DE OUDE MOLEN DOOR C. VAN DER LINDEN MET TEKENINGEN VAN HEIN KRAY G. F. CALLENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK I. EEN MOOI PLEK-JE Ta een mooi plek-je wcts het, waar die ou-de mo-len J stond. Dat zei ie-der-een in 't dorp; en ook in de dorpjes die in de buurt la-gen, ken-de men dat mooi-e, stil'le Dlek-ie — Dan moest je daar ko-men, als de zon SS •swta-tsrs. als ei sneeuw lag! Haal vaat kwa-men er dan vreem-de men-sen met tas-sen en pa ken bij zich en gin-gen dan bij dien ou-den mo-len zit-ten. En je raadt nooit, wat die vreem-de-lin-gen daar Vvm-men doen Ze kwa-men soms van heel ver, uit 't dorp of de stad, waar ze woon-den, al-leen maar om . dien ou-den mo-len te schil-de-ren. Bas vond dat maar wat fijn! Bas woon-de in het huis-je, vlak b ] Sn mSeTen er wa-ren veel jon-gens, die dach-ten, dat de mo-len van zijn va-der was. Maar dat was. toch mis! Bas kon er wel al-tijd leuk spe-len, ddri.wel, en hij was er ook wel eens in ge-weest, maar toch was de mo-len niet van zijn va-der. En weet je waar-om Bas het zo fijn vond, als die vreem-de men-sen den mo-len kwamen uit-schil-de-ren? Wel, dan ging Bas al-ti]dbi]hen kii-ken. Hij vond dat zó mooi. O, als dan de mo-len op het doek van den schil-der stond, kon hi]| zijn o-gen M-na niet ge-lo-ven. Ver-beeld je! Uit al die verf-jes wel ?win-tig ver-schil-len-de, had die man zo maar n por-tret ge-maakt van den ou-den mo-len. Bas be-greep er niets van, dat zó-iets kon. Zo'n schil-der leek wel n won-der-doe-ner. Heel an-ders dan de schii-deruithet dorp. Die kon 'n huis mooi ver-ven — ook mooi, hoor! — maar dit was iets heel an-ders. Dit was werk van n kun-ste-naar. En 't mooi-ste was, als hun huis-je er ook op kwam. Dat ge-beur-de ook wel eens, zie je. Dan moest je Bas den vol-gen-den dag op school ho-ren. Hun huis op 'n heu-se, ech-te schil-de-nj. Döt was toch we? feTs bj-zon-ders. Ja, die Bas vond het maar wit fijn dat hij bij den mo-len woon-de, bui-ten het dorp. 't Was er wel wat stil en hij moest wel een eind lo-pen naar school, maar als hij zou moe-ten kie-zen, waar h j wil-de wo-nen: in 't dorp of bij den mo-len, dan had hij vast het laat-ste ge-ko-zen. — En wat gaf het ei-gen- Lijk, dat het er 'n beet-je stil was? Vaak ge-noeg Kwamen zijn vriend-jes bij hem spe-len en ook had hij nog 'n klein broer-tje. Jo-zef heet-te die ei-gen-lijk, maar na-tuur-lijk werd hij al-tijd Jo ge-noemd, soms ook wel sens Jos. Ja, die Jos was nog maar zo'n klein broe-keman-ne-tje.... nog maar net drie jaar. Maar Bas kon toch maar wat fijn met dat klei-ne joch spe-len. Ja, t was maar wöt ge-zel-lig daar op dat mooi-e plek-je. II. HET „TRI-O" VAN DEN MO-LEN. Oö, wat kon je daar fijn spe-len op dat mooi-e i plek-je. Al-le jon-gens van school zou-den wel vriend-je van Bas wil-len zijnl Maar twéé er-van wa-ren zijn èch-te vrien-den. Dat wa-ren Ba-rend en Cor. Ba-rend's va-der was de schil-der in 't dorp en Cor was een zoon van den bak-ker. Ja, dat was een mooi stel, die drie ben-gels. Cor was de dik-ste van de drie. Geen won-der, als je va-der bak-ker isl „Dat komt van al de taart-jes," spot-ten de an-de-re jon-gens wel eens. Maar Cor wist wel be-ter en dat ge-spot kon hij heus wel ver-dra-gen. Boos werd hij bij-na nooit. Mis-schien wel, om-dat zijn huid ook zo dik was. De men-sen zeg-gen wel eens: „Dik-hui-den kun-nen o-ver-al te-gen." Ba-rend was heel an-ders. Die zag er maar ge-woon uit, maar je moest hem in de ga-ten hou-den, zie jel Hij zat vol stre-ken, niet ge-meen of vals, maar toch hij kon ie-mand le-lijk bij den neus ne-men. „Moe-der, moe-der...." kon hij dan soms roe-pen. „Ja, Ba-rend, wat is er?" volg-de dan. „Hij is er al, moe-der." „Wat zeg je nou? Wiè is er dan?" „Wel, de win-ter, moe-der," was dan 't ant-woord. En moe-der moest wel la-chen om haar on-deu-gen-den ben-gel, want ze wist wel, dat hij 't zo kwaad niet meen-de. De der-de van ons drie-tal ken-nen we al zo'n beet-jel Ja, die va-der van Bas was „tuin-der", zo-als de jon-gens al-tijd zei-den. Die had vlak bij den mo-len een heel stuk land. Daar groei-de van alles: Aard-ap-pe-len en al-ler-lei groenten: sla, an-dij-vie, kool en nog veel meer Zo, nu we-ten we al heel wat van ons drie-tal. En die drie wa-ren nu zül-ke dik-ke vrien-den. Ze hoorden bij el-kaar en daar-om had Bas wel eens ge-zegd: „Wij zijn het tri-o van den mo-len." Waar haal-de zo'n jon-gen dat ge-leer-de woord van-daan? Ja, maar die Bas was in school een op-let-ten-de jon-genl Moet je maar eens ho-renl 't Was le-zen in school. Al-le kin-deren let-ten goed op. Op-eens.... de vin-ger van Bas in de hoog-te. „Ja, Bas, wat is er?" „Mees-ter, er stond in 't boek zo'n vreemd woord.... tri-o. Wat be-te-kent dat?" En toen de mees-ter weer: „Flink zo, Basl Wie iets niet weet, moet dat maar vra-gen. Een tri-o is ei-gen-lijk een drie-tal; drie men-sen, die bij el-kaar ïo-ren. Zo noe-men we drie mu-zi-kan-ten, die ai-tija net el-kaar mu-ziek ma-ken, ook een tri-o. Be-gre-pen, Bas?" a, Bas be-greep hetl Maar toen was hij met meer zo erg op-let-tend ge-weest bij het le-zen. Hij was gaan zit-ten ien-ken: „Dan zijn wij, Ba-rend, Cor en ik, ei-gen-lijk ook een tri-o. Wij ho-ren ook bij el-kaar, vast en ze-ker." En zo is het ge-ko-men, dat die drie jon-gens zich al-tijd noem-den: het tri-o van den mo-len, om-dat ze ook al-tijd bij dien mo-len speel-den. Dat stond def-tig en èrg ge-wich-tig, zie je! III. DAT WAS ME NU OOK WAT! Bès.... Bas!" riep moe-der. Geen antwoord. „Waar zou die jon-gen nu toch weer zit-ten, zucht-te moe-der. Ze wil-de juist vra-gen of hij e-ven een boodschap voor haar wil-de doen. Na-tuur-lijk was Bas ner-gens te zien. Geen won-der ook! Cor en Ba-rend wa-ren ge-ko-men en dan be-grijp je 't wel. Zo'n vrij-e Woens-dag-mid-dag was nu net ge-schikt om eens heer-lijk te spe-len. On-der het Bijbel-le-zen na het e-ten was Bas al 'n beet-je on-gedul-dig ge-weest. Hij wist, dat de vriend-jes zou-den ko-men. Dat was af-ge-spro-ken. Al-door moest hij maar den-ken aan dien vrij-en mid-dag aan het heer-lijk mooi-e weer.... aan alles, wat er dien mid-dag ge- beu-ren zou. ... , _, Weet je waar het „tri-o" zat? O.... héél ver weg! Zó ver, dat ze den mo-len bij-na niet zien kon-den. Ze wa-ren aan 't dwa-len ge-weest. Langs een-za-me we-gen. Opeens was Ba-rend aan den kant van den weg neer-geval-len. „Kom, jongens, vlug naast me," had hij geroe-pen. En Bas en Cor naast hem, zo vlug als t maar kon. Ze wis-ten wel niet waar-om, maar 't zou wel wat moois zijn. Ba-rend keek zo gui-tigl Daar la-gen ze nu nèt ro-vers op de loer. ./Zeg, jon-gens, ginds komt Kees-je aan met zijn wa-gen. Zul- len we die eens beet ne-men?" Ja, dat was net iets voor hen. • Die Kees-je was toch zo'n ra-re snui-ter. Met zn honden-wa-gen-t je reed hij de dorp-jes in de om-ge-ving af, om zijn wa-ren te ver-ko-pen: bor-stels, dwei-len, klom-pen en zo al meer. En die Kees-je hield toch zo veel van kat-ten. Zelf had hij er één-tje thuis, maar ja.... dat heb-ben meer men-sen. Maar die Kees! Als hij maar 'n kat hoor-de mi-au-wen, ging hij kij-ken, of 't beest soms hulp no-dig had. Zo'n kat-ten-vriend was Kees-je. Ie-der-een wist dat na-tuur-lijk! „Zeg, jon-gens, als Kees-je hier voor-bij komt, gaan we mi-au-wen, hoor! En goéd weg-krui-pen tus-sen 't gras. Dan zal je eens wat be-le-ven".... Rus-tig zat Kees op zijn wa-gen-tje. „Zie-zo," dacht hij, „als ik thuis kom, zal ik eens gauw kij-ken, hoe mijn poes-je 't maakt. Op-eens.... Maadacruw.... Mi-actdauw.... Aaaaaüw.... Wat was dat? Kees schrok op. Daar was hulp no-dig. „Hó, Does," en Kees sprong van den wa-gen. Kla-gend had het kat-ten-geroep weer-klon-ken. Drie-stem-mig wel. Maar ddt had Kees niet eens in de ga-ten ge-had. „Eens e-ven kij-ken, wat er aan de hand is," dacht Kees. „Poes.... Poe-sie dan vlei-de hij. „Maaaüw," ant-woord-de een kat-te-stem-me-tje. Speu-rend en zoekend liep hij langs den kant van den weg. Maar hij zag niets, hoe goed hij ook keek. Toen.... Kees was juist bij het plek-je, waar de jon-gens ver-bor-gen wa-ren, klonk op-eens wéér het mi-au-wen. Maar vlak daarna.... on-der-drukt ge-proest en ge-lach en Kees zag tot zijn gro-te ver-ba-zing drie la-chen-de jon-genshoof-den tus-sen de lan-ge gras-hal-men ver-schij-nen. Wat keek die Kees be-duusdl O, dat ge-zicht van Kees! 't Was ver-ma-ke-lijk om te zien. En Cor.... de dik-ke Cor die was op-ge-spron-gen, moest zó la-chen, dat hij vergat, dat hij op den schui-nen kant van een sloot stond. En daar ging hij.... hij ver-loor zijn e-venwicht.... een ang-sti-ge schreeuw, en.... Cor tui-melde om-laag.... de sloot in. Ta, dat kwam nu van dat kat-je spe-len. Diep was de sloot wel niet, maar.... nat wel, en met een paar nat-te be-nen klau-ter-de Cor weer te-gen den kant op. „Zeg, jö, wat ging jij daar be-ne-den doen?" vroeg Ba-rend met een ern-stig ge-zicht. „Loop heen," ant-woórd-de Cor, een beet-je boos wel. Ja, en Kees-je, die eerst wel een beet-je nij-dig was geweest op die „a-pen van jon-gens", moest nu toch ook la-chen. Want Kees was wel een kat-ten-vriend, maar ook.... een jon-gens-vriend. Ten-min-ste, als ze maar geen die-ren plaag-den. En toen mocht die nat-te Cor zó maar met Kees-je mee-rij-den en de an-de-re jongens. ... ja, die gin-gen toen maar ach-ter het kar-re-tje van Kees dra-ven. Zo kwam de op-tocht bij den mo-len .aan. Zül-ke a-von-tu-ren be-leei-de dat „tri-o van den molen" nul IV. DE OU-DE MO-LEN Oud, dat die mo-len al wasl Dat kon je zo wel zien. De ste-nen en het hout en al-les ver-tel-de, hoè oud die mo-len wel was. Bas wist het pre-ciès te vertel-len. MDCCCXXXIX stond er bo-ven op den mo-len. Wat zou dat nu toch be-te-ke-nen? Erg ge-heim-zin-nig leek dat. Eens had Bas het ge-vraagd aan den mees-ter. Die had toen iets ver-teld óver de cij-fers van de ou-de Ro-meinen. Weet je, wat die vreem-de te-kens op den mo-len bete-ke-nen? Wel, heel gewoon... .1839. Dat was het jaar, waar-in de mo-len was ge-bouwd. Zo kwam het, dat Bas zo pre-ciès wist, hoe oud de mo-len al was. Toch maar las-tig, hè, die Ro-mein-se cij-fers. De on-ze zijn veel ge-mak-ke-lij-ker. Mees-ter had toen ook ver-teld, dat ön-ze cij-fers ei-gen-lijk van de A-ra-bie-ren ko-men. Dat is dat volk, af-koms-tig van Is-ma-ël. „Die ken je toch wel?" had mees-ter ge-vraagd. „Ja, mees-ter, een zoon van A-bra-ham," had Bas geant-woord en dat was goed.... Vind je nu ook niet, dat die mo-len erg oud was? Maar ge-bruikt werd de mo-len niet meer. Nee er was in 't dorp een maal-de-rij ge-ko-men.... dat ging veel vlug-ger.... een ma-chi-ne ge-bruik-ten ze daar. Er wa-ren men-sen, die ge-zegd had-den: „Laten ze dat ou-de hok maar af-bre-ken." Toen had je Bas moe-ten ho-ren. Wat was hij boos. Hun prach-ti-ge, ou-de mo-len af-bre-kenl Dan zou-den er nooit meer schil-ders ko-men.... nooit meer zou-den er men-sen naar den mo-len ko-men kij-ken dan was hun tri-o ook geen tri-o van dèn mó-len meer. Neen, ge-luk-kig hoor.... dat was niet ge-beurd. En wa-ren he-ren bij den mo-len ge-ko-men en de va-der van Bas had hem ver-teld, dat een ver-e-ni-ging den mo-len gekocht had. „Die ver-e-ni-ging koopt zo-veel mo-ge-lijk de ou-de mo-lens. Dan wor-den ze niet af-ge-bro-ken. De men-sen van die ver-e-ni-ging vin-den ou-de mo-lens zo mooi, ver-tel-de va-der. „Dat was de mooi-ste ver-e-ni-ging van de he-le wereld," vond Bas. 't Mooi-ste was, dat men-sen, die den ou-den mo-len eens wil-den be-kij-ken, dat nu kon-den doen. Bas' va-der be-waar-de den sleutel. Wie er in wil-ae, ging in 't huis-je bij den mo-len den sleu-tel ha-len. Als va-der dan thuis was, ging die mee in den mo-len, of an-ders moe-der en soms.... maar dat was niet vaak, hoor.... soms mocht Bas ook wel eens mee. Dat was dan, als moe-der geen tijd had, zie je. — Was me dat e-ven ge-wich-tigl Dan moest je dien Bas zien stap-pen met den gro-ten sleu-tel in zijn hand. 't Was dan toch maar net, of de mo-len van Bas was, zie je! O, zol De an-de-re jon-gens wa-ren wel eens ja-loers op Bas, als hij zo-iets ver-tel-de. Ze zou-den al-le-maal wel eens mee wil-len. Maar dót mocht niet. Zelfs Bas en Cor niet. „Geen klei-ne jon-gens in den mo-len bij el-kaar," zei vader al-tijd. „Dat loopt toch mis. Die gaan maar streken uit-ha-len." Voor-al 's zo-mers kwa-men er nog-al eens vreem-aelin-gen kij-ken. 't Was daar maar don-ker in den mo-len. Geen won-der ook! Er was maar zo'n klein raam-pje in den muur. Dan gin-gen die be-zoe-kers al-les be-kij-ken. Voor-al de gro-te mo-len-ste-nen! Dat wa-ren flin-ke kna-pen, hoorl . Als Bas die reu-ze ste-nen zag, moest hi] al-ti]d aen-ken aan die ge-schie-de-nis, die in den Bij-bel staat.... van die vrouw, die bo-ven-op 'n to-ren was en een an-der een mo-len-steen op z'n hoofd gooi-de. Hij huiver-de, als hij daar-aan dacht. Maas Bas wist toch wel, dat die mo-len-ste-nen in Israël veel klei-ner wa-ren. En töch moest hij al-tijd daar-aan den-ken, als hij die gro-te ste-nen zag.. .. . „ , , Zo was die ou-de mo-len toch nog in ge-bruik, al werd er dan geen ko-ren in ge-ma-len. V. DAT WAS NIET MOOI1 Vrij-e Woens-dag-mid-dagl Heer-lijk, von-den de jon-gens. Niet, dat ze niet graag leer-den. O, ja, 't was best ge-zel-lig in school. •. Maar toch zo'n vrij-e mid-dag.... dan kon je nog eens heer-lijk spe-len. 3as Bacids." .— Ba-rend en Cor ston-den te roe¬ pen.. zo hard ze maar kon-den. Cor's bol-le wan-gen ston-den er ge-span-nen van. „Hal-lo, jon-gens.... klaar is kees." Zo kwam Bas naar bui-ten. , , , Ge-luk-kig.. 't weer was goed.... dat zou een reu-ze mid-dag wor-den. De ou-de mo-len stond daarbij.... een-zaam. Wenk-te hij de jon-gens?.... Riep hij ze? Neen, dat kon niet. Zo'n mo-len is maar een dood ding. Toch 't was net, of er iets was, dat hen naar den mo-len trok. Hoe kwam dat toch? Zou het zijn, om-dat Bas juist dien mor-gen weer ver-teld had.... o-ver ie-mand, die den mo-len was we-zen be-kij-ken? Wie weet. 't Is best mo-ge-lijkl Ze gin-gen eerst wel een beet-je ra-vot-ten in 't gras langs den weg.. .. ze ginqen bok-je sprin-gen.. als ech-te ro-vers slo-pen ze door een dro-ge sloot maar 't ech-te ple-zier wil-de maar niet ko-men. Tel-kens weer keer-den ze te-rug naar het huis-je naast den mo-len. „Zeg, Bas," zei Cor op-eens, „kun-nen we met eens in den mo-len gaan kij-ken?" .. „Nee, jö, dat mag tóch niet. Dat weet je wel. Va-der wil 't niet heb-ben." . T „Nou, maar kan het dan niet stil-le-tjes? t Was Ba-rend, die dat vroeg. „ Ver-schrikt keek Bas hem aan. „Stil-le-tjes? Hoe dan. „Nou, als je den sleu-tel eens te pak-ken kreeg! Dan kon-den we er toch in!" Fluis-te-rend ston-den de drie jon-gens toen e-ven bij elkaar. Niet veel goeds werd daar be-spro-ken. Toen.... on-ver-schil-lig.... of er niets aan de hand was.... tóch wel een beet-je on-rus-tig.... dren-tel-de het drie-tal naar het huis-je. Bas' va-der was op het land. Dót was ze-ker. Als moeder nu maar e-ven uit huis was, dan.... ja, dan zou het mooi-e plan mis-schien cje-luk-ken. Dat mooi-e plan? Mooi, was dót mooi.... je ou-ders be-drie-gen? Och kom, wèg met die ge-dach-ten. Daar niet aan den-ken.... prèt ma-ken dat zat in hun hoofd, dddr moes-ten ze aan den-ken. Zó erg was het toch niet? Jos, die klei-ne broe-ke-man, schar-rel-de op het plaatsje rond, ach-ter het huis. Daar was zijn ko-nink-rijk. „Jo, waar is moe-der?" vroeg Bas. „Moe wèg, pa toe," bab-bel-de Jo. Mooi zo, dat was een bes-te kans, even naar bin-nen ge-wipt, vlug den sleu-tel weg-ge-grist, ddt was al-vast in or-de. In den broek-zak werd de buit vei-lig weg-gebor-gen on-der zak-doek, touw, knik-kers en meer van zulk goed-je. De eer-ste stap was ge-daan. Nu ver-der. „Heb je 'm?" stond Cor al te roe-pen. „Stil, jó pas opl" 'n Ang-sti-ge blik naar klei-nen Jo. Maar die had niets ge-merkt.... had het veel te druk.... hij stond te spit-ten met een stuk-je hout in den har-den grond. Net als pa. „Ik-ke spit-te," riep hij op-ge-to-gen. Nee.... diè had niets in de ga-tenl VI. IN DEN MO-LEN Nee, nie-mand had iets ge-merkt. Nie-mand zou het te we-ten ko-men. Nie-mand?.... Och kom, daar niet aan den-ken. En tóch een beet-je on-rus-tig, om-dat ze wel wis-ten, dat ze iets ver-keerds de-den, dren-tel-den de jon-gens den weg op. 't Was stil in de buurt. Geen mens was te zien. Va-der was op 't land. Moe-der was e-ven naar hem toe, ze-ker drin-ken bren-gen, en ook ver-der was er geen on-raad. „Voor-uit, jon-gens.... op-schie-ten." 't Was Ba-rend, die vlug 't hek-je o-pen-deed. Zie-zo, daar stón-den ze, vlak vóór den mo-len. Hoog rees hij bo-ven hen op.... vol ge-hei-men. Ja, de on-rust was er nog wel, maar toch.... 't verlan-gen om bin-nen te ko-men was ster-ker.... véél ster-ker. Vlug den sleu-tel te voor-schijn.... nog é-ven ang-stig rond-ge-ke-ken.... den sleu-tel in 't slot.... en knctr-send ldng-zaam draai-de de deur o-pen. Nie-mand te zien? Nee? Dcm vlug naar bin-nen,... sleu-tel er uit en deur dicht. Dat was al-vast ge-lukt. Hui-ve-rig een beet-je stond het „tri-o van den mo-len" bin-nen den mo-len. In 't sche-mer-don-ker kon-den ze el-kaar nau-we-lijks zien. Ja, daar moes-ten eerst hun o-gen wat aan wen-nen. „Zeg Bas Ba-rend ik zie zo-wat niets," klonk Cor's stem fluis-te-rend, 'n beet-je bang en be-vend. „Ach jö dat komt wel maar e-ven wach-ten," was 't ge-rust-stel-lend ant-woord van Bas, die zo iets al meer had mee-ge-maakt. Nog e-ven ble-ven ze staan, nog wat on-der den in-druk van het ön-ge-wo-ne. Toen raak-ten hun o-gen ge-wend aan de sche-me-ring. Ze za-gen el-kaar weer.... hun moed keer-de te-rug. Maar nu ver-der. Eerst de ste-nen zien, de oü-de mo-lenste-nen. „Nou als je die op je te-nen krijgt, zul-len ze wel zéér doen, zeg!" fluis-ter-de Cor. 't Wa-ren flin-ke kna-pen, hoorl Die zou-den vroe-ger de graan-kor-rel-tjes wel héél fijn heb-ben ge-ma-len. Voor-zich-tig lie-pen ze o-ver-al heen, hun o-gen konden al-les al goed on-der-schei-den. Op-eens....: „Een trap, jon-gens, een trap." 't Was Cor's stem, die, al wat lui-der nu, hol door den mo-len klonk. „Jö, zacht een beet-je," brom-de Bas, toch nog wat voor-zich-tig. „Zeg, waar zou diè heen-gaan?" „O, dat raad je nooit," zei Ba-rend. Nieuws-giè-rig keek die Cor! „Wel, naar bö-ven," spot-te Ba-rend. „Oóó, jij al-tijd met je flau-we grap-jes. Maar zul-len we daar ook eens gaan kij-ken?" De ont-dek-kings-tocht werd vooxt-ge-zet. „Nou zijn we net Co-lum-bus," zei Ba-rend. We gaan A-me-ri-ka ont-dek-ken. Je zult zien, bo-ven zit-ten de In-di-a-nen." , . . , . Grin-ni-kend, de angst om de ver-keer-de daad al ne-lemaal ver-ge-ten, klom-men de jon-gens om-hoog.... tot bo-ven in den mo-len. Bas voor-op, diè wist den weg, diè was er meer ge-weest. Zie-zo, ze wa-ren er.... hoog in den mo-len, nèt 'n klein don-ker zol-der-tje. Licht was er bij-na niet. En die duis-ter-nis bracht toch den angst weer e-ven te-rug. .. .... w ,Nu te-rug, hoor jon-gens." 't Was Bas, die dat zei. Maar daar had-den Cor en Ba-rend geen o-ren naar. Moet je nèt den-ken. Nü al te-rug? De pret be-gon pas. En vrolijk be-gon Ba-rend te zin-gen: „We gaan er nog niet uit. Nog lan-ge niet, nog lan-ge niet." En speu-rend keek hij rond, of hij niets nieuws zag, om pret mee te ma-ken. Nee, hoor.... er uit gin-gen ze nog niet. Ja, en toen bleef Bas van-zelf ook maar. Nie-mand zou 't im-mers mer-ken. Als hij maar han-dig was! VII. HAN-DIG? Wat pret-tig ge-heim-zin-nig was het daar bo-ven in dien mo-len! Op-eens zag Ba-rend, iets in de hoog-te, 'n klein hou-ten luik-je. „O, zeg jon-gens.... kijk eens," riep hij uit. „Zou dat o-pen kun-nen?" En ja, ze kre-gen het ge-daan. Daar stroom-de het vol-le zon-licht naar bin-nen; 't ver-blind-de hun o-gen. Nu naar bui-ten kij-ken, dat zou heer-lijk zijn. Een ou-de kist, die er stond, was spoe-dig on-der het luik-je gescho-ven. Daar ston-den ze al-le drie, elkaar ver-dringend om maar goed te kun-nen zien, óók Bas, voor wien het toch niet on-be-kend was. „O, kijk eens daar ligt 't dorp." „Zeg, ons huis zie ik ook." „En daar staat mijn va-der in 't land." Ze wa-ren op-ge-to-gen, wat fn mooi uit-zicht had je hier. En op-ge-won-den uit-roe-pen, over wat ze al-lemaal za-gen, weer-klon-ken. Maar on-der-tus-sen was het toch wel tijd ge-wor-den, om weer te-rug te gaan. Ven-ster slui-ten, trap af, héél voor-zich-tig dan de deur o-pen en bui-ten ston-den ze weer. Deur op slot en sleu-tel weg-bren-gen, t was vlug ge-beurd. Moe-der was nog niet te zien. Jo spit-te nog ij-ve-rig. Hij had bij-na geen tijd, om naar de jon-gens te kij-ken. Zó druk was hij in de weer. Vlug deed Bas het poort-je dicht, anders kon Jo wel eens weg-lo-pen, zie je! en met z'n drie-ën dren-tel-den ze weer weg in de rich-ting van het dorp. 't Was toch maar hcm-dig ge-daan. En wat was 't mooi ge-weest. „Wat hoog, hè?" zei Cor. m „Nou, en grie-ze-lig als je naar be-ne-den kijkt. Brrr, grie-zel-de Bas. „Die Jan van Schaf-fe-laar dürf-de an-ders ook, om zo maar van een to-ren te sprin-gen. En die was vast nóg ho-ger dan de mo-len " ver-on-der-stel-de Ba-rend. En druk pra-tend be-reik-ten ze 't dorp. Ba-rend en Cor gin-gen nu naar huis en Bas keer-de te-rug naar den mo-len. Tóch wel een beet-je on-rus-tig. 't Was tóch ver-keerd ge-weest, wat hij had ge-daan. 't Mócht niet van va-der. En tóch had hij 't ge-daan. Hij was de schuld er-van. , ... . Maar kóm, die na-re ge-dach-ten, wèg er-mee. Niet meer er-aan den-ken. 't Is nu tóch ge-beurd. Zo sprak hij in zich-zelf. Nie-mand weet er im-mers iets van. Hij kwam thuis. Moe-der was er ook al. Va-der niet, die at al-tijd zijn brood in 't land. Moe-der, Jo en hij zou-den al-leen e-ten.. Klei-ne Jo was al weer druk aan 't bab-be-len. „Ik-ke heb ge-spit, moe. Net als pa. Hier is-se spa." En trots liet hij zijn stok-je zien. Moe glim-lach-te om haar peu-ter. Ze gin-gen e-ten. Moe-der bad, nu va-der er niet was. Rus-tig a-ten ze met hun drie-tjes. ; Toen al-les klaar was, stond Bas op en gaf den Bij-bel aan moe-der. Ze zou een hoofd-stuk le-zen. Kalm en rus-tig luis-ter-den ze. Dat had-den ze wel ge-leerd. Moe-der las de ge-schie-de-nis van A-bra-ham, toen de Hee-re met twee en-ge-len aan hem ver-scheen. En de Hee-re zei toen, dat Sa-ra o-ver een jaar een zoon zou heb-ben. Maar Sa-ra lach-te. En de Hee-re hoor-de dat en vroeg: „Waar-om heeft Sa-ra ge-la-chen?" Maar Sa-ra loo-chen-de het en zei: „Ik heb niet ge-la-chen.' Dat was een lèu-genl God weet ech-ter al-les. Hij wist ook, dat Sa-ra ge-la-chen had en dat ze loog en daarom werd Sa-ra be-straft. Bas luis-ter-de goed. Hij ken-de die ge-schie-de-nis wel. Mees-ter had er ook van ver-teld op school. En weer kwa-men zijn on-rus-ti-ge ge-dach-ten te-rug. Hij had ook iets ver-keerds ge-daan. Ei-gen-lijk nèt zo iets als lie-gen. Nie-mand wist het. Moè-der niet. Vö-der niet, maar..... de Hee-re wel. Dat be-greep Bas wel. On-rus-tig schui-fel-de hij heen en weer op zijn stoel. Had hij 't maar niet ge-daanl Maar nu was 't te laat. Moe-der had wel ge-merkt, dat Bas an-ders was dan ge-woon-lijk. Op haar vraag, wat er was, had Bas gebromd: „O, niks hoor." Toen had ze er ver-der niet o-ver ge-dacht. Maar Bas' on-rust blééf. VIII. GE-LUK-KIG MAAR1 De ou-de mo-len stond roer-loos in den don-ke-ren a-vond. Nèt een trou-we wach-ter. Be-ne-den in de duis-ter-nis, in de scha-duw slaapt het huis-je. In dat huis-je, in de ka-mer, is het licht. Ge-zel-lig brandt de lamp. Va-der leest de krant. Moe-der breit en stopt en werkt voor haar man en kin-de-ren. De kin-de-ren lig-gen al op bed. Ze sla-pen. „Nooit te laat naar bed, an-ders kan je mor-gen op school niet goed wer-ken," zegt va-der al-tijd te-gen Bas, die wel eens wat lan-ger op wil blij-ven. Ja hoor, de kin-de-ren sla-pen all Sla-pen? Ja, dat dèn-ken va-der en moe-der wel, maar 't is niet wdar. Bds slaapt nog niet. Je be-grijpt wel waar-om. Hij ligt nog maar steeds te den-ken, dtl maar te den-ken o-ver zijn slech-te daad. Hij woelt om en om, kan maar niet in slaap ko-men. De Hee-re weet al-les. Hij wist, dat Sa-ra lach-te. Hij wist ook, dat hij, Bas, den sleu-tel stil-le-tjes had gepakt. Diep be-rouw krijgt Bas nu o-ver zijn be-drog. Daardoor kan hij maar niet in slaap ko-men. 't Is al laat gewor-den. Va-der en moe-der ko-men ook al naar bo-ven om te gaan sla-pen. Maar eerst gaat moe-der noge-ven bij haar jon-gens kij-ken. Dat doet ze al-tijd voor t naar bed gaan. Maar nü ziet ze Bas lig-gen, met be-traan-de o-gen, niét in slaap. Ze schrikt. „Wat is er. Bas? Ben je ziek?" fluis-tert ze zacht, om Jo niet wak-ker te ma-ken. En dan komt het ver-haal.,.. met hor-ten en sto-ten. Al-les ver-telt hij. Moe-der schrikt. Dót had ze van Bas niet ge-dacht. Maar tóch is er ook blijd-schap in haar hart..... blijd-schap, om-dat Bas zijn slech-te daad, zijn zon-de, heeft bele-den. Zacht zegt ze: „Bas, je hebt héél ver-keerd ge-daan. Je hebt va-der en moe-der be-dro-gen. Je wist, dat het niet mocht. Maar 'k ben blij, dat je be-rouw hebt. Want je wéét wel.... dan wil God je zon-de óók ver-ge-ven. La-ten we ddtar om bid-den. Bas." En sa-men met haar jon-gen knielt moe-der neer en vraagt God, of Hij om Je-zus' wil de zon-de van Bas wil ver-ge-ven en of Hij sterk-te wil ge-ven, om te-gen de zon-de te strij-den. Dan wordt Bas weer wat rus-ti-ger. Moe-der gaat weg. Aan va-der ver-telt ze al-les. Die is eerst wel héél boos, maar als moe-der van Bas' be-rouw ver-telt, vindt hij het toch wel goed, om Bas nu geen straf meer te ge-ven. Dan is de rust in 't huis-je bij den molen te-rug-ge-keerd. Ook in 't hart van Bas.... En de ou-de mo-len staat als een wachter ndast het huisje. IX. fiLIJD-SCHAP.... ÓÓK BIJ DEN MO-LEN De zomer is voor-bij. Ook de herfst met zijn re-genbui-en en storm-win-den. Ko-ning Win-ter is geko-men. En hij heeft al di-rect één van zijn stren-ge minis-ters mee-ge-bracht: Zij-ne Ex-cel-len-tie Mi-nis-ter Vorst. Koud dat het isl En di-rect, na den eer-sten nacht, ligt er al een laag-je ijs op slo-ten en plas-sen. Dat kan wat wor-den. 's Mor-gens, zo-dra hij wak-ker wordt, springt Bas uit bed. Vlug naar 't raam, zijn kouden neus te-gen de be-vro-ren rui-ten, om naar bui-ten te zien. Zou 't wéér ge-vro-ren heb-ben? Wat kan dat heer-lijk wor-den. Va-der heeft be-loofd, dat hij een paar schaat-sen zou krij-gen, als de vorst aan-houdt. Ba-rend en Cor ko-men dan mis-schien ook en dan gaan ze le-ren schaat-sen-rij-den. Ze kun-nen 't nog wel niet, maar dat komt gauw ge-noeg. En dan wordt de pret nóg groter. Wéér is er een Mi-nis-ter van Ko-ning Win-ter aan-ge-ko-men: Zij-ne Ex-cel-len-tie Mi-nis-ter Sneeuw. Plot-se-ling be-gin-nen de vlok-ken neer te dwar-re-len; gro-te, wit-te vlok-ken zijn het. Nét on-der school-tijd be-gint de pret. On-rust komt er in de klas. De o-gen van de kin-de-ren dwa-len van hun boek-je naar bui-ten. Hun o-gen tin-te-len van prèt, hun vin-gers jeu-ken, 't is als-of ze de sneeuw al er-tus-sen voe-len. Ge-luk-kig, dat mees-ter niet zo streng kijkt van-middag, want an-ders.... dón zou er wat straf ge-ko-men zijn. Maar 't is gauw va-can-tie en mees-ter günt zijn jon-gens de pret. Het „tri-o" van den mo-len ge-niet ook al. Schuin kij-ken ze naar el-kaar. Dat zal wat wor-den. Bas denkt aan zijn nieu-we schaat-sen, die nu wel gauw zul-len ko-men. En dan heer-lijk rij-den op de bre-de sloot, vlak bij hun huis... En ja hoorl Nog voor de Kerst-va-can-tie krij-gen ze een mid-dag vrij. Dan be-gint de pret. Héér-lijkl Maar toch moei-lijk. Wat moe-ten ze la-chen om el-kaar. Wat „haal-den ze een dub-bel-tjes", dat was dan.... vóllen, zie jel Maar ze ge-niè-ten, hoorl Dat be-loof ik jel En in de va-can-tie duurt de pret voort. Ze ha-len hun hart opl Dan komt het Kerst-feest. „Een wit-te Kerst-mis." Op 2en Kerst-dag wordt het in de Kerk ge-vierd van de Zon-dags-school. En 's a-vonds thuis, ge-zel-lig bij de lamp en de war-me ka-chel. Ba-rend en Cor zijn er ook. Dat is leuk zo met z'n drie-ën. Va-der leest voor uit den Bij-bel. Lu-cas 2 na-tuur-lijkl Een stuk heb-ben ze ook ge-leerd daar-van. Va-der k&n mooi le-zen. Ze luis-te-ren goed, vol aandacht. En af en toe vrddgt va-der iets. „Wat be-te-kent die naam Je-zus, dien het kind-je kreeg, jon-gens?" Ja, dat we-ten ze. „Za-lig-ma-ker, want Hij zal Zijn volk za-lig ma-ken van hun zon-den," ant-woor-den ze. En daar-van ver-telt va-der nog iets en ook van dien heer-lij-ken he-mel, dien Je-zus ver-liet, uit lief-de voor ar-me zon-da-ren. Want als Je-zus niet voor ons gele-den had, zou nie-mand za-lig kun-nen wor-den. Bas denkt ook weer aan die na-re ge-schie-de-nis met den sleu-tel. Ja, ook voor diè on-ge-hoor-zaam-heid had hij tot Je-zus moe-ten gaan, vra-gen om ver-ge-ving. En va-der leest ver-der: o-ver de her-ders in de vel-den van E-fra-tha en hij vraagt, wat de en-ge-len zon-gen. Dat weten ze al-le-maal en dan gaan ze bij 't or-gel staan en moe-der speelt en ze zin-gen den En-ge-lenzang: E-re zij God, in de hoog-ste he-me-len en vre-de op aar-de; in men-sen een wel-be-ha-gen. Prach-tig gaat datl En zij voe-len ook iets van de blijd-schap, die al den vol-ke we-zen zou. Die gro-te blijd-schap is ook in 't klei-ne huis-je naast den mo-len. Dan zin-gen ze nog meer en moe-der schenkt chq,-cola-de-melk en deelt kerst-krans-jes. In den stil-len Kerst-a-vond, in 't huis-je on-der de sneeuw, vlak bij den ou-den mo-len, heerst blijd-schap, blijd-schap, dat Gods Zoon op aar-de kwam voor ar-me zon-da-ren. De ou-de mo-len waakt en staat hoog in den wit-ten a-vond.