DE KINDEREN VAN MENEER SMALLENBEEK DOOR GERA KRAAN—VAN DEN BURG ** ■ - — N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN Het ging best zo. 's Morgens voor schooltijd I „Ber, je mag wel opschieten.” „Ja, moeder.” Ber loopt door de serre heen en weer; hij rommelt in het boekenkastje, loopt dan met driftige passen naar zijn schooltas en gaat met een boos gezicht weer naar het boekenkastje terug. Hij bromt wat, maar niemand kan verstaan wat Ber zegt, en hij blijft scharrelen. „Ber, je mag wel opschieten, ’t is half negen geweest. Vader komt direct weer beneden”, waarschuwt mevrouw Smallenbeek nog eens. Nu wordt het gebrom van Ber duidelijker. „Altijd maken ze mijn boeken ook weg! Nou mijn aardrijkskunde weer. ’t Is niet in de kast en niet in mijn tas. Die akelige kinderen zitten overal aan.” „Wie, Ber?” „Och, die kleine wurmen.” „Neen Ber, jij bent slordig. Waar heb je dat boek het laatst gehad?” „Nou, in de kast, hier.” „Zo? Vanochtend vóór het ontbijt lag het anders nog op de studeerkamer, precies waar je gisteravond gezeten hebt!” Ber zegt niets. Hij vliegt naar boven ‘en loopt op de trap zijn vader tegen ’t Hjf. „Wat moet je nog boven doen? ’t Is tijd. Ópschieten!” Met één greep pakt Ber zijn aardrijkskundeboek van het schrijfbureau en holt achter vader aan weer naar beneden. Moeder staat hem op te wachten met Tootje en Ali. Zij heeft de fiets van Ber maar vast uit de schuur gehaald en zijn schooltas staat er al naast. „Vlug opzadelen maar”, zegt ze. „Vader zit al haast.” In de gang naast het huis heeft meneer Smallenbeek een zware collegetas op de bagagedrager van zijn fiets vastgegespt. Nu zet hij Tootje, die de kleinste is, in het mandje achter het stuur en rijdt de fiets de straat op. „Kom Ber, we gaan. Dag moeder!” Met een zwaai zit meneer Smallenbeek en rijdt weg. Nu is Ber aan de beurt. De tas van Ber is niet zwaar; die kan wel aan het stuur hangen. Op de bagagedrager van zijn fiets ligt een kussentje, dat is een mooi plaatsje voor Ali. Ali weet al goed, hoe ze moet doen. Op het ogenblik, dat Ber aanzet om weg te rijden, springt ze vlug achter op de bagagedrager en grijpt haar broertje vast in zijn rug. Zo rijdt ze mee en komt gemakkelijk op school. Want de school van mijnheer Smallenbeek is ver weg. Eerst woonden ze dichtbij; bij de oude school namelijk. Maar de nieuwe, die kort geleden geopend is, ligt ver weg. „Gaan wij nu ook verhuizen, gelijk met de school?” had Ber een poos geleden gevraagd. Maar zijn vader had gezegd: „Neen, jongen, nog niet. Wij hebben nog een jaar huur aan dit huis. Misschien volgend jaar als we daar in de buurt iets kunnen vinden.” Omdat de afstand zo groot was, hadden Ber’s ouders toen dat plan met de fietsen bedacht. Eers had Ali bij haar vader in het mandje gezeten en had Ber alleen gereden, vóór zijn vader uit. Maar toen met September Tootje ook naar school ging, was Tootje op Ali’s plaatsje gekomen en had Ber ook een vrachtje gekregen: op zijn bagagedrager. Het ging best zo. Mijnheer Smallenbeek nam altijd een rustige weg, wel een beetje een omweg, maar veel veiliger dan de kortste. Ber reed dan vóór, zodat zijn vader een oogje op hem kon houden en waarschuwen, als hij soms onvoorzichtig was. Ja, het ging best zo. En de meisjes vonden het fijn. Al de vriendinnetjes werden jaloers en haast ieder meisje in de klas wenste, dat ze ook maar ver van school woonde en óók elke ochtend door haar vader op de fiets daarheen werd gebracht. September ging voorbij. Het werd October. Er kwamen dagen, dat de meisjes in haar regenmanteltjes, met bijna dichte ogen op de fiets zaten, omdat de regen in haar gezichtje sloeg. Het werd November. Hier en daar hoorde je praten van griep. w Op een morgen kwam meneer Smallenbeek met aan het ontbijt. Wat word ik vanochtend met rust gelaten en wat is moeder laat, had Ber al gedacht bij het opstaan. Ber kreeg elke ochtend vermaningen om voort te maken. Toen mevrouw Smallenbeek eindelijk beneden kwam en de kinderen aan tafel riep, vroeg Ali: „Waar is Tjidcr ?** „Vader blijft in bed. Vader kan vandaag niet naar school gaan, ik denk, dat hij griep heeft. Ber, wil jij dat briefje dadelijk om kwart voor negenen aan meneer Van Dorssen geven?” Ber vond zich een gewichtig persoon en stak de brief in zijn schooltas. „Bij wie moet ik dan op de fiets zitten?” vroeg Tootje. „Ja, dat wordt lastig”, zei haar moeder, en dacht even na. „’t Is het beste, dat Ali maar lopen gaat; voor één keertje kan dat wel. Dan krijg je brood mee en moogt op school overblijven.” Ali klapte in de handen en riep, dat ze het fijn vond. Er bleven meer kinderen over op school. Heerlijk was het, zo vrij te mogen rondlopen door de klassen en op de speelplaats. „Tootje moet dan maar bij jou op de bagagedrager, Ber. Dat vind ik toch veiliger, dan wanneer jij met haar op vaders fiets gaat”, zei mevrouw Smallenbeek. „Ik heb weleens meer eventjes bij Ber achterop gezeten, ik durf best”, zei Tootje. Mevrouw Smallenbeek was blij, dat alles zo goed geschikt kon worden. Ali moest natuurlijk heel vroeg de deur uit; ze zou dezelfde weg lopen, die Ber fietste. Dan zou Ber haar onderweg achteroprijden. Leuk zou dat wezen. „Ik loop zo vlug als ik kan”, dacht Ali, „dan ben ik misschien nog wel eerder op school dan Ber en Tootje.” Een kwartier nadat Ali vertrokken was, ging Ber met zijn jongste zusje op pad. Zijn moeder hielp hem nu met opstappen; ze hield zijn fiets vast en zette Tootje op de bagagedrager. „Wees toch asjeblieft voorzichtig, jongen”, waarschuwde ze, „ook al is vader er niet bij. Langzaam rijden en niet zwaaien over de weg. Zit je goed, To?” „Ja moek, dag moek!” Weg reed de fiets met de kostbare last. Mevrouw Smallenbeek had wel een beetje zorg over de kinderen. Ze keek hen na en bad in stilte. De Vader in de hemel stuurt Zijn engelen naar de aarde om de kinderen te beschermen, dacht ze en dat maakte haar rustiger. Ze ging de huisdeur weer in en begon te zorgen voor haar zieken man en de twee kleine jongens, die nog niet naar school gingen. Hansje was vier en Pieterbaas pas twee jaar oud. Ze hadden hun boterham al op; daar had Jo, het dienstmeisje, voor gezorgd. De kleine jongens waren zoet en speelden samen in de serre. „Wat spelen jullie eigenlijk?” vroeg hun moeder. „Boekwinkeltje, moeder”, riep Hans, „boekwinkel en kerk en Piet is de winkelmijnheer.” „Wel dat is aardig; maar o, wat hebben jullie daar?” Moeder schrok er van. Hans had de strijkplank uit de kast gehaald en er een toonbank van gemaakt om de boeken op uit te stallen. Nu, dat mocht wel. Maar tussen de kinderboeken lag ook een Frans schrift van Ber, dat hij had laten slingeren. En Pieterbaas had een atlas binnenste buiten geslagen en zat er met een helder stemmetje uit te zingen, ’t Was de wijs van „Daar gaat door alle landen”, maar de woorden waren niet te verstaan. „Ikke winkel-meneer, ikke singe uit-te-boek, mooi!” vertelde Piet aan zijn moeder. „Ja, mooi; maar dat boek is van Ber. Kijk, zó moet het dicht. Dat boek kan Pieterbaas niet hebben!” zei mevrouw Smallenbeek. En toen tegen Hans: „O, Hansje, hoe komen die bladen zo door elkaar te liggen? Wat zal Ber daar wel van zeggen?” „Het is op de grond gevallen en ik heb alles weer opgeraapt”, verdedigde Hansje zich. „Ga maar wat met Hamertje-tik spelen; die boeken van Ber, die zouden jullie vernielen. Zal moeder die maar opbergen?” vroeg mevrouw Smallenbeek. Pieterbaas begon te huilen, omdat hij zijn mooie grote psalmboek missen moest; Hansje had geen zin in Hamertje-tik'spelen en pruttelde wat. Van boven riep meneer Smallenbeek om een glas kwast. Mevrouw Smallenbeek keek op de klok. Gelukkig, het was al kwart over negenen. Nu zijn ze allemaal veilig op school, dacht ze. „Jo komt dadelijk bij jullie in de kamer”, troostte moeder haar kleine jongens. „Kijk eens hier, Hansje, hier is de paardenstal en de beesten van de boerderij. Maak jij een mooi hek van blokken om het land, dan zet Piet de koetjes in de wei!” Vlug ging moeder toen naar de keuken om de kwast klaar te maken en haar man te verzorgen. Nog niet zo heel lang was ze boven, of ze hoorde beneden huilen. Wie was dat? Hansje niet en Piet niet, die waren in de kamer met. Jo. Het leek Ali’s stem wel. Mevrouw Smallenbeek liep naar de trap. Beneden in de gang stond Ali, huilend, en zocht haar moeder. „Wat is dat nou, kind?” „O, moeder, meneer Van Dorssen vraagt, waar vader toch blijft. Hij heeft geen bericht ontvangen en Ber is niet op school en Tootje ook niet.” Mevrouw Smallenbeek schrok heel erg en holde naar beneden. „Dan moet er iets gebeurd zijn, een ongeluk”, fluisterde zij, bang dat meneer het horen zou. Ze was bleek geworden. Wat moest ze doen ? Gaan zoeken. Maar waar? „’t Is vast een ongeluk”, fluisterde ze tegen Ali. „Als Ber onderweg zijn brief verloren had, zou hij Tootje wel op school gelaten hebben en alleen teruggegaan zijn. Blijf maar hier, Ali, ik ga telefoneren, proberen iets meer te weten te komen.” Zo, zonder hoed of mantel, liep ze de straat op, eerst irmar naar de winkel om de hoek, waar ze een telefoon hadden. Hoe het gebeurde n Ber was weggereden, met Tootje achter op de fiets, terwijl zijn moeder hem nakeek. „Zit je fijn, Toot?” vroeg hij. „Nou, en of!” „Waar zit je liever, voorop of achterop ?” „Achterop natuurlijk, dan slieren je benen zo leuk, zeg.” Ber voelde zich groot. Het was toch leuk, zo alleen naar school te gaan en je eigen baas te wezen. Je kon nèt zo vlug of nèt zo langzaam rijden als je zelf wou. Wanneer vader er bij was, had je niks te vertellen. Was dat Ali, die daar liep ? Neen, een ander meisje. Zou Ali al zó ver weg zijn? Dan had ze ook hard gelopen. Nou, hij zou er ook een spurtje bij doen. Maar toen Ber harder ging rijden, werd Tootje bang en gaf een gilletje. Wel, dan zou Ber maar weer langzamer rijden. Het ging toch niet gemakkelijk, met iemand achterop. Tootje verschoof telkens, je kon merken, dat ze niet gewoon was, op een bagagedrager te zitten. Ziezo, flink doortrappen maar. Hè, wat ging die fiets zwaar ineens! Vooruit maar Waarom gilde Tootje? Nu reed hij toch niet hard. „Mijn kous! Mijn been! O, ik kan niet los”, gilde ze en schreeuwde van pijn. Ber merkte, dat het ernst was. Met een zwaai stond hij ineens naast de fiets en naast Tootje. Wat hij daar zag, deed hem schrikken: Tootje’s linkerbeen zat vastgeklemd tussen het achterwiel en de stang van de fiets. Ze probeerde los te komen, maar het lukte niet, en elke beweging deed pijn. „Nee, o nee!” schreeuwde Tootje. „Je breekt het stuk!” „Wacht maar”, zei Ber, „ik zal je helpen. Ga maar eerst staan.” „Ik kan niet staan, ik kan mijn beentje niet buigen, pas op!” Maar na veel moeite stond ze toch met één been eindelijk op de grond en had haar armpje om Ber’s hals geslagen. „Nou moet je even flink zijn”, zei Ber vaderlijk, „dan trek ik je been er met één ruk uit.” „Nee, o nee!” schreeuwde Tootje. „Je breekt het stuk!” De straat, waarin het ongeluk gebeurde, was tamelijk rustig, maar toch hadden verscheidene mensen bemerkt, dat er iets gaande was. Op het kindergehuil kwamen nu van alle kant nieuwsgierigen toelopen. Weg, ik wil weg, hier vandaan, dacht Ber, die het benauwd kreeg. „Maar het moet er toch uit, we kunnen hier toch niet blijven staan”, zei hij driftig, en pakte het arme beentje beet. Daar werd zijn eigen arm plotseling aangegrepen. „Schei uit, jongen, je zou dat been breken”, zei een mannenstem. „Wacht maar, blijf hier staan, dan ga ik even gereedschap halen.” Het werd nu langzamerhand vol in de rustige straat. Er kwam een oploop van nieuwsgierige mensen, die zich verdrongen rondom de fiets en de arme huilende Tootje en den verlegen Ber. Ber kreeg van alle kant vermaningen, Tootje werd door iedereen beklaagd en vele mensen wisten goede raad. „Arm schaap, heb ie pijn? Je moeder mot ’r maar wat spinneweb opleggen, da’s goed voor ’t bloeien, dat doen ik ook as ik me met een beitel gestoken heb!” zei een timmerman, die bleef kijken. Dat zal moeder vast niet doen, dacht Ber, spinneweb? Zo vies en stoffig, op een wond? Hij zweeg maar. „Dat ze ook zo’n jongen met zo’n kind over straat sturen! ’t Zou mijn niet gebeuren”, zei een juffrouw. Daar kwam gelukkig de man met het gereedschap terug. „Op zij, mensen”, riep hij en maakte plaats voor zichzelf. „Als jullie me een beetje de ruimte geven, helpen jullie mij en die kinderen het best.” De nieuwsgierige nietsdoeners gingen wat achteruit. De man nam een nijptang en een vijl en kneep een paar spaken uit het achterwiel stuk. Ber zag het. Nu kon hij ook wel huilen, niet alleen om Tootje, maar ook om die mooie fiets, die op zijn laatste verjaardag pas nieuw was geweest. En hij had die fiets — zo’n duur cadeau — alleen gekregen, omdat Tootje naar school moest. Och, die fiets, die werd nooit weer goed. Dat achterwiel leek wel onder een auto gezeten te hebben. „Ziezo”, zei de vriendelijke man. „Beter een paar spaken stuk, dan een been stuk. Nou ben je los, beste meid.” Ja, dat voelde Tootje, maar o, haar mooie wollen kousje zat vol met gaten. Wat zou moeder daarvan zeggen? En het beentje deed zo’n pijn, daar zat ook een gat in, maar bloed kwam er gelukkig niet veel uit. „Kun je d’r op staan?” vroeg de man. Tootje probeerde. „Neen, o neen”, huilde ze. „Nou, maar je kan het toch wel buigen! Laat eens kijken!” Ja, buigen ging nog wel. „Neen, het is niet kapot”, zei de man. „Waar woon je?” „In de Asterlaan, mijnheer!” „Dan zal ik je even thuisbrengen. Weeg je zwaar?” Met een zwaai zette hij Tootje op zijn schouders. Zo ging het naar de Asterlaan. Met z’n drieën. De man met Tootje voorop. Een eind achteraan sjokte Ber, met z’n gehavende fiets, die alleen op het voorwiel reed. Gelukkig thuis m Mevrouw Smallenbeek was naar buiten gerend. Ze holde naar een winkel, schuin aan de overkant, ze wou telefoneren, naar het politiebureau, naar Wie kwam daar aan ? Wie zat daar, hoog in de lucht, op de schouders van een vreemden man? ’t Was Tootje, ja, haar eigen kleine Tootje. Haar eerste gedachte was een dankgebed tot God; toen liep ze met uitgestoken armen op haar kleine meisje toe, en tranen kwamen in haar ogen. Opnieuw schrok mevrouw Smallenbeek. Tootje zat wel rechtop, maar haar gezichtje was vreemd vertrokken en heel bleek, ’t Leek haast een ander kind te zijn. En nu zag de moeder ook Ber, met een bedremmeld gezicht, naast zijn kapotte fiets, achter de twee anderen aansjokken. „Wat is er gebeurd ? Zijn jullie aangereden door een auto?” vroeg ze. Meteen wou mevrouw Smallenbeek Tootje aanpakken, maar de man zei: „Wacht u maar even, mevrouw; laat ik haar maar liever ergens neerleggen.” „Wat is er dan? Heeft ze iets gebroken? Haar hoofd bezeerd? Ik zie toch geen bloed.” „Neen, mevrouw, d’r beentje; nee, schrik u maar niet, het is best afgelopen. Woont u hier dichtbij?” Mevrouw Smallenbeek wees de weg naar haar huis. In haar angst vroeg ze naar alles, maar de man bleef kalm en zei: „Zo dadelijk zal ik u alles vertellen; de kleine meid moet eerst maar eens drinken voor de schrik.” Daar waren ze thuis. In de achterkamer stond een divan, en daarheen werd Tootje gedragen. Nu ze zo rustig lag in haar eigen huis, begon ze verschrikkelijk te huilen. „Laat ze maar uitschreien, dan komen de zenuwen los”, zei de man. Ali was ook naar binnen gekomen en bracht twee glazen water, één voor Tootje en één voor moeder. Maar wie kwam daar de kamer in, met een vaal, grauw gezicht, zonder boord of das, met twee jassen over elkaar? Daar was vader; en plotseling had moeder nog meer zorg over vader dan over Tootje. „Man, denk toch om jezelf! Met zo’n hoge temperatuur uit bed! Ga toch dadelijk weer naar boven; Tootje heeft niets gebroken, alleen maar een wond!” Vader keek even naar Tootje, maar was te ziek om op te blijven. Hij was nu gerustgesteld en ging weer.gauw weg. De vriendelijke man, die Tootje had thuisgebracht, vertelde nu alles wat er gebeurd was. Mevrouw bedankte hem hartelijk en vroeg zijn adres: dan kon ze later eens gaan vertellen, hoe Tootje het maakte. Daarna ging ze bij haar kleine meisje zitten; de kapotte kous knipte ze helemaal van het beentje af en bekeek de wond. Dat was een lelijke diepe. Bloeden deed die weinig, alle bloedvaten waren zeker ineens dichtgeklemd. Maar het leek heel akelig: één grote en twee kleine wondjes. De kinderen van meneer Smallenbeek 2 „Het is toch wel goed, dat de dokter eens komt kijken. Jo, wil je hem even gaan waarschuwen? We zullen maar boorwater-compressen op het been leggen totdat hij komt. Ali, haal de fles eens van boven.” Toen het beentje verbonden was, begon Tootje weer wat op zichzelf te lijken. „Het is nog geen half elf, kinderen”, zei mevrouw Smallenbeek. „Jullie moeten toch nog maar naar school. Ber, ik zal je brood meegeven, dan kunnen jullie samen overblijven. Breng je fiets meteen naar een reparateur en vraag of ie vanavond nog klaarkomt. Heb je de brief nog, Ber?” „Wat brief?” Ber schrok: o ja, hij had een brief in zijn zak voor meneer Van Dorssen. Nu wist mijnheer nog niet eens dat vader ziek was! „Voorzichtig zijn op straat”, waarschuwde mevrouw Smallenbeek nog eens. Ja, dat zouden ze. Door de schrik van het ongeluk waren ze plotseling veel gehoorzamer en bedachtzamer dan anders. Heel kalm liepen ze naast elkaar over straat. Tootje lag in de huiskamer op de divan. Ze huilde. Al een poosje lag ze zachtjes te huilen. Dat mocht wel van moeder. Ze was ook zo geschrokken. Mevrouw Smallenbeek haalde uit de kast een flesje eau de cologne. „Geef je zakdoek maar, To, dan mag je eens ruiken”, zei ze. Tootje grabbelde in de zak van haar onderjurk en haalde er een klein groezelig propje uit. „Wat? Is dat je zakdoek? Het lijkt wel een bal stopverf.” Toen moest Tootje ineens zo vreselijk lachen, dat moeder haar kalmeren moest. Mevrouw Smallenbeek deed wat eau de cologne op haar eigen zakdoek en streek er het meisje mee langs het voorhoofd. Hè ja, dat was lekker. Een poos later kwam de dokter. Eerst keek hij naar Tootje’s been. Het was goed, dat moeder er boorwater op gedaan had en vanmiddag moest er zalf op. De dokter schreef een recept, en Jo ging dat dadelijk wegbrengen naar de apotheek. Hans en Piet mochten mee. Misschien kregen ze van de juffrouw uit de apotheek wel suikeren pepermuntjes! Na Tootje kwam vader aan de beurt en moeder ging met den dokter naar boven. „Allebei de patiënten moeten blijven liggen totdat ik terugkom, overmorgen. U, meneer, op bed, en zusje op de divan. Als de kleine soms koorts krijgt of hevige pijn, waarschuwt u wel even”, zei de dokter en vertrok. Jo kwam gauw terug van haar boodschap en ging bij Tootje zitten om aardappelen te schillen. „Moet je blijven liggen op de divan?” vroeg Jo. „Ja, tot de dokter terugkomt, overmorgen.” „Nou, dan heb je mooi tijd om een versje te leren!” „Een versje leren? Voor wie? Is er dan iemand jarig?” vroeg Tootje. „St!” waarschuwde Jo en keek naar de kleine jongens; maar die waren verdiept in hun spel en merkten niets. „Je moet een versje leren, dat is aardig, want over een paar weken hebben je vader en moeder de koperen bruiloft”, ging ze verder. „Wat is dat? Wat gebeurt er dan?” vroeg Tootje weer. „Ja, wat er dan gebeurt, weet ik ook niet, dat vertellen je vader en moeder mij niet. Maar dan zijn ze twaalf en een half jaar getrouwd en dan komt er een hele boel familie en dan mogen jullie een versje zingen met z’n allen.” „Maar daar weet ik geen versje voor, alleen maar voor verjaardagen.” „Dat hindert niet, ik weet er wel een”, zei Jo. „Mijn zuster is ook pas geleden twaalf en een half jaar getrouwd geweest, toen heeft de schooljuffrouw een prachtig vers gemaakt. Dat kunnen jullie ook best leren. Hans en Piet ook, maar die begrijpen het nog niet.” „Hoe is dat versje dan? Zeg het eens op?” vroeg Tootje. „Ik ken het niet uit mijn hoofd. Morgen breng ik het misschien mee. ’t Is op de wijs van „Weet gij, hoeveel sterren kleven?” Dat wijsje ken je toch wel, hè?” Natuurlijk kende Tootje dat. „Je moogt niets verklappen”, vermaande Jo. „Helemaal niet er over praten. Ik zal het zelf wel tegen Ber en Ali vertellen.” O, wat verlangde Tootje naar het vers. Zouden heus al de ooms en tantes komen en zou er een beetje feest zijn? Ze wilde er moeder eens naar vragen maar o neen, dat mocht juist niet van Jo. Het was moeilijk om stil af te wachten. Wanneer zou het precies zijn? Als tegen die tijd haar been maar weer beter was! 1 Het grote feest IV De volgende dag, toen Tootje alleen op de divan lag, kwam Jo de kamer binnen en haalde een rolletje voor de dag, een rolletje papier met een rood lintje er omheen. Jo deed heel geheimzinnig en telkens als ze een geluid hoorde, stopte zij het rolletje weg achter haar rug. „Hier is het vers”, zei ze en gaf het aan Tootje. Maar die schudde verlegen van neen. „O, dat is waar ook, je kimt nog niet goed lezen. Nu, dan zal ik het je wel voorlezen, luister maar.” „Prachtig, ik zal het wel gauw kennen”, zei Tootje, toen Jo klaar was. „En wanneer moeten we......” Verder kwam ze niet, want Jo schrok hevig en stopte het velletje onder het divankleed. Nog nèt op tijd, want daar kwam moeder de kamer in. Jo deed net alsof ze ijverig aan ’t stof afnemen was en Tootje keek gauw in een boek, maar ze zag niet of er een koe of een schaap op het plaatje stond. Gelukkig, dacht Tootje, moeder merkt niets. Een poosje later, toen mevrouw Smallenbeek de kamer weer uit was, zei Jo: „Als ik alleen met je in de kamer ben, zal ik je telkens wel een regel voorzeggen. Ber en Ali moeten het maar leren aan de kleine jongens.” „Mogen wij ook wat geven aan vader en moeder, op dat feest?” vroeg To. „Ja, dat zou wel aardig zijn, allemaal wat uit je spaarpot.” „Daar zit zo weinig in.” „Och, voor een dubbeltje of twaalf cent heb je al een kop en schotel. Zoveel heb je toch nog wel, hè?” „En of, een kwartje ook; misschien wel twee!” „Mooi hoor, dan zullen we eens bedenken wat jullie geven kunnen.” De eerste Zondagavond, toen vader en moeder naar de kerk waren en Ali de kleintjes hielp uitkleden, begon Jo de eerste regels voor te zeggen: „’t Is vandaag een dag van vreugde ” Ja, die regel ging er vlot in. Nu de tweede: „Voor uw ganse kinderschaar.” Hansje zei het netjes na en bleef er over nadenken. Onverwachts vroeg hij aan Ali: „Magge die kindertjes de schaar dan wel hebben?” „Och neen, domme jongen, dat is geen schaar om mee te knippen! Dat is een hele boel”, verduidelijkte zij. „Een hele boel scharen ?” vroeg Hansje weer. Ali lachte en trok haar schouders op. Neen, ze kon het Hans niet duidelijk maken, wat die regel betekende. Maar gelukkig kon Hans hem wèl opzeggen, en dat was het voornaamste. Moeder merkte niets. Moeder merkte in deze dagen nooit iets. En het had toch best gekimd. Bij voorbeeld: dat de spaarpotten zo licht werden. Of een andere keer, toen Hansje met zijn paard speelde en plotseling begon te zingen: „’t Is vandaag een ” Ber gaf hem een por. Hans begreep niet, waarom en liep huilend naar moeder; maar Ber had geen straf gekregen. Ali schreef het mooist. Ali mocht het vers overgchrijven op een vel papier met bloemetjes. Daar had Jo voor gezorgd; en een cadeau had ze ook helpen kopen. Het beentje van To ging mooi vooruit: heel langzaam werden de wonden kleiner. Een klein eindje mocht ze lopen en naar school reed ze ook weer: bij vader in het mandje. „Volgende week Woensdag komen al de ooms en tantes. Dan blijft vader ’s morgens thuis van school, en jullie ook Als je tenminste wilt”, zei mevrouw Smallenbeek op een Zaterdag tegen de kinderen. „Is er dan feest? O, ik weet het al ” zei Ali, maar ze hield gauw op, want haast had ze haar geheim verklapt. Haar moeder lachte. „Een klein beetje feest”, zei ze. „Als de ooms en tantes allemaal bij elkaar zijn, dan is dat al een feest.” „We krijgen toch zeker ook koekjes en limonade of zo, hè moeder?” vroeg Ber, die een echte snoeper was. „Misschien wel een taartje!” De kinderen maakten een kring en dansten om moeder heen. Een taartje fijner kon je niets bedenken. Woensdag al, dacht Ali. En het vers stond pas voor de helft op het papier. Woensdag al, dacht Ber. Hij had weer zo getreuzeld met leren, dat Tootje het vers nog beter kende dan hij. Woensdag al, dacht Jo. Waar zou ze al de pakjes moeten maken en verstoppen? Het werd een drukke morgén. Telkens ging de bel. Niet alleen, omdat er ooms of tantes binnengelaten wilden worden, maar er werden ook bloemen gebracht en dozen alles heel ge¬ heimzinnig. Toen de hele familie present was en ieder koffie gedronken had, riep Jo de kinderen naar de keuken. Een hele poos bleven ze daar, maar hun vader en moeder merkten niets. Er was ook zóveel te praten! Mevrouw Smallenbeek was juist aan ’t vertellen over het ongeluk met Tootje, toen langzaam de deur openging, en Jo om de hoek kwam kijken. Jo, die voor vandaag een zwarte japon droeg met een wit schortje. Jo deed de deur achter zich toe en vroeg: „Als meneer en mevrouw als ’t u belieft daar willen gaan staan, achter in de kamer, en de dames en heren aan de kant!” „Wel, wat zal d’r nu gaan gebeuren?” vroeg tante Bets, maar ieder deed zoals Jo gezegd had. Jo knikte, deed de deur op een kier en wenkte. O, daar komen ze binnen, één voor één, achter elkaar, netjes in de rij, al de kinderen Smallenbeek. Allemaal hebben ze hun Zondagse kleren aan en een bloemetje op de borst. En alleniaal hebben ze een pakje in de hand, in bruin papier gepakt. Gelijke pakjes zijn het, maar dat van Ber lijkt wat dikker dan de andere. Ber met het grote pak, loopt voorop, omdat hij de oudste is. Achter hem komt Ali; met een pakje in de ene en een rolletje in de andere hand. Dat komt, omdat zij het vers geschreven heeft. Dan komt Tootje. Haar beentje is nog een beetje stijf. Daar achter loopt Hans. Zo gauw hij in de kamer is, begint hij: „’t Is vandaag ” Maar Jo geeft hem een duw en beduidt hem dat hij zwijgen moet. En het allerlaatst komt Pieterbaas. Als die in de verte zijn moeder ziet staan, loopt hij al de anderen vooruit met zijn pakje en zegt: „Hier, moedie.” Maar Jo haalt hem gauw naar zijn plaats terug. En dan, dan zingen vijf bigde kinderstemmen. Dan plaatst ze de kinderen netjes in een halve cirkel vóór moeder en vader. „Nu je best doen”, zegt ze. „Een, twee, drie ’t Is vandaag ” En dan, dan zingen vijf blijde kinderstemmen, zo mooi als ze kunnen, het vers waarop ze zo lang in stilte hebben gestudeerd. En als ze het uitgezongen hebben ? Wat raar! Hoe komt dat? Het lijkt wel, alsof moeder een beetje huilt; en vader hm, hm, die heeft last van zijn keel. Tante Bets snuit haar neus en zegt maar: „Och, wat lief, wat lief.” „Net wat voor tante Bets”, moppert Ber bij zichzelf. Dan pakt moeder om beurten elk van de kinderen beet en bedankt hen. De vijf pakjes legt ze naast elkaar neer, die gaat ze zo dadelijk bekijken. Vader doet het lint van het rolletje af en leest het vers nog eens over en zegt, dat ze het keurig gedaan hebben. Nu gaat moeder de pakjes openmaken. In elk zit een kop en schotel, maar in het pak van Ber zitten er twee. „Die had ik juist nodig”, zegt mevrouw Smallenbeek. „Vandaag met de visite, komen ze dubbel van pas. Ik dank jullie hartelijk, hoor!” En ze krijgen allemaal nog een extra-pakkerd. Dat werd een heerlijke dag. Eén, die de kinderen Smallenbeek hun leven lang niet meer zouden vergeten. Zulke plaaggeesten V Vrijdagmiddag vier uur! Het begin van de Kerst/acantie. En wat een heerlijke vacantie zou dat worïen! Wim uit Utrecht, Wim van oom Henk, mocht komen logeren. Wim was een aardige jongen, altijd vol grapjes. Ais hij er was, maakte hij de hele boel aan het lachen. Moeder had beloofd: „Als Wim er is, mogen jullie een boompje kopen en versieren. Dat wordt dan een echte kerstboom, helemaal van jullie.” „Mag het vanavond nog?” had Ali gevraagd. Maar moeder vond, dat de vacantie nog lang genoeg duurde en dat ze best tot morgen konden wachten. Wim kwam om vijf uur met de trein mee; zijn vacantie was om twaalf urn: al begonnen. Ber en Ali en Tootje mochten met moeder mee naar het station om hem af te halen. Leuk was dat, wachten op de trein, en denken: Zou ie d'r in zitten? Als ie nu eens niet meekwam, en zo voort. Wim stapte uit; een koffer en een pak had hij bij zich en zijn viool ook. Dat was fijn, dan konden ze muziek maken bij het orgel. Wim was zo oud als Ber, daarom liepen die twee jongens naast elkaar. Maar Ali wilde ook graag bij haar neefje lopen, en Tootje ook. Moeder moest tussenbeide komen om de vrede te herstellen, want de jongens wilden niet dat de meisjes bij hen liepen. Ali werd boos en hoe meer ze vroeg om bij hen te mogen lopen, hoe sterker de jongens neen zeiden. Moeder moest Ali verbieden en terughalen en zeggen, dat ze niet zo prikkelbaar mocht zijn. Het werd laat die avond. Eerst ging Wim zijn koffer uitpakken en Ber had allerlei schatten, die hij noodzakelijk moest tonen. Het eten duurde veel langer dan gewoonlijk, het uitkleden ook. Het was laat eer alle kinderen in bed lagen. En zelfs toen dachten ze nog niet aan slapen. In Ber’s kamertje stond een groot bed, waarin met gemak twee jongens konden slapen. Ber vond het heerlijk, dat Wim naast hem liggen mocht. Nu konden ze elkaar van alles vertellen, grappen van school en van de meesters. Morgen was het toch vacantie. Voor vader ook. Het kwam er niet op aan, of ze wat langer wakker bleven. In de meisjeskamer was het ook nog niet rustig. Soms riep Tootje iets en dan weer vroeg Ali wat. Mevrouw Smallenbeek zat in de huiskamer. Meneer was naar een vergadering. „Nu slapen gaan, kinderen”, waarschuwde ze aan de trap. „Ja, mams.” Ze ging terug naar de kamer en luisterde. Ja, het werd nu boven' stil. Vijf minuten later: opnieuw geroep. „Mams, kom eens”, roept Ali, en Tootje vraagt: „O, mamma, hoor u toch eens.” Mevrouw Smallenbeek trekt rimpeltjes boven haar ogen. „Ze moeten gaan slapen”, mompelt ze en loopt naar de trap. „Wat is er nu weer, meisjes?” vraagt ze. „Ik hoor geritsel, aan de deur”, zegt Ali met een angstige stem. Kom, er kan niets zijn! De wind waait; aan peweegt het behangsel een beetje. En de regen tikt tegen de ruiten. Er kan niets zijn. Moeder zal hier even wachten. Hoor je het nu nog?” „Neen, moeder.” „Nou wel te rusten dan.” Mevrouw Smallenbeek gaat weer aan tafel zitten en neemt haar naaiwerk. De klok tikt, het theelichtje knettert en is bezig uit te gaan. „Moeder, ik hoor het weer!” gilt Ali en opnieuw loopt mevrouw Smallenbeek de gang in. Maar nu met vlugger passen en op ’t punt om boos te worden. „Is het nu uit? Schamen jullie je niet, zo kinderachtig te zijn? Je behoeft niet bang te wezen, dat weet je 'toch wel!” Nog even blijft moeder staan luisteren. Het lijkt wel alsof Ali zachtjes snikt. Ze heeft er dus spijt van, denkt mevrouw Smallenbeek. Nu zal het boven wel stil worden. Wéér gaat ze in de kamer bij de tafel zitten en neemt haar naaiwerk op. Zachtjes tikt de koekoekklok: tik-tak, tik-tak. Maar plotseling laat ze haar naaiwerk vallen en luistert. Nu heeft zij zelf een paar kloppen gehoord, en onmiddellijk daarna gillen en schreeuwen Ali en Tootje door elkaar heen: „Moeder, o mamma, daar is het weer!” Moeder is al halverwege de trap. Als ze helemaal boven is, ziet ze nog juist twee jongens op handen en voeten naar Ber’s kamertje sluipen. Nu is ze werkelijk'boos. „Neen, jongens, dat is niet aardig. Dat is lehjk plagen. Je maakt je zusjes bang en bezorgt moeder last. Ik zal de proef eens nemen, of jullie zulke helden zijn!” , , Ber en Wim liggen doodstil in bed, de dekens over hun oren. Ze hebben niets tot hun verdediging te zeggen en moeder gaat alweer naar het meisjeskamertje. Tootje is stil geworden, maar Ali is helemaal van streek. „Kindje, wat scheel je toch? Is er vandaag iets gebeurd? Wees toch kalm. Zulke stoute plaaggeesten ook! Maar hoe kom je zo bang?” Moeder veegt Alirs tranen weg en laat haar drinken. Ze ziet de grote verschrikte ogen en sust haar meisje. „Nu hoef je niet bang te zijn dat ze het wéér proberen zullen; ga maar lekker slapen. Gelukkig dat je morgen niet naar school hoeft.” Eindelijk, eindelijk wordt het nu rustig in huis. De kleine jongens zijn niet wakker geweest; dié hebben door alles heen geslapen. En als mevrouw Smallenbeek na een half’uur nog eens gaat controleren, liggen er zes kinderen schots en scheef in hun bedden en zijn alle lieve en stoute dingen van overdag vergeten. Ja? Werkelijk? Mevrouw Smallenbeek strijkt Ali over het voorhoofd. Warm is ze; ze woelt; ze praat in haar slaap. Geen wonder, ze was ook helemaal in de war van de schrik. Om elf uur kwam moeder nog eens kijken, vóór ze zelf naar bed ging. Ali werd wakker toen er licht gemaakt werd. „Mams, ik heb nog helemaal niet geslapen”, mompelde zij. „Jawel, schat, maar je gedachten zijn nog zo bezig. Denk maar aan kerstversjes, dan ga je weer lekker onder zeil.” Ali probeerde het. Midden in de nacht moest mevrouw Smallenbeek glimlachen. Ali lag te zingen: In Bethlehem’s stal. Zorgen vi Tootje kroop de volgende ochtend even bij moeaer in bed- , ...... „Ali wil niet wakker worden; ze wil met tegen me praten”, beklaagde zij zich. „Ali mag vanochtend uitslapen; je weet wel, gisteravond, wat er toen is gebeurd.” Tootje knikte. Er over praten wilde ze liever met; dat merkte moeder wel. Toen alle kinderen gewassen en gekleed waren, ging mevrouw Smallenbeek toch eens kijken, waar Ali bleef. „Kindje, zou je niet eens opstaan? Of wil je je boterham hier hebben?” vroeg ze. Ali keek haar aan met grote, doffe ogen. „Ik wil bever bbjven bggen; ’k ben zo moe en m’n hoofd doet pijn. Brood hoef ik niet, een beetje water als ’t u bheft!” „We zuben je eens temperaturen”, besloot mevrouw Smabenbeek. Wat schrok ze van die thermometer. „Blijf maar lekker in bed! ’k Zal je een glas kwast brengen en een banaan in plaats van een boterham”, zei mevrouw Smallenbeek. Aü vond het best, maar zelfs de banaan smaakte haar niet zo lekker als anders. „Zou dat nu abeen komen door de schrik van gisteravond?” vroeg mevrouw Smallenbeek zich af. ’t Leek haast onmogelijk. Misschien had Ali wel kou gevat; misschien was ze gisteravond al koortsig geweest en juist daardoör zo prikkelbaar. Ber en Wim waren onder een hoedje te vangen. Ze hadden nu spijt van hun plagerij. „Zou je moeder mij naar Utrecht terugsturen, nu Ali ziek geworden is ?” vroeg Wim. „Welnee, zó is moeder niet”, zei Ber. Maar toch deden de jongens hun best, om zo weinig mogelijk last te veroorzaken. „Zullen wij een boompje gaan kopen en bij Ali op de kamer versieren? Dat is gezellig voor haar!” vroeg Ber. Maar zijn moeder zei: „Het boompje mogen jullie wel gaan halen, maar Ali zal het wel te druk vinden om jullie bij zich te hebben.” En zo kwam het ook uit. Tegen de middag begon zij te klagen over haar keel en oren. Ze werd al zieker en haar temperatuur steeg nog meer. „Ber, fiets jij even naar den dokter, en vraag of hij eens even naar Ali komt kijken”, zei moeder. De dokter kwam. Hij keek in Ali’s keel; hij bekeek ook haar rug. Mevrouw Smallenbeek keek ook O, dat ze daar niet eerder aan gedacht had! „Is het ?” vroeg ze. „Roodvonk”, zei de dokter. „Dat wordt lastig met het oog op mijnheer. Het is nu wel vacantie, maar... het een of het ander: öf uw man moet het huis uit, of deze flinke meid. Het laatste is het beste. Zijn de andere kinderen nog gezond?” Mevrouw Smallenbeek was hevig geschrokken. Ali had niet gehoord of niet begrepen wat de dokter zei. Ze lag met dichte ogen, half in slaap. Maar toch ging moeder met den dokter de kamer uit. ^Ali naar het ziekenhuis? In de barak? Is dat nu heus nodig, dokter?” vroeg ze. „Werkelijk mevrouw, dat is het beste, ’t Is niet gezegd dat het hier bij één geval blijft. Dan wordt de verpleging voor u te zwaar en als mijnheer weg is, staat u voor alles alleen.” Meneer Smallenbeek kwam zelf ook met den dokter praten. In de gang werd overlegd en besloten dat Ah zo gauw mogelijk door de ziekenauto zou worden gehaald. De dokter zou zelf voor alles zorgen. „U moet niet denken aan die akelige houten barakken van vroeger”, troostte hij. „In het nieuwe ziekenhuis, op de kinderafdeling, zijn alleraardigste glazen kamertjes, voor elk kind één. Als ze beter worden, schuiven we de gordijnen weg; dan kunnen ze alles zien wat er op de gangen gebeurt.” De dokter ging heen. Nu moest in alle haast voor Ali’s vertrek worden gezorgd. Maar och, zij zelf wist nog nergens van. Ze voelde zich zo ziek en te moe haast om ergens naar te vragen. Terwijl mevrouw Smallenbeek naar beneden ging om de kinderen op de hoogte te stellen, kwam mijnheer bij Ali zitten. „Kindje, je bent ziek!” begon hij ernstig. Ali knikte. „Als je hier blijft, worden de andere kinderen ook ziek, en nu vindt de dokter ’t maar het best, dat jij ergens anders wordt verzorgd.” Het leek wel alsof Ali niet begreep wat vader zei. „Mag ik niet in mijn eigen bed büjven liggen?” vroeg ze. „De dokter vindt het nodig, dat jij naar het ziekenhuis gaat, daar zijn nog veel meer kinderen. Straks komt de auto, dan word je heel warm ingepakt en moeder gaat met je mee. Elke dag komen vader en De kinderen van meneer Smallenbeek 1 moeder naar je kijken, als je daar bent; misschien wel twee keer.” Langzaam drong het tot Ali door, wat haar vader bedoelde. Toen ze het begreep, begon ze zachtjes te huilen. •„Ik wil zo graag hier blijven, kan dat niet?” vroeg ze. Daar kwam juist haar moeder binnen. „Wij wilden je ook zo graag hier houden; moeder zou haar zieke meisje zo graag zelf verplegen. Maar dan mag vader in zes weken niet naar school en als de andere kinderen soms ook nog ziek worden, zou hier toch óók een verpleegster moeten komen. Zullen we alle drie proberen om verstandig te zijn?” Ali pakte haar moeder om de hals en gaf haar een zoen. „Je weet toch wel, kindje: al blijven vader en moeder hier, God is daar even dicht bij je als in je eigen huis. Zullen wij samen den Heere Jezus vragen ?” Buiten klonk het getoeter van een auto. Er werd gebeld. Vader liep naar de deur en draaide die op slot. Toen knielde hij, naast moeder, voor Ali’s bed en vroeg: „Trouwe Vader in de hemel, wilt U onze lieveling bewaren en beter maken. Geef elk van ons de kracht om dit kruis te dragen en breng ons allen, als het zijn kan, weer in gezondheid bij elkaar terug.” Er werd geklopt. Een ogenblik wachtte vader nog. Toen stond hij op en ontsloot de deur. Jo kwam zeggen, dat de auto voorstond. Zó ging Ali naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis vn Een uur later lag Ali, rustig en fris in een mooi, klein glazen kamertje in het ziekenhuis; en haar vader en moeder stonden op de gang en gluurden naar binnen. Ze zouden wel met elkaar hebben kunnen praten, maar daarin had Ali geen lust. Ze was te moe en te ziek. „Laten we maar naar huis gaan, naar de andere kinderen”, zei mevrouw SmaUenbeek. Ze zei dat, maar toch bleef ze staan Zou Ali het merken als ze wegging? De zuster waarschuwde haar. Ze tilde haar hoofdje een beetje op en knikte en keerde zich om. Toen gingen haar ouders weg. „Hier naast ligt nèt zo’n meisje als jij. Dat heeft diphterie. Als je wat beter bent, schuiven we de gordijnen op zij, dan kunnen jullie elkander zien”, zei de zuster. Ali luisterde maar half. Slapen wou ze, maar het leek, alsof ze niet rusten kon. Dat werd een droevige avond in het huis van mijnheer Smallenbeek. Het boompje, dat Ber en Wim gekocht hadden, stond eenzaam en donker in de serre, want ze waren er nog niet toe gekomen, het te versieren. Aan tafel was het stil; veel stiller dan des morgens. En toen was Ali toch ook niet aan het ontbijt geweest. Maar nu was ze zoveel verder weg en het leek, alsof die lege plek als een groot verwijtend oog naar Ber keek. Vader ging bidden aan tafel. Waarom was het nu onmiddellijk zo stil? Waarom gluurde ieder door een oogkiertje in de richting van Ali’s plaats ? Vader bad zoals altijd; maar het was toch anders. Alle kinderen baden mee en ze vroegen, ze vroegen werkelijk, of de Here God hun zusje weer beter wilde maken. „Als ze terugkomt, mag ze altijd met de poppenwagen rijden”, zei Tootje. Hans had geen honger. Moeder keek vragend naar vader. „Kom Hans, zal moeder je maar naar bed brengen?” -vroeg mevrouw Smallenbeek. Maar Hans wou opblijven en begon wat te eten. Gelukkig, ik heb me vergist, dacht zijn moeder. Ze tilde haar hoofdje een beetje op. Hansje had weinig koorts, maar in de nacht lag hij onrustig te dromen. De volgende morgen kwam de dokter weer eens kijken. „Alle kinderen nog gezond?” vroeg hrj. Mevrouw Smallenbeek trok weifelend de schouders op en bracht hem naar het kamertje waar Hans lag, dJlesn. De dokter keek en onderzocht. „Vanmiddag kom ik nog eens terug, we zullen t nog even aanzien”, zei hij. Die avond kwam opnieuw de ziekenauto voor en nu werd Hans er ingedragen. Arme Hans! Hij was nog zo klein. Hij ging nog niet eens op school. En nu zo plotseling bij zijn moeder vandaan. „Aan de andere kant van Ah is nog een kamertje vrij voor jou”, zei de zuster. Hans mocht door het gordijn kijken, eventjes maar, hoe gezellig Ali daar lag. Dat zou een somber Kerstfeest worden. Twee stoelen leeg aan tafel! Mevrouw Smallenbeek vond, dat ze in huis bijna niets meer te doen had. En toch ging een dag zo vlug voorbij, als ze twee bezoeken bracht aan het ziekenhuis. Als de kinderen rond de tafel zaten, keek de moeder ze een voor een aan. Wim was er niet meer, die was dadelijk vertrokken, toen Ali ziek werd. Ber zag er goed uit. Ber en Ali speelden ook niet veel met elkaar. Telkens keek ze naar Pieterbaas. Piet zal natuurlijk ook ziek worden. Hans en Piet zijn bijna altijd samen. En toch, terwijl zij zo dacht, bad ze innig tot God, of de andere kinderen gezond mochten blijven en de zieke beter worden. Er was nooit een vacantie geweest met zo weinig ruzie als deze. „Moeder, ik heb ze toen geplaagd ’s avonds, u weet wel. Mag ik haar een reep chocolade geven uit mijn eigen spaarpot?” vroeg Ber aan zijn moeder. „Daar heeft ze nu geen trek in! Later, als ze weer thuiskomt, hopen we, doe het dan maar”, zei mevrouw Smallenbeek. Het scheen wel, alsof de kinderen in die dagen dachten: Morgen ben ik misschien ziek — of hij..., of zij en daarom waren ze vriendelijker voor elkaar dan gewoonlijk. Het Kerstfeest was toch niet zo somber als eerst gevreesd was. Een paar dagen was-Ali erg ziek, maar toen begon ze vlug te beteren. Hansje kreeg de ziekte in lichte graad en toen meneer en mevrouw Smallenbeek op Tweede Kerstdag bij de glazen hokjes stonden, kropen Ah en Hans allebei door hun bed. De zuster zag het en knorde. Maar vader en moeder lachten een beetje, omdat zij bemerkten hoeveel beter de kinderen al werden. En toch zes lange, lange weken zouden ze daar in bed moeten blijven. Ber en Tootje mochten om beurten mee op bezoek. Pieterbaas een enkel keertje, want hij maakte te veel lawaai. Mevrouw Smallenbeek bedacht telkens een kleine verrassing voor de zieke kinderen. Ali kon wat school-' werk maken en lezen. Hans deed Hamertje-tik en tekende op de lei of reeg kralen aan. Nog nooit hadden ze zoveel speelgoed gekregen en toch ver¬ langden ze erg naar huis. „Moeder, ik weet een verrassing voor Ali”, zei Ber. „Ik ga een kalender maken met hokjes. Zoveel dagen als ze nog blijven moet, zoveel hokjes. En elke dag mag ze d’r één rood maken met potlood.” Dat vond moeder een leuk plan. Elke ochtend maakte Ali een vakje rood en langzaam, véél te langzaam naar haar zin, minderden de lege vakjes. Maar minderen deden ze toch. Weer thuis vm Het was Februari geworden. Op Ali’s kalender zag je elke dag de rode blokjes vermeerderen. Eindelijk eindelijk nog één leeg hokje. Toen Ali die ochtend op één na het laatste hokje rood kleurde, kreeg ze tranen in de ogen. „Vandaag de laatste volle dag. Morgen... morgen... dan gaan we naar huis.” Moeder kwam die middag en lachte en wees ook al naar de kalender. „Vanavond mogen we in het bad. De zuster heeft het zelf gezegd”, riep Ah door het glas heen. „Dan mogen we d’r uit, dan zijn we helemaal schoon, dan mogen we samen in één kamertje”, schreeuwde Hans. „Hoe laat komt u ons morgen halen?” vroeg Ah weer. „Dat zal ik eens met de zuster overleggen. Reken er maar niet te vroeg op, dan kan het niet tegenvallen”, zei mevrouw Smallenbeek. Wat waren die Ah en Hansje blij, toen ze die avond, na het bad, bij elkaar in één kamer mochten. Ze knuffelden en zoenden elkaar, alsof ze nooit, nooit meer samen ruzie zouden maken. En de volgende ochtend — toen kon Ah het aatste lege hokje niet rood maken. Want dat kalenlertje had bij de zieke kinderen gehangen en moest serst ontsmet worden, vóór het bij de schone kwam. Maar er was die ochtend afleiding genoeg. De iuster3 kwamen goedendagzeggen en de dokters, die :o vaak gewuifd hadden, ook. Van den een kregen se een stuk chocola en van den ander een sinaasippel. O, moeder mocht wel een koffer meebrengen om illes in te bergen. Eindelijk, om twaalf uur daar kwamen vader sn moeder allebei. Open ging de deur. Ah schreeuwt en Hans krijst. Ze vliegen omhoog in hun. bed en grijpen vader en moeder beet, alsof zij ze nooit weer zullen loslaten. Vlug helpen de zusters met aankleden. Ah en Hans hebben v/el gekropen door hun bed en even gelopen door het glazen kamertje, maar nu...... met schoenen aan door de gang, dat gaat lastig. Hun benen zijn stijf en hun voeten prikken. „Houd me maar vast”, zegt de zuster. En moeder doet het ook. Moeder drukt nu eens het handje van Hans en dan weer de arm van Ali tegen zich aan. Beneden wacht een auto. Vlug er maar in. _ Daar rijden de kinderen weg. Ze wuiven, en de zusters wuiven. Vader kijkt naar moeder en moeder ziet vader aan. Ze zuchten allebei. En toch toch zijn ze heel, heel dankbaar en blij. Daar is de Asterlaan al, met hun eigen huis. De deur gaat open, nog vóór de auto stilstaat. Daar is Jo en Ber en Tootje en Piet; allemaal staan ze in de gang. Vader draagt vlug Ali naar binnen en moeder heeft Hans op de arm. In de huiskamer, bij de warme kachel, kijken ze vreemd rond en staren de andere kinderen aan. Vreemd stil is het even. „Kinderen”, zegt vader, „wat is de Heere God toch goed voor ons geweest. Hij heeft ons gebed verhoord. Nu zijn we allemaal weer bij elkaar. De koperen bruiloft was een mooie dag, maar dit is nog groter feest.” Niemand van de kinderen durft iets zeggen. Maar ze denken allemaal: Ja, zo is het. „Ber, kun je Psalm 103 spelen?” vraagt moeder. Ber knikt, pakt een muziekboek en gaat zitten. „Looft, looft den Heer, mijn ziel, met alle krachten.” Allemaal kennen ze het en allemaal zingen ze mee. Zo was de thuiskomst van Ali en Hansje Smallenbeek. Wat Ber overkwam IX Het is voorjaar geworden. De dagen zijn lang en zonnig, ’s Middags na vieren kun je nog fijn buiten spelen, tenminste als je geen schoolwerk hebt. De grond is droog; het heeft in lange tijd niet geregend en het veld is best om te voetballen. Om kwart over vieren komt Ber Smallenbeek met zware, driftige passen de keuken binnenbonken. Zijn fiets heeft hij buiten tegen de schutting gegooid en zijn wenkbrauwen staan saamgetrokken boven zijn ogen. Zo zwaait hij de kamer in. „Dag Ber, zie je mij niet?” vraagt mevrouw Sm 9,11 ftnbfifik« „O, dag moeder”, zegt hij en met een zware stem gaat hij verder: „Die school uit de Meidoornstraat... daar gaan toch zulke vervelende gasten op.” „Zo, wat doen die jongens dan?” „Och, ze schelden ons uit, omdat we op de christelijke school zijn; en als wij op het veld aan de Vogelkerslaan voetballen, komen zij er tussen en pakken onze bal af. Maar ik zal ze krijgen, dat beloof ik u. „O, neen, jongen, beloof me dat asjeblieft met. Hebben jullie soms aanleiding gegeven, dat die jongens ruzie maken ? Dat doen ze toch., zo maar met. „Neen, moeder, wij doen heus niets. Maar ze zeggen, dat zij recht hebben op dat veld, omdat het dichter bij hun school ligt dan bij de onze. Maar ze zullen d’r afblijven, we zullen ze wel leren. Waar zijn mijn voetbalschoenen, moeder?” Mevrouw Smallenbeek kijkt bedenkelijk. „Jullie hebt toch niet alléén recht op dat veld? Als het in vrede gebeuren kan, mag je voetballen, anders niet.” „Ja, moeder, het zal vrede blijven”, verzekert Ber. „Zouden jullie ’t misschien op een accoordje kunnen gooien? Als je de speeluren eens verdeelde, of elke school een vaste middag kreeg!” „Ik zal het voorstellen aan de leden van onze club, moeder. Maar waar zijn mijn voetbalschoenen?” „Ze hangen aan een spijker in de schuur. Denk je er om, wat ik gezegd heb, Ber?” Binnen een paar minuten heeft Ber zijn schoenen gepakt en zijn fiets. Hij kart de straat uit en komt gauw op het veld. Daar is niemand. Hij wacht, een hele poos. Eindelijk ziet hij Bram Joolse en Koos van der Waag aankomen. Dat zijn twee leden van de club, maar de beste spelers zijn het niet. Enfin, Ber trekt zijn voetbalschoenen aan. Of liever: één trekt hij aan, de linker, want hij speelt links; en de andere leent hij aan Koos, die rechts speelt. Maar om met zo’n paar jongens balletje te trappen... dat staat kinderachtig; daar is niet veel aan. Er komen nog een paar andere, vreemden, zeker van de Meidoornschool, maar Ber kent ze niet. „Mogen wij meedoen?” vragen ze. „We hebben jullie niet nodig”, schreeuwt Bram. „Och, laat ze maar meedoen”, zegt Ber, die zich herinnert wat hij aan zijn moeder beloofd heeft. Maar het is al te laat. De vreemde jongens roepen wat, dat onverstaanbaar is en gaan weg. Neen, het spel wil niet vlotten; ’t gaat niks fijn ranmiddag. Na een poos trekt Ber zijn voetbalschoen uit en irraagt ook de andere van Koos terug. Hij bindt de peters samen en hangt het paar over het stuur van rijn fiets. Dan gaat hij zijn gewone zwarte schoenen weer trekken« Och ja, zo straks, met het uitdoen, heeft hij voor de gauwigheid de veter maar stukgetrokken. Zou hij dat veterrestje nog door twee gaatjes rijgen en dichtbinden? Welneen, los blijft die schoen toch ook wel aan zijn voet zitten. Hij fietst immers! „Nou bonjour lui, ik ga d’r vandoor. Tot morgen. En dan allemaal trouw opkomen!” Ber rijdt langzaam naar huis. De Vogelkerslaan is nog onbebouwd; het is er heel rustig en je kunt er allerlei kunstjes maken op je fiets. Het is nog vroeg ook. Ber heeft geen haast om thuis te komen. Van de andere kant, ook op fietsen, komen twee jongens aan. Ber herkent ze. Het zijn de twee, die zo straks gevraagd hebben om mee te mogen doen. Zij rijden vlak naast elkaar; ze rijden los. Nu zijn ze vlak bij Ber en in een ondeelbaar ogenblik haken de sturen in elkaar en ligt de grootste van de twee jongens te spartelen op de grond. Ber is afgestapt. Hij heeft alles zien gebeuren en staat te schudden van het lachen om het malle, verschrikte gezicht van den één en het omhoog-krabbelen van den ander. De vreemde jongen, die gevallen is, en al een donkere gloed op zijn bovenlip heeft, staat nu met een brommerig gezicht overeind en krijgt Ber in het vizier. „ „Lach je eigen uit”, schreeuwt hij boos. Ber zegt niets, maar blijft op korte afstand lachend staan kijken. De blonde jongen, die op de been gebleven is, gooit zijn fiets aan de kant en loopt op Ber toe. „Kijk voor je! Wat gaat het jou aan? Jij hoort ook bij die schooiers op het veld, hè?” Dreigend staat de jongen tegenover Ber, maar ook die heeft zijn fiets laten rollen en een vechthouding aangenomen. „Schooier? Wie is d’r hier een schooier, zeg?” vraagt hij, driftig wordend. De jongen met de dónkere bovenlip is er nu ook bij gekomen. Door de val is zijn humeur er niet op verbeterd. „Moet jij nog vragen, wie d’r hier een schooier is? Kijk eens naar je schoenen! Mooie meneer! Heeft niet eens een veter in zijn schoen!” Ber kijkt naar zijn voeten en krijgt een kleur. Dat komt niet* alleen van boosheid, maar ook van schaamte. Laat ik maken dat ik thuiskom, denkt hij. Moeder heeft het zó gezegd van die ruzie. Hij wil zijn fiets grijpen; maar zo gemakkelijk lukt hem dat niet. „Zeg, voel es of die schoen stevig aan zijn voet zit”, treitert de blonde jongen, en vóór Ber er erg in heeft, glijdt de donkere omlaag en trekt met één ruk’ de losse schoen van zijn voet. Ber schrikt. Hij grijpt om zich heen, maar vergeefs. „Nou is het onze beurt om te voetballen, zeg”, roept de kleine. „Hup, Meidoorn, hup! Lang leve de Meidoomclub!” Daar gaat de schoen de lucht in en ploft op straat. Opnieuw gooien de twee jongens hem grijnzend omhoog, en Ber, op één schoen en één kouse-voet, probeert wanhopig die ongewone voetbal te grijpen, maar het lukt hem niet. Toch is dat spelletje te gevaarlijk naar de jongens hun zin. Als de politie komt! En Ber is vlug... als die zijn eigendom te pakken krijgt, is de aardigheid er af. „Hup, Meidoorn, hup!” Op dit ogenblik heeft de donkere jongen de schoen in zijn hand. Ber loert maar meteen grijpt de jongen zijn fiets, roept zijn vriend en samen trappen ze weg. Ik moet ze achterna, anders ben ik mijn schoen kwijt, denkt Ber. Zó durf ik niet thuis te komen. Hij pakt ook zijn fiets, maar de twee anderen hebben een flinke voorsprong. Het opstappen duurt even; het trappen met één schoen en één kous gaat lastig. De voorsprong van de jongens wordt groter. Ber achtervolgt hen een paar straten, dan ziet hij ze plotseling nergens meer. Hij zoekt verschillende huizenblokken af en tuurt door de ramen. Hij kijkt, of niet ergens twee fietsen tegen een huis staan. Hij gluurt in alle poortjes en stegen, maar nergens vindt hij een spoor. Dan kijkt hij op de wijzerplaat van de kerktoren. Het wordt etenstijd. Wat moet hij doen? Als hij nu naar huis gaat, is hij de schoen vast en zeker kwijt. Misschien hebben ze ’em ergens op straat neergegooid; of teruggebracht naar de Vogelkerslaan, denkt Ber, en als een dolle trapt hij weer de straten door, overal uitkijkend en zoekend, tot hij eindelijk terugkomt bij de plek van hun ruzie. Maar nergens ligt een schoen en nergens ontdekt hij een spoor van de jongens. Koos en Bram ziet hij wel en vlug vertelt hij, wat hem overkomen is. „Je moet het aangeven bij de politie”, adviseert Koos. „Ja”, zegt Ber aarzelend, „maar ik moet nou eerst eten.” „Als je gegeten hebt dan. Wij gaan met je mee, hè Bram?” Bram Joolse knikt bevestigend. „Ja”, zegt Ber weer, maar niet van harte. Veel gaat er in enkele seconden door zijn hoofd. Hij denkt aan die andere keer Hij is weleens meer op het politiebureau geweest, maar toen tegen zijn zin. Dat was in de zomervacantie, toen Wim uit Utrecht bij hem gelogeerd was. Met zijn neefje had hij op straat gevoetbald. Dat mocht niet, dat wisten ze wel. Hun bal was een keer aangevlogen tegen de pas gelakte deur van de oude mevrouw Knol. Zij had tegen het raam getikt en geroepen: „Als het weer gebeurt, waarschuw ik de politie!” „Dat zal zo’n vaart niet lopen! We zien het immers, als iemand de deur uitgaat! Dan is het nog vroeg genoeg”, had Wim gespot. Wéér had de bal enkele sierlijke zwaaien door de lucht gemaakt en wéér was ze een keer tegen de mooi gelakte deur aangebonkt en had daar een doffe plek achtergelaten. „Nou zal d’r een komen”, had Ber gezegd, maar geen waarschuwend tikje tegen het venster werd vernomen. En hup, hup danste de onvermoeide voetbal door de lucht. Daar wordt Ber in zijn kraag gegrepen en Wim bij een arm gepakt. Schichtig kijken de jongens om: een agent heeft hen in zijn greep. „Die geme dan heeft ze getelefoneerd”, mom¬ pelde Wim, maar de agent zei: „Schaam jij je niet, zó te spreken over een oude dame, van wie je bovendien de boel nog hebt venïnneweerd? Voetballen op straat is verboden, dat weet je toch ?” De jongens hadden geknikt, allebei. „Mee naar ’t bureau, vooruit!” Wim had links en rechts gekeken en de afstand gemeten naar de eerste straathoek of steeg, waarlangs hij zou kunnen ontsnappen. De agent had die gebaren begrepen. „Probeer niet om weg te lopen, anders zou ik jullie moeten boeien, en die schande willen jullie je ouders toch zeker niet aandoen?” Uiterlijk gedwee hadden ze als lammetjes naast den agent gelopen. Maar inwendig waren ze nijdig en toch ook bang voor hetgeen komen zou. De kinderen van meneer Smallenbeek 4 Op het politiebureau waren hun namen opgeschreven; ze hadden er ook een strenge vermaning gekregen, maar verder hadden ze er nooit meer iets van gehoord. Toch was het geen wonder, dat dit alles nu door Ber’s hoofd ging en hij niet veel lust had om aangifte te doen van zijn gestolen schoen. „Ik moet eerst eten”, zei hij en sprong op zijn fiets. „Hoe laat ben je klaar?” informeerde Bram. „Over een half uur.” „Goed, we komen je halen. Je moet het vast aangeven, hoor”, moedigden de vrienden aan. X Op één schoen en hoe het verder ging Konden ze nu maar vast mee naar binnen, dacht Ber. Want vóór hij alles aan de politie kon vertellen, zou hij het eerst aan zijn moeder moeten doen. Hoe dichter bij huis, hoe langzamer de wielen van zijn fiets draaiden. Kwam dat, omdat het trappen met één schoen en één kous zo zwaar is? Ja,’ dat ook wel, maar de zwaarste last zat toch van binnen. Mevrouw Smallenbeek stond aan de voordeur uit te kijken. Alle kinderen waren thuis, behalve Ber. Daar zag ze hem aankomen, eindelijk. Maar wat reed hij langzaam! Ze wenkt, dat hij voort moet maken. Ber komt voor het huis en remt. Hij kijkt bedremmeld en stottert: „Moeder, ik heb ” Dat verlegen gezicht was al een waarschuwing voor mevrouw Smallenbeek. Ze nam den jongen van het hoofd tot de voeten op en zag één kous en één schoen. En nog vóór Ber kon uitspreken, vroeg ze: „Waar is je schoen?” „Weg die jongens hebben ’em.” „Ga dan dadelijk zoeken!” „Dat heb ik al gedaan, moeder, maar hij is nergens. Ze hebben ’em meegenomen. Ze waren ook op de fiets.” „Heb je dan gevochten? Hoe konden ze nu je schoen uittrekken? Als het je jas nog geweest was”, zegt mevrouw Smallenbeek. „D’r was geen veter in”, hakkelt Ber en krijgt tranen in zijn ogen. „Geen veter er in? Daar heb je het al! Weer een gevolg van je slordigheid! Jongen, wanneer zul je ooit leergeld genoeg betaald hebben. Kom, laten we eerst eten. Vader wacht.” Aan tafel moet Ber een uitgebreid verslag doen van alles wat er gebeurd is. Vader ondervraagt hem heel precies en dan komt het uit, dat de vreemde jongens niet uitsluitend schuld hebben, maar dat Ber door zijn lachen aanleiding gegeven heeft, dat ze boos werden. „Wij gaan het aangeven op het politiebureau; Bram Joolse en Koos van der Waag komen me straks halen”, zegt Ber, die dapper wordt, nu zijn ouders alles weten. „Op dat politiebureau worden jullie langzamerhand kind-in-huis”, spot vader, maar zijn lach klinkt niet vrolijk. En tegen moeder zegt hij: „We krijgen zachtjesaan een hele verzameling van enkele exemplaren: één kous van Tootje, één schoen van Ber wie volgt!” „We zullen toch hopen, dat de schoen nog weer terechtkomt”, zegt mevrouw Smallenbeek. „Pas een paar weken geleden nieuw geweest! Er mankeert nog niets aan!” Na het eten gaan de vrienden met z’n drieën naar het politiebureau. De hoofdagent laat Ber alles vertellen. „Ken je de jongens niet? Weet je ook niet, op welke school ze gaan?” vraagt hij. „Ik denk, op de Meidoomschool”, zegt Ber. „Dan moet je daar maar eens gaan kijken, om twaalf uur en om vier uur. Als je ze ziet, volg je ze maar. Weet je iets naders, dan kom je het hier maar vertellen; dan zullen wij er werk van maken.” „Enne die schoen?” vraagt Ber. Dat is het voornaamste, denkt hij. „Ja, waar die schoen gebleven is, weten wij ook niet. Misschien wordt die hier gebracht, maar dat is zeer twijfelachtig. Goeie schoenen verwacht je niet op straat. Wat je daar aan schoenen vindt, gebruiken jullie meestal om een schop tegen te geven, is ’t niet zo?” vraagt de hoofdagent. De jongens lachen verlegen en knikken. Die agent heeft gelijk. Ze kunnen nu heengaan. Hun dapperheid is verdwenen; hun hoop op een gunstige uitslag ook. „Het kan toch best, dat je schoen nog terechtkomt”, troost Bram, maar Ber trekt zijn schouders op. Hij weet immers wat het lot is van schoenen, waartegen op straat wordt geschopt! „Morgen om twaalf uur gaan we kijken bij de Meidoomschool”, zegt Koos. ' „Ja jongens, we moeten ze vinden”, antwoordt Ber. Zo probeert hij zich moed in te spreken. In de dagen die volgen doen Ber en Koos en Bram erg hun best om de schoenendieven op te sporen. Na schooltijd zwerven ze rond de Meidoomschool, maar als ze daar aankomen zijn de leerlingen meestal weg, omdat de beide scholen zo ver van elkander liggen. Het kan ook wel zijn, dat de belhamels zich schuilhouden, maar toch wordt Ber telkens weer heengetrokken naar de plek waar hem zijn schoen ontfutseld is. Op een Woensdagmiddag is Ber met zijn vrienden in de Vogelkerslaan. Het speelveld is bezet, maar niet door hun club. „Ga mee kijken, misschien zijn ze daar bij”, roept Koos. Slimme Bram zegt: „Houd je schuil, jongens; langs de grond kruipen. Als ze ons in de gaten krijgen, gaan ze er vandoor!” Ze leggen hun fietsen in de greppel langs het voetbalveld en binden ze met een touw aan elkaar: dat helpt tegen het stelen. Dan sluipen ze door de greppel naar het andere eind van het veld, waar gespeeld wordt. Ber geeft een sein. Geen wonder, hij heeft het meeste belang bij de ontdekking en hij kent de jongens het best. „Ik zie de donkere bovenlip”, fluistert hij tegen zijn vrienden. „Waar? Die lange? Heeft die ’em gestolen? O, die ken ik wel”, zegt Bram, „zijn vriendje tenminste, die woont op de Berkensingel.” „Die andere, die blonde, die er toen bij was, zie ik niet”, zegt Ber. „Die blonde woont vast in dat grote huis aan de Berkensingel”, zegt Bram, die al zekerder wordt van zijn zaak. „Ga mee, jongens, dan gaan we naar zijn moeder”, raadt Koos aan. Maar Ber blijft nog liggen in de greppel en kijkt naar het spel. „Die daar is de dader; waarom nou het eerst naar dien blonde?” weifelt hij. De donkere jongen is hevig in actie. „Houd ’em, Max!” wordt er geroepen. „Dus hij heet Max”, mompelt Ber. Bram en Koos hebben die roep ook verstaan. „Dat is vast Max van Dongen”, fluistert Koos. „Ken je die dan?” vraagt Ber. „Neen, maar ik weet dat er een Max van Dongen op de Meidoomschool is en zijn vriendje weet ik te wonen. Kom nou, Ber! Jö, denk om de fietsen! Ga mee, ik heb een reuze-plan.” Ber en Bram laten zich door Koos meetronen. „Wat wil je dan?” vraagt Ber. „Eerst moeten we onze fietsen hebben, dan zal ik het je vertellen.” Met z’n drieën komen ze weer bij hun karretjes, die gelukkig nog veilig in het zand liggen. Ber begint nieuwsgierig te worden. „Nou, vertel op”, vraagt hij, niet erg beleefd. „Zeg, we gaan eerst naar het huis van zijn vriendje aan de Berkensingel en daar vragen we, waar Max van Dongen woont.” „Dat zullen ze jou zeker aan je neus hangen”, zegt Ber smalend. „Als ie ons ziet, smeert ie ’em immers ook.” „Maar hij krijgt ons niet te zien. Een groot mens doet natuurlijk open”, legt Koos uit. „Het is te proberen”, meent Bram. „En wat wil je dan verder?” vraagt Ber, half gewonnen voor het plan. „Wel, dan gaan we naar Max van Dongen zijn huis en vertellen aan zijn moeder, dat hij jou schoen gestolen heeft en dat je al op het politiebureau geweest bent!” „Ja, fijn, dat is best”, zegt Bram. „Dan zullen we eens zien, wie d’r een schooier is”, barst Ber uit, terwijl hij op zijn fiets springt. De anderen zitten ook al. Alles loopt prachtig. Wanneer ze bij het huis op de Berkensingel zijn aangekomen, belt Ber aan. Een dienstmeisje doet open en hij vraagt netjes, met een onschuldig gezicht, waar Max van Dongen woont. „Ik weet het nummer niet”, zegt het meisje, „maar het is op de Lindenweg, hier vandaan aan je linkerhand, naast een sigarenwinkel.” „Dank u wel, juffrouw”, zegt Ber. De jongens maken dat ze wegkomen. Ze kunnen zich niet meer inhouden haast, zo’n pret hebben ze over hun goed gelukte krijgslist. „Heb je ’t gezien?” vraagt Bram. „Voordijk stond daar op de deur. Nou weten we meteen hoe die blonde heet.” Bedachtzaam en nadenkend trappen de drie kameraden naar de Lindenweg. Elk houdt voor zichzelf een gesprek met Max of met zijn moeder; een gesprek, waarbij hij zijn tanden laat zien. „Daar is een sigarenwinkel, rechts”, roept Ber en stapt meteen af. „Maar ze zei dat het links was”, brengt Koos schuchter in het midden. „Ze zei toch ”, hapert Ber. „Weet jij het zeker, Koos?” vraagt Bram. Koos begint met zijn schouders te trekken; hij is door de anderen van de wijs gebracht. „We kunnen het proberen”, zegt hij. Alle drie staan ze nu naast hun fietsen. Aan twee kanten van de sigarenwinkel staat een huis, een mèt en een zonder naambordje. Op het naambordje staat een onbekende naam, dus moeten ze aan het andere huis zijn. Ber is de leider van de troep. Hij zet zijn fiets tegen de muur en trekt aan de bel. De andere jongens maken van hun karretje een barricade, alsof ze Max — die toch waarschijnlijk nog op het voetbalveld is — het ontsnappen willen beletten. Dan wachten ze tot er opengedaan wordt. Een meisje komt voor. „Woont Max van Dongen hier?” vraagt Ber met een zware stem. Het meisje schudt neen en kijkt verlegen. „Maar hij woont toch naast een sigarenwinkel! Het noet hier zijn!” zegt hij. „Misschien op de hoek van de Kastanjelaan , stotert het kind en slaat de deur dicht. De jongens mompelen een paar onvriendelijke voorden. Dan pakken ze hun fietsen en ^enteren weg, litkijkend naar een volgende sigarenwinkel. Ja — daar is er werkelijk nog een! „Toch links”, schreeuwt Koos. „Op een hoek”, roept Bram. Daar is dus maar één mogelijkheid. Ze lopen de winkel voorbij en houden stil voor de volgende deur. Naambordje? Neen. „Hier is het vast en zeker”, meent Koos. Ber denkt er net zo over en trekt aan de bel. Achter zich weet hij zijn vrienden, die leunen tegen hun fietsenbarricade. Wat zal er nu gebeuren? Eerst nog niets. Wachten, wachten, minutenlang. Dan gaat langzaam de deur open en kijkt een dame om de hoek. Ber komt onder de indruk, nu hij, zonder voorbereiding, direct tegenover zijn tegenstandster staat. „Mevrouw, woont Max van Dongen hier?” vraagt hij zachter dan hij van plan was. Er wordt geen ja of neen gezegd, maar erg uit de hoogte doet de dame een vraag terug. „Waarom wou je dat weten, ventje?” Ber begint zich te schamen. Hij wou, dat hij hier maar niet stond. Maar tegenover zijn vrienden moet hij zich groot houden. „Vooruit, doorzetten”, moedigt hij zichzelf aan en dapperder gaat hij voort: „Nou, als u soms zijn moeder bent hij heeft me uitgescholden en mijn schoen gestolen; die moet hij teruggeven, anders gaan we naar de politie.” Mevrouw staat daar als een ijsberg en Ber maakt zich kwaad. Mevrouw staat daar als een ijsberg. „Uitgescholden? Wat heb jij dan eerst gedaan, jongetje?” vraagt ze. „Niets, helemaal niets, en die schoen heeft hij gestolen, dat is nog het ergste.” „Gestolen?” herhaalt mevrouw afgemeten, en ze kijkt ongelovig. „Kom, jullie hebt zeker gevochten.” „Neen, mevrouw, helemaal niet; hij heeft ’em van mijn voet afgetrokken en gestolen en meegenomen. Maar ik zal ’em weerom hebben.” „Och kind, wat praat je toch”, zegt mevrouw vriendelijker, maar op een manier die Ber nog bozer maakt. „Hier is weleens een paraplu meegenomen uit de gang en bij de buren is weleens een jas weggehaald, maar zo iets krijg je nooit terug; en daar halen we toch geen politie bij!” De deuropening wordt kleiner. Ber zet zijn voet er tussen en roept naar binnen: „Ja, dat is heel wat anders! Ik wéét, dat Max het gedaan heeft. Max moet die schoen vergoeden!” „Schaam je, maak dat je wegkomt”, zegt de moeder van Max. Maar Ber denkt daar niet aan. Hij is woedend en vergeet wat hij zeggen en zwijgen moet. Nu weet hij, wie de dief is en nog verkrijgt hij geen recht. Die mevrouw weet er natuurlijk alles van, denkt hij, maar ze wil den dief zelf en zijn vriendje niet verklappen. De deuropening is nu even breed als de voet van Ber. Nog één ogenblik, of, als ze hard drukt .... Hij zet nu ook zijn knie tussen de deur en roept naar binnen: „Max zegt, dat ik een schooier ben, maar nou kan je zien waar de dieven wonen. Gladde jongens van die openbare Meidoomschool!” De deurkier wordt iets groter. Mevrouws gezicht komt er voor. Ze lacht fijntjes. „Zo, zit ’em daar de kneep? Jij gaat natuurlijk op de christelijke! Daar heb jij zeker geleerd om dames een grote mond te geven en onschuldige jongens voor schoenendieven uit te maken.” Eer hij er op bedacht is, voelt Ber, dat zijn voet en knie naar buiten gewerkt worden en de deur in het slot valt. Met gebalde vuisten staat hij voor de dichte deur. „Goed gedaan, jö”, zegt Bram. „Je hebt ’r mooi de waarheid gezegd.” „Schurken zijn het, schoenendieven. Maar ik zal ze krijgen. Ik ga alles aan vader en moeder vertellen, die zullen er wel werk van maken. En nou kunnen we aan het politiebureau ook gaan zeggen, dat we hun namen weten”, zegt Ber. „Eerst moet ik naar huis, eten”, zegt Koos. Eten — ja, het is etenstijd; dat bedenkt Ber nu ook. Dan eerst maar naar huis en alles verteld aan vader en moeder goed laten horen, hoe hij zich verdedigd heeft. Wie was de sterkste? XI Ber kwam thuis, maar hij was helemaal van streek. Hij wou alles vertellen, dadelijk, maar het was moeilijk om een begin te vinden. Heel het gezin zat rond de tafel. Meneer Smallenbeek bad, maar Ber’s hoofd was vol andere, wilde gedachten. Hij praatte nog voortdurend met mevrouw Van Dongen. O, als hij nu tegenover haar stond, zou ze wel in haar schulp kruipen voor zijn argumenten. „Amen”, zei meneer Smallenbeek en Ber begon zijn gebedje op te zeggen zijn dankgebedje. Hij merkte zijn vergissing; hij begon te stotteren en verbeterde het. Met vertellen moest hij nog weer wachten, want hij voelde, dat zijn vader hem verwijtend aankeek. Moeder schepte de groente en de aardappels op en toen elk zijn portie voor zich had, begon Ber voorzichtig: „Moeder, nu weet ik wie mijn schoen gestolen heeft. „Zo, dat is gelukkig. Heb je hem al terug?” vroeg mevrouw Smallenbeek met belangstelling. „Neen, het zijn gemene lui; die moeder, dat wijf... dat is een heler... ik ga naar de politie!” „Ber, denk om je woorden”, zei zijn vader beslist. „Eerst eten, jongen; straks, als je kalm bent, mag je alles vertellen”, zei zijn moeder. Ber voelde de ernst. Hij probeerde het eten er door te proppen, maar wist niet, wat hij in zijn mond stak. I11 zijn gedachten stond hij nog op de Lindenlaan met mevrouw Van Dongen te praten. Als iemand hem plotseling de handen voor zijn ogen had gehouden, zou hij niet hebben geweten, wat er op zijn bord lag. Hij verlangde naar het einde van de maaltijd; dan had vader eindelijk gelegenheid om naar hem te luisteren. „En nu vertel je eens kalm, wat je over die schoen hebt gehoord”, zei meneer Smallenbeek. Mevrouw kwam er bij zitten, al was het ook tijd om de kleine jongens naar bed te brengen. Ah en Tootje, vol belangstelling, leunden tegen vaders stoel, om mee te luisteren. „Kalm”, had vader gezegd, maar Ber zat vol, boordevol met klachten en boosheid over zijn verongelijking hoe kon hij kalm zijn? Maar de ogen van vader en moeder schenen hem in bedwang te houden, zodat hij geregeld vertellen kon. Heel het verhaal, van het begin af, deed hij. Hoe ze in de greppel achter het voetbalveld gelegen hadden en gehoord dat de dqpkere knul Max heette. In zijn gedachten was hij weer op zoek naar de juiste sigarenwinkel, en toen hij aan het slot van zijn verhaal kwam, werd hij weer boos. „En weet je wat het gemeenste was? Dat mens zei, dat er bij haar weleens een paraplu gestolen was, en dat ze die ook niet teruggekregen had. Maar dat gaat toch niet op! Als ze geweten had, wie dat gedaan had, was ze er ook wel heengegaan. En toen heb ik gezegd, dat het dieven waren op die openbare Meidoomschool.” Ber zweeg. Het vlammetje van zijn boosheid was uitgebrand, nu hij alles had verteld. Het dóófde. Bij de laatste woorden, die Ber sprak, hadden zijn ouders elkaar aangekeken, zonder dat hij het merkte. „Zei die dame er niets op terug, toen je het had over die openbare school?” vroeg meneer Smallenbeek ernstig. Ber kleurde en begon te stotteren. Hij wist niet goed meer, wat hij zeggen moest. „Ze lachte gemeen en zei zowat dat ik het zeker op de christelijke leerde om zo En meteen duwde ze mij de deur uit.” Het werd heel stil in de kamer. Zelfs Ali en Tootje voelden dat er iets bijzonders werd besproken, al begrepen ze alles nog niet. „En wat dacht je wel, toen je op straat stond? Ben je toen van jezelf geschrokken? Of meende je misschien, dat je goed voor je beginsel was uitgekomen ?” vroeg meneer Smallenbeek langzaam, zodat elk woord tot Ber kon doordringen. Hij zweeg. Hij begreep niet goed waar vader met hem heen wilde. En toch Mooi was het niet ge¬ weest, dat van die openbare school, maar zich zo gewonnen geven wilde Ber evenmin. „Dat mocht ze toch niet zeggen, dat er bij haar ook weleens gestolen is”, verdedigde hij zich. „Dat mocht ze wel zeggen”, glimlachte zijn vader. „Maar je bedoelt waarschijnlijk, dat die vergelijking niet opgaat. Jij wist den dader en zij niet!” „Juist”, knikte Ber, blij dat hij gelijk kreeg. Maar zo vlot liep het toch niet. „Weet je wel, dat je daar, bij die mevrouw, schande gebracht hebt over de naam van onze school? Over de openbare school heb je minachtend gesproken, maar heb jij door je gedrag bewezen, dat jij thuis en in school een christelijke opvoeding krijgt? Zou die dame nu denken: Kijk, die jongen is toch anders dan mijn Max?” Ber liet zijn hoofd zakken en trok zijn schouders op. „Ze mag dien jongen toch niet in bescherming nemen”, zei hij. „Laten we eens aan de andere kant beginnen”, antwoordde mijnheer Smallenbeek. „Stel dat hier aan de deur een jongen komt klagen over jou. Wij weten dat je slordig bent en driftig; wij weten dat bij zulke ruzies gewoonlijk beide partijen schuld hebben. Zou je nu willen, dat vader en moeder zo’n vreemden jongen maar direct geloofden en gelijk gaven?” „Neen, niet graag. Dat zou u ook niet doen”, zei Ber. „Green wonder, dat mevrouw Van Dongen jou niet dadelijk in ’t gelijk stelde. Misschien heeft ze al veel last met Max gehad, misschien weet ze, dat die schoen verhield is en heeft ze geen geld om ’em te vergoeden. Zou het niet veel beter geweest zijn, als je netjes gevraagd had, waar de schoen gebleven is? Maar in plaats daarvan heb je die moeder beledigd en dien jongen ook en, wat nog veel erger is, de naam van Christus.” Ber keek verwonderd op en schudde ontkennend. „Het woord christelijk daar zit de naam van Christus in. Als jullie reden geeft, dat er op de christelijke school gescholden wordt, dan geldt die smaad eigenlijk onzen Heere Jezus en daaraan heb jullie dan schuld. Jongen, je moet nog eens naar dat huis!” „Waarom? Wat doen?” riep Ber verschrikt. Maar hij begreep wel, waarom. „Och neeft, dat niet, dat kan ik niet”, smeekte hij. Moeder stond voor hem. Ze had zijn handen vastgepakt en keek hem aan met ogen, die alles begrepen wat er nu in hem omging. „Het was toch onbehoorlijk, is ’t niet? En je wilt graag nog wat meer van je schoen weten! Je hebt dus een dubbele boodschap”, zei ze tegen hem. En vader ging voort: „Het is toch niet zo moeilijk om te zeggen, dat je je ongepast gedragen hebt en dat het je spijt. Daarna vraag je beleefd naar het lot van je schoen.” „En als ze de deur voor mijn neus dichtgooit?” weifelde Ber, die meer zin had in een tocht naar het politiebureau dan naar de Lindenlaan. „Dan heb jij althans van jou kant geprobeerd wat je kon. Maar dat zal niet gebeuren”, zei meneer Smallenbeek. „Zó kan het toch niet blijven, wel? Ga maar gauw”, moedigde mevrouw aan. En haar ogen verzekerden: Ik ga met je mee in gedachten. Dat laatste hielp. Maar Ber zocht nog een andere steun. „Mag ik Koos en Bram meenemen?” vroeg hij. „Neen, dat gaat niet. Jullie zouden misschien lachen. Het is geen grap, maar ernst; excuus maken is de hoofdzaak.” T.angzaam trapte Ber weer naar de Lindenlaan en belde opnieuw aan het huis naast de sigarenwinkel. Zijn stemming was nederiger en meer gedwee dan des middags en dat was aan zijn manieren te bemerken. In de tijd, die verliep eer hem opengedaan werd, overlegde hij zijn woorden. Zo gauw de deur achteruitweek zou hij beleefd en duidelijk zeggen: „Mevrouw, ik vraag excuus voor vanmiddag en kunt u mij ” Open ging de deur. Ber dacht na en begon: „Mevrouw ” Hij keek op, maar voor hem stond Max. Een ogenblik keken beide jongens elkander aan. Max kreeg een kleur en mompelde wat, maar bleef onbeweeglijk staan, verlegen met zijn figuur. Ber voelde boosheid omhoogkriebelen, maar hij dacht aan zijn doel en bleef kalm. De kinderen van meneer Smallenbeek 5 „Mag ik je moeder even spreken?” vroeg hij. De jongen grijnsde. „Wat moet je van mijn moeder? Ze gelooft toch niet, wat je haar over mij vertelt!” „Mag ik je moeder even spreken?” Ber werd warm. Het werden een paar moeilijke seconden. Zou hij dien jongen een uitbrander geven? Maar hij kwam hier juist voor wat anders Daar zag hij moeders ogen van zo straks. Vader en moeder wisten dat hij hier stond en dachten aan hem. God wist het ook. „Hij ziet me”, flitste het door Ber heen en die gedachte was tegeüjk een gebed. Maar wat hij nu zeggen moest was toch heel moeilijk. „Ik kom excuus maken”, fluisterde hij. De jongen draaide zich zwijgend om en liep naar het eind van de gang, de keuken in. Daar werd zachtjes gepraat. Ber kon het niet verstaan. Even later kwam Max terug. „Moeder zegt, dat het in orde is.” „Maar ik wou het haar... graag zelf... zeggen!” zei Ber. „Ze heeft geen tijd”, was het antwoord van Max. Waarom voelde Ber zich nu plotseling zo sterk worden, sterker dan Max en zijn moeder samen? Durfde die moeder niet komen? Of was Max bang, dat alles zou uitkomen en Ber geloofd worden? In elk geval ze waren bang, en hij, Ber, hoefde niet meer bang te zijn. „Waar heb je mijn schoen gelaten?” vroeg hij kalm en meteen keek hij Max vlak in zijn gezicht. De ander sloeg de ogen neer. „Mijn vriend heeft hem meegenomen naar zijn huis, eerlijk waar”, stotterde hij. „Bonjour!” Weg was Ber. Na een paar minuten belde hij bij de familie Voordijk aan. Maar hoe heette die jongen van zijn voornaam? Weer deed het dienstmeisje open. „Kun je Max niet vinden?” vroeg ze. „Jawel, maar ik wou zijn vriend, die hier woont...” „O, je bedoelt Simon?” „Ja, als ’t u blieft.” Ber wachtte in spanning. Nu was hij de schoen dan toch op het spoor. Wat een bof was dat en wat zou moeder het heerlijk vinden, als die schoen ten slotte toch nog terechtkwam! Daar kwam Simon de gang in. Hij herkende Ber en schrok. Hij wou teruggaan, maar dat kon al niet meer. Dus stapte hij op Ber toe en vroeg: „Wat is er?” „Mijn schoen is hier; die wou ik hebben”, zei Ber. „Wat voor schoen? Wat bedoel je? Ik ken je niet”, probeerde de jongen te ontwijken. „De schoen die jullie me uitgetrokken hebben in de Vogelkerslaan. Hij is hier, Max zegt het zelf.” Simon merkte, dat ontkennen niet helpen zou en draaide zich om. Hij heeft ’em, hij gaat ’em halen, hoopte Ber. Maar Simon zei: „O, die schoen? Dat was toch een ouwe! Ik dacht dat je die alleen voor voetballen gebruikte. De hond heeft ’em kapotgebeten.” „Maar ik wil ’em toch wel terughebben”, zei Ber kleintjes. Hij schrok van dat bericht. Juist nu hij zoveel hoop had, dat alles terecht zou komen, was alles verloren. „Ik weet niet, of ie d’r nog is”, zei Simon en liepnaar achteren, blij dat hij van de voordeur kon wegkomen. „Lien, die ouwe schoen van de hond, is die er nog?” riep hij luid. Daarna verdween hij in de keuken en kwam niet weer terug. Lien, het dienstmeisje, werd gestuurd door Simon en ze zei tegen Ber: „Wat jammer, ik heb ’em nèt gisteren aan den asman meegegeven. Maar heus, d’r was geen heel meer aan.” Ber voelde, dat zijn tranen vlak bij de hand waren. „Goeienavond”, zei hij met bibberende lippen en maakte dat hij wegkwam. De teleurstelling was ook zo groot. Juist nu hij dacht, de schoen terug te hebben, bleek zijn hoop vergeefs geweest te zijn. ’t Was alles voor niks geweest, dat zoeken en uitkijken, dat vragen en aanbellen. Vergeefs. Vergeefs? Neen, toch niet. Op zijn fiets, kalm voorttrappend naar huis, dacht Ber over de geschiedenis na. Was heus alles voor niets geweest? Neen, hij had veel geleerd. Het was moeilijk geweest, dat bij Max, maar hij was toch blij dat ie ’t gedaan had. Boos was hij niet geworden. Zijn schoen had hij verloren, maar iets anders gewonnen. Wat zou moeder wel zeggen? Hij moest maar bij het laatste beginnen, dat was het moeilijkste. Vader was juist beneden om thee te drinken, toen Ber weer thuiskwam. Moeder had de kleintjes naar boven gebracht; die lagen al op bed. Ali en Tootje mochten nog even opblijven, tot Ber terugkwam. „Ze hebben mijn schoen kapot laten bijten door een hond”, stamelde Ber, toen hij in de kamer kwam. En meteen rolden de tranen hem over de wangen. „Gemeen”, zei vader. Verwonderd keek Ber hem aan. Stond vader dan toch aan zijn kant? „Je hebt toch niet lelijk gedaan? Heb je die moeder nog gesproken?” vroeg mevrouw Smallenbeek. Ber vertelde, hoe alles was toegegaan, Zijn moeder kwam tegenover hem staan en trok hem naar zich toe. „Was het nu zo moeilijk, excuus te vragen?” zei ze zacht. „Neen, dat niet, maar... om niet nijdig te worden.” „En?” „Ik heb gebeden”, fluisterde Ber. „Wie zichzelf overwint is sterker dan die een stad inneemt”, zei meneer Smallenbeek. Toch terecht XII De zomer was voorbijgegaan en de herfst ook. Het was December geworden. „De gezelligste maand van het hele jaar”, zei Ali. „Jammer, dat die altijd zo gauw voorbij is”, Vond Ber. „Gauw voorbij?” vroeg mevrouw Smallenbeek. Ze dacht aan de Kerstvacantie en aan kinderen, die niet wisten wat ze doen moesten. Neen, gauw voorbij gingen zulke dagen niet. Maar gezellig, als zij de > kinderen allemaal rond zich had, ja, gezellig was de Decembermaand wel. Het was vijf December. Sint Nicolaas reed door de stad en bracht overal pakjes. De bellen van zijn paard rinkelden tot in het huis van mijnheer Smallenbeek. Daar werd het feest altijd wat vroeg gevierd; anders werd het zo laat voor de kleine jongens. Dan gingen ze huilen en verstoorden de pret. Tóen de kleintjes in hun bed lagen, Hansje met een kaatsbal en Pieterbaas met een beer, mochten Ber, Ah en Tootje nog een poosje opblijven om hun cadeautjes te bekijken. Ze zaten rustig, als grote schoolkinderen, bij vader en moeder. „Wat is het nou fijn stil en rustig, hè moeder?” zei Ah. „Zo, vind je dat? Ik meende heus dat jullie het lawaai veel prettiger vonden”, zei mevrouw Smallenbeek Schend. Er werd gebeld, heel hard. „Dat is wat”, riep Ber. „Och jongen, heb je nog niet genoeg gehad?” verweet Ali. Jo ging opendoen en kwam terug met een heel groot pak. „Dat is zeker voor mij”, zei meneer Smallenbeek. Maar Jo schudde neen en gaf het pak aan Ber. „Voor mij? Van wie kan dat zijn? Van Koos misschien”, giste Ber en begon het pak open te maken. Er rolden verscheidene kleinere pakjes uit, elk met een nummer gemerkt. „Je moet het hoogste nummer het eerst openmaken, daar zit het échte natuurlijk in”, raadde Ali. „Neen, dat is niet aardig; bij één beginnen, Ber”, zei haar moeder. En zo deed Ber. Lange repen papier waren stevig aan elkaar vastgelijmd. Hoe langer hoe kleiner werd het pakje: er kon haast niets anders inzitten dan een erwt of boon. Toen het laatste papier werd afgewikkeld, trok Ber een vies gezicht. „Wat is dat nou?” Zijn vader kwam dichterbij. „Het lijkt wel een kies of tand, misschien van een beest”, zei hij. Ber legde het vreemde geschenk op zij en begon aan het pak dat met een twee was gemerkt. Het was heel plat en er kwam een grote gele enveloppe uit, heel gewichtig. Ber sneed die open en vond wéér een gesloten enveloppe, wat kleiner van formaat. Zo ging het vijf- of zesmaal, tot hij eindelijk met de enveloppe van een klein visitekaartje in de hand stond. „Nu zul je het hebben; kleiner kan het niet”, zei mevrouw. „De naam van den vriendelijken gever zal wel op het kaartje staan”, spotte mijnheer. • Een kaartje — dat vond Ber wel, maar in plaats van een naam stond er een fietsje op getekend. Ber schudde zijn hoofd. Hij begreep er niets van. „Heb je soms een jongen aangereden, die daarbij een tand uit zijn mond verloren heeft”, 'onderzocht meneer Smallenbeek, maar Ber wist van niets. Het naamkaartje werd onder de tand geschoven en Ber maakte het derde pakje open. Dat was lang en rond, en die vorm bleef het behouden tot het zo groot was. als een penhouder. „Een paar veters!” riep Ber. „Wat heeft dat nou te maken met de rest?” „Nu komt het echte, hè?” vroeg Tootje. „Ja, als er tenminste wat in zit. Maar het kan best allemaal van dezelfde soort wezen”, zei Ber, die niet veel moed had. „Maar zeg u nou es, heb ik dat pak van u?” ging hij verder en keek zijn ouders aan. Die zeiden echter niets. Pakje nummer vier was vol zorg ingepakt en voorzien van aanwijzingen over de breekbaarheid. „Dat is natuurlijk allemaal gekheid”, zei Ali, maar Ber deed toch erg voorzichtig. Het bleef tamelijk zwaar wegen, dat pakje. Daar kwam een grijs kartonnen doosje met een dekseltje. Ber nam het er af. Hij zag houtwol. Het houtwol-laagje kwam boven op het pakpapier terecht. Weer papier: dun vloei. Eindelijk! Böp greep toe en haalde een prachtige grote schoen van chocola te voorschijn, die met bonbons was opgevuld. Drie kinderstemmen riepen tegehjk: „O! Ber stampte op de grond van pret en riep: „Nou begrijp ik alles! O, dat pak is vast van u, vader en moeder! Die kies van de hond, en een fiets, en veters... dat is allemaal van toen ik mijn schoen verloren heb. Dat kan van niemand anders zijn dan van u.” „Die kies van de hond, en een fiets, en veters Hij vloog zijn moeder maar vast om de hals, maar mevrouw Smallenbeek verzekerde, dat hij zich werkelijk in den gever vergiste. „Kijk alle rommel maar eens na; misschien vind je een aanwijzing. Het kan wel van Koos zijn of van Bram”, zei ze. „Die geven me nooit wat; ze kunnen hun geld wel gebruiken voor thuis”, zei Ber. Toch ging hij trouw alle papieren na, of ergens wat gekrabbel te vinden was. „Onder op die schoen, kijk eens, daar staat een naam”, riep Ali, die deze ontdekking deed. „Wat staat er?” vroeg moeder nieuwsgierig. „Van Emens”, las Ber. „Kent u iemand die Van Emens heet?” „Misschien is ’t een grap en betekent het „van een mens”, hielp vader hem op weg. „Of: Van Emens, zoals je zegt van Bertus of van Jo”, onderstelde moeder. Elk begon de geheimzinnige woorden voor zichzelf te herhalen. „E-mens, Em-ens” spelde Ber. „Wacht eens”, viel mevrouw Smallenbeek plotseling in. „Ik weet nog een oplossing. M en S, net zoals je ook C en A hebt.” Ber schrok en keek weer naar de twee woorden, maar in zijn geest zag hij daar heel wat anders staan. Hoe langer hoe meer kreeg hij zekerheid. M en S wie konden dat anders zijn dan Max en Simon de twee vrienden die probeerden De gedachte trof hem. „Max en Simon heten die twee, u weet wel”, zei hij. Meer kon hij niet uitbrengen. Meneer en mevrouw Smallenbeek keken elkander blij aan. Zou het vermoeden van Ber juist zijn? „Dan hebben ze blijkbaar gevoeld, dat ze verkeerd gedaan hadden. Zo zie je alweer, dat je moeilijke tocht niet tevergeefs is geweest”, zei mijnheer Smallenbeek. „Ik vind het toch reuze-aardig van die jongens”, erkende Ber. „Jullie zult nog vrienden worden”, zei z’n moeder. „Dat zou een schitterend slot zijn aan de droeve historie”, zei zijn vader. „’k Zal het proberen”, beloofde Ber. En met dat voornemen sliep hij een uur later in. Inhoud Hoofdstuk I. ’s Morgens voor schooltijd 3 n. Hoe het gebeurde 10 TTT. Gelukkig thuis 14 IV. Het grote feest 1® V. Zulke plaaggeesten 25 VI. Zorgen 29 VTI. In het ^ziekenhuis 33 VUL Weer thuis 38 IX. Wat Ber overkwam 41 X. Op één schoen en hoe het verder ging 49 XI. Wie was de sterkste? 59 XII. Toch terecht 03