DE TOVERKIP DOOR MIEN LABBERTON MET PRENTEN VAN GONDA DE HAAN TWEEDE DRUK VAN GORCUM & COMP. N.V. - UITGEVERS - ASSEN dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 AB cien haag KAAR ’T ZONLICHT TOE (N.V.V.Z. - SERIE A) In deze reeks verschenen: Kr i: EEN FLINKE KAJUITSJONGEN, een vertelling van liefde en moed, door Mevr. W. J. Bakker-Tenthoff, met prenten van Gonda de Haan, ze druk. Nr 2: EEN HELD, een verhaal van jongens-heldendom, door Mevr. W. J. BakkerTenthoff, met vele prenten van Gonda de Haan, 2e druk. Nr 3: VERBROKEN TOVERMACHT, een aardig sprookje met een mooie strekking, door Mevr. W. J. Bakker-Tenthoff, met prenten van Netty Klingen. 26 druk. Nr 4: NIEUW LEVEN, een Pinksterverhaal dat ook voor Kerstuitdeling geëigend is, door Mevr. B. Huender-Ter Braak, verlucht door Netty Klingen, Nr 5: PETER PAN IN DE WONDERTUIN, een gevoelig sprookje naar het Engels van Sir J. M. Barrie door Mevr. H. E. Homan-Vos, met prenten van H. VerStijn en. Nr 6: HENDRIK VAN EIKENRODE, een spannend verhaal uit de riddertijd, vrij naverteld naar C. Schmid door M e j. W. A. H o o g, met prenten van H. Ve r s tij n e n, 2edruk. Nr 7: OP EEN BANK, een schoolvertelling door Mevr. W. J. Bakker-Tenthoff met prenten van Gonda de Haan, ze druk. Nr 8: DE BOKKENWAGEN, een lief kinderverhaal, door Mevr. W. J. BakkerTenthoff, met prenten van Gonda de Haan, ze druk. Nr 9: FRITSJES AVONTUUR. Hoe een jongen en een hondje elkaar hielpen, door Gonda de Haan, met prenten van de schrijfster, ze druk. Nr 10: DE KLEINE SPAR, een pakkend Kerstverhaal, door Gonda de Haan, met prenten van de schrijfster, ze druk. Nr xi: DE TOVERKIP. Moeiten en vreugden uit het leven van een dorpsjongen, door Mien Labberton, met prenten van Gonda de Haan. Nr 12: DE GESCHIEDENIS VAN ROZALIE HET PRINSESJE. Hoe het popje Rozalie, van haar hoogmoed genas, door Gonda de Haan, met prenten van de schrijfster, Nr 13: KLEIN-MARTJES KERSTGESCHENK. Tóch nog een gelukkig Kerstfeest, door Gonda de Haan, met prenten van de schrijfster. Nr 14: HET BEZOEK. Een Woensdagmiddag van veel betekenis in een meisjesleven, door Mien Labberton, met plaatjes van Rie Kooyman. Nr ie* STILLE NACHT, een Kerstverhaal waarin „de stille nacht” mensenharten samenbindt, door Mevr. G. A. ter B r aak-H u iz ing a, met prenten van Mies B lomsma. Nr 16: TÖCH GEVONDEN, het verhaal van een zeer moeilijk jaar, door M e v r. E van den Berg-Bo ldingh, met titel-en bandplaat van G o n d a de Haan Nr 17* RIEKJE’S KERSTVACANTIE. Hoe de zin van Kerstmis begrepen werd, dooi Gonda de H aan, met prenten van de schrijfster. ^ DE TOVERKIP „Voor mij?" stamelde hij DE TOVERKIP DOOR MIEN LABBERTON MET PRENTEN VAN GONDA DE HAAN TWEEDE DRUK „NAAR ’T ZONLICHT TOE....” Nr ii VAN GORCUM & COMP. N.V. UITGEVERS - ASSEN /. £le iwndót. Joris Dammitiga liep alleen het lange stille stuk buitenweg, dat vanaf de laatste dorpshuizen naar de enkele verspreide boerderijen en kleine woninkjes voerde, die nog zo hier en daar langs de weg en tussen de velden in het groen verscholen lagen. Héél ver voor zich uit zag hij het wat grotere witte huis van Buurman Braks. Als hij daar was, dan was het nog maar een minuut of vijf tot zijn eigen kleine huisje, dat aan het zandpad lag, dat van de grintweg af langs de akkers van boer Braks tot aan de spoorbaan voerde. Wat zou Moeder doen, als hij thuiskwam? Wassen zeker weer. Of strijken. Drük had ze het in elk geval. De hele Woensdagmiddag. Hij zag in gedachten de vele lange lijnen vol hangen met het witte waaiende goed, hij zag Moeder met hoogrode kleur, met opeengeklemde lippen en gefronst voorhoofd over de strijkplank gebogen staan, heen en weer ging de hand met het hete, persende ijzer — nu zette ze het weer op het vuur en nam een ander, waarvan ze de warmte probeerde vlak bij haar wang — pas óp toch, Moeder! — nu nog even tipte ze er tegen met een vochtige vinger — het was goed, vooruit maar weer, heen en Druk bad ze het in elk geval weer, glanzend glad werd het gestreepte heerenoverhemd — wat züchtte Moeder! Ga je nu eens mee naar buiten, Moeder? Kind, waar denk je aan? Voor wandelen heb ik geen tijd.... Over het gezichtje van den tienjarigen Joris gleed een droevig-peinzende trek. Geen tijd. Nooit had Moeder tijd voor iets, dat prettig was. Dat kwam, doordat Vader dood was. Nu moest Moeder werken voor twee. Het huisje schoon houden en eten koken, èn het geld verdienen met wassen en strijken voor de mensen. „Was jij maar wat flinker,” zei ze dikwijls. Met lusteloze stappen liep de jongen voort. Hoe langer hoe somberder werden zijn gedachten. Op school was het die morgen ook al niet prettig geweest. Het taalwerk had hij weer niet afgekregen, en de sommen helemaal niet. „Joris, Joris!” had Meester gezegd, „dat gaat zo niet, jongen. Je moet vlugger zijn.” Ja, Meester had makkelijk praten. Hoe moest hij vlugger worden? Hij was nu eenmaal niet vlug. Als hij sneller werkte, maakte hij fouten, en dan was het óók weer niet goed. Hij zou wel blijven zitten. En hij deed toch zó zijn best, werkelijk, zoveel als hij kon. Moeder geloofde het niet. „Was je maar flinker”, zei ze altijd. „Je moet goed leren, dan word je wat.” Maar hij vond leren niet zo erg prettig. Toch deed hij wel zijn best. Maar het was zo moeilijk, je gedachten bij zo’n rijtje sommen op het bord te bepalen, of bij zo’n lesje, dat wel zes maal achtereen doorgelezen werd. Dan dreven er soms zulke wonderlijke wolken door de lucht, die op vreemde reuzen leken, of in de linde op het schoolplein zat een merel dromerige liedjes te zingen, of er snorde een vliegmachine over het dak van de school. Waar zou die heen gaan? Naar welke verre landen? Kon hij maar méé, zoals in de sprookjes jongens meevlogen op de rug van een ooievaar of hangend aan de poot van een grote sterke kraai! Dan zou hij allerlei wondere, vreemde en nieuwe dingen zien, dan zou niet Hoe langer hoe somberder werden zijn gedachten elke dag zo hetzelfde zijn, zo saai en vervelend altijd hetzelfde. Maar zulke heerlijke dingen gebeurden alleen in toververhalen, waar je toch eigenlijk niets aan had, al was het leuk het je allemaal voor te stellen. Maar de werkelijkheid daarna — als je op school je beurt niet wist, of als Moeder bromde, omdat ze nu al driemaal had gezegd, dat hij het wasgoed weg moest brengen — die was na al die luchtkastelen dan nog dubbel gewoon en eentonig. Nee, heerlijke onverwachte dingen gebeurden er in zijn leven nóóit. Hij schopte plotseling driftig een steen voor zich uit. Ben prettig leven, nee, dat had hij niet. Waarom was Moeder altijd zo kortaf, waarom mocht hij nooit eens wat, waarom had hij laatst dat hondje niet mogen houden? „Ben opeter d’r bij?” had Moeder gezegd. „Dank je wel.” Bn het was toch zo’n aardig hondje geweest, waarmee hij had kunnen spelen. Maar Moeder hield niet van spelen. „Ga liever lezen of rekenen,” zei ze vaak, „dat je knapper wordt op school. Van spelen leer je niets. Bn van dat klungelen in de tuin ook niet.” Was dat dan „klungelen”, als hij het radijszaad zaaide, dat hij van buurman Braks had gekregen, of het spinaziezaad? Hij had het nog wel stilletjes gedaan, achter op het hoekje grond, waar Moeder nooit kwam, om haar opeens met een maaltje te kunnen verrassen. Dan zou ze toch wel eindelijk eens blij kijken! Zou ze dèn zeggen, dat hij nu toch ook eens wat flinks gedaan had? Hij zou vanmiddag maar weer naar boer Braks toegaan. Die was altijd aardig. Moeder had toch nergens tijd voor.... Wat hoorde hij nu toch voor een gek geluid? Joris stond stil en keek om zich heen. Daar was het weer. Een schreeuw, een klaaglijk gekerm. Het kwam van rechts. Aandachtig luisterde hij. Was het een kind? Nee, het was een raar, snerkerig geluid. Zó kon een kind niet schreeuwen. Een poes misschien? Als hij óóit weer een dier vond, zoals toen dat hondje, dan Het hij het niet weer aan Moeder zien, dan verstopte hij het ergens achter in het tuintje of in Buurman’s schuurtje en dan was het zijn geheim en zijn eigen Heve vrindje... Hoor, wat klonk dat nu duidelijk scherp op! Uit het kreupelbosje kwam het. Toch géén poes leek het. Joris Hep van de weg af, het lage warrige meidoombosje in. Met beide handen duwde hij de takken opzij, die hem pijnhjk striemden door het gezicht. Opeens schrok hij van het nu zo hard-khnkende geluid, dat vlak bij hem scheen. Een lang aangehouden, angstige schreeuw was het. Wel méér toch had hij zo iets gehoord. Bewoog daar wat tussen het hout? Hij hoorde geritsel, gescharrel van blad, en wéér het geluid, dof en benauwd nu. Een eindje voor zich uit zag hij iets wits. En opeens wist hij het — een kip! Een afgedwaalde kip, zeker verschrikt door een auto of een motor op de weg, was bhndelings in het kreupelhout gevlogen en zat nu stijf gevangen tussen een paar dikke doornige takken. Joris zag, hoe een scherpe doorn door de rode kam heen priemde, waarlangs bloeddroppels drupten. Ook aan hals en lellen was het dier gewond, en elke angstige beweging maakte de pijn nog erger. Joris Stijf gevangen tussen een paar dikke, doornige takken aarzelde. Zou hij het dier durven beetpakken? Zou hij het kunnen losmaken ? Ben kip! Wat leuk zou dat zijn, als hij een kip had! Bn als die kip nu eens een ei legde? Dan gaf hij dat aan Moeder. Dan zou ze hem vriendelijk aanzien. Want Moeder was toch wel lief, alleen tnaqr altijd zo vréselijk druk aan het werk. Hij deed nog een pas dichter naar het gevangen dier toe, dat angstig fladderde. „Stil maar,” zei Joris. „Ik wil je geen kwaad doen.” Met beide handen pakte hij het zenuwachtig trillende kippelijfje beet. Griezelig was dat. De poten trokken zich angstig op. Voorzichtig bewoog de jongen het dier naar links, zodat de arme bloedende kam van de scherpe doorn werd bevrijd. Ha, dat lukte! Nu de hele kop uit die warreling van doomtakken vandaan. De kip scharrelde tussen zijn handen onrustig heen en weer, maar hij hield stevig vast en beurde haar met moeite tussen de harde stekelige takken uit. Met een kleur van inspanning liep hij even later weer op de weg, zijn nieuwe schat onder zijn jasje verborgen. Maar bij al zijn blijdschap plaagde hem een vraag, die niet rusten wilde: Die kip w&s van iemand. Van wie? n 2. 9bjcwJuvu>o&je. „Zo, Jan-Joris, hê-je 't zo koud, dat je je jasje zo dichthoudt?” Met een vrolijke lach keek boer Braks het joggie tegen, dat zijn erf op kwam lopen. „Nee, Buurman,” Joris lachte ook, „maar, ik hèb hier wat!” „Zo? En wat dan voor moois? De schat van den bergreus of het geheim van de feeënkoningin of zo iets fraais? Baat kijken, Jan-Joris.” Vrolijk keek de jongen in het opgewekte gezicht. „Waarom noem je me toch altijd Jan-Joris?” vroeg hij. „Ik heet toch alleen maar Joris.” „O, dat komt, toen ik klein was, leerde ik een versje over een Jan-Joris, en dat was net zo’n joggie als jij.” „Hoe ’n joggie?” „Nou, zo’n dromertje, met allerlei verre gedachten en luchtkastelen. Jij wou toch laatst naar de regenboog toe kunnen gaan? En die Jan-Joris, die wou koning worden. Nou, en hij werd schapenhoeder, en jij moet immers schoolmeester worden van je Moeder.” „Dat wil ik niet.” „Zo, nou, je hebt de tijd nog. Wat zit er nou onder je jas?” „Wat zit er nou onder je jas, Jan-Joris?” Joris’ gezicht betrok. Nu zou hij zijn nieuwe schat misschien wel gauw moeten afstaan, dacht hij verdrietig. De kip zou wel van boer Braks wezen. Toen hij er een uurtje geleden mee thuisgekomen was, had hij ze gauw in een kist in het schuurtje gezet met gaas er over, maar eerst had hij het bloed van de kam en de lellen afgewassen. En van de overgeschoten aardappels had hij er een paar aan de kip gebracht. Die had ze gretig opgepikt, zelfs had ze een paar kruimeltjes van zijn hand afgegeten. Vanavond zou hij een reep van zijn boterham voor haar bewaren. Vanavond? Als hij ze vanavond nog maar had! Als ze maar niet van Buurman wa.s! En als ze niét van boer Braks was, moest hij toch in de andere huizen van de buurt gaan vragen? Hij kon toch zo maar geen kip houden, die van een ander was? Dat hondje had niemand gekend.... De grote man tegenover hem keek glimlachend naar de wisselende uitdrukking op het jongensgezicht. Wat had het kind? Hij keek zo verlangend en toch ook een beetje angstig. „Buurman, vroeg Joris. „Ben je ook een kip kwijt?” De boer begon hartelijk te lachen. „Goeie hemel,” dep hij uit. „Een kip kwijt? Hoe kan ik dat weten? [k heb ze niet allemaal aan een touwtje. Ze lopen naar rond. En ik tel ze nooit. D’r zijn d’r wel vijftig.” „Vijftig?” Joris kreeg een kleur. Vijftig! En hij zou z. 11 al zo blij zijn met één! Hij maakte zijn jasje open en haalde de verborgen schat voor den dag. „Ik heb er één gevonden," zei hij. „In het meidoombosje. Ze schreeuwde zo.” De boer keek van den jongen naar de kip. Hij zag de spanning op het gezichtje, en ook de rode ring aan de kippepoot. „Ja,” zei hij, „die kip is van mij. Ik zie het aan die ring. Dat is een broedkip van verleden jaar, die heb ik allemaal rode ringen aangedaan.” Over Joris' gezicht trok een schaduw, maar hij hield zich flink. „Asjeblief dan,” zei hij, „daar heb je ze weer. Ze is nog een beetje ziek van de pijn.” Maar de boer nam de kip niet aan. „Hê-je daar die striemen van over je gezicht?” vroeg hij. „Dat zal wel,” antwoordde de jongen, terwijl zijn hand over de witte veren streek. „Hê-je je hondje nog?” „Nee, Moeder wou het niet.” „Zo 'n kip eet niet veel,” zei de boer. „Weet je wè.t, Jan-Joris, jij mag ze houden. Dan hê-je ook eens wat gevonden in de dorens, net als in je sprookjes. Nou is die kip jouw Doornroosje. En elke week mag je een blikje zaad bij me komen halen voor voer.” „Gompie, wat ben jij een beste!” Joris drukte zijn kip stijf tegen zich aan en keek met stralende ogen naar zijn groten vriend op. „Maar ik zeg het tóch niet aan Moeder.” „Waarom niet?” „Als ze eieren gaat leggen, bewaar ik ze en dan geef ik er haar zes opeens. Mèt de spinazie, als die groot is. Zal ze dan blij kijken?” „Ja, Jan-Joris, dat denk ik wel.” „Dan is het toch geen klungelen, hè, wat ik doe? Nou ga ik een hoekje achter de schuur met gaas maken voor m’n kip. Én kan ze in de kist slapen?” „Ja, best.” Met blije ogen en vol grote plannen ging Joris met zijn Doornroosje naar huis terug. 3. JMoAyenyon. Maar vijf dagen later werd zijn geheim hem te machtig. Want toen hij ’s morgens vroeg, met een halve bewaarde snee brood in de hand, in het kleine schuurtje kwam, om de kip los te laten in het omheinde stukje grond, gaf hij opeens een kreet van plezier. Daar lag warempel nu al een mooi wit ei in de kist! „Gompie!” riep hij uit, „nu al? Wat ben jij een lieve kip! Dan ben je ook weer beter!” En hij strooide het brood neer, en keek naar het ei in zijn hand, alsof hij nog nóóit eerder een ei gezien had. Opeens draafde hij ermee weg, en rukte de keukendeur open. „Moeder!” riep hij. „Hier, Moeder, dat is voor jou! Daar hou je wel van, hè!” De vrouw, die bezig was zeepsop te maken, keek verbaasd op. „Wat heb je nou weer?” zei ze. „Een ei? Hoe kom je daaraan? Gevonden? Dat is niet van jou.” „Wèl waar!” riep Joris. En met rode wangen en schitterende ogen vertelde hij haar in één adem de hele geschiedenis. En nu hij eenmaal aan het vertellen was, kon hij helemaal niets meer bij zich houden. „En „Wat heb je nou weer?” ae volgende week krijg je een maaltje spinazie van me, Moeder, en de radijsjes worden al zo lekker groot, en ik klungel helemaal niet in de tuin en ik kan een heleboel, dat zul je zien, en ik krijg ook sla-enbloemkoolplantjes en boontjes en snijbonen om te poten van Buurman en aardappeltjes heb ik ook een hoekje, en ga je nou eens mee kijken?” Buiten adem hield hij op en trok aan zijn Moeders schort. „Je denkt, dat ik niks kan,” begon hij meteen weer, „maar ik heb alles alléén omgespit met Buurmans schop, en voor m’n kip een hoekje met oud gaas uit het schuurtje gemaakt. Ga nou eens mee?” De vrouw droogde haar handen aan haar schort. Ze keek met een nieuwe trek op haar zorgengezicht naar het kind, dat bij haar stond. Wat levendig was hij nu! En ze dacht altijd, dat hij zo lui en suffig was? Had ze het dan zo druk, dat ze haar eigen jongen niet kende? Hield hij alleen maar niet van lezen en rekenen, maar wel van ander werken? Ze nam zijn hand. „Kom dan maar,” zei ze. Met vlugge stappen trok Joris haar mee naar zijn stukje grond achter de schuur, dat sinds Vaders dood daar vrijwel ongebruikt had gelegen. Verder dan het bleekveld, waar ze haar wasgoed uitspreidde, elke dag haast opnieuw, van al de vele wassen, waarmee ze haar karig geld verdiende, was Moeder in geen lange maanden geweest. Nu keek ze met verbaasde ogen rond. Vlak achter het schuurtje was met paaltjes en gaas een stukje afgeperkt, waarin de kip „Doornroosje” lustig aan het krabben was. Daarnaast kwamen de aardappels juist heel even boven de grond. Dan volgde een keurig, groen bedje spinazie, die al bijna groot genoeg was om gegeten te worden! Dat was fijn! Joris bukte zich bij wat groen, dat een streep langs „Je kan er best tien krijgen!" zei hij. het aardappelveldje vormde, en trok een fris-rood, dik en bol radijsje uit de grond. „Je kan er best tien krijgen!” zei bij, en keek Moeder met blij-stralende ogen aan. „Heb ik nou geklungeld?” vroeg hij, vol spanning en verlangen. Toen deed Moeder iets, wat ze door al haar drukke werken en zorgen maar heel weinig, misschien al te weinig deed: ze gaf Joris wel drie hartelijke zoenen. „Je bent een fikse jongen”, zei ze. „Dat heb ik nooit geweten, dat je zo flink kon zijn. En Moeder houdt erg veel van je, ook al bromt ze wel eens wat gauw. Dat weet je toch wel?” „Ja,” zei Joris. „Dat weet ik wel. En dat hindert niet, of je bromt als je ’t zo druk hebt; als je dan toch ook maar eens mee hiernaar gaat kijken.” De vrouw hield de kleine hand maar aldoor in de hare. „Daar hield je Vader ook zo van,” zei ze, en haar stem was anders dan gewoonlijk, „van dat werken in de tuin. Maar je moet op school ook je best doen.” „Als jij dit leuk van me vindt,” zei Joris, „dan kan ik op school, denk ik, veel beter opletten.” Hij plukte een paar blaadjes radijsgroen en wierp ze Doornroosje toe. „Wat een beste kip, hè Moeder!” „Ja,” zei Moeder. „Ze is een toverkip. Want ze heeft ons nog iets méér gegeven dan dat ei alleen.” „Ik begrijp best, wat je bedoelt.” Joris hield Moeders hand stijf vast, terwijl ze samen langzaam door de morgenzon terugliepen naar de keukendeur. „Dat wij samen nou zo gezellig en vrolijk zijn, hè?” „We gaan voortaan elke morgen even naar je moestuin kijken,” zei Moeder. En die woorden „je moestuin” zongen de hele morgen door Joris' hoofd en maakten de sommen gemakkelijker en de taalles blij. n 4. ^uMVute VJiet. Op een zonnige morgen in het eind van April kwam Joris fluitend het huisje uit. Fijn vroeg was hij — nog pas net zes uur! Nu kon hij nog heerlijk veel wieden — tussen de aardappels zat onkruid. Wacht, eerst even Doornroosje Wat?! Hij gaf een schreeuw van ver¬ bazing en wreef met de hand over zijn ogen. Was hij toch nog niet goed wakker? Doornroosje was toch wit en was ze dan nu opeens zwart? En hij had haar toch ook nog niet losgelaten? Met grote ogen bleef de jongen stokstijf staan kijken naar een pikzwarte kip, die in Doornroosje's rijk aan het krabben en pikken was. „Kip!” riep hij haar toe. „Kip! Wat doe jij hier?” Opeens hoorde hij op zij van zich een vrolijke stem zingen. Het was het liedje van boer Braks, dat hij nu ook al kende: „Jan-Joris trok des morgens Heel vroeg al naar de wei, En hoedde daar zijn schapen O nee, zijn kip! Goeie morgen, Jan-Joris!” „Goeie morgen, Buurman,” zei Joris. Waarom keek Buurman hem zo lacherig aan? „Kip!" riep hij haar toe. „Kip! Wat doe jij hier?" „Hê-je je kip in de inktpot gestopt?” „Nee, ik snap er niks van ” Meteen trok Joris aan het schuifje, dat hij met hulp van Anton, boer Braks’ oudsten zoon, in het schuurtje had gemaakt, en kakelend stoof Doornroosje naar buiten, bleef verschrikt staan, pikte van zich af, maar even later waren de twee dieren gezellig samen aan het rondscharrelen. „’t Zal je overkomen,” lachte de boer, „dat je opeens een negerzusje krijgt!” „Zwarte Piet!” riep een stem, die boven uit een appelboom bleek te komen, waar Joris nu Anneke ontdekte, het jongste dochtertje van buurman Braks. Die lachte óók al zo. „Weten jullie er wat van?” vroeg de jongen. „Ik niet, hoor,” zei de boer. „Ik heb geen verstand van toveren.” „Wèl waar!” verklapte de meisjesstem. „Wèl waar, Joris! Ik zei tegen Vader, dat ik die kip van jou zo zielig vond zo alleen, en toen zei Vader, dat ik haar dan maar stiekem een zusje moest gaan brengen. Hij had me juist over de heg getild, vóór je kwam!” „Klikspaan,” lachte boer Braks, maar Joris stond geheel verbluft te kijken. Hij kreeg een hoge kleur. „Is die die Zwarte Piet om te houden?” vroeg hij. „Echt, Buurman?” „Of ze echt is, jongen? Dacht je, dat het een namaakkip was? Nee, hoor!” „Nee, maar, of ik ... of ik ze ...” „Vader plaagt ook altijd!” riep weer de stem van boven. „Ja, Joris, ze is voor jou. Omdat we je aardig vinden!” „Ja, Joris, ze is voor jou!" „Tut-tut, hou jij je mond daarboven, kleine kakel, ’t Is omdat je dat grote veld aardappelen voor me geschoffeld hebt, Jan-Joris”, zei de boer. Joris’ ogen blonken. „Maar dat dee ik graag voor je,” zei hij. „Goed,” antwoordde boer Braks, „en daarom geef ik je ook graag die Zwarte Piet.” „Dank je wel, hoor!” Dèt moest hij Moeder vertellen! En weg rende Joris. „Kun je timmeren, zeg?” riep de boer hem achterna. Maar Joris had zó’n haast, dat hij vergat op die wonderlijke vraag antwoord te geven. „Als-t-ie maar hout heeft!” hoorde hij Anneke nog lachen. „En spijkers!” schreeuwde hij toen jolig achterom. Maar pas later in de morgen, onder de sommen en in het speelkwartier, moest hij er telkens over denken, wat Buurman toch met die vraag zou hebben bedoeld .... □ 5. öndeA, het kniMeAen. Twee dagen later zat hij met Anneke op een dikke zijtak van de appelboom en ze lieten beiden slingerend hun benen bengelen. „Je bent veel vrolijker dan vroeger,” zei Anneke. „Vanzelf,” vond Joris. „Mijn doperwtjes komen allemaal op. ’t Is fijn, als je werkt en het gaat goed.” „En Zwarte Piet, legt die ook?” „Nou! Moeder krijgt nou elke dag een ei en soms twee. Ze ziet d’r veel beter uit. En ze bromt lang zoveel niet. Zo fijn!” Maar wat Joris nog niet begreep, was, dat het niet van de eieren kwam, dat Moeder er zoveel blijer en vriendelijker uitzag, maar van de blijdschap, die zij dagelijks voelde, als zij haar jongen zo flink en opgewekt aan de arbeid zag. En wat hij ook niet wist, was, dat Moeder de eieren die hij haar bracht, helemaal niet opat, maar ze stilletjes verzamelde en ééns in de week aan den kruidenier verkocht, en dat er in haar kast een doosje stond, dat hoe langer hoe meer rammelen ging. „Eierenspaarpotje voor Joris”, stond er op het dekseltje geschreven. „Ik weet best, dat je de volgende week jarig bent,” zei Anneke. „Een dag vóór mij.” „Ja,” zei Joris. „Ik krijg wat van Moeder.” „Natüürlijk.” Joris zweeg. Nee, zo natuurlijk vond hij dat niet. Andere jaren had Moeder meestal alleen maar een paar klompen of een nieuwe pet voor hem gehad. Maar nu had ze gisteren zo geheimzinnig gelachen. „Elf jaar!” had ze gezegd. „Wie elf jaar wordt en zulke lekkere spinazie verbouwt, die verdient wat moois. Je mag niet in het voorkamertje komen.” Sinds dat ogenblik gingen Joris de men te langzaam voorbij. Boer Braks had gisteren óók al zo vreemd gedaan, ,,'t Is maar goed, dat je geen twee dagen eerder jarig bent!” had die gezegd. Waarom? Wat deden die twee dagen er toe? En gisteren had Anton Braks in hun gang gelopen. Die kwam toch anders nooit bij Moeder? Die was toch timmermansknecht op het dorp? „Zullen we wat knikkeren?” vroeg Anneke. Ze Heten zich op de grond zakken. Maar onder het spelen had Joris telkens het gevoel, dat hij toch wel véél ouder was dan achtjarig Anneke en dat hij eigenHjk best nu vanmiddag nog de snijbonen had kunnen poten in plaats van morgenochtend. Opeens begreep hij, hoe Moeder, die zelf altijd zo heel druk en ijverig was, vroeger wel dikwijls over zijn spelen had gebromd. Er was altijd wat flinks te doen, voelde hij nu. Als hij nu elf jaar was, was hij geen kleine jongen meer. Hij kon er nog best een stukje grond bij omspitten, „He, wat suf je nou weer”. als Moeder het bleekveld wat kleiner wou hebben. Hadden ze maar méér grond! Terwijl hij de knikkers in het kuiltje schoot, maakten zijn gedachten verre, hoge tochten. Hij zag zichzelf in een eindeloos groot stuk land, spitten en zaaien, zag broeiramen en mooie flinke kippenhokken, waarin allerlei soorten van hoenders Hepen „Jij moet!” Anneke stampte ongeduldig op de grond. „Hè, wat suf je nou weer.” Maar Joris wierp zijn hand vol knikkers in de kuil. „Ik heb geen zin meer,” zei hij. „Ik ga nog wat spitten.” En terwijl Anneke toekeek en babbelde, maakte hij langs de gazen afscheiding van het zandpad, met flinke diepe steken in de zwarte aarde, een mooie smalle strook grond voor de snijboonen klaar. „Je werkt net zo mooi als Geurt,” zei Anneke. Geurt was haar broer van veertien. n 6. Het umndeA. „’t Is gek, jongen,” zei Moeder, nadat ze hem hartelijk gekust en gefeliciteerd had. „Maar ik kan je je cadeau nog niet geven.” Joris keek wel wat beteuterd, maar op datzelfde ogenblik vloog de deur open en Anneke trok hem ademloos aan zijn mouw. „Kom eens gauw, kom eens gauw mee,” hijgde ze. „’t Is zo schattig.” „Wat? Wat?” vroeg Joris. „Kom nou maar. U ook, Buurvrouw.” En Moeder en Joris hepen allebei achter Anneke aan en stonden na enkele ogenblikken in de grote stal van boer Braks. Joris begreep er niets van. „Wat is ’t er nou?” vroeg hij wat ongeduldig. Wat had hij nou hier te maken? „Hóór je niets?” vroeg Anneke. Ze waren doodstil. Daar kwam ook Buurman aan, glimlachend. „Heeft die kleine Haantje de Voorste jullie al gehaald?” zei hij. „’k Geloof, dat het een mooi troepje is, Buurvrouw.” „Ja?” Wat klonk Moeders stem blij! „Piep .. piep .. piepiep, piep, piepiep ..” „Wat hóór ik toch?” vroeg Joris. De boer nam hem bij de hand en bracht hem in een hoekje, en daar „O!” riep Joris. „D’r steekt een koppetje uit die kip! O, en nóg één, en nóg één! En daar zit er één bij d’r staart!” „Ik heb er al tién gezien!” zei Anneke. „Ze zijn nou weer weggekropen.” „Wat verschrikkelijk lief is dat!” zei Moeder. „O Joris, ben je niet blij?” „En hij weet nog van niets!” lachte de boer. „JanJoris, jongen, die kuikentjes zijn vannacht geboren, net op jouw verjaardag. En daarom krijg je van mij die moeder met al haar kindertjes cadeau. Dat was ons geheim! Drie weken heeft de kip zitten broeden, en gisterenavond hoorde ik het eerste gepiep.” Het was een ogenblik net, of Joris niet meer praten kon. „Voor mij?” stamelde hij. „Die die kleine dotjes? Met die moederkip d’r bij? O Büürman!” „Dat lijkt net een wonder, hè Jan-Joris?” De jongen knikte sprakeloos. Ja, net een wonder. Zo iets had hij wel nooit durven dromen. Hij dacht aan zijn verre toekomstgedachten onder het knikkeren. Veel hokken vol hoenders „O Buurman!” zei hij weer. „D’r zijn er twaalf!” zei Buurman. „Zorg d’r maar goed voor. Ik zal je wel helpen. Een paar dagen blijven ze nog hier in de warme stal en dan ” „En dan komen ze in je eigen kuikenren,” zei Moeder. „M'n eigen ?” Joris keek al wéér beteuterd. „Voor mij?” stamelde hij „Die staat in ’t voorkamertje,” zei Moeder. „Ik heb het hout gekocht en Anton heeft het getimmerd. Die kun je overal buiten neerzetten in de zon. Bn die hou je voor elk jaar weer opnieuw.” „Zie je, we dachten, dat Anton toch beter timmeren kon dan jij,” lachte de boer. „Nou heb je vijftien dieren!” Anneke klapte vrolijk in haar handen. „En als je eigen Doornroosje of Zwarte Piet soms ook nog broeds worden, dat kan, hè Vader, dan krijg je van Vader wel mooie broedeieren!” Joris zei niets meer. Het duizelde hem. Gebeurden er dan toch heus in het gewone leven net zulke wonderlijke onverwachte en heerlijke dingen als in de mooiste sprookjesverhalen? Had hij nu zelf twaalf van die pasgeboren diertjes, die gisteren nog in het ei besloten zaten? Bn als Doornroosje of Zwarte Piet ? Zo kreeg je aldoor méér! Br goed voor zorgen, zei Buurman. Of hij er goed voor zorgen zou! Bn als die kuikentjes nu kippen werden en allemaal eieren gingen leggen? „Vooreerst krijg je nog wat voer van mij,” zei Buurman juist, „hater moet je ’t zelf kopen, van het geld, dat je voor je eieren krijgt. Goed voor alles zorgen, netjes en zuinig zijn. Je hebt nu een begin.” Met stralende ogen stond Joris maar stil te kijken naar de kleine wollige kopjes, die nu hier, dan daar, uit de bruine kippeveren naar buiten kwamen kijken. „Je kunt het haast niet begrijpen,” zei hij zachtjes. „Wat niet, manneke?” glimlachte boer Braks. „Dat die hummeltjes gisteren nog in het dichte ei zaten en nu al zo levendig zijn, en dat ze over een half jaar, zoals je daarnet zei, grote kippen kunnen zijn, die eieren leggen.” „Ja, jongen, dat is ook geweldig móói allemaal. Dat is het grote wonder van de levenskracht. Dat merk je toch in je moestuin ook iedere dag? Vandaag een boontje of een erwt, en over een korte poos een mooie plant, die bloeit en vele vruchten draagt. De hele dag zijn er duizend wonderen om ons heen. Dat weet niemand beter dan een boer die uit zijn ogen kijkt.” „Ja,” zei Joris. Bn hij voelde, hoe hij te midden van deze wonderen leven en werken wilde, en een man wou worden, die voor Moeder alles verdiende, wat zij nodig had. Bn wéér dacht hij aan de dromen toen onder het knikkeren met Anneke. Op al de banken van de school zat die morgen géén blijdere jongen, en géén, die méér naar een flink en dapper werken in de toekomst verlangde, dan Joris Damminga. n 7. XuürvUq. faaA tateJi. Wie in vele jaren niet in het dorp is geweest en de stille weg naar buiten opwandelt, blijft even voorbij „het witte huis van Braks” verwonderd staan. Wat is er hier allemaal voor nieuws gekomen? Dat aardige lage huis stond er toch vroeger niet? En is hier dan ooit zo’n goed-onderhouden groentenkwekerij geweest? Broeikassen staan er ook! Door het glas heen fonkelen de rode tomaten den toeschouwer tegen. En de lange rijen doperwten en capucijners staan juist in volle bloei. En nog enige meters verder — gaas, gaas en nog eens gaas, en keurige, groenijzeren hekken en hokken. Wat is dat allemaal? Ha, daar is de ingang, daar staat een groot bord: Kwekerij en Hoenderpark „DE TOVERKIP” Eigenaar: J. Damminga „Goeie morgen,” groet een opgewekte stem den voorbijganger, die heel langzaam, al maar kijkend, doorloopt. „Heerlijk weer voor een wandeling!” Dan gaat de man even naar een paar knechts, die aan het opbinden zijn en loopt dan naar de open huisdeur toe. „Hallo, Anneke!” roept hij naar binnen. „Kom je Dat is klein Jan-Jorisje eens kijken? En Moeder ook? De eerste broedmachine is uit! Wel honderd kuikens zijn er. Zo’n leuk gezicht!” Binnen gaan een paar deuren open. Ken je moeder Damminga nog? Ze is grijs geworden, maar ze is nog flink en vlug en haar ogen staan helder. En ken je Anneke nog, al is ze nu geen acht jaar meer, maar acht en twintig? Ze heeft nog dezelfde blonde krullige haren en dezelfde vrolijke lach. Maar wien ze op haar arm draagt, dien ken je niet! Want dat is klein Jan-Jorisje, het zoontje van haar en groten Joris, met wien ze nu al drie jaar is getrouwd! En wie komt daar door het zijhek de hoenderhof binnen, naar wie steekt de kleine man op moeders arm kraaiend zijn handjes uit? „Hallo, kerel!” lacht grootvader Braks. „Kom jij maar hier.” En in optocht gaat het naar de grote broedmachine, die zo prachtig haar werk heeft gedaan. „Wie zou twintig jaar geleden gedacht hebben, hè Jan-Joris,” zegt boer Braks, „dat dit allemaal het gevolg zou zijn van de toverkip in het meidoombosje!” „Van de toverkip, ja,” antwoordt Joris ernstig. „En van den buurman, die hier naast me staat, Vader!” „En van een jongen, die wel flink werken wou,” vult Moeder aan. Joris doet het deurtje van de „droogkamer” open. Daar is het een gescharrel en gepiep van belang. Witte en gele en bonte bolletjes op pootjes wriemelen en waggelen dooreen. „Wat schattig toch!” zegt Anneke. „Mooi, hè Jan- Jorisje!” De vader kust het blonde bolletje van zijn jongen. „Het nieuwe leven,” zegt hij. „Dat is altijd, altijd opnieuw weer een heerlijk wonder....” Jan-Jorisje. Van de hand van Mien Labberton verscheen bij de uitgevers dezes in de serie „Naar *t Zonlicht toe..,**: Nr n: DE TOVERKIP. Moeiten en vreugden uit het leven van een dorpsjongen, door Mien Labberton, met prenten van Gonda de Haan. Leeftijd ± 7 tot ± 12 jaar. Dit verhaal geeft de geschiedenis van een jongen die op school niet „knap” is, die weinig lust in boeken heeft, maar die door andere eigenschappen zich flink een weg door het leven baant en zich een goede en vreugdevolle toekomst te openen weet. Aardige tekeningen versieren dit vlotte verhaak De prijs is nu 30 cent. Nr 14: HET BEZOEK. Een Woensdagmiddag van veel betekenis in een meisjesleven, door Mien Labberton, met plaatjes van Rie Kooyman. Voor kinderen van ± 8 tot ± 12 jaar. Dit verhaal vertelt van de overwinning, die een klein meisje behaalde op zich zelf. Een overwinning, die haar tevens leerde dat wie zichzelf vergeet terwille van een ander, terzelfdertijd een zegen is en zelf een zegen ontvingt. Een fijngevoeld kinderboekje met kostelijke plaatjes. De prijs is nu 30 cent Nr 19: EEN JONGEN UIT DE BERGEN, een prachtig verhaal bij de gelijkenis van ’t verloren schaap, door Mien Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Leeftijd ± 8 tot ± 14 jaar. Het verhaal van Amold, een jongen uit de bergen, die graag een flinke, moedige gids wil worden. Niet alleen het verhaal, maar ook de plaatjes zijn buitengewoon aardig. De prijs is nu 40 cent. Nr 22: WAARDOOR REINTJE GEHOLPEN WERD, een verhaal van bevrijding van een door diepgaand leed verduisterd kinderhart, door Mien Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Voor jongens en meisjes van 9—16 jaar. Dit verhaal vertelt hoe Reintje over het grote verdriet, dat ze haar moeder missen moet, heenkomt, door de hulp van haar jongeren broer, die oppervlakkiger schijnt, maar juist innerlijk sterker is dan zij. De tekeningen van Willy Smit zijn buitengewoon mooi en ook het bandje in geel en groen doet het heel goed. De prijs is nu 50 cent. Nr 28: DE BONDSDAG, een stuk kinderleven uit de Zwitserse bergen, door Mien Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Geschikt voor kinderen van 8-12 jaar. Een verhaal over de viering van de Bondsdag in Zwitserland. Alle kinderen maken een houtstapel. Degene wiens vuur het langst brandt krijgt een zilveren horloge. Maar elk kind moet zelf het hout voor zijn vuur zoeken. De jongen, die de prijs wint, erkent eerlijk dat zijn 18-jarige broer een deel van zijn hout verzameld heeft omdat hijzelf zijn voet bezeerd had. Hij mag nu zelf de prijs overreiken aan dengene wiens vuur n& het zijne het langst brandde. „Maar het hele dorp wist voortaan welk een flinke jongen Alois was en ze wisten ook dat ze deze Bondsdag nooit zouden vergeten.” Prijs 30 cent. in de reeks „Akkerklokjes**: Nr 3/4: ULBO RENGERS, door Mien Labberton, met illustraties van Lies Steenbeek. Ulbo Rengers voelt zich na de dood van zijn vader en de verhuizing naar de grote stad ontwricht, en van alles wat zijn leven als zoon van een geëerden en beminden vader glans en waarde gaf, beroofd. Dit boekje beschrijft hoe hierin een keer ten goede komt en hoe hij de waarde van het persoonlijk element in het leven leert inzien. Een echte Mien Labbertonl Prijs 40 cent. Vervolg van pag. 2. Nr 18: STER VAN HET OOSTEN. Het bekende verhaal van „Vrede op Aarde” uit Nellie’s Volkskinderbibliotheek, vrij naverteld door Mevr. G A. ter Braak-H u i z i n g a, met zwartjes van Ans Muller-Idzerda. Nr 19: EEN JONGEN UIT DE BERGEN, een verhaal van kinderstrijd en kindermoed, dat prachtig gebruikt kan worden bij de gelijkenis van het verloren schaap, door M i e n Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Nr 20: HOE HANS GESTRAFT WERD. De droom van een dierenplager, door G. Bos, met tekeningen van Ans Muller-Idzerda. Nr 21: DE WONDERTEMPEL. Een Kerstverhaal, door David Tomkins, met tekeningen van den schrijver. Nr 22: WAARDOOR REINTJE GEHOLPEN WERD, door Mien Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Een verhaal van de bevrijding van een door diepgaand leed verduisterd kinderhart. Nr 23: DE KERSTGROET, een verhaal van de zee, door Rein Valkhoff, met tekeningen van H. Verst ij nen. Nr 24: RIETJE ZORGT ER VOOR, drie verhaaltjes van een dapper meisje, door N a n n i e van Weh 1, met tekeningen van Ans Muller-Idzerda. Nr 25: EEN DESSAJONGEN, een der mooiste verhalen uit Nellie’s Volkskinderbibliotheek, door Marie C. van Zeggelen, vrij naverteld door L. Ger 1 ach, met tekeningen van A. Boumeester. Nr 26: JAN EN KAREL VAN TERSCHELLING, door C. A. Elink Schuurman, met tekeningen van L. Elink Schuurman. Nr 27: TWEE KERSTVERHALEN, door Ida Heijermans, met tekeningen van Gonda de Haan. Nr 28: DE BONDSDAG, door Mien Labberton, met tekeningen van Willy Smit. Wederom een stuk kinderleven uit de Zwitserse bergen. Soberheid, arbeid, eerlijkheid — vreugde I Nr 29: MARIJKE VAN DEN TIMMERMAN, door Aafje Bruijn, met tekeningen van de schrijfster. ROND DEN HAARD (N.V.V.Z. - SERIE B) In deze reeks verschenen: Nr 1: DE KLUIZENAARS VAN HET HIMALAYA-GEBERGTE, een Indische legende door Mevr. I. C. Thomson-Wentholt, rijk geïllustreerd door Gonda de Haan. Nr 2: HOE DE MAAN HIELP, naar het Amerikaans, door Mevr. I. C. ThomsonWentholt, rijk geïllustreerd door Gonda de Haan. Nr 3: DE LEGENDE VAN DE BEKER, een oude legende, door M e v r. I. C. T h o m s o nWentholt, rijk geïllustreerd door Gonda de Haan. Nr 4: DE KINDEREN VAN HET LICHT, naar het Amerikaans, door Mevr. L C. Thomson-Wentholt, rijk geïllustreerd door Gonda de Haan. Nr 5: HET KERSTSPROOKJE VAN DRIE KLEINE KINDERTJES en HET EDELHERT, twee verhalen, door Mevr. I. C. Thomson-Wentholt, rijk geïllustreerd door Gonda de Haan. Nr 6: HET TOVERMASKER en HANSJE EN DE DIEREN, twee pakkende legenden, door Mevr. I. C. Thomson-Wentholt en W. J. Eelssema, rijk geïllustreerd door Gonda de Haan.