn verraderlijke kuilen en plotselinge hellingen. Hoe vaak was hij dit pad afgelopen, afgefietst, in woede, in drift, in angst en onrust! En hoe vaak was hij dan over dit zelfde pad teruggekeerd, getemd en alleen nog maar verlangend naar het veilige huis! Naar de vrouw die daar altijd wachtte, die er altijd was om een van hen op te vangen, die, in welke stemming ze haar kamer ook binnentraden, altijd een gerede glimlach had, een schertsend woord, een bemoedigende grap, die de meest troosteloze dag nog kleur had weten te geven en wier waakzame ogen altijd opnieuw, het verdriet, de teleurstelling, de blijdschap bijtijds van hun gezicht hadden weten te lezen. Moeder Elsa! In zijn hart leefde een eerbiedige liefde, waarvoor hij zeker nooit in zijn leven de juiste woorden zou vinden, maar die hij mee kreeg in het leven en die een mensenleven lang een steun en een richtsnoer voor hem zou zijn. Een huis dat altijd voor hem open stond, twee mensen die altijd op hem wachtten... hij begreep de waarde van dit bezit misschien nog niet, maar hij besefte wel, dat het dit was geweest dat zijn jeugd tot een zo rijke, een zo schaduwloze jeugd gemaakt had. En nu was het bijna voorbij. De kinderjaren, de jongensjaren, gleden als een snoer van glanzende, wonderlijk mooie kralen door zijn handen. Hij hield die ketting nog vast! Hij luisterde scherp. Het bassend geblaf van de honden drong tot hem door, hij hoorde het korte, scherpe gefluit van Ab, die Slungel terug riep. Achter een duister venster flitste plotseling het licht aan. De laatste, heldere, doorzichtige kraal die in zijn handen lag. Hij keek er naar en glimlachte. Hij wist dat de ketting nu spoedig gesloten werd... en nooit, nooit zou hij daarna terug kunnen keren naar dit land, waar hij nog korte tijd te toeven had. Hij zou dat ook niet wensen. Het was goed geweest, het was mooi geweest. Straks zou de sluitboom vallen en een geheel nieuwe episode brak aan. Het leven zou bezit van hem nemen, bezit nemen van zijn jeugd, van zijn kracht, van zijn goede wil! Hij zou het leven aanvaarden! Hij hief het hoofd naar de duistere hemel, naar de kruinen der tere berken, die heen en weer zwaaiden op het onrustig rhythme van de nachtwind. Zo stond hij minutenlang, een fors en breedgeschouderd mens, met een smal, doch wilskrachtig gezicht en ernstige ogen. Een mens, wel heel jong nog, maar die reeds de eerste storm boven zijn hoofd gehad had en die nu, na die storm, wijzer en stiller onder de opklarende hemel trad. Hij zou waken, waken over het glanzend geluk dat hem niet ontglippen mocht, waken over zijn warm, bonzend hart, over zijn voeten, die driftig en ongeduldig de korte weg naar een goede toekomst bewandelen wilden, waken over het onstuimig verlangen dat deze avond was opgestaan in zijn binnenste, sterker dan ooit... het verlangen naar het grote, het mooie, het goede leven! Waken en aanvaarden! Dat zou een devies zijn, een mensenleven lang. Roeland Westwout hief het hoofd en knikte met een trots, die tegelijkertijd deemoed was. Toen ging hij met vlugge, zekere stappen naar het wachtende, nodende huis. En het huis opende een deur en ontving hem. En een stem sprak een korte, hartelijke groet. Achter Roel klikte de deur in het slot. Weinige kwartieren later waren alle lichten in het huis gedoofd. De dag was ten einde.