EEN GROOT BOEK VOOR KLEINE KLEUTERS KOKO DUIMELOT BIJ OOM KORTEKNAAP 5—8 JAAR EEN GROOT VERHAAL VOOR KLEINE KLEUTERS DOOR M. C. VAN QVEN-VAN DOORN SCHRIJFSTER VAN: DE HELDENDADEN VAN PIKKIE DUIMELOT, PIKKIE DUIMELOT OP REIS MET OOM LIKKEPOT. PIKKIE DUIMELOT BIJ OOM LANGEJAAP, DE FAMILIE KNUTSEL E.A. MET PLATEN VAN RIE CRAMER DEN HAAG — G. B. VAN GOOR ZONEN’s U.M. n.v. KOKO DUIMELOT BIJ OOM KORTEKNAAP Meiregen maak dat ik gróter word, groter word, NAT, NAT, NAT! Meiregen maak dat ik gróter word, gróter word, Groot zijn dat wens ik zo zéér, Meiregenlief was ik gróter maar, gróter maar, ’k Stond in de regen niet méér! Zo zong Koko Duimelot, en precies op de maat stapte ze in het voortuintje rondom de bloemperkjes met anemonen en primula’s, en bij iedere stap deden haar schoenen van „sjop-sjop” in de natte grond. Vader Duimelot zat binnen voor het raam de krant te lezen en telkens als hij een bericht uit had keek hij eens even naar buiten, maar het scheen hem weinig te kunnen schelen dat Meiregenlief zijn dochter Koko zo nat maakte dat het water aan alle kanten van haar af droop. Koko Duimelot bleef nog een poosje doorzingen en dacht dat vader wel gauw tegen ’t raam zou tikken of heel hard: „Dadelijk binnenkomen P' zou roepen, maar er gebeurde niets. Koko zong haar lied drie keer van ’t begin tot het eind en toen begon het haar te vervelen en ze ging uit zichzelf naar binnen en veegde haar voeten op de mat en zong nog eens zachtjes voor zich heen van „Meiregen maak dat ik gróter word, gróter word ” „Als je maar niet denkt dat het helpt,” zei vader Duimelot, en hij liet de krant een eindje zakken; „of jij groeit of niet, daar kan Meiregenlief net zo min wat aan veranderen als de tafelpoot. Als jij flink wilt groeien, dan moet je spinazie eten. Flink spinazie eten. Dan word je groot en anders niet. Tenminste voor zover een kabouterkind ooit gróót wordt,” zei hij er nog „Kleine Dikkie wordt óók groot,” zei Koko’s kleine broertje dat bijna drie jaar was en net boven de tafel uit kon kijken; „Dikkie héél gróte jongen!” „Zeker, zeker, als je maar veel spinazie eet, dat is de hoofdzaak,” zei vader Duimelot, en hij las verder. Juist op dit ogenblik kwam moeder Duimelot, die m de keuken net de kokerij bezig was, de kamer binnen, en ze sloeg de landen in elkaar toen ze de druipende Koko met haar vuile nodderschoenen op de mat zag staan. „O, o, wat een natte boel!” zei moeder Duimelot; „trek gauw ie pantoffeltjes aan, Koko, anders word je ziek; en geef hier die smile schoenen, ik zal alles voor het keukenvuur drogen.” Maar toen schoot het moeder Duimelot opeens te binnen waarom ze eigenlijk de kamer ingekomen was; dat was om aan vader Duimelot haar nood te klagen, want je moet weten dat er in de keuken allerlei verschrikkelijke dingen gebeurden. Ja, het was heus heel erg en helemaal niet om te lachen en moeder Duimelot was er heus een beetje van in de war. „O, o,” zei ze nog eens. „Wat wou je toch met je „o, o,” zei vader Duimelot, die juist verdiept was in een verhaal over een kabouter-trouwpartij. „Dat de schoorsteen niet wil trekken; en dat het vuur niet wil branden,” zei moeder Duimelot; „o, o, en nu kan ik geen eten koken!” „Dan geef je ons maar een broodje met kaas,” zei vader Duimelot. „0, o, en nu kan ik Koko’s schoentjes niet drogen,” zei moeder Duimelot; „en de schoorsteen wil niet branden „Dat heb je al gezegd,” zei vader Duimelot; maar omdat hij de krant juist uit had, vouwde hij die netjes op en legde hem op de tafel. „Ziezo,” zei hij, „en nu zal ik eens naar die schoorsteen, die niet trekken wil, en naar dat vuur, dat niet branden wil, gaan kijken; hun wil staat achter de deur; o zo!” En toen ging hij met grote stappen naar de keuken en hij zette een gezicht om bang voor te worden. Maar de schoorsteen en het vuur werden helemaal niet bang en wilden nog altijd niet wat ze moesten. En vader Duimelot en moeder Duimelot en Koko en Dikkie stonden er allemaal omheen en Koko Duimelot zei: „Wat nu?” en Dikkie Duimelot gaf de kachel een duw en moeder Duimelot zei: „Blijf af,” en vader Duimelot zei: „Ik sta paf,” en Hondje die ook mee wou doen zei: „Waf-waf.” En nog altijd wou de schoorsteen niet trekken en het vuur niet branden en moeder Duimelot kon geen karnemelkse pap koken en de schoentjes van Koko waren en bleven nat; heel erg nat. Maar toen kwam Pikkie Duimelot thuis; Pikkie Duimelot, die nu al een grote jongen van tien jaar was en die al in de vijfde klas zat op de school van meester Cijferbol. En Pikkie Duimelot was die middag een beetje laat, want hij had huiswerk moeten bezorgen bij zijn zieke vriendje Rikkie, en meester Cijferbol had gezegd, dat Pikkie meteen aan Rikkie een paar sommen uit moest leggen. Maar nu was Pikkie thuis en hij veegde zijn voeten af op de mat, net zoals Koko daar straks gedaan had; en omd^t hij in de huiskamer niemand zag, liep hij ineens recht door naar 4e keuken, waar hij de hele familie om het fornuis vond. „De schoorsteen wil niet trekken!” riep vader Duimelot. „Het vuur wil niet branden!” riep moeder Duimelot. „Het eten wil niet koken!” riep Koko Duimelot. „En nu krijg ik geen karnemelkse pap — hi-hi-hi!” riep kleine Dikkie en hij veegde met allebei zijn vuistjes in zijn ogen. Toen deed Pikkie Duimelot het fornuis-deurtje open en hij keek naar het vuur, dat er niet was, en hij tuurde door de schoorsteen, waar erg veel roet in zat, en: „Het brandhout is te nat,” zei Pikkie Duimelot; „en de schoorsteen is te vuil.” En toen trok Pikkie Duimelot zijn alleroudste, allervuilste kabouterpakje aan en hij pakte de bezem en hij klom op het dak en hij riep van „hoei! hoei!” net als een echte schoorsteenveger en hij liet de bezem in de schoorsteen dansen en toen werd de schoorsteen helemaal schoon; toen klom Pikkie naar beneden en hij pakte een bijltje en hij ging naar de zolder en van een oude kist hakte hij mooie droge houtjes. En nu wilde de schoorsteen wél trekken en het vuur wilde wél branden en het eten wilde wél koken en de karnemelkse pap deed van prut-prut eu alle Duimelotjes lachten en de natte schoentjes werden zo droog als kurk en dat is wel het allerdroogste wat er op de wereld bestaat. Maar buiten regende het nog altijd; o, o, wat regende het; o, o, wat was alles daar buiten nat! „Nu zou ik toch wel eens willen weten wanneer het nu toch eindelijk eens op zal houden met regenen,” zei vader Duimelot; „ik ga in de krant kijken of ik het weerbericht kan vinden.” Vader Duimelot zocht en zocht, en moeder Duimelot schepte voor ieder kind vast een bord vol met karnemelkse pap; met véél stroop. Ze mochten gaan eten ook, en de lepeltjes gingen van tik-tik. Maar het bordje van kleine Dikkie was wel wat érg vol uitgevallen, en toen het — half leeg was — kón Dikkie niet meer. Zijn maagje was hélemaal vol! Vader Duimelot was wel druk aan ’t zoeken in de krant, maar hij hoorde toch dat een van de drie lepeltjes niet meer tik-tikte, en daarom keek hij op en zei: „Dikkie moet gauw zijn bordje leegeten, dan wordt Dikkie een grote jongen, dat wou hij immers zo graag?” „Vader moet in de krant zoekei en weerberichten vinden want er kan niets meer in mijn maag,” zei Dikkie. En juist op dat ogenblik vond vader Duimelot het weerbericht. „Nog zeven dagen regen!” riep hij uit „pupperlepap, alle kinderen een-twee-drie naar bed en de tafei *• geruimd! Ik ga kaplaarzen maken! Al verandert het hele bos v. n in een vijver, Pikkie en Koko gaan toch naar school!” KAPLAARZEN. Weet je wat we doen? We gaan ook kaplaarzen maken, net als vader Duimelot. Geen echte grote kaplaarzen, maar hele kleintjes, voor de kabouterkindertjes Pikkie en Koko, en als ze heel mooi worden krijgt kleine Dikkie ook een paar. A B Je hebt er een velletje glimmend zwart papier voor nodig, daarvan knip je een stukje af, 7 centimeter lang en 7 centimeter breed, dus precies vierkant. Draai het maar ondersteboven, zodat de witte kant boven komt, en nu trek je een stippellijntje op 254 c.m. afstand van de bovenlijn. Het stuk onder de stippellijn, dus het stuk II, wordt met stijfsel ingesmeerd. Nu neem je een potlood en je rolt het papier om het potlood, te beginnen bij A-B en tot je aan C-D bent. De stijfsel maakt dat het papier meteen goed vastplakt. Trek nu aan de punt van het potlood zodat het door het papierrolletje schuift, tot bij het kruisje. In het vrijgekomen stuk van het rolletje steek je een ander potlood tot bij het cirkeltje, en nu knak je het rolletje om, juist tussen kruisje en cirkeltje, zodat de twee potloden loodrecht op elkaar komen te staan. Trek nu de potloden maar weg, de kaplaars is klaar; alleen moet je bij de teen twee hoekjes naar binnen vouwen en vastplakken. Is de punt van de schoen nog wat groot, buig deze dan naar boven toe om, voor een kabouter-kaplaars staat dat juist echt! Als je voor broertje Dikkie ook een paar kaplaarzen maakt, neem het formaat dan maar wat kleiner, anders mocht het eens in zijn bolletje opkomen om in de zevenmijlslaarzen van Klein Duimpje op de loop te gaan! ZO’N BESTE JUFFROUW! „En de regen, de regen, die regent elke dag!” Zo zong Koko Duimelot, toen ze naast haar grote broer Pikkie naar school stapte. Ja, het regende nog altijd en alle bospaadjes waren doorweekt van de nattigheid. Maar wat geef je daarom als je echte mooie kaplaarzen hebt, zoals Koko en Pikkie Duimelot! Kaplaarzen waar helemaal geen druppeltje water in kon komen, en al sprongen Koko en Pikkie ook met al hun vier voeten tegelijk in een diepe plas, dan bleven hun kousen nóg dróóg! Ja, ja, die vader Duimelot kon nog wel wat anders dan de krant lezen en het weerbericht zoeken! Koko en Pikkie liepen dus naast elkaar naar school en toen ze bij de kabouterschool waren aangekomen, stapten ze door de deur naar binnen, ze trokken hun kaplaarzen uit en ieder ging naar zijn eigen klas. En omdat we Koko en Pikkie niet allebei tegelijk achterna kunnen lopen, zullen we maar met Koko meegaan en nu zul je dus horen wat er die morgen met Koko gebeurde. Je wist zeker nog niet dat Koko al in de tweede klas zat en dat ze al heel aardig kon lezen en schrijven en rekenen. Nu je dit eenmaal weet, moet je het meteen maar goed onthouden, want het is erg belangrijk voor wat er verder komt. Koko stapte haar klas binnen en ging in de bank zitten en toen luidde de bel want het was precies negen uur. De juffrouw, die voor de klas stond, keek eens op haar horloge; zij geloofde maar half dat het heus al negen uur was, want in de banken ontbraken nog een heleboel kinderen. Maar het horloge wees ook negen uur en toen moest de juffrouw wel geloven dat het waar was. „Waar zouden Mimi en Lili toch blijven?” vroeg de juffrouw. „Die zijn allebei heel erg verkouden!” riepen de kabouterkinderen. „En waar zijn Bobo en Dodo?” „Die zijn ook heel erg verkouden!” riep het kinder-kabouterkoor. Verkouden, verkouden; o, o, wat waren er die morgen veel kabouter-kinderen verkouden! Dat kwam van al die nattigheid! De juffrouw zuchtte er van; ze zei dat ze het heel akelig vond voor al die verkouden kabouter-kinderen, en toen telde zij de lege plaatsen in de banken. Negen plaatsen waren leeg, dus er waren negen kinderen ziek! Het was erg. En de kinderen die nog niet verkouden waren, en dus wél op school zaten, mochten uitrekenen hoeveel zakdoeken negen verkouden kabouter-kinderen gebruiken als ze drie dagen lang ziek bleven en ieder drie zakdoeken per dag gebruikt; dat was een moeilijke som, en je kunt er zeker van zijn dat mensen-kinderen ook een heel poosje moeten rekenen voordat ze het antwoord gevonden hebben! Alle kabouter-kinderen zaten dus hard te rekenen, maar toen ging opeens de deur van de klas open en meester Cijferbol kwam binnen. Dat gebeurde niet zo heel dikwijls, want meester Cijferbol had zijn eigen klas; dat was de vijfde klas, waar Pikkie Duimelot in zat, en meester Cijferbol had het gewoonlijk druk genoeg met zijn eigen stelletje en geen tijd om in andere klassen te gaan kijken. Dat meester Cijferbol daar zo opeens naar binnen kwam stappen, had dus een heel bizondere reden. Je hebt toch goed onthouden dat er zoveel kinderen verkouden waren? Nu, in de eerste klas, dat was dus de klas waarin de allerkleinste kabouterkindertjes zaten, daar waren niet alleen een heleboel kinderen ziek, maar ook de juffrouw was ziek. Ja, ook de juffrouw van de eerste klas was erg verkouden, zó verkouden dat zij helemaal niet praten kon, en daarom was zij maar liever thuisgebleven. De kabouter-kindert jes konden haar immers toch niet verstaan! Zij kon alleen maar fluisteren en ze hoestte en nieste de hele dag. Cn in de eerste klas zaten nu nog tien kabouterkinderen die niet 'erkouden waren, en die zaten daar zonder juffrouw! Dat was het, wat meester Cijferbol kwam vertellen. Tien kinderen zonder juffrouw! Het was een raar geval. „Weet je wat?” zei meester Cijferbol; „die tien kinderen krijgen vanmorgen een andere juffrouw; en die juffrouw is ..en oen keek meester Cijferbol een hele poos lang de klas rond en lij keek alle kinderen om de beurt zo lang aan dat het wel leek >f hij door ze heen wilde kijken „en die juffrouw is Koko Duimelot!” Ik had je toch al gewaarschuwd dat er iets heel belangrijks zou komen? Koko Duimelot mocht in de eerste klas voor juffrouw spelen! Koko kon haar oren haast niet geloven; maar ze kwam toch iadelijk haar bank uit en achter meester Cijferbol aan stapte ze naar de eerste klas. „Koko Duimelot zal hier vanmorgen de juffrouw zijn!” zei meester Cijferbol, en toen ging hij terug naar zijn eigen klas. Jullie die dit leest hebt misschien allemaal wel eens schooltje gespeeld, en misschien ben je dan ook wel eens de juffrouw of de meester geweest, maar om in een echte school in een echte klas voor juffrouw te spelen, dat is nog heel wat anders! De tien kabouterkinderen keken hun kleine juffrouw met grote ogen aan, en juffrouw Koko wist eerst niet goed wat zij zeggen moest; maar toen pakte zij een stuk krijt uit het krijtbakje en zij begon te tekenen op het zwarte bord. Wat die Koko Duimelot tekenen kon! Zij tekende een wandelstok en een tafel en een stoel en een lei en een boek en een kabouterpuntmuts en de bril van meester Cijferbol... zij tekende te veel om op te noemen, en de tien kabouterkinderen mochten allemaal hun lei en hun griffel krijgen en allemaal moesten ze netjes en zonder fouten opschrijven wat Koko Duimelot getekend had. Koko tekende zo vlug, dat de kabouterkinderen haast niet wisten wat ze het eerst op moesten schrijven, ze waren zo stil als muizen, en meester Cijferbol die eens even om een hoekje kwam kijken, streek zich vergenoegd langs zijn baard. Eindelijk hield Koko op met tekenen en toen begon ze de klas rond te lopen en keek de leien na; de kinderen hadden goed hun v. Oven — Koko. — 2 best gedaan en netjes geschreven, maar één fout hadden ze allemaal gemaakt. Want Koko Duimelot had op het zwarte bord heel duidelijk een hond getekend, en alle kinderen hadden opgeschreven ,,kat *. Dóm vond Koko Duimelot die kinderen; héél dom; maar och, die ukjes waren ook nog zo klein! En toen was het twaalf uur en alle kabouterkinderen mochten naar huis; en meester Cijferbol kwam uit de vijfde klas aanlopen en bekeek het zwarte bord met de mooie tekeningen en wreef zich in de handen van plezier. „Koko Duimelot is een beste juffrouw,” zei hij, „en omdat ze zo mooi getekend heeft, krijgt ze van mij alle krijt jes uit het krijtbakje die ik zelf niet meer gebruiken kan omdat ze te klein voor mij zijn. Wie geeft wat hij heeft is waard dat hij leeft.” Hij zocht de lange krijtjes uit het bakje en legde ze op de tafel; en toen moest Koko Duimelot haar schortje ophouden en meester Cijferbol schudde het hele krijtbakje in haar schortje leeg. Daar stond Koko Duimelot, met een schort vol krijtjes, en ze moest er eens even goed over nadenken hoe ze al dat moois naar huis zou krijgen. Maar dat vraagstuk was gauw opgelost. Koko Duimelot stapte met haar volle schortje naar de kapstok, waar baar kaplaarzen stonden, en heel voorzichtig liet zij alle krijtjes uit haar schortje in een van de kaplaarzen glijden. Met een kaplaars in de hand en één kaplaars aan de voet stapte Koko Duimelot door de stromende regen en het duurde geen vijf ninuten of de voet zonder kaplaars was nat, helemaal doornat. En misschien zou de hele Koko Duimelot wel in de modder van ïe bospaadjes zijn blijven steken als broer Pikkie haar niet had ngehaald en zijn zusje op zijn rug naar huis gedragen had! HET ZWARTE BORD. Het is niet zo heel erg moeilijk om het zwarte bord voor de school van meester Cijferbol te maken. Je hebt een stukje niet te dik karton nodig, wit of gekleurd, groot 10 bij 20 cm. Verder heb je een stukje dof zwart papier nodig of dun zwart opzetkarton. Kijk nu maar goed naar het voorbeeld. Het stukje zwart papier, dat 14 cm lang is en 10 cm breed, wordt op het witte karton geplakt op de plaats A. B. C. D. Je wacht tot de stijfsel goed droog is, en dan teken je op de twee repen wit karton, die onder en boven het zwarte papier nog overgebleven zijn, de acht lijntjes die samen de pootjes vormen. De gestreepte stukken worden met een scherp schaartje weggeknipt. Op de plaats van de stippellijn wordt de figuur dubbel gevouwen, (als het karton vrij dik is, dan eerst ritsen met een niet al te scherp mesje langs een liniaal), en dan is je schoolbord klaar. Met een wit krijtje kun je er echt op schrijven, en met een klein stukje zeem kun je het weer schoon vegen. Een natte spons moet je er maar liever niet voor gebruiken, want daar kan dit schoolbord niet tegen. TOEN KOKO ZIEK WAS. Nu dacht je misschien dat Koko Duimelot wel weer het een of andere aardige liedje zou zingen, maar dat is mis. Koko Duimelot zong helemaal niet. Koko Duimelot was ziek. Heel erg verkouden. Ze lag in bed en ze had pijn in haar keel en haar hoofd bonsde. „Atsjie! Atsjie!” niesde KokoDuimelot, en ze zei dat het allemaal de schuld was van meester Cijferbol; want als meester Cijferbol haar geen krijtjes present had gedaan, dan zou Koko ze ook niet in haar kaplaars mee naar huis hebben gedragen, en dan was haar voet niet zo vréselijk nat geworden en dan zou ze nu niet ziek zijn. Want van natte voeten word je ziek, dat had moeder Duimelot altijd gezegd en nu was het uitgekomen ook. Zelfs van één natte voet kreeg je al een heel erge verkoudheid, dat bleek nu zonneklaar, en je kunt dus gemakkelijk uitrekenen hoe kolossaal ziek Koko Duimelot geworden zou zijn als ze met twee kaplaarzen met krijtjes thuis gekomen was! „Maar Koko,” zei Pikkie, „daar kan meester Cijferbol toch heus niets aan doen; meester Cijferbol kan toch niet helpen dat jij die krijtjes in je kaplaars stopte! Krijtjes hóren niet in kaplaarzen! Niemand stopt ooit krijtjes in kaplaarzen!” „Niet waar want ik stop krijtjes in kaplaarzen en ik ben iemandzei Koko koppig; „en het is tóch meester Cijferbol zijn schuld want dan had hij mij maar een doos moeten geven om de krijtjes in te doen.” Die arme Koko Duimelot! Die akelige verkoudheid maakte dat ze heel erg uit haar humeur was. Want meester Cijferbol was een heel beste kabouterman en voor kabouterkinderen die op school flink oppasten was hij altijd even lief en vriendelijk; en dat wist Koko heel goed. Maar door die vervelende verkoudheid moest ze op alles en op iedereen aanmerkingen maken en deze keer was nu toevallig meester Cijferbol juist aan de beurt. Het was maar goed dat hij er zelf niet bij was, want dan zou hij het zeker erg verdrietig hebben gevonden dat Koko Duimelot zo op hem bromde! „En nu wil ik niets meer over meester Cijferbol horen!” zei vader Duimelot, die aan de tafel zat; en omdat hij juist met een timmerwerkje bezig was, sloeg hij eens even hard met de hamer op een plankje; „meester Cijferbol is een best mens en een goed schoolmeester en er valt niet zóveel op hem te zeggen; o zo!” Toen trok hij met zijn nijptang een spijker uit het plankje. „En als die broodplank, die ik voor je moeder aan het timmeren ben, klaar is,” vervolgde vader Duimelot, „dan zal ik voor Koko een mooie doos maken, waar zij al haar krijtjes in bewaren kan; zo is ’t maar nét!” En toen begon hij zo luidruchtig te timmeren dat iedereen er stil van werd. Maar in ieder geval kreeg Koko haar doos. En wat voor een doos! Toen de broodplank voor moeder Duimelot klaar was, begon vader Duimelot dadelijk aan Koko’s doos te werken en hij knutselde net zo lang tot de hele doos af was. En grote broer Pikkie kwam met zijn penseeltje en schilderde op de deksel allerlei mooie bloemetjes. En moeder Duimelot legde een mooi rood fluwelen lapje in de doos en daarop lagen de krijtjes zo zacht dat ze allemaal heel bleven. Daar stond nu de doos met krijtjes op een tafeltje naast Koko’s bed en Koko kon er zoveel naar kijken als ze maar wilde, en Koko was zo blij met haar mooie doos dat ze het brommen vergat. „Ik ga ook wat voor arme zieke Koko maken,” zei kleine broertje Dikkie, en hij haalde de schaar uit moeder Duimelots naaidoos en hij pakte de krant die vader Duimelot juist uitgelezen had en toen begon hij te knippen. „Knip maar niet in je neus,” zei moeder Duimelot; Dikkie had het kleine schaartje met de ronde punten genomen en hij kon er dus niet veel kwaad mee, en moeder Duimelot bedacht dat Dikkie er bizonder zoet mee was en dat zij hem dat schaartje dus maar niet af zou nemen. „Wat ga je knippen, Dikkie?” vroeg Koko. „Allemaal mooie dingen,” zei Dikkie, en hij knipte mannen en huizen en bomen en vogels en paddenstoelen. Het was jammer dat alleen Dikkie zelf kon zien wat zijn mooie knipseltjes voorstelden ; hij knipte en hij stak het puntje van zijn klein tongetje uit zijn mond, zo hard knipte hij, en toen hij klaar was met knippen kwam hij bij Koko’s bedje staan om al zijn mooie knipfiguurtjes te vertonen. „Kijk Koko,” zei hij, en hij hield zijn knipseltjes om de beurt in de hoogte, „hier is de melkbus van den melkboer en hier is het eetbakje van Hondjie en hier is buurvrouw met een emmertje, mooi hè? Net echt! Allemaal voor jou!” En Koko vergat haar keelpijn en moest lachen om die grappige kleine Dikkie die zo mooi knippen kon. „Ik ga ook wat voor arme zieke Koko halen!” blafte Hondjie, en toen de deur van het huisje een klein kiertje open ging, kroop Hondjie er gauw doorheen en hij holde luid blaffend het bos in en allebei zijn oortjes stonden recht in de hoogte en hij holde zo hard dat hij telkens kopje buitelde van pure haast. En hij holde rond tot hij op de grond een grote denne-appel vond (je zou haast denken, dat het een versje was!). Hij pakte de grote, bruine glimmende denne-appel in zijn bek, holde zo hard als hij kon terug naar het huisje en gauw bracht hij de denne-appel bij Koko. Hondjie hijgde er van, zo hard had hij gelopen! En Koko vergat haar hoofd- pijn en streelde Hondjie over zijn kopje en zei, dat hij een lief best Hondjie was, en daarover was Hondjie zo in zijn schik, dat hij heel tevreden aan het voeteneind van Koko’s bedje ging liggen en in slaap viel. En nu gebeurde er nog iets heel moois, want — klop-klop — wie klopte daar aan de deur? Moeder Duimelot deed open, en daar stond een kleine kabouterjongen met een grote mand. „Wel, mand, waar moet jij met dat jongetje naar toe?” zei moeder Duimelot; maar het kleine ventje zei heel netjes: „voor Koko Duimelot; van meester Cijferbol en van de kinderen uit de eerste klas;” en toen zette hij de mand neer, draaide zich om en liep weg, en moeder Duimelot had niet eens tijd om hem een koekje in zijn hand te stoppen. Moeder Duimelot bracht de mand bij Koko; het was een grote, ronde, oranje mand, helemaal vol met frisse, geurige, groene tuinkers, en dat zag er zo lekker uit dat Koko, die zo lang ze ziek was nog maar heel weinig had willen eten, opeens een beschuit met tuinkers wilde hebben. Vader en moeder en Pikkie en Dikkie mochten allemaal een hapje proeven en toen at Koko alles op wat nog óver was. „Ik geloof dat ik haast beter ben,” zei Koko; „eerst heeft meester Cijferbol mij ziek gemaakt, en nu heeft hij mij weer beter getoverd. En Pikkie moet morgen op school tegen meester Cijferbol zeggen dat ik hem toch wel een beetje lief vind.” Vader Duimelot kuchte eens; hij had daar straks wel gezegd dat hij niets meer over meester Cijferbol wilde horen, maar... „En nu ben ik zo vrolijk dat ik wel weer eens een liedje zou willen zingen,” zei Koko, „maar als ik zing moet ik telkens zo hoesten, en daarom mag Pikkie het voor me doen.” Toen haalde Pikkie zijn viool, die vader Duimelot vroeger eens voor hem gemaakt had van een notedop; hij stemde de snaren en hij begon te tokkelen en toen zong hij een liedje dat hij zelf zo maar even bedacht had: Het regent buiten dat het giet, Maar binnen komt de regen niet; Wij eten tuinkers met beschuit En daarmee is mijn liedje uit. KRIJTJESDOOS. Vader Duimelot timmerde een krijtjesdoos van een plankje, maar je kunt voor Koko ook heel goed een doos maken van een stukje briefkaartkarton. Hier heb je het model. De figuur wordt netjes nagetekend op een briefkaart of een correspondentiekaart, en daarna knip je uit volgens de zwarte lijnen. De stippellijnen worden niet geknipt, maar geritst langs een liniaal met een niet al te scherp mesje. Daarna worden alle geritste lijnen omgevouwen, en dat moet je zo doen, dat telkens de geritste lijn aan de buitenkant komt. Nu wordt het lipje A vastgelijmd op A; het lipje B op B en zo ga je voort met C en D. Dan is de krijt jesdoos klaar, maar om het nog wat steviger te maken neem je een lang smal reepje gompapier, zoals je aan een vel postzegels vindt, en dat plak je aan de buitenkant van de opstaande zijden om het doosje heen. Het model van de deksel is precies eender als het model van de doos, alleen moet je er aan denken, dat je nu alle maten een streep groter neemt, want anders is het onmogelijk om de doos te sluiten. Natuurlijk leg je er ook een fluwelen lapje in, en je schildert bloemetjes op de deksel, net zoals Pikkie. A (a -B(J3 TUINKERS. figuur 1 Wil je nu ook weten hoe die mand met tuinkers er uit zag, die meester Cijferbol aan Koko stuurde? Van een halve mandarijnenschil kun je zelf ook zo’n mandje maken en je kunt er ook wel een halve sinaasappelschil voor gebruiken; maar dan wordt het mandje voor de kleine kabouterkinderen wel wat erg groot! Figuur I stelt de halve schil voor. Ongeveer anderhalve centimeter onder de rand maak je aan beide zijden een gleuf. Daar wordt een lintje doorgehaald, dat het hengsel van de mand moet voorstellen. Is het lintje nogal breed, steek de uiteinden dan door de gleuven van buiten naar binnen en leg aan de binnenkant een knoopje, zodat het niet terug kan. Is het lintje smal, dan neem je het dubbel, je steekt de uiteinden dan van binnen naar buiten door de gleuf en aan beide zijden maak je dan aan de buitenkant een strik in het lint. Nu vul je het bakje met losse aarde of met snippertjes flanel, en daaroverheen strooi je de tuinkerszaadjes. De aarde of de flanelsnippertjes worden vochtig gehouden door één of tweemaal per dag een heel klein beetje water bij te gieten, na een paar dagen beginnen de zaadjes te ontkiemen, en een week later prijkt het kleine oranje mandje met frisse, geurige tuinkers. OOM KORTEKNAAP KOMT. Weet je wat erg vervelend was? Koko Duimelot had geen keelpijn en geen hoofdpijn meer, maar toch bleef ze maar hoesten en proesten en dat duurde nu al een hele poos. En eindelijk ging vader Duimelot naar de stad om te vragen, of Kabouterdokter eens naar Koko kwam kijken. Kabouterdokter kwam, en hij bekeek en beklopte Koko aan alle kanten. „Zoet drankje nemen” en „niet ongeduldig worden, zei hij, n toen bleef hij een hele poos zitten denken. „Kan dokter mij niet wat gauwer beter maken?” vroeg Koko. „Het bos is te nat; in een nat bos kunnen zieke kinderen iet gauw beter worden,” zei Kabouterdokter, en hij keek erg eleerd. „Zodra de zon weer gaat schijnen, mag Koko naar uiten,” zei hij; „dan mag Koko zingen en springen in de groene rei; dan krijgt Koko weer rode wangen,” en daarbij tikte hij [oko tegen de wangetjes, die wel wat erg bleek geworden waren. En kleine Dikkie ging in jde open huisdeur staan en keek naar e dikke grijze lucht en riep: „Kom je alsjeblieft weer bij ons erug, zon? We zijn helemaal vergeten hoe je er uit ziet!” Ja, jullie die dit lezen, hebben zeker ook wel gemerkt, dat het ti dit boek nu al drie hoofdstukken lang een heel natte boel is geweest. Dat is wel wat erg. Het wordt heus tijd, dat de regen indelijk eens ophoudt met aldoor naar beneden te vallen. Al egent het nóg zo lang, er komt toch ééns een eind aan, en zo vas het ook bij de familie Duimelot. Er kwam een heel klein >peningetje in de dikke grijze wolkenlucht, en een heel fijn, >leek zonnestraaltje keek naar beneden. Toen kwamen er nog neer zonnestraaltjes, allemaal wilden ze weten hoe het er op die latte aarde toch wel uit zou zien, ze verdrongen zich voor het deine raampje met de blauwe gordijntjes, en opeens schoof noeder zon alle deuren en ramen wijd open en alle zonnestraal:jes buitelden naar beneden door de fijne groene blaadjes van iet lente-bos en de kleine waterdruppeltjes aan takjes en mosplantjes schitterden en fonkelden van plezier. En eindelijk duwde de zon de laatste plooien van het dikke grijze wolkenkleed op zij en ze keek naar beneden en lachte. En tegelijk met de zon kwam oom Korteknaap. Hii liet zijn klompen buiten staan en heel stil op kousenvoeten Kwam mj net Uuimelot-huisje binnen en opeens stond hij midden in de kamer. Moeder Duimelot schrikte er van en ze sloeg de handen in elkaar en ze zei: „heden, heden,” en ze kon haar eigen ogen nauwelijks geloven, maar daar kwam vader Duimelot ook aanlopen en die zei: „Daar doe je goed aan, Korteknaap!” en hij sloeg oom Korteknaap op de schouder en er werden handen geschud en klapzoenen uitgedeeld en iedereen praatte en lachte en was blij, want als oom Korteknaap kwam dan ging er iets prettigs gebeuren. Oom Korteknaap kwam maar heel zelden bij de familie Duimelot kijken, en daar waren twee redenen voor. De eerste reden was, dat oom Korteknaap nogal erg ver weg woonde; hij woonde eeni heel eind buiten het bos in een aardig boerenhuisje met een schuurtje en een hooibergje en een weilandje en een paardje en wagentje en koetjes en varkentjes en kippetjes en eendjes en een duivetil en nog veel meer, maar voordat je daar verder over loort, wil je zeker weten wat de tweede reden was. De tweede reden was, dat oom Korteknaap het erg druk had. Oom Korternaap moest gras maaien en kool planten en de kippetjes eten jeven en met zijn paard en wagentje moest hij heen en weer ijden naar de stad om de eitjes van zijn kippetjes en de kool uit :ijn kooltuintje te verkopen. Oom Korteknaap was een knaap, lie altijd tijd te kort kwam, en als hij bij de familie Duimelot :wam, had hij alleen maar tijd voor een kort bezoek en dan erlangde hij zó terug naar tante Korteknaap en de kleine Corteknaapjes, dat hij na korte tijd weer terug reed naar zijn lein boerenhuisje en zijn koetjes en kippetjes. Al de tijd, die ik nodig had om dit alles te vertellen, waren ader en moeder Duimelot en oom Korteknaap aldoor maar Iruk bezig met lachen en praten en handen schudden en Pikkie n Koko stonden met grote ogen te kijken en kleine Dikkie haalde een oud blikken trompetje uit de tafella en blies tetteretet en hij sprong door de kamer en zong: Doedeloedij *t Is feest heilahei! Oom Korteknaap is gekomen! We zijn allemaal blij En voor Koko en mij Heeft hij zeker wat meegenomen! „Je mag niet zo hebberig zijn,” zei vader Duimelot, maar oom Korteknaap lachte, dat het hele huisje er van en toen duwde moeder Dui¬ melot hem op de allermooiste leuningstoel, die in het Duimelothuisje te vinden was; en daar zat oom Korteknaap aan de tafel met een grote kop koffie voor zich en Koko en Dikkie elk op een knie. „Maar vertel nu toch eens hoe je zo opeens uit de lucht bent komen vallen!” zei vader Duimelot, en toen begon oom Korteknaap te vertellen. Luister maar goed. „Jullie mogen van geluk spreken, dat je mij hier heelhuids voor je ziet,” zei oom Korteknaap. „Vanmorgen vroeg pakte ik mijn wagen vol met mooie grote eieren en potten goudgele boter en lekkere malse kaas en mijn paard Hoplahop werd voor de wagen gespannen en ik reed naar de stad. Daar maakte ik goede zaken,” (oom Korteknaap klopte eens op zijn zak en je kon de centjes horen rammelen) „en toen de torenklok twaalf uur sloeg, had ik al mijn boter en bijna al mijn eieren verkocht en ik klopte Hoplahop op zijn hals en ik zei: „We gaan weer naar moeder de vrouw,” en toen begon ik Hoplahop weer voor de wagen te spannen.... en wie denk je, dat er toen opeens voor mijn neus stond?” „Hoe kan ik dat weten?” zei vader Duimelot; „je moest het maar liever zelf zeggen; we zitten hier niet om raadsels te raden.” En weer lachte oom Korteknaap, dat de ruiten er van rinkelden. „Je bent nog geen ziertje veranderd, Duimelot,” zei hij; „maar ’t is goed, ik zal jullie niet laten raden. Vlak voor mij stond niemand anders dan Kabouterdokter Olie, mijn oude makker, waarmee ik nog op de schoolbanken gezeten heb en die toen al zo’n geleerd gezicht kon zetten, dat wij allemaal met ontzag naar hem opkeken.” (Ik heb vergeten je te vertellen, dat kabouterdokter „Olie” heette, maar dat weet je nu meteen). Oom Korteknaap ging intussen verder met zijn verhaal. „Ha die Korteknaap!” zei dokter Olie, en „Ha die Olie!” zei ik, en toen lachten we allebei. En Olie zei: „Je moest straks eens even naar je broer Duimelot gaan, want de kleine meid is ziek. Ze moet nodig de wei in. Zie maar, dat je haar meekrijgt. En als je de volgende keer weer naar de stad rijdt, kom dan eens bij me aan.” Jullie begrijpt, dat Koko Duimelot het verhaal van Oom Korteknaap nogal belangwekkend vond; ze trok oom Korteknaap zo hard aan zijn baard, dat hij bijna „au” zei. „Wacht even, want het mooiste komt nog,” zei oom Korteknaap; „ik zei: „Wel Olie, dat is opperbest.” En' wat was ik blij, dat ik nog niet al mijn eiertjes verkocht had! „Vooruit, Hoplahop!” riep ik, en ik sprong op de bok en daar hobbel-bobbelden we het bos in. Maar opeens hoorde ik „krak-krak” en de wagen kantelde en voor ik goed wist wat mij overkwam, lag ik languit r. Oren — Koko. — 3 op de grond. Wat een geluk dat ik er zo goed af gekomen ben! Geen gebroken armen en benen — alleen maar een gebroken wiel! Ik bracht mijn wagen bij den wagenmaker en Hoplahop staat bij de deur van den wagenmaker te wachten en ik ging te voet verder en hier zie je me, helemaal heel!” „Dat is meer geluk dan wijsheid,” zei vader Duimelot, „een ongeluk zit in een klein hoekje.” Dat vond oom Korteknaap alweer een reden om hard te lachen en de hele familie Duimelot lachte mee. LEUNINGSTOEL. Nu moet je eens horen hoe die allermooiste leuningstoel uit het Duimelot-huisje in elkaar zat. Je hebt er acht stukjes karton voor nodig. Twee stukjes van 5 cm lengte en 5 cm breedte; dat is voor de zitting en de leuning. De andere zes stukjes zijn allemaal even groot, 5 cm lang en 2 cm breed. De twee grote stukjes en twee van de kleine stukjes omwikkel je met een dun laagje watten. Nu gaan we de stoel overtrekken. Daar heb je een aardig gekleurd lapje voor nodig, zijde of fluweel, of ’t mag ook wel eenvoudiger stof zijn, gebloemd of effen. Ieder stukje wordt afzonderlijk overtrokken. Je legt het stukje karton op een lapje, dat er aan alle kanten een cm uitsteekt. (Kijk naar figuur 3). De uitstekende randen worden om het karton gevouwen en met naald en draad aan de achterkant stevig vastgehecht. (Figuur 4). Zijn alle stukjes karton op deze wijze overtrokken, dan knip je voor ieder stukje nog een lapje, weer zo groot, dat het aan alle kanten een cm buiten het karton uitsteekt, en je maakt in dat lapje aan alle kanten een inslag van een cm. Op de rand wordt dit tweede lapje dan aan het reeds eenmaal overtrokken stukje karton vastgenaaid. De grote steken van het eerste vasthechtsel worden dus door het tweede lapje bedekt. Ten slotte naai je de leuningstoel in elkaar, zoals het voorbeeld aangeeft. Valt het naaisel op de randen misschien een beetje slordig uit, dan is dat nog niet heel erg; je kunt er dan nog netjes een steelsteekje over heen maken. Nu weet je hoe je een leuningstoel in elkaar moet zetten; op dezelfde wijze kun je nu een heel ameublement voor je kabouterhuis knutselen. BIM-BAM-BEIEREN. „Ziezo Pikkie,” zei Oom Korteknaap toen de familie Duimelot uitgelachen was; „doe jij nu de voordeur eens open en kijk eens wat je daar bij de drempel ziet staan. Ja juist, daar zie je mijn klompen. Maar je ziet ook mijn beste bonte zakdoek, helemaal vol met lekkere verse eitjes. En die breng je nu maar zo vlug als de wind naar binnen en je legt ze hier op de tafel. Maar hoor eens Pikkie, pas goed op, dat je mijn mooie bonte zakdoek niet op de grond laat vallen want dan zouden al mijn lekkere eitjes kapot zijn en Hondjie zou ze gauw komen oplikken en dat is niet de bedoeling.” Maar Pikkie liet nooit zakdoeken met eieren op de grond vallen, zo dom was hij niet, en ook wanneer oom Korteknaap hem niet gewaarschuwd had, zouden de eiertjes heelhuids op de tafel gekomen zijn. Daar lagen ze dan keurig op de tafel uitgestald, alle twintig, en al had je ze nóg zo goed aan alle kanten bekeken, je zou heus geen barstje gevonden hebben! „Allemaal voor de familie Duimelot,” zei oom Korteknaap, en toen klapte hij in zijn handen en „Bim bam beieren Of lust je soms geen eieren? Boter in de pan: Wat doet moeder dan? Die bakt er een lekkere krakeling van ” zong hij, en kleine Dikkie trommelde met allebei zijn vuistjes op de tafel en riep: „Ik wist wel dat oom Korteknaap iets voor ons mee zou brengen!” Moeder Duimelot legde dadelijk drie van die mooie eieren op een bordje en op een drafje liep ze er mee naar haar keuken en toen begon ze heel bedrijvig beslag te maken en ze bakte krakelingen, want krakelingen waren oom Korteknaap’s lievelingsgebak en moeder Duimelot had al besloten, dat oom Korteknaap in geen geval vertrekken zou voordat hij minstens tien lekkere, knappende, goudbruine krakelingen had opgegeten. „Mmmm!” zei oom Korteknaap, want de geur van de krakelingen kwam hem in de neus en toen zong hij nog eens van „bim-bam-beieren” en deze keer klapte hij niet alleen in zijn handen, maar hij stampte ook met zijn voeten, en Pikkie en Koko en Dikkie zongen en klapten en stampten alle drie even lustig als oom Korteknaap zelf. „Ik vind jou een aardige man en ik ga met jou mee,” zei Koko toen het lied uit was; „ik wil dat boerderijtje van jou met de koetjes en de kippetjes wel eens zien;” en toen vond ze, dat er helemaal niet meer over gepraat hoefde te worden, want dokter Olie had immers gezegd, dat Koko in de wei moest? En als Koko dan zelf met oom Korteknaap mee wilde, wat kon daar dan verder nog voor bezwaar tegen zijn? „Tut-tut, zo ver zijn we nog niet,” zei vader Duimelot. „De vraag is eerst of oom Korteknaap je mee wil hebben en dan ot moeder je wil laten gaan. En nu moeten de kleine kinderen eens even zwijgen, dan zullen de grote mensen het samen wel uitmaken.” En toen ging vader Duimelot vlak voor oom Korteknaap staan en hij zei: „Kort en goed, Korteknaap, wil je Koko meenemen naar Peppelendam of wil je niet?” Vader Duimelot was vroeger wel eens bij oom Korteknaap geweest en het schoot hem opeens te binnen, dat de naam „Peppelendam” met grote witte letters op het hek geschilderd stond. „Sam-sam gaan we dan allebei naar Peppelendam!” zei oom Korteknaap, maar kleine Dikkie, die nog nooit van Peppelendam gehoord had, dacht niet anders dan dat Peppelendam een verbazend grote stad was, helemaal aan het uiterste uiteindje van de wereld, en hij kreeg een kleur van boosheid. Hij ging bij moeder in de keuken om een eindje touw vragen en toen hij daarmee terugkwam, zei hij: „Niks te pappelendammen. Koko mag niet zo ver weg gaan. Koko blijft hier. Ik zal haar aan haar stoel vastbinden.” En toen iedereen hard begon te lachen, werd hij nog veel bozer. „Ik zal de hamer en spijkers uit de timmer- noeder Duimelot als al haar kindertjes tegelijk weggaan. Later, >p een ander keertje, mag jij ook eens mee naar Peppelendam, in Pikkie komt helpen als het tijd is om te hooien, af gesproken Pikkie?” „Nou!” zei Pikkie; en toen kwam moeder Duimelot binnen met een grote schotel krakelingen en een koffiekan vol verse koffie en iedereen smulde. Sn oom Korteknaap at net zo lang krakelingen, tot hij onmogelijk meer op kon. „Jullie moet er aan denken, dat ik ook nog naar huis moet!” zei hij, en moeder Duimelot pakte alle overgebleven krakelingen voorzichtig in een trommeltje, voor tante Korteknaap en de kleine Korteknaapjes; en zij pakte de trommel in oom Korteknaap’s beste bonte zakdoek, je weet wel, waarin oom Korteknaap de eieren had meegebracht. En toen zette moeder Duimelot dat hele beste bonte zakdoekenpak bovenop oom Korteknaap’s klompen bij de voordeur, zodat oom Korteknaap onmogelijk vergeten kon om ze mee te nemen, de klompen niet en de krakelingen ook niet. „Van meenemen gesproken —wat zou je er van zeggen als ik je dochter Koko meteen maar meenam?” zei oom Korteknaap; „zij heeft geen bezwaren,” (oom Korteknaap wees op Koko), „en over een maandje krijg je haar met dikke rode wangen terug.” „Hoor eens Korteknaap, als je het niet gevraagd had, zou ik er zelf over begonnen zijn,” zei moeder Duimelot. „Niet dat ik het zo prettig vind als ze weggaat, maar dokter heeft gezegd, dat het nodig was en wat moet dat moet.” En moeder Duimelot veegde even met haar schort langs haar ogen. „En nu ga ik Hoplahop en de wagen halen,” zei oom Korteknaap, „ en Pikkie en Dikkie gaan met me mee.” „En ik ben ook van de partij,” zei vader Duimelot. Oom Korteknaap trok zijn klompen aan en liet de krakelingen staan; niet omdat hij ze vergat, maar omdat ze voor tante Korteknaap bestemd waren en niet voor den wagenmaker. En toen wandelden vader Duimelot en oom Korteknaap en Pikkie en Dikkie hand aan hand het bos in en ze zongen: „Het manvolk gaat de wagen halen En moet de wagenmaker betalen, En straks brengt Hoplahop ons vlug Bij moeder Duimelot terug.” En moeder Duimelot en Koko, die thuis gebleven waren, pakten de kleine koffer vol met Koko’s kleren, en Koko Duimelot zong ook een liedje en dat was: „Oom Korteknaap krijgt een logeetje, Dat is zijn nichtje Koko, weet je! Die Koko Duimelot ben ik; Nu word ik weer gezond en dik!” KRAKELINGEN. Moeder Duimelot gaat krakelingen bakken. Wie doet er meer Je hoeft er geen meel en boter voor te gebruiken en ook geen ïieren, welnee, we gaan krakelingen bakken van boetseerklei of plasticine, en daarvan rollen we een lang, dun pijpje... vooral dun! Dat dunne pijpje boetseerklei verdeel je in gelijke stukjes, drie Df vier cm lang, en dan maak je er krakelingen van. Je kunt kleine en je kunt ook dikke krakelin- t maar in ieder geval zorg je voor een flinke voorraad, zodat ae hele familie Duimelot smullen kan! Met de verf uit je kleurdoos meng je een mooi goudbruin kleurtje, en nu worden alle krakelingen bruin geverfd. Nu we toch met de boetseerklei bezig zijn, gaan we meteen eieren maken; geef ze een mooie vorm, rond aan de eene kant getjes maken, kijk, zo: en puntig rond aan de andere kant. Het spreekt vanzelf, dat je de eieren wit verft. Van een klein bont lapje knip je oom Korteknaap’s beste zakdoek; daar leg je eieren in. Ziet die zakdoek met eieren er niet net zo echt uit als het present van oom Korteknaap? DE REIS BEGINT. Wat was dat paard Hoplahop blij toen hij zijn baas terug zag! Hij stond bij het wagenmakershuis aan een boom gebonden en hij had intussen al het gras opgegeten waar hij met zijn lange tong bij kon. Maar toen het hele kringetje kaal was, begon Hoplahop erg naar de terugkomst van zijn baas te verlangen. Telkens stak hij zijn kop in de lucht en dan snoof hij eens, of er misschien al iets van zijn baas te ruiken was, en dan rukte hij aan het touw om het los te krijgen. Maar dat lukte niet, want oom Korteknaap had er een dubbele knoop opgelegd. En daar opeens hoorde Hoplahop in de verte zingen, hij stak allebei zijn oren recht in de hoogte .... ja, hoor, dat was de stem van zijn baas! Hoplahop hinnikte van plezier. Dat betekende zoveel als: „Hoera hoera, daar komt mijn baasje weer aan! Nu mag ik weer voor het wagentje draven en dan gaan we regelrecht naar de stal!” Paardjes vinden het altijd bizonder plezierig om naar de stal te gaan. En toen oom Korteknaap eindelijk vlak voor zijn paard stond, toen duwde Hoplahop van pure vreugde zijn snoet zo hard tegen de schouder van zijn baas, dat oom Korteknaap bijna achterover op de grond tuimelde. Maar oom Korteknaap werd er helemaal niet boos om. Hij kon zich best begrijpen, dat Hoplahop in zijn schik was, oom Korteknaap vond het zelf ook fijn om zijn paardje terug te zien, hij klopte Hoplahop op de hals en Dikkie gaf het paard zijn laatste krakeling, die hij nog in zijn hand hield en die hij door al het singen nog niet had kunnen oppeuzelen- En toen hinnikte ïoplahop nog eens, en deze keer betekende het: „lekker, lekker, ekker!” Die Hoplahop wist wel wat goed smaakte! Oom Korteknaap kreeg zijn wagen terug, helemaal heel en ille vier de wielen zaten er netjes weer aan; en oom Korteknaap maakte een praatje met den wagenmaker en haalde een hano- vol geld uit zijn zak om te betalen. „Ik heb nog nooit in zo’n mooie wagen gezeten,” zei Dikkie. „Dan moet het deze keer maar eens wezen,” zei oom Korteknaap, en toen mochten vader Duimelot en Dikkie op de bank in de wagen gaan zitten en Pikkie mocht naast oom Korteknaap op de bok. En oom Korteknaap klapte met de zweep, zo maar in de lucht, niet om Hoplahop te raken, want hij sloeg zijn paard nooit. Daar rolde de wagen over de bosweg, en je kon heel best merken, dat Hoplahop goed uitgerust was, want hij huppelde en sprong zo lustig, dat kleine Dikkie het wel een beetje griezelig vond. Maar vader Duimelot hield hem stevig bij een slip van zijn buisje vast, zo zat hij veilig en nu was er geen gevaar. „Rijden rijden rijden, in een wagentje ....” zong oom Korteknaap, „En als je dan niet rijden wilt....” „Maar ik wil wél rijden,” zei Dikkie; „ik ben heus niet bang! Maar hoor eens, oom Korteknaap, wil je tegen paardje Hoplahop zeggen, dat hij niet zo erg van hobbelabop moet lopen? Mijn maag schudt helemaal door elkaar.” „Ik zal de boodschap overbrengen,” zei oom Korteknaap, en hij trok aan de teugels, en heus, nu draafde Hoplahop zo voorzichtig, alsof hij over eiertjes liep! Moeder Duimelot en Koko kwamen naar buiten lopen toen ze hen hoorden aankomen, en daar stoof ook Hondjie de deur uit en blafte en blafte! „Ha, daar komt iemand met vier benen inplaats van twee! Nu komt er bezoek voor mij!” blafte hij, en hij holde tussen Hoplahop’s benen door, „ik ben blij, dat ik je zie, we zullen het samen wel vinden! Ga je mee zwemmen?” „Ik denk er niet over,” hinnikte Hoplahop, die immers regelrecht naar huis had gewild en over dat oponthoud helemaal niet tevreden was; „maar ik wil wel goede vrienden met je zijn! Eerst ga ik naar huis, en dan kijk ik eens hoe laat het is, en als er dan nog tijd is om in het water te gaan dan zullen we eens samen om het hardst zwemmen, jij en ik!” „Houden jullie je toch stil,” zei oom Korteknaap tegen Hoplahop en Hondjie, want al dat geblaf en gehinnik begon hem araaf te vervelen. Het was zo’n lawaai, dat oom Korteknaap eijn eigen woorden haast niet kon verstaan. Maar het gesprek tussen Hoplahop en Hondjie was juist afgelopen, en nu zette Dom Korteknaap allebei zijn handen als een toeter voor zijn mond en riep: „Allemaal uitstappen!” Pikkie klom van de bok en vader Duimelot, die nog altijd op de achterste bank zat, tilde Dikkie op en gaf hem aan oom Korteknaap, die het kleine ventje netjes aanpakte en met zijn twee voetjes op de grond zette. „Maar ik moet nog op Hoplahop uit rijden gaan! Dat heeft oom Korteknaap mij beloofd!” riep Dikkie, en meteen pakte oom Korteknaap hem weer beet en kleine Dikkie maakte een luchtreis — net een vliegmachine — en voor hij het wist, zat hij boven op de paarderug. „Hou me vast! Hou me vast!” schreeuwde Dikkie. Wat helemaal niet nodig was, want oom Korteknaap had volstrekt geen plan om hem los te laten. Toen Dikkie merkte, dat er geen reden tot schreeuwen was, klopte hij Hoplahop op de hals, juist zoals hij het oom Korteknaap had zien doen, en hij zei, dat Hoplahop een braaf paardje was, dat erg zoet moest zijn en niet te veel met zijn pootjes moest trappelen, en toen was Dikkie’s eerste rijles geëindigd en hij werd weer op de grond getild. „Vond je het een beetje griezelig daar in de hoogte, Dikkie?” vroeg Pikkie. „Helemaal niet griezelig,” zei Dikkie; „je dacht toch niet, dat ik bang was? Maar weet je, die Hoplahop had het wel eens opeens in zijn bol kunnen krijgen om op hol te gaan; dan was hij misschien wel heel ver met mij weggelopen; dan was ik mis- schien wel nooit meer bij jullie teruggekomen; dan hadden jullie nu geen kleine Dikkie meer.” „Is de koffer klaar?” toeterde oom Korteknaap. Korteknaap over koffie praatte en ze begreep er geen sikkepit van. Had oom Korteknaap nu nog al geen koffie genoeg gehad? Twee hele volle koffiekannen had hij leeggedronken, daar straks, toen hij krakelingen at, en nu vroeg hij nog al om meer! Maar aan alle goede dingen komt een eind en alle koffie was op. ▼. Oven — Koko. — 4 „Oppelepop,” zei moeder Duimelot, en nu was het de beurt ran oom Korteknaap om er niets van te begrijpen. Maar Pikkie, die wel in de gaten had, dat moeder Duimelot sn oom Korteknaap elkaar verkeerd hadden verstaan, rolde over ie grond van het lachen en toen ging hij gauw en zonder dat ïem iets gevraagd werd de koffer van zijn zusje Koko in de vagen zetten en de trommel met krakelingen er naast. „De koffie is op en de koffer is klaar Kom, Koko, m’n und, dan gaan we maar,” zei oom Korteknaap, en toen zoende Koko de hele familie goeiendag en moeder Duimelot wikkelde haar in een grote geruite omslagdoek en oom Korteknaap zette haar naast zich op de bok. „Ik kom in de hooitijd, vind je dat goed?” riep Pikkie. „Ja, dan kom ik je tegemoet!” riep oom Korteknaap, en hij klapte met de zweep. Daar rolde het wagentje weg. „Nu is ze nog een magere mug, maar dik en rond komt ze terug!” riep oom Korteknaap nog uit de verte. „Zeker, zeker, als ze maar veel spinazie eet, dat is de hoofdzaak,” zei vader Duimelot, en dat was nu precies wat hij in het eerste hoofdstuk ook al had gezegd. PAARDJE HOPLAHOP. Hier is paardje Hoplahop. Misschien denk je wel, dat je hier op deze bladzijde twee paardjes ziet, maar dat is mis, het is er maar één. Op ieder plaatje zie je de helft van het paardje, de linkerhelft en de rechterhelft. Met hulp van kalkeer-papier worden de twee helften overgebracht op dun karton, daarna uitgeknipt, en dan lijm je tussen de twee helften een klein kurkje om ze met elkaar te verbinden. Als je veel van kleuren houdt, neem je je verfdoos en dan geef je het paard een mooi kleurtje, bruin of zwart. Maar heb je geen lust in kleuren — ook al goed — dan blijft je paardje wit en dan is het een schimmel! NAAR PEPPELENDAM. Koko trok eens aan het slipje van de roodbonte zakdoek, die juist uit oom Korteknaap’s broekzak kwam kijken, en toen ze de hele zakdoek te voorschijn getrokken had, wuifde Koko er mee totdat ze geen enkel tipje van de rode Duimelot-puntmutsjes meer kon onderscheiden. Nog een klein poosje hoorde Koko het gekef van Hondjie — want Hondjie vond het helemaal niet aardig, dat zijn nieuwe vriendje Hoplahop zo gauw weer vertrokken was — en toen was er van de hele Duimelot-familie niets meer te horen of te zien. Daar zat Koko Duimelot op de bok van het wagentje, alleen net oom Korteknaap en met niemand anders, en samen reden :e door het schoongewassen bos waardoor de zonnestraaltjes krijgertje speelden. Zoetjes trippeltrapten de paardenvoetjes en iet wagentje kraakte. En intussen zat Koko Duimelot bij zichzelf te overleggen of iie oom Korteknaap soms toveren kon, want duidelijk had ze gezien, dat de mooie bonte zakdoek om de trommel met krakelingen wJ'is geknoopt, en nu was hij immers opeens weer uit oom Korteknaap’s zak te voorschijn gekomen! En — heb je ooit toen Koko even omkeek, toen zag ze in het wagentje.... de trommel met krakelingen.... en hokuspokus zat de bonte zakdoek er weer omheen? „Oom Korteknaap, hoeveel zakdoeken houd jij er op na? zei Koko Duimelot. „Twee,” zei oom Korteknaap; „een voor krakelingentrommels en een voor neuzen.” En toen begon hij lustig te zingen: „Hu hu paardje, Met je vlossen staartje, Met je koopren voetjes, Paardje rij maar zoetjes, Paardje rij wat harder an: Koko moet naar Peppelendam!” En het leek wel, of paardje Hoplahop dat versje verstond, want hij begon opeens nog vrolijker te huppelen en te draven dan te voren. Dat was maar goed ook, want Peppelendam was nu niet bepaald vlak naast de deur en het was niet vroeg meer. Oom Korteknaap was er zeker van, dat tante Korteknaap al aan haar deurtje zou staan om uit te kijken.... „Oom Korteknaap, waarom kraakt het wagentje* zo?” vroeg Koko Duimelot. „Krakende wagens duren het langst,” zei oom Korteknaap, en meteen had hij weer een ander versje bij de hand: „Hu hu paardje Rij maar vlug naar huis: Krakelingen brengen wij Voor ons volkje thuis, ’n Krakeling met gaatjes, Heus het zijn geen praatjes, Kleine Koko brengt ze mee: Voor elk kindje zijn er twee!” Koko was wel een klein beetje verontwaardigd omdat oom Korteknaap haar „kleine Koko” genoemd had, maar ze vond toch, dat oom Korteknaap veel vermakelijke versjes kende, en Hoplahop, die van mening was, dat er voor hem misschien ook nog wel een krakelingetje zou overschieten, maakte zo’n vervaarlijke luchtsprong, dat Koko misschien wel van de bok naar beneden getuimeld zou zijn als zij zich niet stevig aan oom Korteknaap’s jas had vastgeklemd. „Oom Korteknaap, gaat Hoplahop wel eens op hol?” vroeg Koko buiten adem. „Nooit,” zei oom Korteknaap, en hij trok eens even aan de leidsels, en nu stapte Hoplahop opeens weer zo rustig en bedaard, dat het een lieve lust was om te zien. Wonderlijk mooi werd het bos nu, want de zon scheen al laag door de bomen en alle fijne takjes en jonge blaadjes glansden in rood-gouden licht. Het werd avond en het werd koeler, en oom Korteknaap trok de geruite omslagdoek nog wat beter om Koko heen. En toen reden ze het bos uit, over de landweg, tussen de stille groene weilanden, en de avondzon scheen op de bruine koeienruggen en op een rood dakje, heel in' de verte. „Dat is Peppelendam,” zei oom Korteknaap, en met het achtereind van zijn zweep wees hij naar het rode dak. En Hoplahop, die de stal rook, snoof eens en hinnikte en draafde verder, naar het kleine boerenhuisje tussen wilgen en populieren, aan de overkant van de brede sloot. Weer trok oom Korteknaap aan de leidsels, en de paardenhoeven klepten over de kleine houten ophaalbrug.... halt! En nu stond Hoplahop stil voor het aardige boerderijtje met het blauwe deurtje en de blauwe raamkozijnen en de witte gordijntjes en het rek met de blinkende emmers en Hoplahop hinnikte en het koetje loeide en de kippen kakelden en de eendjes kwekten en op de drempel van het huisje stond tante Korteknaap met het allerkleinste Korteknaap je op haar arm en om haar heen de zes andere kleine Korteknaapjes, die zich aan haar rokken vasthielden en allemaal: „Dag vader!” riepen en allemaal een vinger in de mond staken toen ze daar naast vader op de bok van het wagentje een geruite omslagdoek zagen met een klein meisje, dat Koko heette. En toen klom oom Korteknaap van de bok naar beneden en Koko werd met omslagdoek en al op de grond gezet. „Daar heb je Koko Duimelot,” zei oom Korteknaap, „ze komt een poosje bij ons om spinazie te eten en rode wangen te krijgen wel vrouw, wat zeg je er van?” En tante Korteknaap gaf het kleinste Korteknaap je aan oom Korteknaap en toen wikkelde zij Koko uit de geruite omslagdoek en ze zei, dat ze het heel plezierig vond om voor een poosje zo’n aardig dochtertje te krijgen bij al haar kleine ventjes. En nu moesten al de kleine ventjes om de beurt een stapje naar voren komen, van de oudste af, en oom Korteknaap vertelde aan Koko hoe al zijn kleine Korteknaapjes heetten. Eerst Konstantijntje, die zes jaar was, en dan Martijnt je, die vijf jaar was, en dan Bobijntje, die vier jaar was, en dan Krijntje, die drie jaar was, en dan Stijntje, die twee jaar was, en dan Heintje, die een jaar was, en dan Kleintje, die nog helemaal geen jaar was en op oom Korteknaap’s arm zat en Koko met grote ogen aankeek. En toen ging de zon onder en tante Korteknaap nam het hele troepje mee naar binnen en zette een grote schotel met rijstebrij midden op de tafel. Maar voordat ze begonnen te eten, gaven ze elkaar allemaal een hand, oom Korteknaap en tante Korteknaap en al de kleine ventjes Korteknaap en Koko Duimelot, en allemaal samen zongen ze een lustig liedje: „Zo lang de lepel in de brijpot staat Treuren wij nog niet — Treuren wij nog niet — Zo lang de lepel in de brijpot staat Treuren wij nog niet ” En toen had niemand meer tijd om te zingen of te praten, want iedereen at, en ze hielden niet op met eten voordat het laatste korreltje rijst uit de schotel was opgesmuld. GEBLOEMDE BORDEN. Die oom en tante Korteknaap, hielden er een echt mooi boerenservies op na, alle bloemen uit de bonte wei stonden er op, gele boterbloemetjes en witte madeliefjes met gele hartjes en blauwe vergeetmijnietjes en rode klaverbloemen. De schotel, die tante Korteknaap gebruikte om de rijstebrij in te doen, was zeshoekig. Hier heb je het model. Je kunt hem maken van dun karton, van een briefkaart of een correspondentiekaart. Met hulp van kalkeerpapier trek je het hele figuurtje over op het karton en dan knip je het netjes uit. Alle zwarte lijnen worden geknipt en alle stippellijnen worden langs een liniaaltje met een niet al te scherp mesje geritst en dan voorzichtig omgebogen, zodat de geritste lijn aan de buitenkant komt. Als je zo ver bent, zie je meteen, hoe je de zes lipjes vast moet plakken om de schotel in elkaar te lijmen. Natuurlijk waren er bij dat mooie servies ook borden. Daarvoor gebruik je bruin karton, je weet wel, van dat karton waar boeken in verzonden worden. Niet al te dik. Op dat karton trek je om een twee en een halve centstuk twaalf cirkeltjes, dat is dus net genoeg voor een dozijn borden. Dan ga je de twaalf cirkeltjes uitknippen, vooral netjes, met gelijke randjes. En als je daarmee klaar bent, trek je in| ieder kartoncirkeltje nog een kleiner cirkeltje, om een dubbeltje of om een halve cent. En nu komt er iets heel merkwaardigs: nu gaan we onze kartoncirkeltjes met een beetje water vochtig maken en dan drukken we de halve cent er stevig in, juist op de plaats waar je het kleine cirkeltje getekend had. Nu stilletjes laten drogen, dan wip je voorzichtig de halve cent er af, en... daar heb je de vorm van het bord kant en klaar. Alle borden en schalen worden met witte verf bestreken, en als die verf goed droog is, ga je de bloemetjes er maar op schilderen, hoe bonter hoe mooier! MET DE KIPPEN OP STOK. „En nu gaan we een gat in de lucht maken,” zei oom Korteknaap, en Koko en de zeven kleine Korteknaapjes keken hem vol verwachting aan, want dit was een spelletje, dat oom Korteknaap nog nooit had vertoond. „Een gat in de lucht maken,” herhaalde oom Korteknaap, „en jij, Konstantijntje, ga jij eens in het wagentje kijken en haal me zo vlug als de wind die bonte zakdoek met alles wat er in zit. Koko Duimelot keek het kringetje eens rond en staarde van het ene kleine Korteknaapje naar het andere. Wie van die zeven kleine kereltjes zou Konstantijntje zijn? Al die kleine jongetjes met hun korte blonde haartjes en hun blauwe oogjes en hun blauwe kieltjes leken zo sprekend op elkaar, dat Koko er ernstig aan twijfelde of zij er ooit achter zou komen, welke naam bij welk ventje hoorde. Geen wonder. Want tante Korteknaap raakte er zelf ook dikwijls mee in de war, en wanneer zij een van haar kereltjes wilde roepen, gebeurde het vaak, dat zij eerst alle verkeerde namen opnoemde voordat zij de goede gevonden had. Maar Konstantijntje, die de bonte zakdoek moest gaan halen, had zich al van zijn stoeltje laten glijden en klep-klep klepperden zijn klompjes over de stenen tegelvloer de deur uit en meteen liep hij door naar het stalletje waar Hoplahop hinnikte en hooi at en waar hij in het wagentje de volgepakte bonte zakdoek vond. En omdat dit ventje helemaal geen nieuwsgierig ventje was, stapte hij zonder ook maar een enkel slipje van de zakdoek op te lichten terug naar de keuken, waar de hele familie nog om de tafel zat. Daar pakte oom Korteknaap het vrachtje van het kleine mannetje aan en het hele bonte zakdoekenpak werd een-tweedrie midden op de tafel gezet. Toen knoopte oom Korteknaap de vastgeknoopte zakdoekpunten los, en daar stond de trommel van moeder Duimelot. „Wie raadt wat er in zit?” vroeg oom Korteknaap. „Ik!” riep Koko; maar oom Korteknaap lachte en zei, dat „Krakelingen!” riepen ze allemaal, behalve Heintje, die „kareriing” riep, en behalve Kleintje, die helemaal niets riep omdat lij nog niet praten kon; maar toch strekte dat allerkleinste lummeltje allebei zijn armpjes uit naar de glanzende bruine aakseltjes van moeder Duimelot en op de arm van zijn moeder zat hij zo te dansen en te springen, dat tante Korteknaap hem nauwelijks houden kon. En toen begon oom Korteknaap uit te delen; voor ieder kereltje twee mooie grote krakelingen en de twee allerdikste W3rcn voor tante Korteknaap, en alle kaboutermondjes hapten en alle witte kaboutertandjes knabbelden „Maar vader, hoe maak je nou een gat in de lucht?” „Dat zal ik je laten zien,” zei oom Korteknaap, en toen nam hij een krakeling en beet er de randjes af. „Daar heb je een gat in de lucht,” zei hij; „de randjes heb ik er afgebeten en alleen het gaatje is overgebleven.” Toen begrepen Koko en de kleine Korteknaap-kereltjes, dat oom Korteknaap ze voor het lapje gehouden had, en ze lachten en lachten.... En omdat er nog een laatste, dikke krakeling over was, gingen ze allemaal samen naar het stalletje en ze brachten die laatste dikke krakeling aan Hoplahop. Die had ook wel wat verdiend, want hij had het vrachtje netjes thuis gebracht en geen enkel krakelingetje was op die lange reis gebroken. wEn nu gaan we naar de hoenderhof, want het wordt kippenbedtijd,” zei oom Korteknaap, en hij pakte een bakje kippenvoer en al de Korteknaapjes stapten achter hem aan, want ze mochten allemaal helpen om de kippen naar bed te brengen. „Tok tok tok, Allemaal in ’t hok Klop klop klop, Anders komt de bunsing en eet jullie opV* zei oom Korteknaap tegen de kippenfamilie, en in het hok strooide hij het bakje met kippenvoer leeg, en haast-je rep-je, daar kwamen alle kippetjes al aangetrippeld, witte kippen en bruine kippen en gespikkelde kippen en krielkippetjes en al de kippetjes kakelden en tok-tokten en pikten naar de korreltjes, en achteraan kwam de haan en kukelde tegen zijn kippetjes, dat ze een beetje haast moesten maken.... „Maak wat voort, Maak wat voort Alle kippetjes op stok Zo — als — ’t hoort!” r. Oren — Koko. — 5 Wat die Koko Duimelot stond te kijken! Wat een mooie kippen had die oom Korteknaap! En wat had die haan prachtige gekleurde veren in zijn staart! Nog nooit in haar hele leven had Koko Duimelot zoveel kippen bij elkaar gezien! En toen oom Korteknaap de grote ogen zag, waarmee Koko Duimelot zijn hoenderhof bekeek, begon hij alweer een liedje te zingen: „Wel, wat zeg je van mijn kippen? Wel, wat zeg je van mijn haan? Hebben ze dan geen mooie veren? Of staat jou de kleur niet aan?” En daarbij dansten al de Korteknaapjes in een kringetje hand aan hand om Koko heen, behalve Kleintje, want die was nog te klein om te dansen. „Ik zeg van de kippen en de haan, dat ze prachtige veren hebben en de kleur vind ik ook erg mooi,” zei Koko, en toen waren alle kippen in het hok en oom Korteknaap deed het deurtje dicht, draaide de sleutel om en stak hem in zijn zak. „Tot morgen,” zei hij, en met groot gefladder vlogen alle kippen om de beurt op stok en haantje kukeleku kukelde ze met een kukel-liedje in slaap. „Eerst kippen-bedtijd en dan kinderen-bedtijd,” zei oom Korteknaap; „vroeg op en vroeg naar bed, dat is de grootste pret. En tante Korteknaap en ik gaan ook met de kippen op stok.” En toen kregen alle kleine Korteknaap-mannetjes een hansopje aan en tante Korteknaap stopte Kleintje in de wieg en Heintje en Stijntje en Krijntje en Bobijntje en Martijntje en Konstantijntje in de bedstee, en Koko Duimelot mocht in de grote bedstee met de gebloemde gordijnen in de pronkkamer slapen, helemaal alleen. „Morgen ga ik naar huis,” zei Koko Duimelot; „ik vind dit bed helemaal geen gezellig bed; ik wil weer op mijn lieve kleine mosbankje slapen.” En stil bleef ze luisteren naar tante Korteknaap, die bij het wiegje zacht een liedje zong van „slaap kindje slaap, daar buiten loopt een schaap ... Zou er hier buiten echt een schaap lopen? En zouden oom en tante Korteknaap echt in het kippenhok gaan slapen? Oom Korteknaap had het toch zelf gezegd: „tante Korteknaap en ik gaan ook met de kippen op stok” En toen viel Koko in slaap en ze droomde, dat oom en tante Korteknaap achter elkaar het kippenhok binnenstapten en op de stok fladderden. [N DE HOENDERHOF. Als je op een regenachtige middag eens niet weet wat je zult ^aan doen, dan maak je maar eens een hele verzameling haantjes en kippetjes en kuikentjes voor de hoenderhof van oom Korteknaap. Maar ook als het mooi weer is moet je aan de hoenderhof van oom Korteknaap denken, en als je in het park wandelt, of in het bos, dan zoek je ijverig naar kleine veertjes, die de vogeltjes daar verloren hebben. Kleine kippenveertjes kun je er ook voor gebruiken. De hele kippenfamilie wordt gemaakt van boetseerklei, stukjes lucifer en veertjes. Van alle bewoners van de hoenderhof vind je hier een model. Eerst maak je de vorm van haan, kip of kuiken in boetseerklei, en voordat de klei hard is, stop je er de stukjes lucifer in, die de snavel of de poten moeten voorstellen, en je steekt er ook de veertjes in. De mooiste gekleurde veertjes gebruik je natuurlijk voor de staart van de haan. Haan, kippen en kuikens komen allemaal op een mooi glad schijfje boetseerklei te staan; je drukt er de uiteinden van de pootjes stevig in vast. Als de boetseerklei goed droog is, neem je de kleurdoos en dan geef je al het pluimvee een vrolijk kleurtje. ’s MORGENS VROEG. En Koko droomde verder. Ze droomde, dat oom Korteknaap zijn mond opendeed en zo hard als hij maar kon kraaide van „Kukeleku! Kukeleku!” En toen werd Koko Duimelot wakker en de nacht was voorbij en het was morgenochtend vroeg en de zon scheen laag in de kamer. En dat „Kukeleku!” hoorde Koko ook nog nu ze wakker was, maar het was niet oom Korteknaap, die kraaide, maar de haan in het hoenderhok, die zijn kippetjes wilde wekken. Koko moest lachen om haar malle droom; hoe was ze toch op die rare gedachte gekomen, dat oom Korteknaap daar in het kippenhok zat te kraaien? En ze bleef stil liggen luisteren naar het echte haantje, dat telkens maar weer „Kukeleku!” riep en het wel verbazend druk scheen te hebben, al was het nog vroeg in de morgen. Maar daar opeens hoorde Koko Duimelot toch heus de stem van oom Korteknaap, en die riep.... je zult het niet geloven en toch is het waar.... hij riep: „Kukeleku! Kukeleku!” twee keer achter elkaar, en juist toen Koko begon te denken, dat ze zich zeker vergist had en dat ze nog midden in de nacht aan het dromen was, toen hoorde ze, dat oom Korteknaap een liedje zong. Kukeleku, kukeleku, Haantje dat is flink van u, zong hij; Maak de grote mensen wakker Want zij moeten naar de akker, Maar de kleine Korteknapen Mogen nog een uurtje slapen! Kukeleku, kukeleku, Haantje dat is flink van u! Koko Duimelot klom uit de hoge bedstee met de gebloemde gordijnen — er stond een klein trapje bij, zodat je er makkelijk in en uit kon klimmen — en ze pakte de schone handdoek, die tante Korteknaap op de stoel bij de bedstee had gelegd, en toen stapte ze naar de pomp, die Konstantijnt je haar de vorige avond voor het slapen gaan gewezen had. De pomp stond buiten, en Koko liep op haar teentjes door de kamer en door de keuken naar de achterdeur, die zij heel voorzichtig opendeed, heel zachtjes, want uit het liedje van oom Korteknaap had ze immers gehoord, dat het voor de kleine Korteknaapjes nog geen tijd was om wakker te worden.... En toen ging de deur open en Koko Duimelot stond op de drempel en even moest ze stil blijven kijken naar de mooie wereld, die daar voor haar lag. Daar waren de appelbomen, met de tere, zachtroze bloesems; daar was de oude pomp, en in de waterplas namen de kwetterende mussen hun morgenbad; daar kirden de duiven in de hoge duiventil bij het schuurtje, daar vloog een glanzende donkerblauwe zwaluw af en aan om eten te brengen aan zijn kleintjes; en achter dat alles de weide, de groene weide vol witte madeliefjes en gele boterbloemen; en aan de blauwe hemel stond laag nog de zon. Koko Duimelot stapte naar de pomp en begon te pompen en de waterdruppels spatten over haar haartjes en haar halsje en haar armen, en toen droogde ze zich af met de dikke ruige handdoek en ze wreef zo hard, dat haar bleke wangetjes helemaal rood werden. En daar kwam oom Korteknaap aanlopen en hij zei: „welzo, welzo,” en dat de morgenstond goud in de mond had, en „ben je altijd zo vroeg bij de hand, kleine Koko?” „Haantje heeft mij wakker gekukeld,” zei Koko, „en oom Korteknaap, mag ik met de grote mensen mee naar de akker? Dat wou ik zo graag.” Oom Korteknaap lachte, want hij begreep wel, dat Koko daar straks naar zijn liedje geluisterd had; hoe kon het anders in haar bolletje opgekomen zijn om over de akker te praten? „Hoor eens, Koko Duimelot, er gaan geen grote mensen naar de akker,” zei hij; „tenminste hier niet. Er gaat maar één groot mens, niet naar de akker, maar naar het weiland, om de koeien te melken, en die éne grote mens ben ik. Maar omdat onze zeven kleine puntmutsjes toch nog op een oor liggen, en omdat jij, als je hier in je eentje bleef rondwandelen, je maar vervelen zou, en omdat ik het ook wel aardig vind om gezelschap te hebben, als ik uit varen ga, daarom mag jij met me mee.” En toen stapte oom Korteknaap naar de waterkant, en daar lag bij het houten vondertje het bootje al klaar en de melkemmers en de bussen stonden er al in. Oom Korteknaap sprong in de boot, toen grepen zijn twee handen naar Koko’s kleine handjes en Koko maakte een luchtreisje en in een ogenblikje zat ze op een van de bankjes en oom Korteknaap pakte de punterstok en punterde het bootje door de brede sloot naar het weiland, waar de koetjes al bij het hek stonden en verlangend naar hem uitkeken. Daar stapte oom Korteknaap aan land en een nieuw luchtreisje bracht Koko van de boot naar het groene gras. Nieuwsgierig keken de koetjes naar het kleine kabouterkind en oom Korteknaap klopte de koetjes op de rug en vertelde, dat dit kleine meisje Koko Duimelot heette, en nu moest Koko ook de namen van de koetjes weten: Witje en Zwartje en Bontje en Betsy. Toen moest oom Korteknaap zijn nichtje Koko optillen, want zij wilde ook de koetjes op de rug kloppen, net zoals oom Korteknaap gedaan had; en toen Koko weer op de grond stond, bogen de koetjes zich over haar heen en roken eens aan haar puntmutsje ; dat was zo hun manier van goeiendag zeggen. Oom Korteknaap ging op het melkstoeltje zitten en begon te melken, en Koko bleef dicht naast hem staan en keek naar de leeuwerik, die opsteeg uit het weidegras en met tinkelende fluittoontjes de zon tegemoet vloog. Toen bukte Koko zich en ze plukte bloemen, madeliefjes en grote gele dotterbloemen en blauwe vergeet-mij-nietjes aan de waterkant. Met een grote bos weidebloemen zat Koko in het gras, en ze bedacht dat het toch wel heel jammer was.... als je bloemen had geplukt.... veel mooie bloemen.... en je kon ze niet mee naar huis nemen.... voor moeder Duimelot.... Daar rammelden de melkemmers. Oom Korteknaap was klaar met melken en hij zette de melkbussen weer in de punter en riep, dat het tijd was om naar huis te gaan. Maar toen Koko aan kwam lopen, zag oom Korteknaap, dat haar schoentjes in het vochtige weidegras erg nat geworden waren, en hij krabde zich op zijn bol en zei: „O wee, o wee,” want oom Korteknaap wist ook wel, dat natte voeten erg ongezond waren. „Ik heb mijn kaplaarzen vergeten,” zei Koko; „wil oom Korteknaap mij straks naar huis brengen? Naar mijn eigen lieve kleine huisje in het bos? Want zonder kaplaarzen kan ik hier niet blijven, oom Korteknaap!” „Straks mag je met Konstantijntje naar den klompenmaker,” zei oom Korteknaap; „dan geeft de klompenmaker je twee mooie, witte, houten klompjes, net zoals Konstantijntje heeft en Mar- tijntje en Bobijntje en al mijn andere kleine ijntjes Want hier in het boerenland lopen we niet op kaplaarzen, maar op klompen ... En toen punterde oom Korteknaap het bootje weer door de brede sloot, waarlangs de wilgen stonden, zacht plaste de punterstok in het water en de zilvergroene wilgenblaadjes ritselden alsof ze een sprookje vertelden. Daar waren ze terug bij het houten vondertje. Oom Korteknaap bond het bootje vast en Koko sprong zelf aan de kant; dat was geen moeilijk kunstje, als je maar eenmaal wist hoe het moest. En de hele bos mooie bloemen gaf Koko aan tante Korteknaap, die met de hand boven de ogen al had staan uitkijken. En wat denk je, dat er in de Korteknaap-keuken op de tafel stond? Juist op de plaats waar Koko Duimelot gisteravond gezeten had? Een groot bord spinazie, en in de groene spinazie had tante Korteknaap een heleboel kleine gebakken broodreepjes gestoken, recht overeind! Een heel weiland met koeien! Wat hadden die knappende bruine koetjes een haast om uit het groene spinazieland naar het rode schuurtje te tippelen! Dat rode schuurtje was Koko’s mond. En Koko Duimelot had van de frisse morgenlucht zo’n grote honger gekregen, dat al het spinazie-gras ook nog in het rode schuurtje verdween! BIJ DEN KLOMPENMAKER. Wie gaat er mee naar den klompenmaker? De klompenmaker is een heel oude, wijze kabouter, met een lange, witte baard, en voor alle kabouterkinderen en kaboutermensen maakt hij klompen, klein of groot en wit of gekleurd. Maar de kabouter-klompenmaker maakt geen klompen van hout, maar van was. Hij gebruikt er overgebleven stukjes van witte waskaarsen voor, en als hij gekleurde klompjes wil maken, gebruikt hij restjes van gekleurde Kerstboomkaarsjes. Nu moet je de schoenen van al je kabou¬ terkinderen maar eens goed nakijken, dan zie je zelf wel, wie van het troepje er blij gemaakt kan worden met een paar mooie nieuwe Klompjes. De was wordt in een klein pannetje voorzichtig verwarmd. Dit is een werkje, dat je liever niet alleen moet doen, want je kimt er gemakkelijk je vingers mee branden. Als de was bijna vloeibaar is, wordt het pannetje van het vuur genomen, en nu wordt een van de kaboutervoetjes in de zachte was gedrukt; vervolgens wordt het voetje uit de was getrokken en met alle was, die er aan blijft hangen, in een kommetje koud water ?edooDt. De was is nu niet warm meer, maar wel zacht, en je kunt er met de in koud water gedoopte vingertoppen een klompje van kneden. Zijn alle kabouterkinderen, die kapot schoeisel hadden, van nieuwe klompen voorzien, dan kun je de overgebleven was gebruiken om er kleine bloempjes van te vormen, of kleine ronde kommetjes, die bij het boeren-servies gebruikt kunnen worden. ALLEMAAL AAN T WERK! Hop Marjanneke Stroop in ’t kanneke Laat de poppetjes dansen! Zong oom Korteknaap, en hij nam Kleintje, die verlangend allebei de armpjes naar hem uitstrekte, uit de wieg en tilde hem hoog in de lucht, zodat het kleine ventje kraaide van plezier. „En nu gaan Koko en Konstantijntje naar den klompenmaker en Koko krijgt een paar fijne klompjes,” zei oom Korteknaap. „Ik ga ook mee!” riep Martijntje. „En ik ga ook mee!” riep Bobijntje. „En ik ga ook mee!” riepen Krijntje en Stijntje en Heintje en „mee! mee!” riep Kleintje, die nog niet praten kon, en zo gebeurde het, dat Koko met al de kleine Korteknaapjes naar kabouterklompenmaker stapte, alleen Kleintje stapte niet mee, want tante Korteknaap had hem in de kabouter-kinderwagen gelegd en Koko en Konstantijntje mochten om de beurt de wagen duwen. En wat die kabouter-klompenmaker zijn best deed om voor Koko het allermooiste, allerfijnste paar klompjes uit te zoeken, dat in de hele klompenmakerij te vinden was! „Dank u wel, klompenmaker,” zei Koko, en ze pakte met haar twee kleine handjes de grote hand van den klompenmaker, en de klompenmaker lachte en keek nog eens naar de fijne witte klompjes aan Koko’s voetjes en zei: Klompjes, ga maar gauw op weg; Jullie moet je best doen, zeg, Voor twee kousenvoetjes zorgen: Dan heeft Koko overmorgen Rode wangen klos-klos-klos — En die neemt ze mee naar ’t bos. Daar stapte het hele kindertroepje weer naar huis en klos-klos gingen de klompjes, en de mondjes van de kleine Korteknaap- ï Jam /VAAtl jongetjes stunueii ogenblik stil. Hoe of dat aardige huisje in het bos, waar Koko woonde er toch wel uitzag? En of je lang moest lopen om er te komen? En Koko Duimelot vertelde van het mooie lieve huisje en van vader en moeder Duimelot en van Pikkie en Dikkie en Hondjie en van de kachel, die niet wilde branden en de schoorsteen, die niet wilde trekken, en ze beloofde, dat ze thuis alles voor de Korteknaap-kerelt jes zou uittekenen.... Maar in de verte wenkte tante Korteknaap en ze riep, dat er een verrassing was. „Dan gaan we dwars door de kersenboomgaard, dan zijn we veel gauwer thuis,” zei Konstantijntje, en hij liep al vooruit, maar Koko greep hem bij de arm en stond stokstijf stil, want daar in de boomgaard, juist bij het pad stond een man, met wijd uitgestrekte armen, alsof hij al dat kleine grut, dat daar naderde, wilde tegenhouden.... „Nee, nee, daar staat een boos mannetje, laten we liever het andere wegje gaan,” zei Koko, en stijf hield ze de kinderwagen vast, want ze moest immers goed op Kleintje passen.... Wat al die kleine Korteknaap jes toen lachten! Want het boze mannetje, waar Koko een eindje voor om wilde lopen, was niets anders dan een grote vogelschrik.... Toen Konstantijntje aan Koko verteld had, dat het boze mannetje helemaal geen echt mannetje was, en dat hij daar alleen maar stond om de wat al te brutale vogeltjes weg te jagen, toen moest Koko er zelf ook om lachen. Achter het kinderwagentje aan, stapte het hele troepje dwars door de boomgaard, en toen ze voorbij de vogelschrik kwamen, keek Kleintje met zijn blauwe oogjes door het wagengordijntje naar buiten en zei: „ta-ta!” Tante Korteknaap, die toch wel graag wilde weten, of Koko en Konstantijntje goed op haar benjaminnetje gepast hadden, kwam de kindertjes al tegemoet lopen, en nu verdrongen al de kleine blauwe kereltjes zich om haar heen en: „De verrassing? Waar is de verrassing?” riepen ze allemaal. „Ga maar in het kippenhok kijken,” zei tante Korteknaap, en klos-klos, daar klosten alle klompjes holderdebolder naar de hoenderhof en tante Korteknaap nam gauw het wagentje over van Koko, zodat Koko de jongetjes achterna kon gaan. En nu stonden ze allemaal om het kippenhok heen en al de kleine ventjes riepen: „ooo!” en „och!”, want vanmorgen vroeg waren er twaalf eiertjes opengebroken en twaalf kleine gele donzige kuikentjes waren er uitgekropen v. uven — A.OKO. — o Twaalf paar glimmende zwarte oogjes keken de kindertjes aan a „piep-piep-piep”, riepen de kuikentjes en „tok-tok-tok riep e grote witte kip en dat betekende! „Kom toch hier, kom toch nder mijn vleugels, hier is het veilig en warm!” Daar kwam tante Korteknaap aanlopen; ze had in haar hand en schoteltje met de helft van een hard gekookt ei; dat werd i de kippenren gezet, zodat de kuikentjes er van konden smul;n, en tante Korteknaap vertelde aan de donzige gele balletjes, iat een half ei toch altijd maar beter was dan een lege dop. Oom Korteknaap kwam ook even naar de nieuwe kuikentjes ijken, maar hij liep gauw weer weg, want er was nog veel te loen. Ja, ja, op de boerderij van oom Korteknaap was altijd veel verk, en nu mochten al de kleine Korteknaapjes helpen en ioko ook. Ze mochten het varkenshok openmaken, zodat noeder varken met haar tien kleine biggetjes door de wei kon lollen; ze mochten schoon stro in het varkenshok leggen en ïieren zoeken in het kippenhok en de duiven voeren en de óppen eten geven, en Koko mocht tante Korteknaap helpen >m in het washok aan de waterkant de pannen en de emmers te Doenen en te schuren totdat ze glommen en blonken. Wat deden Koko en al die kleine Korteknaapjes hun best! Alleen Kleintje trok zich van al dat drukke gedoe helemaal geen sikkepitje aan; hij lag in zijn wagentje en deed niemendal, en de warme lente-zonneschijn maakte hem erg slaperig; toen vielen zijn oogjes dicht en hij deed een dutje en werd fris en vrolijk weer wakker. En toen alle werkjes klaar waren, speelde Koko met de kleine Korteknaapjes bij de schuur, en met haar witte krijtjes tekende ze op het donkere muurtje het Duimelot-huisje en paddenstoelties en eikeldopjes en bosviooltjes en nog veel meer mooie dingen, die je in het bos kunt vinden. Je weet toch nog wel, dat Koko zo mooi tekenen kon? En al de kleine jongetjes keken met grote open ogen en luisterden met open oren naar alles wat Koko vertelde over dat mooie toverbos. En zo ging de hele lieve, lange, zonnige lentedag voorbij. Het werd avond; en toen oom Korteknaap alle dieren verzorgd had en het schuurtje gesloten was, toen zetten oom en tante Korteknaap en Koko en alle kleine Korteknaapjes hun klompjes buiten, naast de deur tegen het witte muurtje, en toen dat gedaan was, zaten ze allemaal in de keuken om de wit houten tafel en tante Korteknaap schepte de pap op de bordjes. Maar eerst moest Konstantijntje nog even aan oom Korteknaap vertellen over dat boze mannetje, dat in de kersenboom- gaard stond en waar Koko zo bang voor was geweest. En oom Korteknaap lachte! < „Als ze komen dan komen ze niet en als ze niet komen, dan komen ze,” zei oom Korteknaap,en daar bedoelde hij de vogeltjes en de kersen mee; als de vogeltjes komen, dan komen de kersen niet, maar als de vogeltjes niet komen, dan komen de kersen. Maar de kleine Korteknaapjes hadden geen tijd om daar lang over na te denken, want ze hadden allemaal een bordje dampende pap voor zich staan en ze bliezen en bliezen! „Beter hard geblazen dan de mond gebrand,” en „als de katjes muizen dan mauwen ze niet,” zei oom Korteknaap, en toen de pap op was, liep hij nog even naar buiten om de klompjes te tellen. Dat deed hij iedere avond, en als het aantal klompjes klopte, dan wist oom Korteknaap meteen, dat hij al zijn kindertjes bij elkaar had. VOGELSCHRIK. Wat denk je er van, zullen we ook eens proberen om een vogelschrik te maken? Zo’n boos mannetje, met uitgestrekte armen, waar Koko Duimelot zo bang voor was? Eerst ga je twee stokjes zoeken, illebei ongeveer 10 centimeter lang, ;n met een touwtje bind je ze stevig lan elkaar vast, op de plaats waar op ie tekening het kruisje staat. De ronde schijf, waar je onze vogelschrik insteekt, wordt van plasticine gemaakt; het „boze manietje” kan met die plasticineschijf stevig worden neergezet en je hebt ian geen kans, dat hij omvalt. Als je zo ver klaar bent, begin je aan het jasje. Dat wordt van gekleurd papier gemaakt, hoe kleuriger hoe mooier. Het stukje gekleurd papier is tweemaal zo hoog als de tekening aangeeft, en het wordt dubbelgevou¬ wen. Daar, waar op de tekening de stippellijn staat, is de vouw. Knip nu maar uit volgens de zwarte lijnen, en dan is het kostuum voor je vogelverschrikker klaar; met de vouwen komt het op het horizontale stokje te hangen. De vogelschrik moet nu nog een hoed op zijn hoofd hebben en dat is het moeilijkste van alles. Het mooist is als je hem van stevig zwart papier maakt. Van dat zwarte papier knip je drie figuren, je vindt ze hier alle drie uitgetekend. higuur 1 is de rand, die wordt volgens de zwarte lijn uitgeknipt en de lipjes in het midden worden naar boven toe omgeslagen. Figuur 2 is het opstaande gedeelte van de hoed. Dat wordt ook ilitpeknint m rond w* WVM *** W VIA JL VAAvl gVUV gen, en het stukje, dat met A is aangegeven, wordt met lijm ingesmeerd en dan wordt het andere eind B er op vastgedrukt. Figuur 3 is het bovenstuk van de hoed; ook op het zwarte papier overbrengen en uitknippen, maar nu worden de lipjes naar beneden toe omgebogen. Ten slotte worden alle lipjes met lijm ingesmeerd en figuur 2 wordt er omheen geschoven en vastgeplakt. Als dit hoedje goed droog is, zet je het de vogelschrik op zijn hoofd en dan zal hij er stellig wel zo prachtig uitzien, dat alle kleine kabouter-Koko’s er een wegje voor willen omlopen! /ERJAARDAG. En denk je, dat het lang duurde voordat Koko Duimelot weer likke rode wangen kreeg? Luister maar goed, dan zul je horen, wat er verder nog allenaal gebeurde. Weet je nog wel, dat Koko op die morgen, toen :e voor het eerst in het huisje van oom en tante Korteknaap geslapen had, naar de pomp ging, om zich te wassen? En weet ie ook nog, dat ze toen met de ruige handdoek net zo lang jver haar gezichtje wreef tot haar wangetjes er rood van varen? Nu, dat rood was er gauw af; maar toch was het net of ;r op de avond van diezelfde dag al een heel klein beetje kleur 3p Koko’s gezichtje begon te komen; toen zij twee dagen bij oom en tante Korteknaap was, kon je op ieder wangetje van Koko alweer een heel klein plekje rood zien, en na een week had Koko weer rode wangen, net zo rood als vroeger, voordat ze ziek werd, en misschien nog wel roder. Dat kwam van de frisse weidelucht en van het bordje vol spinazie, dat tante Korteknaap iedere morgen voor haar klaar zette. Die vader Duimelot had het nog niet zo mis, toen hij beweerde dat je van spinazie zo gezond en sterk werd! En nu was Koko al vier weken bij oom en tante Korteknaap, en deze gezonde en stevige Koko was een heel andere Koko dan het magere bleke niemendalletje, dat oom Korteknaap een maand geleden had meegebracht naar Peppelendam! De biggetjes waren biggen geworden en de kuikentjes waren kuikens en in de kersenboomgaard hingen de rode kersen aan de bomen — het boze mannetje had er goed voor gezorgd, dat de vogeltjes ze niet wegpikten — en het weidegras was hoog opgegroeid, tot je knieën zakte je er in weg als je er doorheen liep; en nu was het bijna tijd om te hooien. Maar vandaag werd er nog niet gehooid, want het was een heel belangrijke dag; een dag waar Koko Duimelot en al de kleine Korteknaapjes al dagen lang naar hadden verlangd.... Het was de verjaardag van Konstantijntje, en Konstantijntje werd vandaag zeven jaar. „Nu ben ik net zo oud als Koko!” zei Konstantijntje, en hij vond zichzelf opeens erg veel ouder en erg veel gewichtiger dan Martijntje, die nog maar vijf jaar was. Dat was me een plezier toen dat jarige Konstantijntje naar buiten kwam! Moeder Kip had een extra groot wit ei voor hem gelegd en alle biggen hadden een strikje in hun staart en Hoplahop, het trouwe paardje, hinnikte zo feestelijk, dat je er niet aan hoefde te twijfelen, of hij wist op een prik, dat er iets bizonders aan de hand was! Alle kleine Korteknaapjes waren die morgen zo vroeg bij de hand, dat oom Korteknaap nog niet eens met de punter naar het weiland was vertrokken om de koeien te melken. Wat een boffie! Want omdat het vandaag zo’n bizonder feestelijke en vrolijke dag moest worden, daarom mochten alle kindertjes mee! Een voor een tilde oom Korteknaap al de kleine ventjes in het bootje, en allemaal samen zongen ze een liedje van: Als ik groot ben wil ik een zeeman zijn, Dan vaar ik ver over zee; En heb je lust om ook te gaap, Vaar dan met mij maar mee en ze wuifden tegen tante Korteknaap, die met Kleintje op de arm op het vondertje bleef staan. „Wat een zware boot!” zei oom Korteknaap lachend, en hij punterde zijn vrachtje door de brede sloot, en de knotwilgen aan de kant hadden pret in dat jolige troepje en lieten hun zilvergroene blaadjes nog eens zo hard ritselen als gewoonlijk. En wat hadden Koko en al die kleine Korteknaapjes plezier toen ze holden en kopje duikelden in het hoge weidegras; het leek wel of de zon ook mee aan het feestvieren was, zo warm en zonnig bescheen ze op die morgen oom Korteknaap’s koeienwei. En toen de kinderen moe waren van al het lopen en draven, toen ging Koko in het gras zitten en alle Korteknaapjes zaten in een kring om haar heen. „Toen ik nog een heel klein meisje was,” vertelde Koko, „een heel dom klein meisje, toen wilde ik op mijn verjaardag niets anders hebben dan een paar gouden schoentjes; en mijn grote broer Pikkie liep heel ver om ze voor mij te halen, héél ver.... en nu gaan we bloemen plukken, rode en witte klaverbloemen, en we vlechten er slingers van om er thuis Konstantijntjes stoel mee te versieren ....” „En nu allemaal weer in de boot!” riep oom Korteknaap, en gauw punterde hij zijn vrachtje kinderen en volle melkbussen naar huis. Daar had tante Korteknaap op de tafel al een grote spinazieschotel klaar gezet, en in de spinazie staken niet alleen gebakken broodreepjes, maar ook schijfjes van hardgekookte eieren, witte kransjes met gele hartjes, als grote witte margrieten, die in het groene spinazie-land de bruine koetjes gezelschap kwamen houden. En Konstantijntje, het jarige Konstantijntje, kreeg van oom en tante Korteknaap een echte hark, een schoffel, een echte schop en een eigen lapje grond, waarop hij zelf kooltjes mocht kweken en bloemetjes mocht zaaien. „Kabouterpost is een grote brief komen brengen,” zei tante Korteknaap, en daar werden ze allemaal stil van. Een grote brief? Van wie kon die zijn? „Van Pikkie!” riep Koko, en ja, die brief was van niemand anders dan van Pikkie Duimelot, want Pikkie zou immers komen helpen als het hooitijd was? Dat had hij toch beloofd? En nu was het hooitijd, en Pikkie kwam, vandaag zou hij komen; „maar oom Korteknaap, kom mij maar niet tegemoet als het lastig is,” schreef Pikkie; „ik zal zelf de weg wel vinden, en als het avond wordt, dan kom ik.” En alle Korteknaapjes juich- ten in het vrolijke vooruitzicht, dat Pikkie komen zou; maar voor Koko was het toch nog het allerheerlijkste! „Ik ga harken! En spitten! En schoffelen!” riep Konstantijntje, en toen holden ze allemaal naar Konstantijntjes eigen lapje grond en tante Korteknaap haalde uit haar bloemperkje vier violenplantjes, die mocht Konstantijntje meenemen en in zijn eigen tuintje overplanten. „En nu gaan we mijn nieuwe tuingereedschap opbergen in de schuur, naast vaders eigen hark en schop en schoffel,” riep Konstantijntje, en Koko en alle kleine Korteknaapjes holden naar de schuur en van de schuur naar het biggenhok en van het biggenhok naar de duiventil en van de duiventil naar de hoenderhof en allemaal om de beurt mochten ze een heel klein eindje op Hoplahop’s rug rijden en Konstantijntje het langst, omdat hij jarig was. Het werd etenstijd, en tante Korteknaap zette de witte tafel met de gebloemde borden onder de kersenbomen en ze aten beschuiten met aardbeien en fijne witte suiker. „We moeten ook wat voor Pikkie bewaren,” zei Konstantijntje, en tante Korteknaap zette een bordje vol aardbeien voor Pikkie in de melkkamer, daar was het fris en koel. „Nu weer een nieuw spelletje!” riepen al de kleine Korteknaapjes. Ja, het jarige Konstantijntje wist nog een nieuw spelletje, en het hele troepje holde naar het grote hek, je weet wel, dat hek waar met witte letters Peppelendam op stond, en Koko en al de kleine kereltjes klommen bovenop dat hek. En Konstantijntje hield Heintje en Stijntje vast en Koko hield Krijntje en Bobijntje vast en Martijntje hield zichzelf vast en zwiep-zwiep — daar zwiepte het grote hek heen en weer en geen van de kindertjes merkte, dat de zon achter haar gordijntje was weg- gekropen en dat boven in de lucht de wind aan het krijgertje spelen was met de grijze wolken.... „Hoei! Hoei!” deed de wind, en toen sloeg het klaphek met een zware slag dicht, en Martijntje, die nog maar vijf jaar was en zich met zijn kleine handjes niet stevig genoeg had kunnen vast- een scherpe steen terecht. O, o, wat huilde die kleine Martijntje! Oom Korteknaap kwam aanlopen en tante Korteknaap kwam aanlopen en ze tilden Martijntje van de grond en het bloed druppelde uit zijn bolletje. „Tja, tja, dat ziet er lelijk uit,” zei oom Korteknaap; „ik zal Hoplahop voor de wagen spannen en dan zal ik met tante Korte- knaap en met Martijntje naar de stad rijden, naar dokter Olie, en clan kan dokter Olie dat gaatje weer heel maken.” En Koko en Konstantijntje klommen van het hek af en oom Korteknaap tilde de andere ventjes er af en toen ging oom Korteknaap naar de stal en spande Hoplahop voor het karretje en tante Korteknaap en het huilende Martijntje stapten allebei in de wagen. „Koko en Konstantijntje zijn allebei zeven jaar en erg groot en ze moeten goed voor alles zorgen,” zei tante Korteknaap; „ze moeten alle dieren eten geven en het schuurtje sluiten en de avondpap roeren en de kleintjes naar bed brengen .... En toen reed de wagen weg. HET HEK VAN PEPPELENDAM. Hier zie je een tekening van het hek van Peppelendam. Zou je het na kunnen tekenen? Probeer het maar eens. Je mag er wel een liniaaltje bij gebruiken, want het is anders wel erg moeilijk met al die rechte lijntjes. Natuurlijk is het erg mooi, als je het op gekleurd karton na¬ tekent, Je kunt het dan netjes uitknippen en dan kun je het echt als hek gebruiken. Maar vergeet vooral niet om er „Peppelendam” op te zetten, want dat staat juist heel echt! Je kunt het hek ook maken van stevige takjes, je snijdt ze dan allemaal af op de lengte die je nodig hebt, en dan bind je ze op de kruispunten stevig aan elkaar vast met ijzergaren. Je zult eens zien wat een echt leuk houten hek dat wordt. Ook kun je, inplaats van takjes, platte legstokjes gebruiken, maar dan wordt het hek niet zo stevig en misschien zakt het dan wel in elkaar als Koko er op gaat zitten met al de kleine Korteknaapjes! ALLES KOMT TERECHT. „Nooit meer bedenken we spelletjes op hekken!” zeiden Koko en Konstantijntje allebei tegelijk, maar de kleine Korteknaapjes trokken Koko aan haar jurkje en Konstantijntje aan zijn kieltje, en Kleintje, die dicht bij het huisje in zijn wagentje lag, riep: „èè, èè,” en toen begrepen Koko en Konstantijntje wel, dat het nu geen tijd was om praatjes te maken en dat ze liever de handen uit de mouwen moesten steken. Dus ging Konstantijntje met de andere kleine jongetjes de kippetjes voeren en de duifjes eten geven en het schuurtje dicht doen en de biggetjes naar hun hokje jagen en Koko roerde de brij en voerde Kleintje zijn papje en legde hem in zijn wiegje, waar hij heel tevreden in slaap viel. En toen Kleintje goed en wel sliep, zette Koko de brij op tafel, net zo als iedere dag, en alle kindertjes zetten hun klompjes tegen het muurtje, net zoals iedere dag, en allemaal samen zaten ze om de witte tafel hun bordjes leeg te eten, net zoals iedere dag, maar toch was alles heel anders, want oom en tante Korteknaap waren er niet en Martijntje was er niet en dat was wel een treurig slot van de prettige verjaardag. „En nu is het bedtijd en alle kindertjes gaan zoet slapen,” zei Koko, en Koko en Konstantijntje trokken de kleine kereltjes de blauwe kieltjes uit en de hansopjes aan en stopten ze allemaal in de bedstee. En daarna zaten Koko en Konstantijntje ieder op een stoel bij het uitgedoofde keukenvuur en keken elkaar aan en knikke- bolden. En toen was het heel stil in de Korteknaap-keuken. Maar „hoei-hoei!” deed de wind weer, en opeens waren Koko en Konstantijntje allebei weer klaar wakker. „We hebben vergeten de klompjes te tellen,” zei Konstantijntje, en hij liet zich van zijn stoeltje glijden. Koko, en voetje voor voetje slopen ze eerst naar de bedstee en door de gordijntjes gluurden ze naar de kleine Korteknaapjes, die allemaal sliepen als marmotjes; en Kleintje, in zijn wiegje, lachte in zijn slaap en zoog op zijn duim. Toen deden ze heel zacht de deur open en stapten naar buiten. Het was bijna donker. Hoe kwam het toch, dat Pikkie nog niet gekomen was en waarom waren oom en tante Korteknaap er nog niet, met Martijntje? Hoog aan de hemel stond de maan en bescheen de aarde met een vreemd wit licht en de wind woei door de ruisende populieren en Koko en Konstantijntje grepen elkaar bij de hand en het was net of ze door een sprookje wandelden. Daar stonden de witte klompjes tegen de muur en Koko en Konstantijntje telden; twaalf klompjes telden ze, en ze telden nog eens en nog eens moesten er dan geen veertien klomp¬ jes zijn? Zeven kleine Korteknaap jes en een Duimelot je, samen acht kabouterkinderen, en acht kabouterkinderen hebben samen zestien klompjes... maar omdat Martijntje niet meetelde moest je er twee klompjes aftrekken.... en dan bleven er veertien over.... En Koko en Konstantijntje telden nog eens en nog eens, maar weer waren er niet meer dan twaalf klompjes, altijd maar twaalf.... „Dan is een van onze ventjes weggeraakt,” zei Koko. „Ja, dan is een van onze ventjes weg,” zei Konstantijntje, „we moeten het gaan zoeken.” En hand in hand gingen ze samen op pad. Eerst naar het hek van Peppelendam; misschien was een van de kleine kereltjes op het hek blijven zitten en durfde hij er alleen niet af Maar op het grote klaphek zat geen Korteknaapje. Verder liepen Koko en Konstantijntje, en ze zochten in het kippenhok, maar er zat geen klein Korteknaapje bij de kippen op stok. En ook in het varkenshok, waar Konstantijntje met de broertjes naar toe was gegaan om de biggen te voeren, was v. Oven — Koko. — 7 geen klein ventje te vinden, en ook niet in Konstantijntjes eigen nieuwe tuintje en ook niet bij de duiventil en ook niet in de schuur. En Koko en Konstantijnt je keken elkaar met grote ogen aan en wisten niet wat te doen. Wat moesten ze zeggen als oom en tante Korteknaap straks thuis kwamen en een van de jongetjes helemaal weggeraakt was? „We hebben overal gezocht, waar kan dat kleine ventje dan toch gebleven zijn?” zei Konstantijnt je. En van de hoge hemel zond de maan zijn witte manestraaltjes naar beneden en het was alsof zij wenkten: „Hierheen! Hierheen!” „We zijn met oom Korteknaap en al de jongetjes op de koeienwei geweest,” zei Koko; „misschien is er een ventje in slaap gevallen op de koeienwei....” Toen gingen Konstantijnt je en Koko naar de waterkant en ze stapten in de punter, die bij het vondertje lag vastgebonden en ze knoopten het touw los; en Konstantijnt je greep de punterstok en punterde het bootje voort, langs weiden met slapende koeien en langs wilgen, die geheimzinnige avondliedjes ritselden .... „Hoei! Hoei!” daar kwam het windje aan, „ik zal jullie een handje helpen, hoei, hoei!” en hij blies het bootje voort; „hoei! hoei!” en de punterstok bleef tussen de waterlelies haken en gleed uit Konstantijntjes handjes; „hoei, hoei!” en verder dreef het bootje door de brede sloot, voorbij oom Korteknaaps koeienwei en nog veel verder.... „Help! Help!” riep Konstantijntje. Maar niemand antwoordde. „Help! Help!” riep Koko. Én toen.... en toen.... Oom en tante Korteknaap waren met Martijntje naar ae itad gereden, regelrecht naar dokter Olie, en daar moesten ze ten poosje wachten, want dokter Olie was niet thuis. En ze wachtten en wachtten Maar „toet-toet” klonk het door de straat, en daar kwam de mto van dokter Olie aan en dokter Olie zelf zat aan het stuur. En dokter Olie trok zijn jas uit en bekeek het gaatje in Martijn- :jes bolletje en hij maakte het helemaal weer heel; je kon selfs niet eens meer zien, waar het gezeten had en hoe goed >om en tante Korteknaap Martijntjes bolletje ook betuurden, ze sonden het plekje nergens meer vinden. Ja, ja, die dokter Olie was een wonderbaarlijk knappe dokter, dat was maar waar! „Als ik weer in stad kom, zal ik mijn allermooiste kaas voor dokter Olie meebrengen,” zei oom Korteknaap, en toen stapten tante Korteknaap en Martijntje weer in de wagen en oom Korteknaap klom op de bok en „vort! vort! daar reed het hele stelletje weer naar huis toe, maar met een kleine omweg, want oom Korteknaap bedacht, dat ze even goed door het bos konden rijden en dat ze hun neefje Pikkie dan misschien zouden tegenkomen .... En ze kwamen Pikkie tegen; Pikkie Duimelot, die uitging om te hooien en die door het bos liep te zingen en over de schouder een stok droeg, waaraan een bundeltje bengelde, een pakje goed, geknoopt in een blauwgeruite zakdoek. En Hondjie huppelde achter Pikkie aan. „Ik wandel alleen door het zonnige woud En hoor er de vogeltjes zingen ....” zong Pikkie, en toen ho jfde hij opeens, behalve dat vogelgezang, ook nog wielengeratel, heel in de verte.... O, die Pikkie Duimelot had zulke scherpe oren! En daar kwam het wagentje van oom Korteknaap een laan uitrijden, heus waar, en allemaal riepen ze: „hallo!” en „hoera!” en in minder dan geen tijd zat Pikkie Duimelot op de bok, naast oom Korteknaap! Hondjie kreeg een plaatsje achterin. En zeker zouden ze die avond met hun allen al veel vroeger thuisgekomen zijn, wanneer dat vervelende wagenwiel niet weer „krak-krak” had gezegd en gebroken was en wanneer oom Korteknaap niet met hutje en mutje naar den wagenmaker had moeten gaan om het wiel er weer aan te laten zetten.... Maar eindelijk was ook het kapotte wagentje weer heel en Hoplahop draafde hobbelhop langs struiken en bomen het bos uit en over de landweg, langs de stille weilanden waarover de maan scheen.... En toen verbeeldde Pikkie Duimelot zich, dat hij hoorde roepen, heel ver weg; „Help! Help!” hoorde hij, en even later nog eens: „Help Help!” „Halt!” riep Pikkie, en Hoplahop bleef staan, midden op de weg. In een ogenblik was Pikkie van de bok gesprongen en hij spande het paard uit en wip! zat hij op Hoplahops rug. En draven dat Hoplahop deed! Of het paard dat „Help! Help!” misschien ook gehoord had? „Waf! Waf!” klonk het opeens, en toen Pikkie omkeek zag hij, dat Hondjie hem achterna rende, zo vlug als dat blaffertje maar lopen kon. Daar waren ze bij de sloot; zilveren manelichtjes schitterden op het water en Pikkie zag een bootje, dat snel naderde, en recht overeind stonden in dat vaartuigje twee kabouterkinderen die met hun puntmutsjes zwaaiden.... En opeens schoot het Hoplahop te binnen, dat hij met Hondjie nog een oude afspraak had: ze zouden immers samen gaan zwemmen? Dat hadden ze elkaar toch beloofd? Hoplahop hinnikte en Hondjie blafte en plons! plons! daar sprongen ze allebei in het water en ze zwommen door de sloot, recht op het bootje aan; en Pikkie klemde zich vast aan Hoplahops natte manen en hij pakte de leidsels en gooide ze naar de twee kabouterkindertjes in het puntertje, die de handjes uitstaken en grepen Toen trok Hoplahop het bootje naar de oeverkant en Pikkie hielp de twee kleuters aan land en zag toen opeens zijn eigen lieve zusje Koko! Hoplahop besnuffelde Konstantijntje en Hondjie sprong tegen Koko op en toen kwamen oom en tante Korteknaap aanlopen met Martijnt je; die begrepen er eerst niet veel van en het duurde een heel poosje voordat zij van Koko en Konstantijntje te weten waren gekomen, dat een van de kleine Korteknaapjes verdwenen was.... Oom Korteknaap pakte alle kaboutermensen en kinderen weer in zijn wagen en reed in galop naar huis, en toen tante Korteknaap de bedstee-gordijntjes opendeed, toen lagen daar vier rustig slapende Korteknaapjes; en Kleintje in de wieg was vijf en Martijntje was zes en Konstantijntje was zeven en Koko was acht en Pikkie was negen en geen een van het hele troepje ontbrak! „Maar de klompjes dan ....” zei Koko, en toen werden de klompjes nog eens nageteld en toen begrepen Koko en Konstantijntje, dat ze helemaal vergeten hadden, dat Kleintje nog te klein was om klompjes te dragen.... En Pikkie kreeg zijn bordje aardbeien en oom en tante Korteknaap tracteerden op koek, die zij in de stad gekocht hadden, en zo had Konstantijntjes verjaardag toch nog een vreugdevol slot. „Pikkie Duimelot is een flinke jongen,” zei oom Korteknaap; „en morgen zal ik met hem naar de duiventil gaan en dan mag hij een paar mooie witte duifjes uitzoeken en die mag hij meenemen naar het bos.” En zo gebeurde het ook. Pikkie bleef een week lang helpen met hooien, en een flinke hulp was hij en dat kun je gerust geloven. En toen was al het hooi binnen, en Koko had weer dikke rode wangen, en oom Korteknaap bracht Pikkie en Koko en Hondjie en de duifjes met zijn paard en wagen naar huis. „Volgend jaar kom ik terug!” riep Koko, en al de kleine Korteknaapjes stonden op een rijtje en wuifden met hun puntmutsjes, en Kleintje, die op de arm van tante Korteknaap zat, haalde een dikke duim uit zijn mondje en zei: „ta-ta.” Zo reisden Pikkie en Koko weg van Peppelendam en ze kwamen terug bij vader en moeder Duimelot, die erg in hun schik waren, nu ze hun drie kindertjes weer bij elkaar hadden en die haast niet uitgekeken raakten aan Koko’s rode wangen. „Als je je nou maar niet al te best wast, anders gaat het er gauw weer af,” zei vader Duimelot. Een duiventil had Pikkie niet nodig; zijn duifjes bouwden hun nestje in een hoge boom, dicht bij het moshuisje, en iedere morgen kwamen zij Pikkie wekken en tikten tegen zijn raampje. „Doe open, Duimelot!” kirden ze; „Doe open, Duimelot!” Als je zelf wel eens in het bos gaat wandelen, dan kun je het horen. Luister maar goed. INHOUD. pig, I. NAT, NAT, NAT! . ........... 5 Kaplaarzen 11 II. ZO’N BESTE JUFFROUW! 13 Het zwarte bord 19 III. TOEN KOKO ZIEK WAS 21 Krijtjesdoos. 27 Tuinkers. . . 28 IV. OOM KORTEKNAAP KOMT 29 Leuningstoel . 36 V. BIM-BAM-BEIEREN. 38 Krakelingen 44 VI. DE REIS BEGINT 45 Paardje Hoplahop 51 VII. NAAR PEPPELENDAM 53 Gebloemde borden 50 VIII. MET DE KIPPEN OP STOK 62 In de hoenderhof 68 IX. ’s-MORGENS VROEG 70 Bij den klompenmaker 76 X. ALLEMAAL AAN ’T WERK! 78 Vogelschrik 85 XI. VERJAARDAG 87 Het Hek van Peppelendam 94 XII. ALLES KOMT TERECHT 95 N