e«r f«i DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: JOOSJE TEKENINGEN VAN JAN LUTZ JO O S JE DOOR NEL VAN DER VLIS G. F. CALLENBACH N.V. — UITGEVER — NIJKERK 1. HET HUISJE AAN DE VAART Wat waait het vandaag! De lucht is grijs, vol dikke wolken. De wind is boos en sterk, hij waait over het water, hij waait ook over het smalle Grienddijkje met het zwarte koolgruis er op. Hij waait langs de woonark, die aan den kant ligt vastgemaakt, hij waait tegen het kleine huisje, dat eenzaam aan het water staat. De woonark dobbert op en neer en de ruiten van het huisje rammelen. De wind joelt in den schoorsteen: oei, oei! Hij giert langs de muren en danst weg over het water, maar hij komt terug, tèlkens terug! Grote witte meeuwen fladderen boven het wa- ter, dobberen op en neer op de golven van de brede Vaart, vliegen weer op, strijken neer op het dek van de woonark, éven maar. En de boze grijze wolken laten regen vallen, kort en hard. Die regen spettert neer op het water. In de verte komen drie kinderen aan. De wind jaagt hun haren in de war. Oei, oei, wel foei wat moeten jullie hier! Scheer je weg! Maar die kinderen zijn niet bang, ze lachen Ze kennen den wind en het water en ze kennen de woonark en het huisje aan den kant. Ze lopen dapper voorover in den wind. Alleen Ientje, het kleintje, is moe. Ze loopt te zeuren aan de hand van Joosje, de óudste. Leendert holt vooruit, hij draaft langs de Vaart, hij lacht om dien wilden wind, hij lacht om de klotsende golven. Hij kijkt naar het huisje in de verte, zijn huisje, waar vader en moeder wachten! Maar Joosje kèn niet hollen, Joosje moet zorgen voor Ientje, het kleintje, die nog op de bewaarschool gaat. Joosje is al elf, ze zit al in de vijfde. Vader noemt Joosje dikwijls „moedertje”. En moeder noemt Joosje soms: „Mijn grote hulp.” Dèt is het mooiste. Want hèlpen wil Joosje graag en groot zijn wil Joosje ook graag. „Kom nou, Ientje, doorlopen, we zijn zo bij moeder, hoor!” Ze komen nu dicht bij de woonark van buurman en buurvrouw. De woonark heeft een naam, die naam staat met groene letters achterop geschilderd. „De Zilvermeeuw.” Er ligt een loopplank van den kant naar het dek. Als Joosje en Ientje de ark voorbijgaan, komt buurman juist het kajuitje uit. Hij steek een hand op. „Zo kinders, zijn jullie daar weer? Ga maar gauw naar huis, het waait zo. Buurman gaat weer aan het werk, hoor.” En hij klotst met zijn klompen de loopplank over, hij gaat over het zwarte gruis van het dijkje naar den trein. Buurman gaat de kranten halen, eiken avond. Die kranten brengt hij rond bij de mensen. Joosje wuift naar buurvrouw, die voor het raampje van de kajuit zit, dan trekt ze Ientje weer mee: „Kom maar, hoor.” Nu zijn we zo thuis, denkt ze, vader zal er óók wel zijn. Ja, vader Vader is al een hele poos werkloos, dat is erg ver- drietig. Natuurlijk krijgen ze wel geld van den steun, maar vader verlangt zo naar werk. Eiken dag gaat hij op zoek, en eiken dag komt hij weer zonder werk naar huis. Vader zei gisteren: „Ik kan het haast niet uithouden zonder werk.” Ze lag al op bed, maar ze hoorde het toch. Moeder zei: „Als het moét, Gerard, dan kun je èlles uithouden. De Heere zal ons heus niet vergeten.” „Je hebt gelijk,” zei vader toen. Joosje trekt een rimpel tussen haar twee ogen, ze hoort niet eens, dat Ientje loopt te huilen van moeheid. Het zou héérlijk wezen, als vader weer werk had, hij is zo groot en sterk en hij heeft twee flinke handen. Het zou heerlijk wezen, als ze op school vertellen kon: „Mijn vader heeft weer werk, hoor, hij gaat iederen morgen weer met een groten zak brood op weg.” Ze is Leendert helemaal vergeten, ze ziet hem nergens meer, hij is zó hard vooruitgelopen, dat hij al bij huis is. Ze hoort nu ook dat Ientje loopt te huilen. „Stil maar, hoor, Ientje Pientje, we zijn nou zo bij moeder, hè?” En bij vader, denkt ze. Het is veel mooier als vader om zes uur thuis komt met zijn vuile werkkleren. Dan is er ineens een drukte van belang. Vader gaat zich wassen in de keuken en moeder gaat gauw de tafel dekken. Dan hebben ze elkaar honderd dingen te vertellen. Nü is dat allemaal heel anders. Nu kijkt vader meestal een beetje verdrietig en een beetje bezorgd en nu vertelt hij bijna nooit meer een grapje. Joosje zucht eventjes, daar op het smalle Grienddijkje, ze kijkt weer naar het water, dat zo klotst langs de kanten. Nog een klein eindje en daar is het huisje. Ientje wijst en roept: „Moedej, moede j!” En Joosje zegt: „Ja hoor, nou naar moeder, hè?” Het is een klein laag huisje, het lijkt een beetje op een boerderijtje. Je kan van buitenaf zo in de kamer kijken. Het licht is nog uit, je kan niets zien daarbinnen. Ja toch, daar staat er een voor het raam. Lééndert natuurlijk, die is al in de kamer bij vader en moeder. Joosje wuift en lacht, ze vergeet even het verdrietige gezicht van vader, ze trekt Ientje mee over het erfje naar de keukendeur. Daar doet ze de schoentjes van Ientje uit en zet ze op de mat. Moeder heeft Joosje geleerd, dadelijk de schoe- nen uit te trekken. Joosje doet haar eigen schoenen ook uit. Onder het fornuis staan twee paar pantoffeltjes, hele kleintjes van Ientje en een paar grotere van haarzelf. En dan gaan ze de gang door naar de voorkamer. Vader staat bij de tafel, hij steekt allebei zijn armen uit naar Ientje. „Ha, daar is onze Ientje Pientje weer, hè meid? Lust Ientje Pientje een kopje thee van haar groten vader?” Joosje lacht. Vader kijkt zo opgewekt, hij kijkt helemaal niet zo verdrietig als vanmorgen. Ze heeft op eens een reuze plezier, ze pakt Leendert bij zijn krullebol: „Tik, jij bent ’m!” En ze danst weg om de tafel. Leendert zit haar achterna, maar hij kan haar niet krijgen. Ze lopen in hun drukte moeders naaiwerk bijna van de tafel. „Ho, ho,” zegt moeder, „kalm aan jullie, ga zitten Joosje, ik kan wel merken dat de school uit is.” Maar moeder is niet boos, helemóél niet. „Eerst allebei een kopje thee en dan moet Joosje haar taak nog, dat weet je wel.” Joosje knikt, ze zegt: „En Leendert?” „Leendert moet nog sommetjes maken, in het schrift van de juffrouw, die sommetjes willen maar niet.” „Nee hoor,” zegt Leendert, „dat doe ik niet, dat wil ik niet.” Vader pakt Leendert op en houdt hem hoog boven zijn hoofd: „Kleine jongetjes hebben geen wil, wist je dat niet? Drink nou eerst je thee maar uit.” Ze zitten met z’n allen om de tafel, maar Leendert trekt zulke malle gezichten, dat Joosje zich in haar thee verslikt: „Vader, laat hij es uitscheiden, hij zit me telkens aan het lachen te maken.” „Leendert,” zegt vader, „oppassen, hoor, anders ga je met je blote tenen naar bed.” „Blote bénen,” verbetert Joosje. Maar vader zegt: „Nee, vanavond gaat hij es met zijn blote ténen, nietwaar Leendert?” Leendert maakt een paar dikke bolle wangen en knikt maar. Hij weet altijd grappen. Hij is een ondeugende dikkerd, hij is zó boos en zó weer goed. Als hij kwaad gedaan heeft, heeft hij er dadelijk spijt van en komt het gauw weer goed maken. Joosje is heel anders, Joosje is koppig. Maar ze wil wèl heel graag helpen en groot zijn. En kleine dikke Ientje is een driftkopje, die slaat met haar vuistjes op de tafel als ze haar zin niet krijgt en die denkt dan soms dat zij de baas is in huis. Het gebeurt heel dikwijls dat Ientje een tik krijgt van vader. Ze huilt gauw, maar ze is het ook weer gauw vergeten. Joosje niet, Joosje vergeet de dingen zo gauw niet, die onthoudt heel lang en heel goed, wat er tegen haar wordt gezegd. „Zo,” zegt moeder, „pak de sok maar, Joosje, uit het naaimandje, je weet wel. En geef gelijk het schrift en het potlood van Leendert maar uit de kast en de blokkendoos van Ientje.” Joosje geeft het schrift aan Leendert: „Hier Leendert, je bent een echte domoor, hoor, je kan niet eens de sommetjes maken.” Leendert wordt rood van kwaadheid: „Je bent zélf een domoor.” „Lééndert,” zegt moeder. Vader kijkt op van zijn krant: „Kalm aan, hoor.” Leendert knikt gauw tegen vader. Hij begint aan de sommetjes, die de juffrouw hem meegegeven heeft. Sommetjes tot honderd. Zes en vijftig en vier en dertig is.... Zijn hele voorhoofd trekt vol rimpeltjes, eerst vijftig en dertig, dat is tachtig, dan zes en vier, dat is net tien, tachtig en tien is negentig. Hij likt aan de punt van zijn potlood, dan schrijft het een beetje dikker. Hij maakt een mooie negen met een nul er achter. Ientje zit op oen grond te spelen, ze bouwt een hogen toren van blokken en een huis er naast. Ze zit op het matje voor de kachel tegen moeders benen aan. Vader leest in zijn krant en moeder naait. Joosje zit voor het raam met een zwarte sok van vader. Die sokken breit Jóósje altijd voor vader. Als ze eenmaal èf zijn vindt ze het prachtig. Maar als ze bezig is, vindt ze het niet zo prachtig. Ze heeft eiken dag een vaste taak opgekregen, die èf moet. Ze zit vlak voor het raam, omdat het daar het lichtst is van de hele kamer. Hoe kan moeder het nog zien bij de tafel, het wordt toch al donker buiten. Ze denkt: nog vièr toeren, dèn kijk ik pas door het raam, dan zal er wel een schip aankomen. Zulke spelletjes doet Joosje wel meer met zichzelf: Eerst diè bladzij uitlezen en dan komt er wel iemand voorbij. Niemand wéét van die stille spelletjes. De vier toeren zijn zo gauw niet af, het is heel moeilijk om nu tóch niet naar buiten te kijken, maar ze houdt koppig vol: nee, éérst de vier toeren af. Zo, klaar.... nee, er komt géén schip aan, de Vaart is donker en stil. In de verte brandt het kleine lichtje van de Zilvermeeuw, dat is zeker net aangegaan, want daarstraks brandde het nog niet. Hè, wat is het al donker buiten, als je heel stil zit en goed luistert, hoor je het klotsen van de golven tegen den kant. Ze zou nu niet in een roeiboot willen zitten, hü, nee hoor. Het stormt veel te hard, stel je voor dat het bootje omsloeg! Ze kijkt om in de kamer; moeder heeft haar werk neergelegd en zit ook naar buiten te kijken en vader vouwt zijn krant op. Leendert begint te zeuren: „Mag het licht op, moeder, ik kan niks meer zien.” „Strakjes, Leendert, ga maar even op den grond zitten bij Ientje, dan kan moeder nog net de tafel dekken.” Joosje zeurt niet om licht, ze is de oudste en ze weet best dat moeder het voor de zuinigheid doet: „Veel licht kost veel geld,” heeft moeder gezegd, „we moeten zuinig zijn.” Dat vergeet Joosje niet meer. Wacht, ze zal moeder helpen met tafel dekken, ze kan de steken op de naalden toch niet meer zien. Als alles klaar is, doet moeder de lamp aan en de gordijnen dicht. Ze hebben opeens allemaal honger en gaan op hun plaatsen aan de tafel zitten. Moeder en Ientje aan den enen kant, vader aan den anderen kant met Leendert en Joosje alleen aan den korten kant, met haar gezicht naar de ramen. Dat is ’s middags heel leuk, dan kun je naar buiten kijken, maar nu zijn de gordijnen dicht. Vader bidt, vader heeft een donkere mooie stem. Joosje luistert er graag naar. Vader kan ook zo prachtig uit den bijbel lezen, ze begrijpt er nu al heel wat van, veel meer natuurlijk dan Leendert en Ientje. Als vader gebeden heeft, bidden ze alle drie hardop om beurten. Dan deelt moeder de boterhammen rond, twee met suiker en twee met alleen een beetje boter. Ze lusten ze wel; Ientje zit met haar handjes op de tafel te slaan: „Nog één, moesie, nog één!” Ze lachen er allemaal om. „Moet je nog dikker worden?” vraagt vader, „’t is toch wat, hè moeder, zo’n dikke dochter als dat kleintje.” Moeder maakt nog een boterham klaar voor Ientje en legt de stukjes op haar bord. Als het eten gedaan is, gaat Joosje moeder helpen met afwassen, dat gaat eiken avond zo. Joosje brengt alvast de kopjes en de bordjes naar de keuken en moeder gaat intussen Ientje naar bed brengen. Dan wassen ze straks samen af. Vader speelt met Leendert een spelletje op de tafel en helpt hem even met de laatste sommetjes. Als alles op het aanrecht in de keuken staat, komt Joosje ook weer binnen. Ientje is al bijna klaar, ze zit in haar pyama op de tafel en trappelt met haar voetjes. „Haal de levertraan even, Joosje.” Ientje slikt gehoorzaam een groten lepel levertraan, ze weet dat ze een heerlijk pepermuntje toekrijgt van moeder. En dan gaat Ientje naar bed. Even paardrijden op vaders knie, een boerenpaard, een herenpaard, een damespaard. Ze schateren van den lach om die kleine dikkerd, die maar zit te hossen op vaders stevige knieën. Vader is zo vrolijk vanavond, denkt Joosje, fijn is dat, nou lijkt het net of alles weer gewoon is, zoals vroeger, toen vader nog werk had. Moeder tilt Ientje op: „Zo, ga nou de rondte maar zoenen, kleintje.” Ientje geeft hun allemaal een kusje en een pakkerd en dan verdwijnt ze naar de slaapkamer. Als moeder terugkomt, gaan ze samen afwassen in de keuken en dan bergt Joosje de kopjes en bordjes in de kast. Ze weet precies waar alles staan moet. Ze komen samen de kamer weer in. En dan opeens zegt vader: „Kom nou es allebei aan de tafel zitten, Leendert en Joosje, ik moet jullie wat vertellen.” Joosje kijkt verbaasd en Leendert ook, ze zitten in een ogenblik om de tafel en branden van nieuwsgierigheid. Zou vader werk hebben? Nee, zeker toch niét, want vader kijkt er zo ernstig bij. Ja, en toch was vader vanmiddag niét zo verdrietig als andere dagen. „Kijk es, kinderen, jullie weten wel dat vader al een hele poos geen werk heeft. Dat is heel verdrietig en je weet ook wel dat vader dikwijls ge- teden heeft om werk en er erg naar heelt gezocnt. Aaar het is verschrikkelijk moeilijk om dat te inden. Nu heb ik vanmorgen een brief gekregen, lat ik in een werkkamp komen kan.” iet wordt heel stil in de kamer, niemand zegt er neer iets. Joosje en Leendert begrijpen het niet joed. Een werkkamp? Wat is dat en wó&r is dat? ,Dan moet ik een poosje weg van huis, kinderen, iat is heel jammer. Dat is voor moeder het allerergste en toch zijn we er heel blij mee. Ik kan nu ;och weer werken. Dèt vind ik fijn.” Joosje kijkt naar vaders handen, die zo groot en 10 rood zijn en zo veel zware dingen kunnen optillen. Gaat vader weg? „Weg?” zegt Leendert, „hè nee, vader.” „Als ik weg ben,” zeg vader, „dan stuur ik jullie een ansichtkaart en misschien kan ik voor Leendert wel mooie postzegels vinden daarginder ver. Leenderts ogen beginnen te schitteren van pret. „Hè ja, vader, wanneer gaat u?” Vader en moeder schieten allebei tegelijk in den lach. Moeder trekt Leendert tegen zich aan: „Je bent toch zo’n malle dries, jongen, eerst wil je niet dat vader gaat en dan wil je dat vader dade- lijk maar gaat. Je bent er toch zo één, wat zeg jij, Joosje?”’ Joosje haalt haar schouders op. Leendert zegt altijd van die malle dingen, ze moet hier eerst es goed over nadenken. Vader heeft weer werk, dat is fijn, maar vader gaat weg, dat is niet fijn. Nou begrijpt ze ook, waarom vader niét verdrietig was en tóch ernstig keek. Vader trekt Joosje naar zich toe: „En hoe vindt ons klein moedertje het?” Joosje zucht eventjes: „Ik weet het niet,” zegt ze. Vader en moeder kijken elkaar even aan, ze denken allebei: Je kan zien dat Joosje de oudste is en dat ze goed over de dingen nadenkt, ze zegt niet zómaar wat. „Wanneer gaat u weg, vader?” vraagt Joosje. „Overmorgen al, kindje, Vrijdagavond, met den trein van zessen. Het is wel verdrietig om bij jullie vandaan te gaan, maar één ding weet ik zeker, de Heere laat ons niet alleen, jullie niet en mij niet. Die blijft bij vader als hij ver weg is en Die blijft bij jullie. Al is vader niet hier, onze hémelse Vader is er wél, altijd, elk ogenblik, eiken dag. Zal je dat nooit vergeten? En zal je eiken avond bidden of die Vader ons allemaal bewaren wil en ons weer veilig en gezond bij elkaar terugbrengen zal?” „Ja,” zegt Joosje. Ze kijkt naar het vuur van de kachel. Ze wordt zo warm van binnen en zo stil en dankbaar, ze weet opeens weer hoeveel ze van vader houdt. Moeder staat op: „Kom Leendert, het is jou tijd, we gaan naar boven.” Moeder en Leendert gaan samen de kamer uit. Vader pakt de krant weer en Joosje gaat haar taak afmaken. Ze denkt: ik zal hard breien, dan kan vader deze sokken óók nog meenemen, nog vier naadjes vanavond, dat is nog acht toeren, die heb ik gauw genoeg af. Als moeder terugkomt, is het heel stil in de kamer. Ze zitten met z’n drieën aan de tafel en Joosje voelt zich weer heel groot, vooral nu Leendert en Ientje naar bed zijn. Ze moet telkens even naar vader kijken. Over twee dagen is vader er niet meer, dan zit ze hier met moeder alleen, vreemd zal dat zijn. Maar vader verdiént dan weer net als vroèger en hij stuurt misschien een brief, dat is weer heel heerlijk. Ze zal vader ook een langen brief sturen met alles er in wat er thuis gebeurt. Ze zit zo te denken, dat ze den tijd vergeet. „Kom Joosje,” zegt moeder, „naar bed, meid, het wordt te laat voor je.” Ze staat op, ze zingt niet, zoals anders, het liedje van verlangen. Ze geeft vader en moeder een zoen en gaat de trap op. Joosje wordt niet meer naar bed gebracht, ze is daar erg trots op. Ze kan zich netjes uitkleden en haar haar vlechten. Op den zolder staat het ledikant van Leendert achter een gordijn en het ledikantje van Ientje staat vlak naast dat van Joosje. Ientje slaapt als een roos, met twee rode kleuren op haar dikke wangen. Ze heeft een beetje liggen woelen, de dekens zijn van haar afgezakt. Joosje trekt ze recht en stopt haar warmpjes in. Ze maakt zich klaar en knielt neer voor het ledikant. Dan kruipt ze vlug in bed op den groten donkeren zolder en stopt zich lekker in onder de dikke dekens. Vader zei: „Al ben ik niet hier, onze Vader in den hemel is er altijd. De Heere is overal vlak bij ons, Hij laat ons nooit alleen.” Joosje glimlacht, al half in slaap. Als vader weg is, denkt ze nog, dan slaapt moeder alleen op het kamertje aan den voorkant. Wat zal dat ’s morgens vreemd zijn.... Als moeder een half uurtje later komt kijken of ze er allemaal warmpjes onder liggen, ziet ze dat Joosje al in slaap gevallen is. Haar ene lange vlecht hangt over haar schouder buiten het bed. Moeder lacht en trekt de dekens wat hoger over Joosje heen, want buiten is het aardig koud met dien wind. 2. JOOSJE, DE OUDSTE Den volgenden morgen gaan ze weer met z’n drieën langs het Grienddijkje. Ientje aan Joosje’s hand, Leendert er een eindje voor. Nu is Joosje weer moedertje. Vader staat voor het raam en wuift hen na. „Leendert,” roept ze, „kijk dan, vader zwééit nog!” Maar Leendert hoort het niet, hij staat te kijken of hij geen vis in het water te zien kan krijgen. Hij heeft een langen hengel gemaakt met een dobber en vanmiddag mag hij vissen, vlak voor het huis, zo, dat moeder hem zien kan. Ik ga vanmiddag naar de Zilvermeeuw, denkt Joosje, ik ga nog es bij buurman kijken. Ik wil weten, wanneer het kleine nieuwe bootje komt, om de mensen over te zetten naar den anderen kant. Het bootje met den mótor. Ientje loopt te dansen aan haar arm: „Joosje, hooj es, datte kjijgt de juffouw, hè?” Ze laat Joosje een kleverig dropje zien dat in haar dikke knuistje zit. „Nou, dat is lief van Ientje, hoor, dat zal de juffrouw wel aardig vinden, hè Ientje Pientje?” Ientje knikt heel wijs en kijkt naar Leendert, die maar naar de vissen loopt te loeren. Een eindje verder blijft hij stilstaan, tot Joosje en Ientje bij hem zijn. „Als ik een vis zie, pak ik hem zo bij zijn staart,” zegt hij. Joosje lacht hem uit: „Ja, moet je net geloven, dat een vis zich zo maar pakken laat, niks hoor.” Bij het eind van het Grienddijkje gaan ze een hoog steegje op en komen op den dijk. Dan nog een paar straten door en ze zijn bij school. Leendert ziet een paar vriendjes en holt weg. Joosje gaat Ientje naar de bewaarschool brengen. De bewaarschool staat recht over de grote school. De juffrouw neemt Ientje bij een arm mee naar binnen. Omdat het zo’n eind lopen is, mag Ientje altijd al vroeg in de school bij de juffrouw uitrusten. Joosje gaat weer naar buiten. In de straat zijn al een heleboel kinderen. Liesje van den dokter en Mientje van Zelm en Hanneke van Dam. Ze komen alle drie op Joosje af: „Ha Joosje, ben jij d’r al, we zijn zo fijn aan het springen, doe je mee?” „Niet draai,” roept Joosje gauw. Als je „niet draai” roept, mag je springen. Hanneke roept ook gauw: „Niet draai.” Mientje en Liesje kijken op haar neus, maar dat helpt niet, ze moeten draaien en Hanneke en Joosje springen dat het een lieve lust is. Ze worden er moe van. Als ze uitgesprongen zijn, staan ze in een groepje bij elkaar. „Mijn vader gaat naar een werkkamp,” zegt Joosje, „fijn hè? Nou verdient hij weer geld!” „Hè, bah, een werkkamp,” zegt Liesje. Maar Joosje lacht haar uit: „Hierzo, jij weet geeneens wat een werkkamp is en jou vader zou het werk daar niet eens kunnen, ó!” „Nou,” zegt Mientje, „dat zou hij zéker niet, ik wou dat mijn vader ook naar een werkkamp ging, mijn vader is al een heel jaar werkloos.” De grote bel gaat, ze moeten naar binnen. ’s Middags als Joosje Ientje en Leendert heeft thuisgebracht, gaat ze bij de woonark kijken. Er ligt een roeibootje bij de woonark, daar kun je mee naar den overkant voor twee centen. Joosje en Leendert zijn wel es een keertje voor niks meegegaan, maar dat gebeurt natuurlijk haast nooit. Maar nu heeft buurman een nieuw bootje gekocht met een motor. Hij kan daar ook mee langs de grote schuiten varen en wat verkopen aan de schippers. Het bootje is er nog niet. Ze loopt het laatste eind op een holletje, ze is zo nieuwsgierig wanneer het komen zal. Daar staat ze al voor de loopplank. Het is zo donker op het dijkje; wacht, ze zal es een grap verzinnen. Ze zet de handen aan den mond en ze roept: „Ovèrü” Dat roepen de mensen als ze naar den overkant willen met het bootje. Kijk, daar komt een gezicht voor de ruit kijken; buurman tuurt naar de loopplank met zijn hand boven de ogen. Hij wenkt van: „ik kom”. Joosje hoort hem het trapje opklauteren naar het dek. Als hij naar den kant kijkt ziet hij opeens dat het Joosje is. „Jou drommelse meid,” zegt hij, „is dat een oud mens voor den gek houen, nou, kom maar gauw even binnen.” Joosje gaat lachend de loopplank over, het dek op, het trapje af. Het is reusachtig leuk om in de kajuit te zijn, je verbeeldt je dan dat je varen gaat, hoe langer hoe verder, de wereld uit! Buurvrouw zit in een rieten stoel bij de ronde tafel met een bril op haar neus te lezen. „Zo Joosje, ben jij daar? Weet moeder, dat je hier bent?” „Ja buurvrouw, ik mag een kwartiertje wegblijven.” „Zo, zo, je kwam zeker es naar het nieuwe bootje vragen. Ja, het is er nog niet, hoor, als het komt mogen jullie een eindje meevaren met buurman.” Buurman knikt en strijkt es over zijn schippersbaardje: „Nou vooruit, voor één keertje, als je erg stil zitten kan.” Joosje kijkt om zich heen in de kajuit. Ze zou zelf ook wel in een woonark willen wonen. De kajuit is groot en rond. Er staat een tafel in met rieten stoelen en er zijn twee bankjes vastgemaakt langs den kant onder de ramen. Er staat een kooi met een sijsje en een met een kanarie en een met een papagaai, het lijkt hier wel een vogeltjeswinkel. „Mijn vader gaat naar een werkkamp,” zegt Joosje, „morgen al.” Buurman knikt: „Ja, ja, meid, dat heb ik gehoord, dan ben jij je vader een poosje kwijt, hè?” Buurman zet zijn pet op, een pet met zwarte klep: „Nou, ik ga es op mijn kranten uit, hoor, tot strakjes.” Joosje blijft nog een poosje bij buurvrouw, ze mag lezen in een oud platenboek met verhalen. Maar als de kleine koekoek van het klokje begint te roepen, staat ze op. „Je komt maar gauw, als het bootje er is,” zegt buurvrouw, „dat zal leuk zijn, hè?” Ze knikt en gaat het trapje op, ze springt op den kant en gaat naar huis. Wat ruikt het hier lekker! Nee maar! Ze gaat opeens op een holletje lopen en op een drafje het erfje over, de keuken in. „O, móeder!” Moeder hoort het niet, ze laat net twee grote ronde bollen in de olie vallen, de walm vliegt omhoog. Joosje staat al naast het fornuis: „O, moeder, oliebollen?” Leendert komt de keuken in, hij danst op één been in het rond: „Ik wist het, ik wist het en daarom ben ik lekker niet meegegaan naar de Zilvermeeuw, ik mocht het niet zeggen van moeder, maar ik wist het toch, hè moeder?” Moeder kijkt naar de pan met olie, ze lacht: „Het was een verrassing, omdat vader vandaag voor het laatst thuis is. Dek maar gauw de tafel, Joosje, zet den suikerpot er maar op en de kaneel ook. Ik ben zo klaar.” Ze gaan samen de kamer in, stralend van plezier en ze dekken samen de tafel. Dat is nog nooit gebeurd! Vader zit voor het raam naar de Vaart te kijken, met Ientje op zijn knieën. „O, o, wat kunnen jullie nü goed helpen, dat zit zeker in de oliebollen! Wat een mooie verrassing van moeder, hè jongens?” „Nou,” zegt Joosje, en Leendert zegt: „Ik lust er wel honderd, hoor vader.” Ientje danst op en neer op vaders knie: „Ientje ook hondejd, hè vadej?” „Allemaal honderd,” zegt vader, „vraag maar of moeder er vijfhonderd bakt.” Maar Joosje geeft geen antwoord, ze is veel te druk bezig met tafeldekken, precies zoals moeder het haar geleerd heeft. Leendert roept om het hoekje van de kamerdeur: „Vijfhonderd, moeder! Allemaal honderd!” Maar moeder roept uit de keuken terug: „In geen vijfhonderd jaar, deugnieten!” En dan komt moeder de kamer in met een dampende schaal. Ze zitten in een ogenblik aan de tafel op hun plaatsen. Als ze klaar zijn met eten en Ientje naar bed is, zegt vader: „Joosje mag me morgen naar den trein brengen!” Joosje krijgt een kleur van plezier: „Hè ja, fijn, vader!” Maar Leendert kijkt een beetje boos: „Ik ga ook mee, hoor.” „Nee, jongen, jij blijft thuis, niet zeuren, hoor.” „Maar waarom dan, vader?” Vader trekt Leendert op zijn knie: „Omdat vader het zegt. Kinderen hoeven niet alles te weten. Je moet maar vroeg leren gehoorzaam te zijn, jongen.” Vader kijkt uit het raam naar buiten. De gordijnen zijn nog open, het wordt al donker, alleen het water is nog licht. Ze weten zelf niet, hoe dat is gegaan, maar even later staan ze allemaal bij vader: Moeder, Leendert en Joosje. Moeders hand ligt op de leuning van vaders stoel, Leendert zit half op vaders knie, Joosje staat tegen het raam aan. Ze denkt opeens: ik vind het verschrikkelijk, dat vader weggaat Langs het Grienddijkje komt een man aanklossen op zijn klompen; bij het raam steekt hij even een hand op, een lege emmer slingert mee aan zijn arm. Het is boer Teunisse, die een half uur verder woont. Leendert denkt: vader zit zo te kijken, ik geloof dat vader vertellen gaat, ik moet heel stil zijn.... „Ja ” zegt vader „zó is het, kinderen moeten vroeg leren gehoorzaam te zijn. En dat moet je blijven leren, je hele leven lang. Jullie zijn nog zo jong, jullie denken misschien wel eens: waarom mag dit niet en dèt niet. Als je gróót bent, zal je dat nóg wel eens denken. Waarom heeft vader al dien tijd geen werk kunnen vinden en anderen wèl? Omdat de Heere het zo wilde. We moeten gehoorzaam zijn. Dat is zo moeilijk soms.... ” Ze zijn nu zo dicht en veilig bij elkaar, hier, in hun huisje aan de Vaart. Ze zien alle vier dat ’t lichtje van de Zilvermeeuw gaat branden. Buiten wordt het nog dónkerder.... „We willen zo dikwijls juist doen wat we niet mogen doen. Zullen jullie er om denken dat de Heere Jezus aan het kruis heeft moeten sterven voor al die zonden van ons? Zullen jullie eiken avond bidden of de Heere Jezus je voor het kwaad bewaren wil? Ook als vader wèg is? Er zijn zoveel gevaren op de wereld.” Het wordt nu zo stil in de kamer. Ze kijken alle der naar een groot donker schip, dat langzaam voorbijvaart met een rood en een groen licht opzij en een wit licht in den top. En toch denken ze niet aan dat schip Den volgenden avond om halfzeven staan vader en Joosje klaar om naar den trein te gaan. Vader heeft een groten rieten koffer in zijn hand, hij geeft moeder en Leendert en Ientje een zoen. Ientje houdt vaders hoofd zo stijf tussen haar twee dikke armpjes, dat hij haast niet los kan komen: „Dagge vadej! Kom ie gauw tejug vadej ?” „Ja hoor, Ientje Pientje, lief zijn hoor, bij moeder.” Moeder doet de voordeur open. „Nou, ik zal gauw schrijven, moeder, hou je maar goed. En niet te lang aan de deur staan, hoor, dat is veel te koud.” Moeder knikt: „We zullen door het raam naar jullie zwaaien.” En dan stappen vader en Joosje samen naar buiten. Moeder en Leendert en Ientje zijn naar binnen gegaan, ze staan te zwaaien voor het raam. Joosje en vader zwaaien terug, maar als het dijkje een bocht maakt zien ze niets meer. Ze lopen langs „De Zilvermeeuw”. De buurman is net bezig een man en een vrouw in het bootje te helpen om die over te zetten. Hij steekt een hand op naar vader: „Het beste hoor, De Ruif, tot ziens, man.” „Tot ziens,” zegt vader en Joosje steekt ook een hand op net als vader doet. Nu komt er tot het stadje toe geen enkel huis en geen enkele woonark meer. Het is donker langs het water, er hangen een paar zwarte regenwolken achter de huizen in de verte. „Gelukkig heb je je regenmantel aangedaan, Joosje, je zal straks wel regen krijgen, denk ik.” Joosje knikt en kijkt naar het water, het is zo heerlijk hier samen te lopen, het is net uit een droom of uit een heel mooi boek. Vader is stiller dan anders en daarom wordt Joosje vanzelf ook stiller. Ze begrijpt het best: vader denkt natuurlijk aan straks als ze allebei alleen zullen zijn. Wat raar is dat nou, gisteren heeft ze er nog mee opgeschept op school, dat vader wegging en dat zij hem weg mocht brengen en dat hij nou weer geld verdiende. En nu kan ze er wel om huilen. Morgen is vader er niet en overmorgen en dan.... en dan nog niet en zo een heleboel dagen. Het is een heerlijk veilig gevoel als vader thuis is ’s avonds en ’s nachts. En ’s morgens is het leuk en gezellig. Ze rijden op vaders rug door de kamer. Hij verzint spelletjes en kan prachtig vertellen. Wie heeft er een vader, die zo prachtig vertellen kan? Niemand toch zeker! Ze kijkt weer naar de golven van de Vaart. Van het wéter kan vader préchtig vertellen, heel lange verhalen, eiken avond maar weer verder. „Joosje?” Ze kijkt naar hem op: „Ja vader?” „Jij bent al een grote meid, niet Joosje?” Ze vergeet al haar verdriet en haar zorgen, haar hele gezichtje glanst van plezier. „Jé vader!!” Haar stem is zo vrolijk en blij en ze voelt zich zo trots daar naast vader. „Je bent Ientje of Leendert niet, Joosje, je bent veel gróter.” „Ja, vader, natüürlijk!” „Ik wou maar zeggen, Joosje, je moet me een beetje helpen.” „Ik vader? Ja? Waarmee dan?” „Je moet heel groot en flink zijn thuis bij moeder, als vader er niet is. Jij bent de óudste.” „O, ja vader, vèst!” Vader trekt haar arm door den zijnen. „Je zegt zo gauw „ja”, Joosje. Heb je er aan gedacht, dat het heel moèilijk is? Of zeg je zomaar „ja” en „vast”? Beloven is zo gemakkelijk, maar doèn is veel moeilijker. Je bent soms zo koppig, dat is niet goed. Zal mijn oudste er aan denken, dat ze alléén helemaal niets kan? Weet je wat ik bedoel?” „Ja,” zegt Joosje zachtjes, „ja vader.” Haar stem is nu niet meer zo vrolijk en hard als daarstraks, maar heel zacht en gelukkig. Het is verschrikkelijk jammer dat ze nu al bij den hogen dijk zijn waar de huizen beginnen. Hier ratelen karren voorbij en snorren auto’s langs; een fiets schuift bijna over hun voeten heen. Hier kun je niet meer „praten” samen. Ze lopen langs de huizen en de winkels naar het station. Als ze daar aankomen, glènzen Joosje’s ogen weer. Vader neemt voor haar een perronkaartje, ze gaan samen door de contróle langs den controleur, die de kaartjes knipt. „Hier, Joosje, doe het jouwe maar in je mantelzak, anders mag je straks niet van het station af, pas maar op!” Ze lachen samen als twee kameraden daar op het grote perron. En daar komt de trein al aanstuiven. Hij staat stil vlèk voor hun neuzen. „Zo,” zegt vader, „daar heb je hem, ik zal een plaatsje zoeken, dan kom ik nog even uit het raam kijken. We hebben nog zeven minuten.” Het wordt nu drukker, er komen mensen aan die nog net op het nippertje een kaartje moeten kopen en dan op een holletje over het perron draven en in den trein springen. Daar komt de chef al aanlopen met zijn bord. Vader steekt zijn hand uit: „Dag Joosje, geef je moeder en Leendert en Ientje nog es een zoen van vader? En denk je om alles wat vader heeft gezegd? Denk je om ons geheim, Joosje?” Ze knikt en knikt maar, ze kan niets zeggen. Dom, dat ze nu niets zeggen kan. Ze weet zeker: als ze nü gaat praten, moet ze huilen en ze wil niet huilen En daarom knikt ze maar en nog eens en haar hand is diep weggeborgen in vaders hand. Maar de chef steekt zijn bordje op. Vader laat haar hand los: „Achteruit gaan, Joosje, en regelrecht naar huis, hoor. Dag Jóósje!” Ze steekt twee handen op en wuift en wuift. En als ze van den trein, die kleiner en kleiner wordt, alleen nog maar het rode achterlichtje in de verte branden ziet, staat ze daar nog te wuiven met haar twee handen. De controleur ziet haar zo staan. „Nou ziet hij je niet meer, hoor, kleine meid.” Ze lacht en zoekt haar kaartje op. Ze gaat door de controle naar buiten. „Kleine meid,” zegt die controleur en hij weet niet dat vader juist gezegd heeft, dat ze groot is en dat ze moeder hèlpen moet. „Zal mijn oudste er aan denken, dat ze alléén helemaal niets kan? Begrijp je wat ik bedoel?” En of ze dat begrijpt! Ze loopt recht en stevig naar huis. Ik ben de oudste, denkt ze telkens, ik ben de oudste En als ze de kamer inkomt, vliegt ze moeder zo maar om haar hals en geeft haar een zoen dat het klapt: „Die is van vóder, hoor moeder!” 3. TOEN VADER WEG WAS.... Wat is dat vreemd den volgenden morgen! Joosje wordt al heel vroeg wakker en kijkt om zich heen over den zolder. Wat is er ook weer vandaag? O ja, vader is weg Hoor, daar springt Leendert uit zijn bed en dan wordt Ientje natuurlijk ook wakker. „Moesie, moesie Ientje wil ej uit!!” Met een sprongetje is Joosje het bed uit. „Stil maar, Ientje, daar is Joosje al, wil Joosje jou aankleden?” Ze geeft Leendert een zet: „Stil jö, maak moeder niet wakker, we zullen heel zachtjes doen en dan zijn we kant en klaar en dan roepen we moeder pas, hè?” „Maar ik kan mijn kous niet vinden,” bromt Leendert, „ik kan toch niet op één kous naar beneden.” „Jö, kijk dan, daar zit hij, half in je broekzak.” Ja, dat is waar ook, gisteravond heeft hij zijn kousen half in zijn broekzakken gestoken om ze gauw te kunnen vinden ’s morgens en nu was hij ze juist kwijt. Hij zit op den zolder op den grond en trekt zijn kousen en zijn broek aan, dan gaat hij met zijn bloes onder zijn arm naar beneden om te wassen. Ientje begrijpt er niet veel van dat ze stil moet zijn, ze vindt het helemaal niet nodig om stil te zijn, ze roept maar en zingt een beetje van een jongen die bij een buurman aan de bel ging trekken. Dat versje heeft ze op de bewaarschool geleerd. De „r” kan ze niet goed zeggen, daar maakt ze maar een „j” van en sommige woorden weet ze niet goed, maar dat is helemaal niet erg, als ze maar zingen kan. „Iedej avond tjok bij buujman Een kwajongen an ze bel.” „Dè bel,” zegt Joosje, „dè bel, moet je zingen.” Maar Ientje trapt van kwaadheid met haar voetjes op den grond. „Nee hooj, nietwaaj, hooj, zè bel, zè bel is het....” „Je bent een domme Ientje, hoor.” „Nééé, niet waaj, géén domme Ientje, hooj, Jóósje dom.” „Nou, vooruit dan maar, Joosje, dom, hè Ientje, kom maar, dan gaan we naar beneden, wassen.” Maar Ientje schudt haar krullebol: „Nééé, Ientje hoéf niet gewassen. Ientje is al gewasse, Joosje dóm.” Maar Joosje pakt haar bij een hand en neemt haar mee de trap af naar de keuken. In de keuken is Leendert al bezig met den hand- doek, het water spat rond, zijn haar is kletsnat en staat recht overeind. „Kijk es, Joosje, nou heb ik net zo’n kuif als vader!” „Ik schrijf vanavond een brièf aan vader,” zegt Joosje, „een reuze lange, jö, een van drie kantjes.” Leendert staat opeens stil met den natten handdoek in zijn hand: Dat is waar ook, vader is er niet, vader is ver weg, daar heeft hij helemaal niet aan gedacht. „Wat sta je daar nou,” zegt Joosje, „schiet toch op, ik moet Ientje wassen.” Leendert geeft geen antwoord, hij wil het niet weten voor Joosje, dat hij het vergeten was. Hij trekt gauw zijn kiel aan, doet de keukendeur op en gaat op het erfje kijken. „Je mag niet vèr, hoor,” roept Joosje hem na. En dan gaat ze gauw Ientje wassen en aankleden. Dat valt nog lang niet mee, dat kleine driftige ding weet alles veel beter dan Joosje. „Nééé, hiej niet wassen, Joosje, hiej.... Nééé....” Joosje luistert er niet naar, ze houdt Ientje stevig vast en wast haar flink, tot haar ronde wangen glimmen en blinken als appeltjes, dan gaan ze samen de kamer in. Joosje dekt de tafel en Ientje mag helpen, maar opeens gaat de kamerdeur open en daar komt moeder binnen. „Nee maar, wat een twee grote dochters zijn jullie en is Ientje al aangekleed? Je bent een béste, hoor Joosje.” Joosje’s gezicht glanst van plezier, ze danst met Ientje om de tafel en zingt met Ientje het vers van den jongen die aan de bel trok bij zijn buurman. Leendert komt ook binnen en dan wordt het helemaal een herrie van belang. „Kalm een beetje,” zegt moeder, „gaan jullie maar gauw zitten, dan zullen we eerst eten, hè? Laat me es kijken of je netjes gewassen bent, Leendert. Nee, je hoeft je handen niet weg te houden, laat es zien, jongen. Wel foei, mars, naar de keuken, zeker buiten weer in het zand gezeten, gauw hoor, Pietje Smeerpoets.” „Pietje Smeejpoes,” zegt Ientje en wijst naar Leendert. Even later zitten ze alle vier om de tafel. Nu is de stoel van vader leeg. Moeder kijkt daar even naar en Joosje ook. Leendert wil weer met een vollen mond praten: „Moeder, zou vader nou al ” „Eerst je mond leeg eten, Leendert, dat weet je wel.” Het is toch vreemd, dat vader er niet is, het is veel stiller dan anders en toch maakt Ientje drukte genoeg. Om kwart over acht gaan ze weer op stap, Ientje wordt dik ingebakerd in een wollen das en een wollen muts, haar dikke wangetjes lijken daar nog dikker van te worden. „Ientje beejtje, hè moesie?” „Ja hoor, Ientje is moesie’s dikke beertje, dag kleine puk. Dag Joosje, zal je goed op Ientje passen? Wacht even, Leendert, gaat dat zo maar, moet jij moeder niet gêndag zeggen? Dag jongen, luisteren wat Joosje zegt, dag hoor.” Als ze om kwart voor negen bij school komen is de straat al weer vol kinderen. Een heleboel hebben de jassen en mutsen afgedaan, zo mooi is het weer vandaag. Joosje brengt Ientje gauw bij de juffrouw en zoekt dan haar vriendinnetjes op. Hè, kijk nou, Lies je van den dokter heeft een prachtige nieuwe trui aan, een licht-blauwe met witte bloemetjes er op geborduurd. Mientje van Zelm en Hanneke van Dam staan die trui te bewonderen dat het een lieve lust is. Joosje komt er ook bij staan en bewondert mee. „Wat een mooie, hè? Heeft jou moeder die gemaakt?” Lies je knikt, ze heeft haar mantel uitgetrokken: „Kijk es, op mijn mouwen zitten ook bloe¬ metjes, die heeft moeder er ook zelf op geborduurd.” Joosje strijkt even over die zachte wollen bloemen: „Mooi,” zegt ze met een zucht. „Ik wou dat ik ook zo’n trui had, een blauwe vind ik het allermooist.” „Vraag dan of jou moeder er ook een breit,” zegt Liesje. Joosje geeft geen antwoord; de anderen merken dat niet eens, ze praten maar door over truien en rokken en wat al niet. Achter hun ruggen gaat de grote bel, ze lopen de schoolgang in. De jongens doen weer zo druk en wild, ze duwen de meisjes opzij, zodat de meester er aan te pas moet komen. Eindelijk zitten ze allemaal rustig in de bank en dan gaat de bel in het lokaal. De meester vouwt zijn handen en gaat beginnen, ze zingen ook een vers. Maar Joosje is er vanmorgen niet bij met haar gedachten. Ze denkt daar niet dikwijls over na, maar nu vanmorgen moet ze aldoor naar haar jurk kijken, naar haar kousen en schoenen. Ze wou zo dolgraag zo’n trui hebben als Lies je, zou dat nou zo heel erg duur zijn. Ze zit zich een beetje op te winden daar in haar bank vlak achter Liesje van den dokter. Ze wil nu ook es wat nieuws hebben, net zo goed als een ander. Ze kan wel haar hele leven met die kale jurk en die ouwe schoenen blijven lopen. Zeker tot de gaten er in zitten, ze móet een nieuwe trui hebben, ze zal net zo lang zeuren tot ze hem heeft. Van- daag is het Zaterdag, als Leendert vanmiddag gaat vissen, zal ze het aan moeder vragen. Als je iets dikwijls vraagt, mag het meestal wel. En dan gaat ze wol op zicht halen en dan zoeken ze samen een mooie kleur uit, moeder en zij. Ja zeker, dat zal ze doen, moeder zal nou ook wel begrijpen, dat ze niet altijd met die kale jurk kan blijven lopen, dat ze daar wel es genoeg van krijgt. Ze hoort nu langzamerhand weer wat de meester vertelt, het gaat over David en Jonathan, die zulke grote vrienden waren De Zaterdag is een heerlijke dag, om half twaalf gaat de school uit en als ze opschieten, kunnen ze om twaalf uur al thuis zijn. En dan een hele lange vrije middag. Om halftwaalf wacht Joosje bij de deur van de tweede klas op Leendert. Alle kinderen komen naar buiten, alleen Leendert niet. De juffrouw zet de kinderen in een lange rij in de gang. „Juffrouw, moet Leendert schoolblijven?” „Ja, Joosje, ga maar even buiten spelen, Leendert moet zijn sommen overmaken, over tien minuten is hij wel klaar.” Ze gaat alvast Ientje uit de bewaarschool halen en dan wachten ze samen tot Leendert klaar is. Hij komt met een schrift in zijn hand de deur uit. „Joosje,” zegt de juffrouw, „jij moet Leendert es helpen met de sommen thuis. Dat kan je immers wel? Je bent al zo groot.” Groot Het is alsof Joosje opeens een beetje schrikt Gróót, zegt de juffrouw? En nu loopt ze opeens weer met vader langs het donkere water, haar arm door vaders arm en vader zegt: „Beloven is zo gemakkelijk, maar doen is veel moeilijker Jij bent de oudste ” De juffrouw kijkt naar haar: „Hoor je me, Joosje? Wat droom je toch ” „Ja ja juffrouw ” knikt Joosje. Ze pakt Leendert zijn schrift en gaat de gang door naar buiten. Gróót zijn.... de oudste.... en dan zeuren over een trui? Net zo lang tot ze die hebben mag? Wat zou vader daar van zeggen? Ze heeft een kleur en loopt maar te denken met [entje aan haar hand. Als ze langs het water gaan, denkt ze: hier was tiet, hier zei vader dat Ze kijkt naar het wapperende wasgoed op de lijn /an de Zilvermeeuw. „Nee, nee ” zegt ze zachtjes, „ik doe het niet, ik doe het toch niet. Ik wil niet klein en kinderachtig zijn ” Als ze de keuken inkomen, zegt ze: „Moeder, mogen wij vanavond een brief schrijven aan vader?” „Ja, dat is leuk, jullie allebei en dan schrijft moeder er ook een en dan zullen we Ientje’s hand vasthouden en dan mag die er „Ientje” onder zetten.” Ientje slaat dadelijk met haar vuistjes op de tafel: „Ientje ondej zetten, hè moesie?” „Ja hoor, kleine ukkepuk.” „Pfff, Ientje góte puk, hooj.” Als het halfzeven is zitten ze alle vier om de tafel. Leendert en Joosje hebben een groot blad papier voor zich, Joosje heeft een inktpot met een pen en Leendert een potlood. Moeder houdt Ientje aan den gang tot ze klaar zijn. Dat valt nog lang niet mee, want Ientje wil ook een potlood en ook een inktpot. Leendert bijt op zijn potlood, hij bijt zo hard dat hij er bijna een stuk afbijt. „Hè, moeder, help nou es.” „Nee, Leendert, je moet het helemaal zelf doen, dat is het leukste voor vader.” Leendert bijt maar weer op zijn potlood, hij zit een beetje te brommen er bij: „Ik weet niks.” „Schrijf dan maar dat je niks weet ” „Ja, net zo gek ” Hij kijkt naar Joosje, die al druk aan het schrijven is. Haar tong steekt een eindje uit haar mond van ijver: „Lieve vader, We zitten hier zo leuk om de tafel, Moeder en Ientje en Leendert en ik. We mogen u allebei een brief schrijven. Zeg vader, ik heb een negen voor mijn dictee gekregen, fijn hè? Weet u nog van het station, weet u nog èlles, vader? Ik vergeet het niet hoor, vast niet! Zeg vader, het is toch zo raar dat uw stoel hier zo leeg staat, echt jammer en nu vertelt u ook geen mooie verhalen. Op de Zilvermeeuw is het lichtje al aan. Buurman is al terug van de kranten, hoor. Zou het gaan vriezen, denkt u? Er zijn zoveel sterren aan de lucht. Ik wou dat u dat verhaal weer vertelde van den winterkoning, weet u wel? Leendert bijt haast een stuk van zijn potlood af, zo zit hij te denken, hij schrijft maar niks. Hoe is het daar nou in dat kamp? Schrijft u er eens gauw over, vader? Ik wil zo graag alles weten. Nou weet ik opeens niks meer, hoor, alleen dat u tien dikke zoenen van me krijgt. Dag vader, ik zal er goed om denken, weet u wel? Veel dikkerds van uw Joosje.” Hè, hè, dat is toch nog een lange geworden. Leendert is nóg niet klaar. Ze wil over zijn schouders heen op zijn blaadje kijken. „Ga je weg, akelige meid.” „Nou, nou,” verbiedt moeder, „is Leendert weer aan den gang?” Maar hij lacht alweer, zijn tong komt óók al een eindje uit zijn mond. „Zullen we nou Ientje d’r naam zetten, moeder?” „Ja, geef den brief maar, Joosje.” Ientje danst op en neer van plezier, ze begrijpt het wel een beetje, het is voor vader, maar wat die krabbels nou eigenlijk betekenen, dèt snapt ze niet. Moeder houdt Ientjes hand vast, maar Ientje wil beslist niet met een potlood, het moét een pen zijn. Ze schudt haar kleine dikke bol: „Nééé moesie, geen potlood, een pèn, moesie.” „Nou, vooruit dan, dwingeland.” En daar gaat het, Moeder en Ientje schrijven samen grote hanepoten over het papier. I E N T J E. Hè hè, dat is nog een heel werk, maar het staat er nu toch. Leendert schrijft: Lieve vader, Hoor es, vader, ik weet niks. Ik kan er echt niks aan doen, hoor. Ik ben heel zoet bij moeder en doe goed mijn best. En verder weet ik niks, vader. Ik ben vanmiddag wezen vissen. Joosje wou mijn brief lezen, maar dat mag ze lekker tóch niet. Nou weet ik helemaal niks meer, vader. Dag vader, honderdduizend zoenen van Leendert. Als Ientje naar bed is leest moeder allebei de brieven. „Jullie hebt je best gedaan, hoor kinderen. Moeder schrijft er vanavond ook nog wat bij en dan gaat hij in een enveloppe in de bus. Joosje mag hem in de Nieuwe straat in de bus stoppen. Wat een dikke zal dat worden, zeg!” „Ik hoop dat vader gauw terugschrijft,” zegt Joosje. Een uurtje later gaat Leendert ook naar bed, Joosje mag nog even opblijven. Ze gaat zitten lezen in haar boek van de schoolbibliotheek. Het is zo prachtig, ze vergeet bijna dat vader weg is, zo verdiept is ze in het boek. Maar moeder maakt haar wel weer wakker: „Halfnegen, Joosje, het is tijd.” „Nog twee blaadjes, moeder, dan is het hoofdstuk uit.” „Nou, nog twee blaadjes dan.” Als het hoofdstuk uit is, rekt Joosje haar armen boven haar hoofd. „Zo zo,” lacht moeder, „je hebt slaapt, ga maar gauw.” Twee dagen later is er een brief van vader. Joosje mag hem voorlezen, ze hangen allemaal over de tafel: Lieve kinderen, Hoe gaat het toch met jullie? Ik zou er al de oliebollen voor willen geven om jullie even te zien. Is de Zondag in ons huisje ook zo vreemd geweest als hier? Heeft Leendert netjes stil gezeten in de kerk zonder vader naast hem? Dat zal wel heel wat geweest zijn, hè? Trappelt Ientje nog zo met haar dikke beentjes? En Leendert, hoe gaat het met het vissen? Als je soms een paar flinke dikke hebt, stuur je ze maar hierheen, hoor, we lusten ze wel. Zal je niet te gauw zijn met je mond en je best op de sommetjes doen? Vannacht droomde ik, dat Joosje en ik samen boodschappen gingen doen, we moesten een worst halen voor moeder! Toen ik wakker werd was er niets van waar, een hele teleurstelling, dat begrijpen jullie wel. Ik verlangde toen zo naar mijn drie deugnieten. Hoe maakt gróte Joosje het. Denkt ze nog wel eens aan haar vader of is ze dien helemaal vergeten? Ik plaag je maar wat, hoor! Denk maar es aan onze wandeling naar den trein, hè meid? Hier moet Joosje even wachten en slikken, maar Leendert duwt tegen haar arm: „Schiet nou op, er staat toch nog meer in?” „Ja,” zegt Joosje en ze leest verder: In den volgenden brief stuur ik jullie een kiekje van vader in het werkkamp, je prikt het maar aan den muur, dan krijg je er geen ruzie om! Zeg jongens, ik weet een heleboel nieuwe verhalen, niet over het water, maar over de hei en de schaapherders. Nu ga ik weer ophouden, hoor, mijn vrije tijd is weer om. Jullie moesten mijn handen eens kunnen zien, zo hard als een spijker. Fijn, om Leendert mee voor zijn broek te geven. Dag hoor, allemaal een dikke zoen van vader! Tot den volgenden brief maar weer, hè? Je vader. Hè, hè, Joosje is er warm van. Moeder bergt den brief in de kast. Vanavond mogen ze hem nog es lezen, als ze naar bed gaan. Als Joosje met Ientje naar school gaat, zijn haar ogen groot en warm. „Denk maar eens aan onze wandeling naar den trein, hè meid ” schrijft vader. En ze lacht, zomaar, van blijdschap en geluk. 4. KOPPIGE JOOSJE Nu zijn ze er al een beetje aan gewend, dat vader niet thuis is. Leendert heeft een kaart aan den muur geprikt met zoveel streepjes er op als het aantal dagen dat vader nog wegblijft. Eiken avond schrapt hij zo’n streepje door. Vandaag is het Woensdag, ze komen om twaalf uur naar huis. Buurman staat op den kant te lachen en te zwaaien en te roepen naar hen. Op een drafje lopen ze naar hem toe. „Vanmiddag komt het bootje, kinders, je mag om halfdrie komen kijken, dan gaan we varen. Vraag het maar aan moeder, dat zal wel mogen.” Ze dansen om buurman heen van plezier, maar Leendert holt weg naar huis. Hij gaat het aan moeder vertellen. Joosje trekt Ientje gauw mee aan haar hand: „Dag buurman, tot strakjes hoor.” En ze loopt, zo vlug als dat kan, met Ientje Leendert achterna. Als ze de keuken inkomt, wéét moeder het al, ze kijkt lachend om naar Joosje. „Mag het,” vraagt Joosje, „mag het, moeder?” „Ja, hoor, het mag. Ga maar gauw naar binnen en ga je taak breien, je hebt nog net een uur voor het eten, dan kan je na het eten nog mooi de rest afmaken. Vlug maar.” In de kamer zijn Leendert en Ientje al aan het spelen, ze varen over den grond: „Varen, varen over de baren.” Joosje lacht, ze kruipt in den groten stoel van vader. Breien? Bah, ze heeft er niets geen zin in, straks wel, hoor. Ze gaat eerst nog een eindje in haar boek van school lezen. Met het boek op haar schoot en de vingers in de oren, zit ze te lezen. Het is prachtig, het gaat over een meisje dat verdwaald was en dat in het donker naar den weg liep te zoeken. Soms kijkt ze even op, door het raam. Vanmiddag, denkt ze, vanmiddag varen, heerlijk! Straks even breien, eerst dit hoofdstuk uit, het bootje komt toch niet voor halfdrie. Ze stopt de vingers weer in de oren en leest en leest maar en vergeet èlles. Moeder komt de kamer in om een vork te halen. „Joosje, doe nou eerst je taak, anders kun je straks niet klaarkomen.” „Ja moeder.” Maar als moeder de kamer uit is, leest Joosje verder. Ze slaat bladzij na bladzij om en leest maar, leest maar. Nóg eens komt moeder de kamer in, nu met het tafelkleed: „Joosje, ga breien, kind, je komt niet klaar.” „Ja moeder.” Maar als moeder voor den derden keer de kamer inkomt, zit ze nog te lezen. Nu zegt moeder niets meer, ze kijkt alleen maar even naar Joosje en gaat dan de tafel dekken. Ze tilt Ientje op haar stoel en roept Leendert. En dan zegt moeder: „Eten, Joosje, het is tijd.” Nu zitten ze alle vier op hun plaatsen, de lege stoel van vader blijft bij de kachel staan. Moeder deelt de groente rond. En dan kijkt moeder Joosje aan: „Heb jij nu al wat aan je taak gedaan?” Ze krijgt een kleur. „Nee moeder.” „Dan is het je eigen schuld als je vanmiddag niet vroeg weg kan. Moeder heeft je van te voren gewaarschuwd.” Vijftien toeren, denkt Joosje, die heb ik immers toch zo af. Als ze klaar zijn met eten, helpt ze moeder met afdrogen in de keuken. Als de borden en vorken en lepels klaar zijn, zegt moeder: „Ga jij nou maar naar binnen en maak gauw je taak af, ik zal die pannen wel alleen doen.” Ze loopt op een holletje naar de kast en pakt het breiwerk. Nee maar, nu is het al over tweeën, gauw opschieten Ze breit en breit, maar in haar haast laat ze soms een steek vallen. Dan moet moeder die eerst weer oprapen. Ze heeft een vuurrode kleur van het haasten. En de wijzer draait maar verder en verder. Leendert springt op: „Moeder, mag ik naar buurman gaan?” „Ja Leendert, ga maar, doe je dikke das om, jongen, en wees voorzichtig en goed luisteren wat buurman zegt.” „Hè moeder, mag ik ook weg?” „Ben je dan al klaar, Joosje?” „Nee moeder, nog twaalf toeren.” „Dan eerst die twaalf toeren af.” „Ik kan ze toch vanavond wel afmaken, moeder?” „Nee Joosje, éérst afmaken, het is je eigen schuld dat je zo laat bent. Dan had je maar beter moeten luisteren.” Leendert steekt zijn tong uit naar Joosje en voor ze iets zeggen kan, holt hij de kamer uit, de keuken door, het erfje over, het Grienddijkje op. Ze ziet hem weghollen, hij rolt haast over zijn eigen benen, zo hèrd holt hij. Ze kijkt hem boos na, er trekt een rimpel tussen haar ogen. Net of dat wat geeft, wanneer ze die twaalf toeren maakt, niks aardig van moeder. Ze is toch allang kwaad op moeder. Ze kijkt boos neer op het breiwerk, en tikt heel hard en nijdig met de naalden. Moeder moet maar goed merken dat ze kwaad is. Maar het blijft stil in de kamer, moeder zegt niets; ze heeft een mandje met wat goed van boven gehaald en zit dat te bekijken. „Kom Ientje, je mag je wollen muts op en je das om en dan mag je met moeder samen het goed op de lijn hangen buiten, Ientje aangeven en moeder ophangen, hè?” „Jé, ja!” roept Ientje blij. Dat spelletje spelen moeder en Ientje elke week. Moeder noemt Ientje dan de wasvrouw en Ientje is daar verschrikkelijk trots op. Joosje vindt het een leuk spelletje, ze doet er altijd aan mee en plaagt Ientje een beetje. Maar vandaag kijkt ze niet eens op, ze is bóós op moeder. Als moeder de deur uit is, kijkt ze door het raam naar buiten. In de verte ligt de Zilvermeeuw, ze ziet Leendert op het dek staan, vlak naast buurman. Haar naalden tikken razend vlug, ze heeft nog nooit van haar leven zo hard gebreid. En dan opeens tjoeke, tjoeke.... tjoeke daar komt een bootje aanstomen met een motor aan den buitenkant. O, dat moét het bootje van buurman zijn. Ze gooit het breiwerk op de'tafel en drukt haar neus tegen de ruit. Ja, kijk maar, daar vaart het, daar gaat het recht op de „Zilvermeeuw” af en daar ligt het puffend stil. O, ze wil er bij zijn, ze moét er bij zijn ze zal Ze staat opeens naast de tafel. Ze kijkt naar het breiwerk en dan door het raam naar het erfje achter het huis. Moeder is heel achteraan op het bleekveldje, ze ziet het tóch niet. En dan is ze de kamer al uit, het erfje op. Ze holt weg over het Grienddijkje Ze durft niet omkijken en holt maar hijgend verder tot ze bij de „Zilvermeeuw” is. Daar moét ze wel stil staan en daar moét ze wel omkijken, maar niemand komt haar achterna. Leendert staat te trappelen en te roepen op het dek: „Joosje, kijk es, daar heb je de boot, kom dan!” „Ja,” knikt ze, „ja, daar kom ik al.” Ze gaat de loopplank over en komt op het dek, maar ze kijkt telkens achterom naar hun huisje. Buurman hangt over den rand van de ark en praat met den man die het bootje brengt. „Mooi hè,” zegt Leendert, „straks gaan we hem proberen, fijn hè?” „Ja,” zegt Joosje en nóg eens kijkt ze achterom. Maar bij hun huisje blijft alles stil. Misschien.... denkt ze, misschien staat moeder voor het raam, dat kun je hier vandaan niet zien. Haar hart klopt zo wild, ze ziet het nieuwe bootje niet eens goed. Buurman keert zich om: „Zo, ben jij daar ook, Joosje, ik dacht al, dat je niet meer kwam. Kom maar, dan mogen jullie er allebei in, ik zal er eerst ingaan en dan zal ik jullie er één voor één in helpen.” Hij springt over den rand van de Zilvermeeuw in het bootje en steekt zijn handen uit naar Leendert: „Eén, twee, hoepla!” En dan naar Joosje: „Eén, twee, hoepla!” Ze gaan op een van de bankjes zitten, het bootje hobbelt een beetje, maar daar zijn ze niet bang van, daar zijn ze wel aan gewend. Buurman slaat den motor aan hij wordt er rood en warm van, want de motor wil eerst niet. Nog een slag en nog een ha, daar góót hij. Leendert danst op en neer van plezier. Buurvrouw staat op het dek en wuift en roept: „Dag hoor, voorzichtig hoor!” En daar gaan ze, daar gaan ze al! Ze varen puffend weg, langs de Zilvermeeuw en langs hun huisje ook. Joosje duikt even in elkaar en kijkt voorzichtig naar het raam. Maar ze ziet niemand. Leendert lacht en praat maar, honderd uit. Joosje kijkt naar het bootje, naar het water, naar het Grienddijkje. En weer naar het bootje, naar het water, haar lippen stijf op elkaar. Ze denkt: dan had moeder me maar moeten laten gaan.... ik kan toch zeker vanavond ook wel breien.... En dan gaat ze meedoen met Leendert, ze lacht en praat, ze is erg druk. En het andere wil ze vergeten Nu zitten ze met z’n drieën in de kajuit. Buurvrouw, Joosje en Leendert. Ze hebben een hele poos gevaren en hebben ook een paar mensen overgezet. Nu is buurman om de kranten en ze mogen nog een kopje thee drinken in de kajuit. Joosje zit aan de tafel met het oude verhalenboek vlak voor zich. Het is gescheurd en het ligt een beetje uit elkaar, maar ze krijgt er nooit genoeg van die verhalen te lezen en die platen te bekijken. Maar vanmiddag géét het niet erg, ze doét maar zo’n beetje alsof ze leest. Leendert staat voor het raampje naar de nieuwe boot te kijken. Hij denkt: Als er nu es mensen kwamen, dan zou ik ze misschien wel naar den overkant mogen brengen. Welnee, tóch niet, buurvrouw zou het nooit goed vinden. Hij draait zich om en gaat naast Joosje bij de tafel staan: „Ga je mee naar huis?” Maar Joosje schudt haar hoofd: „Welnee, jö, het is nog vroeg, nog lang niet.” Leendert gaat weer door het ruitje kijken: „Als ze hem maar niet stelen vannacht, hè buurvrouw?” „Nou, jongen, zeg dat wel. Maar buurman zal hem wel goed vastleggen.” Hij loopt door het kajuitje en kijkt es bij de vogelkooien, dan opeens trekt hij het boek weg onder Joosje’s handen vandaan: „Ga je nou mee of nooit?” „Schiet toch op,” zegt Joosje kribbig, „ik gé nog niet naar huis.” Buurvrouw legt haar haakwerk op de tafel: „Ga jij alvast maar, jongen. Joosje komt zo ook. Ze zit nou net zo fijn te lezen, hè Joosje? Het verhaal is straks uit. Toe maar, jongen, zeg maar dat ze zo ook komt. Kijk es, hier heb je een dikke pepermunt van me.” Leendert lacht, hij steekt die pepermunt gauw in zijn mond en gaat het trapje op naar het dek. Joosje kijkt hem na door de ruit. Ze kan zo van de tafel af door het raam op het Grienddijkje kijken. Ze ziet Leendert de loopplank overgaan. Ze hoort hem stappen over het smalle paadje, waar de koolas altijd een beetje kraakt onder je voeten. Ze hoort hem een versje zingen van school, een beetje hard en een beetje galmend. Ze kijkt hem na, eerst ziet ze hem duidelijk gaan, dan nog maar zo’n beetje vaag in de verte, dan ziet ze niets meer. Dat zingen wordt al zachter, dat gaat al verder en verder weg en eindelijk hoort ze helemaal niets meer. En toch blijft ze maar door het raampje naar buiten kijken. Ze schrikt opeens van de stem van buurvrouw: „Aan welk verhaal ben je bezig, Joosje?” Ze bladert gauw terug in het boek, ze wéét het niet eens, ze heeft eigenlijk heleméél niet gelezen. „Aan eh aan „Toen Jan naar de dieren¬ markt ging”.” „O ja, dat is mooi, hè? Lees het maar gauw uit, dan kun je ook naar huis, anders wordt het misschien te laat.” Joosje knikt, ze zet haar ellebogen op de tafel en houdt haar gezicht tussen haar handen, maar ze leest niet. Ze kijkt tussen haar vingers door de kajuit rond, naar de vogelkooien en de twee kleine kastjes langs den wand en naar het haakwerk van buurvrouw. Ze kijkt ook weer door het ruitje naar de loopplank en het Grienddijkje. Ze denkt: kon ik nu maar net als Leendert naar huis gaan. Ik wou dat er maar niks akeligs gebeurd was. Het houten klokje met den kleinen koekoek er op tikt door de stille kajuit, ze kijkt er naar. Die wijzer moest niet zo hard gaan, dan is het zo gauw laat, ze wil nog niet naar huis. „Joosje, daar hoor ik buurman al terugkomen, het wordt je tijd, kind. Zou je niet es gaan?” Joosje doet het boek dicht en staat op. „Leg het boek maar op het kastje, hoor, dan kun je er een ander keertje weer in lezen, hè? Zal je moeder gêndag zeggen? Dag Joosje.” Ja, nu moét ze wel weggaan. Ze zwaait naar buurman, maar ze wacht niet tot hij vlakbij is. In de verte staat het huisje. Ze denkt: ik wou, dat het nog veel vérder stond, dat ik nog een uur moest lopen, of twéé uur. Moeder zal wel vreselijk kwaad zijn, ik krijg vast een heel erg standje. Maar dan komt er een boze rimpel tussen haar ogen. Ze gooit haar hoofd koppig achterover. Ze denkt: maar ik ben ook kwaad, nét zo goed. Dan had moeder me maar moeten laten gaan. Ze loopt heel langzaam langs het water. In de verte is het getjoek van een grote schuit, die nader komt. Als ze goed kijkt, ziet ze den romp van het schip onder de lichten op het water liggen. Nu is ze heel dicht bij huis, ze moét nu wel verder. In de keuken brandt het licht, moeder staat bij den gootsteen met haar rug naar haar toe. Joosje moet even hoesten. „Dag moeder.” „Dag Joosje.” Moeder kijkt niet op, het klinkt heel gewoon en helemaal niet boos. Ze loopt gauw de keuken door, het gangetje in naar de kamer. Ze gaat een druk spelletje verzinnen met Leendert en Ientje, ze rollen lachend over den grond. Ze zingen en roepen: „Varen, varen over de baren, varen, varen over de zee!” En Ientje schatert van pret, ze zingt zo hard ze kan: „Vaje, vaje, ovej de baje ” Joosje denkt: moeder is niet boos, nou, dat is maar goed ook. Het is moeders eigen schuld, ik kan altijd wel breien. Dan had moeder me maar moeten laten gaan. Ientje klimt op Joosje’s rug. „Joosje ijsbeej, hè, Ientje djageü” „Ja,” lacht Joosje, „ijsbeer. Boèi Boé, hoor je hem brullen?” „Dat kan vader veel beter,” zegt Leendert. Joosje krijgt een vuurrode kleur, ze weet zelf niet waarom. Ze kan opeens niet meer lachen en dol doen en plezier maken. De kamerdeur gaat open, moeder komt binnen en zet een kan met melk op de gedekte tafel. „Kom jongens, we zullen eerst eten.” Ze schuiven op hun plaatsen, Ientje is nog druk en wild van plezier. Moeder moet haar verbieden: „Niet zo druk, Ientje.” Joosje heeft niet veel te vertellen aan tafel, ze weet niet goed wat ze er van denken moet. Is moeder nou boos of niet? Waarom zegt moeder niets tegen haar, of lijkt dat maar zo? Leendert vertelt honderd uit van het bootje en van de vogels in de kajuit. Als ze klaar zijn met eten brengt Joosje alles naar de keuken. Ze staat tegen het aanrecht te wachten tot moeder naar achter zal komen. Wat duurt dat lang vanavond, of lijkt dat maar weer zo? Als moeder boos is, wou ze maar dat moeder er over begon. De deur van de keuken gaat opeens open, ze schrikt er van, ze heeft zo staan denken, dat ze moeder toch niet aan heeft horen komen. Ze gaat bij de keukentafel staan en kijkt een beetje verlegen rond. Moeder giet het water in de teil en dan opeens keert ze zich om: „Ga maar naar binnen, Joosje, jij hoeft moeder niet te helpen vanavond.” Joosje krijgt een kleur als vuur, ze blijft een ogen- blik onbeweeglijk staan, dan gaat ze langzaam de keuken uit. In de gang staat ze stil en bijt haar lippen op elkaar. Ze wil niet huilen, vast niet, vast en zeker niet. En Leendert mag het niet merken. Ze kruipt in den stoel van vader bij de kachel. Zou ze naar de keuken gaan en zeggen dat ze er spijt van heeft? Nee, dat doet ze niet, dat is zo moeilijk. Ze zit maar in den stoel en pakt een leesboek, al heeft ze helemaal geen zin om te lezen. „Ben je noü al klaar?” vraagt Leendert. „Jó, schiet op, bemoeial,” snauwt Joosje. „Je bent zelf een bemoeial, hoor kind,” zegt Leendert en hij geeft haar kwaad een zet tegen haar arm. Maar Joosje geeft geen antwoord, ze doet maar net of ze leest, ze denkt telkens dat ze moeder de gang in hoort komen en ze let niet op Leendert. Nou is moeder alleen in de keuken aan het werk. Ze krijgt weer een kleur en heeft het verschrikkelijk warm. Ze loopt weer met vader op het Grienddijkje, vader zegt: „Beloven is makkelijk genoeg, maar dóén....” Nou ja.... waarom mocht ze ook niet weg vanmiddag, ze kan altijd wel breien, Leendert hoeft toch ook niet te breien. Als moeder de kamer inkomt gaat ze gauw weer zitten lezen, ze kijkt niet op of om. Moeder bergt de bordjes en de kopjes in de kast; anders doet zij dat altijd. „Kom Leendert, we gaan naar boven.” Ze gaan samen de kamer uit. Nu zit Joosje heel alleen in den stoel bij de kachel. Ze voelt zich opeens erg ongelukkig daar in de kamer. Vader is weg en moeder kijkt niet naar haar, zij heeft niemand. Ze laten haar alleen en ze geven geen steek om haar. Ze legt het boek op de tafel en schuift het gordijn een beetje weg. Wat is het nou donker, je ziet den kant haast niet eens meer. Stil, hoort ze moeder daar niet? Ze laat vlug het gordijn vallen en zit weer in den stoel bij de kachel, ze neemt gauw het boek op. Moeder komt de kamer in en gaat aan de tafel zitten naaien. Het wordt heel stil. De klok tikt en soms horen ze een boot voorbijtuffen in het donker, maar verder is er geen enkel geluid. Joosje slaat zo af en toe een bladzij om, maar die bladzij heeft ze niet gelezen. Ze doet dat maar omdat moeder denken moet, dat ze leest. Zal ze tegen moeder zeggen: ik heb er spijt van? Dan is alles misschien weer goed. Nee, toch niet, dat is zo moeilijk en moeder had haar best kunnen laten gaan vanmiddag. Zo zit ze maar te vechten en te vechten in haar stoel. Vader zei: „Je bent soms zo koppig, Joosje....” Nee, niet aan denken niet aan vader denken. Waarom springen er nou tranen in haar ogen, dat is kinderachtig. Was het maar halfnegen, dan kon ze naar bed. Maar de tijd gaat zo langzaam vanavond. Ze zou dien wijzer van de klok wel voort willen duwen. Acht uur, tien over acht, kwart over acht. Nog een kwartiertje, dan stuurt moeder haar naar bed. Tien voor halfnegen, vijf voor.... halfnegen Ze zucht haast van verlichting als de klok slaat. Ze kijkt voorzichtig naar moeder, hóórt moeder het niet? Anders is moeder altijd zo precies, ze mag geen vijf minuten langer opblijven, al probeert ze dat bijna eiken avond weer. Vijf over halfnegen. Ze doet het boek dicht en gaat bij de tafel staan. „Zal ik naar bed gaan, moeder?” Moeder kijkt niet op, ze zegt alleen: „Dat is goed, Joosje.” Joosje gaat de kamer uit, de gang door, de trap op naar boven. Haar voeten voelen zo zwaar als lood en ze ziet de trap bijna niet, zo nat zijn haar ogen. Maar ze huilt lekker toch niet, ze huilt nooit. Ze veegt driftig langs haar ogen. En ze zegt het tóch niet tegen moeder toch niet dan had moeder haar maar moeten laten gaan. Boven op den zolder kleedt ze zich vlug uit en knielt neer voor het ledikant. „Trouwe Vader in den Hemel ” Moeder is vast heel erg boos op haar ja, maar het kan haar toch niet schelen stil, ze moet bidden „Zie op mij in liefde neer ” Zou dat nu morgen ook weer zo gaan? Dat is verschrikkelijk nee, ze kèn niet bidden. Ze staat op en kruipt gauw in bed, ze doet haar ogen dicht en wil dadelijk slapen. Maar ze schokt op van schrik. Slaat daar een vuist tegen het raam? Bonst daar iemand op de ruiten? Nee, toch niet.... Het is de wind maar die van het water komt en tegen de ramen duwt. Waar komt dat grote verdriet vandaan? Waarom willen haar ogen niet droog worden? Ze huilt toch nooit, ze wil toch nooit huilen? „Zal mijn oudste er aan denken, dat ze alléén helemaal niets kan ?” Ze snikt zachtjes, voorover in het kussen: „Vader ik heb niet gedaan wat ik beloofd heb ik wéét het wel ik.... ik ga het zéggen tegen moeder ” Ze is opeens het bed uit, ze hólt de trap af en komt zomaar de kamer in. „Móéder!” En dan zijn moeders armen al om Joosje’s hals en niemand dan moeder hoeft te weten dat Joosje staat te huilen als een kind, als Ientje. „Móéder, ik heb er zo’n spijt van ” „Kom Joosje, ga maar even lekker bij de kachel zitten, je rilt van de kou. Neem de stoof van Ientje maar, dan krijg je een kopje thee.” Ze wordt zo warm en gelukkig, het is of de hele wereld verandert. Moeder schenkt twee kopjes thee in en ze drinken dat samen op, dicht bij de kachel. Joosje trekt haar wollen nachtpon over haar knieën en kijkt in het vuur. Eén vlecht is over haar schouder naar voren gevallen, de andere hangt op haar rug. Wat is het nu heerlijk in de kamer, ze zou zo wel den helen nacht willen zitten en almaar in het dansende licht van de kachel kijken. „Joosje?” „Ja, moeder?” „Het heeft wel lang geduurd, vóór je bij moeder kwam ” Ze krijgt een kleur, ze zegt niets „Het is voor jou zo moeilijk om te bekennen dat je kwaad gedaan hebt. Daar moet je tegen vechten. Als je verkeerd gedaan hebt, moet je ook schuld belijden. Dat is een heel moeilijk woord, maar ik geloof, dat je groot genoeg bent om het te begrijpen.” Joosje knikt, ze kijkt almaar strak naar de kachel, achter het mica van de ruitjes dansen de vlammen: rood en blauw en geel. „Kom, Joosje, ga nou gauw naar boven en kruip weer in bed.” Ze staat op en geeft moeder een nachtzoen: „Wel te rusten, moeder.” „Wel te rusten, Joosje. Ik weet niet of jij al echt gebeden hebt. Als je ’t niet gedaan hebt, zal je het dan nti doen?” Ze knikt en gaat zachtjes zingend de trap op. Op den donkeren zolder knielt ze neer voor haar ledikant. Ze bidt om vergeving, ze bidt nog meer. Ze vraagt of de Heere haar weer helpen wil, groot en flink te zijn, omdat ze het alléén toch niet kan. En of de Heere vader wil bewaren, daarginder ver Nu is het opeens of vader weer vlak naast haar staat, hier op den zolder. Alsof hij zegt: „Zal mijn oudste er aan denken, dat ze alléén helemaal niets kan?” Ze staat op en kruipt onder de dekens. De wind slaat met zijn vuisten tegen het raam, het rammelt een beetje, maar nu lacht ze er om. De wind waait weg over de golven, hij duwt tegen de Zilvermeeuw. Het kleine bootje naast de woonark dobbert op en neer en heen en weer.... Joosje de Ruif is in slaap gevallen. 5. JOOSJE GAAT VERDIENEN Op een Zaterdagmiddag komt Leendert de kamer inhollen met een brief: „Van vader, van vader!” Ze gaan gauw allemaal om de tafel zitten en Joosje leest weer: Lieve kinderen, Hier komen de kiekjes die vader jullie beloofd heeft. Je lacht je armen vader niet uit, hoor! Zie je mijn baggerlaarzen wel? Als ik weer terug ben mag Joosje ze ook es een keertje aan, die wou toch zo graag waterlaarzen hebben, is ’t niet? Wat plaag ik je weer, hè Joosje, meid? Je bent ons geheim toch zeker niet vergeten? O zo, dat dacht ik ook. Moeder heeft me veel over jullie geschreven, zoveel dat ik het bijna niet uit kan houden om je allemaal terug te zien. Maar toch, het is heerlijk dat ik werken kan en mijn handen gebruik. Ik ga alweer aftellen hoor en jullie zeker ook? Over drie en een halve week kom ik weer naar huis. Misschien mag ik later wel weer terugkomen in het kamp, dat is nog niet zeker. Schrijven jullie me maar elke week een lan- gen brief, hoor, ik lees hem wel zes keer. Geef jullie Ientje Pientje een dikken zoen van haar vader met de baggerlaarzen en laat ze het kiekje maar es goed bekijken. Zeg maar tegen moeder dat ik al drie pond zwaarder ben geworden, hard werken is goed voor een mens, wat zeg jij, Leendert! Als jij es hard aan je sommen werkt, word je nog zo dik, dat je eigen vader je niet meer kent als hij terugkomt. Zeggen jullie onzen buurman en buurvrouw gêndag van me? Trek hem maar eens aan zijn baard van me, hoor. Zo, mijn tijd is weer om, dag lieve jongens! Over drie en halve week kom ik weer naar huis toe. Ik bid eiken avond of de Heere jullie bewaren wil daar in ons huisje aan het water. Dag hoor, veel zoenen van vader. Ze zitten alle vier naar het kiekje te kijken. Het is een leuk gezicht om vader zo te zien, zo kennen ze vader eigenlijk niet, met zo’n schop en zulke laarzen. Maar hij vindt het toch zeker erg prettig, want hij lacht. „Moeder,” zegt Leendert, „ik wou dat ik ó moeder hüilt !” Joosje pakt hem lachend bij een arm en trekt hem van zijn stoel, ze stoeien en vechten en rollen over den grond. En terwijl heeft moeder gauw die lastige tranen weggeveegd. Joosje vecht maar en lacht maar, anders zou ze ook nog huilen, stel je voor. Ze begrijpt het best, hoor, moeder verlangt natuurlijk naar vader, maar die Leendert begrijpt dat weer niet. Leendert holt naar buiten, hij gaat naar zijn vissen kijken. Joosje loopt het Grienddijkje op. Ze gaat de plank over naar het dek van de „Zilvermeeuw”. Buurvrouw zit in de krant te lezen: „Zo Joosje, kom je me nog es gezelschap houden, dat is leuk.” „Mag ik in het boek lezen, buurvrouw?” „Ja hoor, pak het maar.” En dan zitten ze allebei te lezen, de lamp brandt een beetje, niet hoog, maar zo, dat ze het net goed zien kunnen. En dan wordt het heel stil in de kajuit, want als Joosje leest, dan hoor je haar niet meer. Ze schrikken op als buurman zijn hoofd om het hoekje van de deur steekt. „Zo, daar is de baas weer, kijk, daar hebben we Joosje ook. Hoe gaat het met vader?” Joosje vertelt van vaders brief, ze vertelt ook dat hij over drie weken weer naar huis komt. „Hè, hè,” zegt buurman, „ik ben aardig moe, hoor, geef me maar gauw een bakje, mens.” „Lust je ook een kopje, Joosje?” „Alstublieft.” Ze zitten knusjes met z’n drietjes bij elkaar en de vogels zingen dat het een lieve lust is. „Nou zit ik toch ineens,” zegt buurman, „de jon- gen, die de helft van mijn kranten wegbracht, heeft werk gekregen. Hij gaat Maandag al de stad uit. Hoe krijg ik zo gauw een ander.” Buurvrouw schudt haar hoofd: „Nou, dat is ook wat, ja, hoe krijg je zo gauw een ander. Joosje, zie je dat het al kwart voor zes is, zou je niet naar huis gaan?” Joosje staat op en klapt het boek dicht: „Dag buurvrouw, dag buurman.” Ze klimt het trapje op en gaat het dek over. Maar midden op het dek staat ze opeens stil. Heel even kijkt ze naar het water, naar den overkant. Dan draait ze zich om; in een sprongetje is ze het trapje weer af en staat weer midden in de de kajuit. „Kind, is dat schrikken,” zegt buurvrouw. Maar Joosje hoort dat niet. Haar ogen schitteren en haar hele gezicht lacht: „Buurman, hoor es, mag ik die kranten wegbrengen, ’s middags, dat kan ik best, dat kan ik best. Mèg het?” Haar mond blijft open van spanning, ze kijkt buurman aan. „Jij?” „Jij, Joosje?” Buurman trekt zijn stoel wat dichter naar het potkacheltje toe, hij neemt de pook en port er een beetje in. Joosje zegt geen woord, ze staat vlak bij de tafel. „Nou, ” zegt buurman, „dat is zo gek nog niet. Daar heb ik helemaal niet aan gedacht, je bent een flinke meid. Dat moet gezegd. Je zou dan een beetje centen kunnen verdienen voor je moeder en je vader. Nou, als jij zo flink wil wezen Maar kijk es, als je het één avond doet, dan moet je het ook èlken avond doen. Den eersten keer vind je het misschien wel leuk, maar den tweeden keer en den derden keer en altijd ?” Joosje staat nu vlak naast buurman, haar gezicht is rood en warm en haar ogen schitteren maar van blijdschap „O, alsjeblieft buurman, dan verdien ik geld, dat is leuk, mag het? Wat zal moeder zeggen en vader, mag het?” „Ja, we zullen het proberen, er zijn nóg een paar meisjes, net zo oud als jij, die brengen ook kranten rond. Ga het maar aan moeder vragen.” In een wip is ze het trapje op, het dek over, de loopplank af, het dijkje op. Ze hoort niet eens dat Leendert haar roept, hij holt achter haar aan. Ze komen gelijk het keukentje invliegen. Moeder is in de kamer aan het broodsnijden. „Moeder, luister es, ik mag buurman helpen met het kranten rondbrengen, dan verdien ik geld en dan zeggen we niks tegen vader en dan verrassen we hem, hè Moeder!!?” „Wat nou? Ik weet niet wat je allemaal zegt. De kranten?” Ientje trekt Joosje aan haar jurk: „Watte k janten?” Leendert zit op een punt van de tafel met een open mond naar Joosje te kijken. „Wat is er met de kranten?” Joosje knikt en knikt: „Buurman heeft iemand nodig, moeder, de jongen die hem helpt heeft werk gekregen, die gaat weg. Nou heb ik gevraagd of ik hem helpen mocht. Nou moeder? Dan ga ik geld verdienen, hè, net alsof ik groot ben, nou moeder?” „We zullen eerst eten,” zegt moeder, „en dan gaan Leendert en Ientje naar bed. Dan kunnen moeder en Joosje samen rustig praten.” Leendert springt boos van de tafel: „Pfff.... ik ga nog lang niet naar bed, hoor, ik blijf ook op, net zo goed. Ik word altijd maar naar bed gestuurd, echt gemeen.” „Lééndert,” zegt moeder streng. Leendert schrikt, hij vergeet alweer om boos te zijn. „Nou ja,” zegt hij nog „moeder, hoor es, ik heb op de melkschuit van Teunisse gevaren.” Joosje kan bijna haar mond niet houden over de kranten, maar ze vindt het toch ook prachtig dat moeder dat zo zei van „praten” samen. Als vader het es wist en vader mag het juist niet weten. „Kom je, Joosje? Even wachten, Ientje, leg es gauw dat stukje brood neer, we moeten toch nog bidden, weet Ientje dat niet?” Als ze gaan beginnen, praat Leendert honderd uit over de melkschuit van Teunisse. „Hoor es, Joosje, zou jij hem wel vooruit kunnen krijgen aan de lijn? Ik wel een beetje, maar zwéér, jö, nou We zijn tot de tweede Vliet gegaan en toen weer terug.” „Ja?” zegt Joosje. Ze hoort niet goed wat Leendert zegt, ze denkt aan heel andere dingen en ze is blij als het eten gedaan is. Als alles klaar is en Leendert om halfacht naar bed is gebracht, zitten moeder en Joosje bij de tafel. En dan wordt er opeens gebeld. Joosje gaat open doen en komt met buurman de kamer weer in. „Zo, zo, buurman, bent u daar, ga gauw zitten, die Joosje had een heel verhaal!” „Ja, ja, dat zal wel, ik dacht, ik zal maar es gaan kijken, dan kunnen we es even praten. Wat denkt u er van? Joosje zou geld kunnen verdienen als een grote meid.” „Nou dat is reusachtig, buurman, dat geld kunnen we wel gebruiken, hoor, met drie van die gezonde opeters. Maar zou Joosje het wel volhouden? Eiken middag weer?” „Hè moeder!!” „Nou goed,” zegt moeder, „we zullen het proberen, hè buurman? Ik ben erg blij, dat u het goedvindt en dat ze wat verdienen kan. We zullen es zien hoe Joosje het er af brengt. Wilt u een kopje thee?” Ze drinken met z’n drieën een kopje thee. Nu hoort Joosje ook bij de groten, nu hoort ze ook bij de mensen die geld verdienen. Buurman heeft schik: „Wat zal je vader kijken, Joosje. Weet je hoeveel je gaat verdienen? Eén gulden dertig in de week!” Joosje krijgt een kleur van plezier en moeder ook een beetje. „Daar nemen we nog een kopje thee op, buurman.” „O zo, dat dacht ik ook. Luister es, Joosje, je maakt maar dat je Maandagmiddag om halfvijf bij den trein bent, hoor, dan ben ik er ook. Dan geef ik je de kranten met een lijst waar je ze allemaal brengen moet. Na een paar dagen weet je uit je hoofd, waar je een krant in de bus moet doen. Alleen de eerste dagen is het een beetje lastig, dan moet je telkens op het papier kijken. Nou mensen, daar ga ik, morgen na kerktijd komen we nog even koffiedrinken als dat goed is. Dag buurvrouw, dag Joosje.” Ze gaan mee om buurman uit te laten, ze kijken hem na op het donkere dijkje. Dan gaan ze de kamer weer in. Joosje heeft een papier en een potlood genomen, ze zit maar te rekenen en te cijferen. „Wat doe je toch, Joosje?” Ze kijkt op, haar ogen schitteren. „Hoor es, moeder, drie weken één gulden dertig, hè? Dat is samen drie gulden negentig, hè moeder. Moet u horen, we zeggen niks tegen vader en dan kopen we voor die centen wat moois voor vader, hè moeder? Zal die even kijken!!” „Ja ” zegt moeder, „drie gulden negentig daar kan ik een paar schoenen voor vader voor kopen. Die heeft hij meer dan nodig. Wat zal vader trots zijn op zijn oudste dochtertje. En dan weet ik nóg wat, Joosje. Als die drie weken voorbij zijn, dén mag jij wat uitzoeken, hoor, iets heel moois. Weet je soms wat?” Joosje zit te denken met vuurrode wangen en grote pret-ogen. „Jé,” roept ze opeens, „ja moeder, een trui, een blauwe, een lichte blauwe!” „Mooi, dat doen we, dan gaan we samen wol uitzoeken en dan zal moeder hem breien voor den Zondag, hè? Kijk nou toch, het is al bijna negen uur. Gauw naar bed, wat is het al laat!” Joosje staat op, ze geeft moeder een nachtzoen en dan trekt moeder haar dicht naar zich toe. „Jij bent een héle hulp voor moeder, geloof me maar.” En dat is zo raar, dan kan Joosje géén wóórd zeggen, dan loopt ze zo maar de kamer uit en de trap op naar den zolder. En dan moet ze bijten op haar lippen, één keer, twee keer. Moeder, beneden, begrijpt het wel. 6. LANGS DE HUIZEN Hoe kan het zolang duren eer het Maandag is? Eindelijk is het toch zover. Joosje neemt de tas mee naar school; een grote slappe tas van zeildoek, daar moeten om halfvijf de kranten in. Bij school staan Liesje en Mientje en Hanneke haar op te wachten. Liesje wijst naar de tas: „Wat heb jij daar?” „Ik mag de kranten rondbrengen, fijn hoor, en mijn vader mag het niet weten. Ik ga geld verdienen!!” Lies je trekt haar neus op: „Bah, kranten, net zo armoedig.” „Wat?” stuift Joosje op, „ja, omdat jij niks verdienen kan, hè, omdat jij nog zo klein bent om altijd thuis bij je moeder op schoot te zitten. Pfff! Meid, schiet op!” Ze loopt bij Liesje vandaan de straat in. Mientje en Hanneke komen haar achterna, ze vinden Joosje veel te leuk. En dat ze met kranten gaat vinden ze nog veel leuker. Ze zouden zelf ook wel willen. Liesje staat alleen, ze kijkt naar die drie en dan gaat ze ze achterna, eerst langzaam en dan een beetje vlugger en nog een beetje vlugger. Net zolang tot ze ze heeft ingehaald. Ze komt naast Joosje lopen: „Hoor es zeg, ik vind het toch wel leuk, hoor, die kranten. Ik zei het maar. En ik zit nooit meer bij mijn moeder op schoot, écht niet.” „Nou, ’t is goed, hoor, maar schep dan niet altijd zo op.” „Je schept zelf ook altijd op,” zegt Liesje, „eerst met je vader en dat werkkamp en dan weer met die kranten.” Joosje moet er om lachen: „Nou, dan zijn wij samen twee opscheppers, hè? O, kijk es, de deur gaat open!” Ze gaan op een holletje naar binnen. Om vier uur gaat Joosje naar den trein, het is maar tien minuten lopen en ze is natuurlijk veel te vroeg bij het station. Ze staat tegen den muur te wachten tot buurman komt. Er lopen telkens een paar mensen voorbij. Een meneer sjouwt met een groten koffer langs haar heen. Die gaat misschien wel naar Duitsland of naar Frankrijk. En daar komt een juffrouw aan met een hond aan een touw. Maar die hond wil niet mee, hij trekt èchteruit inplaats van vooruit. De juffrouw wordt boos op den hond, ze rukt aan het touw, maar de hond rukt ook aan het touw, den anderen kant op. Joosje schiet in den lach, maar nu wordt die juffrouw nog bozer: „Je mag een oud mens niet uitlachen, hoor meisje.” Joosje schrikt, ze gaat gauw een eindje heen en weer lopen en kijkt maar niet meer naar den hond en de juffrouw. Er komen weer andere mensen. Nu is het al tien voor halfvijf, nu zal buurman wel gauw komen. Heel dicht bij de controle is een groot bord: Rijwielen Plaatskaarten Expresgoederen. Er komen twee meisjes aan op een fiets. En een man en een jongen, ook op de fiets. Ze zetten de fietsen tegen den muur, ze doen de deur onder het bord open en gaan naar binnen. Joosje kijkt ze na door het raam en dan kijkt ze naar de fietsen \ daar zitten grote tassen op. Nu begrijpt ze het al, die komen natuurlijk ook om kranten. „Ha, Joosje!” Daar is buurman, hij legt een hand op haar schou- der: „Kom maar, hoor, je hoeft niet buiten te staan, ga gerust maar naar binnen.” En daar komt de trein al aanstuiven, buurman moet tegelijk weer naar buiten en twee mannen hollen met hem mee. Als ze terugkomen hebben ze elk een groot pak kranten bij zich. „Kom maar, Joosje, tel maar even, dan tel ik ze na. Als je het goed doet, mag je het morgen alleen doen.” Ze zit al op een bank langs den kant, ze ziet niemand meer, ze telt en telt maar, net zo lang tot ze er genoeg heeft. Dan komt buurman ze natellen: „Dat is prachtig in orde, hoor Joosje. Dat kan je morgen makkelijk alleen. Kom maar hier even bij me zitten, dan zal ik je een lijstje geven.” Tien minuten later loopt ze buiten met haar tas met kranten en een lijstje. Een lijstje met de straten. Al de anderen zijn al weg, ze heeft ze niet eens zien weggaan, zo druk had ze het en zo goed moest ze luisteren naar buurman. Buurman is met zijn eigen pak kranten den anderen kant opgegaan. Ze moet naar de Nieuwestraat, nummer zeven. Bij nummer zeven staat ze stil en neemt een krant uit de tas. Pats, daar gaat hij, ze hoort hem rollen in de gang. Zo, die mensen kunnen alvast lezen. Nou nummer twaalf. Pats, daar gaat hij weer. Morgen of overmorgen weet ze de nummers wel uit haar hoofd, dan hoeft ze misschien niet eens meer op het briefje te kijken. Pats, alweer één. Zo gaat het de hele straat door. En dan de volgende straat, de Twee vriendenstraat. Hier één en daar één. De huizen zijn hier bijna allemaal gelijk, kleine huizen met een puntdak en een smalle brievenbus. Soms staat er niet eens een naam op de deur, alleen maar een nummer. Ze heeft hier honderd keer gespeeld en gelopenmet Mientje en Hanneke. Nou speelt ze niet, nou is ze groot, nou verdient ze geld voor vaders schoenen. Ze lacht van pret en plezier daar in haar eentje. Nu de volgende straten: de Tulpstraat en de Dahliastraat. Hier zijn de huizen een beetje groter, hier staan ook allemaal namen op de deuren. Dan de Da Costa- en de Van Lennepstraat, daar hebben ze tuintjes voor de deuren. Kijk, daar zit een grote zwarte poes op het hekje. Wat een groene ogen, het lijkt wel een kleine tijger. „Zoete poes, hoor,” zegt Joosje en ze aait hem even over zijn zachten rug. Hè, hè, daar word je toch nog moe van. Nou alleen de Buitensingel nog, dat is het allerdeftigste. Kijk es wat een huizen. Het lijken wel paleizen. Ze loopt weer zachtjes te lachen van pret en van plezier. Ja, ja, en als zij in die prachtige huizen de krant niet in de gang gooide, dan hadden ze niets te lezen vanavond, al die deftige mensen niet! Als zij die kranten allemaal meenam naar het Grienddijkje nou ja, dat doet ze natuurlijk niet, het is maar een grapje. Hier is nummer zes van den Buitensingel. De gordijnen hebben ze dicht, door een klein kiertje zie je dat het licht brandt. Wat een grote deur! Hier hebben ze wel honderd gulden en nog es honderd, moet je maar denken. En wat een prachtige brievenbus. Nou, daar gaat hij! Pats. Zo, nu kunnen die mensen ook lezen. Wie zouden er wonen? Een vader en moeder en een meisje net als zij misschien. Hier is nummer twee en twintig, daar moet ook een krant. Pats! En nummer zes en dertig; pats! En veertig.... hier zijn de gordijnen open en het licht brandt. Je kan zo van de straat naar binnen kijken. Wat ziet het er daar prachtig uit! Er zit een dame aan de tafel met een hoofd vol krullen en twee kinderen er naast. Wat doen ze toch? O, ze lezen! Kijk maar, die dame leest voor. Moet je die kinderen zien luisteren. Dat jongetje is leuk, die zit maar zo’n beetje te lachen en te knikken, maar dat meisje niet, die kijkt een beetje bazig naar haar broertje. En dan opeens kijken ze allebei naar het raam. Ze loopt gauw verder tot de deur en stopt een krant in de bus. Als wij es zo rijk waren, denkt ze Ja maar, dan moesten we misschien uit het huisje pp het Grienddijkje weg en in een huis op den Singel gaan wonen. Dat zou ik toch niet willen, het is heerlijk aan de Vaart. O hó, niet dromen, hier moet ook een krant. Maar als ze hem in de bus wil stoppen, gaat die deur net open; een grote meneer komt naar buiten. „Zo zusje, ben je daar net met de krant? Geef hem maar gauw hier, dank je wel, hoor.” En daar gaat hij met de krant onder zijn arm de straat op. Ze kijkt hem na. Als dat nou maar in orde is. Kijk, die meneer loopt buiten te lezen, hij staat even stil onder een lantaarn en zoekt wat op. Dan vouwt hij de krant dicht en gaat op een holletje den Singel over. Al lopende kijkt hij op zijn horloge. Ze begrijpt het al, hij moet zeker naar den trein. Eindelijk is ze klaar, de hele tas is leeg, hij bungelt leeg mee onder haar arm. Het is al aardig donker. Morgen zal het wel vlugger gaan, dan weet ze al een heleboel meer. Ze loopt plezierig en flink langs het water. Buurman staat wijdbeens op de loopplank. „Ha Joosje, ben je daar? Is het goed gegaan?” „Ja hoor, buurman, ik heb er geen één meer over, allemaal weg!” „Flinke meid, hoor, ga maar gauw een hapje eten, je zal wel honger hebben! Dag Joosje!” „Dag buurman!” Ze stapt weer verder langs het water. Hè, dat is leuk, het gordijn is open, ze kan vanuit de verte zo maar naar binnen kijken; hoe dichterbij ze komt, hoe beter ze alles zien kan. Leendert zit aan tafel te schrijven in een schrift, Ientje staat naast hem aan zijn arm te trekken en moeder zit te breien aan de sok. Ze kan het opeens niet meer uithouden, het ziet er daar zo heerlijk en gezellig uit. Ze gaat op een drafje langs het water en komt op een holletje het keukentje door, de kamer in. Moeder kijkt op en legt de sok neer: „Ben je daar al, Joosje? Kon je ons zien zitten, ik heb expres het gordijn opengelaten.” „Ja fijn moeder, ben ik niet gauw terug, moet u horen!” Ze vertelt alles van den helen tocht, van den meneer die de krant zomaar meenam, van de dame met de kinderen, èlles! En ze luisteren en lachen en Joosje krijgt een kaakje bij haar kopje thee, omdat ze zó gewerkt heeft vandaag. „Nou hoef jij je taak niet meer te breien, Joosje. Dat doet moeder voortaan. En Leendert past dan op Ientje, dan verdienen we allemaal mee aan de schoenen van vader.” Leendert heeft daar groot plezier om en Ientje ook. Ze kruipt op moeders knie: „Schoenen vooj vadej, hè moesie? Hele gjote!” En ze strekt haar korte dikke armpjes heel wijd uit. Den volgenden dag is het al niet vreemd meer om met de tas naar den trein te gaan. Als ze de kranten geteld heeft, loopt ze gauw onder de spoorbomen door en zoekt de eerste straat op. Vandaag regent het een beetje. Dat geeft niet, ze heeft haar regenjas aangetrokken. Ze loopt over de stoepen, die glimmen van het nat. Er vallen telkens droppels van haar muts in haar hals. Toch lijkt het met dien regen wel langer te duren dan gisteren. Het is ook erg moeilijk de kranten goed droog te houden bij het uithalen uit de tas en het instoppen in de bus. Maar het gé&t toch, en ze wil groot en flink zijn, zoals vader heeft gezegd. En niet klein en kinderachtig. Bij het grote huis op den Singel zijn de gordijnen weer open. De kinderen zitten aan de tafel en drinken uit een kopje. Thee of chocolademelk misschien. Ze blijft op de stoep naar die kinderen staan kijken. En opeens voelt ze zich toch wel erg koud en nat en alleen. Ze zucht een beetje, daar buiten op die glimmende stoep. Ze zou toch óók wel rijk willen wezen en alles hebben net als die kinderen, ze zou toch ook wel in zo’n mooi groot huis willen wonen en zo’n deftige moeder willen hebben net als die kinderen Ze krijgt een kleur van den schrik. Zo’n deftige moeder? Net of héér moeder niet goed genoeg is. Nee, nee hoor, ze zou moeder niet willen ruilen, voor geen honderd van die deftige moeders, vèst niet! En vader voor geen honderd van die deftige vaders, vast niet. Ze gaat gauw doorloopen en stopt de krant in de bus. Hij flapt neer op den grond in de gang. Ze moet toch eens kijken hoe die kinderen heten, wat staat er op het bordje naast de deur? „Van Beusekom.” Dat klinkt deftig, hoor, heel wat deftiger dan „De Ruif.” Es even probeeren: Joosje van Beusekom. Mee hoor, dat klinkt zo raar. Opschieten, ze moet weer verder. Bij het huis van den langen mijnheer is het stil en donker. Er is zeker niemand thuis. Ziezo, nu is ze weer klaar voor vandaag. Daar gaat ze, de handen in haar zakken, haar oren diep weggestopt in haar oude regenmuts. Ze lacht, ze heeft weer zo’n plezier. Straks ziet ze het raam weer met de gordijnen open en moeder en Leendert en Ientje. En over een poosje over een poosje komt vader weer! Wat zal hij kijken, wat zal hij lachen, als hij dèt hoort: Zijn oudste verdient! Ze lacht en zingt heel zachtjes een versje van school. Kijk, daar is het raam al, ze gaat op een drafje lopen. Het dijkje is nat en modderig, haar voeten zakken er in, maar de wind duwt haar in den rug. Ze komt warm en rood de kamer in: „Moeder, ik heb maar vijf keer gekeken op het briefje, morgen kan ik het vast wel zónder!” „Je bent een knappert hoor, ga je maar gauw drogen bij de kachel, kruip maar in den stoel van vader, zó, ja ” „Isse je haaj nat?” vraagt Ientje, „komt dat van de kjante?” Ze lachen alle drie: „Ja hoor, van de kjante ” En dan kijkt Joosje naar moeder, die brood snijdt op de tafel. „Moeder, hoor es, weet u hoe die mensen heten op den Singel, weet u wel, waar ik gisteren van vertelde? Van Beusekom, deftig hè?” Moeder laat het broodmes op de plank rusten en kijkt op. „O, bedoel je die mensen? Die ken ik wel en de kinderen ook. Arme schapen, die hebben verleden jaar hun vader verloren.” Joosje schrikt, het is opeens heel stil in de kamer. „Ja ?” zegt ze dan, „ja ?” Ze ziet ze weer zitten om de tafel, ze ziet de hoge grote lamp branden, het is of ze vlèk voor het raam staat. Hebben ze geen vader meer? Geen véder meer....? Den volgenden avond brandt het licht weer in het grote huis op den Singel. Alleen de dame en het jongetje zijn er maar, het meisje ziet ze niet. Ze kan niet laten even te blijven kijken op de stoep. Bij de kachel staat een grote leren stoel. In dien stoel zat vroeger misschien de vader van dat jongetje en van dat meisje. Ze verlangt opeens verschrikkelijk naar haar eigen vader. Ze loopt langzaam door en doet de krant in de brievenbus. Als vader terugkomt De mensen moesten het eens weten, dat ze eigenlijk loopt te spóren langs de huizen. Niemand denkt daaraan en niemand begrijpt dat. Maar met elke krant die in de bus gaat, verdient ze wat. Verdient ze wat voor de schoenen van vader! Ze wou dat het al Zaterdag was, dat ze het geld kreeg en aan moeder geven kon. Wat zal dat leuk zijn! Als het Vrijdagavond is, kan Joosje haast niet slapen van plezier. En Zaterdagsmorgens op school kan ze haar gedachten bijna niet bij het werk houden. De meester geeft haar een standje, hij zegt: „Wat jij toch mankeert vanmorgen, Joosje de Ruif. Ga maar voor de klas staan.” Daar staat ze nu voor de klas, dom en wel, ’t is toch wat. Een meisje dat al geld verdient en dan voor de klas staan alsof je bij de kleintjes in de éérste zit! Gelukkig hoeft ze niet school te blijven, ze gaat om halftwaalf Ientje halen en zoekt dan Leendert op. Als ze bij de Zilvermeeuw komen, staat buurman op de loopplank. ,Gaan jullie alvast maar naar huis,” zegt hij tegen Leendert en Ientje, „anders wordt moeder misschien ongerust. Joosje mag even binnen komen.” In de kajuit zit buurvrouw te schuddebollen van plezier in haar rieten stoel. En het lijkt wel of de vogels nog een beetje harder zingen dan anders. Daar op de ronde tafel ligt een gulden en drie dubbeltjes. Buurman wijst ernaar: „Neem het maar gauw mee, Joosje. Moeder kan er vanmiddag misschien nog boodschappen voor doen.” Joosje heeft een kleur als vuur, ze lacht en pakt het geld van de tafel: „Dank u wel, buurman.” „Ja, ’t is goed hoor, je hebt het zelf verdiend, breng het maar gauw naar moeder.” Ze gaat dansend over het paadje met het zwarte koolgruis. Natuurlijk heeft ze niets gezegd van de schoenen voor vader, niemand mag dat weten, ook de buurman en de buurvrouw niet. Als ze thuiskomt legt ze het geld op de tafel: „Moeder, kijk es!” Moeder geeft haar een zoen dat het klapt, ze stopt het geld in een potje in de kast en ze geeft Joosje een knipoog. 7. WEER BIJ ELKANDER Als ze weer een brief aan vader schrijven, kan Joosje het haast niet verzwijgen. Ze pópelt om te vertellen van het potje in de kast. Leendert kan het ook bijna niet binnenhouden. En toch moet het. Ze schrijven en schrijven, maar van de kranten vertellen ze niets. Wat is dat moeilijk om nu toch een brief vol te krijgen En iederen avond weer gaat Joosje langs de huizen en alle mensen krijgen een krant in hun bus, maar niemand weet iets van het geheim. Den volgenden Zaterdag legt ze voor den tweeden keer een gulden en drie dubbeltjes voor moeder op de tafel. Dinsdags daarop krijgen ze den laatsten brief van vader: Lieve kinderen, Nu kom ik al bijna thuis, wat is dat fijn! Ik denk dat Ientje een heel eind is gegroeid. Leendert moet weer es gauw op mijn schouders zitten. En ik moet Joosje weer es aan haar vlechten trekken. Zaterdag hoop ik met den trein van zes uur aan te komen. Ik kan dan zowat om halfzeven thuis zijn. Ik verlang toch zo naar jullie, dat zou ik wel hon- derd keer kunnen schrijven. Ik ben nu net als Leendert.... ik weet niks meer, alleen dat ik jullie weer graag terug wil zien en dat ik wel een beetje alleen ben hier. Dag jongens, tot Zaterdag! Je vader. Als het Vrijdagavond is zitten ze alle vier om de tafel. Ze lachen en hebben plezier. Nog één nachtje en dan komt vader thuis. Leendert springt van zijn stoel, hij neemt een potlood en geeft een grote schrap door de laatste twee strepen: „Vooruit hoor, die laatste doe ik ook alvast maar weg.” „Hoor eens,” zegt moeder, „morgen om halftwaalf kom ik jullie uit school halen, dan gaan we met z’n allen schoenen voor vader kopen.” Had moeder dèt maar niet gezegd, vlak voor dat Leendert naar bed moet. Hij danst als een dolle de kamer rond en buitelt over zijn hoofd en springt met Ientje heen en weer. „Kind, kind,” zegt moeder, „hou toch op, anders mag je niet mee.” Dèt helpt. Leendert gaat gauw zitten en moeder praat weer verder. „En dan weet ik nog wat, jongens, ’s middags bak ik oliebollen en om zes uur gaan we vader met z’n allen van den trein halen!” Nu is Leendert wéér niet te houden, hij danst en buitelt over zijn hoofd heen en Ientje is ook al wild. „Vadej halen, Ientje ook mee, Ientje óók mee!” „Ja,” zegt moeder, „Ientje óók mee.” „Echt waar?” vraagt Joosje. Moeder knikt: „Ja, Ientje gaat ook mee, dat mag voor een keertje, we gaan èllemaal!” Leendert lacht en roept: „Zal je vader zien kijken, dan zal je vader zien kijken! Nemen we de schoenen mee naar den trein, moeder?” Joosje schiet zo in den lach, dat ze zich bijna in haar melk verslikt: „Rare jó, natuurlijk niet en denk er om dat je niks verklapt onderweg, hoor.” Het is mal, maar dien avond kunnen ze geen van allen slapen, behalve Ientje. Die heeft zo gedold en gejoeld met Leendert, dat ze van moeheid zó maar inslaapt. Maar Leendert ligt om halfnegen, als Joosje naar bed gaat, nog wakker. En als Joosje een uur in bed ligt, slaapt ze nóg niet. „Leendert, slaap jij al?” „Nee, ik niet. Móéder, ik kan niet slapen!!” „Jö, stil,” zegt Joosje, „straks wordt Ientje ook nog wakker.” Om tien uur komt moeder naar boven en dan slapen ze nög niet. „Malle kinders, is dat wakker liggen!” „Zou vader al slapen?” vraagt Leendert. „Ik denk het niet, jongen, doe nou maar gauw je ogen dicht.” Maar als moeder op bed ligt kan ze zelf ook niet in slaap komen. Leendert is toch nog de eerste, die in slaap rolt. Joosje hoort het aan zijn ademhalen. „Slaap je?” vraagt ze zachtjes. Er komt geen antwoord meer. Joosje woelt om en om in het bed, ze heeft het zo warm onder de dekens. Ze zou wel willen dat het morgen was, dan schoot het lekker op, die nacht komt niet om Wat duurt dat lang, hoe laat zou het nou al zijn.... Misschien wel één uur, of twee uur, of drie uur. Weer gooit ze zich om, wacht eens, ze gaat liggen bedenken wat ze morgen allemaal tegen vader zeggen zal „Vader, ik heb ik heb....” Nu trekt iemand haar ogen zo maar dicht, ze zal zeggen „ik heb ” Maar dón is Joosje al in slaap gerold, net als Leendert en Ientje. Moeder is nog wakker, maar moeder vindt het niet erg. Ze ligt te luisteren naar een grote boot die voorbijtjoekert in den nacht. Tjoeketjoeke tjoek Moeder denkt: „Morgen ben ik niet meer met de jongens alleen, morgen is het feest in huis morgen zal het een héérlijke dag zijn ” Een klok slaat midden in den nacht één slag, één uur. Maar als hij wéér slaat, dan is óók moeder ingeslapen. Den volgenden morgen slapen ze allemaal als rozen, behalve Ientje, die is vroeg wakker, want die is vroeg gaan slapen. „Móedej! Moedej! Ientje is al wakkejü!” Maar niemand hoort dat, ze slapen maar door, ze hebben zo lang wakker gelegen, nü kunnen ze niet wakker worden. Dat kan Ientje niet uithouden, ze klimt over den hogen rand van het kinderledikant en huppelt naar Joosje’s bed, ze springt zomaar bovenop de dekens, bovenop Joosje’s benen. „Joosje, Ientje wakkejü” Ja, dan moet Joosje wel wakker worden, ze wrijft haar ogen uit en ziet Ientje bovenop haar bed zitten. Ze pakt haar beet met allebei haar armen en rolt met haar door het bed. „Vandaag komt vader thuis, Ientje, vandaag komt vader thuis!!” Ientje rukt zich los uit Joosje’s arm en huppelt weer over den zolder. „Vandaag komt vadej thuis, vandaag komt vadej thuis....!” En daar komt moeder het kamertje uit, ze vangt Ientje in haar armen: „Ja kleine meid, vandaag is het feest, vandaag komt vader thuis!” Om half twaalf staat moeder voor de grote schooldeur te wachten. Joosje is een van de eersten die naar buiten holt. „Ha, moeder!” Ze staan samen op Leendert te wachten, maar wie er komt, Leendert niet. „Ga maar es kijken, Joosje, misschien moet hij wel schoolblijven.” Joosje tikt op de deur van de tweede klas en gaat naar binnen. En daar, in het hoekje achter het bord, staat Leendert met twee dikke tranen in zijn ogen. „Juffrouw, moet Leendert schoolblijven? We mogen met moeder mee.” „Zo, zo, Joosje, mogen jullie met moeder mee. Dan begrijp ik een beetje hoe het komt, dat Leendert geen ogenblik stil kon zitten. Nou jongen, kom es bij me. Voor één keertje dan, en Maandag beter je best doen, hoor.” Ze gaan gauw de schoolgang uit. Moeder is intussen Ientje wezen halen en daar lopen ze met z’n vieren op een rijtje door de straten. En bij alle schoenenwinkels staan ze stil. Leendert is ongeduldig: „Gaan we hier nou in, moeder?” „Nee, even wachten, jongen.” Als ze bij een volgenden winkel zijn, zegt Leendert: „Gaan we déér nou in, moeder?” En moeder knikt alweer van nee. „Hè, moeder, gaan we dan nérgens in?” Moeder lacht: „We zijn er zo, kijk, op dat hoekje.” In den winkel worden ze een beetje stil, er zijn een paar mensen vóór, die moeten natuurlijk eerst geholpen worden. Joosje staat te popelen, ze is rood en warm van plezier. Ientje wordt lastig van het wachten en zeurt een beetje aan moeders rok. En Leendert wordt al- weer ongeduldig, hij kijkt den winkel rond en zegt telkens: „Moeder, die daar, nee toch niet, die!” „Stil, Leendert, even wachten, we zijn zo aan de beurt.” O, gelukkig, daar komt iemand naar hen toe: „En wat zal het zijn?” „Mag ik een paar herenschoenen van u zien?” vraagt moeder. Ze geeft Joosje een knipoog en Joosje wordt daar nog een beetje roder en warmer van. Als vader hen nü toch eens kon zien hier in dien winkel! Ze zoeken net zo lang tot ze een paar heel mooie gevonden hebben. Dan legt moeder het geld neer op de toonbank, Joosje moet daar lang naar kijken. Ze denkt aan de kranten, ze denkt aan al de avonden dat ze daarvoor heeft gelopen. Het is heerlijk om nu dat grote pak onder haar arm te nemen en mee te dragen de straten door naar huis. Want zij heeft het geld verdiend en daarom mag zij nu ook het pak dragen. Thuis stopt moeder het weg in de kast. Dan gaat Joosje de tafel dekken. Als ze gegeten hebben zitten ze voor het raam naar buiten te kijken. Ze hebben eigenlijk nergens zin in vanmiddag en de tijd wil maar niet ópschieten. Gaat die klok nu heus eiken middag zo langzaam? Ze kijken naar den stoel van vader en ze zeggen: „Vanavond zit vader daar weer.” Leendert wijst naar vaders pijpje op den schoorsteen, hij lacht: „Vanavond rookt vader zijn pijpje weer, hè moeder? Zou vader nog wat meebrengen voor ons?” Ze lachen en ze praten maar. En eindelijk wordt tiet tijd voor Joosje om naar den trein te gaan voor de kranten. Ze spreken af, dat zij om zes uur weer op het station zal zijn, dan zal moeder maken dat ze daar ook is met Leendert en Ientje. Als Joosje eenmaal weg is, is er toch nog van alles te doen in het huisje aan de Vaart. Moeder bakt oliebollen, moeder maakt de kamer een beetje gezellig, moeder zet alvast de koffie. En dan moet Ientje aangekleed. Leendert staat er bij te trappelen: „Kom nou, moeder, ga nou mee, moeder ” „Ja jongen, even wachten, ga alvast maar naar buiten, moeder moet eerst Ientje flink inpakken. Voel es even of de keukendeur dicht is en denk er om, jongen, straks niets zeggen van de schoenen.” Het lijkt wel of ze uitgaan met z’n drieën, zo deftig stappen ze daar de voordeur uit. Leendert kan onmogelijk langzaam lopen, hij holt vooruit langs het water. Nu denkt hij niet aan vissen en aan dobbers en aan hengels. Hij holt maar en hij neemt af en toe een sprongetje van plezier. Als ze in de buurt van het station komen, komt Joosje hen tegemoet. Ze geeft Ientje een hand, zo gaan ze met z’n vieren onder de spoorbomen door, het perron op, de deur in waar Joosje altijd ingaat voor de kranten. Ientje moet even uitrusten op de bank, anders kan ze straks het hele eind niet lopen. Maar Leendert kan het daar niet uithouden, hij gaat kijken of de trein nog niet aankomt. lederen keer steekt hij zijn hoofd om het hoekje: „Nou komt die lelijke trein nóg niet.” Maar den vijfden keer stüift hij naar binnen, rood van pret: „Móeder, daar kómt hij, ik zie de lichten!!!” Ze lopen alle vier op een holletje naar buiten. Joosje en Leendert staan geen ogenblik stil en Ientje wijst en roept maar: „De tjein van vadej, hè moedej??” Dichter en dichterbij komen de lichten, vlèkbij. Met een schok staat de trein stil. De deuren worden opengegooid, mannen en vrouwen komen naar buiten. En opeens holt Joosje zomaar het contrólehek door: „Vader, vader!!” Ze steekt twee armen uit en hangt aan zijn hals. De controleur schudt zijn hoofd, maar hij zegt er niets van. Hij ként Joosje wel van de kranten. En daar is vader en hij heeft geen armen en geen handen en geen gezichten genoeg. Ze willen hem allemaal tegelijk een zoen geven en ze willen hem allemaal tegelijk een arm geven en ze willen hem allemaal tegelijk wat vertellen. Vader lacht en vader praat. Hij tilt Ientje hoog boven zijn hoofd: „Mijn kleine dikke beer, ben jij er ook! Wat een verrassing, wat een verrassing.” En niemand ziet, dat moeder stilletjes een traan wegveegt. Ja, toch, vader ziet het, hij geeft moeder gauw een zoen en dan is die traan nergens meer te zien. Daar gaan ze, een hele optocht met zijn vijven. Vader en moeder met Ientje tussen hen in. Nu willen Joosje en Leendert allebei aan den anderen kant van vader lopen. Dat gaat niet. „Wacht,” zegt vader, „eerst Joosje een eind en dan Leendert een eind. Allebei de helft.” „’t Is maar mooi,” zegt moeder, „bij mij wil niemand lopen.” Maar moeder meent het niet, ze is veel te blij en te gelukkig. Als ze bij het water komen, zegt vader: „Aha, daar is mijn Vaart weer, jongens, die heb ik ook gemist. Tjonge jonge nou!! Kijk, het licht op de Zilvermeeuw brandt al. En zie ik daar buurman niet staan? Warempel, en buurvrouw ook, zomaar in de kou.” Buurman en buurvrouw staan op het dek: „Zo zo, daar heb je den baas weer, wat een feest, wat een feest, ’t Is toch wat, ’t is toch wat!” En vader zwaait en moeder zwaait, ze zwaaien allemaal. En Ientje roept: „Buujman, we gaan lekkej olie ” „O, stil,” zegt Joosje, „stil toch!” Ze lopen verder tot hun huisje. Moeder doet de deur open. Vader trekt heel hard zijn neus op: „Maar.... wat ruik ik, moeder? Ruik ik dat goed!” „Ja, ja, ja!” lachen ze en trekken vader mee naar binnen. Daar staat een grote schaal vol oliebollen. „Maar, maar, maar ” zegt vader Moeder schenkt gauw een kopje koffie in en dan mogen ze allemaal alvast één oliebol zo uit het vuistje. Moeder doet de gordijnen dicht en het licht aan. „Ja, ja,” zegt moeder „en nu heeft Jóósje nog een cadeau voor haar vader.” Vaders ogen worden bijna tweemaal zo groot van verbazing. „Joosje? Een cadeau voor mij?” Joosje knikt alleen maar, ze loopt naar de kast en haalt het pak er uit. „Wat is dat nou?” zegt vader. Nu begrijpt hij er werkelijk niets meer van, hij doet er heel gauw het papier af. „Maar hè? Schoenen? Van Joosje? Dat kan niet, dat kan toch onmogelijk?” Joosje knikt maar, ze kan eigenlijk niet praten. Er zit een grote brok in haar keel, zo maar van blijdschap, die wil niet weg. „Ja,” zegt moeder, „dat is niet te begrijpen, hè vader? Joosje heeft de centen verdiend en we hebben allemaal een beetje meegeholpen. Leendert heeft op Ientje gepast, moeder heeft de taak van Joosje gebreid, maar Joosje heeft de centen verdiend.” „Maar.... hoe dan, hoe kèn dat dan?” O, gelukkig, nu is die brok weg uit haar keel, nu kan ze weer gewoon praten. Nu kan ze zelf alles aan vader vertellen, van de kranten en van buurman en van het geld. En dan pakt vader Joosje’s gezicht tussen zijn twee grote handen, die zo hard geworden zijn als ijzer en hij geeft haar een dikken zoen. „Je bent mijn gróte flinke meid,” zegt hij. En niemand vindt het kinderachtig, dat Joosje even huilen moet. En dan pakt vader Leendert vast: „Jij bent mijn reuze jongen, want jij hebt terwijl op Ientje gepast, dat is ook moeilijk.” En dan pakt vader Ientje, die zelf al komt aandribbelen: „En jij bent mijn dikkerd, hoor, mijn eigen Ientje Pientje! En moeder, die heeft het allermoeilijkste werk gedaan, die moest voor jullie zorgen zonder vader! Die krijgt ook een zoen, nee twee, nee drie!” En vader geeft moeder drie zoenen die klappen, ze lachen en schateren van pret. „Zeg moeder,” vraagt vader dan, „nou heb ik voor die deugnieten wat lekkers meegebracht maarre hebben ze altijd zo hun best gedaan?” „Nou, altijd altijd.... ” Moeder kijkt naar Joosje en Joosje kijkt naar moeder. Moeder kijkt naar Leendert en Leendert kijkt naar moeder. En dan lachen ze een beetje. „Altijd ” zegt moeder weer, „nou, hoor es, daar praten we niet meer over, ze hebben me fijn geholpen, dat zie je zeker wel aan de schoenen, vader!” En dan steekt vader een van zijn harde sterke handen in zijn zak en dan komt daar voor ieder een dikke plak chocola te voorschijn. Leendert breekt er dadelijk een stuk af, maar Joosje legt de plak op den schoorsteen. En opeens, zó maar, moet ze aan de kinderen Van Beusekom denken. Ze wordt zo blij en gelukkig en dankbaar. Ze vliegt vader om zijn hals en geeft hem een zoen. „Mijn óudste,” zegt vader. Moeder dekt de tafel, ze schuiven op hun eigen plaatsje. Vaders grote stoel staat nu ook weer in het kringetje. Ze doen hun handen samen en hun ogen dicht. En daar is vaders stem weer, zo warm en zo donker. Vader bidt om een zegen over het brood, maar vader dankt ook. Vader zegt: „Heere, wij zijn zo dankbaar, dat U ons voor elkaar hebt bewaard.” Als vader „amen” zegt, kijken ze elkander aan met warme dènkbare gezichten. INHOUD Blz. 1. Het huisje aan de Vaart . . 7 2. Joosje, de oudste .... 25 3. Toen vader weg was 41 4. Koppige Joosje .... 58 5. Joosje gaat verdienen . . 81 6. Langs de huizen .... 93 7. Weer bij elkander .... 109