WOLKEN EN ZON ivPIk. dienst boek en jeugd Ijlil Nkip postbus 93054 nblC 2509 AB den haag DOOR P. A. DE ROVER EEN BOEK VOOR JONGENS EN MEISJES VAN 8 TOT 14 JAAR TWEEDE DRUK NUMMER 7 Vwl goede. Dot&tJkdtwti UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA — HOORN vaar het ziekenhuis Zaterdagmiddag drie uur. Voor de winkel van Groeneweg, Rivierdijk 6, stopt een luto. Licht en veerkrachtig stapt iemand uit. ’t Is een lange nflan, met een vriéndelijk gezicht. Hij draagt een jekker met grijze bontkraag erop. Hij licht nog even de hoed voor sen voorbijganger, die zegt: „Dag, dokter.” Dan gaat hij de winkel binnen. Er is niemand in de winkel. Daarom loopt hij maar rechtdoor naar de woonkamer, die er achter ligt. „Zo, daar ben ik. Zullen we dan maar eens gaan?” zegt de dokter met dezelfde opgewektheid van altijd tegen een map en een vrouw, die aan tafel zitten. „’t Is goed, dokter”, antwoordt de man. Zijn stem klinkt donker. Deze woorden kosten hem moeite. „En? Heeft hij nog gezegd, dat hij er erg tegen opziet?” „Nee, dokter, hij heeft niets meer gezegd; hg is een moedige jongen.” „Dat is hij, Groeneweg. En maakt u beiden zich maar niet ongerust, hoor. Hg heeft een gezond gestel. Met een dag of tien komt hg weer terug.” Dan gaat dokter naar boven. „Nou, Kees, kerel, m’n auto staat klaar. We gaan rijden. Ga je mee?” Kees zegt niets. Nu kruipt toch de angst weer in hem op. Nu zal hg NAAR HET ZIEKENHUIS weggaan. Naar ’t ziekenhuis, leeft als bange gedachte diep in hem. Nu zal ’t erge gaan gebeuren. Maar dan komt ook die mooie, rustige gedachte weer, dat God met hem zal zijn. Hij heeft erom gebeden. Waarom zal hij dan bang zijn? Deze laatste gedachte dringt de angst op zij. Hij probeert van zijn ledikant te komen, ’t Doet pijn. Maar hij kan staan, hij kan zelfs nog lopen. „Zal ik je naar beneden dragen, Kees?” vraagt dokter. Kees glimlacht flauw. De dokter hem dragen, als hij nog lopen kan. Nee, dat moet niet, dat wil hij niet. Stel je voor, de dokter hem, den jongen van twaalf jaar, dragen. „Nee, dokter, ik kan nog best lopen”, zegt hij moedig. Als ze beneden gekomen zijn, drukt moeder hem nog even tegen zich aan en kust hem. „Dag, Kees, dag lieve jongen, en weer gauw terugkomen hoor. En dan geen pijn meer, hè ? Wij zullen voor je bidden, hoor. En dan zal ’t wel goed gaan. Dat vertrouwen we, hè?” Kees voelt, dat zijn ogen vochtig worden. Die goeie moeder. Hij ook vertrouwt wel, dat het goed zal gaan. Daarom is hij niet zo bang meer. „Dag, moeder, nou gaan we maar”, zegt hg met een stem, waarin ontroering beeft. „Een moedige kerel, juffrouw Groeneweg. Als hij weer beter is, moet hij maar bg mij in huis komen. Ik kan zo’n kerel nog wel gebruiken”, merkt dokter luchtig op. Kees kijkt naar moeder met een eigenaardige blik. Hij begrijpt opeens, waarom dokter dit zegt. Die heeft twee dochtertjes. „Nee hoor dokter, als hij weer beter is, komt hij weer gauw bij ons. Wij willen hem niet missen.” Ze gaan naar de auto. Vader rijdt mee naar ’t ziekenhuis. Als ze in zullen stappen, lopen Piet Kamphuis en Wijnand van Dalen, twee kameraden, voorbij. „Ha, Kees, ga je uit rijden?” vraagt Wijnand. „Jd, ’t is de dokter”, zegt Piet, terwijl hij zijn makker aanstoot. „Hij moet zeker naar ’t ziekenhuis.” NAAR HET ZIEKENHUIS Kees knikt even. Dan rijdt de auto weg Kees had lang gevochten tegen de pijn in zijn zij, maar gisteren op school, was het zo erg geworden, dat hij naar tiuis moest, ’t Was hem wel moeilijk gevallen, naar huis te gaan. ’t Was ongeveer een week voor Kerstmis, Kees zat in de eerste klas van de muloschool, en nu zouden ze 3poedig hun eerste rapport krijgen. Daarop wilden ze allemaal hoge cijfers hebben, natuurlijk. Kees was bang voor zijn Frans. Hij wist wel zeker, dat hij daarvoor onvoldoende zou krijgen op zijn rapport en juist gistermiddag had hij nog zo’n fijne gelegenheid gehad het weer op te halen. Toen moest hij naar huis. Dat was een grote teleurstelling voor hem geweest. Thuisgekomen was de pijn erger geworden. Vader en moeder hadden besloten den dokter te halen. En die had gezegd, dat ’t het beste zou zijn, als Kees naar het ziekenhuis ging, dan kon de oorzaak van de pijn geheel weggenomen worden. Was het wonder, dat Kees opzag tegen een blindedarm-operatie? Je wist immers nooit vooruit, hoe ’t aflopen zou. Dokter had hem gerustgesteld en gezegd, dat ’t altijd goed afliep. En nu ging de deur van het ziekenhuis, dat in de volksmond Ziekenzorg heétte, open en tussen dokter en vader stapte Kees binnen. Aanstonds viel hem de eigenaardige lucht op, die hier hing, zo’n echte ziekenhuislucht. Veel aandacht schonk hij er echter niet aan. ’t Wekte in hem een gevoel van afkeer en met dat gevoel kwam weer even de bangheid voor ’t geheimzinnige, dat gebeuren ging. „Wacht u hier een ogenblik, dan spreek ik even met de hoofdzuster van de kinderafdeling, ’t Is beter, dat hij op die afdeling komt”, zei dokter, terwijl hij vader en Kees de spreekkamer wees. NAAR HET ZIEKENHUIS Ze gingen binnen. De pijn was wel wat minder dan gisteren, zodat Kees oog had voor wat er om hem was. Ze zaten in een mooie kamer. Tegen de ene wand stond een schrijfbureau, bij het raam aan de andere een zware tafel. Naast de deur hing een ouderwets telefoontoestel. Kees keek er even naar. Toen klonk van boven klagen tot hen door. Ze hoorden duidelijk dat een mannenstem al maar sprak: „Mijn arme vrouw, o, mijn arme vrouw.” Andere stemmen spraken ook, spraken tegen de stem van den man in. Toen bedaarde die stem wat. „Zie je ’t, daar heb je ’t”, dacht Kees, „dat is het ziekenhuis, een huis van verdriet.” En hier zou hij nu moeten liggen. Als alles goed ging nog tien dagen. Zijn moed zonk weer. Dokter Verhagen, hun huisdokter, kwam binnen met een zuster. „Kijk, Kees, dit is zuster Riemersma, die zal wel goed op je passen, hoor, dat beloof ik je. En dat is nou Kees,, zuster. U zult eens zien wat een leuke, moedige jongen u aan hem hebt. U zult het heus niet naar vinden, dat hij onder uw bescherming komt.” Kees veerde wat op. Hij keek naar de zuster, even maar. Die enkele blik was echter voldoende om hem te doen denken: Dat is een leuke zuster, die zal wel goed zjjn. Zuster Riemersma was ook een goede zuster. Haar zacht-bruine ogen keken Kees zo echt vertrouwelijk aan. De uitdrukking van haar gezicht was in-vriendelijk. Kees sloeg zijn ogen neer. „Ah”, zei ze, „is dat nou Kees? Ik weet al heel wat van je. Dokter 'heeft al over je verteld. En mooie dingen. Ik geloof, dat wij het op de zaal best zullen vinden samen. We zullen best plezier hebben.” Zuster Riemersma’s stem zong. Zoals de uitdrukking van haar gezicht was, zo vriendelijk was haar stem. Eén ding begreep Kees niet. De zuster sprak van plezier hebben. Je had toch geen plezier hier? ’t Was toch hier NAAR HET ZIEKENHUIS allemaal narigheid en verdriet? Nee, Kees wist een ding zeker: dat hij hier geen plezier zou hebben. Toch zou hij zich vergissen. Hij had geen tijd, lang erover na te denken. „Zullen we dan meteen maar gaan?” stelde zuster voor. „Dan kan Kees nog wat rusten.” Zo gingen ze met z’n vieren een trap op. Boven, aan het eind van een gang, was de kinderzaal. Hier namen vader en dokter afscheid van hem. Kees zag, dat vader moeilijk van hem kon weggaan. Een wonder gevoel van vertrouwen en moed stroomde opeens door hem heen. En in dat vertrouwen, zei hij: „Dag vader. Ga maar gerust, hoor. Alles zal wel goed gaan.” Vader kreeg de tranen in de ogen. „Wat heb ik gezegd, zuster, is ’t een kerel of niet?” vroeg dokter aan zuster Riemersma. „U hebt gelijk gehad, dokter, volkomen gelijk. Zulke jongens krijgen we niet iedere dag.” Vader en dokter vertrokken. Toen was Kees alleen op een vreemde kamer, in een vreemd huis, onder vreemde mensen. En toch: hij vond het alles niet zo naar meer. Er was zo’n mooi, rustig vertrouwen in hem, alsof iemand die groot en sterk was, iemand die alles kan, hem gezegd had: Niet bang zijn, Kees. ’t Zal alles goed gaan. Zo iemand was er ook. En Hij had het in Kees* ziel gezegd. Als die Grote en Sterke spreekt in de harten der mensen, dan zijn ze niet bang meer. Dan gaan ze moedig door ’t leven, wat ook dat leven hun brengt. Dan kan niets en niemand hen ontmoedigen. Ja, dan kan het soms nog wel even lijken, alsof de bangheid het winnen zal, maar dan komt toch het rustige vertrouwen weer en dat wint het, altijd. Toen Kees goed en wel in bed lag en zuster even NAAR HET ZIEKENHUIS wegging, hoorde hij opeens een stemmetje naast hem: „Hoe heet jij ?” Kees gaf geen antwoord. „Hoe heet jij?” klonk het weer in zijn richting. Hij moest toch even kijken en zag in het bed naast hem een meisje van misschien acht jaar. Ze had lichtblonde krulletjes en haar blauwe ogen keken Kees vragend aan. „Hoe heet jij?” vroeg ze weer. En toen: „Ik heet Lia en ik ben erg gevallen, maar ’t wordt nou weer beter.” Er vloog even een glimlach over Kees’ gezicht. Hij had echter geen lust nu een gesprek te beginnen. Zijn pijn werd weer erger, de steken in zijn zij werden weer heviger. Hij wilde wel zacht kreunen, maar durfde toch niet goed. De zuster kwam terug en zei tegen het meisje: „Die jongen heet Kees, Lia, en je mag niet tegen hem praten. Hij wil wat slapen.” Kees dacht: „Die zuster is net als dokter Verhagen, zo vrolijk, zo opgewekt, maar haar stem is liever, zachter; haar stem is als van een moeder.” Toen voelde hij weer de pijn en hy kreunde even. „Nog een klein poosje, Kees, en dan ben je voorgoed van die pijn af”, zei zuster. Kees keek haar dankbaar aan. Tegen zes uur kwam eén andere dokter op de zaal. Hij liep op zuster Riemersma, die aan een tafeltje zat, toe en zei: „Dag, zuster, en waar is de patiënt, die pyn in zyn zij heeft?” Kees schrok. Nu kwam het. De stem van dezen dokter klonk fors en streng. „Hier is hij, dokter”, antwoordde zuster Riemersma, „Ah zo, vent, hoe heet je?” „Kees Groeneweg, dokter.” „Mooi zo, dat is gemakkelijk te onthouden.” VAAR HET ZIEKENHUIS Dokter nam Kees’ pols» „Nu ga ik je even een klein prikje in je arm geven, Kees! Je hoeft niet bang te zijn. Ik doe je geen kwaad.” Zuster Riemersma ging weg. Een ogenblik later kwam ze terug met een mooi wagentje, een brancard. Ze tilde Kaps zo maar op en reed hem naar de operatiekamer. Nu zal dan het grote moeilijke ogenblik komen. Kees ziet een grote helder schijnende lamp, een dokter in lange, witte jas, nog een zuster Dan wordt hij voor¬ zichtig van de brancard gelicht. De dokter legt even de hand op Kees’ ogen en zegt: „Zucht maar eens diep.” Kees doet het, gehoorzaam, geheel willoos. Als de dokter de hand wegneemt, is het geheel donker om hem. Dan komt toch weer de angst. Waar is hij opeens? Waarom is het plotseling donker? Wat gaat er nu gebeuren? Hij hoort zacht praten bij zich, iemand houdt zijn hand vast. Maar hij ziet niets. Hij kan niets zien. En die stemmen, ’t lijkt wel of ze ver zingen. Wat is dat vreemd. De angst in hem groeit De stemmen klinken al verder. ’t Wordt zo benauwd in zijn borst, in zijn hoofd. En hij is geheel alleen. Hij roept, maar niemand hoort hem. Verlaten is hij, van ieder verlaten, alleen in de stikdonkere nacht. Zijn er dan geen mensen, die hem kunnen helpen? Hij wil overeind komen, hij wil slaan met zijn armen, zjjn benen, woest slaan, maar hij kan niet. Dan hoort hij zacht, van ver, een gonzen opkomen in zqn hoofd, ’t Is of een bij rond hem zoemt. Het zoemen wordt sterker, dan neemt het weer af Tjnigwutm zinkt het bewustzijn uit hem weg . NAAR HET ZIEKENHUIS Kees is niet alleen. Achter de winkel van Rivierdijk 6, in de stille woonkamer, waar je niet anders hoort dan het tikken van de klok, vouwen een vader en een moeder de handen In een woning van de Maaswijkstraat, op een stille studeerkamer, vouwt een man in de eenzaamheid de handen. Hij bidt voor zijn leerling. Naast Kees staat zuster Riemersma, zijn pols in haar hand. Ze luistert aandachtig naar zijn ademhaling. Haar ziel bidt tot Hem, die ook heerst over ziekte. Kees is niet alleen Daar komt weer het gonzen. Is die bij er nog? Het geluid wordt lichter. Het wordt een ruisen. Ligt hij nu in ’t water? Ja, hoor maar. Het ruist en bruist om zijn hoofd. Hij ligt in ’t water. Maar dat moet niet. Dan zal hij verdrinken! Hg moet schreeuwen. Hij moet gered worden. O, hoor, wat klinkt daar? Muziek? Ja, hoor maar, muziek door ’t water heen. Zacht zingen orgeltonen. Het ruisen om zijn hoofd wordt minder. Nu gaat het om hem golven. Ah. Daar is de muziek weer. O, hoe mooi. Hij wil luisteren; maar dan komt er opeens weer zo’n golf. Die smakt zgn hoofd op zg en de muziek is weg. Jammer. Maar de tonen komen weer. Hoor, dichterbij. Ze worden sterker Muziek in het water. Dat kan toch niet? Hij ligt in ’t water, hij golft, hg voelt het. Maar als hij in ’t water ligt, zal hij verdrinken. Hij roept Maar er is niemand, die hem helpt. Niemand, die hem uit het water redt. Zacht wiegt hg, als weer een golf komt. Dan begint hg te huilen. STAAR HET ZIEKENHUIS „Niet huilen, dan doet ’t pijn”, hoort hg opeens m zgn jor fluisteren. Wie zei dat ? Een mens. Die zal hem redden. Een bekende 3tem, die heeft hij meer gehoord. Ze klinkt zacht en ringend. Dan slaat hij de ogen op en kijkt in het gelaat van zuster Riemersma. Ze is over hem gebogen. Zij moet het gezegd hebben. Zij kan hem redden. Hij strekt bei zijn armen naar haar uit in hevig verlangen om gered te cvorden uit het golvende water. Ze glimlacht zacht, pakt zijn handen, houdt ze stevig vast, legt ze dan heer op het dek „Ik ben nog bij je, zie je wel?” fluistert ze tegen hem. Hij hoort haar lieve, zachte stem; hij ziet haar mooie, grote ogen; een gevoel van veiligheid doorstroomt hem... „Lig ik dan niet in ’t water?” „Je ligt in bed en je moet nu rusten, Kees. Je moet niet praten. Dat is niet goed voor je.” „Ben ik dan nog niet geopereerd?” „’t Is gebeurd, hoor en ’t is goed gegaan, maar je moet nu fusten...” Kees voelt zich veilig. Weer sluit hij de ogen. Zo dommelt hij langzaam weg. Zuster Riemersma blijft bij hem. Ze hadden al voortdurend naar de klok gekeken, vader en moeder Groeneweg. Om acht uur mocht één van beiden even bij Kees komen kijken, had de dokter gezegd. Vader was om zeven uur naar Ziekenzorg geweest, om te vragen. Alles was wel, had de zuster gezegd. De operatie was goed gegaan. Kees was al bijgekomen, maar hij moest nog een uurtje rusten, eer iemand bij hem toegelaten werd. Vader was weer naar huis gegaan, om het blijde nieuws aan moeder te vertellen; toen hadden ze samen de handen gevouwen en God, hun Vader, gedankt. Nu was het acht uur. NAAR HET ZIEKENHUIS „Ga jij, moeder, of zal ik maar gaan?” „Ga jij maar, dan zal ik wel op de winkel passen”, zei moeder. Ze was wel graag gegaan, maar vader moest de eerste zijn, vond ze. ’t Was druk in de stad, toen vader naar ’t ziekenhuis ging. De etalage’s wierpen gul hun licht op de straat, waar vele mensen heen en weer liepen. Even viel de drukte vader wel op, maar hij had geen gelegenheid er veel aandacht aan te besteden. Hij ging naar Kees, naar zijn jongen, die geopereerd was en die er goed was doorgekomen. In vaders hart leefde een grote dankbaarheid. Toen hij belde werd hij direct toegelaten. Langzaam ging hij de trap op, zacht lopend, alsof hij in een huis vol slapenden was, waar hij niemand wakker mocht maken. Een zuster ging hem voor, opende de deur. Zacht trad hij binnen. En toen Even bleef vader staan. Hij keek naar het witte ledikant. Hij keek naar den jongen, die daar lag: Kees, zijn Kees. Er lag een kleur op zjjn wangen. Zijn ogen waren gesloten. Toen gingen langzaam Kees’ ogen open en Vader”, zei hy zacht, als uit de verte. Hij bracht zijn hand aan zgn voorhoofd, als om een gordijn weg te vegen, dat voor zijn denken hing. Toen kwam er een glans van blijdschap in zijn ogen. Om zijn mond trok een glimlach. Vader zag het alles in een ogenblik van grote vreugde. Toen ging hij naar Kees toe, boog zich over hem heen en stamelde met een stem, waaruit zijn grote geluk vloeide: „Kees, beste jongen, gelukkig hè? Je bent er goed doorgekomen.” „Ja”, zei Kees, „en ’k heb nu helemaal geen pijn meer.” „Wat ben ik blij, Kees! Wat heeft God ons genadig verhoord.” NAAR HET ZIEKENHUIS En alsof de bangheid van vóór de operatie nog even terugkwam, voegde hij er aan toe: „De Here had ook andere wegen met ons kunnen houden.” „Maar ik had gebeden, vader, en toen was ik niet zo bang meer.” ,/t Is goed, jongen, God geve, dat je altijd dat mooie vertrouwen op Hem behoudt, altijd, je hele leven.” Zuster Riemersma was weggegaan. In dit ogenblik moesten vader en zoon alleen zijn. Nu kwam ze weer terug. „Meneer Groeneweg, ’k vind het wel naar voor u, maar nu is het beter dat u weer gaat, want Kees mag zich niet vermoeien. Dat zou heel slecht voor hem zijn.” „Ik ga al, zuster”, zei vader met opgewekte stem, „ik ga al, ik zou niet gaarne langer bij hem blijven, dan goed voor hem is. Kees zelf zou dat ook niet willen, hè ?” „Kees is een flinke jongen, meneer Groeneweg. Hij heeft zich kranig gehouden voor de operatie. En nu zal hij misschien nog wel een beetje pijn krijgen, maar ook dat zal hjj jnoedig dragen, dat weet ik zeker.” „Nou, Kees, welterusten, hoor. Ik hoop dat je kunt slapen, vannacht. Ik zal aan zuster vragen of moeder ook nog even mag komen. Je begrijpt, dat ze ook erg verlangend is.” „Ja”, knikte Kees. Hij stak zijn hand uit naar vader. Deze drukte hem stevig. Toen ging vader heen. Op de gang vroeg hij aan zuster Riemersma of moeder ook nog even komen mocht. „Laat ze dan nog een urntje wachten”, zei zuster, „en lang kan ze niet blijven, hè.” „We weten het, zuster, ’t Zal gebeuren, hoor.” Door de donkere avond ging Groeneweg naar zijn huis. Maar van ’t donker merkte hij niets. Licht was ’t in zijn ziel, helder licht, en ’t was of dit licht uit hem straalde, om hem heen. ’t Was of alles om hem blij was. Zo kwam hij NAAR HET ZIEKENHUIS thuis. In de winkel stond zijn vrouw; ze hielp een klant. Toen ze vader zag, hoefde ze niets te vragen. Aan zijn hele gelaat zag ze de blijheid, die woonde in zijn ziel. Toen de klant weg was, kwam ze vlug bij haar man in de huiskamer, achter de winkel. Ze had veel te vragen. Toen vader weg was, sloot Kees weer de ogen. Stil lag hij te doezelen. Geheel helder was zijn denken niet. Wanneer iemand ’s morgens wakker wordt, kan hij nog zo heerlijk een poosje in zijn bed liggen, half dromend, half wakend. Zo was ook Kees. Hij merkte niet eens, dat zuster Riemersma bij zijn bed kwam zitten, om bij hem te waken. Die zuster kon ook zo zacht lopen, kon alles zo zacht doen. ’t Was heerlik stil op de kleine zaal. Het meisje naast Kees, dat hij niet zien kon, omdat er een scherm tussen hen stond, sliep. Het kleine lampje brandde stil. Zuster Riemersma had er een doek omgehangen, dat maakte alles schemer-donker. Stil zat ze nu bij Kees’ bed, met een handwerkje. Zo nu en dan werd de vrede even verstoord door een tram, die voorbijreed. Kees voelde zich heerlijk dankbaar en veilig in het blanke bed. Hij was als een vogeltje, dat warm en gelukkig in een klein, diep nestje ligt. Toen moeder een uurtje later kwam, sliep Kees werkelijk even. Maar toen ze fluisterde met zuster Riemersma, opende hij toch even de ogen. De komst van moeder was een hernieuwde vreugde voor hem. ZONDAG De lichten in het stadje, waar Kees woonde, gaan het ene na het andere uit. De winkels worden gesloten. De nacht komt. Hier en daar schijnt nog een verlichte reclame; de mensen op straat zijn weer naar hun woningen gegaan. Ze hebben hun inkopen gedaan. Nu gaan ze slapen. Morgen is het Zondag. Ook het licht in de pettenwinkel van Groeneweg is uit. In de huiskamer achter de winkel maken vader en moeder zich gereed ter ruste te gaan. Deze avond is toch anders dan gewoonlijk. In de week ging Kees om half negen naar bed, maar Zaterdagsavonds mocht hij wat langer opblijven. Dan ging hij gelijk met vader en moeder naar bed. Nu is Kees er niet. Wel wat vreemd, vinden vader en moeder, ’t Is leeg. Met hun gedachten zijn ze bij hun jongen in het ziekenhuis. Voor ze slapen gaan vouwen ze hun handen en bidden voor hem, smeken of God hem een pijnloze, rustige nacht wil geven. Vast slapen doet Kees niet, die nacht. Alles is zo vreemd, zo heel anders dan thuis. Hg was zo gewoon geraakt aan zijn kamertje, aan zijn bed. Dat was alles zo prettig, zo vertrouwd. Nu ligt hij in een vreemd bed, op een vreemde kamer. En ook in zijn hoofd is het een beetje vreemd. Maar één ding is er, dat hem een echt veilig gevoel geeft: telkens als hij de ogen opslaat, ziet hij, als een trouwe waakster by zijn ZONDAG bed, zuster Riemersma zitten. Ze spreekt niet tot hem, maar dat geeft niet. Het weten dat ze vlak bij hem is, dat ze zo stil, zo rustig de wacht houdt, is voldoende. Tegen de morgen slaapt hij werkelijk enige uren achtereen. En als hij zijn ogen opent, is het licht buiten en o, kijk eens, op de ruiten: ijsbloemen. Kees kijkt er naar met verrassing in zijn ogen. ’t Heeft gevroren en hard ook. Och, wat is dat mooi, hier op de ruit vlak bij hem. Waar lijkt die op, die prachtige schilderij van planten; een rietbos,1) ja, een rietbos is het, zoals je ze langs de rivier ziet. Kijk eens daar boven, die pluimen en die bladeren op zij. Wat is dat mooi. Kees moet ernaar blijven kijken, de hele schilderij moet hij in zich opnemen. En ’t wordt nog mooier. De zon komt en tovert het smetteloos wit om in licht-goud. Duizenden sterretjes beginnen te schitteren in het rietbos. ’t Wordt een weelde van blank en geel. Zuster Riemersma, die even weg geweest is, komt binnen. Ze ziet de aandacht, waarmee Kees kijkt naar de schilderij. „Zo kan geen aards schilder het, Kees.” Kees hoort de bewondering in haar stem, ziet de vreugde om het mooie in haar zachte ogen. Zo blijven ze een ogenblik samen kijken. . ’n Goed uur later beginnen opeens torenklokken te zingen. Door de stilte van de morgen komen de klanken aangolven, lichte en zware, ’t Is of ze mekaar opduwen als spelende kinderen, die onbezorgd hun weg gaan. Ze zijn als golven op de rivier, die al maar aankomen, telkens weer nieuwe, rustig, gelijkmatig voortwandelend door het water. Wat heeft hg ze vaak gezien, die golven. Wat heeft hij vaak naar hen gekeken; vooral mooi zijn ze na een nacht van storm, als tegen de morgen de wind gaat liggen, maar *) Met rietbos is hier bedoeld een stuk land, waarop riet groeit. Wolken en Zón 2. ZONDAG de golven nog wat nalopen. Dan hebben ze geen nijdige, witte bruisende koppen meer, dan zijn hun ruggen rond en glad en mooi bol. Ze gaan maar door, die golven van geluid. Kees hoort ze, stil als hij ligt in zijn bed. Zuster Riemersma is bezig het meisje naast hem te helpen. Hij kan haar niet zien door het scherm, dat om zijn bed staat, maar hij hoort de zuster met het meisje keuvelen. Net een moeder, denkt Kees. Wat zou ze een aardige moeder zijn. Zo een, die je alles kunt vertellen, die je rustig begrijpend aankijkt met haar zachte ogen. „Is Kees ook al wakker?” hoort hij het meisje vragen, „Ja, Kees is al wakker, maar je mag niet veel tegen hem zeggen, hoor. Kees is nog moe; hij moet rusten.” „Dat is jammer”, zucht het meisje. Kees moet even glimlachen. Die woorden komen zo echt uit haar hart. Zou ze blij geweest zijn, toen Kees op de kamer kwam? Hoe lang zou ze hier alleen geweest zijn? „Nou ga ik eens mooie vlechten maken van je haar”, zegt zuster weer. „’t Is Zondag vandaag en dan moeten ze nog mooier zijn dan in de week. Als dan straks de dokter komt, zal hij zeggen: O, Lia, wat zie jij er mooi uit van* morgen. Dat zal fijn zijn, hè ?” „Ja, fijn”, zegt het meisje, maar ze is toch nog niet helemaal verzoend met de gedachte, dat ze nu een makker op de kamer gekregen heeft, met wien ze helemaal niet praten mag. „Goeie morgen, Kees”, zegt ze opeens. Ze moet wat zeggen. Kees hoort het en glimlacht. Zo’n leuk ding. „Goeie morgen”, zegt hg zacht terug. „Hoe heet jij ?” „Ik heet Lia van Amerongen en ik ben blij, dat jij hier op de kamer gekomen bent. Ik was alleen, zie je. Hoe oud ben jij?” „Twaalf jaar”, antwoordt Kees weer. „O, dan ben jij al een grote jongen. Ik ben nog maar acut jaar, Ik wou ook, dat ik al twaalf was; ik wou dat ik al twintig jaar was.” „Nu gaan we het gesprek weer staken, hoor, nieuwsgierig meisje”, komt zuster tussenbeide. Zo n klein ding, denkt Kees. Die wou, dat ze twintig was. Nou, dat zou hij ook wel willen. Dan was hij de mulo-school al door. Dan was hij misschien al onderwijzer. Dat wou hij worden, De geluidgolven van de kerkklokken zijn voorbij. . De mensen gaan naar de kerk, peinst Kees. Anders zou hij nu ook naar de kerk zijn gegaan met vader en moeder. En hij zou gaan zitten in het hoekje achterin onder de gaanderij. Dat was een heerlijk plekje. Daar kon je zo rustig, haast ongezien, naar den dominee kijken. Hij vond het niet prettig voor in de kérk met al de mensen achter je. ’t Was net of ze allemaal naar je keken. Hij wist wel dat dit een dwaze gedachte was, de mensen keken naar den dominee en niet naar hem. En toch Van vader mocht hij in het hoekje zitten. Daar zat je zo knus, zo heerlijk met jezelf alleen. Nu gingen de mensen in de kerk zingen. Het orgel speeldp een voorspel. De organist kon spelen, vond Kees. Hij kon het orgel laten daveren en dreunen, dat de hele kerk trilde; hij kon tonen spelen zo hoog, dat je er nooit bij kon met je stem, hoger, al hoger, ’t was of ze van boven uit de kerk op je neerkwamen. Maar hij kon ook zacht spelen, heel zacht, heel fijn. Hij kon het geluid al stiller maken; ’t was of er telkens een geluiddeurtje dichtging tot er eindelijk nog maar één openbleef en daaruit kwam dan heel voorzichtig, langhaam zwevend een enkele tere toon. Die toon 'gleed de kerk brnnen, schuchter, verlegen, die dwaalde wat boven door de kerk, kwam dan lager; ’t leek een kleine engelengestalte, ■üe naar de stille mensen in de kerk kwam Als de organist zo speelde werden de mensen heel stil. ZONDAG Dan dachten ze er niet aan een voet te verschuiven, dana dachten ze er niet aan te hoesten, nog minder te praten. Dan was er zo’n mooie gewijde stilte, die je weg deed kruipen in je hoekje, alleen, om stil te genieten. Weg was de toon, uit, ineens; er gingen vele deintjes tegelijk ogen en het orgel zette de melodie in. Op ’t zelfde ogenblik begonnen de mensen, een groot koor, mannen- en vrouwenstemmen. Dan begon ook Kees. Hij verdiepte zich zo in deze gedachten, dat hij werkelijk wou beginnen. „O, juist, ligt meneer Kees daar?” hoorde hij opeens een mannenstem vragen. Die stem kende hij: dokter Verhagen. Om het scherm kwam een hoofd; daar stond de dokter voor zijn bed. Hij nam Kees’ pols, praatte onderwijl wat met hem. „Hm. Kerel, wat heb jij een reuzeleventje. Dat ligt me maar heerlijk in bed. Meneer heeft een zuster om voor hem te zorgen, trekt zich van de hele wereld niks aan. ’k Wou dat ik zo’n leven had, zuster.” „We kunnen het best met elkaar vinden, hè Kees”, zei zuster Riemersma. Kees glimlachte verlegen. Wat zouden de jongens op school denken als ze dat van zuster hoorden. Maar hij was nu niet op school, hij was nu in het ziekenhuis en hij moest maar stil liggen, had zuster gezegd en zich nergens druk om maken. Dit laatste deed hij ook werkelijk niet. Er was eigenlijk maar één ding, dat hem dwars zat: het cijfer voor Frans en daar was niks meer aan te doen. „Pijn gehad?” Dokter liet zijn pols los. „Nee dokter, wel een benauwd gevoel vanmorgen.” „Maar dat is weer over, hè? Ja, we kennen dat. Dat is het ergste niet. Zeg, maar hoor es, jij bent toch een rare kerel.” Dokter wachtte even. Kees keek hem vragend aan. ’t Was of dokter pleizier had in die vragende, verbaasde ogen. „Ja, je hoeft me niet zo verwonderd aan te zien, ik meen het.” ZONDAG „Nietwaar”, zei een stem in Kees, „dokter meent het niet. Dat zie je aan zijn ogen.” Toch was Kees erg nieuwsgiérig naar wat er nu kwam. „Zal ik je dan maar es zeggen, waarom je een rare kerel bent? Omdat je ligt te piekeren over een cijfer voor Frans.” Daar had je ’t. Hoe wist dokter Verhagen dat? Vader zeker gezegd. Kees kleurde. „Nee, hoor”, zei hij, maar hij wist, dat hij niet helemaal de waarheid sprak. Hij piekerde er wel een beetje over. „Kerel”, zei dokter, „heb toch geen zorg. Aan dat cijfer is nou toch niets meer te doen. En met ’t volgende rapport maak je alles weer goed. Dus afgesproken, hè? Over dat cijfer denk je niet meer. Telkens, als hij erover piekert, zuster, betaalt-ie boete. Vijf cent per keer van zijn zakgeld.” Zuster Riemersma lachte. Dokter zette een kwasi-emstig gezicht. Kees lachte ook, maar stil, voor zichzelf. Een leuke man was dokter Verhagen. „Iedere keer, dat-ie het doet, zal ik nauwkeurig aantekenen, dokter.” Na nog even met Lia van Amerongen gesproken te hebben, ging dokter heen. Een kwartiertje later kwam er een andere zuster op de kamer. Ze kwam naar Kees toe en zei: „Zo, dus jij bent Kees? Ik heb al van je gehoord. Nou, ik ben zuster Van Eekeren en ik kom es een poosje bij jullie. Nee, je hoeft niet net te kijken of je ’t jammer vindt, dat zuster Riemersma weggaat, hoor. Ze kan niet dag en nacht hier zijn, dan zou ze niet slapen. En dat moet toch ook. We zullen ’t best samen vinden vandaag, geloof ’t maar.” Deze zuster was heel anders dan zuster Riemersma. Ze praatte wat hard. Zuster Riemersma kwam nog even bij Kees zitten, nam zijn hand, drukte die, keek Kees in de ogen en zei met een wonder-warme klank in haar stem: ZONDAG „Dag Kees, hou je goed vandaag, hoor. Morgenochtend kom ik weer.” Veel gelegenheid tot piekeren had Kees deze Zondag niet. Als hij dacht dat de pijn nu voorgoed weg was, had hij misgerekend. Tegen de middag kwam ze opzetten. Eerst zacht* knagend, maar allengs werd ’t erger. Als scherpe pijlen schoten de pijnscheuten door hem heen. Kees vocht er tegen. Hij zou zo nu en dan wel willen schreeuwen, maar hij deed het niet. Dat mocht niet. Hij beet op zijn tanden, maar kon ’t niet helpen, dat hij even kreunde. Zuster Van Eekeren hoorde het en kwam naar hem toe. „Komt de pijn, Kees? Hou je flink hoor. Hoe stiller je ligt, hoe beter het is.” Dat viel echter niet mee. Kees werd onrustig. Zijn hele lichaam ging gloeien, zijn adem werd korter, zijn hoofd beurtelings warm en koud. ’t Was alles vreemd voor hem. Hij was nooit ziek geweest. Zuster zag de blosjes op zijn wangen, wist dat hij koorts had. Zij ook leefde met hem mee. Ze vatte zijn hand, die klam was, keek naar hem, met medelijden in haar ogen. De pijnlijke trek op Kees’ gezicht ontging haar niet. Een tram schoof dreunend voorbij, een auto toeterde met gedempte klank. Kees merkte het nauwelijks. De pijn schoot maar aldoor op in zijn lichaam, vlijmde er doorheen. Kees werd moe, doodmoe. Tegen vier uur in de middag kwamen vader en moeder. Ze schrokken even toen ze Kees’ gezicht zagen. Hij had een hoge kleur. Zijn donkere ogen lagen diep en keken hen pijnlijk aan. Om zijn mond lag een smartelijke trek. Ze praatten wat met hem, spraken woorden van bemoediging, leden mee met hun jongen. Kees trachtte wel wat te glimlachen, maar ’t lukte niet ZONDAG erg. Moeder legde haar koele hand op zijn hete voorhoofd. Dat was heerlijk, maar ’t nam de pijn niet weg. Toen vader en moeder weer vertrokken, zei zuster Van Eekeren tegen hen: „Maak u maar niet ongerust, hoor, de verdoving is uitgewerkt. Nu komt de pijn met wat koorts. Morgen zal ’t wel weer wat beter zijn.” Kees hoorde deze woorden niet. Hij kreunde zacht, wilde niet schreeuwen, hoewel hij ’t soms bijna niet inhouden kon. Lia van Amerongen hoorde dat kreunen. „Heb je pijn, Kees? Arme Kees,” zei ze zacht. Kees gaf geen antwoord. Toen zweeg ze maar en zuchtte eens. „Kon je maar wat slapen, hè Kees, dan voelde je de pijn niet”, zei zuster een uurtje later. „Zal ik je eens een klein prikje geven, dan kun je slapen.” „Goed”, knikte Kees. Hij verlangde naar slaap, dan was de pijn weg. Hij gevoelde zich naar, ellendig, bedroefd, moe. Een paar uur sliep hij werkelijk. Toen hij wakker werd, voelde hij de pijn weer in al haar hevigheid. De dag was gedaald. Het kleine lampje gaf weer een schemerig licht. Aan het tafeltje aan de andere zijde der kamer zat zuster. Ze las een boek. Toen ze zag, dat hij wakker was, kwam ze naar hem toe, verfriste hem wat. „Vanavond krijg je weer een prikje, hoor, en dan slaap je fijn vannacht.” HET CLUBJE DENKT AAN KEES Maandagmorgen. Bij de school staat een clubje jongens: Wynand van Dalen, Piet Kamphuis, Wim Greve, Jan van Rhenen. Dat zijn zo de jongens, die in de regel bij elkaar zijn. De onafscheidelijken, noemen ze hun clubje. Eén ontbreekt er echter: Kees. Ze zijn in druk gesprek, de vier. „Weet je wat we doen”, zegt Piet Kamphuis. „We halen geld op in de klas en geven met zijn allen Kees een fruitmand.” „’n Reuzeplan”, zegt Wijnand, „ik hèb er ook al over gedacht. En zeg, dan moet Jan er een briefje bij doen, met mooie letters erop, bij voorbeeld, èh, ter herinnering aan de eerste klas, of zo.” „Jö, ben je gaar, nee, niet ter herinnering. Dan is ’t net of-t-ie van school gaat, nee, iets anders.” „Ik weet het”, roept Wim, „we zetten er een gedicht op, een rijmpje, dat-ie leuk vindt: bij voorbeeld: Hier is een mand met fruit, Rook dat maar lekker uit.” „Nee, dat is onzin. Fruit kan je niet uitroken”, zegt Piet afkeurend. „Nou, weet jy iets beters?” „Ja, hoor maar: Hier is een mand met fruit, Voor Kees, de zieke schavuit.” HET CLUBJE DENKT AAN KEES „Hahaha”, lachen zë opeens allemaal. „Jö, dat is raar, „schavuit”.” „Wat geeft dat”, roept Piet er tussendoor. „Wat geeft dat, ’t zijn allebei woorden met „ui”.” Nee, dat ging niet. Er moest een beter rijmpje komen. Ze zochten en zochten. Maar vonden niets. Fruit was zo n akelig woord om op te rijmen. Wijnand had niet meegedaan met de rijmelarij. Hij trok zjjn schouders eens op, groef zijn handen dieper in de zakken van zijn jekker, schurkte wat heen en weer, keek eens naar de lucht en zei eindelijk: „Maar hoor nou es jongens, we praten over fruit, maar weten jullie of-t-ie fruit mag hebben?” Ze zwegen. Nee, daar hadden ze niet aan gedacht. Dat was een opmerking waarover te denken viel. Als hij geen fruit mocht hebben, was alle gerijm daarop onnodig. „Dat zullen we eerst moeten vragen”, zei Wim. Toen ging de bel. De stemming in de klas was anders dan gewoonlijk deze Maandagmorgen. De repetitiedagen waren achter de rug. Ze hadden gewerkt, de jongens en meisjes, ’t Had er gespannen de laatste dagen. Zo’n repetitiecijfer moest goed zijn. Daarvan hing voor ’t overgrote deel het rapportcijfer af. Lescijfers telden ook wel mee, maar repetitiecijfers wogen het zwaarst. Avond aan avond hadden ze geblokt. Aan spel viel niet te denken. Er waren er die tienen haalden; er waren er ook, die ’t niet verder dan vier brachten. Vooral Duits en algebra waren moeilijk. Dat hadden ze vroeger nooit gehad. Frans wel, maar toch ook niet allemaal. Nu waren die dagen van spanning voorbij. Aanstaande Donderdag kregen ze vacantie; en ook hun rapport. Vol verwachting klopte ieders hart. Het eerste rapport op de muloschool. Dat was gewichtig. Net als dat woord muloschool. Dat klonk ook al zo voornaam. HET CLUBJE DENKT AAN KEES Huiswerk kregen ze niet deze laatste dagen. Dit alles maakte, dat de stemming anders was dan gewoonlijk. Ze voelden zich vrijer; er kwam geen overhoren straks, waarvoor je toch altijd wat in angst zat, al kende je de les nog zo goed. Toen meneer Bos, die Bijbelse Geschiedenis gaf in de eerste klas, gebeden had, stak Piet Kamphuis de vinger op: „Meneer?” Zijn stem klonk wat schuchter-vragend. „Meneer ? Hoe is ’t met Kees ?” De onderwijzer had zo juist ook voor hem gebeden. „Zaterdagavond is hij geopereerd, dat weten jullie, hè? Hij was al gauw weer bij en had tot Zondagmiddag geen p\jn. Maar toen kwam het en ook de koorts. Hij heeft tweemaal een spuitje gekregen om te slapen en hij heeft ook geslapen vannacht. Voor ik hier naar toe kwam, ben ik even bij zijn ouders geweest. Hij was weer wat beter, had de zuster gezegd, dus we zullen maar hopen, hè ?” „We wilden hem een fruitmand geven, meneer”, zei Wijnand. „Dat is een mooi plan van jullie, maar ik vrees, dat-ie geen fruit mag hebben. Ik heb nog eens een jongen in de klas gehad, die een zelfde operatie heeft ondergaan en die mocht de vijfde dag pas wat fruit gebruiken. De eerste dagen is het een beetje hongerlijden. Wil ik eens voor jullie vragen aan de zuster? Ik hoop vanmiddag na schooltijd naar Kees te gaan.” Dat vonden ze uitstekend. Wim Greve zat maar al naar buiten te kijken. De lucht was strakblauw. Het vroor dat het kraakte. De grond was keihard. Als dat zo een paar weken doorging, zouden ze een prachtige vacantie krijgen. Als ’t toch vriezen wou, was de tijd tussen Kerstmis en Nieuwjaar de beste, zei Wim’s vader vanmorgen nog. Die kon ’t weten, die was schipper. DE CIJFERVERRASSING Die middag ging de lucht toch weer bewolken. Dat vonden de jongens erg jammer, want met een bewolkte lucht vroor het nooit zo hard als wanneer de lucht helder was. Ze konden hun aandacht haast niet bij het werk houden. Zo’n Duitse les over het meervoud van de zelfstandige naamwoorden was toch al zo moeilijk. En dan de gedachte, dat je hoop op ijs verdween door een dikke grijze lucht daar buiten, ’t Zou vast gaan dooien. Daar kon je niet stil bij blijven zitten. Meneer Bos had er al eens een gewaarschuwd, nog een en eindelijk moest hij zelfs strafwerk geven; tot overmaat van ramp, dacht Piet Kamphuis, ’t Was een uitdrukking, die hij weleens gelezen had in een Vaderlandse-geschiedenisboek. „D’r zit vuiligheid in de lucht”, hoorde hij buiten iemand roepen. „Ja, de wereld zal er morgen wel anders uitzien”, riep een ander terug, „maar ik hou niet van die ongemakkelijke boel. ’t Kan voor mijn part wegblijven.” Er schoot een .trilling van blijdschap door Piet heen. „Vuiligheid”. Hij wist wat het was: sneeuw. En dat woord alleen deed een reeks van heerlijkheden opdoemen in zijn denken: sneeuwballen, sleetje rijden, wassen. Sneeuw. Dat woord heeft een prachtige betovering voor een frissen Hollandsen jongen. Piet keek eens naar Wim. Die keek naar hem. Ze DE CIJFER VERRASSING verstonden elkanders blik volkomen. Wim legde zijn pen neer, wreef zich van louter vreugde in de handen. Toch was de blijdschap van Piet niet zo erg groot. Het vroor nu zo fijn en als er sneeuw op het ijs kwam, zou het ijs lang niet zo gauw dik worden. Onder sneeuw vriest het haast niet, zei zijn vader. Met sneeuw erop is ’t ijs gevaarlijk. Om drie uur stak meneer Bos het licht op. Plotseling was al de grauwe somberte van de wintermiddag uit de klas verdwenen, ’t Werd er gezelliger door. Dat gele licht gaf iets eigenaardigs aan de klas. De dagschool was veranderd in een avondschool en het weinige licht van de kwijnende dag doofde bijna geheel uit. Piet keek de klas eens rond. Wat zagen ze er nou allemaal anders uit dan zoéven, ’t Was wel leuk om zo eens door de stille klas te kijken. Moest je die Corrie Lagerwey zien; die zat maar aldoor langs haar neus te aaien, alsof het een kostbaar ding was, dat gestreeld moet worden. En Willie Zomer trok telkens haar schouders op. Die voerde in alle stilte een hevig gesprek en telkens zei ze tegen zichzelf: Dat weet ik niet, dat snap ik niet. Je hoorde geen woord, maar je zag het aan haar hele houding. En Japie Vervoom? Kijk nou, daar doet-ie ’t weer. Die stompt telkens in de inktpot of de bodem eruit moet. Zou-d-ie uit die arme inktpot zijn meervouden willen stampen? Piet lachte stiekem bij die gedachte. Wout Aldewereld beet hevig op zijn pink. Die was zeker ook al kwaad op zijn thema. En nu moest die arme pink het ontgelden. • O, en dan moest je Nellie Bongers zien. Precies een jong hondje. Die had een halsbandje aan en zat daar maar aldoor op te bijten. En Loes Verveen draaide ijverig aan een mooi, dim krulletje, dat tegen haar slaap hing. Elly Kniphorst had zo hard gewerkt, dat ze ontspanning moest hebben. Ze keerde zich om, zette zich op haar gemak en begon een heel noodzakelijk gesprek met haar achter- DE CIJFERVERRASSING buurvrouw. Maar dat zou niet lang duren. O wee, daar bad je ’t al. Meneer Bos zag het. „Elly, is de thee klaar?” Elly keek verwonderd. De thee klaar? Wat bedoelde meneer? De thema zeker. „Nee, meneer, bijna.” Ze kreeg een kleur. Je kon ook geen ogenblik een praatje maken en ze had er toch zo hevig behoefte aan. „Nou, als-ie klaar is, kom ik ook op visite. Zo’n theekransje vind ik altijd erg leuk. Je kunt er zo gezellig bij keuvelen.” Nu begreep ze ’t opeens. Ze kleurde heviger. De klas schoot in de lach. Meneer Bos kon de dingen altijd zo wonderlijk zeggen, ’t Praatje van Elly was opeens afgelopen. Meneer tikte met zijn potlood op de lessenaar. Ze werkten weer door, de jongens en meisjes. Toen om kwart voor vier de school uitging, renden ze naar buiten, de jongelui. Ze hadden al lang de kriebel in hun benen gehad; die moest er uit nu. Hollen, draven, dat was het beste middel. Een eindje van de school kwamen ze tot stilstand, legden hun tassen op een hoop tegen het trottoir. „Bokspringen”, riep er een. „Bukken, Jan”, zei Wijnand en hij duwde Jan’s hoofd naar beneden. Daar ging het. Hup, hup, hup. ’t Leek een rij springende paarden. Die eerst over Jan heen gesprongen had, ging een paar meter verder weer staan en hup, hup, hup, daar begon de galop opnieuw. Zo verwijderden ze zich van hun tassen, die daar stil lagen met hun schatten van wijsheid. Dat zag een slagersjongen, die met een grote mand voor op zijn fiets voorbijkwam. Kijk, dacht-ie, zo’n tas is wat voor mij, pakte er een op, smeet die in zijn mand. Hij wilde ermee vandoor gaan. Maar een van de bokspringers zag juist de tas in de mand verdwijnen. De slagersjongen DE CIJFERVERRASSING sprong op zijn fiets, wuifde met de hand: „Bokspringers, ik groet u”, en ging er vandoor. De achtervolging begon, „Hé, varkensschrapper, hier die tas”, schreeuwde Piet Kamphuis. „Koeienviller. Gehaktdraaier”, schold Wijnand mee. En daar ging het. Een troep schreeuwende jongens achter een lachenden slager-in-de-dop aan. Maar hy lachte niet lang. Bij de hoek van de straat toeterde een auto en statig kwam de blanke neus van het ding de straat indraaien. Vurig wees zijn rode vinger op zij. De slagersjongen remde uit alle macht, duikelde bijna over de kop, moest afstappen. Vlak daarop was hij omringd door de achtervolgende bende. Jan van Rhenen rukte zyn mand open, de anderen trokken aan zyn fiets. „Als je nog eens het hart hebt een tas mee te nemen, krijg je een pak slaag, worstkoker”, riep Wijnand, die de gave der scheldwoorden scheen te bezitten. De jongen wierp zijn fiets neer, trok zyn jas uit. „Kom maar op, als je durft”, zei hij en zyn ogen fonkelden, Hy zag er zeer krijgshaftig uit. Wijnand schrok een beetje. Maar hy was niet alleen. Hij keek naar zyn kornuiten. „Begin maar Wynand. Wy maken wel worst van hem”, zei Piet. Daar had de slagersjongen het echter blijkbaar niet op begrepen* „Nee, een tegen zes, dat doe ik niet”, bromde hij en trok zyn jas weer aan. Hy liep naar zyn fiets en dat werd hoogtijd, want er kwam een vrachtauto, geladen met stenen, aan, die van plan scheen de fiets te pletten. Daarmee was de strijd ten einde. De slagersjongen sprong op zijn fiets en riep nog: „Wacht maar, als ik één voor één krijg,” „Als jij één van ons aanraakt, krijg j0 van ons allemaal een pak slaag”, antwoordde Piet. • DE ClJFERVERRASSING „Nou da’s wel heldhaftig. Ik ben blij dat ’t mij niet geldt.” Een mannenstem sprak die woorden vlak bij de jongens. Een bekende stem. Ze schrokken. Meneer Bos. In de hitte der achtervolging hadden ze hem niet aan zien komen. Nu stond hij opeens bij hen. Ze lichtten hun pet. „Ja, meneer, die vent heeft een tas van ons gestolen, toen wij aan ’t bokspringen waren.” „Gestolen, gestolen, da’s Zo’n groot woord. Hij heeft jullie willen plagen natuurlijk.” „Hij heeft van onze tassen af te blijven. Als hij nou onze Duitse boeken eens meegenomen had?” zei Wim Greve en die woorden klonken zo oud-wijs en ernstig, dat ze allemaal in de lach schoten. Ook meneer Bos lachte, wou Wim een draai om de oren geven, maar de klap was mis, omdat Wim schielijk bukte. Toen ging ieder zijns weegs. De jongens legden de tas weer bij de andere, en de bokspringerij begon opnieuw. Ook meneer Bos wandelde door, naar ’t ziekenhuis. Hij liep in gedachten verzonken, dacht aan zijn eigen jeugd. Wat hadden deze jongens toch veel, dat hij vroeger had moeten missen. Toen hij tien jaar was, had hij ook bokgesprongen. En op een ogenblik dat de vreugde groot • was, had hij een been gebroken. Sindsdien was er van bokspringen en wild ravotten niet veel meer gekomen. Hij had altijd voorzichtig moeten zijn. Dit had over zgn leven beslist. Hij was graag schipper geworden, evenals zijn vader. Op zo’n schuit staan aan het roer, zo’n schuit sturen door wind en water heen, omgooien de kop, door wind en water draaien dat fok en zeil klapten, hoorbaar ver in ’t ronde, tegen de golven in sturen je schuit, vechten met die golven en overwinnen, wat had hg ’t graag gedaan. DE CIJFERVERRASSING Maar ’t ging niet. Hij liep wat mank. En kon iemand die mank was, schipper worden? Had die niet bei zijn benen nodig als hij in de stuurbak stond en het roer moest omzetten? Hij miste nu ook de rapheid, die de schipper hebben moet in ogenblikken van gevaar, die er zoveel zijn op het altijd beweeglijke water. Neen, schipper worden kon niet. Hij moest maar leren, besliste vader. En hij leerde. Gemakkelijk waren ze niet geweest, die eerste jaren. Maar hij kon leren en hij wist dat ’t moest. Toen ging het. Zo mijmerend was meneer Bos bij het ziekenhuis gekomen. „Pieter Pauw-stichting” las hij met vergulde letters op de gevel. Hij ging het hek door en belde aan. Een zuster kwam voor. „Dag zuster”, groette hij, „ik ben de onderwijzer van Kees Groeneweg, zou ik hem even mogen bezoeken? Het bezoekuur is misschien al voorbij, maar ik kan op die tijd niet komen in verband met de school.” „Ik zal even voor u vragen”, zei ze en liep weg. Een paar minuten later kwam een andere zuster, de directrice. „Komt u maar mee. ’t Kan nog wel even. Maar lang kunt u niet blijven, meneer. Kees heeft vanmiddag al bezoek gehad, en hij is wat uitgeput.” Samen gingen ze de trap op. „De deur aan het eind van de gang”, wees de directrice; toen ging ze weer naar beneden, naar haar kamer naast de hal. Met de hoed in de hand liep meneer Bos naar de aangewezen deur. De stilte van het ziekenhuis omgaf hem en ’t was alsof hij alleen ging door een heel groot gebouw. Hij klopte. Een nog jonge zuster opende de deur. Zuster Riemersma stelde ze zich voor. „Ik kom es even zien, hoe het met Kees gaat, zuster”, zei meneer Bos opgewekt. DE ClJFERVERRASSING „O, ’t gaat wel aardig hoor. Een beetje pijn gehad gisteren en vandaag, maar ’t mindert al, hè Kees? Kijk, daar ligt hg.” Meneer Bos keek om het scherm. Dat was niet de Kees van school, schoot door hem heen. Zijn gezicht was magerder geworden en er lag een duidelijke trek van pijn op. Zijn ogen lagen diep en op zijn wangen waren twee blosjes. „Zo Kees, da’s weer es wat anders hè, dan in de bank zitten.” Meneer gaf hem een hand, voelde dat zijn hand klam was. „Ja, meneer”, zei Kees, blij verrast door dit onverwachte bezoek. „Maar ik zit toch liever in de bank, dan hier zo te liggen.” „Maar Kees”, zei zuster opeens, „en nu hebben we voor de zoveelste maal al vastgesteld, dat we ’t zo goed kunnen vinden samen?” Hoorde Kees nu werkelijk iets van verwijt in haar stem ? Dat zou jammer zijn. Nee, dat mocht niet. Zuster Riemersma was heel aardig voor hem en ze zorgde voor hem, haast nog beter dan zijn eigen moeder. Kees was er opeens wat verlegen mee. „O, de zuster is heel goed voor me”, zei hij tot meneer Bos, „maar ik ben toch liever gezond dan ziek.” „Dat begrijp ik, Kees. Dat spreekt vanzelf, maar kerel, wat is ’t toch goed gegaan met de operatie hè? Wat heeft God het welgemaakt.” „Ja”, antwoordde Kees. Even zwegen ze. „Zal ik u eens wat vertellen, meneer? Kees heeft schuld”, zei zuster toen. „Schuld?” vroeg meneer Bos. En hij keek haar verwonderd aan. „Ja, schuld. Hg moet boete betalen aan mij.” „Aan u?” „Ja, aan mij, want hij heeft een afspraak niet gehouden.” „Een afspraak, zuster? Heeft hij een afspraak gemaakt Wolken en Zon 3. DE CLTFERVERRASSING met u en die niet gehouden? Nee, da’s niet mooi. U maakt me nieuwsgierig.” Zuster Riemersma hield van een goedmoedig plagerijtje. Kees begreep wel, wat ze bedoelde. Hij meesmuilde wat en trachtte te glimlachen. Zuster zag het. Nu was ze weer big. Als ze een glimlach op het gezicht van haar patiënten toveren kon, leefde ze. „Ja, u raadt nooit wat die afspraak was.” Meneer Bos was werkelijk nieuwsgierig geworden. Zuster knipoogde tegen Kees. „Nee, daar zie ik werkelijk geen kans toe.” „Nu, dan zal ik het maar zeggen. Die Kees, meneer, heeft het durven wagen hier te piekeren over een cijfer voor Frans. Ja heus, en toen hebben we af gesproken: als hij ’t weer deed moest hij boete betalen. Gelijk of niet?” „Volkomen gelijk zuster, want daar valt helemaal niet over te piekeren.” „Hoor je ’t nu, Kees? Ik had me voorgenomen om zodra meneer van school kwam, hem eens te spreken over dat cijfer ten gunste van jou. Nu hoor je eens, hoe ik om je denk, jochie.” Kees vergat werkelijk even zijn pijn. Meneer Bos had pleizier in die zuster, die de dingen zo grappig zeggen kon en zo’n prettige klank in haar stem had. „’t Spijt me erg zuster, maar Kees heeft van mij geen Frans.” „Nu, da’s jammer, Kees, maar als de meneer van Frans komt, krijgt hij met mij te doen hoor, dat beloof ik je.” „Dat hoeft niet zuster, want meneer De Hoog maakt het schappelijk met hem. Hg krijgt helemaal geen cijfer voor Frans.” „Er zijn nog meer goeie mensen in de wéreld, dan je denkt, hoor je ’t Keesje?” Daar was Kees ’t roerend mee eens. Blijdschap vulde zijn ziel. Hij hoefde er niet meer over te piekeren. DE ClJFERVERRASSING „En nu ga ik gauw weg, zuster, want anders mag ik niet meer komen van de directrice. Nog een vraag: Mag hjj ook fruit hebben? De jongelui in de klas ” „Nou dat kan beter nog wat wachten, meneer”, viel zuster hem in de rede. „Vóór de vijfde dag mag het zeker niet. En veel fruit is ook niet goed.” Juist wilde meneer Bos vertrekken, toen het kleine meisje, Lia van Amerongen, vroeg: „Gaat meneer weg? Krjjg ik ook een handje?” Meneer Bos onderhield zich nog even met haar, beloofde Kees nog eens terug te komen en vertrok. Op weg naar huis dacht hij over het leven van de zuster in het ziekenhuis, ’t Was mooi, dat zorgen voor zieke mensen, ’t Was heerlijk ze te helpen, ze op te beuren, ze te troosten als ze moedeloos waren, het leed te verzachten als de pijn erg was; en toch... gingen alle patiënten weer graag naar huis, naar het leven, naar hun werk, als ze beter waren. Zuster bleef achter, ’t Was een voortdurende wisseling voor haar. Onbekenden kwamen en als ze dan aan elkaar gewend waren, als ze elkaar leerden kennen, dan gingen ze weer, dan kwamen er weer nieuwen, onbekenden. Dat was de schaduwzijde van het mooie werk, peinsde meneer Bos. Toen hij onder een lantaarn liep en naar boven keek, zag hij een fijn sneeuwvlokje langzaam naar beneden zweven. En nog een en nog een. Er kwamen er meer. Geruisloos daalden ze, vielen op de harde, droge grond. Ze bleven liggen, dooiden niet weg. Meneer Bos dacht aan de jongens, wat zouden die in hun schik zijn morgen. In het ziekenhuis bleef Kees weer alleen. De pijn werd langzaam aan wat minder. Zou hij nu door het ergste heen zijn? Hij dacht aan zijn rapport. Er was blijheid in zijn ziel. Nu had meneer De Hoog het toch nog goed met hem ■ DE CIJFERVERRASSING gemaakt. En met Pasen zou ’t weer in orde zijn, hij zou werken, zijn lessen leren en de repetities, daar zou hij op blokken; daar zou hij schitterende cijfers voor krijgen en dan was alles weer voorbij. De andere repetities waren allemaal voldoende geweest, er zou niet één rood cijfer staan op zijn rapport. In zijn hart was vreugde omdat alles nu nog zo liep en die vreugde deed hem een ogenblik zijn pijn vergeten. „Wat een leuke meneer heb jij op school, Kees”, zei Lia van Amerongen, „ik zou wel bij hem in de klas willen zitten.” „Ik ook”, zei zuster, die aan haar tafeltje een brief zat te schrijven. Kees glimlachte. Stel je voor, zuster Riemersma in de klas. Er zat wel een jongen van zeventien jaar, maar zuster was ouder. Nee, dat zou vreemd zijn. Kees mijmerde er over. Hij hoorde zuster al Franse woordjes opzeggen- of Duitse regels. „Hoe oud is.u, zuster?” waagde Kees te vragen. Zuster begon opeens te lachen, zo’n vrolijke lach, die het kinderzaaltje vulde. „Dat zeg ik niet. En nu zullen we eens een poosje het gesprek staken, want het is niet goed voor Kees, dat hij veel praat. Hij moet weer gaan rusten.” Ze zwegen alle drie. Zuster schreef verder aan haar brief. Buiten vielen de sneeuwvlokken uit de dikke zwarte lucht. Onhoorbaar gleden ze naar beneden op de donkere velden, op de donkere daken, in de donkere bomen. Waar ze vielen, bleven ze liggen. AVONTUREN IN DE AVOND Maandagavond negen uur. Uit een der huizen niet ver van het ziekenhuis stapt een jongen. Hij heeft een donkerbruine jas aan en zijn kraag staat hoog op. Wijnand vindt het helemaal niet naar, dat hij een brief voor vader op de bus moet gaan brengen. Anders zou hij ’t minder prettig vinden, maar nu Toen hij een paar uur geleden zijn neus buiten de deur gestoken had, was ’t als een jubel door hem heen gevaren: ’t sneeuwt. Bergen van heerlijkheden had hij opeens gezien: Sneeuw, sneeuwballen, bobsleeën, vliegen in woeste vaart van een heuvelhelling af. Er kwam een fijne dag morgen, misschien bleef de sneeuw wel liggen en dan zou de vreugde van langer duur zijn. Hij schuifelt met zijn schoen over het trottoir. Ah. Hij kan al bjjna glijden. Dan loopt hij naar de lantaarn op de hoek en blijft een ogenblik aandachtig kijken. Daar komen ze aan, de duizenden dwarreldingen uit de zwarte lucht. Ze joelen en krioelen door elkaar, ’t Is een grote wirwar van lichtvlindertjes. Och, och, wat is dat mooi! Buiten de lichtkring van de lantaarn zijn ze weer verdwenen. Wijnand kqkt naar zijn jas. Ze blijven zitten, de sneeuwvlokken. Het is koud. Nee, smelten doen ze niet, onmogelijk. En de grond is kurkdroog. Wijnand plukt een paar vlokken van zijn jas, voorzichtig. Hij wil er een gesprek tegen beginnen; hij wil tegen ze AVONTUREN IN DE AVOND zeggen hoe fijn hg ’t vindt, dat ze gekomen zijn, maar als hg de eerste woorden zegt, smelten ze. Die rare Wijnand. Wie voert er nu een gesprek met sneeuwvlokken. Als hij zo een poos gestaan heeft, gaat hij verder. Hij herinnert zich opeens de brief. Langs de school moet hij. Daar is ’t donker. Hoog, somber staat het schoolgebouw, bleekschemerig zijn de ruiten, akelig bleek van tint. Spookgaten lijken het. Maar Wijnand is niet bang. Hij is dertien. Geen gedachte van bangheid. Maar toch tegenover de school is ’t kerkhof. De lantaarn, die hier staat, brandt niet. Kapotgegooid weer natuurlijk, dat gebeurde hier vaker. Er kriebelt iets in Wijnand’s gezicht. Zo’n fijn zacht koud gevoel, als van een kattepootje. Sneeuw, denkt Wgnand, sneeuw, vooruit naar de bus en hij holt een rukje, slaat de hoek om het ziekenhuis. Daar ligt Kees. Wijnand weet het. Dat is de kamer voor jonge patiënten. Er brandt licht. Kees, denkt hij, jammer, dat-ie daar nou moet liggen. Kees was een goeie speelmakker. Een die durfde, een beste vriend, ’n reuzevent. Door het grote hek komt langzaam een auto schuiven. Een felrode vinger wijst op zij. Twee vurige ogen, waarvoor sneeuwvlokken dansen een dolle dans, werpen uitwaaierende witte lichtbundels over de straat. De auto toetert, glgdt schier onhoorbaar het hek uit, de straatweg op. Een dokter, denkt Wgnand, als ’t maar niet voor Kees is. Maar nee, de dokter, die Kees behandelt, woont tegenover het ziekenhuis. Die hoeft niet met de auto daarheen te gaan. Wgnand loopt door. Maar de brief is nog lang niet in de bus. Kijk, daar staat een tram bij de halte, een eindje verderop. Er lopen een paar conducteurs omheen. O, die tram is kapot. Die wil niet verder. Geen stroom meer zeker. Wgnand komt er bg staan. De tram heeft echter wel stroom, maar ah, daar springt de bestuurder er voorin, hg belt, ting-ting, dan beginnen daaronder een paar AVONTUREN IN DE AVOND „Vooruit, allebei naar huis, en als het weer gebeurt, neem ik je allebei mee.” Even later komt de brief, verfrommeld, in de bus. Wijnand’s neus bloedt, maar dat gaat weer gauw over. Hij heeft de fijne voldoening, dat-ie dien jongen niet om genade gevraagd heeft. Dat doen jongens van zijn slag nooit, al kregen ze, behalve een bloedneus, nog een paar blauwe ogen erbij. ’t Leed is ook gauw weer vergeten. Hoe kan ’t ook anders, als de sneeuw maar aldoor om je heen valt, onhoorbaar. Behalve bij een lantaarn, zelfs onzichtbaar, maar je weet, dat-ie valt, al maar neerdwarrelt en dat het pak dikker wordt, al dikker, en dat morgen een berg van vreugden. Op de hoek van de straat, dicht bij zijn huis, moet Wijnand nog eens blijven staan. Hij moet kijken, zo schuin langs het licht van de lantaarn, hij mo§t ze zien vallen, de sneeuwvlokken, de zwijgende beloften voor morgen Eindelijk moet hij toch naar binnen en „Jongen, wat zie jij er uit. Wat heb jij weer uitgevoerd?” vraagt moeder bezorgd. Vader staakt zijn werk aan de schrijfmachine. Heeft die jongen weer wat uitgevoerd, dat niet deugt? „Waarom ben je zolang weggebleven, Wijnand?” Een kerel als Wjjnand draait er niet omheen, zegt eenvoudig: „Ik heb vanmiddag een slagersjongen gescholden, vader, omdat-ie een tas van ons meegenomen had en nou wou-d-ie mij een pak slaag geven.” Dat klinkt zo oprecht, dat het vaders groeiende toorn weer doet slinken. „En is hem dat gelukt?” „Ja, nogal, hij is veel ouder dan ik en veel sterker.” „Waarom scheld je dan zo’n jongen ook uit?” verwijt moeder. Vader vindt zo’n verwijt echter niet voldoende en zegt: AVONTUREN IN DE AVOND „Ik heb je al eens meer gewaarschuwd, Wijnand. Als ik nu weer hoor, dat je scheldt, krijg je een week huisarrest. Weet je wat dat betekent? Iedere dag direct uit school thuiskomen en binnenblyven.” Vader typt verder. Moeder heeft intussen Wijnand’s jas onderzocht en bevonden dat er alleen maar vuil op zit. Er is niets aan kapot. Dit is een grote opluchting voor haar en niet minder voor Wijnand, die ’t naar vindt, als hij haar verdriet doet. Omdat hij zijn werk afheeft, gaat hy naar boven en slaapt spoedig. Die nacht heeft hy geen yselijke dromen van vechtpartijen en adembenemende zwaarte op zijn borst, zelfs niet van sneeuwvlokken en bergen van vreugden. Maar als hij de andere morgen wakker wordt, hiep, hiep, hoera! Dan is het feest. Dan is alles wit. Dan ligt er een dik pak sneeuw op de daken, op de weg, op de landen tot aan de horizon toe, die ditmaal dichtbij is, omdat ’t nog steeds sneeuwt, sneeuwt Die Wijnand. Xlet een pijnlyke neus komt hij beneden. DE BERG DER VREUGDEN Als er sneeuw op de wereld ligt, dan ziet die wereld er opeens heel anders uit. Dan is de straat zo zacht als een poesevel. Dan is het dak van je huis erg dik geworden en dan lijken die paar mussen, die onbeweeglijke balletjes veren daar op de dakgoot veel zwarter dan anders. Dan zitten ze daar in elkaar als oude vrouwtjes, die treuren om een verlies. Dan rijdt de tram als een dofzwart monster op twee zwarte strepen door de witheid. Dan lijkt het of de bomen van magerheid om zullen vallen en dan is de lucht blauw-grys. Dan is alle geluid verstomd en dan schijnt ook niets van plan leven te maken. Behalve een troep jongens. Maar die zitten zelden stil bjj elkaar, ’t Zijn net jonge honden, zegt meneer Bos tegen zichzelf, als hij ze bezig ziet. Ze hebben mekaar vanmorgen vroeg opgezocht. Thuis zyn ze één stuk ongeduld geweest en eindelijk, losgelaten van de ontbijttafel, zijn ze naar buiten gestormd, met een schreeuw van bevrijding de sneeuw ingeploft en naar de verzamelplaats gerend. Die is op het pleintje vlak bij de school, waar in het midden een hoge lantaarnpaal staat, waaraan een lamp hangt, die heen en weer bungelt als het waait. „Daar gaat de eerste”, zegt Piet Kamphuis en Wijnand voelt een sneeuwbal langs zjjn hoofd suizen. Een paar koude prikjes in zijn gelaat: de losse sneeuw, die meestuift. Maar de bal is mis. Dat moet-ie triomfantelyk wereldkundig maken. DE BERG DER VREUGDEN „Mis jö, beter mikken!” en zijn sneeuwbal schiet door de lucht. O, Piet Kamphuis mis. Maar hij raakt Wim Greve, die er vlak achter staat. Diens pet zit niet vast genoeg en in een mooie bocht scheert het ding de misdadige sneeuwbal achterna; daarachter Wim, de eigenaar. Vóór de pet weer op zijn plaats zit, waait een ijskoude stormwind door Wim’s haren. Zo’n netjes, gladgekamde haarbos is een heel dankbaar ding om met een sneeuwbal te trakteren. De bal komt van Wijnand en treft één-nul, zodat Wim zijn scalp een oude stoffer gelijkt, waarvan de haren verward door elkaar staan. En over die stoffer wordt de pet getrokken, muurvast nu; en de sneeuw eronder smelt en loopt als straaltjes water langs Wim’s slapen en wangen: Wat geeft het? Wie denkt eraan? Wim niet. Die werkt intussen .Piet Kamphuis een bergje sneeuw tussen zijn jaskraag. En Piet voelt iets kouds griezelen langs zijn rug, ’t kruipt naar beneden. Maar hij heeft geen tijd eraan te denken. Wie deed dat? Wim Greve? O, kom maar hier, jochie. Je slaat je arm om hem heen; hij worstelt wel om uit de greep van die arm weg te komen, maar dat lukt niet; en je smeert een handvol sneeuw óver zijn hele gezicht. Hij proest en snuift wel, die Wim, maar dat geeft niet. Daar trek je je niets van aan. Je wrijft maar door, zolang je kan en dan spring je een paar meter op zij, want dan wacht jou hetzelfde lot. Maar dan ontdek je plotseling dat je tegen Japie Vervoom aangezeild bent. Die is zo juist op het slagveld aangekomen en maakt zich gereed aan het gevecht deel te nemen. Japie valt omver en jij zelf ook en dan rol je op en over elkaar, begraaft elkaar onder de sneeuw. Dat zien ook de anderen en in een ommezien lig je met zijn zessen te rollen in de mooie witheid. Je voelt iemand boven op je, bent net van plan een schreeuw te geven, maar dan zit je mond opeens vol sneeuw, die je schreeuw smoort en in je mond ’n slok water wordt, dat je maar naar binnen hebt te slikken. ZUSTER RIEMERSMA „Ja”, knikt Kees. Vertellen moet die lieve stem, die nu mooier is dan anders, ’t Is of ook haar stem zingt een lied van verlangen, een lied zo fijn, zo teer, dat je er stil van wordt, dat je geroerd blijft luisteren. Dan vertelt ze uit haar eigen leven: „Ik heb ook een tijd gehad, dat ik graag wilde spelen, o zo graag, en niet kon. Dat heeft niet een paar weken geduurd, maar enkele jaren. Ik ben opgegroeid aan de rivier in een dorpje, dat langs de dijk lag. De schepen konden daar tot vlak bij de dijk varen. Iedere dag ging ik die dijk langs naar school, zowat tien minuten lopen. Nu gebeurde het in zekere zomer, ik was toen twaalf jaar, dat er van de dijk af, de polder in, een weg aangelegd zou worden. We hadden er al van gehoord en waren erg nieuwsgierig, hoe dat in zijn werk zou gaan. En toen we op zekere morgen weer naar school gingen, lag er tegen de dijk op de plaats waar de nieuwe weg zou komen een schuit, geladen met zand. Dat was het begin. Binnendijks werd een stelling gebouwd, een soort brug. Het zand werd in kruiwagens over de dijk gereden, de brug op en zo naar beneden gestort. Toen wij om vier uur uit school kwamen, lag er onder bij de palen van de brug al een hele berg. Toen begon voor ons de pret. „Durf jij eraf springen ?” vroeg een van ons en we keken naar beneden. De brug was hoog, het zand lag in de diepte, we wilden wel, maar Plotseling nam een van de jongens een aanloop, hij sprong en belandde veilig beneden in de zachte zandberg. Daar zat hij lachend naar ons te kijken, schreeuwde van: Kom maar, het gaat best! krabbelde overeind en kwam weer naar boven. Je begrijpt, dat wij ’t nu ook moesten proberen en ’t duurde niet lang of ik sprong ook. Och, wat ging dat mooi! Je nam een aanloop, sprong ZUSTER RIEMERSMA en zweefde heerlik, in een mooie bocht naar omlaag. Dan plofte je in het heerlijke zachte zand, dat om je heen stoof, dan gleed je nog even langs de berg naar beneden en als je langs de helling van de dijk weer naar boven gekrabbeld was, begon de zweefpartij opnieuw. Een werkman waarschuwde wel, dat het zand nog te diep lag, dat we tot morgen moesten wachten, dan was de berg hoger, maar daaraan stoorden we ons niet.,We hadden het eens gedaan, we haddén ervaren dat het goed ging, we sprongen door. En ’t ging goed, dat kan ik je vertellen, tot o, ik zie me nog gaan; ik nam weer een flinke aanloop, ik zweefde heerlijk naar beneden, toen gilde ik plotseling van pijn. Ik was zo vreemd op de zandberg terechtgekomen, hoe, weet ik nog niet, maar mijn rechterheup deed vreselijk pijn. Ik kon niet opstaan. De jongens en meisjes uit mijn klas dachten eerst dat het een grapje was, maar toen ze zagen dat ik bleef liggen, riepen ze een werkman. Die heeft me toen naar boven gedragen, op een kruiwagen gelegd en zo ben ik naar huis gereden. Dat ogenblik zal ik nooit vergeten. De dokter kwam, èei dat ik heel stil moest blijven liggen. Dat liggen heeft drie jaar geduurd. Je begrijpt, wat dat voor mij geweest is. Die eerste zomer had ik niet veel verlangen naar spel, naar buiten zijn. Ik had te veel pijn. De dagen werden korter, de herfst kwam met regen en mist. Ik lag voor het raam, zag de bladeren vallen van de grote boom, die voor ons huis stond. Geruisloos vielen ze naar beneden, alsof een onzichtbare hand ze plukte, één voor één. Op zekere dag raasde de storm door de boom; die plukte de bladeren niet één voor één, maar greep volle handen tegelijk en nam ze mee, ver weg in wilde vaart. Toen kwam de winter en op een morgen zag alles wit. Dat is mooi, Kees, wondermooi, zo’n witte wereld. En in mij groeide het verlangen. Het werd heel sterk, net als WoQua en Zcm 4. HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG Ze hebben gegild, ’t Heeft niet gebaat. Toen zagen ze haar wegrollen als ’n grote sneeuwbal, enkele malen om en om... Piet Kamphuis komt juist met zijn slee naar boven. Als hij het ongeluk ziet gebeuren, laat hij van schrik zijn slee los, steunt, maar werkt zich naar boven, zo vlug hy kan. De anderen komen naar beneden. Ze staan om Nellie, die op haar rug ligt. Haar muts is afgeslagen. In haar mooie, glanzende haar kleeft een dikke plek bloed. Haar gelaat is bleek. Een paar pijnlijke groefjes lynen om haar mond. Zo staan ze even stom, besluiteloos. Nellie geeft geen teken van leven. „Opnemen, jonges”, zegt dan Piet Kamphuis met sombere stem. „Op de slee leggen en langzaam, voorzichtig, naar boven trekken.” Zo gebeurt het. Nellie gaat terug naar boven, dezelfde weg, die ze in dolle vrolijkheid af ging suizen. Nu ligt ze bleek en roerloos. Willie Zomer drukt een kleine zachte zakdoek tegen de wonde aan haar hoofd. Ver behoeven ze niet te gaan om Nellie thuis te brengen. Maar ze passeren een agent, die even informeert, dan meegaat. Als ze bijkomt thuis, constateert de dokter een hersenschudding. De wond aan haar hoofd is niet diep, maar de berg der vreugden, die zo vlakbij was, wijkt weg achter de horizon. En op de baan, de mooie spiegelgladde baan, waar ze de vreugde vierden met al de onstuimigheid van hun jonge hart, loopt een gemeentewerkman met een grote kruiwagen zand. Dat schept hy uit de kruiwagen en ritst het in brede slierten over de mooie gladheid. Dan kruipt het gedrocht van de Holle Weg, dat iedere winter loert bij het muurtje, weer langzaam terug. Het kan tevreden zijn. i Waar het leven tierde en joelde en hoog zong, daar ligt de mooie baan verlaten. DE LAATSTE DAG OP SCHOOL Zo’n laatste dag voor de vacantie op school en dan sneeuw buiten en een heldere lucht, waaruit het zelfs in de zon nog vriest. Zo’n heldere lucht in de winter boven een wit landschap! De toren van de kerk in de verte lijkt dichterbij. Alle lijnen zijn scherper en alle daken feller van kleur. Het blauw van de hemel is in-diep en de zon staat er zuiver in. En het mooie duurt de hele dag. Van ’s morgens, als de zon in de diep-blauwe koepel stijgt, door de middag als de wijde blauwe bol iets lichter en teerder kleurt tot ’s avonds als in het Oosten een weinig boven de horizon de zachtrose bank hangt, die overgaat in fijn violet: twee zekere tekenen van strenge vorst. ’t Ging werkelijk streng vriezen. De rook uit de schoorstenen der huizen steeg recht naar boven, hogerop uitdijend. De mensen konden de ijsbloemen haast niet van de ruiten stoken. Van boven ontdooiden ze, in een paar dikke stralen liep het water paar beneden en daar...... o, verder kwam het niet, daar werd het alweer jjs. Zulk weer en dan de laatste dag voor de vacantie. Meneer Bos kende zijn pappenheimers en hield van ze; die liefde was wederkerig. Hy wist dat hun gedachten buiten de schoolmuren DE LAATSTE DAG OP SCHOOL waren en och, in zijn hart vergaf hij ’t de jongelui wel. Maar toch probeerde hij hun op zijn laatste Duitse les nog even de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord aan te smeren. En ’t lukte. Werkelijk! Want toen hij aan het einde van zijn oratie een steekproef nam, viel het hem heus mee. Die meneer Bos was een slimmerd. Hij begon zo eens wat over sneeuw en ijs te praten. Ha! Dat leek ze, de smullers van de berg der vreugden! Meneer Bos voerde ze uit de hand als duiven en lokte ze zo van lieverlede mee naar het huisje van de Duitse spraakkunst. En eenmaal binnen, knip! zei de kooi en hij hield ze gevangen met zijn stem, met zijn ogen; en zijn krijtje werkte ondertussen op het bord of ’t een getekende film moest worden. In de pauze om half elf, begon Willie Zomer met haar collecte. Ja, ze hadden allemaal wat over voor Kees. Wie geen portemonnaie bij zich heeft?! Helemaal geen bezwaar. Willie zal vanmiddag nog wel eens manen. Ze hebben aan meneer Bos het ongeval van Nellie Bongers verteld. Willie is vanmorgen vóór schooltijd even gaan vragen. En ze kwam op school met de mededeling, dat Nellie het goed maakte, maar een dag of wat stil moest blijven liggen. Gelukkig was ’t beter afgelopen dan ze eerst dachten. De morgen verliep rustig en zonder incidenten in de eerste klas van de Mulo. Maar de middag, die zou een waardig slot worden van de inspanning van de laatste weken. Het programma vermeldde: Voorlezen, Boekeninspectie, Rapporten. Om drie uur vrij. Weg sneeuw! Weg \js! Weg berg van vreugden! Meneer Bos kón voorlezen. Zelfs de meest wiebelzieke wiebelaar, de meest draaiende draaitol, de meest kwebbelachtige kwebbelaar vergat deze bedrijven, ’t Is een keer gebeurd, dat een der jonge luisteraars zo meeleefde met Wolken en Zon S. DE LAATSTE DAG OP SCHOOL meneer Bos en zijn verhaal, dat z’n elleboog van de bank schoot en hij zelf in het pad tussen de banken terechtkwam. Als meneer Bos voorlas, leefde alles aan hem; dan werkten zijn ogen, zijn gezicht, zijn handen, en ’t leuke was, dat je die zelfde bewegingen ook zag in sommige kornuiten, die luisterden. Nu ook weer. Hij had een verhaal van ijsberen en Eskimo’s. Je vocht mee de strijd op leven en dood tussen mens en dier en je overwon mee. Je was in voortdurende spanning. Maar toen kwam het: boekeninspectie. De vorige dag hadden ze allemaal een paar vellen kaftpapier gekregen. Nu: boeken op tafel en daar begon het. Wee je gebeente, als je een boek had, dat overloop van ijver vertoonde. Zo’n boek kan soms een prachtig voorwerp zijn pm een ander een wat jekou mee te verkopen. Die ander slaat je dat boek uit de hand en dan heb je de poppen aan ’t dansen. ’t Schiet uit de band. Er komen een paar scheuren in; er komen vouwen en vlekken op het papier en dat wordt allemaal fijn verdonkeremaand tot boekeninspectie. Zie je, zo tijdens de les, kun je nog trachten de gevolgen van je uitspattingen onopgemerkt te doen blijven, maar bij de boekeninspectie, dan ligt de euveldaad klaar, in hel licht, onder de ogen van den scherpzienden inspector en dan dan begin je met een zwak verweer, tobberd, die je bent en je eindigt met het schudden van je spaarpot. O, die arme spaarpot! Willie Zomer heeft een minder fraai natuurkundeboek. Maar die weet de dans te ontspringen met haar advocatenaanleg. Wijnand zit met hevige ijver alle ezelsoren weg te werken, die de verschillende boeken vertonen. Anders zie je die dingen niet. En ze komen vanzelf in je boeken. Maar nu zie je ze. En je haat ze grondig. Eruit met die dingen! Loes zit met een benepen gezicht. Die vlekken in haar DE LAATSTE DAG OP SCHOOL tot. Hem om Zijn bewaring en om herstel voor Nellie en Kees. En dan dan staat meneer Bos bij de deur, dan geeft hij allen de hand. Dan wacht het lokaal leeg, verlaten, op een nieuw jaar, als de jonge bevolking weer fris en fleurig komen zal om opnieuw te vechten met de inhöUd van hun boeken en, als ’t kan, te overwinnen. VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK Rennen, jongens, de trap af. Buiten je tas tegen het hek aan de overkant van de straat gooien. En dan mekaar afrossen. ’t Feest der vrijheid moet uitbundig gevierd worden. Het beste feestvieren is op ’t ogenblik plukharen. Je hebt zo lang in spanning gezeten op de schoolbanken, je hebt repetities gemaakt, cijfers gezien, die de waardering van je werk waren, je hebt stil zitten peinzen, op je penhouder zitten kauwen, terwijl de kriebel door je benen spookte; je bent gevuld geweest met verlangen naar buiten, vooruit, nu weg de tas, weg de geleerdheid; de vacantie moet op waardige wijze ingezet worden. Kijk, daar begint het. Wijnand vliegt Japie Vervoom om de hals, alsof hij een dierbaren vriend na jaren weerziet. Japie bewijst „vriendelijkheid” terug en ’t wordt een formele vechtpartij. Niet dat ze mekaar in ernst afrossen, helemaal niet. ’t Komt wel even hard aan, maar het weten, dat ’t voor de grap is, verduurt alles. Daar rollen ze al over de grond, of liever over de hardgevroren sneeuw. En hevig vieren die twee het feest der vrijheid. Wim Greve heeft het in de gaten. Hup! Daar gaat weer een tas en in een ommezien zit hij boven op de vechtersbazen. Maar hij zit er niet lang. Kun je begrijpen. Een der twee jongenslichamen onder hem wipt op als een schol op een viskar en hup! Wim Greve zoekt met zijn neus de sneeuw. Meteen voelt hij zich als een paard, dat een ruiter m AVONTUREN IN DE AVOND wielen rond te razen, rrrrrt. De tram rgdt echter niet. De bestuurder trapt op een knop, er valt zand naar beneden, nog een keer proberen, ah, je reinste vuurwerk. De wielen knetteren over het zand en vuurstralen schieten naar achteren. Prachtig in de donkere avond. Er verzamelen zich nieuwsgierigen om de tram. En zij weten, hoe-d-ie weer vooruit te krijgen is. Een der conducteurs loopt naar een hoop zand, niet ver van de rails, strooit een paar scheppen voor de wielen. Instappen! roept hij dan aan een paar passagiers, die ook buiten gekomen zijn. Weer proberen. ’t Vuurwerk is prachtig. Een wolk van sterren schiet weg. Maar langzaam gaat de tram. En dan komt het vuurwerk erboven in de donkerte. Dit vuur heeft een andere kleur, blauwig is het. Wijnand kent dit verschijnsel: sneeuwvlokken op de stroomdraad, die in vuurvonken veranderen en dan wegschieten, schuin naar beneden. Nu naar de bus, vooruit, zegt een stem in hem, maar er komt een onverwachte vertraging. Hg ziet opeens een grote jongen voor zich staan, groter, zwaarder dan hg; en een dreigende stem zegt: „Nou zal ik jou eens schelden leren.” Wijnand schrikt, blijft staan. Hij weet, wie zgn vijand is: de slagersjongen van vanmiddag. „Nou moet je nog eens schelden als je ’t hart hebt, opschepper.” Wgnand zegt niets, gaat niet vooruit, gaat ook niet terug. Hij weet dat de jongen sterker is dan hij, maar hij is niet bang. En op de vlucht slaan, doet hg niet; ’t zou ook nutteloos zijn. Liever een pak slaag. Hij voelt een bonk tegen zijn schouder. Dreigender wordt de stem van den jongen, als van een hond, die gereed is aan te vallen. „Nou, begin nou es? Je durft niet hè. Vanmiddag durfde je te schreeuwen en te schelden, maar nou dèr!” en Wgnand voelt een slag tegen zgn hoofd. AVONTUREN IN DE AVOND „Daar heb je ’m terug!” roept Wijnand en zijn volle hand kletst den jongen slager in ’t gezicht. Er begint iets in hem te koken, te razen. Vlammen van drift springen in hem op, vooruit, vechten! Hij vliegt op den slagersjongen in, rap en wild als een jonge tijger, maar de vijand is sterker dan hij. Het been van zijn tegenstander haakt achter het zijne, hij wankelt, smakt op de grond, de jongen boven op hem. Die begint dan een kleppermars te roffelen op zijn schouders, zjjn hoofd, zijn armen. Wijnand geeft zich niet gewonnen, nooit. Als razend slaat hij naar de donkere massa boven hem, hij schopt met zijn benen, probeert zijn lichaam op te wippen, den jongen van zich af te schudden, maar ’t lukt niet. Die zit daar vast als een ruiter in het zadel, de knieën om Wijnand heen. Dan grijpt de toekomstige slager Wijnand’s zwaaiende, beperkende armen, drukt ze stijf neer op diens borst. Nu kan hij ze niet meer verroeren. Heet hijgt zijn adem. „Genade”, grauwt een stem boven hem. „Nooit”, perst uit Wijnand’s keel, „nooit, nooit.” Zwaarder drukken de handen op zijn borst, ’t Is of hij stikken moet. Hij kan haast geen adem meer krijgen. „Genade”, gromt weer de stem. „Nooit”, sist Wijnand terug. Dat maakt zijn vijand woedend. Hjj probeert Wijnand’s polsen in één hand te sluiten, met de andere beukt een slag neer op Wijnand’s neus. De pijn schiet door zyn hoofd. „Genade.” „Nooit.” Nu zal er weer zo’n slag komen. Maar dan wordt de loodzware last plotseling opgelicht van zijn borst. „Wat mot dat?” bromt een zware stem. Wijnand krabbelt overeind, ziet een uniform met glimmende knopen. Tegelijk pletst het licht van een zaklantaarn in zijn gezicht. „Hij heeft me vanmiddag gescholden, nou moest-ie een pak slaag hebben”, zegt de slagersjongen hijgend. DE BERG DER VREUGDEN ’t Is even donker geweest, want een zware jas lag over je hoofd heen, maar even snel als die jas kwam, verdwijnt-ie weer. Je voelt plotseling dat je op kan staan, doet dat vliegensvlug en ha, wraak, je stort je met vuisten vol sneeuw op die lui, die zoëven boven op jê lagen. Zo ravot je nog wat door. Tot het plan van Japie Vervoom: de meisjes wassen. Tijdens de vechtpartij zijn er een tiental om het worstelende kluwen komen staan om te genieten. Nu komen zij aan de beurt. Weghollen helpt niet. Gillen nog minder. De eerste de beste grijp je; ze bergt haar hoofd in haar mantelkraag, geen nood, je weet met je handvol sneeuw haar gezicht wel te vinden en je wast, wast, of het grote schoonmaak is. Rood worden ze ervan, die gezichten, paarsrood. En kijk, nu vluchten ze niet meer, de meisjes, maar nu heb je zelf voordat je erop bedacht bent een dikke prop van dat zachte koude goed achter je oren, in je oren, in je ogen. En je komt tot dé ontdekking, dat je gevaarlijke tegenstandsters hebt, als meisjes eenmaal beginnen te vechten. „Au! Mijn neus!” schreeuwt boven alle rumoer uit, Wijnand. Dat „au” klinkt werkelijk als een schreeuw van pijn. Een paar wassers en strijkers staken hun bedrijf, komen naar den patiënt. Ze zien dat die neus vuurrood wordt, maar voor een verklaring is geen tijd. En die neus sparen gaat immers ook niet. Doorwerken. Eerst als er niet één meisje meer een muts of hoed op het hoofd heeft, als al die hoofdjes, die er vanmorgen zo netjes uitzagen, ragebollen gelijken, en de sneeuw in dikke klodders in die pruiken hangt, dan is er tijd om te pauseren. Maar dan gaat ook de bel. Och, och, wat een feest is dat, wat een feest. Een stukje van de berg der vreugden is afgeknabbëld. Nu naar binnen, jongens en meisjes, nu je jas of je DE BERG DER VREUGDEN mantel, je pet of je muts aan de kapstok, je tas onder de arm en rustig naar binnen. Daar ga je in je bank zitten, houdt al gauw je mond, want ook een sneeuwfeest kan niet altijd duren. Nu in plaats van sneeuw weer eens wat algebra-sommen gaan verwerken, een thema met veel vetgedrukte Duitse zelfstandige naamwoorden, die je in het meervoud moet zetten, nu zorgen dat je in het speelkwartier niet hoeft school te blijven, dan komt er weer een stukje van de berg. En in het ziekenhuis, dicht bij de school, ligt Kees, die graag meegedaan zou hebben, maar die zich nauwelijks mag verroeren. Wie denkt aan hem? Wie weet, wat er in zijn ziel omgaat? ZUSTER RIEMERSMA Als diezelfde morgen haar gewone werkzaamheden verricht zijn en de dokter geweest is, gaat ze bij Kees zitten, kijkt hem met haar warme, zachte ogen aan en zegt: „Kees, er ligt sneeuw buiten.” „Ik weet het al”, zegt Kees en vol verlangen kijkt hij naar buiten, waar de berg van vreugden is, maar voor hem onbereikbaar. Och, wat valt hem het stilliggen, het al maar stilliggen nu moeilijk. Lichaamspijn heeft hij niet veel meer, maar een andere pijn is in hem gekomen: de pijn van het verlangen naar het spel in de sneeuw, ’t Zijn immers maar weinige dagen in het jaar, dat er sneeuw ligt en een sneeuwfeest is een gans bijzonder feest. Dan kun je zo echt dol-uitgelaten zijn, dan is je vreugde zo mooi. Zuster weet dit. Ze leest het in zijn blik, ze ziet het grote verlangen leven in zijn ogen. Ze voelt met hem mee. „Je zou nu ook graag buiten zijn, hè Kees en worstelen in de sneeuw met je makkers, je zou ook willen gooien met sneeuwballen en je zou ze willen wassen met die fijnkoude sneeuw. Je zou willen buitelen door die zachte witheid. Je zou het feest mee willen vieren, het wondere sneeuwfeest.” Kees kijkt haar aan, verrast. Ze doet het verlangen groeien in hem tot zijn jongensziel boordevol is. Dan legt ze haar zachte hand op zijn voorhoofd. Die hand is koel en fris als sneeuw. „Ik weet het alles, Kees, ik heb dit ook doorgemaakt. Zal ik het je eens vertellen?” ZUSTER RIEMERSMA bij jou, maar ik moest liggen en had geen vooruitzicht van opstaan. Over de dijk ging een slee, en nog een en nog een. Bij mijn raam stoeiden een paar jongens, die trachtten mekaar te wassen. Toen heb ik gesnikt, Kees, gehuild, omdat mijn verlangen zo groot was en omdat ik maar stil moest liggen. De lucht was uitgesneeuwd en ’t begon te vriezen. Dikke ysbloemen kwamen op de ruiten, zodat ik niet naar buiten kon zien. Dat duurde verscheidene dagen en ik wist, dat nu mijn schoolmakkers vrij kregen om naar het ijs te gaan, wist dat ze voortschoten op hun schaatsen, veel harder dan je kunt lopen. Ik wist dat ze na het sneeuwfeest nu ijsfeest vierden. En ik lag stil op mijn bed met een ziel vol verlangen en kon niet meedoen Toen kwam de lente. De ijsbloemen waren uitgebloeid. Nu kwamen de andere bloemen, de kinderen van de lente met hun vele mooie kleuren. De boom voor mijn raam, die wekenlang kaal geweest was, begon te leven. Duizenden kleine knopjes zwollen, gingen open als kleine gevouwen handjes. Nu was het lente, wist ik. Nu schieten overal de bloemen uit de aarde, nu staan de vruchtbomen weer vol wit-rose bloesem, nu zingen de vogels weer; nu is alles weer blij en ik ik lag daar bij het raam en kon niet meedoen met het feest van de lente. Het verlangen, dat diep in me leven bleef, kwam weer op, steeg hoger De lente gaf haar schatten over aan de zomer, de heerlijke zomer met zijn lange, lange avonden, met zijn hoepels en tollen en springtouw en knikkers. Ik wist, dat aan de overzijde van de rivier het gras op de hooilanden hoog stond, dat de maaiers kwamen om het af te maaien, dat het geel ging worden en geurig. Heb je wel eens goed geroken de heerlijke geur van het hooiland? Ik wist ook, dat het nu een feest was om op de rivier te varen, dat de zon nu duizenden lichtsterren dansen deed op het water. ZUSTER RIEMERS3VIA Ik kon het niet zien, Kees, ik kon niet varen, hoewel mijn vader een roeiboot had. Ik kon liggen voor het raam en naar buiten kijken en verlangen. En als er een onweersbui kwam, was ik bang, want ik zou niet kunnen weglopen, als er iets ergs gebeurde. Dan kwam mijn moeder bij me zitten en troostte me; dan zonk de bangheid weer wat weg. Nu zul je denken; kwam er dan niemand je bezoeken om met je te praten en zo je leed te verzachten. Natuurlek kwamen mijn vriendinnen en die hadden altijd weer nieuws en die brachten een cadeautje mee zo nu en dan en we handwerkten samen, maar ik bleef toch weer alleen. En als in de herfst de storm om ons huis spookte en het water van de rivier opwoelde en voortjoeg, dan zou ik zo graag die rivier gezien hebben, maar ik kon niet. Mijn heup genas, maar deze drie jaren hebben het wilde meisje, dat ik. was, veranderd. Het werd een stil meisje, dat wist wat lijden was, het verlangen naar gezondheid kende en toen ik beter was, wilde ik graag verpleegster worden. Kijk, Kees, je begrijpt waarom ik je dit verteld heb. Jij zou nu naar buiten willen, jij zou nu willen gaan sneeuwballen en sleetje rijden, dat wilde ik toen ook zo graag, ik was toen net zo oud als jij nu en het verlangen dat toen in my leefde, was net zo groot als het jouwe. Er is geen beter middel om dat verlangen te overwinnen dan te bidden om genezing en dan maar rustig te wachten tot die er is.” Zuster Riemersma zweeg. Kees keek naar buiten, naar de kale bomen op wier takken sneeuw lag en die onbeweeglijk stonden, rustig wachtend op de lente, die ze weer met nieuw leven doorstromen zou. Dor waren ze, de bomen, maar niet dood. Kees wist, dat in hen het leven sliep, maar als straks de lentestormen ze schudden gingen, dan zouden ze ontwaken ZUSTER RIEMERSMA uit die winterslaap en dan zou het leven uit duizenden knoppen naar buiten springen. Kees wendde langzaam de blik van het venster af en keek naar de vertelster. Hij keek in haar ogen, haar zachte ogen en hij wist niet waarom, maar hij zou zijn armen wel om haar hals willen slaan, zijn hoofd willen drukken tegen haar schouder en zo, lang en stil bij haar willen zijn. Hij deed het niet, want als hij zich bewoog,doelde hij de pijn van de wond. Maar de zuster begreep hem, streek met haar hand door zijn haren en zei alleen maar: „Je bent een beste jongen, Kees, en nu weet ik, dat je geduldig zult wachten tot je weer helemaal beter bent en dan dan is er misschien wel weer sneeuw en dan is er misschien ook wel ijs en dan zul je toch nog kunnen genieten. Weet je wat, als je weer helemaal beter bent en je mag schaatsenrijden, dan doen we samen een baantje, afgesproken? Je hand er op.” Kees gaf haar zijn hand. „Kimt u dan schaatsenrijden?” „Nou, geloof het maar. Ik heb myn scha nog wel een beetje ingehaald, hoor.” Toen gebeurde er plotseling iets heel moois. Terwijl zuster vertelde, was de lucht lichter geworden en nu vielen er opeens zonnestralen naar beneden. Die deden iets wat geen mens vermag: Die kleurden de sneeuw in de bomen licht-goud. Och, wat was dat mooi. Wit en goucL „Zie je ’t, Kees?” vroeg zuster. Kees antwoordde niet, knikte alleen maar. Samen keken ze naar het stille wonder. HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG Je moet een vrije Woensdagmiddag hebben en er moet sneeuw liggen, van die heerlijke, zachte, blanke sneeuw. Dan moet tegen de middag de zon door de wolken breken en zonnestralen fijn goudpoeder strooien op het schitterend wit, zodat het is, alsof millioenen heel fijne sterretjes schitteren gaan. Dan moet er even buiten de stad een „berg” zijn van een veertig meter hoogte en dan moet er een Holle Weg zijn, die met een mooie lange bocht naar beneden gaat. En dan moet je een bobslee hebben en dan... Als je de lucht, die de hele morgen dikgrijs geweest is, lichter ziet worden, als dan tussen ontelbaar vele kleine wollen wolkjes de zonnestralen trachten door te dringen en een paar verdwaalde het schoollokaal komen binnenvallen en op je bank en op je papier gaan zitten, ga dan maar es piekeren over x en y. Wijnand kon het niet en Jan van Rhenen en Wim Greve en Piet Kamphuis en Corrie en Willie en Nellie konden het ook niet. Waaraan moesten ze nu anders denken dan aan vanmiddag? Die Holle Weg is een prachtbaan. Die ligt daar stil te wachten op de jongens en meisjes, die de wijzers van de klok vooruit kijken, die popelen van ongeduld omdat de tijd zo traag gaat. De eiken en beuken langs de Holle Weg, de dromers met hun enkele vergeelde bladeren, wachten ook. Straks zullen de jolige feestkreten tegen hun stammen en takken kletsen. En al meer zonnestralen komen er. De lucht wordt HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG blauw, diepblauw. Dan is de schoonheid van het sneeuwlandschap het grootst. Eindelijk is het kwart voor twaalf en daar rennen ze naar huis, de jongens en meisjes. Ha, daar glijdt er een uit, de weg is glad geworden hier en daar. Maar hij staat weer op en als hij thuis is, wordt de boekentas in een hoek gemikt en er is haast geen tijd om te eten. En als dat eten gedaan is (eindelijk, waarom teuten vader en moeder en kleine zusje vanmiddag nu zo lang?), dan hol je naar de zolder, waar je bobslee bijna een jaar lang uitgerust heeft van de tochten van de vorige winter, dan sta je heel even stil van vreugde-ontroering bij dat glypaard, dat je weer een stuk van de berg der vreugden zal doen genieten, maar dan ga je al op weg naar beneden, dan hoor je nog half, hoe je bezorgde moeder je tot voorzichtigheid maant, maar op ’t zelfde ogenblik plof je al met je slee in de sneeuw en hup, hij glijdt al, als je er op zit. Och, och, zo’n hele lange vrije middag van zon en sneeuw en sleeën! Wat is ’t leven mooi! Zo zijn ze dan om half twee bij elkaar gekomen, boven aan de Holle Weg: Corrie Lagerwey, Willie Zomer, Nellie Bongers, Loes Verveen en Piet Kamphuis, Wijnand, Wim, Wout Aldewereld en nog een paar. De meisjes dragen een witte trui, een witte muts en een blauw rokje, dat staat ze leuk, sportief. En de jongens, die dragen van alles, maar die zijn ook sportief en ze zijn flllfvmafl.1 zwaar geladen van levenslust. Die tintelt in hun ogen, gloeit op hun blozende wangen. Die levenslust is niet meer in te houden. „Daar gaan we dan, jongens!” roept Piet Kamphuis, „eerst maar es alleen, om in te rijden!” Je gaat op je ros zitten en daar glydt het heen, kalm eerst, maar dan vlugger, vlugger, de wind suist om je oren. Je bent gespannen, je werkt met je hele lichaam. HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG Recht op de weg moet je ’m houden, je slee. Je suist naar beneden. Om je oren loeit een stormwind. Je gilt en schreeuwt eerst, maar als je het hoogtepunt van vaart bereikt en de bomen voorbij je vliegen, dan word je stil om het geweldige geluk van zo zonder iets te doen voort te stuiven. En achter je aan komen je makkers en als je bijna onderaan bent, remmen, remmen. Dan stuift de sneeuw in een wolk om je heen en dan schiet je nog met een stevige vaart in de struiken onderaan, waar de baan zich in tweeën splitst of je laat je slee doorschieten een der beide wegarmen op, die naar de straat voeren langs de voet van de berg. En op die straat laat je je ros dan vanzelf uitlopen. „Jonge, jonge”, zegt Wijnand, als ze allemaal onderaan zijn, „dat eerste baantje hebben we erop zitten. Wat een vaart, hè?” „Je kan bijna niet ademen, zo suist de wind om je heen”, zegt Willie en ze zijn ’t er allemaal mee eens. Dan gaat er weldra een zwoegende troep dezelfde weg te voet terug. Dat is nu eenmaal het vervelende van zo’n sleepartij, dat je altijd weer naar je beginpunt moet lópen. Als ze halverwege zijn, hijgt Nellie; „Ik stel voor, dat ze zo gauw mogelijk een tandradslee uitvinden, en dat je aan een kruk draait en naar boven gaat.” „Om u te dienen, dame”, zegt Wim, maar valt meteen en glijdt zo lang als hij is onderuit. Zyn slee is direct bereid hem weer voor te gaan naar beneden, komt tegen de benen van de „dame” aan; die valt erop en dan begint er een wonderlijke glijpartij. Nellie op Wim’s slee en Wim, die het touw niet loslaten wil, wordt glijdend op zijn buik mee naar beneden getrokken. En Willie Zomer, die daar weer beneden loopt, houdt het ook niet op de been en Wout ook niet en daar gaat heel de kluit onder oorverdovend spektakel op en over mekaar naar beneden. Schreeuwen helpt niet en met een forse gang komt heel het kluwen in de struiken terecht. Daar wordt stevig HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG gewerkt, opdat ieder weer op zijn eigen benen komt te staan en de moeizame gang naar boven begint weer. Het is een weg der zuchten, een weg van vallen en opstaan, een weg van glibberen en glijden en het gejoel der feestvreugde klatert tegen de wanden van de berg aan weerskanten, blijft tussen de bomen dwalen. En de zon kijkt naar het hele geval en vindt het mach* tig leuk en zorgt voor de feestverlichting Het feest is in volle gang. Och, wat gaat het er soms van langs! Kijk, daar heb je Corrie Lagerwey. Die komt doodleuk op haar eentje naar beneden roffelen. Haar slee, dat weerbarstige, malorige ding, kan ze niet sturen. Ze werkt met haar armen en benen. Ze rukt aan de kop van haar ros, maar net als ze denkt, dat-ie recht komt, schiet de kop door naar de andere kant en zo ligt de slee maar aldoor dwars op de baan en o, daar heb je ’t, daar komt Wijnand naar beneden. Angstwekkend snel nadert hrj Corrie. Hij schreeuwt: „Uitkijke! Uit de baan! Op zij!” Corrie werkt uit alle macht om haar slee recht te krijgen. Het gaat. Het lukt. Maar juist op dat ogenblik botst Wijnand’s slee met onweerstaanbare kracht tegen die van Corrie en meteen zit ze voor Wijnand op zijn slee en samen gaan ze naar beneden. Wijnand houdt het meisje stevig vast. In hem ontwaakt de ridder, zoals je dat kunt lezen in verhalen over ridders en edelvrouwen. En Corrie is niet bang. Wijnand is een sterke jongen. Die zal zijn slee wel sturen. Zo belanden ze beiden veilig onderaan de baan. „Wat kun jij goed sturen”, zegt Corrie met ongeveinsde bewondering en Wjjnand antwoordt onverschillig: „Och, dat gaat vanzelf”, maar daarbinnen in hem zit zo’n stille trots, zie je. Hij vindt het maar wè.t leuk, dat Corrie dit gezegd heeft. HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG Japie Vervoom is ook op de baan gekomen. Een wonderlijke sleeër, die Japie. Als hij een eindje op weg is, zit hij vóór op zijn slee; ’t ding wipt van achteren op, Japie duikt er af en glijdt op zijn broek naar beneden. De slee komt achter hem aan, trouw hem volgend als een hond zijn meester. Dat geeft weer de nodige vrolijkheid en als hij beneden is, wordt zijn broek nauwkeurig onderzocht. Een nieuwe hap uit de berg der vreugden: roten. „Jonges, roten! Allemaal achter elkaar. Een lange sliert!” Willie Zomer roept het. ’t Is nu al geruime tijd goed gegaan. Er is nog geen ongeluk gebeurd. Dan gaan ze meer durven, de jongens en meisjes, ’t Gevaar trekt altijd. En wonderlijk: hoe gevaarlijker, hoe mooier. Wat heb je een fijn trots gevoel, als je vlak langs een ongeluk heenglijdt, vlak er langs, bijna je hield je hart even vast, je adem in, maar je schoot er precies langs, je kwam behouden onderaan. En dan kun je opscheppen tegen je makkers, je kunt erover opsnijden dat ’t geen haar scheelde en je nodigt de anderen uit dezelfde „heldendaad” te verrichten. Het gevaar trekt, zuigt En je hebt niet zoveel zelfbeheer¬ sing om er weerstand aan te bieden. Het plan van Willie vindt bijval. Piet Kamphuis moet voorop, dan Willie, dan Nellie, dan Wijnand, Wout, Loes en Jan van Rhenen en Japie Vervoom mag ook mee, maar helemaal achteraan. Die vindt dat best Negen van de tien kansen, dat de anderen er toch veel eer zijn dan hij. Daar gaan ze. De slee van Piet Kamphuis blijkt ongeduldig. Die wil al vooruit, maar Willie Zomer weet ’t ding nog net terug te houden. „Allemaal klaar?!” roept Piet met een vervaarlijke stem. „Vooruit dan! Eén, twee, los!!” HET GEDROCHT VA\T nin nm t tt romn De hele sliert gaat glijden, ’t Begint keurig. Statig kruipt de slang maar hij heeft een reuze-versnelling. Voor ze aan de bocht komen, suizen ze met een enorme vaart. Och, wat gaat het mooi! De pijpekrullige haarlokjes, die onder Willie’s muts uit konen, wapperen naar achteren, haar gezicht gloeit van opwinding om het heerlijke, om het gevaarlijke. En er wordt bij geschreeuwd, zo heerlijk bjj geschreeuwd, zo’n dat je jonge hart zo goed doet en dan opeens...... daar in de bocht is ’t Japie Vervoom, die roet in ’t eten gooit, of bever, die volgens zijn gewoonte voor op zijn slee komt te zitten, er af glijdt, en dan zo, zittend, meewil. Maar een broek is nu eenmaal niet zo glad als de schenen van een bobslee, in ieder geval de broek van Japie niet en iaarom houdt hy de shert harder tegen dan wenselijk is. Dat heeft tengevolge dat Jan van Rhenen zijn stuur kwijtraakt, deze slechte daad deelt hij mee aan Loes, die veer aan Wout, aan Wynand, en ", o, nu komen ze jpeens vlak langs de afgrond van het ongeluk. Nu wil de ene slee hierheen, de andere daarheen. Nu wordt het een verward kluwen van armen, benen, bchamen, sleeën. Nu jpietsen hoge gilletjes op. Nu verteben enkelen- heel luid, lat ze in de knel geraken; nu zou het een wonderlijk coddig gedicht zyn, als ’t niet zo hevig gevaarlijk was, vant nu zit opeens ook Loes naast haar slee en nu kan ook ran van Rhenen niet meer op de zijne blijven. Hij schijnt 'Peens een onweerstaanbare neiging te hebben naar Wibie, /ant als zijn slee omkiepert zit hy op haar schoot en leiden houden elkaar vast, vanzelf, als twee drenkelingen, ie geen van beiden zwemmen kunnen. En zo gaat het lissend en hobebobend naar beneden. Voorop troont Piet kamphuis, recht op zyn slee en ’t lykt of hy allen meerekt naar beneden, stoer, welbewust van wat hy doet. De slee van Japie Vervoom komt rustig achteraan, of r geen vuiltje aan de lucht is, stom en trouw zijn meester olgend. HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG Wijnand heeft het na veel tobberij zover weten te brengen, dat hij op zijn buik naar beneden gaat. En ’t glijdt maar en ’t glijdt en ’t gilt en roept... en... ’t gaat wonder boven wonder goed. Wat geeft het ten slotte of Loes een grote buil op haar voorhoofd krijgt en Nellie een pijnlijke plek aan haar been en Wynand, beneden gekomen, merkt, dat de knopen van zijn jasje geritst zjjn. Ze arriveren behouden beneden en eerst tot stilstand gekomen kan Loes over haar voorhoofd aaien, kunnen Jan van Rhenen en Willie elkaar loslaten, kan Nellie haar been onderzoeken (’t valt mee) en kan Wjjnand zijn jasje bekijken. Maar dan barst de bom en krijgt Japie Vervoorn de volle laag. Die Japie. Hij lacht en zyn hele snuit zegt: Heb ik ’m dat knap geleverd of niet? Dat ontwapent de bende zo, dat ’t met een sisser afloopt voor Japie. Het overige publiek van de baan heeft zich intussen krom gelachen om de kostelijke voorstelling. Weer bovenaan gekomen, heeft Piet Kamphuis een fq’ne gedachte. Die schiet door hem heen, als een zonnestraal. Die maakt daarbinnen alles nog lichter dan ’t al is. „Jonges!” roept hij. „We moeten eens even vergaderen!” Op ’t zelfde ogenblik springt de nieuwsgierigheid in hen op. Ook de meisjes vergaderen mee. Ook zij luisteren naar ’t woord „Jonges”. De hele club gaat aan de kant staan en Piet zegt: „Ik weet niet hoe ’t jullie gaat, maar ik moet opeens aan Kees denken. Wij hebben hier reuze-plezier en hij ligt daar maar stil in het ziekenhuis en hij zal ook wel verlangen nu mee te kunnen doen. Ik stel voor, dat we besluiten Kees wat te geven, dan heeft-ie ook wat.” Ha! Da’s een mooie gedachte. Het voorstel wordt met algeméne stemmen aangenomen. Maar wat geven? HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG „Een fruitmand”, oppert Willie. „En je weet, dat-ie voorlopig nog geen fruit mag n „Ik weet iets veel beters”, stelt Wijnand voor. „We verzamelen geld in de klas morgenochtend, we geven hem een mooi boek en als er nog geld over is, wat fruit; over een paar dagen mag hij dat wel hebben.” Piet Kamphuis, de ongekozen voorzitter der vergadering, kijkt de club rond. Allemaal mee eens? Ook dit wordt met algemene stemmen besloten. „Dan zal een van de „dames” zich wel willen belasten met het ophalen van het geld en ’t kopen van boek en fruit. Er om loten wie?” Ze stemmen toe. Piet loopt naar een boom, breekt drie kleine takjes af, houdt die naast elkaar in zijn gesloten hand en zegt: „Wie van de drie het langste trekt, is benoemd.” Dan trekken Willie, Loes en Nellie en Willie heeft het langste. „Aanvaardt Willie Zomer deze opdracht?” vraagt Piet met een vreselijk ernstig gezicht. „Om u te dienen, meneer de president”, zegt ze even ernstig terug en ze kleurt een beetje. „Dan stel ik voor de sleepartij te vervolgen en sluit de vergadering.” Langs de helder-blauwe lucht komt een zware wolk aandrijven. Als die de zon bereikt, is ’t met de vreugde gedaan vandaag. Geen der feestvierders, die de wolk bemerkt. Een nieuw nummer. Ze hebben nu zo lang statig op hun slee gezeten. Ze zullen er eens op gaan liggen. Dat gaat natuurlijk nog fijner en je stuurt met je benen, die als twee stokken achteraan zwaaien. Met je hoofd vooruit schiet je naar beneden glad als een aal. Je suist door de wind en je gaat log harder dan zittend, want je hebt zoveel weerstand liet. HET GEDROCHT VAN DE HOLLE WEG ,,'t Wordt uitkijken, jonges”, zegt Piet Kamphuis, „de baan is zo glad als een spiegel.” Daar gaat hij. Zijn vingers krommen zich om de kop van de slee, zijn hoofd is opgelicht, zijn ogen kijken strakemstig vooruit. Piet is een jongen, die . zich welbewust is van het gevaar, die niet in teugelloze pret dat gevaar onderschat of over ’t hoofd ziet, maar die er terdege rekening mee houdt. En als hij door de bocht gaat, waar aan de kant onzichtbaar het gevaar loert, dan blijft hij koel berekenend, dan stuurt hij met mooie vastheid van wil. Niet alzo Nellie Bongers. Hup, daar gaat ze. Ze ploft neer op haar slee, begint meteen te glijden. Ze maakt een paar bewegingen heen en weer, dan schiet de slee recht naar beneden. De zware wolk is bijna bij de zon. Het gedrocht van de Holle Weg loert. Verraderlijk en gluipend staren zijn gemeen-gele ogen, zijn klauwen glijden langzaam naar voren. Hij schuift naar het lage stenen muurtje, dat schuin in de bocht staat, om afstorten van de heuvelhelling te voorkomen. Nellie, o, Nellie. Ze nadert gevaarlijk dicht het muurtje. Het is maar enkele decimeters hoog, maar hard, steenhard. Waarom stuurt ze niet over het midden van de baan? Ze ziet het, opeens. Ze trekt haar hand weg, die de kop van de slee vasthoudt aan de kant van het muurtje. Ze is bang die hand te klemmen. Dit beslist. Nu is ze haar stuur kwijt. Nu komt de greep van het monster. Met een verraderlijke ruk haalt het de slee naar zich toe, dan een slag: de slee botst wild op zij; een vuurstraal zwiekt door haar heen het wordt donker in Nellie, stikdonker, een hevige pijn steekt door haar hoofd dan is alles voorbij..!... Ze hebben het gezien, de makkers, de jongens en meisjes. Ze hebben geschreeuwd: Om je stuur! Oh! Om! DE LAATSTE DAG OP SCHOOL algebraboek rijn gevolgen van wandaden, die roepen om straf. Loesje, Loesje, al leg je dat boek nou onderaan, al hoop je dat bet goed afloopt, mis; meneer Bos pakt je boeken één voor één op, bladert ze rustig door, ’t Gaat goed, ’t gaat best, tot ’t laatste. Eén, twee, drie bladen springen om, je kijkt schuin omhoog als een angstige vogel, je riet de bladen gaan in de hand van meneer Dos... Pats, daar ligt het boek op de bank vlak voor je neus. Je krijgt een kleur, Loes. Och, och, je kleurt zo, tot achter je oren, je voelt je naar en ellendig; je weet dat ze opeens allemaal naar je kijken; en dan, die twee vlekken( die ronde zwarte klodders met uitstekende sprietjes, ’t rijn ogen, die je verwijtend aanziep. Zo kijken ook de ogen van meneer Bos, al zie je ze niet, al durf je er niet in te zien- Daar glijdt een vinger naar die stom-veroordelende plakkaten en een stem, die eigenaardig klinkt door het verwijt, dat je erin hoort, zegt boven je schuldig hoofd: „En dat in het boek van een meisje.” Op dit laatste woord valt een lichte nadruk. Het wordt niet veel sterker gezegd, maar je voelt het op je drukken als een zware steen. Loes probeert niet zich te verdedigen. Alleen als de stem boven haar zegt: „Er uitdoen of twintig cent boete”, antwoordt ze zacht: „Ze rijn door ep door gedrukt meneer”, en dan begint zo’n arme spaarpot weer te rammelen. Zo worden alle boeken geïnspecteerd. De deur gaat open, Meneer De Hoog, het hoofd der school, komt binnen, spreekt even met meneer Bos, neemt een stapel rapporten in ontvangst. Volgens gewoqpte bespreekt meneer De Hoog zelf de rapporten met de klas. Ze gaan in de houding zitten de jongelui, ’t Wordt heel stil ip de klas, Zo ritten ze daar heel kleintjes. Hun gezichten zijn verschrikkelijk ernstig en ’t lijkt of er een zwaar vonnis zal worden voorgelezen. „Sterkte hoor”, waagt Loes nog even te fluisteren tegen Willie, maar je ziet haar lippen haast niet bewegen. DE LAATSTE DAG OP SCHOOL „Jongelui, deze werktijd hebben we alweer achter de mg hè? ’t Zal jullie nu net gaan als een paar weken geleden, vóór St. Nicolaas: vol verwachting klopt je hart. [k kan me dat heel goed begrijpen. Dit rapport is wel gewichtig voor jullie; het eerste op de muloschool. Wil je ivel geloven, dat wij net zo nieuwsgierig waren bij het vaststellen van deze cijfers als jullie nu? En dat ik nóg heel nieuwsgierig ben?” Terwijl meneer De Hoog zo spreekt, gaat de gele enveloppe, die om één der licht-groene rapporten zit, open en het dunne boekje met de kleur der hope glijdt er uit. „Jacobus Vervoom”, leest meneer De Hoog. „Och jij bent een Japie hoor. Jij heet toch Japie in de wandeing? Jij doet met sommige vakken net als iemand met jen bobslee. Je begint aardig, maar na verloop van tijd iom je ernaast te zitten ” Meneer De Hoog houdt even op en kijkt naar een paar eden van de bobslee-bende. Willie Zomer is natuurlijk jpeens opgeschrikt en fluistert scherp achterom: „Hoe veet-ie dat?” „Onbekend”, fluistert Loes terug. Er trekt een heel klein lachje over beider gezicht. Ook meneer De Hoog glimlacht even, maar Japie kijkt >enepen. Hij weet wat het betekent, zo naast een vak te ntten. Zie je, daar heb je ’t: „Japie, met je algebra is ’t net als met de slee en met je natuurkunde en je Frans, Duits en aardrijkskunde ook. Dat z$n rode cijfers, kerel, en dat moet niet. Wil je me jeloven, dat je ’t volgend kwartaal extra aanpakt! Als je lat doet, komt ’t in orde.” Japie belooft het. Hij krijgt zijn rapport en ziet ze taan, de rode. Vurige cijfers zijn het, die in je ogen branlen. Een paar klasgenoten, dicht bij hem, gluren schucher in het geopende boekje, maar dan klinkt de naam van *iet Kamphuis door de klas. DE LAATSTE DAG OP SCHOOL Op ’t horen van zijn naam is rt net, of Piet van alle kanten met heel fijne naalden geprikt wordt. „Piet, kom es hier, jö. Laat me je feliciteren; wat een mooi rapport; een, twee, drie, vijf, zes negens, voorts achten en maar twee zevens. Jij wordt professor, wat ik je zeg. Jonge, jonge, zo’n rapport.” ’t Gezicht van meneer De Hoog straalt van blijdschap. Hij vindt het prettig, als hg een leerling een pluimpje kan geven. En Piet gaat overgelukkig naar zijn plaats terug. „Willie Zomer. Och, die Willie, ik heb zo’n idee, dat ze veel beter kan, dan ze doet. Kijk, ik zie hier een vier voor geschiedenis. Dat mag toch niet.” Willie zucht hoorbaar. „De rest gaat wel, maar ’t kan nog een stuk beter, hoor.” „Wijnand van Dalen. Met jou gaat ’t ook wel. Van tekenen heb je geen kaas gegeten, hè? Vreemd is dat. Je schrijven is goed. En iemand, die goed schrijft, kan toch ook goed tekenen?” „Loes Verveen. Nee, dat vind ik nou werkelijk niet aardig van je.” Loes schrikt. Ze heeft altijd goede cijfers gehad, wat zou er nu komen? Ze tracht uit te vissen, wat er niet goed is, maar ’t lukt niet. „Laat me jouw tas es zien,. Loes?” ’t Raadsel wordt groter. Wat moet meneer met haar tas? Maar ze gaat met een gerust hart naar hem toe; er is niets in, dat verboden is. „O, juist, ’k zie het al. Wat wil je later worden, Loes?” „Verpleegster, meneer”, zegt ze aarzelend, om het onzekere van het geval. Wat wil meneer toch?! „Nou, dan geef jij later je patiënten een pil voor een poedertje en biefstuk als ze pap moeten eten.” De hele klas schiet in een daverend gelach. Och, och, die Loes. Ze snapt er nog niets van. Haar gezicht is een DE LAATSTE DAG OP SCHOOL groot vraagteken. Ze kijkt naar haar lachende klasgenoten en trekt niet-begrypend de schouders op. „Begrijp je me werkelijk niet, Loes?” „Nee, fneneèr, heus niet.” „Nou, je hebt een Vijf Voor netheid en dat Viel me zo tegen. Je andère cijfers zijn mooi. Je hebt een prachtrapport. Maar je bent toch niet van plan om later het vuil in de kamer onder de ïnatjes te vegen en dan te zeggen: „Ziezo, ’t is schoon*’?” Loes krijgt haar rapport en Ineneer De Hoog gaat Verdèr. „Hees Groeneweg heeft een aardig rapport. Jammer, dat hij geen cijfer voor Frans heeft, maar dat zal hy wel weer ophalen.” „Meneer, mag ik het voor hem meenemen? We gaan hem straks iets brengen”, vraagt Willie opeens, als meneer De Hoog het rapport voor zich op de lessenaar legt. „Wat ga je hem brengen?’* informeert meneer belangstellend. „We hebben wat geld opgehaaid en nu krygt hij een boek.” „Dat is een mooie daad van jullie en jij mag het rapport meenemen, Willie, als meneer Bos het tenminste zelf niet wilde brengen.” Meneer Bos, die bij het raam staat, zegt: „Ik was het eigenlijk wel van pian, maar Willie mag het ook wel doen, hoor. Neem het maar.” Zo passeren de verschillende rapporten de revue. Ze krijgen allemaal een beurt, de één een pluim, de ander een afkeuring, nummer drie een aanmoediging. En meneer De Hoog heeft voor ieder weer iets anders. De spanning in de klas wijkt. Als meneer De Hoog vertrokken is, wenst meneer Bos hun allen een prettige kerstvacantie; het is nog even heel stil als de woorden van het gebed dry ven door het lokaal, woorden van dank om Gods zegeningen en een smeking VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK op de rug krijgt; die ruiter is zwaar. Wim Greve ligt al op zijn buik en zijn handen graaien door de sneeuw. Dat kan Loes Verveen niet aanzien. Ze heet niet voor niets de jongen (ze zou ’t zo graag zijn!). Blijf er maar es doodstil bij staan als er zo heerlijk gevochten wordt, als alles in je popelt om mee te doen en het verlangen je vingertoppen uittintelt. Nee, dat kan Loes niet! Hup, nog een tas en daar gaat ze. Wijnand zit boven op zijn twee makkers. Ze pakt hem bij de schouders en met een forse ruk schiet hij achteruit en ligt op zijn rug. Loes heeft stevige handen. Wijnand ziet, wie zijn belager is. Ha, een kluifje! Er ontstaat een gevecht van man tegen man, of: vrouw tegen man. Japie is opgekrabbeld en Wim Greve ook. Het toneel van de strijd is opeens veranderd: Wijnand en Loes. En ’t spreekt dat Loes van alle kanten aangemoedigd wordt. - Och, wat zouden ze een danig pleizier hebben als Loes het won. Ha, kijk, bijna gaat Wijnand. Loes heeft haar stevige arm om Wijnand’s hals geslagen en rukt aan die hals als een hond aan een ketting. Vooruit maar. De bende der toeschouwers schreeuwt: Daar gaat-ie. Hè, op ’t laatste moment... Wijnand wankelde reeds... ’t Gejuich zou meteen beginnen, maar... ze staan nog, allebei. Dan komt Wijnand’s aanval. Loes, daar ga je! Werkelijk schiet ze een halve meter op zy, wankelt... en sleept Wijnand mee in haar val. ’t Volgend ogenblik zit ze boven op hem, triumferend.' Hoe ’t mogeüjk is, kan niemand verklaren, maar Wijnand ligt onder, ze zien ’t allemaal. En Loes houdt hem stevig in bedwang. Hij probeert haar van zich af te werpen, zoals een wild paard zyn temmer, maar ’t lukt niet. Ze grijpt VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK zijn beide polsen, kruist zijn armen over elkaar op zijn borst en drukt er stevig op. Wijnand is weerloos. De bende juicht. En Loes ? Met een gezicht alsof ze een hele veldslag heeft gewonnen, blgft ze even zitten. Dan is ’t genoeg. Ze staat op en neemt haar tas. Japie Vervoom heeft het alles gezien en reuzepleizier gehad. Hij lacht, dat zijn lichaam de wonderlijkste bewegingen maakt en slaat zijn knieën zeer. En als Wgnand op de grond ligt, aait hij hem liefelijk met gskoude sneeuw in zijn gezicht. Die Japie. Dat kost hem straks weer een omhelzing, maar dan komen ook Jan van Rhenen en Wout Aldewereld er bij en het gevecht ontbrandt opnieuw. Piet Kamphuis is ook van de partij, maar als hij Willie Zomer ziet, staakt hg de strijd en zegt: „Zullen we nu eerst gaan?” Willie knikt. De anderen weten, wat Piet bedoelt. Hg en Willie zgn aangewezen om het cadeau voor Kees .te gaan kopen. „Ik ga mee”, zegt Wijnand en zo gaan ze gedrieën op weg, de jongens ieder aan een kant en Willie tussen hen in. „Weet je wat we doen?” zegt ze een poosje later. „Als we na het boek van Kees nog wat geld overhebben, kopen we fruit voor Nellie. Die moet nu toch ook wat hebben, nu ze in huis moet blgven. Af gesproken?” ’t Vindt instemming bij Wijnand en Piet. En zo belanden ze na een minuut of tien voor een boekwinkel. Een ogenblik staan ze zwijgend en lezen titels van boeken, die gèëtaleerd staan. „Niets voor ons bij”, meent Piet Kamphuis,, „laten we maar naar binnen gaan; dit zijn allemaal boeken voor groten.” Ze hebben niet lang werk gehad met zoeken. Hun keus viel op eén groot boek in mooie band, met een zeilschip VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK er op, dat door hoge golven, schiet. Kqk die golven woest omkruilen voor de boeg, ho£»g rollen langs de zijden. Het tuig van het schip staat strak boi; je ziet dat de wind er met geweldige kracht tegen duwt. je ziet het schip voortschieten door het rumoerige water. De schipper achterop aan het roer kijkt strak vooruit. Aan zyn hele lichaam zie je de inspanning, die dit zeilen kost. „Het vliegende schip” staat er op. Het boek is niet duur: ƒ 1.9Ö maar. Dat lijkt de drie kopers en de koop is spoedig gesloten. „Nu hebben we nog ruim een gulden over”, zegt Willie als ze weer buiten staan. „Wat een fijn hoek, hè? En heb je die platen gezien, die er in staan ?N Kees zal er blij mee zijn.” En dan op andere toon: „En nü nog wat fruit voor Nellie.” Terwijl daarbuiten al een paar dagen het feest van de winter gevierd wordt, ligt Kees maar stil in zijn witte ledikant op de kleine kamer in Ziekenzorg. ’t Is nu al Donderdagmiddag. De pijn van de operatie is zo goed als verdwenen, de plek blijft nog wel gevoelig, maar overigens maakt Kees het best. Iedere morgen staan de ijsbloemen op de ruiten, de wondere toverplanten van de winter. Kees heeft volop gelegenheid ze aandachtig te bestuderen. En dat is de moeite waard. Iedere morgen als de temperatuur stijgt op de kamer, dooien ze weg. ’t Begint van boven in de hoek van de ruit en zakt langzaam verdonkerend naar beneden. Er blijft wat vocht achter, tot ook dit geheel opdroogt. Daaraan werken de zonnestralen dapper mee, Die zonnestralen! Wat zijn dat lieve dingen. Waar ze komen verdrijven ze de somberheid, geven ze kleur en leven. Hoevelen wachten elke morgen ongeduldig op hun komst. Hoevelen brengen ze weer moed als die hun ontzinkt in lange troosteloosheid. Om hen ten volle te waarderen, moet men gelegen hebben in de kleine kamer van Ziekenzorg VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK met een groeiend verlangen, tot het heimwee wordt, naar gezondheid, naar spel, naar springen in de wijde wereld, naar feest in de sneeuw. Zuster Riemersma met haar gevoelige, meelevende hart weet dat wel. Ze weet wat Kees nu mist. Ze ziet wel in zijn ogen leven het verlangen naar de vrijheid buiten. Kees is immers niet ziek. Hij moet alleen maar stilliggen, geduldig stilliggen, tot zijn wond genezen zal zijn Vanmorgen was er een ogenblik dat het verlangen hem bijna te machtig werd. De dokter kwam en vertelde aan Lia van Amerongen, dat ze naar huis mocht. Over een uurtje zouden vader en moeder haar halen. Ze had gejubeld, Lia. Ze was druk geweest, zodat zuster haar had moeten kalmeren. Om elf uur waren ze gekomen, haar vader en moeder. De hele kamer was gevuld geweest met haar blijdschap. Ze had Kees een hand gegeven en gezegd, dat hij nu ook gauw beter moest worden en uit het ziekenhuis gaan, maar zuster had gezegd: „Nee, hoor, ik wil hem nog niet missen. Wij kunnen veel te goed met elkaar opschieten, wat jij, Kees?” Kees had geglimlacht en geknikt. De vrolijkheid had zich even aan hem meegedeeld, maar toen Lia weg was, leek hem de kamer opeens uitgestorven, akelig van leegte. Hg had zijn hoofd gekeerd naar het raam, waar de laatste restjes van de ijsbloemen wegsmolten en toen was het verlangen in hem even heel sterk uitgegroeid. Toen kwam er in zijn ogen zo’n wonder-weemoedig staren, toen werd het hem bijna te machtig. Zuster mocht niets zien. Maar ze zag het wel. Ze bleef een ogenblik staan bij zijn bed, keek hem met haar donkere, zachte ogen stil aan, nam zijn hand in de hare en zei: „Ik weet het wel, dat je verlangen nu erg groot is. Hou je goed, vecht tegen het gevoel, dat je bijna de baas is.” Kees hield zich goed. Zuster Riemersma, die altijd weer iets wist om haar VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK patiënten te troosten, wist ook met hem mee te vechten om het evenwicht in zijn ziel te- herstellen. Ze deed dit vanmorgen op een wonderlijke wijze. Ze ging weg en kwam even later terug met...... een bord vol verse blanke sneeuw, dat ze bij zijn bed zette. „Hier hoor”, zei ze met een heel andere klank in haar stem dan zoëven, „hier hoor, als jij dan niet naar buiten kan, naar de sneeuw, dan komt de sneeuw bij jou. Ga er maar eens door met je hand. Streel die lekkere, koude sneeuw maar es. En dat mag hier heel de dag blijven staan.” Kees schoot zowaar in de lach om die wondere manier van troosten, om de ondeugende trek in de ogen van zuster. Hij hoorde weer een stukje van haar levenslied en dat was mooi. Nu is het kwart voor vier en nu staan daar een jongen en een meisje aan de deur van het ziekenhuis. Het meisje heeft een pakje onder de arm; de jongen belt aan; een zuster doet open. „Dag zuster”, groeten ze, „mogen we dit pakje even bij Kees Groeneweg brengen?” „’t Bezoekuur is voorbij, maar ik zal aan de directrice vragen, of jullie naar hem mogen gaan; wacht hier maar even.” Ze staan in de hal, heel stil. Ze fluisteren tegen elkaar hun eerste indrukken van zo’n ziekenhuis. Hardop spreken durven ze niet. Dat mag hier immers niet. Dat zou de zieken hinderen. Ze behoeven niet lang te wachten. Daar komt een bejaarde zuster met veel rimpeltjes in haar gezicht en een paar diepe groeven om haar mond. „Zo, wilden jullie Kees wat brengen?” „Ja, zuster, directrice, een boek van de klas”, zegt Willie aarzelend. Zo’n deftige zuster is vast de directrice zelf. Die glimlacht en vindt dat ze dan maar mee moeten VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK gaan, dan kunnen ze eens zien, hoe goed hun klasgenoot het maakt hier. Daar gaan ze, de trap op, een stukje gang over en zo staan ze opeens voor de deur van de kamer waar Kees ligt. „Jullie kloppen maar, dan vind je ’t verder wel." „We krijgen bezoek, Kees”, zegt zuster Riemersma, „kijken of je kuif behoorlijk zit.” Kees schrikt op uit zijn mijmerij, de zuster gaat naar de deur, opent. Daar staan ze, de twee jongelui. „Zuster, we wilden een pakje bij Kees brengen”, zegt Piet. Kees hoort de bekende stem en een geweldige vreugde vaart door hem heen. Dat wordt een ongekende verrassing. „O, kom maar binnen, al wat je Kees komt brengen is welkom. Als je maar geen poging doet om hem weg te halen, want dan krijg je met mij te doen.” De stem van zuster zingt weer. „Hoe heet je?” Een vraag aan Willie. „Willie Zomer, zuster.” „Mooi, dat begint goed. Een beetje zomer kunnen we altijd gebruiken.” Ze geeft Willie een haqd. „En jij?” tegen Piet Kamphuis. „Piet ...” „Winter zeker.” „Nee”, lacht Piet, „helemaal niet. Piet Kamphuis.” Ze hebben alle drie plezier. Piet kijkt eens naar Willie of hij zeggen wil: dat is een aardige entree. Opeens is er weer de vrolijkheid in de kleine kamer, Ze gaan naar Kees, die hun erg meevalt. Hij ziet er helemaal niet doodziek uit. Piet heeft zware overpeinzingen gehad, welke toepasselijke woorden hij zeggen zal bij het overhandigen van het cadeau. Als gewoonlijk komt er van al die overpeinzingen en goede voornemens geen spaan terecht en als ze Kees de hand gegeven hebben, zegt Willie plotseling: VAN EEN VECHTPARTIJ EN ZIEKENBEZOEK „Hier, dit is voor jou, van de klas.” En Piet voegt er aan toe: „We hopen dat je het in gezondheid mag verslijten.” Dit heeft hij thuis weleens gehoord. Zuster schiet in de lach. Willie lacht, Piet ook en Kees... in hem schijnt het geluk als een dikke bundel zonnestralen. „Nu zullen we die dame en heer eens een stoel geven, want ze hebben natuurlijk veel te vertellen.” „Hier is ook je rapport”, zegt Willie. „’t Is goed hoor en voor Frans heb je geen cijfer. Fijn hè?” Als Kees zijn rapport ingezien heeft, geeft hij het aan zuster. Dan komt het verhaal: Van sneeuw, van school, van deze laatste dag daar, van Nellie Bongers, van de Holle Weg. 't Verhaal wordt lang. Wat Willie vergeet vult Piet aan, wat Piet vergeet, zegt Willie weer. Kees geniet. Voor hem op het dek, ligt een groot boek. „Het vliegende schip” staat erop met helder rode letters en die tekening op de band, dat snelzeilende schip, dat door ’t water „vliegt”, belooft iets moois. Zo is ook in de kleine kamer van het ziekenhuis het feest gekomen en als eindelijk Willie en Piet vertrekken, hebben ze het prettige gevoel, dat ze hun klasgenoot gelukkig gemaakt hebben. „Ze vergeten je toch niet, Kees”, zegt zuster Riemersma, als ze weg zijn. „En dat rapport van jou is in orde.” DIEP LEED Er is in het leven niets onbestendiger dan de vreugde. Het ledikantje waarin Lia van Amerongen haar dagen ioorgebracht had, zou niet lang ongebruikt staan. Die avond nog kwam de directrice op de kamer met de nededeling, dat er ‘een kleine patiënt bijkwam. Ze sprak iven zacht met zuster Riemersma. Kees hoorde iets van jrandwonden, van een heel ernstig patiëntje, en het vernoeden steeg in hem op, dat er iets heel ergs ging geaeuren. „’t Zal een nare nacht worden, Kees”, zei zuster tegen hem en de klank van haar stem was donker van medelijden. Kort daarop ging de deur open en de dokter droeg een kind binnen, een jongetje, dat niet ouder dan vier jaar was. Kees schrok. Het jongetje was geheel verbonden en kermde aandoénlijk. Achter den dokter kwam de moeder. Het jongetje werd voorzichtig op het ledikant gelegd. Toen plaatste zuster het scherm erom. „Wat denkt u nou, dokter, zou hij nog beter kunnen worden?” „Ik weet het niet, mevrouw, er is zo veel mogelijk. We zullen hopen.” Ook dokters stem, die tegen Kees zo opgewekt sprak iedere dag, klonk somber. Kees hoorde de grote twijfel in dokters woorden. Er zijn in ieders leven dagen, dat de zon geheel verdwenen is. En in het ziekenhuis is het getal dier dagen groot DIEP LEED „Ik wil vannacht bij hem blijven”, sprak wenend de moeder. „U mag bij hem blijven”, zei zacht de directrice. In Kees sloeg de vreugde om de blije dingen van vanmiddag neer als de rook van een boot op een regendag. Hoe zou dat jongetje zo verbrand zijn? peinsde hij. Hg zag een kachel, een fel-brandende kachel. Hij zag een kindje spelende met een auto, die hij liet rijden over de vloer. De auto kwam dicht bij de gloeiende kachel, het jongetje wilde hem grijpen, struikelde en viel tegen de kachel aan. Maar nee, dat kon niet. Dan zou het jongetje enkele brandwonden gekregen hebben en niet zo geheel in ’t verband zijn als nu. Of zouden z’n kleertjes vlam gevat hebben ? Kees zag een brandend huis. Hij hoorde de sirene van de brandweer loeien door de stad. Hg zag de vlammen fel uitslaan uit een der ramen. Hg zag een radeloze moeder en een brandweerman, die het huis instormde, dwars door verstikkende rook heen, omdat er nog een kind was in het huis, dat gered moest worden. De brandweerman kwam naar buiten, droeg het kind in zgn armen, gaf het over aan de moeder, viel dan tegen de muur, bewusteloos. Zo’n verhaal had hg weleens gelezen. Toen luisterde hij. De moeder begon te vertellen aan zuster: „Ik was even de kamer uitgegaan, zuster. Hij speelde lief met een houten treintje op de vloer. Toen hoorde ik een bons. Ik stormde de kamer in. Op de kachel stond een ketel kokend water. Hoe ’t mogelijk is, weet ik nog niet, maar hij heeft alles over zich heen gekregen. Ik was alleen thuis. Mgn man is op reis en komt vanavond laat pas terug. Ik ben naar de buurvrouw gehold. Die heeft de dokter gehaald. En die zei: Direct naar ’t ziekenhuis. Misschien kunnen we hem redden. Ik wil hem niet missen, zuster. Ik kan hem niet missen. Hij is ons enigst kind ” Kees hoorde dat de moeder sprak tegen haar enig kind Wolken en Zon 6. ■ DIEP LEED Hij hoorde hoe ze hem noemde met tere, lieve namen, maar het kind steunde door, antwoordde niet. Het stemmetje was schor van het aanhoudend schreien. „Ik zal even wat voor u halen, mevrouw, dan knapt u wat op.” Zuster Riemersma ging. En aldoor sprak de moeder tegen haar kreunende kind. Het werd een avond vol smart in de kleine zaal van het ziekenhuis. Het jongetje steunde aanhoudend: machteloos verweer tegen hevige pijn. En Kees moest er al maar stil naar luisteren. Het boek, dat hij deze middag gekregen had, lag onaangeroerd op het tafeltje bij zijn bed. De moeder had opgehouden te wenen, tot om tien uur de vader kwam. Stom, verslagen, stond deze bij het ledikantje, liet zich alles vertellen door zijn vrouw, in wie het zelfverwijt, omdat ze niet beter op hem gelet had, weer omhoogsloeg. Aan slapen viel niet te denken voor Kees. De dokter kwam een uurtje later en kon geen hoop meer geven, zei h\j. Het kind was bijna geheel met brandwonden overdekt. Langzaam, heel langzaam, werd het kreunen zachter.... • En toen het eerste licht van de nieuwe dag blauw stond tegen de ruiten en vroeg om binnen te mogen komen, stierf het jongetje. Kees sluimerde licht. Hij schrok klaar wakker van een vreemde, hoge kreet. Met wijdopen ogen zag hij wat er toen gebeurde. De moeder, die de ganse nacht haar verdriet opgekropt had, ging naar het ledikant. Kees hoorde, hoe ze erop neerviel. Zo weende ze haar grote smart uit De vader zonk op een stoel, steunde met beide handen voor de ogen. Een groot verdriet breidde zich uit in Kees’ ziel. O, kon hij hier vandaan. Hij moest weg, maar het kon niet Door ’t wenen der moeder heen, sprak zuster Riemersma haar woorden van innig medelijden. Ze trachtte de moeder diep leed te overreden, wat te drinken. Eindelijk na lang gedul¬ dig, aanhoudend pogen, gelukte het. Geruisloos werd een brancard op de kamer gereden. Het gestorven jongetje werd erop gelegd. Toen reed de brancard weer op de gang. De ouders volgden. Toen zuster terugkwam, schoof ze de gordijnen weg van de ramen, knipte ze het licht uit. De dag viel als een vreemde gast in de kleine kamer. „Dat is voorbjj, Kees”, zei zuster zacht en zuchtte diep. Toen ging ze weg en kwam een andere zuster op de zaal. Op de ruiten stonden dikke ijsbloemen. OP DE IJSBAAN December, een glasheldere lucht en een noordoostenwind. Wat doet het dan anders dan vriezen?! Toen de jongens en meisjes, de knabbelaars van de berg der vreugden naar bed gingen, stonden ze voor het raam van hun slaapkamer. Maar er was niets door de ruiten te zien. Ijsbloemen, dikke, witte ijsbloemen! Toch moesten ze naar buiten kijken. Dan maar een kijkgaatje maken. Je gaat met je mond vlak tegen de ruit staan en je blaast er je hete adem tegen. Dat is deze avond met één keer niet klaar. Kun je begrijpen! Het vriest dat ’t kraakt. Maar het kijkgaatje komt, zie maar, een rond plekje in de ijsbloementuiir wordt donkerder en daar komt het glas. Nu met je ogen er tegen aan en kijken. Zie hem staan, Wynand, bewegingloos, aandachtig turend naar de sterren. Veel sterren zijn er niet. Maar die er zijn flonkeren fel. De maan kan hij niet zien; die staat aan de andere kant van het huis, maar hij ziet de manestralen glanzen op de witheid buiten. Och, wat is het leven mooi en wat zal de hoorn der vreugden morgen wijd open zijn. Morgenochtend niet naar school. Geen Duitse thema’s. Geen regels met vele uitzonderingen als zwarte inktvissen met verraderlijke vangarmen. Geen x en y tot de zoveelste macht. Geen aardrijkskundekaart, waarvan je geen naam mag missen. Niets van dat alles. Als Wijnand enige ogenblikken gestaan heeft, onbeweeglijk turend naar de starre schone blankheid buiten, ziet hij OP DE IJSBAAN dat zijn kijkgaatje zich weer langzaam sluit. Van de randen schieten fijne naaldjes naar het midden. Het kijkgat vriest stil dicht. Dan voelt Wijand opeens, dat het koud is, dan gaat hij naar zyn ledikant, kleedt zich uit, knielt neer en bidt in de grote reine stilte van de avond. In zijn bed gedoken, haalt hjj de dekens hoog over zich heen tot over zijn oren, maakt een opening om zijn neus door te steken en dan dan zucht hij eens van pure vreugde om de vele blinkende vooruitzichten Dan doezelt hij langzaam weg, vredig zinkend in heerlijke onbewustheid En door de nacht drijft de zilveren maandroppel naar het Westen en het sterretje, het kleine vurige ding er vlak bij, drijft mee. Dan maakt de vorst de sneeuw hard en dicht hjj de laatste wakken in sloten en vaarten. Precies half acht wordt Wijnand wakker. Hij ziet het daglicht staan tegen de ruiten; het dringt door de jjsbloementuin heen. Hij kijkt op het klokje vlak bij zijn bed en de blijdschap vloeit weer licht door zijn ziel. Half acht. Anders moet hij opstaan, zich gereedmaken, naar school. Maar nu. Nee, hij gaat er nog niet uit. Met lichte letters staat in zijn denken het woord: Vacantie. Wynand voelt, dat zijn neuspunt koud is, keert zich behaaglijk om in zijn bed. Nu nog een poosje stilliggen en denken. De gracht, die helemaal rondom het stadje loopt, ligt nog verlaten. De bomen, die zich zo mooi spiegelen kunnen in het water, staan roerloos stil. Die bomen zijn peinzende wezens, die denken aan voorbije vreugden, zoals oude mensen stil peinzen kunnen over vreugden van vroeger, ’t Lijken ook werkelijk oude mensen, want hun kruinen zijn wit. Er valt nu niets te spiegelen. De gracht is toegevroren, JP DE IJSBAAN al een dag of vier. En ’t vriest hard. Bleek blinkt tiet ijs. ’t Zal mooi worden vandaag op de gracht. Jonge mensen sullen komen en op smalle schaatsen' schieten over de harde gladheid. Er zal feestgevierd worden hier, een feest van levensvreugde en helder zal de lach van het leven Dpklinken. Blijf maar eens thuis, als je weet, dat er een gracht is met mooi glad ijs. Nee, dat gaat niet. Kijk, daar komen ze: Loes Verveen, Wim Greve, Wijnand van Dalen, Willie Zomer, Corrie Lagerwey, Piet Kamphuis, Wout, Jan en daar heb je ook Japie. Maar die heeft geen schaatsen bij zich. Achter hem hobbelt een slee aan een touwtje, ’t Lijkt een malorige jonge hond, die niet gelijkmatig met zijn meester meestappen wil. Iedere keer wordt er aan het touw gerukt, dan schiet de slee schuin weg naar rechts, weer een ruk en de kop van de slee wijst naar links. Maar malorig of niet, mee moet-ie. Japie merkt het niet eens. Tot op een gegeven moment de slee tegen een grasbobbel aan de kant van de weg aanbotst en zijn blanke schenen laat zien. Sneeuwophopend voor zijn stroeve neus wordt-ie zo meegerukt. Japie ziet de club, die al op het ijs aangeland is. Als deze hem zo ziet komen, gaat er een gejuich op. „Daar heb je Japie, jongens! Hé, Jaap, waar zjjn je schaatsen?” „Eerst goeie morgen”, zegt Japie, „en dan wou je weten waar mijn schaatsen zijn? Die heb ik vanmorgen afgestaan aan mijn zusje. Vanmiddag krijg ik ze weer.” Dat vinden de jongelui van Me club helemaal niet vreemd. Ze kennen Japie en ook het gezin waaruit hij komt. Op een rijtje zitten ze aan de kant, hun schaatsen onder te binden. Willie Zomer is neergeploft op Japie’s slee. „Tien cent voor ’t gebruik”, zegt Japie. „Hè, toe, Jaap, bind jij mijn schaatsen even onder?” „Niet doen, Jaap, niet doen, ze kan ’t zelf wel”, zegt Loes OP DE IJSBAAN Verveen en glijdt van het walletje af op het ijs. Ze ziet er uit als een jongen in haar donkerblauwe trainingpak. „Kijk eens”, zegt Japie en hij gaat voor de rij staan, „we hebben bij Vaderlandse geleerd, dat een dame, die in nood zit, altijd geholpen moet worden. Dat noemt men galant en zo’n helper heet een ridder. Kimt u het beslist zelf niet, juffrouw Zomer?” „Nee, beslist niet”, antwoordt Willie en dat klinkt zo diep-emstig en haar ogen kijken Japie zo overtuigend aan, dat hij neerbukt. „Oh, wat een leugen!” roept Corrie, die al twéémaal geprobeerd heeft haar schoen recht op de schaats te krijgen. „Zwijg”, zegt Japie en kijkt haar kwasi-bestraffend aan. „Als een dame zoiets zegt, dan moet je dat als man van eer geloven.” De club lacht om het zwaar-emstige gezicht van Japie. De een protesteert tegen het woord „dame”; de ander heeft bezwaar tegen „man van eer”. Japie stoort er zich niet aan, grijpt Willie’s rechterschoen en plant die stevig op de schaats. Hij haalt de riem over haar voet, kruist en trekt, trekt „Au!” gilt het meisje opeens. ,’Och, dame, heb ik je pijn gedaan?” vraagt Japie onverstoorbaar kalm. Hij staakt even het trekken en kijkt in het pijnlijke gezicht van de „dame”. „Dat noemen ze een galante ridder”, zegt Wijnand. „Een galante beul ben je, Japie.” Japie kijkt Wijnand verontwaardigd aan, buigt zich weer over Willie’s schaats, trekt en troost haar onderwijl met de mededeling: „Ja, Met u es dame, als u straks pleizier wilt hebben, moet u nu een weinig pijn lijden.” ’t Bezorgt hem een duw van Willie, waardoor hij over het ijs rolt. Hij blijft liggen met zijn benen in de lucht. ’t Geeft nieuwe vreugde. Japie krabbelt overeind en begint met de linkerschaats. OP DE IJSBAAN Binnen een paar minuten staan ze nu allen op de smalle tjzers en kan de zwierpret beginnen. Japie geeft Willie een band, hijst haar overeind. „Veel pleizier, dame”, zegt hij, 'maar die woorden lijken een bespotting, want Willie glijdt, glydt nog eens en zit op het ijs. De club lacht. „De eerste ster in het ijs, jonges!” roept Wynand en molenwiekt wild om zelf op de been te blijven. Japie buigt zich over haar heen, helpt haar overeind, maar nauwelijks doet ze twee streken of ze valt weer. „Mijn schaatsen doen zo gek”, klaagt Willie. „Geeft niet, dame, maar weer proberen, als u honderd keer gevallen bent, kimt u het.” Als Willie voor de derde keer neerploft (en ’t loopt telkens wondergoed af!) krijgt ze een inval. Dat is haar nog nooit gebeurd, dat ze driemaal achtereen valt. Ze kan toch wel schaatsenrijden. „Nou weet ik het!” roept ze opeens, „jij hebt myn schaatsen verkeerd ondergebonden!” De hele kluit, die haar halsbrekende toeren met groot genoegen gezien heeft, barst in geweldig lachen uit. „De galante ridder, de galante beul”, joelt het om de „dame” en „heer” heen en Japie staat er bij met zulk een diep-treurig gezicht, alsof hij iemand een groot ongeluk toegebracht heeft. Piet Kamphuis grqpt hem beet en wil een rondedans beginnen, maar vergeet dat hij op glad ijs en schaatsen staat. Hij glijdt uit, valt, sleept Japie mee in zijn val. Die rolt tegen de benen van Loes aan, die een wondergladde neiging vertonen om weg te schieten. Loes valt boven op de twee joelers, probeert in haar val Wijnand te grijpen, die natuurlek ook meegaat en ’t is een bonte, warrelende troep van jonge feestvierders, die hun feest beginnen met een kolossale buitelpartij. Het ys onder hen kraakt en scheurt. Japie steunt onder het gewicht van zijn makkers; Loes gilt en heeft uitbundig OP DE USBAAN pleizier; en Wynand Wijnand rolt van de levende berg af en blijft een eindje verder proestend liggen. Willie Zomer is ondertussen maar weer op Japie’s slee gaan zitten in kalme berusting en met een gezicht of ze in geen dagen uitgepeinsd komt over de slechtheid van haar makkers. Ze zal maar rustig wachten, tot Japie zich onder de joelende berg uitgewerkt heeft. Natuurlijk moet hij het overdoen. Dan zal toch eindelijk het schaatsenrijden beginnen. Ze zijn niet gekomen om over elkaar te rollen, maar om heel ernstig schaatsen te rijden. Piet Kamphuis is al ver gevorderd in de kunst van schoontijden. Heel gemakkelijk geeft hij zich over op zijn rechterbeen, draait, glijdt in een mooie bocht dwars over de baan. Dan schiet zijn linkerbeen vooruit en in een even mooie bocht beschrijft hij een halve cirkel naar de andere zijde. Zo gaat het door, rechts, links, rechts, links met statig gemak. Loes begint het ook te leren. Ze zwaait zo nu en dan even met haar armen om haar evenwicht te bewaren, maar ’t gaat, ’t gaat beter, ’t went weer gauw. „Zullen we ’t eens samen doen?” vraagt Piet, als hij een ogenblik naar haar rijkunst gekeken heeft. „Geef een hand”, antwoordt Loes, op haar gewone kordate manier. „Nee, twee handen", zegt Piet, „gekruist over elkaar, zo” en dan gaan ze. Wijnand ziet het en vindt het een aardig geval. In de verte rijdt Corrie Lagerwey. Hij er heen. „Samen doen, Corrie?” „Ja-a”, zegt ze, „help me maar eens een beetje.” Ze heeft een hoogrode kleur van inspanning, „’k Geloof dat mijn schaatsen wat loszitten.” „Die ene sta je tenminste naast”, zegt Wijnand. Hij bindt ze beide wat steviger vast en dan gaan ook die twee samen over de baan. OP DE IJSBAAN Willie Zomer is toch niet bepaald vast op de schaats. Maar ze weet een reuzemiddel om het beter te leren. „Ga op je slee zitten, Jaap, dan zal ik je duwen”, commandeert ze en Jaap, gehoorzame jongen als hg is, doet het ogenblikkelijk. Willie gaat achter hem staan, grijpt hem bg de schouders en duwt. ’t Gaat Japie goed naar de zin. Hier op het gladde ijs vertoont hg ook niet veel neiging om voor op de slee te gaan zitten en er af te glijden zoals op de Holle Weg. Maar als hg er niet voor af wil, dan zal ’t anders moeten. Zo nu en dan krggt hij van Willie een ferme ruk; dat werkt hem langzaam maar zeker achteruit, tot, o ramp, Willie d’r benen weer een schuiver maken. Japie voelt een ruk aan zgn schouders, die alle vorige overtreft en hup, daar zit-ie weer. De slee gaat rustig door en blgft een eindje verder aan de kant staan, gehoorzaam. ’t Is een koddig gezicht. Japie zit doodleuk op het gs en kijkt eens rond met een paar ogen die zeggen willen: Hoe is zoiets nou ter wereld mogelijk. Willie zit achter hem op haar knieën en houdt krampachtig zijn schouders vast. Wim Greve komt voorbeschieten. Die oefent zich in hardrgden. Hg stopt, moet eerst even lachen, dan biedt hg zgn diensten aan. Maar die zijn niet meer nodig, want Willie is overeind gekrabbeld en Japie tracht ook op de been te komen. „Blijf jg dan op je slee zitten, Jaap”, zegt Willie boos. „Jij valt er nou ook altijd af.” „Een volgende keer vraag ik de glutonpot van meneer Bos en plak me er aan vast”, is Japie’s antwoord. „Jij hebt altijd wat”, meent het meisje nog een weinig verstoord, „vooruit, ga zitten, we moeten verder.” Jaap zit alweer en Willie scharrelt achter hem aan. Een poosje later zitten ze weer allemaal bg elkaar. Aan het eind van de baan is een tent gekomen en de baas heeft een bank erbg gezet. Daar verzamelt zich de club OP DE IJSBAAN weer en weldra zitten ze netjes op een rijtje, als mussen op een drooglijn. Er moet wat gedronken worden. Van schaatsenrijden krijg je erge dorst en wat drink je nou anders op het ijs dan limonade. Maar Corrie Lagerwey heeft geen geld bij zich en Japie ook niet. „Leen me een paar stuivers”, fluistert ze Wjjnand in het oor. „M’n laatste”, zegt deze, „hier. Vanavond krijg ik weer.” Piet Kamphuis biedt Japie een glas aan. Ze hebben mekaar veel te vertellen. Corrie vindt, dat Wynand haar zo stevig vastgehouden heeft, anders zou ze zeker wel tien keer gevallen zijn en Willie zegt, dat Japie ook hier weer telkens naast zijn slee zit en allemaal zijn ze het er over eens, dat Piet en Loes heel mooi samen rijden en dat Wim Greve over de baan scheert als een zwaluw. En de tentbaas, die op een afstand staat te kijken met een dikke das om zijn nek en een dito druppel aan zijn neus, glimlacht. Hij mag dat wel, zo’n stelletje kakelende jongelui. Maar lang zitten gaat niet. Al gauw staan ze weer. „Nu wjj samen, Loes”, zegt Wynand. Maar ’t lukt niet. „We zyn nu zo fyn aan ’t oefenen samen, we gaan nog een poosje door, hoor”, besluit Loes en met Piet Kamphuis zwiert ze weer. Dan zal Wynand Corrie weer steunen. „Jonges”, roept hij, „met z’n allen de gracht rond. Doen?” ’t Voorstel vindt bijval. Piet en Loes gaan voorop, dan komen Wynand en Corrie, Jan van Rhenen en Willie. Wim Greve beveelt Japie te gaan zitten en dan vliegt de hele bende weer uit als een stel jonge vogels uit het nest. Ha! Die Wim Greve! Dat is een betere duwer dan Willie. OP DE IJSBAAN Pijlsnel schiet Japie’s slee over de baan. Ze passeren achtereenvolgens al de leden der bende. En Japie heeft niet de minste neiging om naast zijn slee te gaan zitten. Hg geniet en heeft er nog hoegenaamd geen spgt van, dat hg zijn schaatsen afstond aan zijn zuster. „Waarom vriest het niet ’t hele jaar door”, zucht Japie hartgrondig en hij is niet de enige die dit doet. ’t Is langzamerhand drukker op de baan geworden en als ze na een half uur weer bij hun uitgangspunt belanden, horen ze, dat hier vlak bij de tent een man op het ijs is gevallen, die bleef liggen. Hij is met zijn achterhoofd op het harde ijs gebotst. Dood, fluistert iemand in hun nabijheid, maar een ander zegt, dat het zó erg niet was. Gelukkig. Des middags begint de horizon in het Zuidwesten ietwat donker te worden. Er vormt zich daar een lichtgrgze wolkenbank, die langzaam, heel langzaam klimt en groter wordt en donkerder. Dat deugt niet, mompelt Piet Kamphuis als hij ’t ziet. Zo’n stille, onverzettelgk klimmende, groeiende bank in ’t Zuidwesten is de onverzoenlijke vijand van koning Vorst, ’t Is of deze het ook gemerkt heeft, want ’t begint te waaien, een snerpende ijskoude wind uit het Noordoosten, recht tegen de wolkenlaag in. Er wordt een strgd gestreden daar hoog in de lucht, een strijd op leven en dood tussen vorst en dooi. Wie zou ’t winnen? Spoedig zal ’t blijken. Kijk maar, de bank, de grauwgrijze wolkenlaag klimt, klimt al maar hoger, is niet tegen te houden, ’t Is of er een muur, een harde onverzettelgke wal wordt opgeschoven, een wal waartegen de bgtende Noordoostenwind niets beginnen kan. Ondertussen wordt op de gracht het ijsfeest met volle vreugde gevierd. Na twaalf uur heeft de baan een poosje verlaten gelegen, maar al gauw komen ze weer, de draaiers, OP DE IJSBAAN de doorschieters en als je boven op de dijk staat, die tussen dit gedeelte van de gracht en de uiterwaarden van de rivier ligt, lijkt het net of ontelbaar veel insecten ordeloos door elkaar krioelen, ’t Is daar een gestadig wriemelende, wurmende hoop en je bent verwonderd dat er geen ongelukken gebeuren. Een man met een draaiorgel heeft lucht van de vertoning gekregen en denkt zijn week goed te maken. Hij werkt het zeil weg, dat over zijn pirament ligt, gespt een riempje van het rad, prutst hier wat, verzet daar iets, loopt om zijn muziekwagen heen, duwt ertegen of-t-ie goed vast staat, klimt op een bankje, geeft met zijn linkerhand een forse slinger aan het wiel, zijn rechterhand grijpt de kruk en daar begint het lieve leven. Een paar tonen schieten door en over de schuivende, glijdende, zwierende bende op het ijs, er komen er een paar bij, ’t wordt een vrolijke wijs en weldra jengelt de muziekdoos op volle kracht. De schaatsenrijders horen het. ’t Is of de vrolijke tonen door hen heen schieten, door hun benen trillen en de halve cirkelbocht van een zwierbol wordt fraaier, de scheut van een rechtvooruitschietenden hardrijder wordt fermer. En die kerel achter de muziekwagen draait maar en draait en als zijn rechterarm moe wordt, neemt zijn linker ’t werk over en als hij ’t warm krijgt gooit hg zijn dikke jas uit en dan zie je dat hij een rode zakdoek om de hals draagt De muloclub zoekt ook weer glijdend en draaiend en scharrelend zgn weg door de drukte. Als Piet Kamphuis langs het orgel komt, houdt een bleek meisje met een blauw-bonten schort voor en een goor-witte das om, hem een geldbakje onder de neus. Rgd dan eens door! Piet kan ’t niet en een paar centen belanden in het bakje. Verder gaat hij weer en hg ziet Corrie Lagerwey aan het eind van de baan staan en samen botsen ze even later tegen een juffrouw op, die valt OP DE IJSBAAN En fl-fln het andere einde van de baan zit Japie op de bank bij de tent. Hg sjort zijn schaatsen wat vaster. Hg zal ook rgden vanmiddag. Loes probeert op haar eentje door het gewoel heen te draaien, maar telkens moet ze een mooi begonnen bocht afbreken, omdat ze plotseling een mede-genieter op haar weg ziet. ’t Is niet prettig rgden voor de jongelui nu en herhaaldelflk staan ze aan het eind van de baan stiL Tussen de schaatsers door blaast de wind fel-koud en verwoed naar ’t Zuidwesten, waar die bank zit, die grauwe bank, die niet van wgken weet, maar rustig, als opgestuwd door reuzenkracht, klimt. Als ze weer bij elkaar staan, zegt Piet: „Jonges, we gaan een ander stuk van de gracht opzoeken, waar ’t rustiger is.” Maar dat stuk vinden ze niet, want overal, overal zgn de genieters bezig, ’t Is of alle mensen van de kleine stad weten, dat er in het Zuidwesten zo’n verraderlijke bank zit, die hun genoegens bederven wil. ’t Is of ieder ’t gevoel heeft: genieten, misschien is ’t spoedig gedaan. En als de jongens en meisjes tussen licht en donker naar huis gaan, zijn ze niet druk en uitbundig; maar ze praten over nog meer rijden. Toch is het of ze twgfelen aan hun eigen woorden. En als Loes die avond naar bed gaat met stijve benen en spierpijn hier en daar en als ze dan staat voor het venster en zoekt naar sterren, dan vindt ze die niet, want de grauwe bank uit het Zuidwesten heeft de hele lucht veroverd. ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG De Zaterdagmorgen is voor Kees niet bepaald prettig geweest. Zuster Van Eekeren had er hem al een klein beetje op voorbereid, maar hoe pijnlijk het was, wist hij niet. Zuster had zelfs verteld, dat sommige patiënten het helemaal niet pijnlijk vonden. Toen de dokter om tien uur gekomen was, had hij gezegd: „Nu, Kees, even rustig zijn, hoor.” En toen was er een pijn door zijn wond geschrijnd, alsof er langzaam een scherpe haak door zijn huid getrokken werd. Toen de dokter zich oprichtte, lachte hij tegen hem en zei: „Deed het pijn? Eventjes, hè? Maar ’t is gebeurd hoor. Hier is-t-ie.” En hy liet Kees een zijden draadje zien. Had dat ding hem zoveel pijn veroorzaakt? „Ziezo, Kees, nu heb je misschien nog een beetje napijn, maar dan is het voorgoed afgelopen. Je wond geneest prachtig. Gevaar is er niet meer bij. Fijn, hè, daar ben je alweer af. Van een blinde darm zul jij nooit meer last hebben. O, wat kijk je me zuur aan. Dat heb ik toch niet verdiend, wat u, zuster?” Kees probeerde te glimlachen, ’t Lukte niet. De dokter was een fijne man, die altijd prettig tegen hem sprak, die hem altyd opbeurde. En dat Kees zuur keek, was, omdat het „beetje” napijn nu niet bepaald een „beetje” was. Dokter begreep het ook wel en toen hij wegging, zei hy: „Ziezo, kerel, hou je maar een poosje rustig, hoor. Lang duurt het niet.” Dat was uitgekomen. De pijn was langzaam weggezakt ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG en Kees keek weer naar buiten, naar de lucht, die nlog altijd blauw was en waar de zon haar schatten van stralen strooide over de koude aarde. „Er wordt vandaag voor het eerst gereden op de gracht, Kees, maar ’t zal wel niet erg prettig zijn op de schaatsen, ’t waait zo hard.” Niettegenstaande zuster Van Eekeren deze laatste woorden als een vertroosting zei, werd toch het verlangen in Kees weer sterker. Hij wist wel, dat hij niet klagen mocht, dat hij blij moest zijn om de woorden, die de dokter deze morgen tegen hem gezegd had, maar ’t viel zo moeilijk om blij te zijn, als je makkers heerlijk zwierden en schoten over het gladde ijs; als je zelf altijd één van de eersten was om te genieten van de ijspret en als je dan maar heel stil moest liggen, geduldig moest wachten en niet mee kon doen met je makkers in wilde vreugde. Zuster Van Eekeren zag de peinzende blik in zijn ogen, toen hij naar buiten staarde, en troostte: „Nog een paar uurtjes, Kees, dan komt er weer bezoek. Wie weet welke verrassing het geeft.” Het bezoekuur is het hoogtepunt van de dag voor patiënten in het ziekenhuis. Daar zien ze de gehele morgen met verlangen naar uit. En soms geeft het een verrassing: een kennis, die helemaal niet verwacht wordt; een cadeautje, waaraan ze helemaal niet gedacht hebben. Dat bezoekuur is voor velen als een mooie lichtstreep aan een sombere lucht. Veel verrassingen had het deze week voor Kees niet opgeleverd. Zijn vader of moeder waren iedere dag gekomen. Meneer Bos had hem nog eens bezocht, een paar boeken meegebracht; uit het mooie boek van de klas had zuster Riemersma hem voorgelezen; nu zouden vader of moeder vanmiddag wel komen. „Nu, doe je ogen maar een poosje dicht, Kees”, zei zuster, „en dan ga ik weer weg. Dat mag zeker wel, hè?” Kees deed zijn ogen dicht, probeerde wat te slapen. ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG ’t Was nu heel stil in de kamer. Hij hoorde de wind eentonig zagen door de bomen buiten, hij hoorde zacht lopen op de gang, heel ver weg eentonig gekreun toen verstilden ook deze geluiden Toen hij de ogen opende was zuster Riemersma er weer. Ze stond met de rug naar hem toe bij het tafeltje, dat midden op de kamer stond. Hij bleef stil naar haar liggen kijken, peinzend wat ze daar uitvoerde. Ze was ijverig bezig, dat zag hij wel, maar waarmee? Dat kon hij niet zien. Hjj kuchte eens zacht. „Wakker? Och, och, wat heb jij geslapen! Ik had je vierkant op kunnen nemen en onder je bed kunnen leggen, dan had je nog doorgeslapen. En nou is ’t meteen al drie uur, Kees.” Zuster praatte en bleef met de rug naar hem toe staan, ’t Was of ze hem niet wilde laten zien, wat ze deed. „Wat doet u, zuster?” waagde hij verlegen te vragen. Ze lachte opeens en zei: „Ah, Keessie wordt nieuwsgierig. Ik dacht dat alleen meisjes maar nieuwsgierig waren, maar nu weet ik beter. Eventjes geduld, jochie, dan mag je het zien.” Daardoor groeide Kees’ nieuwsgierigheid echter en hij vond, dat zuster daar wel een half uur stond, al maar ijverig bezig. Eindelijk. Zuster keert zich om en... een kerstboompje, een leuk klein kerstboompje, behangen met glinsterend zilverdraad, bestrooid met sneeuwvlokken. Er bengelen een paar rode balletjes in en een zilveren pakje en werkelijk, op de takken staan ook' wat kaarsjes, rode, blauwe, gele, witte en lichtgroene. En bovenop wijst een zilveren spits als een vinger naar boven. Zuster kijkt naar Kees, alsof ze zijn gezicht bestuderen wil. Hij kijkt even zwijgend, ze ziet de verrassing in zijn ogen; dan zegt hij: „Wat leuk van u, een kerstboom.” Wolken en Zon 7. ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG Deze paar woorden maken haar blij. Ze hoort aan Kees’ stem, dat ze hem verrast heeft. „En nu gaan we nog wat doen, Keessie.” Ze neemt wat rood papier uit haar tas en Op dit ogenblik wordt er geklopt. „Bezoek, Kees, bezoek”, zegt ze en ’t is of ze een weinig schrikt van het kloppen. Ze kijkt even naar haar kerstboompje, loopt dan naar de deur, „Gaat u hier maar binnen, meneer. Hier ligt-ie”, horen ze nog op de gang, dan gaat de deur open en een man in uniform treedt binnen. Daar schrikt zuster werkelijk van. Wat zal er nu gaan gebeuren? Voor haar staat een grote man met een lang, smal gezicht, waarop strakke diepe lijnen. En zijn scherpe ogen kijken haar aan, of ze door haar heen willen zien. Maar Kees schrikt niet. „Oom!” juicht hij opeens. Oom gaat naar zijn bed, neemt zijn hoofd in bei zijn handen en zegt ontroerd: „Beste kerel, dat ik je nou hier weer moet zien, hè?” Kees hoort het echte grote meeleven in de stem van den groten man; hij kijkt diep in zijn ogen en zijn hele ziel is opeens vol van een groot geluk. Dat was nu bezoek, dat hij wel allerminst verwacht had. Oom schijnt een vraag op Kees’ gezicht te lezen, want hij zegt met zijn zware diepe stem: „Ja, dat zou jij graag willen weten hè, hoe ik opeens hier verzeild ben, maar dat kan ik je niet allemaal precies vertellen. Een feit is, dat ik vroeger met verlof gekomen ben. Maar daarover praten we nu niet. Zeg me maar es hoe ’t met je gaat.” „O, goed hoor”, antwoordt Kees opgewekt. „Volgende week mag ik weer naar huis.” En dan tegen zuster Riemersma: „Mijn oom is officier in het Indische leger.” ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG „Wat een bezit, zo’n oom. Dat had je me toch weleens eer kunnen vertellen.” „Daar heeft-ie misschien te veel pijn voor gehad, zuster. Wat hebt u een aardig kerstboompje daar. Is dat ter ere van mij?” „Nou, eigenlijk voor Kees, meneer. Die kijkt me weleens net aan of hij zeggen wil: Ik ging toch maar liever naar huis. En ik vind hem een leuken jongen, dus u begrijpt, dat ik die blik liever niet wil zien, hè?” „Dat begrijp ik, zuster, volkomen en ik weet ook al dat Kees wel van u houdt,” „Heus?” vraagt zuster. „Dat beeft-ie tegen mij nog nooit gezegd. Maar ik ben er blij om, hoor.” „Dat heeft-ie natuurlijk niet durven zeggen, ’t Is zo’n snjjboon, die Kees. Als u hem kende, nou.” „We kennen mekaar nu een week en we kunnen ’t best samen vinden”, zegt zuster luchtig en Kees, die ’t voorwerp van het gesprek is, luistert maar en lacht eens. „Kees is mijn enige neef, zuster, dus u begrijpt, dat ik direct gekomen ben, toen ik hoorde hoe de toestand was. Ik had zelfs wel eer hier kunnen zijn, maar moest eerst nog een dag of wat in Den Haag blijven. Daar woont mijn zuster en ik was van plan daar de Kerstdagen door te brengen, maar toen ik hoorde dat Kees in het ziekenhuis lag, ben ik maar zo gauw mogelijk hierheen gekomen. Nou, meneer ligt hier excellent, hoor. En hij heeft een zuster voor zich alleen, ’t Kan niet rijker.” „Blijft u nou bij ons, oom?” vraagt Kees. „Waar bedoel je, hier? Of bij jullie thuis?” „Thuis natuurlijk. En hier ook.” „Nou, ik was van plan hier een poosje te blijven als zuster het goedvindt en bij jullie thuis nog wat langer.” „Fijn”, zegt Kees. En zuster vindt zo’n bezoek uitstekend. De schemering is intussen de kamer binnengeslopen. Zuster haalt haar rode papier weer voor de dag en werkt ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG het netjes om de lamp. Dan draait ze aan het knopje bij de deur en opeens is de kleine kamer vol zacht-rood licht. ' „Of zal ik de kaarsjes van de kerstboom aansteken?” vraagt ze. „Ja, da’s leuker”, zegt Kees. Als zo’n oom, die veel beleefd heeft in Indië, bg je op bezoek komt, moet-ie natuurlijk vertellen. En mooie verhalen zijn het, waarnaar je heel lang kunt luisteren. Zo’n oom heeft daar in Indië gevochten; hij heeft ontmoetingen gehad met olifanten en tijgers en rhinocerossen en tapirs. Natuurlijk moet hij daarvan vertellen. „Een verhaal, oom?” vraagt Kees even later. „Daar heb je ’m weer, zuster, een verhaal. Die jongens denken maar, dat je een wandelend verhalenvat bent en dat je maar aan een kraan hebt te draaien om ze te voorschijn te toveren.” Zuster lacht. „Maar zo’n verhaal vind ik ook wel leuk”, zegt ze. „Weiger nou zoiets eens”, bromt oom als voor zichzelf en zwijgt even. Dan begint hij: „Allo, een verhaal dan. Je weet, dat ’t In Atjeh weleens rumoerig kan zijn hè? Welnu, laat ik daar dan van vertellen. Op zekere dag, ’t is al verscheidene jaren geleden, hoor, trokken we door de oerwouden van Atjeh: een kleine patrouille van achttien man. Voorop gaan drie marechaussees, dan volgt de brigade-fcommandant met zijn drie dardanellen (lijfwacht), ikzelf, drie dwangarbeiders en nog acht marechaussees. De weg is moeilik. Onze voorste mannen moeten zich herhaaldelijk een weg door het bos kappen. Je weet, dat de begroeiing in deze wouden heel sterk is, en vooral de vele slingerplanten belemmeren het voortgaan. Tussen de bladeren der hoge bomen valt een gedempt iNVERWACHT EEN MOOIE MIDDACi icht, geen enkele zonnestraal dringt door tot de Doaem. )e gehele morgen heeft het geregend en zo’n regen in de ropen is heel iets anders dan een fris buitje bij ons. Van dieren merken we weinig. Sporen van olifanten zien ire helemaal niet, alleen ontdekken we zeer oude indruk;en van een rhinoceros en kruisen we enkele varkens en lerten. Van de dieren zelf is echter niets te zien. In de omen geeft zo nu en dan een troep apen een luid concert. )verigens is het stil. Vlak na de middag wordt het schemerdonker. Felle iliksemstralen verüchten het woud en donderslagen verollen tussen de bomen. Dan ruist sterk de regen. Die naakt het ons niet gemakkelijker. Ons pad wordt hier en laar een modderpoel en met moeite komen we voorwaarts. . Tegen vier uur bereiken we een kampong. Aan de rand laarvan slaan we ons bivak op. We zijn blij, dat voor deze lag de mars geëindigd is. We zijn vermoeid, de karabijnen worden aan rotten gezet en twee mannen betrekken de wacht. Daar naderen uit de richting van de kampong vier nannen. Drie van hen dragen klappers en pisang. Het djn het hoofd van de kampong met zijn drie kawans [vrienden), die ons komen bezoeken. Als ze gezeten zjjn m spreken met onzen commandant, zie ik dat telkens de slikken van het hoofd begerig gaan naar onze karabijnen. Dat voorspelt weinig goeds. We moeten op onze hoede zijn. Dnze commandant merkt het blijkbaar ook, want zijn jelaat staat strak. Vol spanning kijk ik in het ondoorgrondelijk gezicht van het kamponghoofd. Deze vraagt jwaar we heengaan, hoe laat we morgen opbreken en of dij ons mag begeleiden. Onze commandant heeft er geen bezwaar tegen en als det hoofd en zijn vrienden vertrokken zijn, gaan we slapen. De volgende morgen vijf uur zijn we gereed verder te ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG trekken. Het bivak wordt opgebroken, het hoofd staat al te wachten. Hij is ongewapend en zal vooropgaan. Er is een gevoel van onrust over me gekomen. Ik spreek erover met onzen commandant. Ook hij vertrouwt de zaak niet en beveelt: Tinggal rapat (goed aaneengesloten blijven). De afgelopen nacht heeft het niet geregend. We trekken wat vlugger voorwaarts. Het bos begint dunner te worden, de begroeiing is minder sterk, door de bomen kunnen we de lucht zien; grote grijswitte wolken trekken langzaam naar het Noordoosten. Tussen de bomen hangt als een tere sluier een lichte nevel. De morgen verloopt rustig. Het kamponghoofd gaat steeds voorop en wij volgen. Geen geluid verbreekt de diepe stilte van het oerwoud, dan zo nu en dan het geschreeuw van apen. Soms slingert zo’n lenig dier van tak tot tak voor ons uit; een andere zit ons nieuwsgierig aan te gapen vanuit zyn veilige hoogte. ’t Is elf uur in de morgen. Het terrein is meer open geworden. We komen aan een rivier, die we over zullen trekken. Langzaam daalt de spits de hoge oever af. Dan...... opeens een zware slag. De grond dreunt. Het geluid weerkaatst tegen de bomen achter ons, echoot in de verte. Onmiddellijk op de slag volgt het gerikketik van snelvuur. Er vaart een schok van schrik door ons heen. „Allah il Allah”, bidden de dwangarbeiders. „Tahan”, (staan, weerstand bieden) dondert de stem van onzen commandant. Dan wordt het weer stil; een angstige stilte. De tien minuten van diep zwijgen die nu volgen zijn lang, eindeloos lang. We weten een vijand in onze nabijheid; we zien hem niet. Razend schieten de gedachten door ons heen, dan komen ze, de Atjehers, met de klewang in de vuist. We INVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG ichieten, maar al gauw wordt het een gevecht van man ;egen man. We zoeken zoveel mogelijk dekking, maar rechten, vechten om ons leven. Wie niet vecht, valt onder le felle slagen van het korte, kromme wapen. En na een twartier van verwoed strijden is de aanval afgeslagen. 0e vijand trekt terug. We overzien het slagveld en heb>en acht man minder: twee doden en zes gewonden. Onze gids is verdwenen. ♦ We weten, dat de strijd niet geëindigd is. De vijand zal versterking halen. En dan zal hij weer aanvallen. We zien wat pisangbomen in onze nabijheid en daarDnder enige hutten. Onze commandant besluit daarin te gaan en dan raad te houden. Onze positie is verre van aangenaam. We zullen enige uren wachten en dan proberen yerder te trekken. We hebben echter zeven weerbare mannen overgehouden en zes gewonden. De tijd verstrijkt. Het blijft stil. Geen vijand laat zich zien. Het wordt twaalf uur, één uur, twee uur we denken erover op te breken, dan weerklinkt er plot¬ seling een angstaanjagend huilen en gillen om ons heen en van alle kanten wordt er wild geschoten. We zijn omsingeld en weten niet hoe sterk de vijand is. We beantwoorden het vuur, maar moeten zuinig zijn met de munitie. Tot een klewangaanval komt het gelukkig niet. En als het schieten ophoudt, hebben we twee gewonden meer. Weer houden we raad. Wat moeten we doen? Ons er doorheen slaan, oppert een. „Niet meer mogelijk”, zegt somber de commandant. Er is maar één mogelijkheid: hulp halen. Maar de naastbijzijnde benting (vesting) is anderhalve dag ver. Twee dwangarbeiders bieden aan daar hulp te halen. We zien elkaar aan. Zou dat lukken? De commandant besluit hun voorstel aan te nemen. Als ze slagen zijn ze vrij. Als de avond'valt en de aarde rondom zwart is en de duisternis ondoordringbaar, als de geluiden van de rimboe ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAO (wildernis) verstommen, verlaten onhoorbaar twee mannen onze hut. De duisternis heeft ze meteen opgenomen en wij wachten, wachten in spanning. Ontzettend langzaam kruipt de tijd voort Wat zal deze nacht lang worden. Twee gewonden sterven. We horen hun adem langzamer gaan, al langzamer. Dan komt de dood Twee van ons zijn al heengegaan. Twee gewonden hebben hoge koorts. Ze praten al maar onsamenhangende woorden. Een van hen, een jonge marechaussee, praat maar aldoor over zijn vader, die vaart op een grote sleepboot. En de ander kreunt onophoudelijk als een die zware pijn lijdt. En door zijn kreunen heen, bidt hij-, ’t Is naar voor ons om aan te horen. Maar we moeten sterk zijn. We mogen niet naar hen luisteren. We moeten al onze aandacht gespannen houden op wat om ons heen gebeurt. Ieder ogenblik verwachten we weer het vreselijk strijdgehuil te horen, dat een nieuwe aanval aankondigt. Maar ’t blijft stil, heel lang stil, tot Om acht uur komt de maan op. Het wordt lichter om ons. Boven de toppen der bomen rijst de gele schijf, bijna voL De nacht zal licht worden. Dan horen we plotseling iets neervallen, vlak bij de hut. We kijken naar buiten en in het nog flauwe maanlicht zien we...... het hoofd van een der dwangarbeiders. Weer een kans minder. Even zijn we stil, dan zegt de commandant met vaste stem: „Moed houden, jongens. Wie de moed verliest, verliest alles. De andere is door de omsingeling heen gekomen, anders zou zijn hoofd hier ook liggen.” Dat geeft ons werkelijk moed. Nauwelijks heeft de commandant het gezegd, of door de nacht gilt het gehuil der vijanden. Er wordt weer geschoten. En wij schie¬ ten terug. Ze moeten weten, dat we waken. Hoger klimt de maan aan de donkerblauwe hemel. We ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG zien het water beneden ons als een zilveren stroom, de bossen aan de andere zijde tekenen scherp-zwart af tegen de lichter wordende hemel. Zwijgend, verheven stil schrijdt de nacht over de aarde. De vrede, de stilte om ons heen is zo groot, dat we bijna zouden vergeten in welk een hachelijke toestand we ons bevinden. Maar de vijand, de verraderlijke vijand, zal er ons wel aan herinneren. We horen een fijn geritsel onder de bomen, bij onze hutten. Ik zie iets bewegen, schiet, een gil enkele vyanden verdwijnen in het bos. Dan is er weer de stilte. De nacht gaat verder zwijgend voorbij. Er volgt geen aanval meer. De dag komt. We moeten de lijken onzer kameraden buiten de hutten leggen. We moeten de hutten met elkaar verbinden, zodat het één vesting wordt, die we in zijn geheel kunnen verdedigen als het moet. Ook de dag gaat voorbij. En niets wijst er op, dat we omsingeld zijn door vijanden. Wie weet, hoeveel ogen uit het bos naar ons kijken, begerig naar ons leven, naar onze karabijnen. We zien er geen. Dat is een martelende gedachte. Het wachten, het eindeloze wachten put ons uit. En daarbij komt de gedachte, dat we gebrek aan voedsel zullen krijgen. En we kunnen niets doen. Dat is in staat wanhopig te maken. Soms menen we, dat we iets zien in het bos. Soms valt een schot. De \ijand is wreed. We zullen van honger moeten sterven. Als de avond daalt, als de nacht komt, zijn we nog steeds wakende. We hebben een geringe hoop, dat de ene dwangarbeider ontkomen is, dat hij de benting reeds gevonden heeft, dat nu reeds onze krijgsmakkers onderweg zijn om ons te bevrijden. Maar die weg is lang, anderhalve dag. Als ze heel vlug ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG marcheren kan ’t korter. Zo gaan we met zeven man de grote nacht van de eindeloze wildernis in, omringd van vele vijanden. Wie weet hoeveel? In deze nacht krijgen we iets te doen. Als de maan reeds hoog boven de bomen staat, zien we plotseling uit het bos vele gedaanten nader sluipen. Eindelijk... eindelijk... daar komt de vijand. Nu kunnen we vechten, nu kunnen we schieten, nu zal de spanning van de stilte breken. „Even wachten, even dichterbij laten komen”, fluistert de commandant. Dan richten we onze karabijnen. Dan slaat plotseling een knetterend salvo door de stilte, dan klinkt het gehuil weer om ons heen, zo doordringend, dat ’t lijkt of dat gehuil alleen ons zal verslinden. Daar komen ze, de donkere schimmen. We zien ze vallen. Weer anderen duiken achter hen op, staan even hoog, stormen dan op onze kleine vesting af. Het wordt een hevige strijd. Het eindeloze wachten, de spanning van de lange onzekerheid heeft ons wild gemaakt. Ook deze aanval slaan we af. Eén der vijanden is vlak bij me gekomen, heeft een gat gehakt in de hut, ik zie zijn grijnzende kop dan valt ook hij Voor ’t ogenblik zijn we weer gered. Ons aantal doden is echter weer met één vermeerderd. Hoelang zullen we 't uithouden? De nacht gaat weer voorbij. De dag komt. De zon rijst boven het woud, klimt hoger, gaat schuil achter donkere, dreigende wolken. Ver gromt de donder. Snel nadert de bui en weer vallen stromen regen neer. Onze commandant met zijn sterke, rustige stem maant ons zuinig te zijn met voedsel en munitie. Wie weet hoelang de belegering voortduurt. We kunnen voorlopig niet anders dan wachten, waéhten, ook in de nacht, die weer komt. En weer klimt de maan boven de bomen, weer later. Een aanval komt niet meer. De vijand schijnt nu besloten te hebben te wachten tot we een uitval doen. ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG Langzaam slinkt onze hoop. „Moed houden”, zegt de commandant en we horen zijn stem, rustig en zeker als anders. En toch Dan, tegen vijf uur in de morgen, klinkt opeens, ver weg, een salvo. „Hoera!” roept plotseling onze commandant en zfln stem siddert door ons heen. ’t Is of we een schok krijgen, die door ons heen beeft. We begrijpen. Het geluk is zo groot, dat we elkaar aankijken met dwaze ogen, alsof we hardop lachen willen om de uitroep van een dwaas. „Hoornblazer!!” schreeuwt weer de commandant. „Dood, luitenant”, zeg ik. „Tida bisa” (kan niet). „Dan elke twee minuten een schot.” Ze komen. Ze komen. We zijn gered. En als uit het bos onze krijgsmakkers komen, schreeuwen we als wilden: „Hier, kompanie!” Het is de jubel der geredden, die een zekere dood voor ogen gezien hebben. Die jubel gaat door ons heen, als een machtig-groot geluk. Later horen we, dat we belegerd geweest zijn door tachtig djakats (opstandelingen) en twee honderd kampongbewoners. En dan te denken, dat die door een man of zes tegengehouden zgn.” Als de verteller uitgesproken is, blijft het enige ogenblikken stil in de kleine kamer van Ziekenzorg. Oom staart in de lichtjes van de kerstboom. Hij is met zijn gedachten ver weg. Hij ziet het alles weer gebeuren. En toch was het niet de enige keer, dat de dood zo vlak bij hem was. Het leven in de rimboe te midden van vgandige mensen en dieren is immers altijd vol gevaren? Ook Kees zwijgt. Hg kan nog maar steeds niet goed het geluk verwerken, dat zijn oom, van wien hg zoveel houdt, zo opeens gekomen is. Hij ziet dien oom daar in de rimboe, in de eindeloze vgandige wildernis en hg vecht mee. Zuster Riemersma denkt aan ’t waarom van deze strgd... ONVERWACHT EEN MOOIE MIDDAG Eindelijk verbreekt Kees de stilte. „Wilt u me nog eens wat voorlezen, oom ?” En oom Van Dijk neemt „Het vliegende schip” en leest. Daarvoor heeft zuster het licht aangedraaid. Als hy weg zal gaan, vraagt hij of hier ook radio is. „Neen, zo rijk zijn we nog niet”, zegt zuster lachend. „De directrice heeft wel een toestel in haar kamer, maar met een ingebouwde luidspreker.” „En waar staat dat toestel?” „In haar kamer. Die is onder deze.” Kees luistert aandachtig en tracht uit te vinden waarom oom dit vraagt. Dan zijn de kaarsjes van het kerstboompje opgebrand, neemt oom Van Dijk afscheid en blijven zuster en Kees weer alleen achter. In Kees’ hart is de lichte vreugde om de verrassing van deze middag. KERSTFEEST De wolkenbank, die uit bet Zuidwesten opkwam en die een ongeluksbode was voor het sneeuw- en gsfeest van de jongens en meisjes, had het gewonnen. De wind had er zich lang met felle kracht uit het Noordoosten tegen verzet, maar eindelijk had hg de strijd opgegeven, neen erger, hg was naar de vg'and overgelopen. Natuurlijk niet op klaarlichte dag, dat durfde hij niet; maar in de nacht, de donkere nacht was hij stilletjes gedraaid. Dat vonden de jongens en meisjes nu niet bepaald aardig van de wind, maar er was niets aan te doen. Teen Kees de volgende morgen wakker werd, keek hg naar de ruiten en niet bevroren, geen ijsbloemen. De lucht was donker-grijs en dik: zo’n lucht waaruit het ieder ogenblik kan gaan regenen. En Kees wist opeens, dat dit het einde was van de wintervreugde der muloclub. Deze dag zou echter een andere vreugde brengen, veel groter, veel mooier; een vreugde die je nooit meer verliest, als je ze eenmaal bezit; een vreugde die door je hele leven heengaat en dat licht maakt, ook al is ’t buiten, om je, donker. „’t Is Kerstmis, Kees”, zei zuster Riemersma vanmorgen. „Ja”, zei Kees peinzend, „zo’n Kerstmis heb ik nog nooit meegemaakt.” „Hoe zo?” „In ’t ziekenhuis, bedoel ik.” „Vind je ’t erg ?” vroeg zusters zachte stem. Kees gaf niet dadelijk antwoord. Natuurlijk vond hij ’t kerstfeest jammer, maar dat wilde hij niet zeggen. Zuster Riemersma was goed voor hem. En toch: straks zullen de kerstklokken luiden en dan zullen de mensen naar de kerk gaan; dan zal daar het orgel spelen: Ere zij God, zo dat het in je mee gaat zingen; dan zal de dominee door de kerk met wachtende mensen gaan als het orgel zwijgt en dan zal hij gaan spreken over de geboorte van den Heiland. Dan zul je de vreugde, die woont in zijn hart, horen in zijn stem. Dan zal hij die vreugde meedelen aan de stil-luisterende mensen, de vreugde, die groot is, omdat God Zijn eigen Zoon zond om mensen, die wegzonken in hun zonden, te redden. Kees zag het alles. Hij ging graag naar de kerk. Hij wist, dat Jezus was waar Zijn kinderen vergaderen. Dat had Hij immers zelf gezegd. Graag had Kees meegegaan, deze morgen, maar het kon niet. Zuster vroeg niet meer. Ze begreep hem. Toen begonnen de torenklokken te zingen. De wind voerde de vreugdeklanken mee over de stad, over de velden er om heen, door de muren der huizen, tot in de harten der mensen. En velen zeiden: Ja, wij komen, maar anderen spraken: Wij komen niet. En in deze woorden sprak het heimwee hunner zielen of de haat. „Ik kom niet”, zei stil het heimwee in Kees’ hart. „Ik kom vanmorgen ook niet”, fluisterde een stem in zuster Riemersma, een stem van verlangen, „maar vanavond kom ik.” Zuster liet Kees niet alleen peinzen die morgen. „Wil ik je een kerstverhaal voorlezen, Kees?” vroeg ze. „Graag!” zei hij. Ze had een boek in mooie, grijs-witte band. Daarop stond een vierkant plaatje: een paar heuvels, een donker-blauwe lucht erboven met enkele sterren. Een paar mannen gingen naar een der huisjes, die tegen een heuvelhelling gebouwd KERSTFEEST waren. „Naar Bethlehems stal”, las Kees, toen zuster het boek opensloeg. Toen las zuster haar verhaal. Kees luisterde, zag een zeilschip varen op de rivier. Hg zag een jongen voorop staan bij de fok en een man aan het roer. Hg zag dat schip zeilen door het golvende water; hij zag de golven kapotbonken tegen de harde kop van het schip, dat er door moest. Hij zag de buien van sneeuw en hagel opkomen aan de lucht, de geel-grauwe wolkenmassa, waar onderdoor de wind ijzig koud kwam jagen. Hij zag dien jongen staan voorop, de schouders opgetrokken, staan op de gladde plecht. Hij zag dien jongen door een ruk van de fok vallen, overboord in het ijskoude water, dat zich begerig boven hem sloot. Hij zag den schipper in de roeiboot springen en duiken naar den jongen en... gelukkig, ze kwamen samen boven. De schipper haalde zijn jongen in de boot en roeide naar het schip, naar moeder, die in hevige angst gestaan had. Hij zag hoe die moeder haar jongen opnam en in het vooronder droeg, buiten het bereik van het water, in het warme vooronder, waar hg spoedig weer bgkwam. Toen kon die jongen de volgende dag niet naar het kerstfeest, maar hij kon wel luisteren naar de radio bg zijn oom en tante. Daar hoorde hg de oude bekende kerstliederen en toen was het toch ook nog kerstfeest voor hem. Kees zag zuster Riemersma niet meer. Hij zag het hele verhaal gebeuren, alsof een toverlantaarn het in plaatjes omtoverde op een wit doek. Zuster zweeg even en samen spraken ze nog wat na over de grote vreugde, die kerstfeest geeft. Die middag tegen drie uur staat in de Maaswgkstraat een man op zijn studeerkamer voor zgn boekenkast: een mooie mahoniehouten kast is het met witte knopjes op de laden en er staan veel boeken in. Lang behoeft de man niet te zoeken. Op de middelste KERSTFEEST plank staan enkele boekjes in fel-rood bandje. Hij neemt er sen van en mompelt: „Ja, dat zal ik hem geven.” Dan sluit hij zijn kast weer, gaat aan zijn bureau zitten Bn schrijft even in het boek. Dan vloeit hij het geschrevene zorgvuldig af, staat op en verlaat de kamer In de woning, Rivierdijk 6, maken, ongeveer een kwartier later, twee mannen en een vrouw zich gereed uit te gaan. Een der twee mannen, een lange, in uniform, neemt een groot pak, dat op de divan staat. Dat pak moet mee. ’t Schijnt nogal zwaar te zijn, dat zie je aan de manier, waarop de man het draagt. „Wat zal hij blij zijn!" zegt de vrouw en uit haar stem klinkt grote blijdschap. „Nou ’t is te erg, zo’n cadeau!” zegt haar man. „’k Doe er toch nog een stuk dik papier om, want ik zou niet graag willen, dat-ie natregende”, meent de man in uniform. Als dit gebeurd is, gaan de drie mensen naar de winkel, die voor de huiskamer ligt; de winkelbel rinkelt en door de stromende regen stappen ze naar „Dag mevrouw, is Wijnand klaar ?” vraagt terzelfder tyd een jongen van dertien jaar, als mevrouw Van Dalen voor hem de deur geopend heeft. „Wij kan mee hoor, maar kom even binnen, ’t is zo nat buiten.” Piet Kamphuis schuift naar binnen, blijft in de hal staan. Dan komt Wijnand. Hg schiet zijn jas aan en ,fertig” zegt hg. „Jö, schei uit met je Duits, we hebben vacantie. Wat jammer, dat het regent, hè.” „Ja, maar we krijgen weer vorst.” „Geloof ik graag, volgende winter.” „Nee!” zegt Wijnand met overtuiging in zijn stem. Piet kijkt hem aan. „Heb jij bericht gehad?” yriagt hij dan, en Wjjnand hoort wel dat Piet hem niet gelooft. wolken en Zon 8. KERSTFEEST „Nee, maar ’k ben vanmorgen bij mijn grootmoeder geweest en die zei, dat ’t weer gauw ging vriezen, want de koek werd niet zacht. Dat is altijd een zeker teken, zei ze.” „Nou zeg, dan hoop ik dat die koek van jouw grootmoeder voorlopig hard blijft, in ieder geval zolang de vacantie duurt.” „Ik ook,” antwoordt Wijnand en hy trekt de deur achter zich dicht. Samen gaan ze door de regen, naar Om de hoek van de straat komen ze Willie Zomer tegen. Die loopt daar op haar eentje onder een parapluie en ze kykt hoe de grote regendruppels op de straat spetteren en van de punten van haar parapluie straaltjes druipen. Wat een weer, dat is wat anders dan sneeuw en ijs. Bijna botst ze tegen de twee jongens op. „Hé, waar moeten jullie naar toe ?” „Dat zou je graag willen weten hè? Zeg eerst eens, waar jy heengaat.” „Als jullie ’t zeggen, doe ik ’t ook.” „Eerst jij, dan wy. Dames gaan altyd voor.” „Zeggen jullie ’t dan ook?” „Ja, heus.” „Ik ga naar Loes. Nou jullie.” „Nou zeggen wij ’t lekker niet”, plaagt Wynand. „Da’s gemeen”, doet Willie verontwaardigd. „Da’s echt gemeen.” „Zullen we ’t dan maar vertellen ?” vraagt Wynand aan Piet. „We gaan naar Kees.” „Dan ga ik ook mee.” „En jjj moét naar Loes?” „Nou ja, die kan wel even wachten.” „Wat een vriendschap”, spot Piet. „Ze weet niet dat ik kom, dus ze verwacht me ook niet.” „Maar zouden we alle drie wel binnen mogen?” vraagt Wynand. kerstfeest „Proberen”, zegt wiuie. ci ° - ik terug.” „Wij ook onder de parapluie”, gebiedt Wijnand. En gedrieën gaan ze in de richting van het ziekenhuis. Omstreeks’ drie uur gaat zuster Riemersma nieuwe kaarsjes in het kerstboompje zetten. De lucht is somber en zwaar, ’t zal spoedig gaan schemeren. Als ze klaar is, wordt er geklopt. „Daar komt de visite, Kees”, zegt ze opgewekt. Meneer Bos stapt binnen, groet zuster, gaat dan naar Kees, op wiens gezicht de vreugde is om de verrassing. Meneer Bos had hij niet verwacht. En wat er dan komt helemaal niet. „Kijk eens Kees, ik dacht zo, een boek kan ik altyd aan je kwijt.” En hij legt een boekje in fel-rode band voor Kees neer. Deze leest: „Wouts wondere Kerstfeest”, door A. W. Bos. Hij leest het nog eens en kijkt den bezoeker aan. A. W. Bos, zo heet de gever van dit boek ook. Zou hij ? Maar hy durft haast niet Als ’t eens niet waar was, dan zou hij ’t erg jammer vinden, dat hij ’t gevraagd heeft Toch vraagt hij ’t eindelijk, schuchter: „Hebt u dit geschreven, meneer?” Zo’n Kees. .. , Zuster Riemersma bemerkt, dat er iets bijzonders gaande is. Ze komt dichterbij en „Is hij weer nieuwsgierig, meneer? O, ik heb al gezegd, dat hy zo nieuwsgierig is als een meisje.” Kees kleurt een beetje. Als ze nu maar niet meer gaat vertellen, denkt hjj. Maar zuster doet dat niet, kun je begrypen. En als Kees meneer Bos weer vragend aankykt, zegt deze: „Ja hoor, en ik neem je je nieuwsgierigheid niet kwalijk.” Dan doet Kees het boek open en leest op het schutblad: KERSTFEEST Voor Kees Groeneweg. Ten geschenke van A. W. Bos. 25 December 1933. „Dat is leuk”, zegt hij opeens. „Dat is fijn van u. Dank u hartelijk, meneer.” En hij steekt meneer Bos de hand toe. Die drukt hem stevig en antwoordt lachend: „Helemaal geen dank, kerel, ik ben blij dat ik jou er nu al een prettig ogenblik mee bereid heb en ik hoop dat je er nog meer plezier van mag hebben.” Ze praten nog even over Kerstmis, over vacantie, over sneeuw en ijs, als er weer geklopt wordt. Een zware stem zegt aan de andere kant van de deur: „Hèhè, ’k ben blij, dat we zover zijn.” En de spreker zucht zwaar. Kees is opeens een en al nieuwsgierigheid. Hij herkent die stem. Oom Van Dijk komt en die schijnt iets zwaars mee te sjouwen. Zuster gaat al naar de deur en „Ah, zuster! Mogen we even binnenkomen? We brengen een vracht mee.” „Dat mag ten allen tijde”, zegt zuster en oom Van Dijk torst zijn pak de kamer in. Dan volgen vader en moeder. In hun harten is de vreugde, omdat de Here het zo welgemaakt heeft met hun Kees. Ruim een week geleden verdonkerde de zware wolk van het leed het zonnige land waardoor ze gingen. Toen baden ze tot hun Hemelsen Vader. En die heeft verhoord. En nu, deze Kerstdag, deze vreugdedag, nu zit hun jongen daar weer. Nu moet hij nog enkele dagen rust houden en dan dan zal ook dit leed weer geleden zijn. „We krijgen ’t gezellig, Kees!” fluisterde zuster hem in ’t oor als ze even weg gaat om een paar stoelen. „Ziezo, kerel, wat denk je nu eigenlijk, dat we hier komen doen?” Oom zegt het en zijn doordringende ogen kijken Kees aan. Die heeft al met brandend verlangen naar het pak kerstfeest gekeken. En een stem in hem heeft onophoudelijk gevraagd: Wat zal er nu toch gaan gebeuren? „Ik weet het niet, oom”, zegt hij, wat verlegen, maar meteen schiet hij in de lach om dit antwoord.^ „Zo, weet je dat niet. Nou, dan zal ik ’t je zeggen: we komen hier bij jou kerstfeest vieren.” Als zuster met twee stoelen terugkomt, wil meneer Bos heengaan, maar oom Van Dijk zegt: „Blijft u gerust, meneer. U gaat toch om ons niet heen?” „Ik dacht: ’t is voor u leuker kerstfeest te vieren in uw intieme kring”, antwoordt meneer Bos met zijn rustige stem. „Maar ik'ben graag blij met de blijden en als onderwijzer van Kees mag ik graag vreugde zien op zijn gezicht.’ Meneer Bos blijft en oom begint van zijn pak het omhulsel van vele papieren los te wikkelen. Dat duurt even en in die tussentijd stijgt de spanning in Këes. Hij voorvoelt iets geweldig moois. Meneer Bos biedt moeder zijn plaats bij Kees aan en ze fluistert tegen haar jongen: „’t Is te erg, Kees, heus te erg.” Kees antwoordt niet. Och, wat duurt het lang eer de inhoud van het pak te voorschijn komt. ’t Is of oom met opzet langzaam werkt, om zijn nieuwsgierigheid ten top te voeren. Eindelijk: het laatste stuk papier gaat open en...... een fraaie zwarte doos. Kees begrijpt ’t nog niet. Eerst ais oom de doos opent, dan „Een gramofoon!” roept hij, alsof er een motor aanslaat in hem. Dan neemt oom uit de doos een nikkelen krukje, en . draait. Uit een plat pakje, dat bij het grote verpakt was, neemt hij een glimmende ronde schijf, legt die op de groene plaat in de doos; er komt een naald aan te pas: oom trekt een klein knopje over en de naald rust op de zwarte schijf. Even en dan Lief, zacht en ücht komen een paar fnnpn uit de mooie doos. Ze zweven door de kamer als kleine voeels op stilgespreide vleugels, er komen er meer KERSTFEEST en meer en dan; dan begint opeens een mooie stem te zingen: *,Heerlijk klonk het lied der eng’len, In het veld van Efrata.” Doodstil is het in de kamer*. Niemand beweëgt. En Kees? Kees zit daar in zijn bed en een wonder geluk dringt in hem, zo’n geluk dat hij niet in woorden zeggen kan. Hoor die stem dan zingen, zacht en inhig: „Vfede zal op aarde dagen, God hééft in den méns behagen.’’ Wéét die zingende stem, dat dit Kees’ liefste kerstlied is? En hóe wéét ze het? Tranen springen ih zijn ogen. Waarom zou hij proberen ze tegen te houden? Het eerste couplet is uit. Maar het tweede begint al. En die fijne stem zingt maar en ’t lijkt alsof de klanken komen door blanke wol» En dan, o, dan komt het mooiste couplet* heel zacht, heel teer: ,,Lèer mij bij Uw kribbe buigen, Leer mij knielen bij Uw kruis, Leer mij in Uw naam geloven, Neem mij eens in ’t Vaderhuis.” Kees ziet de mensen niet meer in de kamer, Kees ziet niets meer. Hij hoort alleen maar die stem, die nu weer zingen gaat van vrede. En dan komt vóór zijn blik van ver een blanke gestalte in een lang wit kleed» met zachte donkere ogen en twee vleugels op de rug. Die gestalte heeft hij meer gezien in het boek over de Bybelse Geschiedenis. Die engel zingt. Kees hoort het duidelijk. Zo kan alleen maar een engel zingen. Moeder zit by haar jongen. Ze kykt hem aan. Ze ziet in zijn ogen glanzen de genieting van zyn ziel. En een grote dankbaarheid woont in haar hart. kerstfeest Het lied is uit. Er volgt geen tweede. Er wordt geklopt. Als zuster Riemersma nog eens opent, staan twee jongens en een meisje op de gang en die vragen of ze naar Kees mogen. Zuster kijkt even vragend naar vader, moeder en oom en deze antwoordt onmiddellyk: „Schoolmakkers van Kees. Laat ze maar komen, zuster. De kamer is nog lang niet vol.” Ook voor hen haalt zuster een stoel. Ze groeten Kees en als ze gezeten zijn, fluistert Wijnand tegen Piet: ,*Een gramofoon, jö, een mooie.” Als zuster de kaarsjes van het kerstboompje nog eens nagezien heeft en tegen de wanden van de kamer grote vage hoofden staan, neemt vader uit zyn binnenzak een bijbeltje en leest het eerste gedeelte van Lucas 2. Hij slaat het bijbeltje dicht en spreekt er over met Kees en deze weet wel, dat kerstfeest niet moet zjjn een feest van uiterlyke vreugde, maar een stil, innig feest der ziel. Als vader uitgesproken is, legt oom een andere plaat op de gramofoon en „Stille nacht, heilige nacht" zingt het door de kamer, zingt het tot in de harten der luisterenden. „En nu ga ik je een kerstverhaal vertellen”, zegt oom opgewekt, „’t Moet zeker weer over Indië, hè ?” „Astublieft oom”, zegt Kees én hij knipoogt tégen Wijnand en Piet en Willie. Dan vertelt oom een lang, boeiend verhaal van een eenzamen jongen op wacht in de kerstnacht...... Het grote feest van de middag is geëindigd. Ze hebben genoten in de kleine zaal van „Ziekenzorg , allemaal Ze hebben geluisterd naar de ernstige en toch bigde woorden van vader, naar de mooie liederen van dé gramofoon, naar het verhaal van oom, toen hij vertelde van een jongen, die thuis maar altijd en altijd weer vroeg, om té mosren tekenen voor het Indische leger; die zijn vader en KERSTFEEST moeder verdriet deed met zijn verlangen, en die eindelek tekenen mocht en heenging voor zes jaar. En die daar in Indië langzaam aan geheel veranderde. Ze hebben mee doorgemaakt zijn avonturen in Djambi, ze hebben mee beleefd die stille nacht, toen hij op wacht moest staan; ze hebben den stillen sluiper gezien achter den soldaat, den vgand met de klewang tussen de tanden Oom kon vertellen. Ze hebben niet gedacht aan heengaan: meneer Bos, Piet, Wijnand en Willie. Nu is het half vijf en nu gaat zuster Riemersma even weg. Als ze terugkomt is de directrice bij haar en die vraagt oom of hij die kerstliederen wil laten zingen voor andere patiënten. Oom stemt dadelijk toe, natuurlijk. Als hg anderen een vreugd kan bereiden, is hg zelf blij. En als hij na enige tijd weer in de kamer komt, waar Kees ligt, zegt hij tegen dezen: „En nu is die gramofoon voor jou, Kees. Bewaar hem goed en vraag zo nu en dan aan je vader of je er een plaat bij mag kopen.” Dit is weer nieuwe vreugde voor Kees en ontroerd dankt hij oom voor zoveel goedheid. Meneer Bos is heengegaan. Ook de drie schoolmakkers vertrekken. Als ze buiten komen, zegt Wgnand: „Wat een cadeau hè? ’k Wou dat ik zo’n oom had!” „Nou!” vindt Willie. Maar Piet Kamphuis zegt niets. Hij is verzonken in gedachten. Door hem is al de melodie, al de innige vreugde van de middag het diepst heen gegaan. Hij heeft een gevoelige ziel, Piet. Hg is blij, dat hg in „Ziekenzorg” geweest is. Vader, moeder en oom blgven nog een poos bg hun jongen. Maar eindelijk gaan ook zg heen. Als oom vertrekt, vraagt hg zuster of zij een doos KERSTFEEST bonbons van hem wil aannemen voor al de goede zorgen van haar voor Kees. Nu zijn ze weer samen, zuster Riemersma en Kees. De gramofoon staat op een tafeltje, dicht bij het kerstboompje, waarvan de kaarsjes uitgebrand raken. Dan steekt zuster de lamp op. Dan is al het intieme, het stil-mooie weer voorbij. Maar in Kees’ ziel blijft de blijdschap, de kerstvreugde. Dat is niet een vreugde van geschenken en zacht-intiem licht. Het is de vreugde, die God zelf geeft in de harten van hen, die Hem liefhebben en Hem danken, voor de gave van Zijn Zoon. WEER DE VRIJHEID IN Dinsdagmorgen tien uur. Eèn man in uniform gaat naar ,,Ziekenzorg”. Naast hem loopt een vrouw. Ze spreken weinig samen, maar op hun beider gelaat is blijdschap. Ze zijn als twee mensen, die iets heel moois, iets heel goeds gaan ondernemen. En dat geeft hun reeds bij voorbaat vreugde in hun ziel. Ze hebben reden om blij te zijn. Gisteren heeft de directrice van het ziekenhuis gezegd, dat Kees morgen om tien uur naar huis mag. Nu gaan ze hem halen. In de natuur is het stil. Roerloos staan de grote bomen met hun ragwerk van takken en takjes, al maar stil wachtend tot de lente zal komen. Ze zijn als geduldige mensen, die rustig hun tijd verbeiden. Die oude bomen rondom het ziekenhuis, de verbouwde villa, waarop met gouden letters „Pieter Pauwstichting” staat, hebben al heel wat mensen langs zich zien gaan. Mensen, die kwamen, moeilijk lopend de zware gang naar het donkere onbekende, smartelijke, dat komen moest; mensen, die gereden werden in het kleine ziekenwagentje, dat zacht veert als de nauw merkbare deining van de rivier; of in de zwarte ziekenauto. Mensen, die gingen met bigde gezichten, gehaald door hen, die hen liefhebben, gehaald naar het leven, naar het licht, naar de vreugde, wellicht weer naar nieuwe smart. Mensen ook die gingen hun laatste gang, omdat hun levenskracht buigen moest en breken voor de grotere kracht van de dood. Die oude bomen bleven staan op dezelfde plaats, onbekend met het verlangen der WEER DE VRIJHEID IN mensen naar iets anders, iets beters, iets mooiers: dat rusteloze verlangen, dat altijd in de mensen leeft. De vrouw en de man, de moeder van Kees en zijn oom, gaan ook langs de oude bomen. Ze zien ze niet. Ze zien alleen maar een jongen, die tien dagen gelegen heeft in de kleine kamer van het ziekenhuis en die nu weer naar huis mag, naar het leven. Als ze boven komen kloppen ze aan en zuster Riemersma opent hun, met dezelfde opgewektheid van altijd. Toch leeft er in haar iets, dat droef is. Ze is gaan houden van Kees, van den rustigen jongen, die flink zijn pijnen droeg, die niet klaagde, die niet vroeg. Zuster Riemersma heeft altijd iets van droefheid in zich, als er weer zo’n kleine patiënt, waaraan ze zich met haar ganse, lieve hart gegeven heeft, weggaat. O, zeker, ze moet blij zijn met Kees, die ook blij is, dat hij weer de vrijheid ingaat. Wat is er mooier voor een jongen van zijn leeftijd, dan de vrijheid? Wat is er mooier dan met z\jn sterke, gezonde lichaam te kunnen vechten tegen de natuur, tegen makkers, tegen alles wat hem tracht tegen te houden? En toch wonderlijk is het: zuster Riemersma kan niet zo vrolijk zijn als altijd. En door Kees’ zon-lichte ziel trekt ook even een schaduw. Hij houdt van zuster. Zij was het, die hem begreep; die by hem bleef met haar zachte ogen, haar vrolijke stem, die zong. Zjj heeft met hem gesproken; zij heeft hem verteld van haar leven. Ze heeft hem niet verteld, dat haar leven eenzaam is, dat zij geen ouders meer heeft, geen broers of zusters. Maar dat behoefde Kees ook niet te weten, vond ze. Waarom zou ze zijn leed groter maken? Nu zijn moeder en oom daar en nu zal het grote ogenblik komen. Kees stapt eens even in de kamer heen en weer. Hij kan lopen. Hij is weer een gezonde jongen. Nu gaan ze afscheid nemen van zuster. Nu kijkt Kees haar nog eens aan, en even blijft zijn blik gevangen in de hare. WEER DE VRIJHEID IN En zacht zegt hij: „Ik dank u, zuster, voor alles wat u voor mij gedaan hebt.” ’t Zijn maar enkele woorden. Een jongen als Kees houdt niet van veel woorden. Maar in die weinige woorden ligt de gehele dankbaarheid van zijn jonge ziel. Zuster Riemersma weet het. Dat is genoeg. Ze drukt nog even zyn hand en zegt: „Je bent me geen ogenblik tot last geweest, Kees. Ik heb je een flinke, leuke jongen gevonden en ik ben blij dat ik je verzorgd heb. Ik hoop ook, dat je voortaan gezond mag blijven en dat je volgende keer een goed cijfer voor Frans hebt op je rapport.” Dit laatste verrast hem nog even. Hij was het al haast vergeten. Zuster heeft het onthouden. Kees vindt het prettig, dat moeder zuster Riemersma uitnodigt by hen te komen als ze vrij heeft. „U zult onze deur voor u open vinden, telkens als u komt”, zegt moeder. Oom draagt de gramofoon en de platen. Zo gaan ze naar beneden. Dan begint in Kees de levensvreugde te zingen, het hoge, blije lied van zijn jeugd. Als hij in de milde winterlucht komt, ademt hij diep. De lucht is zacht, vreemd, als was de lente reeds vlakbij. Kees moet even zijn armen uitslaan, even kijken naar de mooie, zachtgrijze, licht-gerande wolkjes, die kalm overtrekken naar het Noorden. Dan steekt hij zijn arm door die van moeder en oom. Hij voelt opeens dat hij- wat verzwakt is. Maar dat zal gauw weer over zijn. En dan Zo gagn ze langs de oude bomen, door de grote, wijdopen poort. Van de „berg” komt een tram aanschuiven, luid klingelend. En een zware vrachtauto klimt er statig tegenop. Op het pad voor voetgangers aan de overkant van de straatweg loopt een juffrouw met een kinderwagen en over het fietspad daarnaast snort een slagersjongen. Wat is het leven mooi. En groot is de vreugde in Kees’ ziel, dat hij dit leven weer in mag gaan, genezen. WEER DE VRIJHEID IN Als hij die avond neerknielt voor zijn bed, dan bidt hij lang. Hij moet de blijdschap, die in hem leeft, uitzeggen aan God, die zijn gebeden heeft verhoord. Dan staat hij op en loopt naar het venster. Boven de rivier in ’t Zuidoosten komt de maan op. Ze is niet vol meer. Aan de rechtse kant begint ze af te vlakken. Het land aan de overzijde der rivier is zwart onder ’t doffe geel, dat langzaam lichter kleurt. Zijn slaaplied is ’t rustige tuffen van een motor, dat lang, heel lang door de avond klinkt. De volgende dag, ’s middags gaat Kees nog eens door de poort van „Ziekenzorg”: de poort die openstaat, dag en nacht, om mensen in en uit te laten gaan. Kees gaat er nu anders heen dan elf dagen geleden. Hij draagt een klein pakje onder de arm en aan de zuster, die opendoet, vraagt hij, of hij even naar zaal 6 mag gaan, naar zuster Riemersma. Als hij aanklopt en zuster Riemersma zelf opent, zegt hij: „Mag ik u nog even iets komen brengen, zuster, als aandenken?” „Dat mag”, zegt ze en haar stem zingt weer. Als ze het boek opent, dat Kees meegebracht heeft, leest ze: AAN ZUSTER RIEMERSMA, VAN KEES. UIT DANKBAARHEID! DECEMBER 1933. Zo’n Kees! Hij heeft de letters er keurig .mooi ingezet met rondschrift en het geheel op zijn manier opgewerkt met rode inkt. Fijne lijntjes en krulletjes heeft hij getrokken. Dan ziet hij, dat om één der twee bedden weer een scherm staat. En als zijn ogen vragen, loopt zuster met hem mee naar de gang en zegt zacht: WEER DE VRIJHEID IN „Ik heb weer een patiënt, Kees. Een meisje van tien jaar. Maar die is er erger aan toe dan jij was.” Kees hoort de diepe ernst in haar stem. Hij voelt weer het leed, dat plotseling op die kamer is, net als die nacht, toen het jongetje aan zijn brandwonden bezweek. En groter in zich weet hij de vreugde om zijn eigen voorspoedige genezing. 1 AAN DE RIVIER Als een kip over ’t erf scharrelde de wind door de vier hemelstreken en de overige acht en twintig ondergeschikten, die alleen schippers kennen en die je kunt vinden op de kompasroos. Neen, vast gaan zitten in ’t Noordwesten deed hij niet meer. ’t Leek er nog weleens een keer op en de hoop op ij sfeest groeide in de harten der vacantievierders, waartoe ook de leden van de muloclub behoorden, maar een volgende morgen siepelde er weer rustig regen naar beneden en naar ijs konden ze weer fluiten. Jammer, zei de een. Jammer, zei de ander. Jammer, bromden ze allemaal. En als de lucht weer helder werd, gleed ’s avonds de vinger van deze en géne over de beslagen ruiten om ijs te ontdekken, maar ’t was lauw-lauw. Hoe kon ’t zo treffen. Sneeuw en ijs, juist de laatste dagen dat ze school hadden, een enkele flinke hap uit de berg der wintervreugden. Weg was die berg! Met Nellie Bongers ging het best. Die wandelde een week later weer buiten, voorzichtig, of ze op eieren liep. De dokter had gezegd, dat ze haar robbedoes-neigingen voorlopig wat in moest houden. Erg was ’t gelukkig niet geweest en ze zou er ook geen nadelige gevolgen van behouden. Alleen voorlopig kalm aan. Nellie dacht er niet over deze goede raad in de wind te slaan, want iedere fikse beweging veroorzaakte haar hoofdpijn. Kees was naar de veerpont gegaan, die regelmatig de rivier overvoer. Hij mocht graag de bedrijvigheid daar zien. Hier zag hij ook, hoe fel het enkele nachten gevroren AAN DE RIVIER had. Tussen de kribben zat nog wat ijs. En natuurlijk waren daar jongens. „Hé! Daar heb je Kees!” schreeuwde er opeens een, toen hij hem gewaar werd. En de anderen staakten hun ijs— trappen en kwamen op hem toe. Eén bleef er natuurlijk achter. Dat was Japie Vervoom; die was voor de gelegenheid tot over zijn enkels er doorgezakt en werkte nu ijverig om ook op het droge te komen. Ze kwamen om Kees staan, die vertellen moest. En Piet Kamphuis deelde hem mee, dat hij vond, dat Kees een fijne zuster had en Wijnand schreeuwde: „Heeft me die vent effe een echte gramofoon gekrege met echte plate.” Waarop Jan van Rhenen beweerde, dat hij ook zo’n oom wou hebben. Kees zweeg maar en luisterde en was gelukkig en sloeg de uitnodiging af om ook mee te doen met de ijstrapperij. Hij was blij weer midden in de club te zijn. Toen kwam de pont aan van de overzijde. Middenop stond een geweldig grote vrachtauto met een tractor er voor. Dat ding had opeens de aandacht van de jongens. Rustig gleed de pont tegen de oever. De oprijklep schoof over ’t land, de afsluitboom ging op zij. De auto zette zich in beweging en raasde en ronkte, of hij van plan was alles in elkaar te rijden. De jongens gingen aan de kant staan. Daar kwam ’t gevaarte. Op de eerste versnelling werkte de tractor zijn zware last tegen de steile oprit, ’t Ging mooi, prachtig. Tot halverwege de oprit de motor langzamer ging lopen. „Jongens, hij stopt!” schreeuwde Piet Kamphuis. „Hg zakt terug!” riep Wijnand. En, daar ging ’t gevaarte langzaam maar zeker de helling af. Een paar mannen, die erbij stonden, wierpen een blok tegen een der wielen, ’t Hielp niet. Kalmpjes aan, alsof zo’n blok een lief hindernisje was, dat het gevaarte voor de grap nam, wipte de zware wagen er overheen. Toen schoot met een smak het portier van de tractor open. Een man sprong er uit. En toen toen nam de wagen een aanloopje naar de AAN DE RIVIER pont Die veerpont had echter zijn vracht afgeleverd en dacht er blijkbaar niet over, het zware ding op te vangen. Hij week weg, verder het logge gevaarte dook rustig in de rivier tussen de pont en de wal. Ten slotte stak alleen nog het ronde, gladde dak van de wagen boven ’t water uit, als de gewelfde rug van een grote monstervis. De tractor verdween geheel „Die rijdt vandaag niet ver meer”, merkte Japie op. En hg had gelijk. De stroom begon tegen ’t ding te duwen, de stroom, die alles maar meevoeren wil, dat niet vastligt. De stroom vond ’t de moeite waard tegen zo’n ongewone waterbewoner de strijd aan te binden en.... te overwinnen. Kgk maar, het gladde, ronde dak gleed langzaam mee. De hlilr van den chauffeur, die de auto gereden had, was niet bg machte het hele geval tegen te houden. Dan zou een sleepbootje, dat op kwam lopen, het proberen. Een interessant karweitje voor den kapitein, die weleens iets anders trekkén wou, dan altijd maar weer schuiten en rgnaken. De drenkeling werd vastgeklampt en de trekkerij begon. Leuk gezicht, zo’n klein, nijdig sleepbootje te zien trekken aan eèh ding, dat, helemaal niet in ’t water hoorde. Het draaide al gauw zijn achterste ongeduldig heen en weer en kreeg de vracht hoegenaamd niet vooruit. „Hij trekt ’em d’r dieper in”, zei een der mannen op de wal en hg wist het, want de beste stuurlui staan daar altgd. Het sleepbootje, dat „Ilendrina” heette, pafte vervaar-Igke rookwolken uit de pijp, er werd gestookt binnen in het ding. En het schroefwater bruiste van belang achter haar. Maar opschieten deed ze hoegenaamd niet. Toen kwam er een „hr; kkepoffer”1) oplopen. Die zou even helpen. De „hakkepoffer” maakte vast aan de neus van „Hendrina” en trok, trok en gleed ook heen en weer net als het stoombootje, maar niet vooruit. ») „Hakkepoffer” = een zeilschip met een motor er ia. Wolleen en Zoo 9 AAN DE RIVIER Vol spanning keken de jongens naar het geval. Japie Vervoom was zijn natte voeten vergeten en Kees beweerde, dat er een hijsbok aan te pas zou moeten komen. En diep in het water stootte een zalm op zijn weg naar de waterval van Schaffhausen, bijna zijn neus tegen die vreemde makker en hij wist niet, dat ’t een auto was, geladen met jam, van een fabriek te Tiel. Toen ’t twaalf uur was hadden de „hakkepoffer” en „Hendrina” bereikt, dat de auto niet meer teruggleed. Maar dat was ook ’t enige resultaat. De volgende dag zou een hijsbok de jampotjes boven moeten halen. Kees had er genoeg van; de andere jongens voelden hun maag en Japie bovendien z’n voeten, die steenkoud waren. Gezamenlijk trokken ze langs de weg tussen de uiterwaarden naar huis. VAAR DE STUDIO Als Kees ongeveer half één thuiskomt die middag, wordt lij door zijn oom op een zonderlinge wijze ontvangen. „Kerel, waar heb jij de hele morgen gezeten? Je bent xich zo’n gelukskind.” Een gelukskind? Hoe zo? Kees begreep ’t niet, maar hij sag wel aan ooms gezicht, dat deze een fijne mededeling roor hem had. Hij was opeens nieuwsgierig. En vol verlangen vroeg hij: „Hebt u wat moois, oom?” „Nou, en of. Wat denk je?” „Een plaat voor de gramofoon”, raadde hij maar opeens, lukraak. „Nee!” „Een — eh. Ja, hoe kan ik nou raden wat u hebt. Da’s immers onmogelijk.” „Je hebt ook nog maar één keer geprobeerd. Verder.” „’k Weet ’t heus niet’’, zei Kees en zgn nieuwsgierigheid was zo groot, dat hg wel wou brullen: „Oom, zeg ’t nou.” Maar hg hield zich in, want hg wist wel, dat oom hem dan nog langer aan ’t lijntje zou houden. „Dan zal ik het je zeggen, Keesje. Goed luisteren, hoor! Luister je werkelijk goed?” „Ja!” rièp Kees ongeduldig. „Nou, volgende week Woensdag Zeg me eens even, wanneer begint de school weer?” Nu eerst die vraag nog. „Donderdag!” zei hij. NAAR DE STUDIO „Ah! Dat treft, dat treft prachtig. Volgende week Woensdag ga ik naar Hilversum, naar de studio van de N.C.R.V. om een lezing te houden over Indië.” „En mag ik dan mee ?” kon Kees zich niet meer inhouden. „Dan mag jij mee. Jij hebt door je operatie heel wat ijsen sneeuwpret gemist. Als je weer helemaal op krachten komt en je kan volgende week reizen, dan mag jij mee en dan zul je iets zien, waarvoor heel wat jongens jaloers op je zullen zijn. We doen dus een beetje kalm aan, zodat er geen ongelukken gebeuren deze week. En als de reis met de trein nog wat bezwaarlijk is volgende week, dan gaan we per auto.” „U bent een best oompie”, zei Kees. Toen deelde moeder hun mee, dat ’t eten klaar was. De week is langzaam, veel te langzaam gegaan naar Kees’ zin. Vreemd, dat wij zo vaak wensen, dat de tijd snel gaat. En hij gaat al zo vlug. Maar Kees zag vol spanning uit naar Woensdag. Ongemerkt was hij weer op krachten gekomen. Toen hij van „Ziekenzorg” naar huis had gelopen, was hij moe, werkelijk moe. Maar iedere dag ging het beter. En eer de week om was, zat hij al op de fiets. De dokter was nog een keer gekomen en had hem ook gemaand tot voorzichtigheid. Oom Van Dijk was een paar dagen op reis gegaan. Maar Kees is niet alleen geweest, deze week. Daar hebben de leden van de club voor gezorgd. Toen hij ’t grote nieuws vertelde aan Piet Kamphuis glinsterden diens ogen. Mocht ik ook maar mee, zei een stem in hem en ’t was of Kees dat verlangen las op zijn gezicht, want opeens had hij gezegd: „Ik zal vragen of jij ook mee mag, Piet.” ’t Was gelukt. Oom had er geen bezwaar tegen, dat er twee „schavuiten” meegingen. En nu was ’t Woensdagmiddag één uur. Nu zou de grote, prachtige reis komen. Piet Kamphuis NAAR DE STUDIO staat al kant en klaar, zijn Zondagse pak aan en neei zyn gezicht zegt, hoe gelukkig hij is. Is dat ook even wat: een reis naar de studio, naar het geheimzinnige gebouw, waar nfinnr een enkele ingewijde iets van weet, waarvan zo velen verlangen iets te weten. Ja, ’s zomers gingen wel grote mensen naar de studio om die te bezichtigen, maar dit was toch nog iets anders. Nu ging jé mee met je oom; die ging een lezing houden, dat was gewichtig, daar moest je niet min over denken, want nu kon men je in heel Nederland, TAlfs in Duitsland, België en Engeland horen. Nu ging je zelf mee zo’n lezing houden. ’n Minuut of tien lopen en ze waren aan het station. De lucht was nevelig, maar de wind was weer langzaam naar ’t Noordwesten geruimd. Opklarend weer. Kees zag het. „Nog een eindje om, Piet en hij zit weer in t Noordoosten”, zei hij tegen zijn kameraad. „’t Gaat vast weer vriezen, jó; kjjk, de lucht wordt weer schoon. En morgen school.” „Jammer”, meende Kees, „’t kan beter in de vacantie vriezen.” Oom kocht kaartjes en weldra zaten ze in de trein naar Utrecht. Een sneltrein was het. De telegraafpalen langs de spoorlijn vlogen voorbij; de jongens keken naar het op- en neergaan van de draden; iedere keer als er weer een paal in aantocht was rezen de draden en dan ssjt! vloog weer zo’n paal vlak langs je af. En dan daalden de zwarte draden weer. Ze zaten natuurlijk allebei in een hoekje, Kees en Pief* , , ,, Kees reed vooruit. Hij keek naar de gladde blauwe oppervlakte van de rails naast hun trein, ’t Leken blanke lijnen, die een eindje boven de grond hingen. Opeens een scherp-fel gefluit een klap het lichte raampje werd zwart. Kees week wat achteruit, verschrikt. Piet lachte en oom lachte en toen lachte hij ook. NAAR DE STUDIO Een andere trein raasde voorby. „’t Was net of ik een klap kreeg!” zei Kees. Utrecht! Langzaam reed de trein het station binnen. „We komen op het eerste perron aan, jongens. We behoeven niet ver te lopen”, zei oom. Ze liepen het perron af, de brug over naar het Buurtstation. Daar was ’t stil. Heel anders dan in de drukte op het Centraal Station. De trein stond gereed. Ze konden zo instappen. Nog een minuut of tien en ze reden weer. Oom nam zijn tas, haalde er een pakje getypte vellen uit en begon te lezen. De jongens waren aan zichzelf overgelaten. Maar dat hinderde niet. Er was genoeg te zien buiten. Het landschap zag er telkens weer anders uit. De jongens zwegen en keken uit het raampje. Het landschap was eerst vlak. Langs de lijn stonden eikestruiken met dor geel blad. Geen storm was blijkbaar nog bij machte geweest dit eraf te waaien. Daarnaast liep een brede weg met berken er langs. Verderop zagen ze koolstronken. Maar voorbij Hollandse Rading werd ’t mooier. Daar begonnen de bossen. Daar begon ook de bodem langzaam te glooien. Het donkergroene hout stak mooi af tegen de blauwgetinte lucht. En daarvoor, de donkere hei, eenzaam, verlaten. Hier en daar stond als verwaaid een huisje in de eenzaamheid. Kees fantaseerde erover, dat de mensen, die daar woonden, zich wel verlaten moesten gevoelen. En dan ’s avonds als ’t donker was. Nergens een lantaarn, nergens licht. Neen, dan woonde hij toch nog liever in de stad. Opeens was ’t gehele landschap verdwenen. Ze reden door een diep dal, de wanden der heuvels aan weerszijden rezen steil op. Toen waren ze ’t dal weer uit en zagen een toren in de verte, die over alles heenschoof. Eigenaardig was dat. ’t Leek of die toren over de toppen der bomen heen met hen mee zweefde. Oom vouwde zijn papieren dicht, ging zijn jas aantrekken. „We zijn er gauw, jongens, aankleden”, zei hy. Ah! Nu ging het mooie beginnen. Nu waren ze vlak bjj NAAK DE STUDIO Hilversum. Als de trein nu stopte, zouden ze er uitgaan ,n dan Een sterk geruis onder hen kondigde aan, dat ie remmen aangezet werden. Piet Kamphuis had zijn jas dicht, zjjn pet op en greep al naar de knop van de deur. * *» „Ho! Kerel! Even wachten. Laat mij daar maar staan , zei oom. „Je moet jongens altijd in de gaten houden.” Een schok. De trein stond stil. Ze liepen het perron af. Oom gaf de kaartjes aan den controleur. Toen stonden ze buiten het station. „’t Is twintig minuten lopen, jongens. We nemen een taxi”, zei oom en hij liep naar een stilstaande auto, waarnaast een chauffeur stond. De chauffeur tikte aan zjjn pet, opende de deur. „Wil één van jullie voorin zitten?” vroeg oom. „Ik wel meneer”, zei Piet. „Studio N.C.R.V., HeuveUaan”, zei oom tegen den chauffeur. De motor raasde en weg schoot de wagen. „Rijdt u even om naar het nieuwe stadhuis, chauffeur. Na enkele minuten zagen de jongens een prachtig mooi blokvormig gebouw, geheel opgetrokken in licht-gele stenen. Aan de ene zyde liep een galerjj en er voor lag een grote langwerpige vijver. „Jammer, dat jullie dit nu niet zien kunt, jongens, maar in de vyver zyn ook fonteinen, ingebouwd in de bodem en in de wanden en als die spuiten is ’t een prachtig gezicht , zei de chauffeur. De jongens zagen wat vergeeld riet in één der hoeken van de vyver, ze keken naar de hoge, vierkante toren met bovenin de blauwe wijzerplaten, toen zette de chauffeur de motor weer aan en regelrecht ging ’t naar de Heuvellaan. „Dat stadhuis is net ’n heel grote blokkendoos”, zei Piet. Als de jongens gedacht hadden, dat ze een groot gebouw zouden zien met hoge masten erbjj en vele draden en antennes, dan hadden ze ’t mis. NAAK DE STUDIO Toen ze uit de auto stapten, stonden ze voor een mooi blank gebouw rondom in geboomte. „Moeten we hier zqn, oom?” vroeg Kees. „Om u te dienen, meneer”, zei oom. „Bevalt het je niet?” Dit laatste vroeg hij, omdat hij meende wat teleurstelling te horen in de woorden van Kees. „Wacht maar tot we binnen zjjn, hoor, dan zal ’t wel wat meevallen.” Nu staan ze in de portiek van het mooie gebouw. Nu zullen ze aanstonds het geheimzinnige huis binnentreden, van waaruit het menselijk woord, het menselijk lied, de klanken van vele muziekinstrumenten uitgezonden worden naar verre, verre streken. Nu zullen ze zien het geheimzinnige domein, waar die geheimzinnige man zit, die dagelijks tot je spreekt, wiens stem je kent, zo goed als die van je eigen vader en moeder, broer en zuster en die je toch nooit ziet. ’t Is de jongens, of ze binnen zullen treden in een vreemd en toch vertrouwd land, een land, dat je nooit hebt gezien en waarvan je toch de stem der mensen kent, een land, waarover je fantaseert, waarvan je je een complete voorstelling vormt en dat, als je er inkomt, heel anders is, dan het land van je denken. De jongens zjjn in spanning. Wat zal er zijn achter die gesloten deur? Welke vreemde, ingewikkelde instrumenten zullen ze daar zien? Zal het niet door dit gehele huis een warnet van draden en knopjes zijn, waaruit je hoegenaamd niets wjjs kunt worden, maar waarin die omroeper en zijn helpers net zo fijn de weg weten of ’t een heel gewoon huis was, waarin ze van jongsaf gewoond hebben? Ze moeten eventjes wachten in de portiek en oom denkt er over voor de tweede maal aan te bellen, als plotseling de deur opengaat. Een jonge man laat hen in. Dadelijk valt hun oog op de grote vurige letters vlak voor hen boven de tochtdeur: ,jBtilte a.v.p. Uitzending." NAAK DE STUDIO Langs de wanden van de gang, boven de deuren die erop uitkomen, branden oranje-rode lampen. Als oom het doel van hun komst verteld heeft, nodigt de jonge man hen beleefd uit in de wachtkamer te gaan. Zo ben je over de drempel van die wachtkamer of je hoort de radio. Oom gaat in een gemakkelijke stoel zitten en kijkt eens rond. Zijn aandacht wordt gespannen door iets vreemds. Ook de jongens merken het. Wat is dat nu? Ze horen muziek. Een viool speelt langzaam een eenzame melodie, dan wat vlugger, even huppelend, dan met brede, zware, volle klank weer slepender. Muziek. Ja, maar waar is de luidspreker? Bij hen thuis komt de muziek toch altijd uit een luidspreker? Of die nu in je toestel ingebouwd is of er los naast staat of verderaf, dat geeft niet, maar altijd is er een luidspreker, om de muziek te doen horen. Maar hier. Daar heb je ’t eerste wonder al. ’t Gaat oom en Kees en Piet net als dat jongetje in een boekje vroeger op school, dat naar een boom stond te kijken, waarin een vogeltje zong en dat zei: „Piet-e-piet, piet-e-piet, k Hoor je wel, maar ’k zie je niet.” De jongens lopen langs de wanden van de kamer, kijken hier, kijken daar, kijken omhoog, maar nergens een luidspreker te zien. Ook geen gat in de muur, waar er een achter kan staan. Nou, is dat even een geheimzinnigheid! ? „Begrijp jij ’t?” vraagt Piet. „Niet praten, jó”, fluistert Kees verschrikt, „al wat je hier zegt, wordt meteen uitgezonden.” „Oh!” fluistert Piet terug, nog zachter. Oom lacht een beetje, maar je ziet aan zijn gezicht dat hij er ook niet achter is. Dan komt een heer binnen. Oom staat op. „Dag, meneer Van Dijk. Aangenaam kennis met u te maken. U komt voor de lezing over Indië?” De jongens kijken met verschrikte gezichten, dan schieten ze allebei in de lach. VAAB DÉ STUDIO „Tot genoegen, meneer”, zegt oom, „en, mag ik u eens vragen, ik heb hier twee kwajongens, die wilden zo dolgraag mee, want die zouden heel graag de studio willen zien. Kan dat gebeuren?” „Nee, meneer, hoegenaamd niet. Ziet u eens, de eerste stelregel voor dit geheimzinnige huis is: Jongens mogen nooit binnenkomen. En dat deze stelregel goed is, heb ik al direct gemerkt, toen ik u aansprak, want ze begonnen allebei te lachen. Dat is ongepast en daarom zal ik zo vry zyn ze allebei even op de stoep te laten zetten.” Daar heb je ’t nou. Die meneer sprak met een heel ernstige stem, je kon horen, dat hy van plan was, het niet bij woorden te laten. Domoren, die ze waren. Als ze nou niet gelachen hadden Kees keek naar Piet en Piet keek naar Kees en ze lazen op elkanders gezicht een geweldige teleurstelling. Daar hadden ze nou dagenlang op gehoopt. Daar hadden ze nu zo grote verwachtingen van gehad als van een prachtig, mooi feest. En nu zouden ze niets te zien krijgen, totaal niets. Nu was de hele reis vergeefs. Nu zou oom direct zijn lezing gaan houden en zij mochten buiten wat rondwandelen en als oom klaar was, weer rechtsomkeert naar huis. Geweldige teleurstelling! Ze keken eens naar oom. Diens gezicht stond ook ernstig. Die antwoordde alleen maar: „Ja! Hm! Als dat een stelregel is hier, dan moet u zich daaraan houden.” Je hoorde dat ’t ook oom speet. Toen zag Kees...... ah! ja, hg zag ’t goed toen zag hij daar diep in de ogen van zijn oom iets lichten. Daar zat een ondeugend lachje, als van iemand, die er een ander fijntjes tussen neemt en dat niet wil laten merken. Hij had echter geen tijd om er iets over te zeggen, want de omroeper vroeg: • „Zeg u eens, meneer, op welke school gaan ze?” „Op de muloschool, meneer!” „Ah! Prachtig. Dat verandert de zaak opeens. Ja, JAAR DE STUDIO irachtig. Ziet u, jongens van de muloschool worden nier ral toegelaten en die mogen de studio ook bezichtigen.” „Hoerah!” schreeuwde Piet plotseling en sprong een ïalve meter van de vloer. „Hoerah!” riep Kees en hij sprong niet een halve meter ran de vloer, maar zijn vreugde was even groot. Ze waren jered. Ze hoefden niet de straat op. En oom lachte en de anroeper lachte en hij zei: „Zulke apen! — Maar jullie noeten me toch even vertellen, waarom jullie grinnikten ;oen ik binnenkwam!” „We moesten lachen, omdat u sprak, meneer!” antwoordde Kees verlegen. „Sprak? Heb ik dan zo’n rare stem. Da’s wat moois!” „Nee, meneer, maar ik had net tegen Piet gezegd, dat je hier niet praten mocht, want dat alles direct uitgezonden werd.” Toen lachte de omroeper en hij zei: „Nee, kerels, zo is ’t gelukkig niet. Stel je voor, dan zouden we hier de gehele dag onze mond stijf dicht moeten houden; saaie boel zou dat worden. Nee hoor, jullie kunt hier gerust hardop praten. Alleen op de gang niet.” „Meneer”, vroeg Piet, „mag ik u eens wat vragen?” „Ga gerust je gang, kerel. Je zou geen echte jongen zijn, als je niet overal het naadje van de kous van wilde weten. De omroeper knipoogde tegen oom. „Nou”, zei Piet, „we horen hier allemaal muziek en we zien geen luidspreker.” „Ah! dacht ik het niet? Wat hangt daar aan de wand?” „Een schilderij, meneer!” antwoordde Piet verwonderd. Wat had die schilderij nu met zijn vraag te maken? ’t Was een mooie schilderij, maar geen luidspreker. „Jij mag eens even op de stoel gaan staan en luisteren naar dat schilderstuk.” Piet klom op de stoel en werkelijk, daar kwam de muziek uit. Maar Piet begreep er nog niets van en keek vragend naar den omroeper. NAAR DE STUDIO „Die schilderij is de luidspreker, kerel! Geloof je ’t niet?” „Ja, meneer, maar hoe kan dat nou?” „In die schilderij zit de luidspreker, laat ik het dan zo zeggen!” „Dat is werkelijk kunstig”, zei oom. „Dat zoek je niet achter het stuk. ’t Is een fraai landschap en de luidspreker is volkomen gecamoufleerd.1) „’t Is een cadeau, meneer Van Dijk en de schilder heeft naar myn mening eer van zijn werk.” „Alle lof”, antwoordde oom. De muziek speelde nog enkele langzame maten. „Een ogenblik, meneer, ik ben zo weer by u”, zei de omroeper en weg was hij. Even later hoorden ze: „En tot besluit, waarde luisteraars, zal voor u ten gehore worden gebracht ” Was dit dezelfde stem, die zoeven tot hen sprak hier in de kamer? Die stem klonk nu heel anders. De muziek begon en enige ogenblikken later stond de omroeper weer in de kamer. „Nu zou ik u willen voorgaan naar de spreekstudio, meneer Van Dijk. En we zullen de kwajongens maar niet op de stoep zetten, hè?” „Mogen we mee, meneer?” „Nou, vooruit dan maar.” Ze liepen door een gang, een trap op en waren weldra in een kleine kamer. In ’t midden daarvan stond een tafel en een bureaustoel. Op de tafel zagen de jongens een bijbel, een karaf en glazen en voor dè bureaustoel een klein kastje; naast het kastje een rond voorwerp, opgehangen in een ring. Bij de wand bevond zich een luidspreker. „Mag ik u nu de gang van zaken even uitleggen, meneer Van Dyk? U ziet hier dit kastje. Daarin zijn twee lichtjes. In ’t midden, hier, een handle-tje. U gaat zitten en maakt i) Verborgen. NAAR DE STUDIO u gereed om te beginnen. Ik roep u om, dat hoort u nier in de luidspreker. Zodra ik u aangekondigd heb, ziet u hier in het kastje een rood lichtje komen. Dan is uw microfoon op de zender ingeschakeld. Bent u gereed om te beginnen, dan drukt u op het handle-tje en er gaat een wit lichtje voor u aan, hier, ziet u? Dan begint u te spreken. U ziet, ’t is heel eenvoudig. Zodra u klaar bent, doet u ’t handle-tje weer naar boven, ’t witte lichtje gaat uit. Vergeet u dit straks vooral niet, want dit wil weleens gebeuren. En dan krijgen we soms wonderlijke dingen.” „In orde, meneer”, zei oom en hij nam plaats in de stoel. „Nu jullie met me mee, jongens”, zei de omroeper. Hij sloot de deur achter zich. Oom was alleen in de spreekstudio. Kees en Piet liepen met den omroeper mee. Halverwege de gang opende deze een deur en sprak: „Ga tnaar naar binnen. Dit is de omroepkamer.” Het eerste wat ze ook hier weer hoorden was de muziek. Ook hier stond een grote tafel en daarop een serie instrumenten. Middenop een grote kast met vele lampjes. „Ga maar zitten”, zei de omroeper, „en nu eerst je mond stijf dicht, denk er aan.” „Ja, meneer”, fluisterden de jongens. Ze genoten zo. Wat zouden ze allemaal niet aan de overige leden van de club kunnen vertellen en ze zouden nog veel meer zien. Nu eerst zwijgen. Hoor! De muziek hield op. Nu zou oom gaan beginnen. Er ging een rood lichtje aan in het instrument vóór den omroeper, deze drukte op een knopje, er ontgloeide een ander lichtje en. . „Dit was, waarde luisteraars, het einde van... Ik kondig u nu «AT» een lezing over Atjeh, te houden door den heer Van Dijk, die u zal spreken over „In de rimboe”. De heer Van Dijk.” Weer een druk op een knopje, de omroeper luisterde even, er ging een wit lichtje aan voor hem en opeens hoorden de jongens de bekende stem. NAAR DE STUDIO „Geachte dames en he ” Pats! Uit was ’t, ineens! Geen geluid meer! Een kort gekraak .! Toen was alles stil. Ze schrokken alle drie in de omroepkamer. Maar ’t hardst schrok de omroeper. Een heel kort ogenblik was ’t doodstil, toen greep hij de telefoon vlak bij hem en belde. „Hallo! Gebeurt er hier wat of is ’t de zender? Wat zeg je? Lamp defect? Oh! Gelukkig! Wat? Storing van koelwatertoevoer? Toch nieuwe lamp? Hoelang? Vier a v\jf minuten? Ja, dat begrijp ik! Ja, ik kom even.” „Storing in de koelwatertoevoer. Lamp buiten werking, jongens! Een oponthoud van vier è, vijf minuten. Even kijken of jullie oom het al gemerkt heeft.” De omroeper ging naar boven, opende de deur van de spreekstudio en daar zat oom, nog rustig aan de buitenwereld te vertellen, hoe het er in de rimboe wel uitzag. Even moest de omroeper glimlachen. De buitenwereld hoorde er natuurlek niets van, want in het zendergebouw moest eerst een nieuwe lamp geplaatst worden, eer de uitzending door kon gaan. Oom was al aan zo'n rede begonnen en had helemaal niet gemerkt, dat bet rode lichtje uitgegaan was. Hij praatte maar rustig door. De omroeper maakte oom opmerkzaam op de storing, vroeg hem even te willen wachten tot het rode lichtje weer aan zou gaan en dan opnieuw te beginnen. Intussen bleven de jongens alleen in de omroepkamer achter. Ze keken mekaar aan met verschrikte gezichten. Plotseling hoorden ze een paar stukken van woorden in de luidspreker: „Rim ”, dierenwe ” Weg was ’t weer. Oom sprak dus nog. Toen werd ’t weer doodstil. Kees dacht aan thuis. Wat zouden vader en moeder nu wel denken. Kees zag vader al draaien aan zijn toestel. Die dacht natuurlijk dat er een lamp daar kapot was. Lang tijd tot denken daarover had hij niet, „Rrrrrt ” ratelde hevig en lang de telefoon. NAAR DE STUDIO Er was niemand om de hoorn van de haak te nemen. En ’t ding ratelde maar door. De jongens kregen het benauwd. Dat ding ratelde maar en ze konden niets doen. Opeens kwam de omroeper binnenvliegen. Hij greep de telefoon: „Hallo! Ja! Zonder geloof ik! Ogenblik!” Weg was hij weer. Toen hoorden de jongens een zacht gekraak in de luidspreker. In de kast op de omroeptafel ging een lichtje gloeien. De omroeper kwam weer binnen en sprak: „Waarde luisteraars, door een kleine technische storing is even onze uitzending onderbroken. We kunnen nu weer vervolgen. De heer Van Dijk heeft het woord.” Weer een druk op een knopje, even stilte, toen „Geachte dames en heren!” Ah! Dat was weer de stem van oom. Nu ging de lezing door. En Kees zuchtte verlicht. Nog even bleven ze luisteren. Toen zei de omroeper: „Nu, jongens, nu kunnen we wel even rondlopen.” Hij opende een dubbele deur en ze traden een grote kamer binnen. „Waarom is dat een dubbele deur, meneer?” vroeg Kees. „Voor de geluiddemping. Kijk, dit is de muziekstudio. Als in deze kamer gemusiceerd wordt, en wij zouden in de omroepkamer een gesprek voeren, dan zou dat gesprek ook uitgezonden worden en dat mag niet, hè. Zien jullie wel, hier staan de verschillende muziekinstrumenten. De jongens zagen een piano, een orgel, een paar violen, lange, dunne muzieklessenaars en natuurlijk een microfoon: het ronde dingetje opgehangen in een ring.” Nog even keken ze rond, toen ging ’t naar een kamer waar enkele dames en heren zaten te schrijven. Daar waren ze gauw uitgekeken, dat spreekt. Toen naar de controlekamer. De jongens gingen naar een gebouwtje in de tuin. Daar was het hart van de studio. Daar stonden al de instrumenten, die registreerden; langs NAAR DE STUDIO de gehele wand links van de jongens was een grote tafel. Daarop stonden verschillende toestellen. Tegen de andere wand zagen ze een groot instrument, waarop twee groene schijven voor gramofoonplaten en onder die schijven verschillende vakken voor het opbergen der platen. De jongens zagen enkele platen ernaast liggen en de omroeper vertelde, dat deze alvast gereedlagen voor gebruik vandaag nog. de instrumenten stond een heer, die controleerde of alles goed ging. Natuurlijk ontbrak hier ook de luidspreker niet waardoor oom nog steeds sprak. Verder zagen de jongens enkele telefoons. .. „Fijn werk om hier de gehele dag te zijn en de hele uitzending te controleren”, zei Kees. „’t Zwaarste werk van alles, jongens”, zei de omroeper. „Deze man is een van die stille krachten, die zorgt, dat jullie een goede ontvangst hebt, dat alles puik in orde verloopt en die je nooit hoort.” De omroeper glimlachte eens tegen den technicus, die weinig sprak. „Wat is dat voor een hokje, meneer?” vroeg Piet en hy wees op een kleine ruimte naast de controlekamer, die door een glazen deur ervan gescheiden was. „Dat is een omroepcel, kerel. Als ik hier ben en ik moei omroepen, dan ga ik daarin. Er is ’n microfoon in, snap je.” De omroeper opende de deur van de cel. „Oh! Wat een dik glas!” riep Piet opeens. „Zo dik heb ik ’t nog nooit gezien!” De oproeper glimlachte tegen den technicus en zei toen: „Dat denken ze allemaal die hier komen. Maar ’t is niet één stuk glas hoor! ’t Zijn twee platen, door een luchtlaag van elkander gescheiden.” „Wat moet die klok daar, meneer?” vroeg Kees, toen hg een wandklok zag tegen de wand van de omroepcel. „Dat is de klok, die jullie hoort tikken thuis, vlak voor een uitzending by voorbeeld of tussen twee uitzendingen in.” Toen stonden ze weer in de controlekamer. I AAR DE STUDIO Och, och, wat een geweldig ingewikkeld spul was aai lier. Hoe wist zo’n man, zo’n technicus daar weg in. De omroeper sprak nog even met dezen over de storing, oen zei hij tegen de jongens: „En nu, d’r uit, jongelui! Weer naar mijn omroepkamer. fullie oom schiet al aardig op!” De jongens groetten den controlerenden man en volgden len omroeper. In zijn kamer gekomen zei deze: „Ziezo jongens, nu hebben jullie ’t voornaamste gezien, sju maar even wachten tot oom komt. Ik zal je ondertussen ïog een aardigheid vertellen, die ik onlangs las: Jullie hebt veleens gehoord van ultra-korte-golven hè? Dat zijn golven rnder de 100 M. Die hebben het grote voordeel dat de uitsendingen veel en veel verder te horen zijn dan op langere jolflengten. Misschien weten jullie ook dat de Philipsiabrieken te Eindhoven zulk een kortegolfstation gebouwd hebben. Het heet P.C.J. en wordt zelfs in Australië goed gehoord. Welnu, in Noord-Nigeria weet je waar lat is.......?” „In Midden-Afrika zowat?” antwoordde Piet prompt „Juist, nu in Noord-Nigeria”, hernam de omroeper, „woonde een zendeling, die een ontvangtoestel had voor die ultra-korte golven. En die vertelde dat het opperhoofd van een naburige negerstam eens bij hem op bezoek geweest was. Deze had met belangstelling gevraagd, wat er toch in het kastje zat, dat de blanke steeds met zoveel zorg behandelde. De zendeling legde hem'zo goed en zo kwaad als het ging uit, hoe men door middel van zo’n toestel muziek ten gehore kan brengen. Het opperhoofd vroeg of hij ook eens mocht luisteren.Toen de zendeling enkele dagen later P.C. J. heel goed ontving, liet hij het opperhoofd halen. Enkele minuten later trad de man op zijn fraaist uitgedost, de woning van den blanke binnen. Deze laatste had juist zijn toestel uitgeschakeld. Na de gebruikelijke begroetingen nam het opperhoofd op de vloer plaats. Diepzinnig staarde hij voor zich heen. Wolkan en Zon 10. NAAR DE STUDIO De zendeling plaatste hem de hoofdtelefoon op het hoofd en schakelde het toestel plotseling in. Muziek klonk Het opperhoofd sprong plotseling op en wilde met telefoon en al de vlucht nemen. Maar de blanke wist hem nog net te grijpen en zo zfln toestel van een zekere ondergang te redden. Ten tweeden male nam het opperhoofd op de grond plaats met de hoofdtelefoon op. Ditmaal werd het toestel langzaam ingeschakeld. Het opperhoofd luisterde gespannen. zyn ogen begonnen te glinsteren. Hij genoot zichtbaar. De blanke vertelde hem, dat deze muziek helemaal afkomstig was uit een der landen, waar de blanken wonen. Het opperhoofd luisterde aandachtig, doch na het uitleggen keek hij toch ongelovig voor zich heen. Het duurde enige tijd eer zijn antwoord volgde. Schouderophalend sprak hij: „Ti wattakieler”, wat in ’t Hollands betekent: „O ja. Ik geloof ’t misschien wel ” De omroeper draaide aan een knopje. De luidspreker in de oproepkamer, die steeds zacht aangestaan had gaf meer geluid en de jongens hoorden oom zeggen: „ Dames en heren. Ik dank u voor uw aandacht.” „Afgelopen”, zei de omroeper. Hg wachtte even op het sein, dat aangaf dat oom het handle-tje in de spreekstudio weer naar boven geduwd had, toen nam hij enige getypte vellen, die voor hem lagen in de hand, stelde zichzelf in verbinding met de buitenwereld en sprak: „Hier Huizen, de N.C.R.V. op 301 meter! U hebt geluisterd, dames en heren, naar een voordracht „In de rimboe”, gehouden door den heer Van Dijk, officier bij het Neder- lands-Indische leger. En nu volgt een orgelbespeling Allereerst zullen voor u ten gehore worden gebracht enige koraalvoorspelen door Arthur van Schelven ” „Hé”, dacht Kees, „nu eens even kunnen zeggen: dag vader, dag moeder, wij zitten hier bij den omroeper ” Maar hij durfde niet. NAAK DE STUDIO Beneden gekomen vond oom de jongens op ae gang. Omdat oom ook gaarne de studio eens wilde zien, gingen ze het gebouw nog eens door, maar nu met een anderen omroeper. De diensttijd van den eersten was afgelopen. Buiten was ’t bijna donkér. Hilversum had zijn duizenden lichten reeds ontstoken. De lucht was helder en ’t leek werkelijk of ’t weer wilde gaan vriezen. Ze liepen rustig de weg naar het station en vertelden oom van een negeropperhoofd, dat er bijna met de hoofdtelefoon vandoor was gegaan. En oom luisterde maar en lachte. Hij was blij, dat hij de jongens zo’n fijne middag had kunnen bezorgen. De volgende dag was er onder de vele poststukken, die in de studio binnenkwamen een brief van twee jongens, die de omroepers van de N.C.R.V. hartelijk dankten voor alles wat zij hun lieten zien en verteld hadden. EIND EN BEGIN Weg, berg van vreugden! Weg vacantielief en -leed! Ze zitten weer netjes in de banken, de jongens en meisjes. Ze maken een Franse thema, ’t Is de laatste les van de eerste schoolmorgen na de kerstvacantie. Kijk, Nellie Bongers is er ook weer. Die is gauw beter. Ze ziet nog wat bleek en ze heeft nog wat hoofdpijn. ’t Valt nog niet mee voor haar zo’n hele morgen denken. Vanmiddag blijft ze misschien thuis. Maar morgenochtend komt ze weer eh dan zal ze ook proberen ’s middags weer te komen. En als dat gaat, dan is alle leed van de val weer vergeten. Corrie Lagerwey aait als gewoonlijk langs haar neus. En Willie Zomer voert weer een hevig gesprek met zichzelf. Jaap Vervoom stompt telkens op de bodem van de inktpot of die er uit moet. Hij wil de wetenschap blijkbaar uit die inktpot stampen. Loes Verveen draait natuurlijk weer aan dat haarkrulletje bjj haar oor. Dat arme ding zal natuurlijk weer een paar maanden hevig bewerkt worden. En Wijnand? Wijnand bijt op zijn penhouder, zoals jongens vroeger beten op een stuk zoethout. Die penhouder moet bepaald lekker zijn. Piet Kamphuis kijkt eensi op zijn polshorloge. Hij heeft zo juist het laatste woord van de thema neergepend. Even nalezen! Als dat gedaan is, denkt hij tevreden: Nog tien minuten. TTiyp EN BEGIN Zgn gedachten gaan naar wat er deze morgen gebeurd is in ’t speelkwartier: Ze zijn allemaal bij elkaar gekomen, de leden van de bende: Kees Groeneweg, Wim Greve, Wijnand van Dalen, hij zelf, Japie Vervoom, Willie Zomer, Nellie Bongers, Wout Aldewereld, Loes Verveen, Jan van Rhenen, de jongens en meisjes, die vaak samen stoeiden en genoten als er sneeuw was of ijs. Piet had voor- gesteld een club op te richten. Ze waren toch altijd bij Alirnnr als er iets gaande was. Ze waren eigenlijk al een club, welnu, dan moest die club een naam hebben, dan moest die club officieel opgericht worden. Ze hadden allemaal dit plan toegejuicht. Over de naam was wat heen en weer gepraat tot Loes Verveen het ei van Columbus gevonden had: „De Muloclub natuurlijk. Vreemd, dat ze daar niet eer aan gedacht.hadden. Ja, dat spreekt: „De Muloclub”. „En Kees wordt voorzitter”, zei Piet. „Allemaal mee eens?” „Roerend”, vond Japie. „Ik niet”, zei Kees. „Ik stel voor dat Piet voorzitter wordt. Die is daar ’t best voor geschikt.” Dit was een waar woord. Piet was altijd de leider als er iets te doen was. Aldus werd besloten. Ze maakten Kees secretaris en Willie Zomer penningmeesteres. En ze spraken af dat ze aanstaande Zaterdagmiddag bij elkaar zouden komen boven aan de Holle Weg en dat ze per week vijf cent contributie zouden betalen. Wat er met het geld gebeuren moest zou later wel besloten worden. Kees zou het levensbericht van de club schrijven. Piet Kamphuis zit op een clublied te broeien. En Kees? Kees is ook klaar met de thema. Hij kijkt eens naar buiten. De lucht is strakblauw en de wind is Noordoost Vriesweer. O, ’t ging vast weer een poosje vriezen. En % dan dan zou er nog weleens een vrije middag af kumxen om schaatsen te rijden. En Woensdag en Zaterdag. EIND EN BEGIN Kees voelde zich weer gezond. En zijn gedachten dwaalien naar „Ziekenzorg”. Wie zou er nu liggen op de kleine kamer waar hg was? Zou ’t een ernstige patiënt zgn? En zuster Riemersma? Die zou nu met haar lieve zachte stem jpreken tegen een anderen patiënt. Met grote dankbaarheid in zgn hart, denkt Kees aan haar. Ze heeft hem fgn ver* pleegd. Ze heeft hem mooi getroost als zijn verlangen naar gezondheid eh vrijheid groot was. Kees denkt aan zgn benoeming tot secretaris van de MuloClub. Hg heeft zich voorgenomen een dik schrift te kopen en daar met mooie letters in te schrijven; „Heden, de 4de Januari 1934, is opgericht de Muloclub. Voorzitter: Piet Kamphuis. Secretaris: Kees Groeneweg. Penningmeesteres: Willie Zomer. Leden: En buiten op het schrift zou hg schrgven: Wederwaardigheden van de Muloclub. Fijn woord was dat: Wederwaardigheden. Dat klonk deftig, dat klonk echt. Dan kgkt hg op zgn thema. Hg zal werken deze drie majuKien. Op het paasrapport zal een cijfer komen voor Frans en geen onvoldoende, dat staat vast. Daar zal hij voor zorgen. En als Kees dat voorneemt, zal ’t gebeuren. Hij is geen jongen, die plannen maakt en ze niet. uitvoert. En hg weet ook, dat wie werkt en volhoudt, succes moet hebben. Hij zal er om bidden. Deze kerstvacantie heeft hem dichter bij God gebracht, die zgn Hemelse Vader is, dat weet hg. En hij weet ook, dat God zgn gebeden horen zal, zoals Hg reeds zo vaak heeft gedaan. Dat is mooi, dat is prachtig. Dat geeft je het heerlijke 1ND EN BEGIN gevoel, dat je een heel sterken Vriend neot, cue aues mui en die je nooit in de steek laat „Jongelui, ’t is tijd, we gaan naar huis”, klinkt opeens de stem van meneer De Hoog: „Mag ik jullie schriften hebben?” ’t Is gaan vriezen, wel twee weken lang. ~B!n op een mooie Woensdagmiddag, toen de zon scheen over de harde aarde en het gladde, glimmende ijs, toen heeft Kees schaatsengereden met...... zuster Riemersma. 1984. INHOUD I Naar het ziekenhuis Zondag 1® Het clubje denkt aan Kees 24 De cqferverrassing 27 Avonturen in de avond 37 De berg der vreugden *3 Zuster Riemersma _. ^ Het gedrocht van de Holle weg 53 De laatste dag op school 64 Van een vechtpartij] en ziekenbezoek 72 Diep leed 86 Op de ijsbaan 84 Onverwacht een mooie middag 95 Kerstfeest 116 Weer de vrijheid in 122 Aan de rivier 127 Naar de studio * 131 Eind en begin 1^8 BIJ DE TWEEDE DRUK. Dé éérste druk van dit boek van den bekeriden jeugdschrijver P. A. de Rover, verschenen in een oplaag van meer dan 20.000 exemplaren, werd totaal uitverkocht. Vele jongens en meisjes en ook ouderen, hebben van dit boek genoten. Bij verjaardagen en andere gelegenheden was het vaak een welkom geschenk. Op meerdere scholen werd het als klasse-leesboek ingevoerd. En nog steeds bleef de vraag aanhouden. Dit behoeft niet te verwonderen. In een der vele gunstige persbeöordelingen lesen we het volgende: „De schrijver set in met een grove fout: hij bestemt zijn boek voor de leeftijd van 8 tot 14 jaar. Dit moet beslist zijn van 8 tot 80 jaar.” Voor zulk een grote lezerskring was inderdaad een oplaag Van meer dan 20.000 exemplaren te klein! Een tweede druk is thans verschenen. Aan veler aanvraag kan nu worden voldaan. Eén van onze christelijke bladen schreef van dit boek, dat het „den ouderen het besef bijbrengt, dat het echt kinderlijk geloof onontbeerlijk is en dat het de kinderen dichter voert tot hun Vader in den hemel”. Dat deze tweede druk dan ook niet de laatste moge zijn! VAN DEN SCHRIJVER P. A. DE ROVER ZIJN VOORTS BIJ ONS VERSCHENEN: 1. FERME JONGENS. Het sportboek voor onze jongens van 12—18 jaar. Vertellingen over kamperen, zeilen, zwemmen, kanosport, vliegen, natuursport met kijker en camera, zeevaart, enz. 17o blz. Prijs: ingenaaid ƒ 1.90; gebonden in fraaie linnen band ƒ 2.40. Voor onze jongens om van te watertanden. Het omvangrtfke boek, met zijn rijk verschelden lnhoud, ls verlucht met tal van penteëkeningen en fraaie foto’s. De bandteekening — een jongen, die duikt — doet het goed. „Friesch Dagblad". Dit is een boek voor onze jongens om te smullen. Kanosport — duiken tot redding van raenscbenlevens — kampeeren — vliegen! — en natuurtafereeltjes als heidewild en boschbewoners — dit alles kan ze met geestdrift vervullen om ook méé te doen. En boeiende verhalen als: Het verlaten schip — Storm over Toba — aardige schets als: De reis met de Stormvogel en het raak geschreven stukje „Prachtkerels" en daarbij uitmuntende afbeeldingen naar foto’s ziedaar wat een rijke verscheidenheid dit boek biedt. „De Voorzorg". Ge hebt er geen kind meer aan, als ze dit boek in handen hebben. „De Zaaier". 2. ROVERS OP DE RIVIER. Een detective-verhaal voor jongens van 10—16 jaar. 192 blz. Prijs: ingenaaid ƒ 1.75; gebonden ih fraaie linnen band ƒ 2.25. Dit is een speurdersverhaal. Twee echte Hollandse jongens, schipperszonen, maken een fijne vacantietocht in een tot zeilboot geïmproviseerde roeiboot. Ze gaan de grote rivieren op. ’t Is hun toevertrouwd. Ze komen in aanraking met gespuis, rovers op de rivier. Dat wordt spannend. Een van de twee wordt ontvoerd en ten slotte hun boot gestolen. Natuurlijk komt de rivierpolitie er aan te pas. ’t Is een gezellig boek geworden, met de nodige spanning. Een tweede deel volgt.*) v. d. H. v. G. „Onze Kinderen”. Een groot jongensboek, waar nog een vervolg*) op komt. Een paar schippersjongens, die op de Kweek gaan, maar die in hun vacantie weer op het water willen zwerven. Een oude roeiboot is tot zeilboot gepromoveerd. Ze beleven met de „Meerkoet” tal van avonturen. De Rover vertelt smakelijk en hij weet alles van het schippersleven af. „De Standaard”. *) Zie hiervoor: „Op jacht naar boeven en „Meerkoet”.'” 3. OP JACHT NAAR BOEVEN EN „MEERKOET”. Een vervolg van „Rovers op de rivier”, maar tevens als op zichzelf staand verhaal zeer geschikt. Voor jongens van 10—16 jaar. 160 blz. Prijs in fraaie cart. band ƒ 1.25. iS een verhaal over twee jongens, Leo en Lambert, die in een vacantie beroofd werden van hun motorboot, „De Meerkoet”. En om deze terug te vinden allerlei geweldig spannende tochten met den rechercheur Van Kekum meemaken. Juist die tochten en wat ze daarbij hoorden en zageh. maakt ’t boek zoo echt aantrekkelijk. Een jongen verslindt zoo n boek. En ofschoon ’t vrijwel geheel in de neutrale zóne ligt, is de moraal, die er in ligt, zuiver en goed. Ik raad onze jongens aan, die een praohtig boek willen ’hebben, dit boek te koopen. D H E’ „Noord-Holl. Kerkblad’*. Mijn Jongen van tien jaar heeft den heelen zomer al gevraagd: Wanneer komt ’t vervolg op „Rovers op de rivier” nou? Een beter bewijs dat De Rover de jongens pakt, ls niet denkbaar. „De Vrtie Westfries . 4. SIEM DE MUG ALS SPEURDER. Eveneens een spannend detective-verhaal. Voor jongens en meisjes van 12— 18 jaar. 200 blz. Prijs: in fraaie cartonnen band ƒ 1.25. Een spannend boek van het begin tot het einde. Btj Slems vader wordt Ingebroken en uit een kast een paar duizend gulden ontvreemd. Slem trekt er op uit om de daders van den diefstal op te sporen en beleeft daarbij allerlei spannende gebeurtenissen. Bewondering wekt zijn moed en durf. die beloond worden door de arrestatie der dieven. Dit is een uitnemend boek van den bekenden kinderschrijver en het zal onze jongens en meisjes eenlge gezellige uurtjes bezorgen. „Friesch Dagblad . Prachtig! ’k Zie de wangen van onze jongens bij het lezen kleuren. Ze kunnen niet ophouden eer ’t boek uit Is. Van slaap weten ze niet. „Noord-Holl. Kerkblad”. 5. WATER EN WIND. Een vertelling over het leven op de rivier in de herfst. De ondergang van een rijnaak; redding der schipbreukelingen. Voor jongens en meisjes van 8—14 jaar. 84 blz. Prijs: gecartonneerd ƒ 0.35. Een werkelijk gebeurde geschiedenis uit het schippersleven, dat vooral ook in stormweer met vele moeilijkheden te kampen heeft. Een zeer boeiend boek. dat onze kinderen in één adem zullen uitlezen. ,, Friesch Dagblad’'. De beschrijving van de kracht van den storm aan den wal en van de woedende watergolven op de rivier is buitengewoon boeiend. Het verhaal is zeer leerzaam en zal zeker niet nalaten de jongens en meisjes in spanning te houden. Ongemeen aantrekkelijk is ook het jongensleven beschreven. Het geheel ademt een christeltjken geest Hartelijk aanbevolen. „Jachin’s Boekbeoordeeling • 6. IJSGANG. Een vertelling uit het Je ven op en aan de rivier in wintertijd. Voor jongens en meisjes van 8—14 jaar. 88 blz. Prijs: gecartonneerd ƒ 0.35. 7. DURF. Een klasseleesboek voor het voortgezet onderwijs. Vertellingen over: Grottenbezoek. Stratosfeertochten. Vliegen met Lindbergh. Moderne walvisvangst. Diepzeeonderzoek. Poolonderzoek. Varen met een luchtschip. Duiken met een onderzeeër. Gevechten met cobra’s. Duiken met parelvissers. Onder Chinese zeerovers. Enzovoort. — Populair-wetenschappelijke romantiek. — Prijs: stevig gebonden ƒ 1.25. Bij getallen aanmerkelijke korting. LENTE-LEVEN Christelijk jeugdtijdschrift onder leiding van P. A.de Rover. Verschijnt om de veertien dagen. Aanvang van de jaargang 1 October. Prijs: ƒ 1.75 per jaar, ƒ 0.90 per halfjaar en ƒ 0.45 per kwartaal, bij vooruitbetaling. Dit blad geeft frissche, gezonde jeugdlectuur. Je vindt er vervolgverhalen in (spannend hoor!) losse schetsen, een plaatjesverhaal, een rubriek voor handwerken en sloyd, een correspondentie-afdeeling, dam- en schaakrubriek, puzzle’s, enz. enz. Afwisseling genoeg. In de pers werd „Lente-Leven” zeer gunstig beoordeeld. Hier volgen enkele recensies; Br veVsehijnt op dit gebied al heel wat. Haar ook heel veel, dat in een christelijk gezin niet of liever niet komen moest. Hier wordt daadwerkelijk weer de strijd aangebonden tegen den invloed der pers, die over de groote levensvragen, ook van het kinderleven, moedwillig zwijgt. Want de inhoud van dit tijdschrift wil heenwijzen naar den Heiland. Ben mooie gelegenheid om aan de kinderen een cadeautje te maken, van meer waarde dan een lorboek, dat ze in twee avonden verslinden, of een hoop snoep op hun verjaringsvisite, en dan daarbij een pracht gelegenheid om hen reeds jong vertrouwd te maken met een eigen, en dan christelijk blad. „De Vrije Fries". Een eigen krant, die om de veertien dagen verschijnt. Dat is inderdaad voor de jeugd een aantrekkelijk bezit. Vooral als zij weet, dat de inhoud afwisselend en boeiend is. Vader en moeder kunnen de jongelui rustig laten lezen, want het tijdschrift is van beslist christelijken inhoud. „Chr. Soc. Dagblad". Het blad staat onder leiding van P. A. de Rover, bij de jonge luisteraars wel bekend van de kinderuurtjes der N.C.R.V. Andere bekende schrijvers en schrijfsters werken mede. Het blad leest bizonder prettig. De jongens smullen als ze het lezen. Het zal met de meisjes wel even zoo gaan. „Geld. Kerkbode". Ben groote kring van medewerkers en medewerksters besteden hun talent aan dit blad, dat zeker het beste chr. jeugdblad voor den leeftijd van 7—14 jaar is, dat tot nog toe verscheen. Wij bevelen dit fleurige veertiendaagsche blad zeer aan. v. d. H. v. G. „Het Kerkblad Ger. Kerken H.V. Ben fijne courant, die om de 14 dagen verschijnt voor onze jeugd. Die moeten onze jongens en meisjes lezen' Zij zullen er van genieten. De abonnementsprijs is voor zulk een blad niet hoog. Wat geboden wordt is goede waar, prettig opgedischt! Men late zijn kinderen er van profiteeren! „IJmuider Kerkbode".