„Nee zus, dat gaat niet," zei Wim. „Hier heb je wat moois! Hij gaf haar een leeg garenklosje — Jopie nam het en ging er mee op de grond zitten. Gelukkig, nu kon je tenminste opschieten! Hij trok lijnen over het papier — ja, zó moest het. Tellen hoeveel er uit konden. Dat viel mee! Wel zes-en-dertig! Met Moeders schaar knipte hij voorzichtig langs de potloodstrepen. Jongens — dat zou 'n wérk zijn, voor ze allemaal getekend waren! 'n Heel stapeltje blanke papierstrookjes lag nu voor hem. Weet je wat — als ie eerst es ging tekenen, en dan straks een lijstje maken van teksten, die -er op moesten komen! Dat was misschien wel 't beste. Zusje bleef zoet spelen — af en toe kwam ze wel eens kijken, wat Wim toch deed, daar aan de tafel, maar lastig was ze niet. Ze stond dan heel stil — „Mooi Wim!" zei ze een keer, toen hij een tekeningetje voor haar hield, met 'n huisje er op en 'n boom. Wim moest er om lachen — zo'n kleine Zus! De hele middag tekende hij door — toch schoot het niet zo hard op als hij wel gehoopt had. Vijf-entwintig had hij er klaar willen krijgen — 'n rijksdaalder zou dat geweest zijn. Maar dat lukte lang niet! Vijftien — dat ging. En dan nog niet eens met allemaal de teksten er onder. Goed, dat hij kleine teksten gekozen had. Dat scheelde ook, natuurlijk. Toch — klaar waren ze niet, toén de bel ging. Wim bergde haastig weg — 't was Moeder zeker. Die had geen sleutel, zoals Vader. Daarom kon ze er niet in — moést ze bellen. Ja hoor — *t was zo. „Dag Wim! Dag Jopie!.Zoet geweest?" „Ja hoor, Moe," zei Wim. „Wim oot," kraaide het hoge stemmetje van de kleine. „Dan mogen jullie es zien, wat Moe meegebracht heeft!" Hoofdstuk VII Wims steun. Vijftien waren er af gekomen — en Wim had ze, netjes in een krant gewikkeld, weggelegd tussen z’n boeken van school. Zaterdag wou hij het gaan proberen, om ze te verkopen. Eerlijk gezegd: het plan lokte hem niet meer zó als in het begin. Als de jongens van school hem eens zagen! Zo langs de deuren — ze zouden hem wel uitlachen. En — och, de mensen kochten denkelijk toch niet. Wat moesten ze eigenlijk met zo’n leeswijzer doen? Niét gaan dan maar? Daar kon Wim toch óók niet toe besluiten, ’t Zou zo heerlijk zijn, als hij met geld thuis kwam! Ja — langs de deuren venten, het was wel érg, als je dat doen moest ♦ ♦ ♦ ♦ Zou hij .... ? Daar herinnerde Wim zich de middag, dat Vader was thuis gekomen. Vader had werk gezocht -— de hele dag. En niets gevonden. Toen had hij zich opgegeven voor sneeuwruimen. Ja, voor. sneeuwruimen .... Dat was ook moeilijk geweest: voor Vader en voor Moeder. Wim herinnerde het zich nog best. En — het was net, alsof hij weer Moeders stem hoorde: ,,'t Is eerlijk werk — eerlijk verdiend geld.” Zijn geld zou evengoed eerlijk verdiend zijn, door zijn eigen werk! Daar hoefde je je heel niet voor te schamen ♦ . . . Hij zou gaan — vast en zeker.... „Moet ik nog iets voor u doen, Moe?” vroeg hij ’s Zaterdagsmiddags. Moeder zat bij het raam te naaien. „Nee, vent. naar binnen — „Kijk, daar staat 'et!” wees hij. „Van mevrouw?” vroeg Vader, en het leek net of hij niet héél blij was. Het was ook zo moeilijk — nog nooit hadden ze iets hoeven aan te nemen, en nu.... Moeder voelde het wel, wat haar man dacht. Ze keek hem aan.... „Van God vóóral,” zei ze. Toen veranderde Vaders gezicht. „De Heere is goed voor ons,” erkende hij. „Kom, laten we bidden ....” Ze schoven aan tafel. vertellen, dat ik misschien werk voor hem weet, 't Is wel geen boekhoudersplaats, dat niet, — gewoon schrijfwerk is 't. Omdat jij zo je best doet ♦ ♦ ♦ ♦” „Geef dit aan je vader." Wim kreeg 'n kleur — nu niet van boosheid, als straks, „Ozei hij, meer niet. De heer glimlachte. Hij zag hoe blij de jongen was. „Zo — nu naar huis hoor! En vergeet je boodschap niet.” „Best hoor.” De meneer haalde z n portemonnaie te * voorschijn, zocht tussen het geld naar een zilverstukje. Daar had hij er een. ., Hij reikte het den jongen over, maar voor Wim nog bedanken kon, vroeg hij: „Zeg es, wat is je vader?” „Vader is op kantoor geweest, meneer. Bij Klever óc Co „Daar hebben zoveel mensen gedaan gekregen, hè ?” Wim knikte. De heer zag het niet eens — hij overlegde bij zichzelf.... | ' . * *t Scheen wel 'n net gezin te ' Zijn, naar den jongen te oordelen. En de vader was dus met kantoorwerk bekend .... „Wat was je Pa?” ■ . £, „Boekhouder, meneer/' antwoordde Wim beleefd — toch verwonderde het hem, dat hij dat allemaal vertellen moest. Maar weggaan kon je niet! Boekhouder! Even weifelde meneer Schooneveldt. Net had 'n kennis van ’em hem een dag of wat geleden verteld, dat ie op z'n kantoor nog wel een mannetje gebruiken kon — zo voor gewoon schrijfwerk. Haast was er niet bij, had ie gezegd, „maar als je soms iemand voor me weet....” . Zou ’t werk niet „te min” zijn voor iemand, die boekhouder was geweest? Maar nee dat wel niet.... „Weet je wat? Hier,” * . Uit z'n binnenzak haalde meneer een portefeuille, schreef een paar woorden op een visite-kaartje, dat ie er uit nam, en gaf dat toen aan Wim. „Geef dit maar aan je vader —- en laat ie dan morgen naar Van Weldink gaan op de Oude Gracht — dat tabakskantoor. Of — hoe heet je-en waar woon je? „Wim Wouters, meneer; Goudenregenstraat lö. „Laat je vader eerst even bij mij komen dan praat ik wel met hem verder. Maar je kunt hem vast Of daar gevaar voor was! In de haast vergat Wim bijna te groeten. Werk voor Vader! — Hij was al op de Tulplaan, en nog begreep hij het niet helemaal. Dat was een geluk.... Hij werd er stil van.... De Heere had hem wèl gezegend .... Nog meer dan hij had gehoopt... ♦ 't Was laat, toen Wim thuis kwam — veel later dan anders. . ... ~ ,Yr „Jongen// zei Moeder, „is dat thuis komen? Waar kom je vandaan ?” ,/t Is al donker,” zei Vader. „Je had al lang binnen moeten zijn.” t - , ., . • „Ja Vader.” Wim haalde z'n hand met dubbeltjes te voorschijn — legde het geld op de tafel. Het kwartje van die Vriendelijke mevrouw zag je er tussen.... Toen vertelde hij — alles .... '■.. „En hier is het kaartje ” Dat gaf hij aan Vader — heel omzichtig, alsof het breken kon. „Jongen ....” Zei die. Moeder sprak geen woord — maar haar ogen glansden.... ' . „Ik heb nog één leeswijzer Qver,” gmg Wim door. „Hier, deze....” . _ ,, v „Die zullen we bewaren — m de Bijbel, besliste Vader. „De Heere heeft je gebed wèl verhoord, Wim. We mogen Hem wel écht danken.” Toen nam Moeder het beschilderde papierstrookje uit de hand van haar jongen en légde het in het grote dikke boek.... Het was een van de drie, die Wim aan het eerste huis, waar hij begonnen was, had aangeboden. Moeder las de tekst, die ér op stond: „Hij zorgt voor u .. ♦ / DE BLADWIJZER DOOR H. TE MERWE GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER VIERDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT Hoofdstuk I Uit school De school ging uit. Door de gang stormden de kinderen naar buiten: op straat vóór het grote gebouw met de hoge ramen joelden ze, juichend en schreeuwend. „Ga je meer' riep Jan Brouwer naar z'n^ vriendje. Kees Lakers kwam net de deur uit; hij had z’n overjas nog niet eeris aan. Maar meneer Blokkers kreeg ’em in de gaten. . .. . . . „Dat gaat zó niet, Kees,” zei hij. „Eerst je jas aan, maat,” en Kees moest terug, de school in, om zich behoorlijk te kleden vóór hij op straat kwam. „Nu is 't in orde,” knikte de hoofdonderwijzer, toen de jongen hem weer voorbij ging. Jan stond nog op hem te wachten. „Waarom moest je terug?” vroeg hij, toen Kees bij hem was gekomen. . tt „M'n jas aantrekken, joh. Kom, we gaan naar huis. „Nee, laten we even op Wim Wouters wachten, of is die al weg ?” ' . „Ik heb hem niet gezien. Hij is misschien eerder de school uitgegaan dan ik.” De twee jongens keken de straat af, of ze Wim soms zagen — maar ze ontdekten hem nergens. Juist wilden Ze doorlopen, toen Jan ineens den gezochte in ’t oog kreeg. „Daar heb j'em,” zei hij. Werkelijk, daar kwam Wim aan. Hij had zeker getreuzeld in de klas of zo, want de meeste kinderen waren al lang buiten. En anders was Wim heus niet 2 DE DEUR GING OPEN. EEN DIENSTBODE MET EEN DONKERE JAPON AAN EN EEN HELDER WIT SCHORT DAAROP KWAM VOOR. ‘ „EN V’ VROEG ZE. (Zie blz. 30). meestal was het toch ruilen. „Postzegelbeurs" noemden de jongens het zelf, als ze, vóór of na schooltijd met z’n vijven, zessen op 'n groepje gedromd, druk bezig waren met hun zegels. Wim haa 'n aardige verzameling — een oom van hem was op een groot kantoor in Rotterdam en dié had nogal eens gebruikte postzegels voor z'n neefje gestuurd. Prachtige waren er vaak bij! Daar had je die van de Kaap! Dat was al ’n heel mooie! Jan Brouwer had dadelijk geprobeerd, of hij hem niet inruilen kon, maar 't was nog niet gelukt. „Waar doe j'em voor?" vroeg hij weer* „Voor een van Nyassa?" ■r „Nee joh, ik ruil ’em niet. Dat weet je toch," zei Wim. Dat had ie nou al Zo dikwijls gezegd, en toch hield dat joch er niet over op. Als hij hem nou toch niet ruilen wóu! „Ik wil em kopen!" „Kopen?" Als Jan dat een poosje terug had gezegd, Zou het hem evenmin gelukt zijn als het ruilen nu — en nóg had Wim er niet veel zin in. „Schei toch uit over dat ding!" Het verveelde Kees; altijd hadden die twee het over postzegels en nog eens postzegels. „Laten we liever afspreken wat we zometeen gaan spelen." „Ik moet eerst naar huis, hoor!" zei Jan. „Ik kom niet — ik blijf thuis," zei Wim. „Waarom joh ?" „Nou — daarom. Ik kom niet." Ze waren al aardig dicht bij huis. Van school was 't wel 'n twintig minuten lopen; eerst een stuk de Leliegracht, en dan een heel eind Tulplaan. De lantaarns floepten aan — ineens allemaal tegelijk. „Dat doen ze op dé centrale," zei Kees. „Op ’n knop drukken ze." „En gaan dan al die lantaarns branden?" „Schiet op, Wim!” riep Jan. „We staan al een hele tijd op je te wachten.” i „Zó,” zei Wim. „Ik heb nog even m'n kastje wat opgeruimd.” „Dat doe ik morgen wel voor schooltijd, hoor!” Kees was niet van de netsten, meneer moest hem wel vaker herinneren, dat je je boeltje altijd netjes wegbergen moet. „Hebben we morgen inspectie ?” vroeg Jan. „Ja — meneer heeft het pas nog gezegd!” „Dat heb ik helemaal niet gehoord — dan ga ik morgen vroeg naar school, zeg!” Ze waren met z’n drieën de straat uitgelopen — ze moesten toch dezelfde kant op. Jan Brouwer woonde in de Leliestraat, en de twee anderen in de Goudenregenstraat; vlak er bij. 't Was in een van de nieuwe wijken van de "stad — als je 'n klein eindje verder doorliep, kwam je 'bij het Kanaal, en dan zag je aan de overkant weiden, met vee; en langs de sloten bomen. Daar speelden ze dikwijls — nou! Wat fijn ging het! Jammer, dat het al zo vroeg donker werd tegenwoordig. Je kon merken, dat het winter worden ging. „De donkere dagen voor Kerstmis,” had Wim z'n Moeder es een keer horen zeggen — en dat was zo. Donkere dagen — asjeblieft. Laatst — ’s kijke, Dinsdag was het.geweest, toen het zo regende en de lucht zo bewolkt was — had meneer het licht in 't lokaal opgedraaid. Zó weinig hadden ze meer kunnen zien! „Heb je die postzegel nog, Wim?” vroeg Jan. „Welke bedoel je — die van de Kaap ?” „Ja, je weet wel, van vijf.” „O — die ? Zeker, die heb ik nog.” In de 6de klas zaten een paar ijverige postzegelverzamelaars — ze kwanselden voortdurend, en als ze centen hadden, kochten ze ook wel van elkaar. Maar „Jopie oot, Jopie oot! Hoofdstuk ii Hoe vader thuis kwam.... In de gang deed Wim z'n jas uit. Mèt zfn pet hing hij die aan de kapstok. Vanuit de kamer hoorde hij het hoge stemmetje van Jopie, z'n zusje van vier jaar. Ze praatte tegen Moeder zeker — verstaan wat het kleine ding zei, kon je niet in de gang. »Dag Moe,” zei hij, toen hij de kamer in kwam. „Dag zus.” Wim gaf z'n Moeder een zoen — en Jopie kwam naar hem toe gelopen: „Jopie oot, Jopie oot!” Hij lachte er om, zoals ze haar lieve'snoetje naar hem omhoog hield, met de lipjes vooruitgestoken. Op z'n hurken ging hij bij z'n zusje zitten, om met haar te spelen. ,,Ja, wat dach' je ? In de hele stad. 't Is electrisch, moet je denken/' „Wij hebben er een voor 't huis staan. Da's zo leuk, als die brandt. Dan hebben wij het licht ervan in de voorkamer/' vertelde Wim. „Da's echt!" vond Jan. Hij ging weg nu — zo waren op de hoek van de Leliestraat en Tulp laan; de twee anderen moesten nog een x klein stukje verder. Ze geiden niet veel meer; Wim slingerde met z'n tas, Kees schopte een steentje voort. Hij gaf er 'n harde trap tegen, dat het opsprong en een heel eind wegvloog — bijna in*een ruit. Je hoorde het tikken tegen het houten vensterkozijn. De jongen schrok er zelf van. Als die ruit es stuk was geweest! „Nou — g'ndag hoor. Tot morgen!" Kees was het eerste thuis; hij belde. Wim zag hem nog net de deur ingaan, toen hij omkeek. Veel was het niet — het zou tenminste niet lang duren, of dat was ook op. Hoe het dan moest ? Als Wim en Jopie naar bed waren, ’s avonds, hadden Ze er verscheidene keren samen over gepraat, Vader en Moeder. Maar ze hadden geen uitweg gevonden. Eindelijk — daar was een lichtpuntje gekomen! Een dame, die hen nog kende van vroeger, was komen vragen, of Moeder niet een dag in de week bij haar wilde komen naaien. Haar naaister was weggegaan — nu zat ze zonder, en als juffrouw Wouters haar nu helpen wilde .... Graag had Moeder het aanbod aangenomen, en met haar ipan had ze den Heere gedankt, die hen aanvankelijk geholpen had. Zij kon nu iedere week een rijksdaalder verdienen — het was wel niet zoveel als ze nodig hadden, maar de Heere had het hen nog nooit aan iets °doen ontbreken en .... „God zal ook verder zorgen voor ons," had Moeder dankbaar gezegd, en Vader had geknikt. Ja, dat geloofde hij ook. Ze waren nog zuiniger dan vroeger — o zo zuinig.... Wim wist het — hij had aan meneer Blokkers moeten vragen, of het goed was, dat hij het schoolgeld voor deze maand niet meebracht. Vader zou wel eens bij meneer komen, om er over te praten. Het hoofd van de school vond het dadelijk goed — hij begreep het wel. 't Was ’n slechte tijd! „Kon ik maar wat verdienen," dacht Wim dikwijls. Als hij niet zo klein was geweest, zou het misschien gegaan zijn: loopjongens werden er nog wel eens gevraagd. Nu ging het niet — hij mocht nog niet van school af. Daar had je Vader. Ze hoorden hem in de gang z’n goed uitdoen — Jopie liep naar de deur. „Pappa, Pappa!" juichte ze. Vader kwam binnen — z'n gezicht stond somber. „Jopie oot — Jopie eers een tusje,” hield ze vol en toen pas begon ze met hem van haar blokken een toren te bouwen. „Is Vader niet thuis, Moe?” Wim hield even met bouwen op, een blok nog in de hand. „Nee, jongen, nog niet.” Moeder zuchtte. Het was ook zo naar. Vader had zo'n mooie betrekking gehad —- op 't kantoor van een grote fabriek was hij geweest. Maar de tijden waren slechter geworden; de fabriek kreeg niet zoveel werk meer. Er werden arbeiders ontslagen, en die blijven mochten werkten niet eens de hele week. Toen was Vader er al wel bang voor geweest, dat het nog slechter worden zou, dat er nog meer mensen naar huis gestuurd zouden worden. Niet alleen werklieden — ook van de heren en dames op het kantoor. Dat was maar al te waar geweest, Vader had wel goed gezien. Verscheidene arbeiders hadden gedaan gekregen en van het kantoorpersoneel ook. De jongeren 't eerst — Moeder had nog zo gehoopt, dat haar man blijven mocht.... 't Was niet geweest — op 'n Zaterdag was Vader thuis gekomen — heel terneergeslagen. Z'n betrekking was hem met zes weken opgezegd. Dat was een hele slag! .> Vader had z'n uiterste best gedaan, om ergens anders werk te krijgen; zowat alle kantoren in de stad was hij langs gegaan, om te vragen, of er nog niet een plaatsje voor hem was .... 't Had niets uitgehaald. Overal was hij afgewezen. De patroons waren al blij, als ze hun eigen mensen aan de gang konden houden — nieuwe kantoorbedienden aanstellen, daar dachten ze niet over. Gelukkig, dat Moeder altijd zo zuinig was geweest! Toen Vader nog verdiende, had ze geregeld wat naar de spaarbank gebracht, en dat kwam nu prachtig te pas. Hoofdstuk III „Zijt niet bezorgd De klas van meneer Blokkers had tekenles. Vóór het bord hing een grote plaat — een scheepslantaarn stond er op, met ’n grote vlam in het midden. De meeste jongens en meisjes waren daar nog mee bezig — ’t was ook ’n erg moeilijk voorbeeld. Het was een hele toer, om die ronde lijn van het lantaarnglas precies gelijk te krijgen aan allebei de kanten -— gedurig moest je weer gommen omdat de ene kant iets groter uitviel dan de andere. ’n Paar kinderen hadden ’em klaar — dat waren de goede tekenaars, die hun tekening altijd het eerst afkregen. Wim ook. Zijn tekening was heel mooi uitgevallen; meneer had die met twee punaises tegen de muur geprikt. „Die zullen we tentoonstellen,” had hij gezegd, toen hij dat deed, en de jongen had ’n kleur gekregen van plevier. „Wat moet ik nu doen, meneer?” vroeg hij. „Ja — ’s kijke .... Wacht es.” Uit de kast haalde meneer Blokkers een heel vel wit tekenpapier — dat kreeg je alleen, wanneer je een extra fijne figuur mocht maken. ,>Heb je een verfdoos bij je, Wim?” „Ja, mijnheer.” Die verfdoos had Wim verleden jaar met Sinterklaas gekregen — wel twaalf verschillende kleuren zaten er in en twee penselen. Hij was er wat trots op. „Nou. luister dan es.” 3 „Zeker weer niets/' dacht Wim. Hij zat nog op de grond bij de blokken. Zusje keek er niet meer naar — die was op Vaders knie geklauterd en wilde met hem spelen. „Niets, man?" vroeg Moeder. Ze zei het heel zacht — het was ook zo treurig. De hele dag gezocht, overal gevraagd — alles voor niets. „Ze kunnen me nergens gebruiken," zuchtte Vader. „Alleen als 't gaat sneeuwen." Wim zag, dat Moeders gezicht nog droeviger werd. „Heb je ...." begon ze, maar ze maakte de zin niet af. Vader knikte. „Ik heb me opgegeven om mee te helpen bij het sneeuwruimen, van de winter," zei hij, met toonloze stem. „Dat geeft tenminste iets ...." ,/t Is eerlijk werk — eerlijk verdiend geld," troostte Moeder, maar ze had tranen in de ogen. Haar man, die anders op 't kantoor zat, nu met een grote schop in de Jiand de straat schoonmaken! „De Heere beproeft ons wel zwaar," fluisterde Vader. „Maar Hij zal ons niet verlaten. We willen alles aan Hem overgeven," probeerde Moeder hem moed in te spreken. Jopie speelde weer met de blokken. „Vooruit dan/' Jan boog zich weer over-z’ri papier, gomde en tekende .... Daar kwam meneer naar de leeswijzer zien* „Mooi zo!” prees hij. „Je moogt gaan kleuren. Maar opgepast, hoor, dat je me de zaak niet verknoeit.” Nou, daar zou Wim wel op letten. Voorzichtig nam hij wat water, en begon de verf te mengen. Op 'n oud stuk van een tekening probeerde hij af en toe, om te zien, hoe 't werd. Ja dat blauw voor ’t slootje ging. Langzaam haalde hij het penseel over het plekje, waar de sloot getekend Langzaam haalde hij het penseel over het plekje. W3S. ’t ^Vetd goed.... Geregeld kwam meneer eens kijken.... „Pas je op, dat de kleuren niet in elkaar vloeien?” Wim knikte — hij was zo verdiept in z'n werk, dat hij vergat antwoord te geven. En om vier uur — toen was de leeswijzer klaar. Alleen de letters moesten er nog op. „Dat doen we de volgende maal,” vond meneer, maar Wim vroeg: „Mag ik het thuis doen, astublieft?” Meneer gaf hem niet het hele vel — 'n smal reepje maar kreeg hij. „Kijk, dat wordt 'n leeswijzer. Je weet wel — zoals je in een boek legt, om te onthouden waar je gebleven bent.” „Ja meneer.” „Goed. Hier bovenaan teken je een landschapje — ik Zal je zometeen wel een voorbeeld geven. Dat mag je dan kleuren ook.” „Moet er geen tekst op, meneer?” vroeg Wim. Dat was fijn, ’n leeswijzer maken! „Zeker — Dat doe je dan met rondschrift, dat kan je wei, hè ?” De jongen knikte. Fijn! Daar zou hij z*n best op doen! Reken maar! Het voorbeeld, dat hij kreeg, was heel eenvoudig; ’n paar lijnen, en dan had je een huisje, met water er voor .... ’n Leuk boekje had meneer, waar ’n heleboel van die voorbeelden in stonden. „Ziezo, ga nu je gang eens ....” Ijverig trok Wim aan het werk; z’n lippen vast op elkaar geklemd zette hij met zorg de lijnen op het blanke stukje papier. Soms ging hij rechtop zitten, om z'n werk wat beter te bekijken — ja, ’t werd goed. Hier dat hoekje van het dak leek niet helemaal, — ja, zo was ’t beter .... Klaar! Dat was vlug! „Meneer!” Hij zwaaide z’n vinger in de hoogte. „Ja, Wim?” „Mag ik kleuren, meneer?” „Ik kom!” Meneer Blokkers was bezig Jan Brouwer te helpen — die had zo’n last om de kromme lijn van de scheepslantaarn goed te krijgen. „Zo, Jan, hierheen, zie je?” Met dê" vinger duidde de onderwijzer de loop van de lijn aan. „Ja, meneer!” Niemand zei iets onder 't eten . ♦.. Als Jopie probeerde een grapje te maken, glimlachten ze even, maar ’t echte was het niet ♦... #t Was ook zo èrg .!.. Ze waren gauw klaar. Toen nam Vader de Bijbel en las. Wim luisterde stil — hij hoorde de woorden maar half, tot ineens.... Vaders stem werd onvast, er klonken tranen in. Vader las: „Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten? of: Wat zullen wij drinken? of: Waarmede zullen wij óns kleden ? .. ♦. Want uw hemelse Vader weet dat gij alle deze dingen behoeft.” Vader hield op met lezen — hij legde de Bijbel voor zich op de tafel. Moeder schreide zachtjes .... Jopie keek verwonderd, toen ze dat zag. Ze begon ook een lipje te trekken .... Wim stond op — hij sloeg z'n arm om Moeders hals, maar hij zei geen woord .... Toen herhaalde Vader de woorden, die hij zoeven had gelezen: „Want uw hemelse Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft.” „Dan zal Hij ze geven ook — op Zijn tijd,” zei Moeder, door haar . tranen heen. „Laten we het Hem vragen ....” Toen baden ze .... „Voouuit!” gaf meneer toe* „Maar netjes!” Blij beloofde Wim ... * Thuis was het wèl droevig die avond. „Gaat u nog geen brood snijden, Moe ?” vroeg Wim. Hij had een hele poos met Jopie gespeeld en-Vader was ook al lang thuis. Maar Moeder scheen het broodsnijden helemaal te vergeten, tot eindelijk Wim er naar vroeg, , Toen stond Ze op en ging naar de kast. „Jopie helpe,” zei zusje, en ze klauterde overeind, om op haar manier mee te doen aan het leggen van het tafellaken. Ze deed het natuurlijk verkeerd — zo’n. klein ding kan nog niet tafeldekken. Anders lachte Moeder daar altijd om, maar nu niet. Moeders gezicht stond zo droevig..... En Vader was ook al zo stil.... De broodplank nam Moe en de broodtrommel. Wim keek er naar, hoe het mes door het brood sneed. Bruin brood was het — dat lustte hij graag. Eerst legde Moe twee sneedjes voor hem op z'n bord, toen drie bij Vader, één en een korstje voor zichzelf. Dat was meestal zó: twee sneedjes bruin en dan nog wit. Nu kwam dat niet — Moeder deed de trommel dicht en zette die, met de broodplank, weg. Toen — ineens — begreep Wim .... Er was niet meer .... „Kom je, Vader?” Moeders stem klonk heel zacht, toen ze het vroeg. Haar man stond op :— ze zaten nu alle vier om de tafel en Wim zag, dat géén van de boterhammen gesmeerd was — alleen die van Zusje. Maar hij vroeg niets. Hij kon niets vragen. Zo érg was het, zo èrg .... Hij kon wel huilen, huilen .... En Moeder had ook tranen in de ogen; al probeerde ze dat te verbergen. Vader bad hardop .... om zegen over het voedsel, dat God hun nog gaf, en of de Heere verder óók voor hen zorgen wilde .... aan de werklozen,” zei een eentonige stem, zodra de jongen de deur opendeed. 'n Man stond er, met een klein kistje snorrepijperijen in de hand. „Dank u.” Wim wil¬ de gauw de deur dichtdoen. — Moeder kon toch niets kopen immers. Maar de man hield aan: „Vraag het es binnen, jongeheer?” „Nee, heus — we hebben niets nodig,” hield Wim vol — bijna had hij gezegd: „We zijn zelf arm.” Hij hield nog net de woorden in. Toen ging de man door. „Wat was er ?” vroeg Vader, toen Wim weer aan z'n leeswijzer doorging. ,/ri Werkloze, Pa.” Meneer Wouters zei niets — 'n werkloze! Wie weet, hoe die man ook naar werk had gezocht! En nu dit.... Wim sprak geen woord. Maar — maar .... Dat kon hij óók! Langs de deur saan! Ta — dat zou Vader immers niet willen! En — waarmee? Met veters ? Of zeep ? Die had ie immers niet! Nee..,. „Hoever ben je, Wim?” vroeg Moeder. Zusje was stil geworden — Moe kwam binnen. Een man stond er, met een klein kistje snorrepijperijen. Hoofdstuk IV Kon je maar wat Met z'n leeswijzer was Wim die avond niet erg voorspoedig. Na het eten was hij er aan gaan werken — maar 't lukte niet al te best. 't Was net, of hij niet zo góed rondschrift-letters maken kon als anders. Er moest op komen: „Geloof alleenlijk” en alleen de hoofdletter G duurde een verschrikkelijke tijd. De jongen had z'n gedachten niet helemaal er bij. Wist ie maar iets, om óók wat te verdienen! Van school af — dat mocht niet. Volgend jaar wèl, dan w„as hij oud genoeg .... Ja — volgend jaar, daar had je nu niks aan .... Kijk — die streep van de G was 'n beetje dik uitgevallen — Zou je na schooltijd bij een baas kunnen komen, om te werken ? Zeker niet, dacht Wim, bazen hebben je' hele dagen nodig. Hè, als hij es een meneer kende, die een groot kantoor had! Of — ja, als hij es een dochtertje van zo'n meneer redde, uit het water, of 1 onder een auto vandaan! Wim zag het al gebeuren: 'n klein meisje, dat midden op straat speelde — 'n glimmend zwarte auto, die een hoek om kwam gestoven, en hij, ineens> met een sprong,.— vlak bij het kind was hij, rukte het weg, net van voor de wielen van de auto .... En dan kwam de Vader van het geredde meisje; en die vroeg, wat Wim voor beloning hebben wou. Dan zou hij het zeggen — een betrekking voor Vader op meneer z'n kantoor! De bel schrikte hem uit z'n gedroom op. Moeder was nog bij Jopie in de slaapkamer — Zusje had daarnet gehuild — daarom keek Wim, wat er - was. „Koop 'n doosje zeep of veters of garen voor steun „Heb je gebeden, Wim V* Hij knikte — gebeden, ja, dat wel. ♦.. Toen Moeder weg was, lag hij nog een hele poos het donker van zijn kamertje in te kijken» De kaars brandde niet meer, maar als je een poos keek, schemerde hier en daar 'n omtrek van 'n wastafel of — vlak bij het bed — 'n stoel...» Wim dacht — „Heb je gebeden V*. had Moe gevraagd. Ja — hij had wel z'n gebedje opgezegd, maar — dat was alles. Gauw gedaan had hij het, omdat ie dat nu eenmaal gewend was. Hij had zelfs onder het bidden nog aan Jan Brouwer gedacht — die z’n Vader had wèl werk. Of dat écht bidden geweest was ? Wim wist van niet. Zo'n gebed kwam niet in de hemel, had Moe hem eens gezegd; — dat was net als een vogeltje, waarvan de vleugels lam waren .... Het diertje wóu wel naar boven, maar het viel telkensweer terug, op aarde .... Als je gebéd niet in de hemel kwam, verhoorde God het niet..%. Wèl, als je écht bad. Met je hele hart, helemaal er bij. Niet aan andere dingen denken, zoals hij straks gedaan had. Alles aan den Heere zeggen, alles van Hem vragen — dan ver-* hoorde Hij je bidden .... „God geeft ons wat we nodig hebben op Zijn tijd!" had Moe eens gezegd. „Wij moeten het Hem vragen en — wachten." Wachten — dat was zo moeilijk. Wim had graag maar dadelijk antwoord, graag, dat nu direct gebeurde, wat hij gevraagd had. Dat had hij die keer, dat ze 't er over hadden, ook aan Moeder gezegd. Wachten duurt zo lang .... „En is zo moeilijk!" Ja, Moe had het er zelf achteraan gezegd, en Wim had geknikt. Ja — 't was zo. Toen had Moe hem uitgelegd, dat je wachten kon, alleen als je geloof had, als je vast geloofde, dat de Heere je gebed verhoren ging. Dan gebeurde het ook. Dan kom het wel lang duren, en het kon ook zijn, dat het anders „Nog 'n paar letters, Moe. Mag ik em afmaken?” „Ga liever naar bed, jongen — dan slaap je tenminste.” ,/n Kwartiertje? Ja?” vleide Wim. Hij dacht wel, dat ie in dat kwartiertje klaar komen zou, en hij deed er z'n best voor. 't Ging! Kijk — nu was 'taf. Wel leuk toch! „Vader — zie es. Hoe vindt U hem?” Vader vond em mooi; en Moeder ook. Ze bewonderden allebei het werk van hun jongen, toen zei Moe: „Nu opruimen en naar bed, hoor! Dan kom ik je zó nog toedekken.” Wim lag er al in, toen Moeder kijken kwam. De kaars brandde nog — die had hij aangelaten, zodat Moeder zien kon. „Lig je al, Wim?” „Ja Moé.” Ze kwam naar z'n ledikant toe en stopte de dekens wat vaster. Toen boog ze zich over haar jongen, om hem een nachtzoen te geven. Met een plotselinge, wilde beweging gooide Wim z'n armen boven dek en sloeg ze om Moeders hals. Hij snikte .... Toen liet Moe hem begaan. „Heb je zo'n honger?” vroeg ze zacht. Heftig schudde hij van nee. Dat was het niet. Maar dat alles zo treurig was nu en zo droevig .... Eén keertje geen dikke boterham, dat was wel èrg, maar och .... Als Vader maar werk had en Moeder niet zo bedroefd was .... „Zou de Heere het wel weten, Moe?” Moeder knikte. „De Heere weet alles. En we hebben het Hem toch verteld ....” Ja, dat was zo. Hij wist het dus .... „Je weet nog wel, wat Vader gelezen heeft, zo straks ? Van de musjes, waar God zelfs voor zorgt, hè ? Nu, dan zal Hij ons ook niet vergeten.” „Nee, Moe Hoofdstuk V Een plan 1 Wim ging de volgende morgen naar school met een lege maag. Alleen n kopje thee had Moeder voor hem gehad. — Hij deed, alsof hij het niets naar vond: „Zo'n honger heb ik niet, hoor Moe," zei hij, en Moeder glimlachte droef tegen haar dapperen jongen. „De Heere zal zorgen, hè Wim?" bemoedigde ze hem, en zichzelf even goed. Ja — dat geloofde Wim ook — hij wachtte nu .... Z'n leeswijzer had ie, netjes in 'n papiertje gewikkeld, meegenomen. Hij bleef midden op straat stilstaan, om z'n werk nog eens te bekijken. Toen — ineens kwam Langs de deur gaan — niet met veters of zeep of zo iets, maar met bladwijzers —zelf getekende bladwijzers! Ja, dat zou hij doen! Zo kon hij wat doen voor thuis... Was dat nu niet de verhoring van z'n gebed van gister-avond ? Zo ineens was die gedachte bij hem opgekomen... „Heere, ik dank U" fluisterde hii —midden on straat, z'n een nieuwe gedachte in hem op! Hi) bleef midden op straat stilstaan, om zijn werk nog eens te bekijken. werk nos in de handen. Maar dat gebed was wèl écht.... gebeurde als je gedacht had — maar het gebeurde vast, .. ♦ Vast! Wim vouwde onder de dekens z'n handen; z’n ogen sloot hij eerbiedig, en hij bad. Hij Vertelde den Heere, hoe èrg het was thuis, en dat hij zelf nu zo graag iets doen wou .... En of de Heere hem wou helpen: of Vader werk zou krijgen .... Nog 'n poosje lag hij wakker — dommelde toen in.... „Twaalf centen." Wim noemde het maar, zonder te denken, dat het te duur was. Twaalf centen — dat was 'n vel teken¬ papier. „Die heb ik niet/' beweerde Jan. „Je bent veel te duur!" Ja—nu z'n vriendje het zei, 't was te duur. „Hoeveel dan ?" ,,'s Kijke hoeveel ik heb." Jan scharrelde in z'n broekzak — 'n twee- en- halve- cent stuk haalde hij er uit, toen 'n paar centen en eindelijk, tussen Jn bosj e touw vandaan, nog 'n halfje. „Zeven cent," telde hij. „Doe je 't daarvoor?" „In de stad heb ik 'm in een winkel zien liggen — daar kostten-ie acht," herinnerde Wim zich nu. ..'k Heb niet meer." lachte Jan. ,, k Kan geen acht centen geven. „Nou, goed dan. Vanmiddag breng 'k 'm mee." „Hier — heb je de centen vast. Dan kan ik ze niet meer verliezen." Wim knoopte de koperstukken in z’n zakdoek — bergde die zorgzaam weg. Dat was 't begin. Nu nog vijf centen! Jan!" schreeuwde Wim en zette het gelijk op een lopen om z'n vriendje in te halen. Hij liep door — Leeswijzers. Hoeveel zou je er wel hebben moeten? Je kon ze natuurlijk niet allemaal eender maken. 's Kijke — nou, dan vroeg hij aan meneer Blokkers dat boekje met voorbeelden te leen. Dat gaf meneer hem vast! En dan nog teksten. Niet van die lange — die konden er haast niet op. Aan Moeder vragen of zij nog mooie wist! Of nee — hij zou liever thuis nog niets zeggen, dan was het een verrassing. Wat zou dat heerlijk zijn, als je met geld thuis kwam! Hoeveel Zou je voor zo'n leeswijzer vragen kunnen ? 'n Kwartje ? Nee — zoveel vast niet. ’n Dubbeltje, dat ging. Of 15 cent? Misschien was 't beter 'n dubbeltje te vragen — als je zo duur bent, kopen de mensen niet.... Maar — maar — hij had geen papier .... Zou meneer Blokkers hem zo'n groot vel ooit willen geven ? Als hij vertelde waarom 't was — deed meneer het misschien.. Toch — nee — liever 't niet vertellen. Zo'n stuk tekenpapier was niet eens erg duur — twaalf centen kostte het. Had ie nu maar geld! Wim voelde in z'n zak tot in het uiterste puntje. Toen lachte hij om zichzelf. Heus, dat zoeken had ie wel kunnen laten; d'r zat geen hallefje in, natuurlijk, in al z'n zakken niet. In de verte liep Jan Brouwer — die ging ook naar school. Daar had je de oplossing! „Jan!" schreeuwde Wim, en zette het tegelijk op een lopen om z'n vriendje in te halen. „Jan!" Jan bleef staan — daar zag hij Wim de Tulplaan afhollen, naar hem toe. „Hallo!" riep hij. „Ga je zover mee?" „Zeg," hijgde Wim, toen ze vlak bij elkaar waren, „Zeg, hoor es." „Nou — wat heb je ?" „Hoeveel geef je voor die postzegel van de Kaap ?" „Die mooie — daar we 't laatst over hadden ?" „Ja —■ hoeveel geef je er voor?" „Nou," zei Tan, „zeg op, wat ie er voor hebben moet." *t Was een toer, om zo'n groot wit vel netjes in gelijke stukken te verdelen! Wim had het tafelkleed afgenomen en z'n papier breeduit op de tafel gelegd. Nu was hij met een lange liniaal — zo een van 30 centimeter — aan 't passen en uitrekenen. Hoe méér er uit kwamen hoe béter vanzelf. Gelukkig, nu kon je tenminste opschieten. „Stil nou es, Jopie," zei hij weer. Het kleine ding was bij hem komen staan, trok aan zf‘n mouw. „Wim, torn nou," vleide ze. „Wim heeft nu geen tijd, kindje," antwoordde haar broer vleiend. „Wim moet geld verdienen." „Jopie oot verdienen," drong zusje dichter tegen hem aan. „La' Tooie es zien." Hoofdstuk VI Alleen thuis. Het was Woensdagmiddag. In de kamer dribbelde Jopie rond — ze wou al maar, dat haar grote broer met haar spelen ging, en Wim deed het niet. ,/k Heb geen tijd, Joop/' zei hij gedurig. „Toe, zusje, stoot nou niet.” Vader was de deur uit — hij had 'n paar honderd adressen mogen schrijven voor een. galanteriewinkel, die tegen Sinterklaas aan de klanten reclamebrieven rondstuurde. ,/t Is in ieder geval wat,” had Vader dankbaar gezegd. „We zijn er ?n paar dagen mee geholpen.” „God vergeet ons niet,” antwoordde Moeder. „Al is 't niet zo ruim als vroeger — we hebben toch weer geld om brood te kopen.” Nu was Vader die adressen wegbrengen. Moe was al de hele dag uit — 't was haar naaidag bij mevrouw Donkersma. Zo kwam het, dat Wim alleen thuis was, om op Jopie te passen. Dat trof prachtig! Hij had twaalf centen bij elkaar gekregen — behalve de postzegel van de Kaap waren er nog een paar uit z’n album verdwenen .... Even speet het hem, toen hij ze er uit scheurde — maar allo, doen....! Wacht eens, als hij met gèld thuiskwam. Het boekje met de voorbeelden lag op tafel — dat had meneer dadelijk gegeven, toen Jiij er om vroeg. „Je wilt zeker voor de hele familie leeswijzers tekenen ?” had meneer lachend gevraagd — maar antwoord wachtte hij gelukkig niet! Moeder had een mandje onder de arm — en daar kwam wat uit! 'n Buil rijst/ en bonen en erwten! ’n Groot brood lag er in! ,,Allemaal van mevrouw Donkersma gekregen!" zei Moeder had een mandje onder de arm. Moe. „En 't brood heb ik onderweg gekocht, dan hoef jij de deur niet meer uit, Wim!” Dat was een feest — en toen Vader thuis kwam, holde Wim de gang in, om het hem maar direct te vertellen. Hij trok Vader aan z'n mouw mee „Ik — Zou v, ?" stotterde Wim. „Wat, jongen ?" Trui had niet veel tijd — wat moest dat ventje? Ze maakte een beweging om de deur te sluiten. Wim zag het en achter elkaar fluisterde hij snel: „Wil mevrouw niet een leeswijzer kopen? Ik heb ze zelf getekend, 'n Dubbeltje." Hij hield z'n hand vooruit, waarin hij drie van de mooiste had — dat berglandschap je was 'er ook bij. „Waarom verkoop je die?" vroeg de meid. „Tot steun voor ons thuis ?— Vader heeft geen werk." Hij voelde, dat het bloed hem naar de wangen vloog— zou die dienstbode zien, dat ie 'n kleur kreeg ? Ze liet het dan toch niet merken, ,,'k Zal es voor je vragen, 'n Dubbeltje zei je, hè?" Wim knikte en wachtte, terwijl de meid met de drie leeswijzers weg ging. Zou 't lukken? Uit z’n hart steeg 'n gebed op, om zegen .... , , * Trui kwam terug. Ja — ze had er nog maar twee in de hand. „Mevrouw heeft er, een gehouden en hier is je dubbeltje." •• . Voor hij het goed wist, was de deur al gesloten. — Ze hadden het berglandschapje gehouden, zag hij ... . ’n Mooi begin! Dadelijk al verkocht.. Als dat zo door ging! Hij belde aan de vólgende deur. Wachtte.... Wat duurde dat lang .... Zou hij weer eens bellen? Nog niet — zo meteen. Wim luisterde, of hij soms iets hoorde in het huis.... Nee.... Dan nog eens gebeld-:'., . Ja — nu kwam er wat. ’n Ruitje in de deur werd open gedaan :— ’n half hoofd kwam er voor. ’n Man was ’t. „O!" zei die, zodra hij ’n jongen zag staan. „We geven niet aan de deur." Flap — dicht ging ’t raampje. De tranen sprongen Wim in de ogen. Alsof hij bedelde! Eerlijk wérk was het toch — als ze niet kopen wilden, goed! Maar dat die man.... Boos keek hij „Mag ik dan naar buiten?” Hij zei niet wat hij buiten doen wilde, en Moeder dacht er niet aan,, dat te vragen. ï „Ja, je mag wel *n poosje/* stemde ze toe. „Niet ravotten, hoor!” „Nee, Moe.” Vlug liep hij naar boven, naar z'n kamertje. Nu ging hij proberen! Hij haalde z'n tekeningen te voorschijn — telde ze nog eens na. Precies — vijftien, ze waren er allemaal. Toch wel mooie zaten er bij — deze, met „Geloof alleenlijk” en die, met „Hij zorgt voor u.” D'r was er ook één met 'n berglandschapje, dat was ook fijn uitgevallen. Hij pakte de beschilderde papierstrookjes weer in en stopte ze bij zich. Dat was klaar. Maar Wim ging nog niet naar beneden. Hij deed de deur van z'n kamertje dicht t— toen knielde hij voor z'n ledikant. „Lieve Heere,” bad hij, geef, dat het mij lukken mag. U weet, waarom ik het doe — voor Moeder en Vader en Jopie.... Zegen mij nu bij dit werk.” Toen ging hij het huis uit. ' Niet in de buurt, waar ze woonden, wilde hij beginnen. Eerst 'n eind de andere kant van de stad op. — Hij ging de Tulplaan af, en toen de Breedstraat in. Dat was 'n winkelstraat, maar in de zijstraten, waar geen winkels waren, had je flinke burgerhuizen. Daar proberen.... Moedig liep hij op de eerste deur toe — trok flink aan de schel. En — ineens voelde hij, dat hij bijna niet durfde. Weglopen? Nee, dat doe je niet, als je geen kwaad hebt gedaan — anders.... De deur ging open — 'n dienstbode, met ’n donkere japon en 'n helder wit schort daarop, kwam voor. „En....?” vroeg ze. je wat — deze straat zou hij nog „afwerken’' en dan uitscheiden. 't Ging best.... Vóór hij halfweg was, had hij nog drie stuks verkocht. Vooral bij het laatste huis, waar hij aangebeld had, waren ze heel aardig geweest. Toen de meid naar binnen gegaan was, om z'n leeswijzer te laten zien, was mevrouw even later zelf naar voren gekomen. „Ik vind ze erg mooi, vent," had ze gezegd. En 't is flink van je, dat je je moeder zo helpt. Asjeblieft! ’n -Kwartje!" „Ik — ik kan niet teruggeven, mevrouw!" stamelde Wim. Hij had alleen dubbeltjes. „Dat hoeft niet, hoor!" „O — dank u wel, mevrouw!" Beleefd had Wim nóg eens z'n pet afgenomen — zo'n aardige dame. Nu stond h’ij op de stoep van een héél deftig huis — op de post stond de naam geschilderd: „Schooneveldt". 'n Grote koperen bel zat er naast de deur, en midden op het deurpaneel een leeuwenkop met een blinkende ring in de bek. Hij had pas nét gebeld — daar ging de deur al open. De meneer van het huis kwam naar buiten — die moest zeker uit. „Wilt U niet 'n leeswijzer van me kopen?" vroeg Wim. „Tot steun voor ons thuis. Ik heb ze zelf getekend." De heer nam hem eens op. 'n Aardig fatsoenlijk kereltje, vond Hij.'En beleefd. „Steun voor jullie thuis?" „Ja, meneer, Vader heeft geen werk." „Zo — laat es kijken." Wini gaf één leeswijzer -over. Wat duurde dat bekijken lang. Hij wist niet, dat de heer Schooneveldt bij zichzelf overlegde. Eindelijk scheen die besloten te zijn. „Hoeveel kost het ?" ,.'n Dubbeltje, meneer." * naar de gesloten deur ... ♦ Zo n .... Nee — niet schelden.... ’t Was immers voor thuis, dat hij hier liep. , . Wim trachtte weer rustiger te worden; toch ging hij 'n paar deuren voorbij, eer hij opnieuw aanschellen durfde. Nu nam de meid, die opendeed, weer 'n paar leeswijzers mee naar binnen — de kleine koopman' hoopte, dat hij succes hebben zou.... „Mevrouw had er geen nodig/’, kwam de meid terug, en ze' gaf hem de tekeningen weerom. ’t Was toch niet makkelijk zo langs de deuren te venten, ondervond Wim. Al waren de mensen heus niet allemaal onvriendelijk — er waren er weinig, die kochten. En dan, dat gedurige wachten, als je gebeld had en iedere keer weer hetzelfde zeggen: „Of mevrouw niet een leeswijzer kopen wilde, als steun voor thuis.\ Zelf getekend, ’fl Dubbeltje!” Gedurig stelde hij zich Moeder voor en Vader. — Zo ging Vader nu naar alle kantoren, om werk te vragen. Deze avond ging Wim nog beter begrijpen, waarom Vader vaak Zo moe was, als hij thuis kwam, en Zo verdrietig .... Gelukkig — af en toe raakte hij een leeswijzer kwijt. Veel vaker wel werd hij weggestuurd, omdat de mensen „aan zulke dingen niet deden,” maar toch ieder dubbeltje was er een .... Hij had nu al ’n hele tijd gelopen — ’t begon donker te worden. In verscheidene huizen zag je het licht aan gaan — waar de gordijnen open waren, viel het in brede bundels op de straat en kon je van buiten af in de kamers zien. Zou ’t nog geen tijd zijn, om naar huis te gaan? Hij telde, hoeveel hij over had. Vijf stuks! ’n Gulden dus ontvangen. Ja, dat kwam uit. Zou hij er mee ophouden? Hij was nü in een deftige straat gekomen royale huizen met hoge ramen en grote deuren. Weet