MARYAM HEEFT BIJ HAAR WERK EEN GOEDE HULP AAN SITI, HAAR DOCHTERTJE. SlTI HET WAROENGMEISJE DOOR TINE SCHOONEVELT GEÏLLUSTREERD DOOR Ir M. C. A. MEISCHKE Jr TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT DE NJONJA VAN DE FABRIEK. De suikerfabriek „Kadipaten” is de meest westelijke van de vele suikerondernemingen op Java. Aan alle zijden, behalve in het Zuid-Westen, is de fabriek omringd door wuivende riettuinen of licht glooiende rijstvelden. In de richting van het Preanger bergland liggen slechts enkele riettuinen. Daar welft de bodem zich langzaam naar de bergen en wordt de grond bijna uitsluitend voor rijstbouw gebruikt. Het water uit de bergbeken vloeit, door dammetjes en dijkjes geleid, over de tegen de hellingen aangelegde rijstvelden naar het laagland, waar het zorgvuldig wordt opgevangen en over riettuinen en sawahs verdeeld. Met de watervoorziening in het laagland zou het er treurig voor staan, als het van de berg-sawahs komende water zo maar wegliep. De suikerfabriek „Kadipaten” ligt op de grens van twee werelden. Ten Noord-Oosten het lage land, de gloeiend hete kuststrook, toch vruchtbaar en geheel met suikerriet, rijst en veldvruchten beplant. Ten Noordwesten de heuvelen, die de uidopers zijn van de koele Preanger-bergen. Tegen de hellingen de terrasvormige rijstvelden. Maar voor suikerriet is het heuvelland ongeschikt, omdat de temperatuur er te laag is, voor thee-, rubber- en kina-aanplant echter nog niet laag genoeg. Het laagland is het land van de arbeid, het heuvelland dat van de kust en het genoegen. Tot aan de suikerfabriek „Kadipaten” vindt men de Javaanse dorpen, waar de vrouwen in stemmige kledij lopen, blauwe jakjes over donker gekleurde sarongs, waar men spreekt in de donkere en lage klanken van het Javaans — al klinkt het hier ook helderder dan in Midden-Java — waar men ernstig, bijna zwaarmoedig, door het leven gaat. Maar in de heuvels wonen de vrolijke, luchthartige, ja vaak lichtzinnige Soendanezen. De vrouwen en jonge meisjes zijn in hel-kleurige baadjes gestoken en haar sarongs zijn veelvervig, als de rok van Jozef. Ze dragen bloemen in het haar, geurende melatti en rode, wilde roosjes. In de dorpen van het Preanger heuvelland heerst vrolijkheid en scherts: het zangerige Soendanees, het Italiaans der inlandse talen, is zoetvloeiend en noodt tot gezellig gebabbel. De suikerfabriek „Kadipaten" werkt met Javaanse en met Soendanese werklieden. De Javanen wonen in de omgeving der fabriek, in de dorpen, waar hun familie van geslacht op geslacht gevestigd was. Des morgens vroeg, lang voor de zon is opgegaan, trekken ze naar de riettuinen of naar de fabriek zelf, om pas na zonsondergang terug te keren. Als er ’s nachts wordt doorgewerkt, blijft de nachtploeg soms dagen lang in een schuur op het fabrieksterrein. En als het riet is afgemalen en er een paar maanden niets te doen is, dan wonen ze rustig in hun dorp, om van hun vrijheid te genieten. Wie wat van de wereld wil zien, gaat naar het niet zo heel ver afgelegen Tjirebon — aan die naam houdt de Javaan vast, al hebben de Hollanders er ook ten onrechte Cheribon van gemaakt — om een bezoek te brengen aan het oude sultanspaleis of te dwalen door de Chinese wijk met de rijk voorziene toko's (winkels). Maar de Soendanezen doen anders. Die zijn, toen de fabriek werklieden nodig had, naar de suikerfabriek getrokken. Ze blijven daar wonen, in de fabrieksschuur, tot het riet is afgemalen. Dan gaan ze weer naar het koele bergland, maar niet om rustig in hun dorp te blijven. Ze zwerven rond, rusteloos en genot zoekend, van Bandoeng naar Buitenzorg, van Soekaboemi naar Garoet, en in een enkele maand maken ze aan mooie kleren, op danspartijen en bij het dobbelspel öp, wat ze in maanden van harde arbeid bespaarden. Eigenlijk zijn ze dan pas rustig, als hun geld op is. Zonder veel spijt om dat verkwiste geld gaan ze naar hun bamboehuisjes in de bergen om uit te rusten van de vermoeienissen van het werk op de fabriek en van spel en vermaak. Rijst is er altijd te krijgen — op crediet desnoods. Ze brengen wat kleren of sieraden naar de bank van lening, trachten een beetje geld los te krijgen bij den Arabier, den woekeraar uit de buurt, en als ze dan, een strootje rokend, gehurkt in de kleine voorgalerij van hun bamboe-woning zitten, voelen ze zich gelukkig. Als de suikerfabriek weer „koelies" nodig heeft, trekken ze opnieuw naar „beneden" om zich op „Kadipaten" aan te melden voor het planten van de dunne rietstengels en later voor de zware arbeid in de fabriek of het vervoer van het riet. Het is in de „maaltijd". De molens draaien ot> volle kracht. Reeds wekenlang wordt zonder ophouden het goud-bruine riet op een lopende band gevoerd naar de zware cylinders, die het kneuzen en breken, zodat het dikke, suikerhoudende sap wegvloeit naar de grote vergaarbakken en kookpannen. Dag en nacht wordt er gewerkt. Steeds maar nieuwe wagenladingen riet worden de fabriek binnengebracht. Van den hoogsten Hollandsen chef tot den laagsten inlandsen koelie, zijn allen die weken druk in de weer. De eerste machinist, De Lange, die er voor moet zorgen, dat alle machines in orde zijn, en verantwoordelijk is, ook als de tweede en derde machinist iets verkeerd doen, heeft het zeker niet het minst druk van allen. Daarom is hij de gehele dag, en vaak ook een deel van de nacht, in de fabriek, om te controleren of alles goed gaat. Soms staat hij plotseling bij een machine en luistert scherp toe. Dan heeft hij iets gehoord, wat hem niet bevalt. Machinist De Lange kent zijn machines, alsof het mensen zijn, waar hij dagelijks mee omgaat. Als derde machinist is hij gekomen en gedurende de tien jaren, waarin hij met de machines omgaat, heeft hij hun taal leeren verstaan. Als de derde machinist komt waarschuwen, dat de cylinders van de middelste molen kraken, behoeft hij er niet eens heen te gaan: „Die heeft altijd kuren tegen het einde van de maaltijd — een beetje meer olie geven.” Maar als de kookpan van de „kleine zaal”, een nieuwe, bij gebouwde machine-hal, een gesis laat horen, dat bijna niet tussen de andere geluiden is te onderscheiden, zegt hij tot den tweeden machinist: „Hoor je dat, Jansen? Luister eens!” ,,'k Hoor niets bijzonders!” „Jawel — er is iets — onderzoeken.” Én dan blijkt, dat er inderdaad iets is — een klein lek m een leiding. Als De Lange het niet had ontdekt, zouden er ongelukken gebeurd zijn — misschien pas enkele dagen later. Nu is het gebrek nog spoedig te verhelpen. Omdat de eerste machinist van „Kadipaten” weet, dat de machines alleen hem haar diepste geheimen, haar kleine fouten en moeilijkheden toevertrouwen, is hij meer en langer in de fabriek dan wel van hem wordt verlangd. Zijn vrouw, wat zegt die er van? Zij vindt het wel heel mooi, dat hij zoveel hart voor zijn werk heeft. Zéker — maar toch, ze verlangt ieder jaar naar het ogenblik, dat de fabriek heeft afgemalen. Dan moet haar man nog een weekje op „Kadipaten” blijven, om alle machines grondig te onderzoeken, en daarna begint eindelijk de vacantie. Wel een maand lang gaan zij samen dan naar een heerlijke, koele plaats in de bergen, hij om uit te rusten van zijn drukke arbeid, zij om bij te komen van haar verblijf in de gloeihitte van het Javaanse laagland. „En,” zegt zij, „dan kan ik tenminste weer eens rustig met mijn man praten.” In die drukke tijd ziet ze hem slechts bij het eten. Het overige gedeelte van de dag is ze alleen in de ruime, mooi ingerichte woning. Misschien zou ze zich minder eenzaam voelen, als er een paar robbedoezen van jongens of vrolijke meisjes thuis waren. Maar — kinderen zijn er niet in het gezin van den eersten machinist van „Kadipaten”. O neen, ze verveelt zich nooit. Al heeft ze een kokki, een baboe, een huisjongen en een tuinman, die haar al het ruwe werk uit de hand nemen, er is te veel te doen in een Indische huishouding, dan dat er van verveling sprake zou kunnen zijn. Dus dan zijn er toch de bedienden, met wie ze af en toe kan praten? Maar die bedienden leven in een heel andere sfeer dan zij. Dikwijls heeft zij geprobeerd iets te begrijpen van hun gedachtenwereld, maar tot dusverre is zij er niet in geslaagd. Zij zijn beleefd en vriendelijk — maar leven ten slotte hun eigen leventje. Beleefd en vriendelijk — hoewel niet onder elkander. Ieder ogenblik is er onenigheid tussen kokki en huisjongen of baboe en tuinman, telkens weer zegt de een of de ander de dienst op, zogenaamd omdat er een familielid gestorven is, of omdat er thuis een zieke is. Maar meestal is het vertrek te wijten aan onenigheden in de bijgebouwen, onenigheden waar men ten slotte toch de „njonja" buiten houdt. Mevrouw De Lange begrijpt wel, dat er onenigheid is, maar ze kan nooit achter de werkelijke reden komen, ook al spreken de partijen, die ruzie hebben, in die tijd vaak kwaad van elkaar. Ze merkt het maar wat goed, dat de suikerfabriek op de grens van twee werelden staat: gewoonlijk is er ruzie tussen een Javaanse en een Soendanese bediende. En de mensen van hetzelfde ras trekken steeds voor elkaar partij. Mevrouw de Lange zit in de ruime, frisse achtergalerij van haar woning. Ze is alleen, want haar man, die voor het ontbijt was thuisgekomen, is weer vertrokken. „Njonja!" „Ja kokki, wat is er?" „Ik wil naar de markt gaan." „Goed — ik zal kijken wat er nodig is." Mevrouw de Lange staat op, neemt een bos sleutels uit de buffet-kast en gaat naar de bijgebouwen, waar de provisiekamer is. Bij de deur van die kamer gaat de kokki gehurkt zitten in afwachting van wat de njonja zal zeggen. „Zout is er nog, maar houtskool moet er zijn en vruchten, breng vooral vruchten mee — ’k zou denken pisang en mandarijnen, van die mooie, grote Garoetse mandarijnen en eh — wat nog meer?” „De njonja vroeg gisteren naar citroenen,” herinnert de kokki beleefd. „Ja juist — ik wist wel, dat er nog wat nodig was — koop maar een twintig citroenen. Je weet wel, het is vandaag Woensdag, de zendeling van Tjideres komt eten — maak, dat de rijsttafel goed is.” „Zeker mevrouw, ik zal er voor zorgen.” „Nu, waar wacht je op?” „Op geld.” „O ja, zonder geld kan je niet kopen.” „De marktvrouwen en de kooplui geven wel crediet,” lacht de kokki met een brede grijns. „Dank je hartelijk.” Als mevrouw de Lange weer in de achtergalerij komt, is de baboe bezig met het opruimen van de ontbijttafel. „Ga maar afwassen,” zegt mevrouw, „dan kan je zó de slaapkamer doen; ik moet mij eerst aankleden, want ik ga naar de Chinese toko.” „Ja mevrouw.” Maar als de baboe om haar heen blijft draaien, begrijpt mevrouw de Lange, dat er wat bijzonders aan de hand is. „Wel baboe, is er iets?” „Neen, njonja.” „Kom, je hebt wat op je hart.” „Ik vraag U vergeving, mevrouw.” „Waarom?” „Ik zou graag ontslag hebben.” „Ohtslag? Wat is er aan de hand?” „Mijn moeder is gestorven.” „Je moeder — die is toch al een jaar geleden gestorven ?” „Dat was mijn stiefmoeder — mijn vader is gescheiden, maar nu is mijn echte moeder dood/' „Met wie heb je ruzie ?" „Ik heb geen ruzie, njonja." „Maar hoorde ik je gisteren niet te keer gaan tegen den huisjongen?" „Ja — ik gaf hem een standje, omdat hij van de boter stal/' „Zó — zó.” en mevrouw de Lange denkt eraan, dat ze nog geen week geleden een van haar mooiste sarongs in het kamertje van de baboe vond. Die sarong was daar „bij ongeluk" gekomen. Jawel! „Weet je wel, dat je nog vijf gulden voorschot hebt?" „Die mag de njonja op mijn loon korten." „Dus je wilt werkelijk weggaan?" «Ja." Het spijt mevrouw de Lange, dat ze Sarina, die, ondanks haar soms bij ongeluk „verleggen" van kledingstukken, een goede meid is, en het bijna vier jaar op „Kadipaten" heeft uitgehouden, nu in eens kwijt raakt. Maar ze weet, dat het verkeerd zou zijn er bij Sarina op aan te dringen om te blijven. „Wat ga je nu doen?" „Naar mijn dorp terug." „Of heb je een andere mevrouw gevonden?" „Neen." „En wat wil je dan in je dorp doen?" „Mijn moeder begraven." „Goed — en daarna?" „Nadenken." „Waar ligt je dorp?" „Dicht bij Bandoeng." „Nu, als je een poosje nagedacht hebt en je vindt het beter om weer bij mij te komen, dan kan je dat doen; ik zal dan de reiskosten betalen/' „Dank U vriendelijk, njonja." Als Sarina naar de bijgebouwen gaat, denkt mevrouw de Lange: „Alweer moeilijkheden — nu heb ik vier jaar een goede meid aan haar gehad en nu wil ze ineens weg, omdat ze met Wongso niet overweg kan. Van dat sterfgeval zal ik het mijne maar denken. Nu gaat ze boos en beledigd in haar dorp piekeren, 'k Wilde, dat ik er maar wat op wist om haar hier te houden." „Ringg," gaat de telefoon. „Hallo — mevrouw de Lange hier — zeker, mevrouw — ja, Sarina is vier jaar bij mij geweest — o ja, een héél goede meid — kan haar best aanbevelen — waarom ze weggaat ? Ze vertelde, dat haar moeder was gestorven en dat ze naar huis wilde. Ik geloofde het verhaal al niet zo erg, maar nu blijkt, dat ze zich reeds bij U verhuurd heeft. — Ja — ik denk, dat ze weggaat, omdat ze met den huisjongen ruzie heeft. Eerlijk?" Mevrouw de Lange denkt even aan de sarong, maar tenslotte kan het een vergissing zijn en dus zegt ze: „Ja, eerlijk is we wél, op haar manier natuurlijk. — Niet te danken. Natuurlijk neem ik het U niet kwalijk. — Dat zou nog mooier worden!" Als mevrouw de Lange de hoorn van de telefoon weer op de haak heeft gehangen, schudt ze het hoofd en denkt even na. Zal ze Sarina laten roepen en deze het ongeoorloofde van haar handeling onder het oog brengen ? Schouderophalend laat ze eerst het denkbeeld varen — ze heeft reeds zo dikwijls en vergeefs tegen de Zonde van het liegen gewaarschuwd. Maar tenslotte heeft ze er toch geen vrede mee. „Sarina!" „Njonja?” Met het onschuldigste gezicht van de wereld komt de baboe naar de achtergalerij* „Sarina, je vertelde, dat je moeder dood is I" „Zeker, mevrouw.” Zet zijn mond zich uit tot een brede grijns. „Nu, zoeven heeft mevrouw de Boer, de administrateursvrouw van Djatiwangi, mij opgebeld en gezegd, dat jij bij haar in dienst komt.” „Misschien.” „Neen, zéker. Waarom heb je me dat verhaal opgedist van de dood van je moeder ? Als je weg wil, zal ik je immers niet tegenhouden?" „Ik durfde mevrouw niet te zeggen, dat ik naar een andere njonja ging." „Maar wel te vertellen, dat je moeder dood is — dat was een heel erge leugen, Sarina." „Wel een leugen — ik vraag vergeving, mevrouw — maar een kleine leugen." „Hoe bedoel je dat ?" „Mijn moeder is al lang ziek." „Ga je gang maar, Sarina." Mevrouw de Lange schudt het hoofd. Zij weet niet wat zij moet beginnen, om in de kleine kring, waarin zij door God werd geplaatst, althans iets te doen begrijpen van de zonde van het liegen. Hoe vele malen heeft ze nu reeds getracht duidelijk te maken, dat God, of Allah, zoals zij zegt, over liegen toomt, maar het is, dat blijkt telkens weer, zaaien op een steenrots geweest. O, als ze toch maar één Javaan of Soendanees op het goede pad mocht helpen! Neen, ze durft niet eens te zeggen: „aan de voeten van den Heiland te brengen." Slechts, „op het goede pad," in de goede richting. Wat zou ze dan dankbaar zijn! Maar dat geluk schijnt niet voor haar weggelegd. — Ze gaat naar haar kamer, kleedt zich en wandelt dan heel kalm, want het is reeds warm, al is het nog vroeg, naar het dorp, dat alleen belangrijk is door de suikerfabriek. In de kleine Chinese wijk, dicht bij de tempel, bevindt zich de toko van Ho-Hin. De taukeh — de baas 2elf — staat voor de deur en geeft een geweldig standje aan een paar Inlanders, die niet vlug genoeg opschieten met het af laden van zakken rijst. Maar als hij de „njonja-pabliek" (Ho Hin maakt van de F een P en kan 2 Siti de R niet zeggen, daar hebben de meeste Chinezen moeite mee!) ziet aankomen, zet zijn mond zich uit tot een brede lach. En zijn spleetoogjes staan slechts als schuine streepjes in zijn geelbruin gelaat. „Tabeh, njonja-besaal, waarmede kan Ho Hin U dienen? Ik zal een makkelijke stoel laten brengen — en wil de njonja een glas koude limonade ? 't Is reeds warm." „Doe geen moeite, Ho Hin, in de toko is het koel — ik kom eens kijken wat je allemaal voor nieuwe dingen gekregen hebt — de provisie-kast moet aangevuld." Buigend gaat de toko-baas zijn klant voor — maar als een inlands meisje binnenkomt, en met een bescheiden stemmetje iets vraagt, zegt Ho Hin ruw: „Even wachten, hé? Zie je niet, dat ik met een grote dame bezig ben? Waroeng-lui hebben geen haast." Maar mevrouw de Lange kijkt het meisje vriendelijk aan. „Zo, Siti, ben jij daar?" HOOFDSTUK II. SITI UIT DE WAROENG. Een waroeng is een stalletje, een kraampje, zoals men wel op een Hollandse markt ziet. Op de Javaanse markten, de pasars, staan veel van die kraampjes. Maar niet alleen daar. Op de kruispunten van belangrijke wegen, dicht bij fabrieken, overal, waar veel inlanders langs komen, vindt men waroengs. De Chinezen houden winkels of toko's, de waroenghouders zijn meestal Inlanders. Zo'n waroeng is een winkel in het klein. Men kan er van alles krijgen, wat in een inlandse huishouding nodig is. Rijst en specerijen, vruchten en klapperolie, strootjes en versnaperingen, koffie en limonade. Aan de waroeng komt de inlandse huismoeder, die om een klein beetje gedroogde vis verlegen is en geen tijd heeft om daarvoor naar de pasar te gaan — of geen geld. Bij den waroenghouder kan zij ,,poffen". De kinderen, die een cent cadeau hebben gekregen, doen aan de waroeng hun keus uit de verleidelijke lekkernijen, die in stopflessen staan uitgestald. De karrevoerders, die met hun vrachten van het ene dorp naar het andere trekken, houden er halt om een glaasje tamarinde-stroop te drinken en de nietsdoeners roken er hun strootje. Want daar wordt het nieuws van de dag besproken, dat de karrevoerders van verre brengen en dat de nietsdoeners in de buurt hebben opgedaan. Joesoep heeft voor zijn waroeng een héél gunsti§ punt uitgezocht bij de kruising van twee wegen, even voorbij de suikerfabriek, waar de stijging van de grote weg begint. Daar is verkeer in vier richtingen — en een druk verkeer. Iedere karrevoerder, die de tocht naar beneden achter de rug heeft, houdt bij de waroeng even halt om van de inspanning te bekomen, terwijl hij, die de stijging nog voor de boeg heeft, er frisse krachten opdoet. Ja, Joesoep heeft het goed bekeken, toen hij hier zijn nerinkje opzette. Hij verdient flink en heeft het voor een inlander tamelijk breed. Toch doet hij zelf weinig aan zijn zaakje. Hij laat alles aan zijn vrouw, Maryam, over. Joesoep vindt, dat het voldoende is een waroeng te hebben opgezet. Het drijven van de zaak staat hem maar weinig aan. Hij is er ook niet zoo geschikt voor. Als ernstige, van nature tamelijk zwijgzame Javaan, kost het hem moeite met de spraakzame, lichtzinnige Soendanezen te snappen over alles en nog wat. Neen, daar is zijn Soendanese vrouw, Maryam, beter voor geschikt. Die komt nooit stof tekort voor een babbeltje — ze is van de vroege morgen tot de late avond in de weer, heeft voor iedere klant een opgewekt woord en lacht vrolijk om de grapjes, die de klanten maken. De waroeng van Maryam is tot ver in de omtrek bekend en de Inlanders spreken dikwijls af elkaar daar te treffen, als* ze een flinke tocht voor de boeg hebben, die ze gezamenlijk willen maken. Het is eigenlijk héél verwonderlijk, dat het waroengvrouwtje altijd zo opgewekt is! Lang voor de eerste koelies naar de suikerfabriek gaan — dus midden in de nacht is ze al op, om koffie te koken. En 's avonds laat, als de dorpsbewoners van een danspartij komen, zit ze nog in haar stalletje, omdat er altijd wel mannen zijn, die nog strootjes willen kopen, of vrouwen, die dorst hebben. Maryam heeft bij haar werk een goede hulp aan Siti, haar dochtertje. Siti gaat op de inlandse school, maar ’s morgens voor half acht en 's middags na énen helpt ze haar moeder zoveel ze kan. Ze bedient de kinderen van snoepgoed, mengt de zoete stroopjes, geeft geld terug, wast kommetjes en glaasjes om en doet boodschappen. Siti weet precies wat er omgaat in het zaakje en zou best, als het nodig was, haar moeder kunnen vervangen. En toch is ze pas acht jaar. De waroeng van Maryam heeft ook de Hollandse huisvrouwen van de suikerfabriek tot klanten. Niet voor de inlandse lekkernijen of de troebele Javaanse koffie, maar voor ijs. Joesoep doet toch wel iets voor de zaak! Als *s morgens de auto van de ijsfabriek in Tjirebon voorbijkomt, is Joesoep bij de hand om de ijsstaven te helpen afladen en in kleine stukken te hakken. Die stukken worden goed bewaard in een oude deken of in het kaf van rijst, om later aan de klanten te worden verkocht. Door die „ij sleveringen” heeft Siti mevrouw de Lange leeren kennen, 't Is meer dan eens gebeurd, dat de kokki, als ze naar de markt moest, even bij de waroeng aanliep: „De njonja wil drie pond ijs hebben, maar ze heeft haast, want er is bezoek.” „Kom je het ijs dan niet halen?” „Neen, ik moet naar de markt — laat het even bezorgen.” En dan moet Siti er op uit, om het ijs naar de njonja te brengen. Ze doet het graag, want de njonja is vriendelijk en dikwijls schiet er wel een koekje of een glaasje van die lekkere „Hollandse” limonade voor haar over. De njonja heeft altijd een goed woord voor Siti en is ook al eens aan de waroeng geweest om met Siti's moeder te praten. Zes grobaks — vrachtwagens — met trekossen be- Toen er een spook uit de boom sprong. spannen, moeten van „Kadipaten”, waar rijst is afgeleverd, naar Madjalengka. En, zoals gewoonlijk, rusten de voerlui even uit bij de waroeng van Maryam. Een paar mannen uit het dorp houden hen eezelschao. De waroeng-houdster vertelt nieuwtjes, die ze des morgens gehoord heeft, en Siti doet pas ontvangen lekkernijen, fel rood gekleurde „Spinnekoppen”, een mengsel van Javaanse suiker en cocosschraapsel, in de stopflessen, die ze heeft schoongemaakt. „Ja, ik heb het van Pak-Simin gehoord. Een grobakvoerder uit Oedjoengboeroeng liep gisteren nacht voor zijn grobak langs het ravijn bij Premboet, toen er een spook uit een boom öp zijn schouders sprong en hem in het gezicht sloeg,” vertelt een der oudere mannen. Maryam moet hartelijk lachen. „Pak-Simin is een praatjesmaker, hij heeft altijd wat nieuws,” zegt ze. Maar er zijn er, die den ouden man bijvallen: ,/t Is niet alleen Pak-Simin, die het vertelt, ook andere lui hebben den grobakvoerder gesproken.” „Waar is het precies gebeurd ?” vraagt een der voerlui, die binnenkort in de buurt van Premboet moet zijn. En de mannen, die daar bekend zijn, leggen omslachtig uit, waar de gevaarlijke plek zich bevindt. „Er zijn veel spoken in de buurt van Premboet,” zegt een oude grobakvoerder fluisterend. „Een paar maanden geleden is er immers een auto in het ravijn te land gekomen, omdat de chaffeur van een spook was geschrokken.” „Ja, er zijn veel spoken in de buurt van Premboet.” stemt een ander toe. „En het is werkelijk geen wonder, dat het zo is.” De anderen willen weten waarom. „Wel, de blanke heer, die bij Premboet woont, hield varkens. En toen die varkens gestorven zijn, heeft hij ze op een heilige plaats begraven. En het zal in die buurt blijven spoken, tot hij een offermaaltijd gegeven heeft om de geesten te verzoenen.” „Ik moet over een paar dagen langs het ravijn/' zegt de grobakvoerder, die zo precies naar de plaats informeerde. „Dat is gevaarlijk/' „Je moet een djimat (amulet) meenemen, die je tegen de geesten beschermt." „De zendeling van Tjideres zegt, dat er geen spoken zijn," mengt een der jonge mannen zich in het gesprek. Verwonderd en een beetje boos ook, omdat een jonge man hen durft tegenspreken, halen de anderen de schouders op .... „De Hollanders zien de spoken niet en zijn er dus niet bang voor," zegt iemand, „Ik zou een djimat meenemen, als ik die buurt uit moest." „Ja, zeker is zeker," zegt Maryam. „De hadjiJ) uit het dorp heeft djimats uit Mekka meegebracht — ik heb er een paar van hem gekregen om te verkopen Ze kosten maar een dubbeltje. Wil je er een kopen ?". „Wat is het?" „Een stukje slangenhuid in apenbloed gedrenkt." „Helpt het?" „Natuurlijk helpt het — en het kost maar een dubbeltje." „Ik heb nu geen geld." „Dan betaal je het volgende week maar." „Goed dan!" Maryam haalt uit een blikken trommeltje een viezig stinkend stukje slangenhuid te voorschijn, dat de grobakvoerder in een punt van zijn sarong knoopt. „Ja, daar moet je het bewaren," zegt Maryam. Siti heeft, onder haar werk door, naar het spookverhaal geluisterd. Het is niet voor het eerst, dat ze zo'n geschiedenis hoort. Ze is opgegroeid in vrees voor *) Heilige man, die in Mekka, de stad van Mohammed, is geweest. geesten en spoken, die het leven van een inlands kind bedreigen. Die spoken huizen in bomen, vooral op kerkhoven, schuilen in rotsspleten, in eenzame huisjes op de rijstvelden en in oude onbewoonde gebouwen, waar ze de donkere ruimte delen met de zwaluwen, die de Chinezen daar houden om de eetbare vogelnestjes. En vooral des nachts moet je voor die boze geesten erg oppassen. Ze springen je zo maar op het lichaam en bezorgen je allerlei onaangename dingen. Siti weet wel niet precies wat, maar het moet toch heel erg zijn. Waarom verkoopt moeder wel djimats en geeft ze haar dochtertje niet zo'n stukje slangenhuid ? Dat moet Siti toch eens vragen. — De mannen aan de waroeng zijn echter nog lang niet uitgepraat. De jonge Soendanees, die over den zendeling van Tjideres gesproken heeft, is naar huis gegaan. „Wie was dat?" vraagt een grobakvoerder. „Kisman, uit het dorp Tjideres." „Kisman wil Christen worden," zegt iemand uit dezelfde desa. „Bezoekt hij de vergaderingen?" >Ja — op Zondag — en Vrijdags gaat hij niet naar de missigit*)." „Van 't jaar heeft hij ook de vasten niet gehouden." „Daarom heeft hij zoveel praats — hij denkt, dat hij evenveel weet als de Hollanders." „Nu ja. Christen of Mohammedaan, een inlander blijft een inlander," meent een ander. „Kisman's vrouw is erg ziek geweest en heeft in het hospitaal van den zendeling gelegen — nu is Ze weer gezond," zegt de dorpsgenoot van den jongen man. l) Moskee. Mohammedaanse kerk. „Zeker, de zendeling is een goed man en zijn vrouw helpt steeds, als er veel zieke mensen zijn.” „Waarom doet de zendeling dat?” „Hij moet, omdat het gouvernement hem hier geplaatst heeft.” „Dan zal hij wel veel verdienen — misschien wel Zoveel als een resident.” „Hoe meer mensen hij helpt, hoe meer hij verdient.” Maar de man uit Tjideres weet het beter. „Hij is geen ambtenaar en hij helpt de mensen, omdat Toean Allah (de Heere God) het wil.” Siti heeft alles gehoord, wat er door de mannen gesproken is. Zij weet, dat de zendeling een „goed” mens is, zoals zij het noemt. Toen zij aan een pijnlijke oogziekte leed en de zendeling haar toevallig voor de waroeng zag zitten, met haar lichtschuwe ogen knipperend tegen het felle zonlicht, had hij tot Siti's moeder gezegd, dat zij maar eens met haar dochtertje naar het hospitaal moest komen. Eenmaal was moeder meegegaan. De zendelingsvrouw was wel een uur met Siti bezig geweest en had gezorgd, dat zij minstens een keer of vijf terug moest komen. Maar zo dikwijls kon moeder niet weg uit de waroeng. En daarom was de zendelingsvrouw zelf naar het huis van Siti's vader gekomen, om diens dochtertje te helpen: wel tweemaal in de week. Ze had eerst gevraagd, de njonja, of Joesoep dan niet komen kon, om zijn dochter te laten behandelen. Maar vader Joesoep had allerlei uitvluchten. Hij moest een buurman behulpzaam zijn bij het kopen van een geit en hij had een bespreking met een dorps-burgemeester in de buurt over het verkopen van een stukje grond, hij moest voor den heer controleur verschijnen in verband met een veediefstal, waarover hij iets had uitge- laten, en er werd een broer van hem begraven in een afgelegen district. De njonja had verder niets gevraagd: ze begreep het wel, Siti's vader voelde zich te gewichtig om met zijn dochtertje naar het hospitaal te gaan. Dan zouden de andere mannen uit het dorp hem vragen: „Zeg Joesoep, waar moet jij naar toe?” En als hij zou antwoorden: „Ik moet naar den toewan-dokter met Siti, die zieke ogen heeft,” dan zouden de mannen verwonderd vragen: „Maar voor zulke dingen heb je toch een vrouw?” En achter zijn rug zouden ze hem uitlachen, omdat Joesoep, de man, die een flinke waroeng heeft, zelf met zijn dochtertje naar den dokter ging. Maar toen de ogen van Siti beter waren, was vader toch wel blij geweest en hij had er op gestaan zélf de vette kip, het gewone dankbaarheidsgeschenk in zo'n geval, naar het huis van den zendeling te brengen. Als dan de mannen in 't dorp hem zouden vragen: „Joesoep, waar moet je met die vette kip heen?” dan zou hij vol trots kunnen antwoorden: „Dit is een geschenk voor den heerzendeling-dokter, die mijn dochtertje genezen heeft.” En als hij voorbij was, zouden de mannen tegen elkander zeggen: „Ja, ja, die Joesoep heeft het maar goed, die kan het doen. Wat een vette kip was dat!” En ze zouden begerig smakken met de tong. Siti denkt nog dikwijls aan de bezoeken van de zendelingsvrouw. Als die kwam, zat moeder in de waroeng en wandelde vader het dorp in. Zij was dus alleen met de vriendelijke Hollandse dame. Eerst werden haar zieke ogen behandeld en dan bleef de njonja nog even praten. Ze vertelde een verhaaltje of sprak over personen, waarvan Siti wel eens meer gehoord had, als de dorpspriester met de kinderen de Koran las. Maar over Goesti Jesoes, den Heere Jezus, had de priester het nooit gehad. En daarover sprak de njonja bij voorkeur. Goesti Jesoes, die de zoon van Toean Allah, den Heere God, was en op aarde kwam. Die onder de mensen had gewoond en goed doende van stad naar stad en van dorp naar dorp was getrokken. Maar de mensen hadden niets van Hem willen weten en tenslotte had men Hem gedood. Maar juist door Zijn sterven wilde Hij de mensen gelukkig maken. — Ja, hoe dat nu kon, hoe dat precies was, begreep Siti niet: de njonja zei, dat ze er later misschien iets van zou begrijpen, maar ze moest beginnen van Goesti Jesoes te houden. Dat wilde ze wel en de njonja had haar een boekje gegeven, een héél eenvoudig boekje, omdat ze nog maar een klein meisje was. In dat boekje stonden plaatjes en korte vertellingen over Goesti Jesoes. Met veel moeite kon ze die korte verhalen spellen en begrijpen. Maar haar vader vond het niet goed, dat ze over Goesti Jesoes las. Toch nam hij het boekje pas weg, toen de dorpsgeestelijke zei, dat het lezen van Zulke boekjes voor een Mohammedaans kind verboden was. „Allah alleen is groot, "zei de priester, „en Mohammed is zijn profeet en de Hollanders, die zulke boekjes geven, willen van Mohammed niets weten." Eigenlijk had Siti het niet aan de njonja durven vertellen, dat vader het boekje had afgenomen, doch ze zei het toch maar. En de njonja was in het geheel niet boos geweest. „Niets aan te doen, Siti, dan kom ik je van tijd tot tijd wel eens vertellen." Dat heeft de njonja werkelijk gedaan. Zo eens in de week komt ze een praatje maken, soms thuis, soms aan de waroeng. Een héél klein beetje trots is Siti óók wel op die bezoeken. Wat kijken de andere dorpskinderen verwonderd, dat een grote dame zo maar met een Inlands meisje praat! En Siti's moeder is er ook erg mee ingenomen. Maar als de njonja pro- beert moeder in het gesprek te betrekken of tegen moeder over Goesti Jesoes wil spreken, dan zegt deze, dat ze maar een domme desa-vrouw is, die van zulke dingen geen verstand heeft. Een domme desa-vrouw. Ja — ja, maar ondertussen! De waroeng van Joesoep gaat prachtig en dat heus niet, omdat de bezitter zelf er zich druk voor maakt. Zijn vrouw Maryam is in de waroeng de baas en Joesoep denkt er werkelijk niet over zich met de zaken te bemoeien, nu alles goed gaat. Hij leeft zo'n beetje als grote mijnheer. Maryam heeft thuis niet zoveel te doen; het eten wordt in de waroeng gekookt en ’s morgens en 's avonds komt Joesoep daar zijn hapje eten halen: rijst met specerijen en gedroogde vis. Joesoep is heel tevreden met zijn leven en is op zijn manier goed voor zijn vrouw. Als hij bij een dobbelpartij, tijdens de een of andere feestelijkheid, wat gewonnen heeft, brengt hij soms een stuk Chinese zijde of een sarong voor Maryam mee. En ook Siti krijgt dan wel eens wat. De mensen zeggen, dat Joesoep een gelukkig man is. En Maryam hoeft niet bang te zijn, dat ze door haar man weggestuurd wordt. Ruzie is er weinig tussen de ouders van Siti en slaan doet haar vader nooit. Zoo groeit Siti op onder voor een Inlands kind gelukkige omstandigheden. HOOFDSTUK IIL BOODSCHAPPEN DOEN. „Siti, waar ben je?” „Hier!” — Het meisje komt van achter een heg te voorschijn. „Waar was je?” „Er vocht een hond met een slang.” „Is de slang dood?” „Neen, ze vechten nog.” Siti's moeder komt kijken, maar springt geschrokken terug: „Dat is een oeler-welang — kijk maar naar die kringen; als zo'n slang je bijt, ga je dood.” Siti griezelt. Maar haar moeder houdt zich dapper, nu ze over de eerste schrik heen is, „Geef een stok, vlug, ja die, met de ijzeren punt!” Als ze de stok heeft, wacht ze even, tot de hond de slang een ogenblik loslaat en dan patst ze er op. „Hier daar — tik-tik.” Als de slang dood is, gooit ze die met de ijzeren punt van de stok in een bosje. De hond, een echte dorpshond met een spitse snuit en opstaande oren is niet tevreden vóór hij de dode slang weer gevonden heeft. Maar als ondanks zijn schel gekef de slang stil blijft liggen, gaat het spelletje hem vervelen en probeert de hond een karbouw, die wat sufferig aan de kant van de weg staat, door geblaf uit zijn humeur te krijgen. Maar de karbouw slaat met z'n staart naar de insecten, die het hem lastig maken, en kijkt onverschillig een andere kant uit. „Wat moet ik doen?” Maryam is al bijna vergeten waarom ze Siti riep, maar nu weet ze het weer: „Je moet naar Ho Hin gaan en drie pakjes Chinese thee en twaalf gezouten eieren halen, dan breng je van den bakker twee zoete broden mee en in de waroeng van M'bok Merah haal je een fles tamarinde-stroop." „Ho Hin heeft ook stroop/' „Ja, maar M'bok Merah moet mij nog geld betalen voor de strootjes, die ze verleden week bij mij gehaald heeft. Als ik de fles stroop heb, krijgt zij geld van mij en dat is beter dan omgekeerd." Juist zal Siti weggaan, als de kokki van Mevrouw de Lange aankomt. „Wel, wat moet je hebben?" „De njonja heeft bezoek, ze moet ijs hebben." „Neem je het mee?" „Laat Siti het maar brengen!" „Goed, wil je wat drinken?" Ja, dat wil kokki wel. Zij hoeft haar glaasje limonade niet te betalen, want als Siti op de fabriek komt, en kokki is er, krijgt het meisje steeds de een of andere lekkernij — natuurlijk uit de kast van de njonja. Terwijl Siti het ijs inpakt, om naar de njonja te gaan, praat kokki een poosje met de waroenghoudster. „Wanneer is de fabriek afgemalen ?" Dat wil Maryam graag weten. Als de fabriek niet werkt, zijn er geen koelies en hoeft ze minder eten klaar te maken voor de fabriekslui, die bij haar een bordje rijst komen halen. „De fabriek zal over drie weken wel stilstaan, want over een maand gaan de toewan en de njonja naar de bergen." „Waar gaan ze heen?" informeert Maryam nieuwsgierig. „Naar Lembang." „Krijg jij verlof?” „Ja — ik ga naar Tegal.” „En de anderen?” „De djongos1) gaat naar Tjeribon en de tuinman blijft op het huis passen.” „En de baboe?” „Sarina gaat weg, naar de njonja-besar 2) van Djatiwangi.” „Heeft ze ontslag gekregen?” „Neen, genomen. Ze heeft woorden gehad met den djongos.” „Waarover ?” „Ze heeft geld van den djongos geleend en wil het niet teruggeven. De jongen heeft gezegd, dat hij haar maloe (beschaamd) zal maken en het aan mevrouw vertellen. Daarom gaat ze weg. Ze krijgt tien gulden voorschot van den njonja-besar van Djatiwangi en daar betaalt ze hem van terug.” „Vind je het naar, dat Sarina weggaat?” „Neen, ze is een dom, onbeleefd mens, die alleen maar op pretjes uit is.” „Zó,” zegt Maryam, maar ze laat zich verder niet uit. Ze moet met alle mensen goede vrienden blijven. „Kom, ik ga eens naar de markt.” „Wat moet je halen?” „Groente en specerijen voor de rijsttafel.” „Er is bezoek, zei je? Wie is er op bezoek?” „Een heer en dame, die ik nog nooit gezien heb. Ze zijn met de auto uit Bandoeng gekomen.” „Dag kokki.” „Dag Maryam.” *) Huisjongen. 2) In dit geval: administrateursvrouw. Ondertussen is Siti haar wandeling begonnen. Ze gaat eerst naar de suikerfabriek om het ijs af te geven. Als ze op het achtererf van de woning van mevrouw de Lange staat, kijkt ze rond of ze bedienden ziet. Als er niemand schijnt te zijn, gaat ze naar de achtergalerij. „Tabeh njonja, dag mevrouw.” „O, daar is Siti met het ijs — gelukkig dat je er bent, we zaten al te wachten.” „Ik ben direct weggegaan, toen kokki kwam bestellen.” „Zoo? Nu, het is in orde hoor. Heb je dorst?” „Neen, njonja.” „Hpnger?” „Ook niet.” „Wil je een mangga?” „Graag mevrouw.” „Hier is een mangga-gedong J). Hier heb je er twee, neem ze maar mee naar huis.” „Dank U, njonja.” In de achtergalerij zitten een Hollandse heer en dame, die Siti aandachtig opnemen en haar vriendelijk goedendag zeggen, als het meisje wil vertrekken. „Ben je een Soendanees meisje?” vraagt de toewan en verwonderd kijkt Siti op. Zo mooi heeft ze haar eigen taal nog nooit door een blanke horen spreken. En in haar mooiste hoog-Soendanees, dat ze kent, antwoordt ze, terwijl ze er bij hurkt: „Soemoehoen, djoeragan ageung.” (Uw dienaresse, hoge heer). „Je bent een beleefd meisje.” En in de verwondering over het vloeiend Soendanees, dat de bezoeker spreekt, en in haar ijver om te ’) Mangga van de beste soort. 3 Siti Even blijft Siti nog zitten. laten zien, dat ze het nog mooier kan zeggen, vraagt ze op fluistertoon: „Gamparan, asal ti mana?" l) i) „Waar komt de hoge heer — eigenlijk — waar komt uw schoen vandaanV’ Deze uitdrukking wordt gebruikt om aan te duiden, dat de aangesprokene te hoog is om zelf te worden aangesproken. Siti spreekt tot de schoen van den bezoeker. Dit is echt Oosters. Denk maar aan Bijbelse uitdrukkingen als „Indien ik slechts de zoom van uw kleed mag aanraken.” „Ti Bandoeng.'' (Van Bandoeng). Even blijft Siti nog zitten. Dan staat ze op. „Ik vraag nederig verlof om te mogen vertrekken.” „Goed hoor,” knikt mevrouw de Lange. „Ga maar.” „Een aardig vriendelijk meisje,” meent de blanke heer uit Bandoeng, als Siti weg is. „Wat zal er van zo'n kind terechtkomen?” „Ja, zeg dat wel,” meent mevrouw de Lange. „Nu heeft ze het goed, ze komt uit een vrij fatsoenlijke omgeving. Zendeling Verhoop en zijn vrouw hebben zich nog al eens met haar bemoeid. Maar je kunt zo weinig doen, als zulke kinderen geheel in eigen Mohammedaanse omgeving zijn.” „ t Is wel moeilijk,” stemt de bezoeker met een zucht toe. Ondertussen is Siti, onbewust van de belangstelling, die men voor haar heeft, verder gegaan. Bij den bakker koopt ze de zoete broden en dan gaat ze naar M'bok Merah, waar ze de tamarindestroop moet halen. „Een fles tamarinde-stroop.” „Hier — vijf dubbeltjes.” „Moeder krijgt nog drie dubbeltjes.” „Die komen wel terecht.” „Die vijf dubbeltjes ook — je krijgt er nu twee van moeder.” „Ik heb het geld nodig.” „Moeder ook.” Mopperend pakt M'bok Merah de fles stroop in een oude krant. Ze durft niet te weigeren, omdat ze bang is voor Maryam, die yeel invloed heeft onder de vrouwen uit de buurt. Trots op haar overwinning stapt Siti naar Ho-Hin. Ze moet lang wachten, want het is vol in de toko en de Chinees denkt er niet over een Inlands waroengmeisje te helpen, voor hij met veel buigingen en strijkages de andere klanten, Chinese en Hollandse, heeft geholpen. Hij laat Siti kalm staan en helpt ook hen, die na haar kwamen. Bovendien wordt hij ieder ogenblik voor de telefoon weggeroepen. Eindelijk is Siti aan de beurt. „Drie pakjes Chinese thee/' „Van welke prijs?" „Zestien cent." „Die kosten nu zeventien cent." „Waarom, baas Ho Hin?" „Ik verspeel te veel geld aan de waroenghouders. Die kopen maar op crediet en betalen niet." „Moeder wel." „Dat kan ik niet uit elkaar houden." „Dan ga ik naar een ander." „Dat zal je niet veel geven, alle toko's hebben de prijs verhoogd," zegt Ho Hin met een valse lach. Eigenlijk heeft Ho Hin een beetje het land aan Siti's moeder, juist omdat ze nooit op crediet koopt. De andere waroenghouders doen dat wel en dan kan de Chinees ze uitknijpen zoveel hij wil en hen dwingen bij hem te kopen tegen de prijzen, die hij vaststelt. Dan werken de arme mensen voor hem. Dat is juist wat hij wil. Maar Maryam zorgt, dat ze uit Ho Hin's vingers blijft. „Dan geen thee," zegt Siti vinnig. „Ik moet er eerst met moeder over spreken." De gezouten eieren zijn gelukkig niet in prijs verhoogd, die neemt Siti dus mee en welgemoed aanvaardt het meisje de wandeling naar de waroeng. Het is warm en ze zou best een van de mooie mangga's, die ze van mevrouw de Lange gekregen heeft, willen oppeuzelen. Maar trots op haar geschenk doet ze dat toch niet. Maryam is boos, omdat Siti zo lang is weggebleven: „Waar kom je vandaan? Er zijn al drie klanten geweest, die gezouten eieren bij hun rijst wilden hebben, maar ik had ze niet." ,/k Moest zolang wachten bij den Chinees — de thee is een cent per pakje opgeslagen." En Siti vertelt wat de Chinees gezegd heeft. „Zo — nu, voor vandaag heb ik nog wel genoeg — als hij vanmiddag voorbijkomt, zal ik wel eens met hem praten. Hoe kom je aan die mangga's?" „Van de njonja op de fabriek." „Mangga-gedong — die zijn goed." „ Jz» „Nu, leg ze maar neer, die verkopen we wel!" Ja, de zaken gaan bij Maryam boven alles! Maar als ze het teleurgestelde gezicht van Siti ziet, zegt ze: „Nu, eet er dan maar een op." En Siti zet begerig haar hagelwitte tandjes in het zoete sappige vruchtvlees. De Inlandse school is nu een paar weken gesloten — de kinderen en onderwijzers hebben een poosje vacantie. En in de vacantietijd helpt Siti haar moeder de geheele dag. Ze weet al bijna even goed als Maryam wat er in de waroeng te doen is. Alleen maar — ze kan niet zo goed praten als moeder. Die snapt en lacht met iedereen. De karrevoerder maakt even graag een praatje met haar als de deftige dorpsschrijver. Maar anders — Siti weet precies waar alles staat, wat het kost en hoe het wordt klaar gemaakt. Ja, ze kan, net als moeder, zeggen wat de klanten het liefst willen hebben! De inlandse opzichter van de wegaanleg houdt van rijst met gedroogd vlees en gezouten eieren en veel scherpe specerijen; de karrevoerders nemen alleen droge rijst met een beetje sambal; de dorpsschrijver, die ook weleens aan de waroeng eet, als hij 's middags op kantoor moet werken, heeft graag veel groente bij z’n eten. Ja, als Siti groot is, wil ze óók een waroeng hebben, dan kan ze veel geld verdienen en hoeft ze van niemand afhankelijk te zijn. Dit vooruitzicht lokt haar zo, dat ze zich voorneemt tegen geen moeilijkheden op te zien, om te kunnen bereiken wat ze zich heeft voorgenomen. En ze is er zeker van, dat moeder haar wel zal helpen bij haar pogingen om dat doel te bereiken. HOOFDSTUK IV. HET ONGELUK. Het is nog vroeg in de morgen en vrij fris. Aan de waroeng van Maryam staan een paar karrevoerders, die, vóór het nog licht was, met hun vracht van Madjalengka zijn vertrokken en zich nu te goed doen aan een kommetje troebele Javaanse koffie. „De regens zijn „boven” (in de bergen) al doorgebroken,” zegt een der mannen. Maryam weet het reeds. „De kali heeft gebandjird x),” voegt ze er aan toe, „de regens komen laat.” ,Ja.” m . „Kijk — kijk,” roept de man, die zo juist gesproken heeft, „die auto heeft vaart.” Langs de helling komt een auto in duizelingwekkende vaart naar beneden suizen. „Die kan niet remmen,” schreeuwt de karrevoerder en plotseling het gevaar inziende, waarin de karren en paarden op de weg zich bevinden, vliegen de mannen naar de paarden om deze naar de zijkant van de weg te trekken. De auto is dichtbij, maar de chauffeur ziet geen kans om de remmen te doen werken. De man begrijpt het gevaar, dat hem dreigt, als hij op de grobaks rijdt, en tracht er om heen te sturen. Maar de laatste grobak staat te veel op het midden van de weg, de chauffeur neemt zijn draai te ver naar de andere zijde, *) Bandjir — overstrooming. Met een trek van pijn op het gelaat, buigt hij zich moeilijk over haar heen. en in volle vaart vliegt de auto tegen de waroeng van Maryam. Gekraak, gegil, — dan ligt de auto in een droge sloot, ter zijde van de weg. Een ogenblik is het stil, dan klinkt uit de ruïne van waroeng en auto gekerm. De karrevoerders zijn één ogenblik verslagen van schrik, maar dan snellen ze toe en proberen, geholpen door een paar mannen uit het dorp, Maryam te verlossen uit de overblijfselen van wat eens haar waroeng was. De mensen in de auto — een Hollander uit Bandoeng en de Inlandse chauffeur — zijn er wonder boven wonder met een paar lichte kneuzingen en schrammen afgekomen. Zij kunnen zich althans uit de zwaarbeschadigde auto werken en naar de weg slepen. Maar Maryam — de arme Maryam! Ze kermt en kreunt. Met gesloten ogen ligt zij, het hoofd gesteund door een zak rijst, op de grond. Behalve een diepe snij wond aan het voorhoofd, waaruit langzaam het bloed druppelt, vertoont zij uiterlijk geen verwondingen. „Is zij dood?" vraagt een karrevoerder. „Neen, zij leeft nog, want ze kermt." „Misschien is ze bingoeng (in de war) door de schrik." „Geef haar wat te drinken." „Neen, laat de dokter komen." Ze overleggen, de karrevoerders, wat ze moeten doen, maar dan strompelt de Hollander uit de verongelukte auto naar de gewonde vrouw. Met een trek van pijn op het gelaat buigt hij zich moeilijk over haar heen en vraagt: „Woont er hier een dokter in de buurt?" „Ja, op Tjideres. Willen wij haar naar Tjideres dragen?" stelt een der mannen welwillend voor. „Neen — stil zo laten liggen," zegt de Hollander vlug. „Is er een telefoon in de buurt?" De politieman van het dorp, die juist komt aanlopen, wil informeren wat er is gebeurd en een der karrevoerders zal het hem uitvoerig gaan vertellen, maar de Hollander valt hem ongeduldig in de rede: „Waar is de telefoon ?" „In het huis van den Wedana," (districtshoofd). „Ga telefoneren man, telefoneer den dokter in Tjideres en vraag hem direct hier te komen met de auto!" De Hollandse heer haalt nu een schone zakdoek uit zijn zak, stuurt een mannetje uit om fris water te halen en legt, als hij de snijwond uitgewassen heeft, om het hoofd der vrouw een noodverband. Daarna laat hij in afwachting van de komst van den dokter bamboestengels kappen en touwen zoeken. Dan gaat hij aan de kant van de weg zitten en wrijft zich met een pijnlijk gebaar de benen, terwijl hij van tijd tot tijd een treurige blik slaat op de gehavende auto. Er komen steeds meer mensen, die elkaar verdringen om de gewonde Maryam te zien. Ze is nu stil, de waroenghoudster, en kermt niet meer. „Waar is haar man, waar is Joesoep?" Ja, waar is Joesoep? Een paar dorpsbewoners hebben hem, vroeg in de morgen, de weg naar Djatiwangi zien opgaan. „Hij zal tegen de middag wel komen," meent iemand berustend. „Is Siti ook gewond?" „Neen — ze is naar school." „Zullen we haar halen?" „Ja — Maryam kon eens sterven." Maar dan klinkt er getoeter van een auto en men is nieuwsgierig of het soms de dokter is. Ja, werkelijk, het is de dokter en niemand denkt er nu aan de kleine Siti te waarschuwen. Een kort gesprek tussen den Hollandsen autorijder en den dokter, enkele verklarende woorden slechts, dan begint het onderzoek van de gewonde vrouw. De Inlanders dringen op, om toch vooral niets te missen, maar de dokter beveelt den dorpsagent ruimte te maken. En dat doet de politieman dan met meer drukte dan nodig is. Maar hij zorgt er voor, zelf goed te kunnen zien wat de dokter doet. Die luistert en voelt en knijpt en tikt — dan slaakt de vrouw een zucht. „Een brancard/' zegt de dokter. „Kapt bamboe, mannen!" „Is reeds voor gezorgd," zegt de Hollander. „Waar zijn de bamboestokken en touwen?" Een paar karrevoerders binden, onder leiding van den dorpspolitieman, de bamboestokken bij elkaar, zodat ze een eenvoudige draagbaar krijgen. Een paar oude dekens uit een dorpswoning dienen als matras, voorzichtig wordt de draagbaar onder de gewonde Maryam geschoven en nu gaat het naar het ziekenhuis in Tjideres. De dokter helpt den automobilist en zijn inlandsen chauffeur in de auto en rijdt vlug naar het zendingshospitaal, waar hij mevrouw Verhoop aan treft. „Vlug, laat U direct een bed klaar maken, om een patiënt op te nemen — en is de onderzoekkamer vrij ?" „Ja — wat is er gebeurd?" „Auto-ongeluk. Een waroeng-vrouw van Kadipaten. Waarschijnlijk ernstig." „Maryam toch niet?" De dokter haalt de schouders op en, terwijl de vrouw van den zendeling weggaat om maatregelen te treffen, onderzoekt de arts den automobilist en den chauffeur. „Wonder boven wonder er goed afgekomen — lichte kneuzingen en een paar kleine snij-wonden — ik zal den inlandsen helper hier vragen. U te verbinden en dan zou ik maar naar mijn woning gaan en wachten. Er moet van het gebeurde proces-verbaal worden opge- maakt, 'k Zal den controleur bericht geven. Hoe is het ongeluk gebeurd?" „Remmen doorgebrand. — Maar dokter, was het niet beter geweest de vrouw met de auto mee te nemen V* „Durfde ik niet — 'k was bang voor schokken en ze moet languit blijven liggen tot na het onderzoek." Als de mannen met de draagbaar komen, is alles gereed om Maryam te onderzoeken. Ze ligt nu met gesloten ogen en slechts flauw ademend op de onderzoektafel. Als het onderzoek is afgelopen, kijkt de dokter ernstig genoeg. „Dodelijk?" vraagt mevrouw Verhoop. „Ik vrees van ja!" „Wat heeft ze?" „Zware kneuzingen en inwendige verbloeding." „Arme Siti!" „Heet de vrouw zo?" „Neen, Maryam. Het is de waroengvrouw, die ik bedoelde. Siti is haar dochtertje. „Kent U haar familie?" „Ja — ik zal iemand naar Kadipaten sturen om te waarschuwen." „Zou ik maar niet doen. De man is niet thuis, hoorde ik — en het meisje zal wel direct naar Tjideres komen, als ze van het ongeluk hoort." „Arme Siti!" zegt mevrouw Verhoop nog eens, en ze heeft tranen in de ogen. Als Joesoep, vrolijk en goedsmoeds, omdat hij bij het dobbelen gewonnen heeft, van Djatiwangi naar Kadipaten stapt, komen de karrevoerders, die bij het ongeluk tegenwoordig waren, hem tegemoet. „Is dat Joesoep, die daar aankomt ?" vraagt de voorste aan den achter hem komende. „Ik ken hem niet." Maar de derde man schreeuwt: „Ja, hij is het!” En nu houden de karrevoerders hun grobak-paarden in en roepen Joesoep. „Hé, ben jij niet Joesoep, de man van Maryam uit de waroeng?” „Ja, wat dan?” „Er is een ongeluk gebeurd!” „Wat?” „Je vrouw is door een auto aangereden en de dokter heeft haar meegenomen naar het hospitaal in Tjideres.” „Wie is er in de waroeng?” De karrevoerders kijken elkaar verwonderd aan. Zo héél teergevoelig zijn ze niet, maar als je hoort, dat je vrouw gewond is, dan vraag je toch niet direct naar gewone dingen. Maar misschien begrijpt Joesoep niet, dat het een ernstig geval is. Een daarom verduidelijkt een der mannen het gebeurde. „Er kwam een dolle auto uit de bergen en reed regelrecht de waroeng in — je vrouw heeft alleen maar gekermd. Gezegd heeft ze niets meer.” „Is ze dood?” „Niet helemaal.” De karrevoerders zijn maar heel gewone, arme lieden. Ze kunnen zich niet begrijpen, dat Joesoep niet meer in de war is. Toch is hij het wél, er gaat van alles door zijn hoofd op dit ogenblik, maar hij wil niet laten merken, dat hij angstig en zenuwachtig is. „Wie is er nu in de waroeng ?” vraagt hij nog eens, alsof hij door zo'n heel gewone, zakelijke vraag weer in z'n gewone doen zal komen. „Er is geen waroeng meer,” zegt een der karrevoerders, „alles is kort en klein.” Joesoep zwijgt even. „Maryam ligt in het hospitaal van Tjideres?” vraagt hij dan. En na het bevestigend antwoord draait hij zich, zonder iets te zeggen, om en slaat het zijpad naar Tjideres in. Siti is tenslotte toch nog gewaarschuwd, terwijl ze op school was. Een buurvrouw heeft haar geroepen. De Javaanse onderwijzeres trok wel een boos gezicht, dat de vrouw zo maar brutaal over de bamboewand van het schoollokaal keek, maar daar stoorde ze zich niet aan. „Siti, kom gauw, je moeder is ziek." En zonder verlof te vragen is Siti de klas uitgegaan. „Waar is moeder?" „In het hospitaal te Tjideres. Ik zal er je brengen." Siti wil langs de gewone weg naar Tjideres gaan, maar de buurvrouw kiest een zijpad, om op de grote weg te komen. Ze wil niet met Siti langs de waroeng lopen. „Wat scheelt moeder?" „De dokter zei, dat ze direct naar het hospitaal moest." „Heeft ze buikpijn?" „Ik weet het niet." „Heeft ze koorts?" „Misschien wel!" Op de grote weg komt een auto aanrijden. De chauffeur is een broer van Siti's buurvrouw. De auto stopt, want de chauffeur is nieuwsgierig waar zijn zuster zo haastig heen moet. „Naar Tjideres — naar het hospitaal. Een zieke bezoeken — de moeder van Siti — kun je ons even brengen?" Ja, dat wil de chauffeur wel doen. Hij moet naar Bandoeng en kan dus de verloren tijd weer inwinnen. Vlug stappen Siti en de buurvrouw in en spoedig stopt de auto voor het hospitaal. Mevrouw Verhoop brengt Siti bij haar moeder, die geel-bleek en met gesloten ogen in een helder wit bed ligt. NaastMaryam staat de dokter. „Moeder is erg ziek/' zegt de zendelingsvrouw ernstig. „Gaar ze sterven?" „Dat weet de Heere God alleen!" „Wat scheelt haar: heeft ze koorts of buikloop?" „Weet je niet wat er gebeurd is?" En als Siti ontkennend het hoofdje schudt, vertelt mevrouw Verhoop in 't kort van het ongeval. Siti is voor een inlands kind een heel gevoelig meisje. Toch huilt ze niet, nu ze aan het bed van haar zo schrikkelijk gewonde moeder staat. Meer dan een uur blijft ze daar, zonder te spreken, staan, de ogen onbewegelijk op de lijdende vrouw gevestigd. Slechts de nauwelijks zichtbare ademhaling van Maryam bewijst, dat zij nog leeft. Dan, onverwacht, slaat ze de ogen op en kijkt om zich heen. De dokter en mevrouw Verhoop buigen zich over de gewonde om te luisteren of zij iets zegt. „Drinken," fluistert zij. Men geeft haar te drinken en dan bemerkt ze Siti. Een flauwe glimlach speelt om de lippen der vrouw; Ze schijnt weinig pijn te hebben. „Moeder is ziek," Zegt ze. „Een auto reed de waroeng in." „Moeder moet maar stil in het ziekenhuis blijven, tot ze beter is." „Wie zal nu in de waroeng staan?" „De waroeng is vernield," zegt Siti treurig, „anders zou ik het doen." „Er moet een nieuwe waroeng komen, een mooie, grote waroeng," roept Maryam opgewonden, „waar alle mensen uit Kadipaten komen eten." „Zeker — natuurlijk," zegt de dokter en hij geeft een wenk. „Rustig, rustig maar, Maryam," kalmeert mevrouw Verhoop, terwijl ze den dokter een spuitje toereikt. Een lichte kreet van de gewonde, een verwonderde, haast verontwaardigde blik van Siti en Maryam heeft een prikje met een kalmerend middel in haar arm. En spoedig wordt ze rustiger, maar het gaat heel langzaam en versuffen doet ze niet. Het is zelfs, alsof ze zich haar toestand meer bewust wordt. „Siti," fluistert ze. „Ja, moeder?" „Siti, moeder gaat sterven — ik voel het nu!" „Neen — neen — niet sterven, moeder moet blijven!" Maar Maryam gaat verder: „Als moeder dood is, zal Siti dan voor de waroeng zorgen?" „Ja, moeder." „En maken, dat vader niets tekort komt?" „Ja, moeder." „En de klanten geen reden tot klagen geven?" „Neen, moeder." „En — en nog wel eens aan moeder denken, als ze rust op het kleine kerkhof van Kadipaten ?" Een enkele traan valt op het witte kussen van het ziekenhuisbed. Nu huilt ook Siti, en terwijl ze met haar gezicht langs haar moeders gelaat wrijft, fluistert ze: „Ja — o, ja, — moeder." Dan schijnt de gewonde in te sluimeren. Als ze bijkomt lijdt ze hevige pijn en kan ze niet spreken: ze kermt slechts. In doffe berusting staat Joesoep aan het bed van zijn vrouw, maar zij herkent hem niet. Dat duurt tot de avond. Dan zakt Maryam weg in een bezwijming, waaruit ze niet meer ontwaakt. Langzaam, pijnloos nu en zonder het te weten, gaat ze weg uit het leven. Als Siti en Joesoep in de maan doorstraalde nacht de tocht van Tjideres naar Kadipaten aanvaarden, gaan ze zwijgend voort. Maar het meisje heeft haar hand in die van haar vader gelegd. Zo hartelijk is de verhouding tussen vader en dochtertje anders niet. Maar Siti heeft behoefte aan steun en Joesoep wil niet hard zijn. Hij kan het zich bijna niet voorstellen, dat het waar is: Maryam, de goede ijverige Maryam dood — wèg voor altijd. Wat moet er van hem, van Siti terecht komen? Hij weet het niet. 4 Siti HOOFDSTUK V. DE TWEEDE MOEDER, Joesoep heeft er goed en makkelijk van geleefd, de jaren, dat zijn vrouw de waroeng hield. Geld overgehouden heeft hij niet, hij bezit slechts zijn huisje en een paar stukjes grond, die niets opleveren. Reeds een week na Maryam's sterven moet hij er op uit, om geld te lenen van den Arabier, den woekeraar van het dorp. Joesoep begrijpt, dat het zo niet kan doorgaan. Siti heeft hij direct van school genomen; het meisje moet de huishouding doen. En hij moet zien, dat hij op de een of andere wijze wat verdient. Zou hij eens naar de suikerfabriek gaan? Misschien kan men hem daar aan iets helpen. Dan herinnert hij zich, dat „Kadipaten” spoedig is afgemalen, en hij begrijpt, dat daar, voor het ogenblik althans, geen kans is. Als hij den zendeling van Tjideres eens opzocht ? Die is zo goed en vriendelijk voor Siti en Maryam geweest. Ja, Joesoep heeft medelijden met zichzelf, als hij aan Maryam denkt. Wat was ze toch een goede ijverige vrouw! Nu zal hij zelf aan de slag moeten — hij hoopt maar, dat hij een niet te moeilijk en te veel van zijn krachten vergend baantje zal krijgen. Als een buurman met Joesoep komt babbelen, hoort Siti's vader, dat M'bok Merah aan den koewoe (burgemeester) heeft gevraagd, of zij haar waroeng mag verplaatsen naar de kruising van de weg, daar, waar Maryam altijd gestaan heeft. Joesoep is boos. Nu zal M'bok Merah dus gaan verdienen wat zijn vrouw vroeger verdiende. Maar ze zal nog even geduld moeten hebben, want de pacht van Joesoep loopt pas over twee maanden af. Des avonds en de volgende dagen mokt Joesoep over wat de buurman hem vertelde. Siti is ook stil — ze heeft een plannetje, maar durft er niet mee voor den dag komen. Eindelijk trekt ze de stoute schoenen aan. „Heeft vader nog geld ?” Verwonderd kijkt Joesoep zijn dochtertje aan. 't Is een heel brutale vraag voor een kind, een meisje nog wel. Maar Joesoep geeft toch antwoord: „Waarom vraag je dat?” „Als vader de waroeng weer precies zo laat opzetten als die was, zal Siti moeders plaats innemen.” „Kan je dat?” „Ik weet alles.” „Ook hoe je het eten moet klaar maken?” „Precies zo als moeder het deed.” Joesoep zwijgt een poosje. Hij moet nadenken. Siti is nog wel héél jong. Maar ze heeft altijd bij haar moeder in de waroeng gestaan. Zij kent de klanten en Joesoep weet, dat ze goed rijst kookt en dat de bijgerechten lekker en pittig zijn. ’t Zou een uitkomst uit de moeilijkheden betekenen, ook al kan Siti niet zoveel verdienen als Maryam. 't Zou voor hem geen pretje zijn te moeten werken — hij is het werken ontwend. Desnoods kan hij de eerste tijd een beetje helpen. En hij belooft Siti, dat hij het wil proberen. Hij verkoopt een stukje land, schaft alles aan, wat nodig is, en een maand nadat Maryam gestorven is, staat Siti in de waroeng. Joesoep houdt de eerste dagen een wakend oog, maar ziet al spoedig, dat het meisje niets behoeft te leren. Ze is even handig als haar moeder en de klanten zijn in alle opzichten tevreden. Alleen — ze kan niet zoveel zeggen. Natuurlijk, ze is er ook veel te klein voor: welke karrevoerder zou zich verwaardigen een gesprek te voeren met een kind, een meisje nog wel? Maryam was een Soendanese: de vlugheid van begrip en de liefhebberij in zaken doen heeft Siti ongetwijfeld van haar. Maar ze bezit de ui terlijke ernst en zwijgzaamheid van Joesoep, die een Javaan is. Het gaat als een lopend vuurtje door de omgeving, dat Siti nu in de waroeng van haar moeder staat. En uit nieuwsgierigheid komen de mensen kijken en maken een grapje om het kleine waroengvrouwtje, dat zo ernstig en ijverig haar werk doet. Mevrouw de Lange, die ondertussen met vacantie gegaan is naar de koelte van de Preanger-bergen, heeft vooraf Siti opgezocht, om te vragen of ze iets voor het meisje kon doen. Dat Siti op de plaats van haar moeder in de waroeng staat, zal de vrouw van den machinist van Kadipaten pas horen, als ze weer op de fabriek terug is. Maar Mevrouw Verhoop komt het moederloze meisje dikwijls opzoekèn en praat dan een poosje met Siti, als het tenminste in de waroeng niet te druk is met hongerige en dorstige klanten. Zo gaat het een paar maanden en hoewel Siti niet zoveel verdient als haar moeder, is Joesoep lang niet ontevreden. Hij kan er goed van leven. En Siti is blij, dat ze zo goed haar moeders plaats inneemt en dat haar vader tevreden is. Mevrouw de Lange is nu weer op Kadipaten terug en zal nooit vergeten even bij de waroeng aan te lopen, als zij in de buurt is. Ze heeft kokki gezegd kleine dingen, die ook in Siti's waroeng te krijgen zijn, daar te kopen en niet op de markt, ook al zijn de marktvrouwen iets goedkoper. Joesoep komt al een paar weken heel ongeregeld eten. Eindelijk vraagt Siti naar de reden — ze is bang, dat het eten niet meer smaakt. „Waarom komt U zo weinig in de waroeng eten?" Maar haar vader valt ruw uit: „Dat gaat je niets aan; ik kom, als ik wil!" Siti zwijgt: haar vader behoeft haar geen rekenschap van zijn doen en laten af te leggen. Maar een paar dagen later luistert ze naar een gesprek van twee klanten. „Heb je gehoord, dat Joesoep weer gaat trouwen?" „Ja, met M’bok Merah." Siti zwijgt, maar ze heeft moeite om de klanten goed te bedienen die dag. Een karrevoerder geeft ze limonade inplaats van koffie en een ander giet ze tamarindestroop over zijn rijst. Zo ontdaan is ze over wat ze hoort. Dat haar vader weer gaat trouwen, is tot daar aan toe. Maar dat hij nu juist moet gaan trouwen met die M’bok Merah, die altijd met haar moeder overhoop lag en die niet te vertrouwen is. Ze moet weten waar ze aan toe is; misschien vergissen die mannen zich wel en is er niets van aan. ’s Avonds vraagt ze aan haar vader: „Gaat U weer trouwen?" „Ja." „Met wie?" „Met M’bok Merah." Meer vraagt Siti niet. Ja, Joesoep gaat met M’bok Merah trouwen en Siti weet gauw genoeg wat ze van haar tweede moeder te wachten heeft. Haar vader wordt nors en maakt allerlei aanmerkingen op haar doen en laten. De waroeng kan veel meer opbrengen, zegt hij. M’bok Merah zou er Zeker het dubbele uit halen, als zij er in stond. Siti zwijgt op al deze verwijten, ze weet, dat die ongegrond zijn. Ze zet haar tanden op elkaar en doet haar best, zoveel ze kan. Dat gaat goed, zolang haar vader nog niet met M’bok Merah getrouwd is, maar als de dorpspriester het huwelijk heeft ingezegend en Siti de vrouw van haar vader als stiefmoeder moet erkennen, is het uit met Siti’s vrijheid. M’bok Merah zegt, dat zij nu wel de waroeng aan de kruisweg zal beheeren en dat Siti thuis moet blijven om het werk te doen. M’bok Merah brengt ook een dochter uit haar eerste huwelijk mee, die moet haar moeder in de waroeng helpen. En als de oude klanten, de karr» voerders en de weg-opzichters, de dorpsschrijver en de fabriekskoelies vragen waarom ze Siti niet meer in de waroeng zien, zegt Joesoep's tweede vrouw, dat het meisje niet deugt en dat ze steelt. — M’bok Merah is er ook achter gekomen, dat mevrouw Verhoop en de vrouw van den machinist van „Kadipaten” wel eens bij Siti aanlopen, als ze alleen thuis is. En als ze dat weet, verbiedt ze haar stiefdochter met die dames te praten. „Je bent te lui om te werken,” zegt ze. „Je moeder heeft je bedorven, maar ik zal je wel leren!” En dat leren bestaat in een flink pak slaag, als er iets niet naar M’bok Merah’s zin is. Er is heel gauw iets niet naar de zin van Joesoep’s vrouw, als het Siti betreft. Ze wil zich in Siti op Maryam wreken, die haar grootste concurrente in de omgeving was. Treurig en eentonig wordt Siti’s leven en ze is blij, als de njonja van de fabriek of de njonja-zendeling haar eens opzoeken om een praatje te maken. Maar ze moet voorzichtig zijn, de kleine meid, dat M’bok Merah niets van de bezoeken merkt. Het is moeilijk zo’n bezoek stil te houden, want al mogen de buren haar stiefmoeder niet graag, toch kan er wel eens eentje tussen zijn, die niet te vertrouwen is. Op een middag, als Siti alleen thuis is, komt njonja de Lange even aan- lopen en geeft een boekje: „Een mooie geschiedenis* Siti, die moet je maar eens op je gemak lezen.” Als ze alleen is, leest het meisje het verhaal: een geschiedenis uit de tijd van de omwandeling van den Heere Jezus op aarde. Het gaat over een meisje, dat zich niet laat weerhouden om „Goesti-Jesoes” te zien, hoewel men in haar omgeving den Heiland haat. Maar het meisje, dat veel heeft gehoord van de kinderliefde van den Heer, zet het door, trots alles en allen, en weet den Heiland te bereiken. Siti is diep onder de indruk van het verhaal en ze denkt er zó over na, dat ze vergeet het boekje weg te stoppen. En 's avonds vindt M’bok Merah het. „Wat is dat voor „ .... . . * 1 • ott Maar ik zal ie wel leren. een boekje ? Siti zwijgt. „Zal je zeggen, ondeugend kind, hoe je er aan komt? Zeker van een Hollandse dame gekregen, hé? Vlug, zeg op!” Liegen wil Siti niet en dus komt ze er eerlijk voor uit. „Ja, de njonja van de fabriek is er geweest.” „Zó? En ik heb het je verboden!” „Ik doe het toch,” zegt Siti hard* „Dat zullen we zien.” Meer antwoordt haar stiefmoeder niet en Siti, die op een pak slaag gerekend heeft, is heel verwonderd. M'bok Merah spreekt een paar dagen niet tegen Siti en daarmede schijnt de zaak afgelopen. Maar dan zegt Joesoep op een avond: „Siti, pak )e kleren en ga mee.” „Waarheen ?” „Dat zal je wel zien.” „Ik wil niet.” „Je moet!” Maar Siti gaat op haar baleh-baleh (slaapbank) liggen en verroert zich niet. „Als je niet opstaat, krijg je slaag!” „Goed, sla maar!” Doch Joesoep kan het tenslotte toch niet over zich verkrijgen zijn dochtertje te slaan. Een goed vader is Joesoep niet, maar hard of wreed is hij evenmin. Dan is Joesoep's vrouw anders. Zij sleurt Siti aan de haren van de slaapbank en gooit haar in een hoek, waarna het slagen regent op de rug en het hoofd van het meisje. En M'bok Merah maakt er ook helemaal geen geheim van wat ze met Siti van plan is. „Je wordt baboe (dienstmeisje) bij Ibrahim.” Nu barst Siti, die tot dusverre niet gehuild heeft, in een huilbui los. „Niet naar Ibrahim — niet naar Ibrahim!” roept ze. „Ik zal alles doen, wat U wilt, als ik maar niet naar Ibrahim hoef.” — Siti weet, zoals alle dorpskinderen het weten, dat de Arabier een hardvochtig man is. Kinderen kopen mag hij niet, maar hij betaalt een bedrag in eens aan de ouders, vijftig of zestig gulden, en dan moeten de „gehuurde” meisjes, tegen vergoeding van kost, als baboe in zijn huis en stallen werken. Geld verdienen doen ze niet, maar slaag krijgen ze zoveel te meer. Wie een paar jaar bij Ibrahim gewerkt heeft is ziek van vermoeienis en ontbering. En daar wil M'bok haar naar toezenden? Dat vindt haar vader goed? Neen, vader Joesoep vindt het helemaal niet goed, maar hij is bang voor zijn vrouw. Toch waagt hij een poging om Siti te helpen. „Ik heb gehoord, dat Louw Lah, de Chinees, óók een baboe zoekt. Zijn vrouw wil een meisje, dat niet al te dom is, ze is zo dik en heeft iemand nodig om haar bij het kleden te helpen.” Maar daar wil M'bok Merah niets van weten. De vrouw van den Chinees is een goedhartige vrouw, die Siti zeker niet slecht zal behandelen. Ibrahim betaalt bovendien altijd aan de ouders — vijftig of zestig gulden is een mooi bedrag.” Maar het voornaamste is, dat Joesoep's vrouw Siti wil vernederen en het meisje uit de weg wil hebben, om alle herinnering aan de goede Maryam te doen verdwijnen. „Siti gaat naar Ibrahim,” zegt ze hard. Vlug rolt ze de weinige bezittingen van het meisje in een sarong en trekt haar aan de hand het huis uit. De Arabier Ibrahim zit rustig in de voorgalerij van zijn woning, als de huisjongen hem komt waarschuwen, dat de inlandse vrouw M'bok Merah bij de bijgebouwen op hem wacht. Ibrahim gaat naar de achtergalerij en laat Siti en haar moeder bij zich komen. „Zo, je wilde je dochter bij mij verhuren?” „Ik wil niet,” zegt Siti. Nu moet Ibrahim werkelijk lachen: het is ook te grappig, dat, terwijl hij en de vrouw beslist hebben, dat Siti bij hem in dienst komt, het meisje tegenwerpingen zou maken. „Zij wil niet,” zegt hij „Ha, ha, ha,” en dat lachen geeft een knarsend geluid, alsof er rijst tussen een paar molenstenen gemalen wordt, M'bok Merah had haar hand reeds klaar om Siti een slag in het gelaat te geven, maar ze bedenkt zich: een huilend kind brengt minder op dan een gewillig en vriendelijk meisje. Daarom zegt ze, huichelachtig als ze is: „Kom, wees nu zo gewillig als je thuis altijd bent; de toean Arab (Arabier) zal immers goed voor je zijn, nietwaar?” „Héél goed,” antwoordt Ibrahim met een grijns, terwijl hij naderbij komt en zijn hand over armen en benen van het meisje laat gaan, om te voelen of ze sterke spieren heeft. „Ze kan alles,” prijst M'bok Merah, „koken, werken, wassen.” „Hm, ze is wat magertjes.” „Maar taai.” „Ze is wat jong.” „Maar bevattelijk.” „Nu, ik wil haar wel nemen, tegen vergoeding van voeding en kleding.” „En hoeveel huur voor den vader?” De Arabier heft de armen als in wanhoop ten hemel. „Huur — huur — is het niet voldoende, dat ik de kinderen van Javanen in huis neem en ze te eten geef? Ze eten zich dik aan de rijst en ik word er arm door.” M'bok Merah gaat op de klachten van Ibrahim niet in. „Nu, hoeveel huur?” vraagt ze zakelijk. „Het kind kan ziek worden.” „Honderd gulden?” „Honderd rampen over je huis!” vervloekt Ibrahim zijn bezoekster. „Tachtig dan?” „Ik zal je wat zeggen: vijfentwintig gulden huur betaal ik je en geen cent meer/* „Dan gaat ze naar Louw Lah: zijn vrouw zoekt een jonge baboe.” „Zal ik veertig geven, om goede vrienden te blijven ?” „Minstens zestig.” „Vooruit!” zegt Ibrahim, een vettige portefeuille uit zijn witte jas te voorschijn halend. „Ik betaal je vijftig gulden en het meisje blijft hier.” Joesoep's vrouw strekt begerig haar hand uit en Ibrahim geeft haar twee smerige briefjes van vijfentwintig gulden, terwijl hij zijn magere hand op Siti's schouder legt, om zijn eigendom in bezit te nemen. Als de greep van een gier, die begerig een prooi naar zich toehaalt, is de handbeweging van den Arabier. Ook zijn gezicht met de scherp gebogen neus is als de kop van een roofvogel. M'bok Merah vouwt de bankbiljetten in een punt van haar sarong en gaat naar huis. En Siti? Na het lachen van den Arabier heeft ze niets meer gezegd. Stil is ze blijven staan, in afwachting van wat er met haar gaat gebeuren. Is ze tevreden met haar lot? Zal ze berusten in wat haar boven het hoofd hangt? O, neen! Maar Siti is verstandig. Ze heeft meer gezien en meegemaakt dan de meeste kinderen van haar leeftijd. Ze weet, dat ze nu niets kan doen, en ze zal het ogenblik afwachten, waarop ze gelegenheid krijgt te doen wat ze zich in haar hoofd heeft gezet op de wandeling van Kadipaten naar de woning van den Arabier. Ibrahim verwondert er zich helemaal niet over, dat het meisje nu zo stil en gewillig is. Hij is eraan gewend, dat alle mensen voor zijn wil bukken. „Ga maar naar de bijgebouwen,” zegt hij. „daar zullen ze je wel een slaapplaats geven.” . Dan roept hij den huisjongen: „Amat, er is een nieuw werkmeisje gekomen, 't is een flinke, sterke meid, spaar haar niet. — Laat haar morgen in de paardenstal helpen — en dan kan ze rijst stampen.” Siti krijgt een slaapplaats in een schuur achter het huis. Er is alleen een matje om op te slapen, maar het meisje neemt er gedwee genoegen mee. Bij een walmend oliepitje zitten een vijftal armelijk geklede, magere meisjes gehurkt op de grond. Het zijn domme schepseltjes, diep uit het binnenland, die door hun ouders uit armoede zijn verhuurd. Ze nemen de nieuwelinge zonder veel belangstelling op. — Zo gauw Siti op haar slaapmatje ligt, fluisteren ze even over de nieuwe lotgenote en vervallen dan weer in de zwijgzaamheid van schepsels zonder hoop op een betere toekomst. En ze zijn toch nog zo jong, deze meisjes, kinderen eigenlijk. In doffe berusting leven ze hun troosteloos, ellendig bestaan van door hun ouders „verhuurde”, eigenlijk in slavendienst verkochte, schepselen. Siti ligt wakker, met droge, brandende ogen. Als het walmende olielampje is uitgegaan, staart ze in de duisternis. De andere meisjes slapen reeds lang. Maar vóór de zon door de reten van de bamboewand haar licht werpt in het armelijk slaaphok, zit Siti geheel aangekleed op haar matje. En als Amat de deur der schuur openmaakt en ruw zegt, dat het tijd van opstaan is, begint Siti aan de uitvoering van haar plannetje, dat ze in de nacht verder heeft uitgewerkt. „Waar kan ik aan beginnen?” vraagt ze. Amat kijkt haar verwonderd aan. Gewoonlijk moeten de nieuwelingen onder bedreigingen aan het werk gezet worden en dit meisje vraagt werk. Hij moet zich even bedenken, de huisjongen en slavendrijver van den Arabier. 1 „Ze is weggelopen,” schreeuwt de Arabier. „Ga maar naar de stal — en wacht daar/’ zegt hij. Een half uur later is Siti aan de arbeid. Een vies werkje is het, wat ze te doen heeft: het schoonmaken van een mesthok, maar ze laat zich niet uit het veld slaan. Dat is een grapje van Ibrahim. Een nieuweling moet altijd een werkje doen, dat öf zo zwaar öf zo walgelijk is, dat er verzet volgt. En dan is er reden genoeg voor een tuchtiging, om de schuldige klein te krijgen. Voor Siti, het meisje, dat uit een betere omgeving komt dan de anderen, heeft hij het smerigste werkje uitgezocht. Maar als Ibrahim met zijn knoestige stok in de hand in de stal komt kijken, is Siti ijverig bezig. Ibrahim begrijpt er niets van; hij heeft gedacht flink van leer te kunnen trekken, maar daar is in ft geheel geen aanleiding voor te vinden. „Die zal tenminste d'r geld wel opbrengen,” denkt hij. Om acht uur kan Siti wat maispap in de keuken komen halen. Dat is haar ontbijt. Ibrahim ziet hoe ze rustig met haar blikje pap uit de keuken komt, om weer naar de stal te gaan. Een half uurtje later gaat hij weer eens een kijkje nemen, om zeker te zijn, dat Siti nog even hard werkt als ze begonnen is. Maar het mesthok is slechts gedeeltelijk schoongemaakt en Siti is niet te vinden. „Amat!” schreeuwt hij. „Toewan.” „Waar is Siti?” „In de stal.” „Neen — daar is ze niet.” „Zo even was ze er nog.” Het huis en de bijgebouwen worden doorzocht, maar van Siti valt niets te bespeuren. „Ze is weggelopen,” schreeuwt de Arabier, terwijl hij met z’n stok driftig op de grond stampt. „Zoek haar op, breng haar terug. Ik ga naar M’bok Merah.” Ja, Siti is weggelopen. Ze heeft die nacht haar plan goed overdacht. De eerste de beste keer, dat ze zich niet door anderen bespied wist, zou ze weggaan, Waarheen? Niet naar huis natuurlijk. Naar mensen, die haar zullen beschermen. Wie zouden dat willen doen ? Natuurlijk de njonja-zendeling en de njonja van de fabriek. En reeds op de eerste morgen van haar verblijf bij Ibrahim heeft ze de kans schoon gezien. Als Ze met haar blik maispap naar de stal gaat, is er voor noch achter haar iemand te bespeuren. Ze gooit het blik neer en holt weg. Achter het huis van Ibrahim liggen rijstvelden. Over de smalle dijkjes tussen de velden neemt ze de vlucht. Ze struikelt wel eens en haalt dan een natte voet in het sawah-water, maar dat hindert niet. Gelukkig ziet ze nergens mensen. Daar, rechts, ligt een bamboebosje en achter dat bosje beginnen de riettuinen van de suikerfabriek. Dwars door die tuinen volgt ze een smal pad en dan staat ze voor de grote, witte fabriek. Even links af — daar liggen de huizen van de Hollandse aangestelden. Het derde huis — dat moet ze hebben. Zo — ze is er. Siti staat op het achtererf van de woning van njonja de Lange. HOOFDSTUK VI. PLEEGKIND. De suikerfabriek „Kadipaten" wordt weer in gereedheid gebracht voor de volgende „campagne*', zo als men dat noemt. Machinist de Lange heeft wel veel in de fabriek te doen, maar hij is niet zo gebonden aan zijn werk, als in de tijd, dat de boel draait. En dus blijft hij wel eens langer aan tafel zitten dan wanneer zijn aanwezigheid in de fabriek ieder ogenblik noodzakelijk is. Ook op de morgen van Siti’s vlucht is hij nog een half uurtje in de achtergalerij blijven hangen. Hij kijkt de pas uit Holland ontvangen kranten in, terwijl hij echt geniet van z'n kopje lekkere Indische thee. Dan zegt z'n vrouw: „Man, kijk eens, daar zit Siti." De Lange kijkt op en ziet een inlands meisje gehurkt bij de keukendeur zitten. „Siti? O, het dochtertje van Maryam." „Ja — wat ziet ze er slecht en armelijk uit. Zo, Siti, wat is er?" Het meisje staat op. „Kom maar hier en vertel eens wat er aan de hand is." Siti gaat op het trapje naar de achtergalerij zitten en zegt zachtjes: „Tabeh, njonja, (dag mevrouw), ik ben weggelopen." „Van huis?" „Neen, van Ibrahim." „Hoe komt dat?" Nu gaat Siti vertellen, héél zachtjes en verlegen, over alles, wat er is gebeurd. Mevrouw de Lange weet reeds, dat M'bok Merah slecht voor haar stiefdochtertje is, maar dat ze zover zou gaan om het kind bij den wreden Ibrahim te verhuren, neen, dat zou ze nooit gedacht hebben. „En zo ben ik van Ibrahim weggelopen,” eindigt Siti haar verhaal. „Waar ga je nu naar toe?” Siti haalt de schouders op. „Liever spring ik in de kali, dan dat ik terugga.” Mevrouw de Lange zwijgt een poosje. Dan zegt ze: „Ga je maar lekker baden en ik zal kokki vragen of ze wat te eten heeft. Ga daarna maar een poosje slapen. Straks zullen we wel eens praten.” Mevrouw roept de kokki, geeft een paar aanwijzingen en wendt zich dan tot haar man, die zwijgend geluisterd heeft. De Lange is een man van weinig woorden. „Verschrikkelijk, zo'n stiefmoeder.” „Ja, ontzettend.” „Wat zullen we doen?” „Wel, hoe bedoel je?” „Nu, kunnen wij dit meisje aan haar lot overlaten? Vandaag of morgen komt ze toch weer bij den Arabier terecht.” ,,'t Is een schurk, die Ibrahim. Hij heeft heel wat op zijn geweten, die woekeraar. Mensenlevens, geld noch goed is veilig voor hem.” „Daarom. Maar wat moeten we doen?” „Wat kunnen we doen?” „Met M'bok Merah en Joesoep praten.” „Dat geeft niet — de Arabier heeft vijftig gulden huur voor het meisje betaald en bezit dus rechten. Als hij naar den landraad gaat, krijgt hij nog gelijk ook.” „Man!” 5 Siti „Ja, vrouw?" „Ik — ik — zou Siti wel hier willen houden. Als wij haar nu eens als pleegkind aanneraen ? Dan kan ik haar van alles leren en zij kan mij helpen. Daar heb ik al eens meer over gedacht. Met de kokki's en baboe's die telkens weer weggaan en hun eigen bemoeienissen in de desa hebben, kan ik toch niet praten — ik zou graag een meisje hebben, dat zich aan mij hechtte en waarvoor ik iets kon zijn. Wat zou je er van denken ?" „Dat het een heel waagstuk is. Ik zou mij maar tweemaal bedenken, eer ik het deed." „Ik heb er al zo dikwijls over gedacht en Siti wordt nu werkelijk op onze weg gevoerd." „Alles goed en wel — maar de Arabier heeft rechten op haar." „Ga eens met Ibrahim praten." „Die laat niet los, wat hij in zijn vingers heeft — tengij — wacht eens," en de Lange denkt even na. „Wil je werkelijk Siti in huis nemen?" „Ja." „Mag ik Ibrahim schadeloos stellen? „Zeker — maar wat wil je doen!" „Laat mij maar eens begaan — ik ga even naar de fabriek." De Lange gaat naar de machinehal en maakt een praatje met den inlandsen opzichter. „Zo, dus je bent bereid te zweren, dat het waar is wat je mij vertelde, Noer ?" „Ja mijnheer, dat ben ik." Nu springt de Lange in zijn auto en rijdt naar het huis van Ibrahim. De Arabier is woedend, omdat Siti hem door haar voorgewende ijver en vriendelijkheid bij de neus genomen heeft, maar als hij ziet, dat de eerste machinist van Kadipaten hem wil bezoeken, zet hij zijn gezicht in een vriendelijke plooi, „Je kunt nooit weten,” denkt Ibrahim. „Misschien zijn er zaken te doen, en dan is een vriendelijk gezicht een voornaam ding om succes te hebben,” Ibrahim gaat zijn bezoeker tegemoet en legt ter begroeting zijn hand tegen het voorhoofd, terwijl hij zegt: „Salem Aleikem, vrede zij met U, edele heer. Neemt U plaats onder mijn nederig dak. Waaraan heb ik de eer van U bezoek te danken?” De ander gaat op deze beleefde begroeting niet in en komt direct tot de zaak: „Het gaat over Siti, de dochter van Joesoep,” Ibrahim moet zich beheersen om niet uit de stoel, waarin hij is gaan zitten, op te springen: „Wat is er gebeurd, dat een Hollander zich bezorgd maakt over een Javaanse baboe?” vraagt hij dan, „Siti is gevlucht,” wJa — en?” „Ze is thans bij ons op de fabriek.” „En U kwam zeggen, dat ik haar kan laten halen, nietwaar ?” „Neen, ik kwam zeggen, dat ze bij ons blijft.” „De grote heer moet weten, dat ik Siti pas gisterenavond van haar moeder heb gehuurd en dat zij dus in mijn huis behoort.” „Zeker, zeker,” zegt mijnheer de Lange welwillend, „en ik wil U dan ook het geld, dat ge aan M'bok Merah betaalde, teruggeven.” „Honderd gulden.” „Neen, vijftig.” „De grote heer gelieve te bedenken, dat zij mij meer dan vijftig gulden voordeel zou aanbrengen. Zij is flink, verstandig en ijverig — als ik geen honderd gulden van U krijg, laat ik haar door de politie terughalen. Ik ben een arm man, edele heer, maar recht is recht. Nu, wat zegt U?" „Dit: dat jij Oengsie, het kind van Wongso, hebt doodgeslagen." „Ze is ziek geworden en toen heb ik haar naar huis gezonden." „Neen, je hebt haar zo onbarmhartig geranseld, dat het kind thuis aan de verwondingen is overleden." „Vraagt U Wongso zelf er naar, dan zult U horen, dat ik de waarheid spreek." „Je hebt Wongso omgekocht, maar Noer, Wongso's broer, is bereid voor het gerecht onder ede de volle waarheid te zeggen — al te gunstig sta je niet aangeschreven bij den Landraad, Ibrahim. Als de zaak ruchtbaar wordt, vlieg je er lelijk in, vriend! Ik weet toch nog niet wat ik doe, maar als je het meisje — Siti — van Kadipaten laat weghalen of als haar iets overkomt, dan breng ik de zaak zéker aan het rollen." Even denkt Ibrahim na, dan zegt hij:„Ik wil met mijnheer goede vrienden zijn: het meisje mag op ,Kadipaten' blijven en ik zal haar geen kwaad doen — geld hoef ik niet te hebben." „Neen Ibrahim, je vijftig gulden krijg je weerom, ik ben niet gekomen om te profiteren van jouw streken. Maar wéé je gebeente, als ik weer iets hoor over mishandelingen — ik dien zonder pardon een klacht in." Wat is Siti blij, als ze hoort, dat ze bij njonja de Lange mag blijven. Ze zegt, dat ze het moeilijkste en ruwste werk graag wil doen, als ze maar niet wordt weggestuurd. Ze huilt van blijdschap en kan zich haar geluk bijna niet indenken. Het kost mevrouw de Lange heel wat moeite om Siti te doen geloven, dat Ibrahim in het geheel geen recht meer op haar heeft en dat ook M'bok Merah het wel uit haar hoofd zal laten, haar stiefdochtertje kwaad te berokkenen. Ten overvloede gaat mevrouw de Lange naar het huis van Siti's vader. Zij treft dezen alléén thuis en leest hem duchtig de les. Joesoep hoort de bestraffing met neergeslagen ogen aan. Eigenlijk is hij héél blij met de oplossing, maar hij heeft zich uit lafheid niet durven verzetten. M'bok Merah verdient immers het geld, waarmede hij een gemakkelijk leventje leiden kan! Siti denkt, dat zij gewoon als baboe zal moeten werken, en dat vindt zij al wat prettig. Zij wil alles doen om het de njonja naar de zin te maken. Maar mevrouw de Lange heeft met het meisje heel andere plannen. Siti zal het pleegkind van de njonja zijn. Ze is geen bediende, maar huisgenote. Ze krijgt ook een kleine kamer in het huis zelf en eet aan tafel. De bedienden noemen haar spottend „anak-mas” (het „gouden kind"), maar Ze zien wel, dat Siti helemaal geen lui leventje leidt. Ze moet mevrouw de Lange met alles helpen: ze leert linnengoed vouwen, tafel dekken, lepels en vorken poetsen, naaien, stoppen, alles wat een huisvrouw moet kennen. En Siti spant zich in om haar werk zo goed mogelijk te doen. Maar niet alleen huishoudelijke dingen leert zij. Siti is, toen Maryam nog leefde, een paar jaar op de inlandse school geweest en heeft wat lezen, schrijven en rekenen geleerd. Dat onderwijs werd onderbroken, toen Siti in de waroeng kwam; maar nadat M'bok Merah de vrouw van Joesoep was geworden, kwam er evenmin iets van verder leren. M'bok Merah moet van die nieuwerwetse gewoonten niets hebben, zegt ze. Mevrouw de Lange wil echter, dat Siti verder leert, en geeft haar pleegkind zelf onderwijs. En ze kan het doen, omdat ze onderwijzeres is geweest. Siti is een ijverige leerlinge, waaraan mevrouw Ze luistert zwijgend naar de vertellingen. de Lange veel pleizier beleeft. Alleen heeft de njonja wel eens moeite met Siti’s zwijgzaamheid en gesloten karakter. Soms is het precies of het meisje weinig belangstelling heeft voor wat mevrouw vertelt, en toch leeft ze hartelijk mee. Alleen maar: ze laat het niet merken. Ze luistert zwijgend naar de vertellingen uit de Bijbel maar mevrouw de Lange kan niet merken of een bepaald verhaal vat op het inlandse meisje heeft. Toch hoort ze die verhalen zo graag! Mevrouw spreekt veel over Goesti Jesoes, over den Heere Jezus, den Zoon van God. „Dat is toch alleen maar de God van de Europeanen?" vraagt Siti. „Neen, de God van alle mensen." Dat begrijpt Siti niet: de Europeanen hebben een God, de Chinezen hebben er vele, de Inlanders hebben Allah. „Neen, er is maar één God." „En is die ook voor de Inlanders?" „Ja” „Die zal zich toch van een Javaan niets aantrekken ?" „Precies evenveel als van een Hollander." „Dus een Javaan mag gewoon tot Hem spreken?" „Ja.” „En tot Goesti Jesoes?" „Eveneens. Hij is Gods Zoon en wil onze voorspraak zijn bij God." Van dit alles begrijpt Siti nog niets, maar de njonja zegt, dat zij beginnen moet den Heere Jezus lief te hebben en dat zij dan later veel zal begrijpen van de dingen, die haar nu onduidelijk zijn. God liefhebben ? Ja, dat is voor Siti reeds een wonderlijke gedachte. God is groot en dus moeten we ontzag voor Hem hebben, God is rechtvaardig en dus zal Hij ons straffen, als we iets verkeerds doen. Maar God liefhebben? Of Goesti Jesoes, Die, zoals de njonja en de zendeling zeggen, Gods Zoon is ? — Dat is heel vreemd. En dat God, die zo Machtig en Groot en Rechtvaardig is, de mensen zou liefhebben en belang zou stellen in een inlands meisje, als zij? Siti kan het zich niet begrijpen. Maar de verhalen, die de njonja van Goesti Jesoes vertelt, zijn zo mooi. Als Siti geleefd had in de tijd, dat de Heere Jezus op aarde rondwandelde, dan zou ze Hem zeker ook hebben willen zien. Hoe lief moet Hij de kinderen hebben gehad, hoe goed moet Hij geweest zijn voor zieken en lijdenden. De njonja vertelt er van en de toewan leest er 's middags over, uit het grote boek, dat Siti altijd op tafel legt. Zo druk kan het op de fabriek niet zijn, of machinist de Lange leest uit de Bijbel voor, in het Hollands natuurlijk, en soms vangt ze er wel een woordje van op. Maar om Siti óók te laten begrijpen, wat hij gelezen heeft, leest hij het daarna nog eens over uit een Soendanese bijbel. Soendanees verstaat Siti het best. — Ook de zendeling van Tjideres leest de Bijbel in de taal, waarin Siti heeft leren spreken. Eén middag in de week is zij in het zendingshuis, bij de familie Verhoop. Wat daar al niet besproken en verteld wordtl En hoe graag luister het meisje naar de pantoens (liederen), die de leerlingen der zendingsschool zingen, door njonja Verhoop op het orgel begeleid. Ze is zo gelukkig, Siti, dat ze het nu zo goed en rustig heeft. Met weemoed denkt ze dikwijls aan haar gestorven moeder, maar, nu die niet meer in leven is, had ze het niet beter kunnen treffen dan als pleegkind bij njonja de Lange. Met een wijde boog loopt ze altijd om de waroeng van M'bok Merah, evenals om de woning van haar vader. Toch heeft Joesoep wel eens behoefte om zijn dochtertje te zien. En een enkele maal komt hij dan ook op „Kadipaten” aanlopen. Vooral als hij bij het spel gewonnen heeft. Dan brengt hij een kip of een partijtje mooie mandarijnen mee voor de njonja. Die neemt de gift glimlachend in ontvangst; ze wil Joesoep niet beledigen. En Siti’s vader is blij, als hij hoort, dat het zijn dochtertje goed gaat en dat de njonja tevreden over haar is. „Haar moeder was ook zo flink en goed,” zegt hij zachtjes tot de njonja. En dan zucht hij, want hij denkt aan M’bok Merah, die wel flink is, maar niet goed. En over Siti durft hij tegen zijn vrouw niet spreken. HOOFDSTUK VIL HET NIEUWE LEVEN. Maar er komt weer verandering in het leven van Siti, omdat er verandering in het leven van de familie de Lange komt. Er zijn slechte tijden aangebroken en die slechte tijden doen zich óók gevoelen voor de suikerfabrieken. Er is suiker te veel op Java; de pakhuizen liggen vol met de mooiste witte kristalsuiker, maar niemand die wil kopen, omdat er over de gehele wereld te veel suiker is. Hoe dat allemaal zo gekomen is, weten de mensen niet en de geleerden denken zich suf om het te begrijpen. In alle landen beijvert men zich van het „teveel'' af te komen. Want er is van alles te veel. Er zijn mensen die zeggen, dat het toch wel wonderlijk is, dat, terwijl God het koren en de groenten, de aardappelen en de suiker, de koffie en de vruchten in zo ruime mate geeft, er toch schepselen zijn, die honger lijden. Dat men, in plaats van die armen te voeden, probeert van alles minder te krijgen en dat men gelooft, dat betere tijden zullen aanbreken, als er te weinig van alles is. Men kan dit vreemd vinden, maar men moet de zaken nemen zo als ze zijn. Dat doen ook zij, die in Holland de leiding hebben van de maatschappij, die de suikerfabriek „Kadipaten" en andere suikerfabrieken in bezit heeft. Als het blijkt, dat de fabrieken geen winst, maar verlies opleveren, vindt de directie, dat het geld verspillen is de fabriek te laten draaien. Bovendien is er zoveel suiker, dat men niet weet waar men er mee naar toe moet. Een paar jaar is er gewacht, nu wordt het te erg. De aanplant van riet wordt ingekrompen. „Kadipaten" zal maar half zo veel riet planten als anders — en dat riet zal niet op „Kadipaten”, maar op een andere fabriek vermalen worden. Dat beteekent, dat „Kadipaten” niet zal draaien en dat het fabriekspersoneel niet behoeft te werken. De Hollandse zowel als de Inlandse arbeidskrachten krijgen bericht, dat men ze niet meer nodig heeft en dat ze misschien weer in dienst kunnen komen, als betere tijden aanbreken. Ook de machinist de Lange krijgt ontslag en het kost hem héél wat van de fabriek, die hem zo lief is, afscheid te nemen. Toch is het ontslag voor hem niet zo erg als voor de anderen. Zijn vrouw en hij hebben van het vele geld, dat zij in de goede jaren ontvingen, zóveel overgehouden, dat zij er goed van kunnen leven. Naar Holland zullen ze nog niet gaan, omdat ze bij de hand willen zijn, als de fabriek weer gaat werken. En hoewel ze voorlopig op de fabriek mogen blijven wonen, geven ze er de voorkeur aan naar Bandoeng te gaan, waar het koel en gezond is. Zo trekken Ze dus weg van „Kadipaten" — enSitigaat met hen mee. Nu begint er voor het meisje een nieuw leven. Met de huishouding is ze thans goed op de hoogte. Even goed als ze vroeger wist-wat de klanten van haar moeders waroeng verlangden, weet ze nu hoe mevrouw en mijnheer de Lange het graag hebben en Siti doet alle moeite het hun naar de zin te maken. Siti is dankbaar, dat de toewan en de njonja zo goed voor haar zijn en mevrouw de Lange verheugt er zich over, dat zij zich in het meisje niet vergist heeft. Zij zou niet weten wat zij op Siti aan te merken heeft. En toch is het vaak, alsof Siti en de njonja naast elkander leven, of ze elkaar niet begrijpen. Mevrouw de Lange is levendig en spraakzaam — ze kan opgewonden vertellen wat er gebeurd is of wat ze meemaakte en Siti luistert rustig en schijnbaar onbewogen toe. Mijnheer de Lange, die zo kalm en weinig pratend door het leven gaat, begrijpt Siti vaak veel beter. Er is nog iets, waarover mevrouw de Lange zich vaak verwondert: dat Siti tenslotte het beste overweg kan met de Soendanese bedienden. Zij zou van het kind zo graag een Hollands meisje maken, maar Siti blijft een Inlandse. Zeker, het onderwijs heeft goede vruchten gedragen. Siti is vol belangstelling voor geestelijke dingen, ze leest christelijke boeken, kan zelfs eenvoudige Hollandse boeken begrijpen. Ze gaat ook mee naar de kerk en luister met aandacht naar de preek. Als mevrouw op het orgel speelt, blijft ze met schitterende ogen luisteren — maar dan, onverwacht, vindt ze het meisje in de bijgebouwen, gehurkt bij de andere inlanders. Als mevrouw de Lange er met het hoofd van de zendingsschool over spreekt, weet deze er wel een verklaring voor. „U denkt, dat Siti met de aanvaarding van de beginselen van het Christendom, laat ik het zo maar eens noemen, een Europese is geworden. Maar dat is niet zo. Ze is een Inlandse en dat blijft ze. U bedoelt het goed met Uw pogingen van Siti een Hollands meisje te maken. Maar slechts in een inlandse omgeving kan haar leven tot volkomen ontwikkeling komen. Probeert U het eens, door haar op de Zendingsschool te doen.” Zo komt Siti op de Zendingsschool en er vindt een hele ommekeer bij haar plaats. Ze is de meeste meisjes van de school verre vooruit in practische ontwikkeling. Gewone huishoudelijke dingen hoeft ze niet meer te leren. Maar wat de werkelijke „onderwijs”-vakken betreft, moet ze goed haar best doen, om bij te blijven. Doch dat zijn alle slechts bijzaken. Het voornaamste is, dat ze nu in een omgeving verkeert, waar ze met meisjes van haar leeftijd en ontwikkeling kan omgaan. Ze heeft nu niets te vertellen aan de kokki en aan de baboe, ze zit nu niet meer gehurkt in de bijgebouwen. Eigenlijk heeft mevrouw de Lange Siti zuchtend naar de Zendingsschool laten gaan. Het heeft haar gespeten, dat dit het einde was van haar pleegmoeder zijn, dat Siti weer van haar werd afgenomen. O ja, het meisje komt thuis om te eten, te slapen en te werken, maar Siti's hart en leven ontglippen haar. Zij is de pleegmoeder, maar het jonge meisje, dat ze hartelijk liefheeft, ontwikkelt zich in andere omgeving en op andere wijze dan zij heeft gehoopt. Het schijnt, dat Siti haar steeds méér ontglipt. Om één ding is mevrouw de Lange echter verblijd: Siti heeft den Heere Jezus hartelijk leren liefhebben. Zij weet nu, dat niet de geesten uit de bossen of de spoken, die in oude huizen wonen, het lot der mensen beïnvloeden. Zij weet óók, dat de Toe wan Allah der Mohammedanen een verwrongen voorstelling van den Heere God is en dat zij Mohammed als een gewoon mens moet beschouwen. Zij kent nu den waren, enigen God, die zich in Zijn Woord, de Bijbel, heeft geopenbaard, en Die een liefhebbend Vader wil zijn voor hen, die geloven, dat de Heere Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en die alleen in het offer, door Christus gebracht, vergeving van zonden willen ontvangen. Siti heeft er nu ook geen spijt van, dat zij niet op de wereld was, toen de Heere Jezus op aarde rondwandelde, want als ze alleen is, dan aanschouwt Ze den Heiland, Die óók op de wereld kwam om haar zalig te maken. Het gebeurt maar hoogst zelden, dat ze zich hierover tegen haar pleegmoeder uit, maar deze weet toch wel, hoe het met Siti geschapen staat. Het is tegen het ondergaan der zon, een mooie namiddag in de droge djd. Mevrouw de Lange is in haar slaapkamer en heeft zich verkleed voor het thee-uurtje. Als ze klaar is, opent ze een raam, om de frisse bergwind binnen te laten. Maar ze komt er niet toe het geheel te openen. Want ze aanschouwt een tafereeltje, waarvan ze haar ogen niet kan afhouden, en ze verneemt woorden, waarnaar ze ademloos luistert. In een hoekje van de tuin zit, in de schaduw van een bosje, Siti te midden van een tiental kinderen. En ze vertelt. De geschiedenis van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus. Mevrouw de Lange glimlacht en huilt tegelijkertijd. Ze glimlacht om de eigenaardige manier, waarop Siti deze geschiedenis vertelt. Over het Joodse land spreekt ze niet. Goesti Jesoes wandelt door de heuvelen van de Preanger en Jaïrus is een Wedana (Inlands districtshoofd), het meisje draagt een gewone Soendanese naam en uitvoerig spreekt Siti van de plechtigheden vóór de begrafenis, alsof het een Mohammedaanse begrafenis betrof, die de familie van het gestorven meisje zou meemaken. Ja, om dat alles moet mevrouw de Lange glimlachen. Maar ze is getroffen door het echte, ware geloof en de liefde voor den Heiland, die uit Siti's woorden spreken. „Zó groot, zó machtig, zó liefdevol is Goesti Jesoes, dat hij zelfs dooden levend kan maken/* En dan, plotseling, is er in het hart van mevrouw de Lange helderheid, terwijl er eerst duisternis was, en vreugde voor droefheid. Ze weet nu wat God wil en wat zij doen moet. Want ze heeft voor een grote moeilijkheid gestaan. De toestand op Java wordt slechter in plaats van beter. Er is geen kijk op, dat de suikerfabriek „Kadipaten** voorlopig weer in gebruik zal worden genomen. En de kans op een andere betrekking is heel gering. Bovendien is de schoonmoeder van mevrouw de Lange ziek en komen er brieven, waarin de familie schrijft, dat moeder erg naar haar zoon verlangt. Daarom hebben machinist de Lange en zijn vrouw besloten naar Holland te gaan. Mevrouw heeft er veel voor gevoeld Siti mee te nemen. Ze dacht, dat het meisje zich tenslotte geheel aan de Hollandse omgeving zou aanpassen. De directeur van de Zendingsschool heeft haar echter aangeraden het offer te brengen en Siti in Indië te laten. „Zij blijft nog een poosje op school en dan zullen we een betrekking voor haar zoeken, misschien is ze wel geschikt om examen te doen voor inlands verpleegster. We hebben in Indië behoefte aan jonge Javaanse en Soendanese vrouwen, die den Heere hartelijk liefhebben en iets voor haar volk willen zijn/’ Maar Mevrouw de Lange heeft niet zo spoedig aan het denkbeeld kunnen wennen geheel van Siti afstand te moeten doen. En wat maakt dat zien en horen van Siti en de inlandse kinderen in de tuin haar nu eensklaps duidelijk? Dat het baatzuchtig zou zijn het leven van haar pleegkind aan haar eigen leven te binden. Ze heeft geen recht op Siti. God heeft het meisje op haar weg gevoerd, om het te brengen waar de Heere het hebben wil. Siti moet zich aan haar volk geven, omdat ze daar een taak te vervullen heeft. God vraagt van mevrouw de Lange een offer en ze zal dat offer brengen ook. Zij heeft, diezelfde dag nog, drie gesprekken. „Man," zegt ze, nadat ze verteld heeft wat ze zag en hoorde, „mijn besluit staat vast: ik doe wat jij en de directeur van de Zendingsschool mij raden: Siti blijft hier, ik moet het offer brengen, hoewel het mij veel kost om van het meisje afstand te doen.” „Ik begrijp, dat het je moeite kost, maar het lijkt mij toch de juiste weg.” „Alleen maar — ik vraag mij af, wat zal er van Siti worden, als ze op zich zelf staat ?" „God zal zorgen, vrouw/' Dan praat mevrouw de Lange met Siti. „Je weet, dat wij naar Holland gaan?" „Ja, mevrouw." „En dat ik vroeg of je meeging." „Ja, dat vroeg U." „Je hebt gezegd, dat je met ons mee wilde gaan?" „Ik ga waar mevrouw gaat." „Zeg eens eerlijk, wil je mee, of blijf je liever in Indië, dan mag je de Zendingsschool aflopen en zal de directeur je helpen bij het zoeken van een betrekking." Even is er verwondering en iets van geraaktheid in Siti's antwoord: ,,7/c zal mevrouw heel erg missen." „Ik jou niet minder, Siti, maar ik vraag mij af, of het niet beter is voor jou, als je hier blijft." „Misschien!" is het antwoord. „Hoe bedoel je dat?" „Ik ben U zoveel verschuldigd en ik moet U helpen, als U mij nodig hebt." „Maar je kunt hier nuttig werk doen, Siti. Ik heb je vanmiddag gezien en gehoord, toen je in de tuin aan de kinderen van den Heere Jezus vertelde." „O, U hebt het gehoord?" En Siti kijkt verlegen voor zich. „En dat heeft mij op de gedachte gebracht, dat het wel waar is, wat de directeur heeft gezegd; dat je hier Zoveel goed werk kunt doen." „Ik ben maar een dom Soendanees meisje. Aan kinderen vertellen, ja dat kan ik op mijn manier, maar verder weet ik zo weinig." „De Heere Jezus wil je misschien gebruiken om Zijn Koninkrijk op Java uit te breiden." „Ik ben maar een kind uit de waroeng, mevrouw, en er zijn er, die zoveel verstandiger zijn.” „Dat moet je aan God overlaten, Siti.” „Ja mevrouw.” Wéér dat lijdelijke, dat alles met zich zelf uitvechten, dat weinig spontane. Als mevrouw de Lange Siti die middag niet gezien en gehoord had, zou ze werkelijk bevreesd zijn, dat de liefde tot den Heiland bij het inlandse meisje toch niet zó groot is, dat ze iets voor Hem zou kunnen doen. Maar nu weet de njonja wel beter. „Ik zal nog eens met den directeur praten en dan hoor je wel, hoe alles geregeld wordt.” De directeur der Zendingsschool is verheugd, als hij hoort wat mevrouw de Lange besloten heeft. „Met Gods hulp zal ik voor Siti doen wat ik kan. U heeft het beste deel voor het meisje gekozen, gelooft U dat maar zeker.” Zo wordt dan besloten, dat Siti zal achterblijven op Java, maar mevrouw de Lange belooft iedere week te zullen schrijven en Siti zal hetzelfde doen. Siti's pleegmoeder is er niet zo spoedig over heen, dat ze het meisje gaat verliezen, en dikwijls springen haar de tranen in de ogen, als ze haar pleegkind aanziet. Siti huilt nooit. Is ze ongevoelig ? Het lijkt soms zo. Maar als ze alleen is in haar kleine slaapkamer, dan ligt ze met wijdgeopende ogen achter het muskietengaas en staart in de duisternis van de nacht. Wat zal de toekomst brengen? HOOFDSTUK VIII. HAAR ROEPING, Tot de laatste dag van het verblijf der familie de Lange in Bandoeng woont Siti bij haar pleegouders. Op de avond van de dag vóór de verkoping van het meubilair trekt ze naar de kostschool, die aan de Zendingsschool verbonden is. Nog één week blijven haar pleegouders op Java, dan komen ze voor de laatste maal een dag naar Bandoeng, om nog enkele dingen te regelen en afscheid van Siti te nemen. Op de dag van het afscheid zijn mijnheer en mevrouw de Lange bij den directeur der Zendingsschool op bezoek en Siti zit met hen en de familie van den directeur in de achtergalerij van de ruime woning. Er wordt weinig gesproken, maar Siti en haar pleegouders zijn diep onder de indruk van het naderend afscheid, dat wel eens een afscheid voor altijd zou kunnen betekenen, tenminste hier op aarde. „Als je moeilijkheden hebt met het een of ander, zullen de directeur en zijn vrouw je in alles bijstaan." „Ja, njonja, dat weet ik." „Maar, niet waar mijnheer de Groot, ze mag ons ook altijd om raad vragen." „Natuurlijk." „En zal je trouw schrijven ?" „Zeker njonja, iedere week." Er wordt verder niet veel over het naderend afscheid 6 Siti gezegd: wat gesproken moest worden geschiedde reeds vroeger. Na het avondeten draagt de directeur in een hartelijk, ernstig gebed zowel vertrekkenden als blijvenden aan den Heere op. En dan is het ogenblik van afscheid gekomen. Mijnheer de Groot en zijn vrouw trekken zich terug als mevrouw de Lange Siti in haar armen neemt en hartelijk kust. Nu breekt zich ook Siti's gevoel, dat zij zo lang wist te beheersen, baan en zij laat haar tranen de vrije loop. „Waarom gaat U weg? Siti is bang alleen, nu het wordt zoals vroeger. Waarom? Waarom?” snikt ze. Het is voor mevrouw de Lange een moeilijk ogenblik, het liefst zou ze haar pleegkind hebben meegenomen, maar het is God, die haar vraagt het op Java achter te laten. En Siti zelf zit met sterke banden aan haar geboorteland vast. „Waarom gaat U weg?” vraagt ze, niet: „Waarom mag ik niet mee?” „Omdat God ons naar Nederland roept. Jij hebt hier een mooie, maar moeilijke taak te vervullen, Siti; dat zal alleen gaan in Gods kracht. Zal je den Heere Jezus blijven liefhebben?” „Ja, o ja!” „Van Hem alles verwachten en steeds op den Heere, nooit op eigen kracht vertrouwen?” „Ik zal er om bidden.” „Dan is het goed, mijn lieveling, wellicht zien wij elkander op aarde nimmer weer, maar eens, in de Hemel zullen wij gezamenlijk den Heere Jezus mogen prijzen.” „O ja, dat zal heerlijk zijn.” Lang duurt het afscheid nemen en als mevrouw de Lange eindelijk voor het laatst Siti's handen drukt en zegt: „God zegene je, kind, God zegene je in alles", dan heeft zij de overtuiging, dat zij Siti nimmer zal weer zien. En toch vergist zij zich. Als zij en haar man de volgende morgen in de trein naar Batavia stappen, dan staat daar Siti, stil en verlegen bijna, met een bos anjelieren, die ze héél vroeg, toen het nauwelijks licht was, heeft geplukt in de tuin van de Zendingsschool. Er wordt weinig gezegd nu, slechts enkele woorden zijn het, die de Hollandse vrouw en het inlandse meisje wisselen, maar die bewijzen hoe zeer Siti en haar pleegmoeder elkander liefhebben. Nog een enkele handdruk — dan zet de trein zich in beweging. Siti blijft op het perron staan. Mevrouw de Lange wuift, maar haar pleegdochter groet slechts een enkele maal met de hand. Doch als de trein reeds lang uit het gezicht verdwenen is, dan staart ze nog naar het Westen, in de richting, waarin haar pleegmoeder verdween. En dan begint voor Siti het leven op de kostschool. Rustig luistert ze in de klas, even rustig studeert ze. De dagen rijen zich tot weken, de weken tot maanden. Iedere week is er een brief van mevrouw de Lange en iedere week verzendt Siti een brief naar het verre Nederland. Mijnheer de Groot is heel tevreden over zijn leerlinge en hij vraagt zich af in welke richting hij Siti's studie moet leiden. Zal hij haar examen laten doen voor inlands verpleegster? Zou zij misschien beter geschikt zijn voor onderwijzeres of voor helpster bij het godsdienstonderwijs? Hij is het met zich zelf nog niet eens, als onverwacht het antwoord op zijn vragen komt. Joesoep, Siti's vader, heeft weinig van zich doen horen, sinds zijn dochter in Bandoeng woont. Een enkele maal is hij haar komen opzoeken, maar hij heeft Siti schrikt, als ze hem ziet. bij dat bezoek slechts terloops over zichzelf en zijn levensomstandigheden gesproken. Siti heeft Joesoep bericht gezonden, toen de njonja naar Holland ging en zij op de kostschool van mijnheer de Groot kwam. Maar Joesoep heeft niet geantwoord. En nu staat hij onverwacht voor zijn dochter. Siti schrikt, als zij hem ziet, Zo oud en vermagerd ziet hij er uit. En slordig in de kleren, dat hij zit! Joesoep zou vroeger niet op reis gaan, zonder z'n beste kleren aan te doen. Nu is hij haast haveloos gekleed. Een oude, verschoten kaën (doek) fladdert om zijn dunne benen, een smerig jasje met talrijke gaten bedekt maar gedeeltelijk een groezelig hemd en inplaats van een keurig gevouwen hoofddoek heeft hij een verschoten fluwelen mutsje op zijn slordige haren. „Vader, wat ziet U er uit!” zegt Siti. „Bent U ziek?” „Ja, ziek en vermoeid — ik heb de gehele weg van Kadipaten naar Bandoeng te voet afgelegd om jou te spreken.” „Wat is er gebeurd?” „M'bok Merah is van mij weggelopen — nu twee maanden geleden — haar dochter ging trouwen met een Javaan uit Solo — ze heeft mij niets gezegd, maar is verdwenen. Ik ben nog naar Solo gereisd om haar op te zoeken, maar ik heb haar niet gevonden. Omdat ik geld nodig had, trachtte ik werk te vinden, maar het is mij niet gelukt. Eindelijk wilde een Chinees in de buurt mij wel in dienst nemen om hout te hakken, maar ik kon het zware werk niet volhouden. Ik ben er ziek van geworden — ik heb vreselijke pijnen in de rug en weet niet wat ik beginnen moet, om in het leven te blijven. Als ik maar een gewonde arm of een zeer been had, dan kon ik aan de weg gaan zitten om te bedelen. Nu geeft niemand mij wat. Weet jij geen raad?” Siti is diep onder de indruk. Dit is toch wel vreselijk, als een vader bij zijn dochter, die hij het huis uitstuurde, als bedelaar moet komen. „Ik — ik heb geen geld — maar ik zal erover denken — komt U vanavond even aan.” Siti is héél stil aan tafel en mevrouw de Groot ziet wel, dat er wat aan scheelt* Als Siti zo somber blijft, vraagt ze wat er aan de hand is, en dan komt het verhaal van de lotgevallen van haar vader los. Daar ook de vrouw van den directeur niet zo gauw een oplossing weet, spreekt zij er met haar man over. Siti moet bij den directeur komen en dan vraagt deze haar van alles omtrent haar vader en het leven in Kadipaten. „Wij zullen je vader helpen/' zegt hij tenslotte, „het komt er maar op aan welke weg wij moeten inslaan. Ik zal vanavond wel eens met je vader spreken." Als Joesoep komt, wijst de directeur hem een slaapplaats in de bijgebouwen aan en krijgt hij schone kleren en eten. De volgende dag, als de dokter komt, die de kostschool geregeld bezoekt, moet Joesoep in de spreekkamer verschijnen. En het onderzoek wijst uit, dat hij een leverziekte heeft, die alleen genezen kan worden door rust en door het eten van bepaalde spijzen. „Joesoep zou kunnen genezen," zegt de arts, „als hij een Europeaan was, die een rustig en zorgvuldig leven kon leiden." Dat is wel een harde boodschap voor Joesoep. Als mijnheer de Groot aan Siti vertelt wat de dokter heeft gezegd, komt er een wonderlijke trek op het gelaat van het inlandse meisje. En de directeur ziet ineens wat de roeping van het meisje is. „Siti?" „Ja, mijnheer?" „Zou jij een offer willen brengen, zoals njonja de Lange er een bracht, toen ze jou achterliet?" „Welk offer moet ik brengen?" „Kijk, je wilde je nuttig maken voor je volk, nietwaar ?" „Graag." „Ziekenverpleegster worden ?" „Ja-” „Of onderwijzeres?” „Ja-” „Of meisjes in de huishouding opleiden?” „Ja- „Maar in ieder geval over den Heere Jezus spreken en proberen de mensen van je volk aan de voeten van den Heiland te brengen?” „Zeker — dat vooral.” „Welnu, zó zie ik je werk: Je gaat weer naar Kadipaten, je verpleegt je vader en — je neemt je plaats weer in in de waroeng.” „In de waroeng?” vraagt Siti en er is verwondering en angst in haar stem. „En het onderwijs of de huishouding dan?” „Luister, Siti — het is heel mooi en héél goed een werkkring te hebben als jij begeert. Maar de Heere God Zoekt geen Christenen alleen voor scholen en inrichtingen. — De Javaanse en Soendanese Christenen moeten midden in het leven staan, om door woord en daad levende getuigen te zijn van den Heere Jezus.” „Maar hoe kan ik dat in een waroeng?” „Je vader heeft je in de eerste plaats nodig — ten opzichte van hem kan je met de daad bewijzen, dat er iets van de geest des Heeren in je leeft. En in de waroeng ? Moeten er geen christen-waroeng vrouwen zijn, die in de desa getuigen zijn voor den Heere Jezus en van Zijn zondaarsliefde?” „Maar ik kan niet spreken en wat zal een waroengvrouw voor invloed hebben?” „Hoor, Siti. De Heere God had profeten nodig om voor het Joodse volk te getuigen van het recht des Heeren en het te verkondigen, dat het volk zich bekeren moest. En wie koos de Heere soms uit? Mannen» die zeiden, dat ze niet spreken konden, een Amos, die een veehoeder was, een karbouwhoeder, zouden wij op Java zeggen.” „Dat waren mannen en ik ben slechts een vrouw.” „God heeft ook vrouwen nodig om Zijn wil te doen en Zijn woord te prediken. Maar in de eerste plaats, je vader heeft je nodig — waar zou het heengaan, als een Christen-meisje haar kinderplicht verzaakte? Doe wat God van je eist en wees blij, dat je iets voor den Heere Jezus mag doen. Voor den Heiland, die zo veel voor jou deed.” Siti buigt het hoofd en brengt haar offqr. Maar als ze haar plicht gaat vervullen, doet ze geen half werk. Ze verpleegt haar vader, die eigenlijk alleen maar rusten moet en niet naar de waroeng kan komen om te eten. Maar Siti laat de zacht gekookte rijst met de enkele bijgerechten, waartegen de dokter voor Joesoep geen bezwaar heeft, door een jongen naar het bamboehuisje brengen, dat door de goede zorgen van de zendelingsvrouw van Tjideres weer bewoonbaar is gemaakt. Door het dorp en door de omgeving gaat het gerucht van Siti’s terugkomst. En de nieuwsgierigen stromen toe om Siti weer te zien. De' karrevoerders houden weer halt bij de waroeng, om zich te verfrissen en een praatje te maken. Siti is vriendelijk tegen allen, maar als de mensen ruwe grappen maken, wendt ze zich af. „Siti is nuffig geworden,” zeggen die ruwe karrevoerders. „Neen, Siti is Christin,” verklaren anderen, die het beter weten. Op Zondag is de waroeng gesloten, dan gaat Siti naar de kerk in Tjideres en al spoedig wordt haar de jongste Zondagsschool-klasse toevertrouwd. En Siti is ver- heugd, dat ze nu tot de kinderen van haar volk over den Heiland mag spreken. Tegen de mannen, die klanten van de waroeng zijn, durft ze nog niet te spreken, maar de vrouwtjes uit de desa luisteren graag naar haar. Ruwe grappen verkopen doen de mannen niet meer, want de een zegt het den ander: „Siti is heilig/' (santri). Joesoep is verwonderd, maar uit zich niet. Hij heeft zijn leven verluierd en vergooid; hij heeft z'n dochter aan Ibrahim verkocht; hij heeft gemoedelijk toegezien, toen Siti bij de njonja van de fabriek was; hij heeft zich niet tegen de slechte M'bok Merah verzet. En nu krijgt hij goed voor kwaad vergolden. Waarom doet Siti dat alles? Waarom verzorgt ze hem en verdient ze geld voor hem in de waroeng,zij,die een opvoeding als een grote dame heeft gehad? Eens kan hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen: „Siti, waarom ben je zo goed?" vraagt hij. En het meisje: „Ik ben niet goed, maar Goesti Jesoes heeft mij liefde geleerd." Een ernstige poging van Siti om haar vader iets van den Heere Jezus te vertellen mislukt geheel. Hij wil niet luisteren: „Ik ben te oud," zegt hij, „en begrijp die nieuwigheden niet." Maar iedere dag kan hij genieten van Siti's daden. En in die daden schrijft Christus een levende brief. Een brief, die de Javanen en Soendanezen duidelijk kunnen lezen. „Waarom is zij zoo?" vraagt een oude dorpsbewoner. En het antwoord luidt: „Omdat zij een Christin is." „Haar vader heeft haar uit huis gezet I" „Zij is net als de zendeling van Tjideres, die den man, die bij hem ingebroken had, genas, toen hij bij deze gelegenheid gewond werd." Siti heeft in haar waroeng tractaatjes in het Javaans en in het Soendanees, doch ze geeft ze maar weinig uit: ze tracht de kinderen van haar klanten te bereiken en dezen onder de invloed van het Evangelie te brengen. Zó komt zij dikwijls toch met de ouders in aanraking. Zendeling Verhoop en zijn vrouw staan Siti trouw terzijde en de brieven, die ze nog geregeld van mevrouw de Lange ontvangt, sterken haar, als zij soms wel eens wanhoopt. Maar de grootste, ja de enige kracht in haar leven is de Heere Zelf, die Zijn jeugdige, maar trouwe dienstmaagd niet vergeet. Zo staat Siti midden in het inlandse leven, op de grens van de Javaanse en Soendanese wereld, als een levende getuige voor den Heiland, en als zij staande blijft — en in ’s Heeren kracht zal zij staande blijven — dan wordt ook tot haar eenmaal het woord gesproken: „Wel, U, gij getrouwe dienstmaagd, over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik U zetten, ga in in de vreugde Uws Heeren/’ INHOUD, I. De njonja van de fabriek ....... 7 II. Siti uit de waroeng .......... 19 III. Boodschappen doen. 30 IV. Het ongeluk . 39 V. De tweede moeder 50 VI. Pleegkind 64 VII. Het nieuwe leven , 73 VIII. Haar roeping . 81