Zondagsschoolcursus door R. O o s t r a, ingeleid door D s J. F. Kruy t. I. Het oude Volk. II Uit Jezus’ Leven. III Geloofshelden. De voordelen van deze cursus zijn: i°. dat de voornaamste verhalen van Oudé en Nieuwe testament en de levens van grote persoonlijkheden, die het Christendom in later eeuwen, ja tot in onze tijd hebben gediend, aan de leerlingen niet alleen worden verteld, doch dat deze ze in woord en beeld voor zich zien; 2°. dat deze afzonderlijke blaadjes na afloop van ’t jaar een boekje van blijvende waarde vormen; 3°. dat geen aparte liederenboekjes behoeven te worden gekocht, daar elk blaadje een versje gééft om desgewenst van buiten te leren en — voor zover nodig — te leren zingen; 4°. dat de cursus niet enkel geschikt materiaal vormt voor den leerling, doch tevens een leiddraad is voor de leerkracht, omdat elk blaadje een kort schema voor de les weerspiegelt en de bijbehorende beknopte handleiding lectuur-opgaaf bevat, zowel t.o.v. de betrokken bijbel-» plaatsen, als van bijpassende vrije verhalen; 5°. dat door opneming van blaadjes betreffende de feestdagen en de natuur voor voldoende afwisseling gezorgd is; 6°. dat hier alles bijeengebracht is, wat men elders langs verschillende wegen zoekt (aanschaffing versboekjes, tekstkaartjes, plaatjes enz.) waarbij men het kind nog nooit kan geven ’t voornaamste n.1. een overzicht van ’t vertelde verhaal en waarbij men veel duurder uit is; 7°. dat het lesblaadje een overzicht van ’t geen op de Zondagsschool behandeld is, in de huiskamer brengt, zodat een nieuwe mogelijkheid ontstaat voor de ouders om vruchtbaarder met hun kinderen na te praten over wat op de les verteld werd; 8°. dat deze cursus zeer billijk in prijs is! Prijs per boekje voor één leerling 50 cent, 25 leerlingen è 45 cent, 50 leerl. a 40 cent, 100 leerl. a 35 cent. Vraagt zichtzending. Met Kerstmis op Duinzicht „Met Kerstmis op Duinzicht is 7 verhaal van drie kinderen, die de Kerstvacantie bij een oom en tante op een van onze Noordzee-ei landen doorbrengen, er een prettig kerstfeest vieren en te midden van zee en duinen Gods grote Schepping, in aarde en sterrenhemel leren bewonderen. AKKERKLOKJES Een serie verhalen voor de jeugd onder redactie van R. Oostra Nr i: UK’s KERSTFEEST, door Dora Coolsma, met illustraties van J. Faber. Nr 2: DE BLIJDE BOODSCHAP ONDER DE INDIANEN, door R. Oostra, met illustraties van J. Faber. Nr 3-4: ULBO RENGERS. Het verhaal van een moeilijke periode in een jongensleven, door Mien Labberton, met illustraties van Lies Steenbeek. Nr 5-5: MET KERSTMIS OP DUINZICHT. Het verhaal van een ker.tvacantie aan zee, door R. O o s t r a, met illustraties van Liss Stemboek en een kaartje van den schrijver. VAN GORCUM & COMP. N.V., UITGEVERS, ASSEN MET KERSTMIS OP DUINZICHT VERHAAL VAN EEN KERSTVACANTIE AAN ZEE, WAARIN KINDEREN DE GROOTHEID VAN SCHEPPING EN STERRENHEMEL BELEVEN door R. OOSTRA met illustraties van LIES STEENBEEK en een sterrenkaartje van den schrijver Serie „Akkerklokjes" nr 5*6 VAN GORCUM & COMP. N.V., UITGEVERS, ASSEN DE AANKOMST. Op de stormachtige namiddag van de 23e December stonden Nico en Elly, de beide jongste kinderen van mijnhéer Donia, dik ingepakt tegenelkaar gedrongen, op de voorplecht van de ,,Vooruitgang”, die zo pas de haven van Oostmahom had verlaten en koers zette naar Schiermonnikoog. Behalve hen en de bemanning waren er nog twee eilanders aan boord, die van de vaste wal naar huis terugkeerden om de kerstdagen in eigen familiekring door te brengen — dat was alles. Nico had een paar woorden met een van hen gewisseld, maar omdat hij hen slecht verstond door de wind en door ’t typisch accent waarmee ze spraken, werd ’t gesprek al gauw afgebroken. Maar Elly had gezien, dat een van de eilanders haar lurkende en ze merkte dat hij tegen de andere zo iets zei van ,,’t zelfde meisje dat verleden zomer met haar ouders op ’t eiland was.” 'Ze hadden ’t goed gezien, alleen vreemd dat ze Nico blijkbaar niet herkenden, want die was er immers even goed bij geweest. Wat weinig mensen gingen er zo over in de winter; geen wonder dat er maar één verbinding was met de vaste wal en dat de dienst op Zoutkamp ’s winters geheel stil lag. Er kwam nu toch iets van een beklemming over hen. Zou ’t nu wel half zo prettig zijn als van ’t zomer? Elly kon zich nu moeders bezwaren wel indenken, „’t Lijkt me daar zo koud en zo eenzaam in de winter had die gezegd maar vader vond „oom Tjerk heeft jelui uitgenodigd en als jelui zin hebt om ook eens in de winter op een eiland te zitten dan heb ik er niets tegen.” „Stel je eens voor dat de Wadden dichtvriezen, dan zitten ze toch opgesloten,” had moeder nog tegengeworpen, maar vader wist dat er, als ’t beslist nodig was, per vliegtuig contact was met de wal; dat was wel eens eerder gebeurd. En toen de kinderen heel erg hadden aangedrongen, had moeder ’t goed gevonden, ’t Zou dan dit jaar met Kerstmis heel anders zijn dan gewoonlijk: Jan en Arie, de beide oudste broers waren in de Kerstvacantie naar een vriend in Amsterdam en vader en moeder gingen morgen met z’n beiden naar opa en opoe. „Wat denk je, zouden ze bij oom Tjerk ook ’n kerstboom hebben?,” vroeg Elly terwijl ze zich vastgreep aan een ijzeren stang omdat er telkens rukwinden kwamen. „’k Weet ’t niet,” was ’t antwoord .... „een kerstfeest zoals we anders thuis hebben, zullen we dit jaar toch wel niet krijgen. •— Maar pas op Elly, ik geloof dat de wind sterker wordt; we krijgen hier meer last van spatwater, als je niet naar beneden wilt laten we dan wat meer de luwtekant op zoeken.” Elly voelde er niets voor om naar binnen te gaan. ’t Was wel winderig en koud, maar als je binnen zat, zag je bijna niets van de hoge golven met hun koppen van wit schuim en hier op ’t dek kon je ook zo mooi de beide vuurtorens op ’t eiland zien, die telkens duidelijker werden. „We zullen, van de steiger af wel moeten lopen”, zei Nico; „de hoge hoed zal er wel niet wezen.” Elly moest in zich zelf lachen, nu ze door Nico’s woorden ineens weer moest denken aan de oude zwarte Ford op hoge wielen, die ze de afgelopen zomer zo vaak hadden gezien en die Nico toen „hoge hoed op wielen” genoemd had. „We kunnen ook best lopen,” zei ze. „alleen zijn onze koffers wat erg zwaar, maar Anton zal ons wel afhalen.” Lang bleven ze niet in ’t onzekere want al spoedig bereikten ze de steiger en daar werden ze verwelkomd door oom Tjerk en Anton. „Zie zo” zei oom terwijl hij hun beide de hand schudde „jelui zijn nog eens echte zeerotten om met zulk weer in ’t hartje van de winter hier naar de Noordpool te komen.” Na een korte informatie naar vader en moeder en de grote broers gingen ze samen naar ’t dorp. Anton nam de koffer van Elly, maar Nico, die al bijna dertien was, wou hem in elk geval ’t eerste eind zelf dragen. „’t Hoort ook niet zo dat een kapitein de bagage van een passagier draagt,” vond Elly, maar ze was ondertussen flink genoeg om haar broer te helpen door z’n koffer bij de andere riem vast te pakken en mee te dragen. En oom kwam er niet aan te pas, daar zorgden ze samen wel voor. Die van Elly was veel lichter en Anton was al vijftien jaar, zodat hij niet veel moeite had. Spoedig bereikten ze ’t dorp. „Wat ziet ’t er hier nu heel anders uit dan van ’t zomer, nu alle boomen kaal zijn,” vond Elly. „Bij jelui dan?” vroeg Anton. „Of prikken ze daar in de herfst met punaises de bladeren er aan vast?” „Nee,” zei Oom, „dat geloof ik niet, maar je vergeet dat ze daar meer dennen en sparren hebben en die blijven groen. En ’t is er ook veel minder koud dan hier. Je begrijpt dus wel dat Niek en Elly nu pas ontdekken dat ’t winter , is. „Tante zei van ’t zomer al, dat u zo goed kon plagen, maar ze heeft wel gelijk,” verdedigde Nico zich. „Zo heeft Tante lelijke dingen van mij gezegd toen jelui hier samen op ’t eiland zat en ik alleen op verre zeeën zwierf,” zuchtte oom Tjerk, „ja ’t betekent wat: dan offer je je op voor ’t heil van je medemensen en je eigen familie zit thuis entpluist na wat er toch wel allemaal aan je mankeert!” „Hè arme oom, zei Elly, als ik geweten had dat u er zo slecht tegen kon, dan had ik U vast beschermd tegen tantes boze woorden.” „Nou kindje, dan reken ik op je in deze dagen,” zei oom lachend, „je zult wel gauw de gelegenheid krijgen”; nog een honderd meter en dan zijn we er al.” En werkelijk daar waren ze al aan ’t paadje naar „Duinzicht”. Ze behoefden niet eens te bellen want toen Tante Doet hen zag aankomen, was ze vlug in de gang en met een blij gezicht ontving ze haar neef en nichtje in de geopende deür. „Hè, jelui zult wel koud zijn!” was haar eerste uitroep. Of was ’t in de kajuit nogal goed?” „We zijn bijna niet binnen geweest tante,” zei Nico, „buiten was ’t veel fijner en we hebben beide ’n dikke jas aan.” „Kinderen”,: schrok tante, „maar dat was toch veel te koud. En dan dat koude spatwater, hadden jelui daar geen last van?” „Och kom,” zei oom, „zulke stevige brokjes kunnen er best tegen. Wat moest ik dan vroeger toen ik als lichtmatroos voor ’t eerst meevoer naar Noorwegen. En wat moeten die arme visjes dan; die zitten dag en nacht in ’t koude water!” Ondertussen had tante de hele familie in de kamer gehaald. „We eten anders meestal vroeg zei ze, „maar vandaag hebben we met ’t middageten op jelui gewacht; na zo’n reis heb je toch maar liefst wat warms in je maag!” — Na het eten werd ’t licht aangedraaid en kwamen de kinderen met hun cadeautjes: voor Oom een kistje fijne sigaren en voor tante ’n grote flacon eau de cologne. Voor Anton hadden ze’n zakmes en’n mooie bruine das. „Jongens, jelui maakt me beslist verlegen,” zei Oom. „En ’t ergste is: ik kan niets terug geven.” Maar ik weet wat anders: wat zeggen jelui van een tocht door de donkere duinen naar de vuurtoren. Ik heb nog een boodschap aan de torenwachter en als jelui heel zoet bent zal ik hem vragen of we even samen boven mogen kijken bij de lichten.” Er ging een hoera op. OP DE TOREN. Na nog een uurtje gezellig praten, werd de tocht ondernomen. Langs de badweg ging’t gemakkelijk genoeg. Anton stelde voor, eerst nog een eindje langs ’t strand te lopen om het lichten van de zee te zien en oom vond dat best. Ze troffen ’t, want ’t was tamelijk ruw weer geworden en dan zie je vaak dat wonderlijke schouwspel: de donkere golven schijnen vooral in de branding overschenen te worden van een groen wit licht, ’t Was vrij sterk, die avond. Nico en Elly hadden ’t nooit gezien. Ze hoorden ’t bulderen van de zee en ’t wondere lichtschijnsel gepaard met dat angstaanjagend geluid deed hen fluisteren van eerbied en ontzag. Zo hadden ze de zee nog nooit gezien! ’t Was koud aan ’t strand en daarom klommen ze nu de donkere duinen door naar de toren. Als je onder de toren stond was ’t net een grote molen met reusachtige wieken van licht, gevormd door de vier stralen bundels, die ver over zee en land vielen. De wachter troffen ze in huis; zijn vervanger was boven. „Moet er altijd een bij ’t licht zijn?” vroeg Nico. Oom legde hem uit dat dit in rustige nachten niet nodig was; als door een storing ’t licht uitgaat dan gaat er een gaslamp branden en een bel waarschuwt dat er iets hapert. „Komen jelui maar eens mee naar boven,” nodigde de wachter, zonder dat oom Tjerk ’t behoefde te vragen en meteen stormde het drietal de beide ouderen vooruit naar buiten. De deur stond los, maar binnen in ’t halfdonker bleven ze toch maar liever wachten. De wachter lichtte met z’n zaklantaarn de trap op en toen ging ’t in marstempo de vele treden op naar boven. Hol klonken de voetstappen en de woorden die de kinderen onder ’t klimmen wisselden galmden vreemd door de lege ruimten . Eindelijk waren ze boven. Met de hand boven de ogen en ’t gezicht afgewend stonden ze dicht opeen om het licht niet te veel te belemmeren. De torenwachter opende het kristallen lampenhuis om z’n bezoekers de groote gloeilamp van 8000 kaars te laten zien en hij wees hen ook de gaspit die bij stagnatie werd ingeschakeld. „Hoe sterk is ’t licht nu als ’t door die grote lenzen valt,” vroeg Nico. De wachter vertelde dat ’t dan anderhalf millioen kaars wordt en te zien is tot ver achter Leeuwarden en dat ’t soms zelfs zichtbaar is tot bij plaatsen als Winschoten en Beilen. Onderweg naar huis vertelde oom Tjerk van de vele lichttorens, die hem de weg wezen, als hij op zee zwierf, 't Viel de kinderen op hoe heel anders oom nu sprak. „Wat is dat eigenlijk mooi,” zei hij, „zo’n groot licht dat de mensen op zee de juiste weg helpt vinden en ze naar de veilige haven voert.” Die avond voor t naar bed gaan nam hij uit de boekenkast een dik schrift waarin hij allerlei couranten knipsels, verhalen foto’s enz. verzameld had en toen allen rustig om hem heen zaten las hij voor: HET GROTE EN HET KLEINE LICHT. Op een hoog duin, vlak bij een kleine zeehaven, stond een vuurtoren, die z’n lichtstralen ver over dé zee wierp en de schepen de weg wees. Toch gebeurde t soms dat een boot, die deze plaats wilde aandoen, vast liep op een zandbank vlak voor de inham die naar de haven voerde. Daarom werd op de zandplaat een lantaren aangebracht. De beide lichtbakens werden van die tijd af „het grote en „het kleine licht” genoemd. In een donkere nacht zette een stoomschip koers naar de haven. De kapitein zag al spoedig vanuit zee het grote licht en hij liet daarop aanhouden. Maar toen hij de inham naderde en verwachtte ook het kleine licht te zien, dat op zijn zeekaart stond aangegeven, kon hij niets ontdekken. Het kleine licht was uitgegaan. Toch hield hij koers naar de haven in de hoop dat het wel goed zou gaan. Maar het gelukte niet — de boot liep regelrecht op de gevaarlijke zandbank en kort daarna was het trotse zeekasteel niets meer dan een ellendig wrak. Het grote Licht is God. Zijn liefde straalt dag en nacht over de wereld en wijst de mensen de weg naar de veilige haven. Wij mensen zijn de kleine lichten. Wij dragen allemaal in ons hart iets van dat grote licht en wij mogen meehelpen, mee de weg wijzen naar een veilige haven. Het kan gebeuren dat een mens de weg naar God niet vindt omdat een van de kleine lichten, die hem hadden kunnen helpen, was uitgegaan. Hoe is het met ons kleine licht ? Is het een levende vlam, die ons eigen leven verlicht, die glans om zich heen verspreidt en zo ook anderen helpt de goede weg te vinden? Jezus heeft gezegd dat wij ons licht moeten dragen hoog op de kandelaar. Laten wij daarvoor ons best doen. Toen Anton en Nico op hun slaapkamer waren, vroeg Nico: „leest je vader alle avonden voor?” „Niet altijd”, zei Anton, „maar vader heeft heel veel verhalen en vaak vertelt hij van dingen die hij op z’n reizen beleefd heeft en moeder en ik vinden dat altijd heel prettig.” „Ik ook,” zei Nico, „mijn vader leest ’s avonds vaak een hoofdstuk voor uit een boek, maar dit vind ik haast nog mooier.” Elly lag al in haar bed toen de beide jongens nog boven zaten te praten. Ze vouwde he^l stil haar handen en vroeg die avond orii ook een klein licht te mogen worden in dienst van God en de mensen. — DE TOCHT NAAR „VREDENHOF.” r^\e volgende morgen na het ontbijt vroeg Anton: -L-' „Vader kunnen we vanmorgen niet eens een flinke wandeling maken, zo langs „Vredenhof” en door de duinen terug?” „Jongens, ja da’s een idee zei tante, dan kan ik ondertussen m’n werk doen en zorgen dat we om één uur kunnen eten. Vanmiddag gaan we dan ’t Kerstboompje plaatsen en de kamer versieren. ••Krijgen we heus ’n Kerstboom tante?” vroeg Elly blij. „Natuurlijk”, zei oom, „wat dacht jij dan; had je gedacht, dat we er hier niet een echt Kerstfeest van zouden maken? Maar goed, dan gaan we dadelijk op stap." Ze trokken hun jassen aan en stonden weldra buiten, ’t Was niet erg koud maar er hing een donkere lucht. „’t Kijkt wel op sneeuw,” zei oom maar de jongens en Elly vonden dat geen reden om thuis te blijven, ’t Werd een prettige wandeling. Nico moest allerlei weten over de duinen en de zee, hoe dat alles ontstaan was. De afgelopen zomer had hij die vragen ook wel gesteld maar toen was hij niet veel wijzer geworden. Oom Tjerk ging zo prettig op al z’n vragen in en legde hem uit hoe een klein stukje wier of hout de oorzaak kan zijn dat zich daaroverheen een zandhoopje vormt en zich tenslotte een heel duin ontwikkelt. 2 „Dus vader, dat is eigenlijk helemaal toevallig dat ergens zo’n duin ontstaat” zei Anton. ,,’t Zou ook evengoed niet kunnen gebeuren. Misschien is de hele wereld wel zo toevallig ontstaan.” „Maar dat kan toch niet” meende Nico. „God heeft de wereld toch geschapen?” „Ja,” zei oom Tjerk, „dat alles maar zo zonder bedoeling gebeurt, dat kan je toch niet geloven. In elk geval hebben mensen de aarde niet gemaakt en dat zandkorrels min of meer toevallig samenwaaien en een duin vormen, dat kan je je nog wel denken, maar dat allerlei stofdeeltjes tegenelkaar aan zouden waaien en dan een bloem of een dier zouden vormen, dat lijkt me toch wel wat erg vreemd. Mij dunkt als je daarover nadenkt dan moet je wel zeggen: daar moet een zeker Iemand zijn die dat zo gewild heeft; dat kan niet vanzelf komen. Zelfs elke zandhoop ontstaat niet toevallig. Als je op een zomeravond aan ’t strand komt dan vind je misschien dicht aan zee een mooi kogelrond heuveltje met een gootje er om heen. Als iemand nu tegen je zou zeggen: dat is toevallig zo ontstaan, dan zou je dat nooit geloven. Je zou zeker weten dat het werk van kinderen was al had je die kinderen er helemaal niet mee bezig gezien. Zo’n mooi gevormd heuveltje kan nooit zo maar vanzelf ontstaan. Daar moet iemand mee bezig zijn geweest die overleg had bij z’n werk, die z’n verstand er bij gebruikt heeft. En als je nu kijkt naar onze mooie aarde met haar zeeën en duinen, bergen en rivieren, bloemen en dieren en mensen, dan kan je misschien van kleine toevalligheden spreken, maar dan moet er toch wel een denkend verstand zijn geweest die dit alles heeft uitgedacht. Of zou je dat wel denken bij ’n zandhoopje aan ’t strand en niet als ’t gaat over die geweldig grote wereld?” „Maar zou er dan heel vroeger helemaal niets zijn geweest?” vroeg Elly. „Ik bedoel toen er nog geen mensen en dieren en planten waren?” „Ja kindje,” die vraag is niet zo makkelijk te beantwoorden. En toch is ’t niet vreemd dat je daar mee komt, want zo lang er mensen bestaan, is er nagedacht over de vraag: hoe zou de wereld en hoe zou alle leven wel ontstaan zijn. De oude Grieken vertellen dat er heel heel vroeger alleen maar een woeste, lege ruimte was. Ze noemden die afgrond chaos en geloofden dat zich daaruit de aarde als een brede ronde schijf had ontwikkeld. De schijf scheidde voortaan de lege ruimte in twee delen: de hemel en de onderwereld. Ook de Germanen geloofden dat er allereerst alleen maar een onmetelijke afgrond bestond waaruit twee werelden ontstonden de vuurwereld en de nevelwereld, die gescheiden waren door een diepe kloof. Op de grens van die beide werelden leefde de vuurgeest Surtur. Die zwaaide z’n zwaard met zo’n kracht rond boven z’n hoofd, dat ’t gloeiend werd en ’t ijs deed smelten. De damp die daardoor ontstond vormde wolken en door de grote koude vormde zich een geweldige gestalte van ijs: de reus Ymir. Op dezelfde wijze werd een koe geschapen, die Ymir voedsel gaf. De koe likte zolang aan een ijsblok dat dit geheel van vorm veranderde en de eerste god ontstond. Later kwamen er meer góden, zoals Odin of Wodan en zij streden met vorstreus Ymir, die zij versloegen. Uit het lichaam van de dode reus bouwden zij de aarde, zijn wenkbrauwen werden wallen en duinen, het bloed vormde de zee, zijn beenderen waren heuvels en bergen, z’n tanden klippen en z’n haar dat was de plantengroei op de aarde. Toen namen ze de schedel van den reus en hingen die als hemelgewelf boven zee en aarde en zo was alles klaar. „Wat een vreemd verhaal”, zei Elly „je kunt jeniet voorstellen dat er vroeger mensen geweest zijn die zo iets werkelijk geloofden.” „Maar we hebben op school indertijd ook eens zo’n verhaal gehad”, wist Anton zich te herinneren. „Dat was van de Chinezen. Die beweren dat er vroeger niets bestond dan harde rots. Degene, die nu de zon de sterren en alles uit die harde stof heeft gebeiteld, is Pan Koe. Hij werkte er 18000 jaar over zonder te eten en te slapen en toen hij eindelijk klaar was, had hij niets meer te doen en daarom stierf hij. Na zijn dood ontstonden uit z’n hoofd de bergen, zijn adem werd de wind, zijn stem de donder, de rivieren ontstonden uit zijn aderen, zijn vlees vormde de velden en zijn baard de sterren, zijn hoofdharen werden tót bomen en planten, zijn tanden tot edelstenen. En als het regent dan daalt zijn zweet neer op de aarde. Na enigen tijd kropen uit het dode lichaam van Pan Koe honderdduizenden mieren . . . dat waren de mensen. „Nou zeg,” ik vind dat niet erg smakelijk,” zei Nico. „Toch zit er wel wat goeds in” vond oom. Als we weten dat we maar mieren zijn dan zullen we dus wel heel nederig en bescheiden moeten zijn. Kijk zei Anton, we lopen zo te filosoferen over de schepping der aarde dat we haast niet eens opmerken dat we al bij Vredenhof zijn. „We zijn hier van ’t zomer niet geweest oom, wat is dit?” vroeg Elly. „Een kerkhof?” „Ja, hier zijn verschillende zeelui begraven die in de grote oorlog van 1914-18 op ons eiland zijn aangespoeld.” „Wat verschrikkelijk,” zei Nico. Op ’t Kerstfeest zingen we van vrede op aarde”, maar dan denken we toch nooit aan zo iets. „Nee jongen,” en toch is ’t goed dat we ook op dit feest de werkelijkheid niet vergeten en blijven werken om het lied van de engelen steeds meer tot waarheid te maken, — Maar kom, nu lopen we zo om de omheining van zeedennen heen en dan gaan we door de duinen terug. Toen ze een ogenblik later met z’n vieren duin op, duin af klommen, bleef Elly plotseling staan. Ik voel iets nats”, zei ze. Anton beweerde dat hij even te voren ook al iets gevoeld had. „Laten we maar flink opstappen”, zei oom, de lucht wordt zo dreigend ’t wordt vast allemaal sneeuw.” Dan krijgen we toch nog een witte Kerst riep Elly blij. En haar wens ging in vervulling want enigen tijd later arriveerden op Duinzicht vier sneeuwmannen, Elly meegerekend, want die kon je als meisje van de anderen niet meer onderscheiden. „Goed dat ik gistermorgen de Kerstboom binnen gehaald heb”, zei oom toen ze ’t paadje naar Duinzicht opliepen. Tante hielp bij ’t uitschudden van jassen en mutsen en een ogenblik later zaten allen om de kachel bij een lekker kopje troost. „Moeder,” zei Anton, hebt u hier dat boek nog waar ook zo’n mooi verhaal over de schepping in staat. Elly wil met alle geweld weten hoe de wereld er gekomen is en nu weet ze wel wat de oude Grieken en Germanen en Chinezen er van zeggen maar ze weet niet wat ze er zelf van denken moet.” „Hebben jelui ’t daar onderweg over gehad?” „Ja”, zei oom, „de bloemetjes en konijntjes van de zomer zijn verdwenen en we moesten toch ergens over praten en nu willen de jongelui persé weten hoe dat allemaal in elkaar zit. Maar ik zou zeggen we gaan straks eerst eens lekker eten en misschien leest tante ons dan aa de maaltijd nog het scheppingsverhaal voor uit ’t boek dat Anton bedoelt en waarin de dingen heel wat bevredigender worden gezegd dan in ’t verhaal van de Chinezen. Terwijl ze zaten te eten bleef het sneeuwen. In korten tijd was de wereld in Kersttooi. Straks zou de drukte in huis beginnen: tante zou nog iets lekkers bakken beloofde ze en de anderen moesten ’t huis versieren. Maar voordat ze van tafel gingen las tante nog het verhaal van de schepping voor, waar oom op gezinspeeld had.J Ze schikten allen dichtbij en met zachte stem begon tante: DE SCHEPPING. Wat denken jelui, zouden er altijd mensen op de aarde geweest zijn? Ik geloof dat jelui je wel kunt indenken, eenmaal moeten er de eerste mensen geweest zijn en daarvóór — helemaal geen. Stel je dat nu eens goed voor, overal en overal geen mensen. Zou jelui school er toen al gestaan hebben; zouden er toen zelfs wel huizen geweest zijn? Denk maar eens na; wie maakt de huizen, wie maakt de spoorwegen en de straten en de schuttingen om de tuinen en de bruggen over de rivier? Dat alles maken de mensen en van dit alles kan er dus nog niets geweest zijn, toen er nog geen mensen waren. Toen liepen de kippen rond als de mussen, ze hadden immers nog geen kippenhok en de honden renden over het veld en verscheurden den kleine muizen en jonge konijntjes, want niemand gaf hun voedsel. Toen behoefden de paarden de ploeg en de wagen niet te trekken, de honden bewaakten nog niet de huizen en niemand knipte de schapen de wol af, — ja, toen waren de dieren de machtigsten in de wereld. Als wij nu eens proberen om nog telkens en telkens verder terug te denken, waar komen we dan? Jullie weten ’t wel: in een tijd toen er nog geen dieren bestonden, nog geen enkel dier, geen katten en geen vogels. Nu behoef ik jullie niet te vragen wie toen de machtigsten waren op de aarde. Dat waren de bomen; trots en breed groeiden ze uit, geen mensen sloegen hun stevige stam in stukken, geen dier knaagde hun schors af, geen rupsen vraten hun bladeren op. Toen waren de bomen koningen op aarde. Maar dit is nog niet het eerste, we willen nog verder terug gaan, tot de tijd dat er ook nog geen bomen waren en ook nog geen struiken en geen gras, ja, toen zelfs de aarde waarop alles groeien moet nog niet bestond. Had je toen willen leven, alleen in die duisternis? Ik ook niet; maar hoe kwam het dan wel dat, het een na het ander, alle dingen ontstaan zijn, die wij nu om ons heen zien? Wie heeft dat alles gemaakt? Jullie hebt het zonder twijfel wel eens gehoord: dat heeft God gemaakt! Maar nu wil ik jullie dan vertellen hoe het allereerst was en hoe daarna God alles heeft gemaakt. Ja, toen de hele aarde nog niet bestond, hoe zou het toen wel geweest zijn? Toen was alles lucht, natte lucht. Jelui bent zeker in de herfst wel eens door een dichte nevel gegaan, dat het haar je helemaal nat werd en de lucht zó was alsof men water drinkt. En misschien zijn jelui ook wel eens, als je met je ouders van een wandeltocht naar huis terug keerde, ’s avonds laat in het donker door de mist gegaan. Alles is dan zwart, geen ster te zien, geen huizen, geen bomen, maar door dat zwarte trekken de witte vochtige nevelmassa’s; je kan ze nog net onderscheiden. Zie je, zó was het nu bij het allereerste begin, behalve dat men geen vaste grond onder de voeten had, omdat alles en alles mist was. Daarin konden natuurlijk geen mensen leven en geen planten groeien. Maar Eén was er toch, die geen vaste grond onder de voeten nodig had, dè.t was de goede God. Maar omdat God altijd zo geheel alleen in de donkere mist leefde, dacht Hij dat het jammer was dat Hij niets en niemand bezat, die Hij kon liefhebben en die Hij kon helpen en Hij wilde toch zo graag van iemand houden. En daarom besloot de goede God om iets te maken waarvoor Hij kon zorgen zoals een moeder moet zorgen voor een kindje. Maar als een moeder denkt dat God haar binnen korten tijd een kindje wil schenken, dan schaft ze zich een bedje aan waarin het kindje'de eerste tijd moet leven. Zo deed God nu ook: diep, diep onder de wolken vormde Hij een geweldige aarde, die zó vast stond dat men er best op zou kunnen lopen. Maar die aarde was niet zoals nu, er waren nog geen beekjes en rivieren, geen plassen en meren en zeeën; op de hele wereld was nog geen water. Het was alles droog, stuivend zand en daartussen vond men geweldige stenen, die over elkaar heen lagen en geweldige bergen vormden. Maar niets kan daarop leven en groeien, de aarde was woest en leeg en boven haar oppervlakte hingen de mistwolken en het was stikdonker. Dat was akelig, nietwaar? Maar de goede God wilde het zó ook niet laten; daarom riep Hij luid door de natte nacht: ,,Er zij licht!" Als bij toverslag werd de zwarte lucht lichter en lichter; een bleek schijnsel drong door de witte nevel en het was grijs als op een regendag. De wolken schoven door elkaar en temidden daarvan klonk de stem van Go’d: ,,De nacht is voorbij, dit is de eerste dag”. Toen God de droge woeste aarde onder zich zag liggen, wist Hij reeds hoe Hij haar kon helpen en Hij strekte Zijn arm uit tussen de wolken, die zich in tweeën splits- ten; een deel ging naar boven en het andere deel zakte naar onderen. En daartusschen spande God boven de aarde een doorzichtig gewelf van donkerblauwe lucht. Daarboven, aan de hoge hemel dreef nu de ene helft van de wolken en men kon ze van onderen zien, hoog, hoog daarboven. De andere helft die naar beneden gezakt was veranderde in water. Wat was dat dan voor water? Och jelui hebt dat zo vaak gezien: als de wolken het water laten vallen, dan begint het te regenen. Het regende dus, de regen kletterde, hij stroomde neer op de aarde een lange, lange tijd, totdat al de wolken, die onder de hemelkoepel dreven, uitgeregend waren en de lucht boven de aarde helder werd. Alleen heel hoog daarboven was nog de donkergrauwe regenlucht. Maar de aarde, hoe zag die er nu uit? Droog en zanderig was ze nu niet meer, maar ze was geheel met slik bedekt. Dat kwam van de aanhoudende regen; de modder was zó diep, dat men er in had kunnen wegzinken. Neen mooier was de aarde er niet op geworden. Daar riep God’s stem het water op de aarde toe: ,,Stroom samen op de laagste plaatsen, dat men de aarde weer kan zien”. Hier en daar opende zich de bodem en een smal beekje welde op uit de grond en vond ruisend zijn weg. In de bergen sprongen tussen de rotsblokken de bronnen met geweldige kracht te voorschijn, bruisend zocht het water zich een weg tussen de stenen, groef zich een doorgang en snelde ruisend voort door het dal. Beneden verenigden zich de beekjes en watertjes en vormden grote rivieren, die voortstroomden met hun rollende golven en de rivieren verenigden zich weer en vormden machtige stromen, die breed en rustig voortgolfden. En op de allerdiepste plaatsen van de aarde konden ook de grote stromen niet verder; daar bleef al het water staan en grote, wijde dalen werden gevuld met donkere wateren; dat was de zee. Maar tussen de zeeën, rivieren en beken, hoe zag het er daar nu uit? Daar lag de mooie, bruine, droge aarde, niet stuivend meer omdat het water er flink in doorgedrongen was, maar ook niet meer slijkerig, omdat het overtollige water was afgestaan aan rivieren en meren. De goede God beschouwde de aarde en dacht: „Ja, nu is ze goed, maar nu moet er iets op groeien, zoveel de vruchtbare aarde maar kan voortbrengen”. Nauwelijks had God deze woorden gesproken, of daar keken de tere grassprietjes al boven de aarde uit, en kleine blaadjes, die nog samen gevouwen waren en zich langzaam openden. Zij groeiden hoger en hoger, witte bloemen vertoonden zich, stengels werden tot stammetjes en de stammetjes kregen takken en twijgen, maar de bloesems en de bloemen waren alle wit en de bladeren waren bleek; ook het gras, dat nu de dalen en heuvels bedekte, zag er geel en ziekelijk uit. Hoe kwam dat zó? Heb je in het voorjaar de aardappels in de kelder wel eens nauwkeurig bekeken? Nietwaar, toen waren uit de aardappelen nieuwe spruiten te voorschijn gekomen, doch geen groene, maar witte. Dit kwam van de donkere kelder, waar men wel iéts kan zien, maar waar nooit het helle zonnelicht kan binnendringen. Zo ging het dus ook met dat gras, de bloemen in ’t veld, de bladeren aan de bomen, die in dichte groepen bij elkaar stonden. Ze zagen er allemaal bleek en ellendig uit. Zó moest het niet blijven. Toen de goede God dat zag, had Hij medelijden en daarom hielp hij ze. En hoe heerlijk hielp Hij! Zijn machtige stem klonk: „Het grote licht schijne!" En zie daarboven werd de hemel lichter; over de kleine wolkjes spreidde zich een rossige glans en de grote wolken kregen een brede gouden band. Rode en gouden stralen schoven te voorschijn en ginder aan de rand van de hemel leek de lucht uit drijvend goud te bestaan. Alle plantjes deden hun bloemenogen wijd open en keken naar het licht en alle blaadjes wendden zich naar de kant, vanwaar de gouden stralen kwamen. Het werd steeds helderder en lichter; de bergen waren als met goud beschilderd en kijk, daar stijgt een reusachtige gouden bol boven de rand van de aarde en zendt haar warme gouden stralen over de hele wereld, over de bergen, over bomen en struiken, tot daar beneden over de kleine vergeet-mij-niet aan de beek. Toen werden alle bleke planten kleurig, de dennen diepdonker, de berken lichtgroen, de rozen rood, het vergeet-mij-nietje lichtblauw. Alle dauwdroppels in de bloemen-kelken schitteren als edelstenen, de golven van de beek spelen in ’t warme licht en de lichtend blauwe heldere hemel spiegelt zich in ’t grote, stille meer. Hoe heerlijk was het nu in de wereld, rood,blauw en groen schitterden bloemen en bladeren. Zo bleef het uren lang, maar de goede God liet het niet aldoor zo blijven, want van al dat vele licht werden de bloemen en bomen tenslotte moe en verlangden zij er naar te slapen. Daarom leidde God de zonnebol langzaam langs de gehele hemel en toen het avond werd zonk ze aan de andere zijde weg. Toen werd het donker en koel. Maar daar, waar de zon was opgegaan, riep God nu een kleiner, stil, bleek licht te voorschijn; dat verlichtte met zijn zwakke stralen de aarde een weinig, zodat de kleine bloemen niet bang behoefden te zijn in ’t donker. Dat was de maan. En aan de donkere hemel fonkelden vele duizenden sterren. Zij zeiden de aarde „goede nacht” en toen sliep alles in. Zo gingen de zon en de maan alle dagen op en onder en de aarde was vol bloesems. De goede God verheugde zich over die mooie, wereld, die Hij gemaakt had en zei: „Nu is alles in.orde, nu heb Ik de tuin gereed, maar nu moet er ook iemand zijn, die daar in spelen kan. En weer klonk zijn wachtwoord: „Laten de vogels rondvliegen onder de hemel, en de vissen spelen in de zee " Daar steeg uit de dichte grashalmen een kleine grijze vogel, een leeuwerik, omhoog in de blauwe lucht en zong daar zijn morgenlied en ook andere vogels kwamen en wiegden zich in de zonneschijn. In de donkere dennen kirde de tortelduif, roodborstjes pikten naar bruine zaadjes, de mussen rumoerden in de takken. In ’t blanke water bewoog zich iets heen en weer, zilveren visjes speelden lustig in de blauwe zondoorschenen golven en velen van hen maakten met de golven de verre reis naar de grote rivier. Och wat vonden ze zich daar zelf klein, immers daar waren heel andere vissen, geweldig grote, tien maal zo groot als zij zelf. De goede God zei tot de vogels en de vissen: „Nog zijt gij klein in aantal, maar uw aantal zal groter worden, en de lucht en de wateren vol maken. Maar de vogels vliegen in de lucht en de vissen zwemmen in ’t water; wie zal nu wonen op de vaste grond? Er moeten nog veel meer dieren komen, op de berg, in het dal, in het bos en in het veld.” En met onschuldige schuchtere ogen keek plotseling de slanke reebok tussen de bomen door en, over hét bergmeer boog zich het forse hert met zijn prachtig gewei en leste zijn dorst. Het haasje richtte zich op en liep toen haastig weg. In de weide speelden overmoedige sneeuwwitte lammetjes en bonte fasanten liepen heen en weer en pikten wormpjes uit de grond. Plotseling kwamen er twee trotse paarden aan draven en wreven de koppen tegen elkaar en maakten wilde sprongen, en alle andere dieren keken naar hen. Hoog op de steile steenachtige rotsen klommen de berggeiten en gemzen en zochten malse kruiden. God zag hoe mooi alles was. En toch dacht Hij: hoe heerlijk dit alles ook is, het allermooiste heb ik nog niet geschapen — wat is het allermooiste? Prachtig zijn de bomen in het woud en de dieren in ’t veld, maar nu zal ik nog één schepsel maken, dat rechtop zal lopen en dat zal gelijken op mijn beeld.” Toen maakte de goede God twee jonge mensen, een jongen een een meisje. Rechtop liepen ze op hun blanke voeten en ze hadden haren als zonnegoud en ogen als de blauwe hemel en ze zagen met verwonderde blik om zich heen. En de goede God keek hen aan en had hen lief en Hij nam ze bij de hand en bracht ze uit het bos naar een bonte zonnige weide. Daar liet Hij ze los en de jongen nam het meisje bij de hand. En God sprak tot hen: „Zien jelui de zonneschijn in de bloemen, de bomen zwaar met vruchten, de blauwe golven en de dieren, die zo vrolijk spelen? Dat alles heb Ik gemaakt opdat [ jelui er plezier in hebt. Aan jelui behoort de gehele aarde, aan jelui en aan je kinderen. En God zegende zijn mensenkinderen en al wat Hij geschapen had. Nu was de aarde gereed en lag in zonneglans vol rust en vreugde. Toen tante 't verhaal uitgelezen had zei Elly: ,,Ja, nu is mij alles veel duidelijker.” „Wat is dat mooi verteld, tante,” voegde Nico er aan toe. En oom vond dat de kinderen nu ook ’t bijbelverhaal zelf wel konden begrijpen. Hij nam uit zijn bureau de bijbel, sloeg die open bij ’t begin en las: In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. En God zeide: Daar zij licht! en daar was licht. En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag. En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zijn, en de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo. En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de tweede dag. En God zeide: Dat de wateren .van onder de hemel in één plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo. En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën. En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, zaaddragend kruid, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard. En het was alzo. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag. En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen de dag en de nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! En het was alzo. God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde, En om te heersen op de dag, en in de nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag. En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voort - Drengen een gewemel van levende wezens; en het gevogelt e vliege boven de aarde, in het uitspansel des tiemels! En God schiep de grote walvisschen, en alle levende krioelende wezens, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar hunnen aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde! Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag. En God zeide: De aarde brenge levende wezens voort, naar hunnen aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der, aarde, naar zijnen aard! En het was alzo. En God zag, dat het goed was. En God zeide: Laat Ons menschen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende hen, en God zeide tot hen: Vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt! En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaaddragende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk zaaddragende boomvrucht is; het zij u tot spijze! Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin eene levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag. Alzo werden voltooid de hemel en de aarde. Op de zevende dag voltooide God het werk dat hij gemaakt had, en Hij rustte op die dag van Zijn arbeid en God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat hij op dezelve rustte van al het werk dat hij geschapen had. Ieder voelde dat dit een goed slot was van een mooie morgen en toen oom de bijbel weglegde, stonden allen op. Elly ging met tante naar de keuken om te helpen bij ’t afwassen en de jongens trokken naar de schuur om met oom een kruis onder de kerstboom te slaan en daarna het boompje in de kamer te plaatsen. Toen dit klaar was haalden ze brandstof en begonnen al vast de dozen met kaarsjes en de versierselen klaar te leggen. Tante en Elly kwamen nu ook helpen. In de keuken was alles in orde en de kerstkrans lag nu in de oven. Het boompje was spoedig versierd. Hier en daar aan de wand op ’t bureau en de schoorsteenmantel werd wat groen met rood lint en kaarsen geplaatst. Toch was er nog meer te doen dan je zo zou denken. De gehele avond ging er ook nog mee heen. Nico en Anton maakten samen een mooie kaarsenkroon van hout. Anton werkte met z’n figuurzaag en Nico holde de klosjes uit, waar de kaarsjes in moesten passen. Tante zat te breien en oom las in een boek over de Won- deren van het Heelal. En Elly? O, die had ’t de hele avond druk met ’t natekenen van een kerstplaatje. Toen ze eindelijk klaar was, maakte ze er een rand van levend dennegroen omheen en hing ’t boven oom’s bureau. Maar toen was ’t ook hoog bedtijd. KERSTMIS. De nacht van de 24e Dec. op de eerste Kerstdag vroor ’t hard. „Nog zo’n nacht en dan wordt de ijsbaan zeker wel geopend,” zei oom Tjerk. „Jelui hebt natuurlijk geen schaatsen, maar er liggen nog wel drie paar boven, uit de tijd, dat de Zeevaartschool hier nog was en we jongens van die school in de kost hadden. Eén paar is misschien niet veel meer, maar er zijn nog wel twee stel goede bij. Maar nu gaan we vanmorgen eerst samen naar de Kerstdienst, we kunnen dan vanmiddag na eten wel eens op zolder kijken.” Het knusse kerkje was versierd met dennegroen en naast de preekstoel stond een mooie Kerstboom voor ’t Kinderfeest op de tweede Kerstdag. Toen ze binnenkwamen speelde het orgel: „Daar is uit ’s werelds duist’re wolken een licht der lichten opgegaan.” ’t Was een mooie dienst die zelfs Elly, ondanks haar elf jaren, best kon volgen. De dominee zei dat de herders ’t allereerst bij de kribbe kwamen en toen pas de koningen. God zag niet naar uiterlijke rijkdom en voornaamheid, Hij had alle mensen even lief en het Christuskind was voor allen gekomen, voor arm en rijk, voor jong en oud. Na de Kerkdienst zaten Anton en Nico al gauw op zolder. Ze konden niet wachten tot na het eten. Stel je voor dat je morgen kon schaatsen, dan mocht je de boel nu heus wel in orde maken! Behalve de schaatsen van oom, tante en Anton vonden ze inderdaad nog twee stel die goed bruikbaar waren als er nieuwe riemen op kwamen en de hakleren wat ingekort werden. Dat werd ’s middags allereerst in orde gebracht en toen gingen ze met z’n vijven een flinke wandeling maken door de besneeuwde duinen; heen langs de Bergweg tot aan het strand en zo langs de duinvoet en ’t Westerpad terug. ’t Was prettig dat tante nu ook mee kon. „Ik vind de duinen nu haast even mooi als in de zomer,” zei ze. En werkelijk die smetteloze witheid waarboven een heerlijk winterzonnetje stond te schijnen, bracht je echt in de Kerststemming. Ook ’t feest bij de Kerstboom in de Kerk dat ze die avond bij woonden was vol wijding en toch vol blijheid meteen. Elly moest er even aan denken dat ze nu thuis ’t feest van de Zondagsschool moest missen; ’t was toch nog prettiger als je er echt bij hoorde, dan wanneer je er alleen maar naar zat te kijken en te luisteren. Maar . . . dat had ze vooruit geweten en je kunt nu eenmaal niet alles meemaken. Prettig dat de kinderen hier vrijwel dezelfde liederen zongen en toen ze in ’t einde uit de grond van haar hart meezong: „Stille Nacht, Heilige Nacht” toen voelde ze niets meer van het vreemde van een andere kerk en andere mensen. Toen beleefde ze heel diep wat de dominee die morgen had gezegd: het Christuskind is gekomen voor alle mensen. Onderweg naar huis vroeg Nico haar of ze zich het verhaal dat verteld was nog herinnerde; drie of vier jaar geleden was dat bij hen ook verteld op het Zondagsschoolfeest. Maar dat wist Elly niet meer. Ze had echt genoten van de vertelling van kleine Vigg die graag allerlei moois op Kerstmis wou hebben zoals de rijke kinderen, maar die tenslotte toch dankbaar kon zijn voor de wollen kousen die hij kreeg. Toen ze thuis waren, wees de klok precies acht uur. „Nog een uurtje onze eigen Kerstboom laten branden,” zei Anton. En Nico en Elly vielen hem dadelijk bij. Oom en tante vonden het best. Om Tjerk las nog eens t oude Kerstverhaal voor zoals het in de bijbel staat, tante tracteerde van haar Kerstkrans en samen zongen ze verscheidene Kerstliederen. En toen was een mooie Kerstdag voorbij. De tweede Kerstdag was weer een dag vol afwisseling, s’ Morgens en s’ middags was de ijsbaan open, want ’t had die nacht nog harder gevroren dan de vorige. Toch was 't overdag niet koud en zo nu en dan kwam ’t zonnetje weer eens kijken. De jongens en meisjes hielden onder elkaar een hardrijderij in vier groepen. Anton en Nico reden mee in de jongensgroep van 12 tot 16 jaar, Elly in die voor meisjes van 10-12 jaar. ’t Was niet zo’n erg officiële rij derij, want ’t ij sclubbestuur had z’n plannen nog niet zo gauw klaar kunnen krijgen, maar de jeugd wist zich zelf wel te redden. Ieder betaalde een dubbeltje inleggeld en enkele grote jongens reden als „bestuur” met een op carton geplakte lijst onder de arm, gaven ’t sein tot starten en controleerden wie de rit had gewonnen. Aan ’t ene eind van de baan wapperde de Friese vlag aan ’t andere eind de driekleur. Anton reed er twee af, tegen de derde moest hij ’t verliezen. Elly trof ’t helemaal niet; ze moest dadelijk tegen ’t grootste meisje van haar groep rijden, die later de prijswinster werd. Nico toonde zich een echte hardrijder. De een na de ander wist hij te verslaan. Z’n hoofd en handen gloeiden, ’t Ging nu om prijs en premie en hij wou en zou de prijs halen. De jongen tegen wien hij rijden moest was maar-een tenger kereltje bij hem vergeleken, maar hij was vlug als water. „Eén,twee,los!” klonk ’t commando. Als pijlen stoven de beide jongens voort over de baan. Ingespannen tuurden alle toeschouwers langs de lijnen. Je kon al gauw niet meer zien wie voor en wie achter was. Maar de controle aan t’ eind zou ’t wel uitmaken. Daar stoven ze de eindpaal voorbij. Een vlaggetje zwaaide links, rechts. Dat betekende kamp. „Overdoen”, klonk het bevel. De tweede ronde won Nico. Nu nog, één keer, als hij ’t tenminste weer won! Nico spande al z’n krachten in toen opnieuw het „los” weerklonk. „Toe Frits, toe Frits,” klonk het uit de monden van de jongens en meisjes van ’t eiland. Die vreemde jongen gunden ze toch eigenlijk de overwinning niet. Nico beet zich op de lippen; tot ’t alleruiterste spande hij z’n spieren in. Toen opeens kwam het. „Knap”, zei het hakleer van z’n rechterschaats. Nico maakte een gier, struikelde en viel, vlak voor de eindstreep. Hij had zich niet erg bezeerd en toch stond ’t schreien hem nader dan ’t lachen, omdat de andere nu gewonnen had. Er was een kwartier pauze om ’t hakleer te herstellen en de beide jongens gelegenheid te geven wat op adem te komen. Oom Tjerk, die natuurlijk ook op de baan was, herstelde Nico’s schaats en sprak hem moed in. En dat had hij op dat ogenblik ook wel nodig. De mensen reden in dichte drommen de baan rond. Toen klonk de bel. „Laatste rit, om prijs en premie,” werd er geroepen. Geweldig worstelden de beide jongens, maar ’t geluk was Nico niet mee. ’t Scheelde geen meter maar Frits was ’t eerst over de streep en het vlaggetje neeg naar zijn kant. De prijzen werden op de baan uitgedeeld en Nico kreeg als premie winnaar een mooie alluminium kaarsenhouder, met ’t wapen van ’t eiland er op. Hij vond die erg mooi en toch was hij ongewoon stil toen ze een poosje later samen naar Duinzicht terugkeerden. Als kleine jongen had hij altijd heel slecht tegen verhezen gekund en hij voelde nu wel dat hij daar eigenlijk nog niet helemaal overheen was. Hij betrapte er zichzelf ookopdathij Fritsgeenhandhad gegeven en hem geen geluk had gewenst met zijn succes. ’t Was toch wel ’n hele toer om een beetje bescheiden te zijn en een ander als ’t moest de ereplaats te gunnen. — Die avond vierden ze samen echt gezellig Kerstfeest. Oom vertelde een mooi verhaal, van een jongen die altijd aan zichzelf dacht en op Kerstavond leerde begrijpen dat ’t Christuskind in een stal werd geboren, om de mensen duidelijk te maken dat de nederige mens voor God niet de minste maar de meeste is. Even moest Nico denken aan zijn gevoel van gekrenktheid van die middag. Hij was niet gelukkig geweest en dat hij wat teleurgesteld was, dat was tenslotte niet vreemd. Maar hij wist voor zich zelf al te goed, dat ’t hier een „oude kwaal” van hem betrof en dat hij er toch echt niet toe had kunnen komen de winnaar de hand te geven. Toen Anton en hij die avond samen boven waren zei de eerste: „’t Was een fijne dag, vond je niet? Alleen jammer dat je met de rijderij op ’t laatst niet erg gelukkig was. Want iedereen merkte toch wel dat jij als t er op aan komt t hardst kunt. Maar toen kwam ineens en resoluut ’t antwoord van Nico: „Nee Anton, dat moet je niet zeggen, Frits heeft ’t gewonnen en daarmee uit. Ik geloof dat we even hard konden en er was maar één die ’t winnen kon. Mijn ongelukje gaf de doorslag maar zonder dat stonden we gelijk want we hadden elk een rit gewonnen. Anton stond een beetje beduusd door dit plotselinge antwoord en Nico ging door: „Jij had t liefst gewild dat ik gewonnen had en oom en tante en Elly natuurlijk ook, maar alle anderen hoopten dat Frits zou winnen. En zo is ’t ook gekomen. Eerlijk is eerlijk. Anton voelde dat Nico gelijk had en bewonderde hem toch wel n beetje, dat hij dat maar zó toegaf. Maar hij kon ook niet weten, van de strijd die Nico van binnen gevoerd had, deze avond. Nico zelf voelde zich opgelucht. Hij mocht dan geen overwinning hebben behaald op de ijsbaan, hij had wel iemand overwonnen, n.1. zichzelf en dat is en blijft toch altijd de grootste kunst. DE LAATSTE DAGEN. De dertigste December zouden Nico en Elly naar huis terugkeren, want ze zouden de oudej aarsavond weer samen vieren in eigen voltallige familiekring. Nico schreef na de Kerstdagen een briefje aan vader en moeder aan ’t adres van de grootouders. Hij had er alles in verteld van de tocht langs Vredenhof en van de prettige Kerstdagen. Onderaan schreef Elly nog een paar zinnen. Ze eindige met de woorden dat zij en Nico dus de dag voor oude jaar weer thuis zouden zijn. Maar daaronder schreef ze: P.S. Ik vergat nog dat Nico bijna de prijs had gewonnen met schaatsen. De kinderen hadden dus nu nog drie volle dagen. De eerste beide daarvan waren volop gewijd aan ’t ijsvermaak. Maar toen begon het te dooien. Gelukkig had Nico Frits nog getroffen op ’t ijs en toen deze zo royaal zei dat ze beide toch even hard reden was ’t voor Nico niet meer moeilijk om te zeggen: ,,Ik feliciteer je nog wel met je prijs; we zijn die middag wat gek uit elkaar gegaan, hé? Dat kwam, omdat ik ’t eerst erg vervelend vond dat ik pech had met m’n schaats. Maar een van ons moest ’t toch winnen en jij hebt de prijs eerlijk verdiend.” De derde dag na Kerstmis begon met motregen, maar ’s avonds leek ’t dat ’t 'weer zou opvriezen. De lucht was heel helder en oom stelde voor om samen nog een kortewandeling te maken. Ze waren nog maar pas buiten of tante zei: „Kijk eens naar boven wat een mooie sterrenhemel. „Och toe oom, vroeg Nico „vertel u daar eens wat van”. „Vraag Anton maar, zei oom, die kan jelui wel de voornaamste sterrenbeelden wijzen. Of ben je ’t alweer vergeten, Anton?” ,,’k Wil wel eens proberen vader,” was ’t antwoord „Kijk daar in ’t N.O. zit de Grote Beer, dat zijn die 4 zeven heldere sterren.” ,,Ja,” zei tante dat wist ik ook, maar daarmee houdt mijn kennis van sterren op. De anderen zagen de Grote Beer ook, alleen vond Elly dat je er niet veel van een beer uit kon maken. ,,In Friesland en hier op ’t eiland noemen ze dit sterrenbeeld „Gouden Wagentje”, zei oom en daar lijkt ’t ook meer op. De dissel is gebroken en de wieletjes zijn er af maar verder is ’t sprekend!” „Ja, die naam is eigenlijk geschikter”, antwoordde Anton, „en als je nu de zijkant waar die gebroken dissel niet zit, in gedachten 5| maaal verlengt dan kom je bij die ster die veel zwakker licht geeft, maar die je toch goed opmerkt, omdat daar in de buurt geen heldere sterren zitten. Dat is de Poolster en die staat vrijwel in ’t Noorden. Die Poolster is één van de sterren die weer net zo’n soort wagentje vormen alleen veel kleiner en de sterren zijn ook veel minder duidelijk. Dat is de kleine Beer. Na enig wijzen en verduidelijken zagen ze dit beeld allemaal. „En zien jelui nu ook aan de andere kant van de Poolster dan de Grote Beer ligt die grote letter W? Dat is Cassiopeia. Niet ver daaraf ligt het Noorderkrüis of de zwaan en even verder ’t sterrebeeld de Lier met die heldere Wega. En aan de andere kant van de W zie je ’t beeld van de voerman met de grote ster Capella. Maar de rest ben ik vergeten,” „Ik vind dat je er nog heel wat van weet Anton,” zei oom. „’t Is nu ook zowat een jaar geleden dat ik ze je gewezen heb. Er zijn op ’t ogenblik nog wel meer sterrenbeelden te zien maar die zullen we maar niet allemaal noemen om niet in de war te raken; Alleen dat grote beeld in ’t Zuid-Oosten ik bedoel die twee trapezia die met de basis op elkaar staan, wat is dat?” „Wat bedoelt u met trapezia en basis?” vroeg Elly. „Ja dat kan ik zo gauw niet uitleggen, maar je kunt ook zeggen die twee bloempotten met de bodems tegen elkaar en die bodems worden dan gevormd door drie heldere sterren. „O nu zie ik al wat u bedoelt”, zei Elly. „Is dat Orion niet?” vroeg Anton. „Juist Orion met twee heel grote sterren: Riga en Betelgeuze en dan die drie vrij grote op ’n rijtje die samen de gordel van Orion of ook wel de drie koningen genoemd worden. Orion was een jager en hij vecht tegen de stier, dat is dat sterrebeeld daar dicht bij met nog een heel grote ster: Aldebaran. „Maar wat zijn die sterren nu eigenlijk vroeg Nico terwijl ze gezamenlijk de badweg uitliepen. „Ik meen dat ik wel eens gehoord heb dat elke ster een wereld is. Zou dat waar zijn?” „Ja jongen,” zei oom , „dat is waar en de meeste van die sterren zijn veel groter dan onze aarde. „Dan zouden er dus zoveel werelden zijn als wij nu sterren zien,” vroeg Elly. „Ja en nog veel meer! Zie je wel dat iichte waas dat dwars over de hemel loopt. Dat noemen ze de Melkweg. En als je nu door ’n grote scheepskijker ziet of liever nog door een echte sterrenkijker dan zie je dat dit waas in werkelijkheid bestaat uit vele duizenden sterren.” „Hoe ver zijn die sterren hier dan wel vandaan oom vroeg Nico, „ik denk van wel 100000 K.M. „Ja en nog wel ’n beetje verder, al hebben wij helemaal geen besef hoe ver 100000 K.M. wel is. Wist je wel dat de omtrek der aarde 40000 K.M. is. Dus 100000 K.M. is 2\ maal de gehele aarde rond. Dat zou met een auto die 50 K.M. per uur rijdt dus 2000 uren zijn. Maar de sterrenkundigen rekenen niet met de snelheid van auto’s. Ze hebben iets dat veel vlugger gaat als maatstaf n.L het licht. Het licht heeft een snelheid van 3000000 K.M. per seconde. Als dus onze vuurtoren een licht had dat ver genoeg kon reiken en de toren zou in de winter klokslag 4 uur beginnen te schijnen dat zou men 1 seconde over 4 op 300000 K.M. afstand dat licht al kunnen zien. Nu rekenen ze in de sterrenhemel met de afstand die ’t licht aflegt niet in een seconde en niet in een uur, maar in een geheel jaar. Dat is ongeveer 10 biljoen K.M. en als je dat op schrijft wordt het een 1 met dertien nullen. Zo’n afstand noemen ze een lichtjaar; dat is dus niet een tijdsuur, maar een lengtemaat. En nu weet men dat sommige sterren honderden, ja duizenden lichtjaren van ons verwijderd zijn. Die sterren bewegen zich allemaal door de grote wereldruimte. De kleinere draaien om de ontzaggelijk grote heen, die wij zonnen noemen. Zo zijn er een twaalftal die om ónze zon draaien, dat zijn de planeten. Onze aarde doet dat in 365y dag: Daarom noemen wij 365 dagen een jaar en die £ dag wordt in 4 jaren één dag. Nu begrijp je ook hoe we aan het schrikkeljaar komen. „Kunnen we ook nog andere planeten zien?” vroeg tante. „Ja, kijk, die met dat roodachtige licht is Mars en die heldere, die ze ook wel de avondster noemen is Venus. Maar er zijn nog verscheidene die we niet kunnen zien. „Ik zou nog wel veel meer willen vragen, ook over de maan en over kometen, maar ’t duizelt je bijna als je over al deze dingen nadenkt”, zei Nico. „Zouden er op al die sterren ook mensen wonen?” vroeg Elly. „Sommige sterren hebben geen luchtlaag om zich heen”, zei oom, „dus daar kunnen geen mensen op leven, maar van anderen weten we dat niet. Je kunt je moeilijk indenken dat ’t heelal uit vele duizenden werelden bestaat en dat daarvan maar een der kleinsten bewoont zou wezen.” „U zei laatst dat er een denkend verstand nodig was om onze aarde te maken, zei Anton. Maar dat is dan zeker nodig om al die werelden te vormen en al die sterren te doen gaan langs hun banen.” ,,Ja, stel je eens voor dat men alle locomotieven van de wereld (en dat zijn er nog lang niet zoveel als er sterren zijn) liet rijden zonder machinisten. Zouden dan niet in een ogenblik, overal botsingen plaats hebben.” ,,Ik vind,” zei tante dat wij kleine mensen alleen maar kunnen zwijgen bij al die wonderen en bij dat onbegrijpelijk grote dat ons omringt. Elly vertelde dat zij en Nico eerst nog hadden gedacht dat er wel niet veel te bewonderen zou zijn op het eiland nu er geen bloemen en weinig vogels waren, maar ze had nog nooit zoveel van de grote natuur gemerkt als juist nu. ,,En nu is ’t morgen al weer afgelopen,” zei Nico. ,,Ja jongen,” zuchtte tante ,,3 Januari moeten jelui weer naar school en dan zit Anton weer in Dokkum op de U.L.O. Dan komt hij maar één keer in de week thuis. Dan begint voor mij de eenzame tijd want oom moet binnenkort naar Buenos-Aires.” De kinderen voelden wel dat zij maar beter niet konden klagen. Ze hadden die dag nog een prettige avond met spelletjes en als slot vertelde oom van z’n reizen over de grote wereldzeeën naar verre landen. De 30ste December moesten Nico en Elly al vroeg weg. Oom, tante en Anton brachten hen samen naar de steiger. ’t Werd een hartelijk afscheid en zonder veel woorden merkten oom en tante toch heel goed hoe Nico en Elly bij hen hadden genoten. Op Nieuwjaarsdag ontvingen ze op Duinzicht een dikke brief met een geestdriftig verhaal over de terugreis en de thuiskomst. Nico schreef: ,,Ik weet werkelijk niet wanneer ’t het prettigst is op het eiland ’s zomers of in de winter” En aan Anton vroeg hij z’n groet over te brengen aan Frits als hij die nog eens mocht treffen. En ze sloten beide hun brief met de hartelijkste groet en een goed en gelukkig Nieuwjaar! NASCHRIFT. De verwerkte verhalen geven voldoende stof om met kinderen over Gods schepping te spreken. Men vindt ze: bl. 18. gesprek over de beide zandhopen; een uitwerking van het beeld, getekend op pag. 37 van Ir. Felix Ortt: de Schepping, bl. 19. Scheppingsverhaal bij Grieken en Germanen (naar J. Kleyntjes en H. H. Knippenberg: Van Goden en helden, H. A. Guerber Noorse Mythen en Mythen van Griekenland en Rome), bl. 20. Scheppingsverhaal bij de Chinezen naar J. Moerman Jzn.: Van Goden en mensen I. bl. 23. Scheppingsverhaal naar Zurhellen (eigen vertaling.) bl. 34. Scheppingsverhaal in de bijbel (iets verkort), bl. 49. Iets over de sterrenhemel (Zie kaartje). Gegevens Encyclopédie par 1’image: Le ciel. Zeer bevattelijk is ook: Dr. T. van Lohuizen: De Sterrenhemel door een Lekenbril. Er is getracht deze dingen zo eenvoudig te beschrijven dat men kinderen vanaf 11 jaar dit boekje zelf in handen kan geven, als geschenk op een Kerstfeest, Buitendag enz. Van &oAcum/i £iedeJikeuï ,,’Kinde.hAtmtntza” LIEDJES OP HET KERSTFEEST. (1) Met begeleiding van piano of harmonium. Woorden en muziek van C. J. C, Geerlings, medewerker aan „Kun je nog zingen, zing dan mee”. Deze liedjes verhalen in prettige, eenvoudige woorden het mooie bijbelverhaal van Jezus’ geboorte. De klankrijke, gemakkelijk te zingen melodieën sluiten zich daar goed bij aan. Het bundeltje zal er veel toe bijdragen een echte kerststemming in de kinderen te wekken en het gemoed ontvankelijk te maken om uit het kerstgebeuren winst te trekken. Aantrekkelijk verlucht en in twee kleuren uitgevoerd. Prijs der gr. 40 uitgave met zang en piano- of harmonium-begeleiding ƒ 1.25. Tekstboekje met cijferzetting om de kinderen in handen te geven 25 ct, 25 ex. d 22£ ct., 50 ex.; A 20 ct; 100 ex. d 15 ct.; 200 ex. d 12J ct; 500 ex. d 10 ct Bij de aankoop van tekstboekjes is de aanschaf van een exemplaar der grotere uitgave verplicht. (Men is dan vrij de liedjes ten gehore te brengen. Overschrijven of op andere wijze vermenigvuldigen der teksten is bij de Auteurswet verboden.) 7 Zijn zeer eenvoudige, ongekunstelde liedjes, die zó te leren en le zingen zijn. (Graafschapsbode.) 7 Is een keurige uitgave, welke zeker door vele Z.S.-besturen zal worden gewaardeerd. (Nwsbl. van Friesland.) Geel er nog meer zó, want zulke versjes hebben de kinderen nodig! (Weekblad v. d. N.H. Kerk.) KERSTKLOKKEN LUIDEN (2) Éénstemmige Kindercantate door T. W e s t r a, met piano- of harmoniumbegeleiding van W. WestraD ij k s t r a. Deze Kerstcantate is in de eerste plaats geschreven voor Zondagsscholen. Met het oog op de steeds wisselende bevolking, die het zingen van moeilijker muziek zo niet onmogelijk, dan toch wel erg lastig maakt, zijn de melodieën alle éénstemmig en zeer eenvoudig gehouden. Uitvoering en prijzen als van „Liedjes op het Kerstfeest”. Een zeldzaam fraai uitgegeven muziekwerkje, met eenvoudige gevoelige tekst. Buitengewoon mooi is de omlijsting van elke pagina. (Onze Bode.) Zeer aan te bevelen. (Jeugd en Godsdienst.) Bij bovenstaande bundels zijn ook af zonderlijke tekstblaadjes verkrijgbaar è. f 3.50 per 100, bij aanschaffing van 2 ex. van de grote uitgave a f 1.25 + 20 tekstboekjes k f 0.25 per stuk. EEN NIEUWE BUNDEL LIEDJES VOOR (3) ZONDAGSSCHOOL EN HUISGEZIN, naar teksten van David Tomkins, D. A. Vorster en Susan Warner, met begeleiding van piano of orgel, gecomponeerd door C. J. B u t e (organist der St. Walburgskerk te Zutphen). Een zeer aantrekkelijke bundel met mooie, eenvoudige liedjes en aardige wijsjes. Nu hoort de vraag: „Wat moeten wij zingen op ’t Kerstfeest” zeker tot ’t verleden. Dit is in een paar jaar tijds al de derde zeer geschikte bundel. Ook dit zijn eenvoudige liedjes op mooie wijsjes. Op een kerstavond waarop natuurlijk ook de oude kerstliederen als Stille Nacht worden gezongen zullen ook de versjes van Tomkins een aardige afwisseling bieden. Voor de Kerstfeesten der Zondagsschool en in de huiskamer bevelen wij deze nieuwe liederen hartelijk aan. Uitvoering en prijzen als van „Liedjes op het Kerstfeest”. Weer een keurige verzameling van zes versjes nr 3 in de bundel Van Gorcum’s liederkeur Kinderstemmen. De uitvoering is weer bijzonder mooi en voor ’t a.s. Kerstfeest brengt de uitgave al weer enkele aardige nieuwe melodietjes. Bij deze bundel zijn tekstboekjes verkrijgbaar, waarin de versjes met de melodieën in cijfenetting. (Nieuwsbl. v. Friesland.) De woorden zijn lief en eenvoudig, passend voor kinderen. Wij twijfelen niet of deze bundel zal zijn weg xvel vinden in Zondagsschool en huisgezin. (Onze Wachter.) Een nieuwe aanwinst in ons fonds: NAAR BETHLEHEM. (4) Een uitbeelding van het kerstverhaal voor jongeren, door David Tomkins, met pianobegeleiding van C. J. B u t e. Versjes van Tomkins en muziek van Bute zullen aan de jaarlijks weerkerende vraag naar goede Kerstmuziek en Kerstzang c.q. Kerstcantates voor kinderen zeker op zijn best weten te beantwoorden. De serie Van Gorcum’s Liederkeur Kinderstemmen geeft hiermee weer ruimer keuze van oorspronkelijk werk. Uitvoering en prijzen als van „Liedjes op het Kerstfeest”, ONS NIEUWE KERSTBOEK. Vijf oude en vijf nieuwe Kerstliederen, bewerkt en gecomponeerd door Geertruida van Vladeracken. Deze bundel bevat gedeeltelijk bekende liederen en gedeeltelijk oorspronkelijke, waarvan zowel woorden als muziek prettig in het gehoor liggen en gemakkelijk in te studeren zijn. Met de liedjes uit deze bundel kan zo nodig de gehele Kerstavond gevuld worden. Prijs Co cent. Een drietal afzonderlijke Kerstliedjes: KINDJE IN JE KRIBBE, eenstemmig Kerstliedje. Woorden van Mevr. W. J. Bakker-Tenthoff, voor zang en piano getoonzet door Dr Fried Schmidt-Mar1 i s s a. Tweede druk. Een aardig Kerstliedje, dat geheel in de kindertoon gehouden is en zowel de kinderen zelf als de groten zal bekoren. De uitvoering is eenvoudig maar smaakvol. Prijs / 0.40. DE HERDERS, eenstemmig Kerstliedje. Woorden van Mevr. W. J. Bakker-Tenthoff, voor zang en piano getoonzet door Dr Fried Schmidt-Marlissa. Ook dit is een kinderlijk lied, dat de kerststemming zal verhogen. De uitvoering is gelijk aan die van „Kindje in je kribbe”. Prijs /0.40. KINDEKE JEZUS, eenstemmig Kerstliedje. Woorden van Mevr. W. J. Bakker-Tenthoff, voor zang en piano getoonzet door Dr Fried Schmidt-Marlissa. Het derde van deze liedjes, sluit, wat inhoud en uiterlijk betreft, bij de beide vorige geheel aan. Prijs / 0.40. De drie bovenstaande liedjes („Kindje in je kribbe”, ,,De herders” en „Kindeke Jezus”) tezamen besteld één gulden. Van Aafje Fokker verscheen bij de uitgevers dezes: VAN TWEE KLEINE MEISJES IN HOLLAND, met illustraties van Aafje Bruyn. (Serie: „Van Gorcum’s Verhalenbundels” nr 12.) EEN EIGEN TUINTJEI WIE WERKT ER MEE? Een handleiding voor het inrichten en verzorgen van een eigen tuintje. SPELEN EN FEESTVIEREN, WIE DOET ER MEE? Derde geheel vernieuwde uitgave van „Kinderfeesten”. Met vele illustraties. Omslagfoto van J. C. Richter Uitdenbogaardt. VERTELLEN! LUISTER JE MEE? Verhalen voor kleuters, ingeleid door Henriëtte J. Kluit, met bandontwerp en illustraties van Aafje Bruyn. (Serie: „Van Gorcum’s Verhalenbundels” nr 9.) KLEUTERWERKJES. Werkjes voor kinderen van 3-9 jaar in het huisgezin, kinderclubjes, kleuterklasjes, e.d., met tekeningen van M. Richter Uitdenbogaardt-SchouwenaarenA. A. Fokker. Voorwoord van S. van der Hoop, directrice van het Museum voor Ouders en opvoeders te Rotterdam. (In samenwerking met H. P i e b e n g a.) DE KLEINE DENNEBOOM, een Kerstverhaaltje voor de kleinen, met vele zwartjes van Ans Muller-Idzerda. GROOTVADERS KERSTBOMEN, nóg een Kerstverhaaltje voor de kleinen, met vele zwartjes van Ans Muller-Idzerda.