DRIE SPANNENDE DAGEN DRIE SPANNENDE DAGEN EEN AVONTUUR UIT HET LEVEN VAN EEN AMERIKAANSEN JONGEN VERTELD DOOR H. WOLFFENBUTTEL—VAN ROOIJEN Md goedkeuring van de Keurrood voor Roomse Jeugd» lectuur JEUGD-UITGAVE N.V. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD HAARLEM HOOFDSTUK I WAARIN TOM MEER HOORT, DAN HEM OOIT THUIS VERTELD WAS l ls er ergens ter wereld feest gevierd kon worden, dan was het wel in Happy-town. Al heette de plaats zo ongeveer • „Geluks-stad”, een stad moest je diér niet zoeken. Eén enkele villa droeg er die blijde naam. Ze lag glorieus temidden van prachtig aangelegde tuinen dicht bij een zijlijn van de spoorweg, die New York verbindt met San Frandsco, dus ergens in Midden-Amerika. Waar predes, dat hoef ik niet te vertellen, het verhaal blijft er hetzelfde om. Daar, waar de villa lag, was het rustig en mooi. Een brede strook bos vormde er de grenslijn en zolang je in Happy-town was, kon je gerust denken, dat er buiten die plaats geen wereld bestond. Maar aan de andere kant van de spoorlijn ging het leven een rumoeriger gang. Daar lagen de Vanheem-fabrieken, waar jaar-in, jaar-uit, de ploegen en eggen, de zaai- en de maaimachines werden gemaakt, die over heel de wereld den boer tot hulp zijn bij zijn werken op het land. Rondom die fabrieken was in de loop der jaren een onooglijk stadje gegroeid» Dieper het land in lagen weer uitgestrekte bouwlanden. Maar die waren vanuit de arbeiderswoningen niet te zien. Om de eenvoudige reden, dat een lage heuvelrug, hier en daar met bos- en hakhout begroeid, ze scheidde van wat de farmers ver uit de omtrek „de stad" noemden. A Op het ogenblik, dat dit verhaal begint, dacht Tom Vanheem, de enige zoon van den fabrikant, in het geheel niet aan het feest, dat gevierd ging worden. Toch was hij in zijn schik. Hij kon wel een huis hoog springen. Mijnheer Barkle, zijn gouverneur, was door een dringend telegram uit Happy-town weggeroepen. Hoezee! Dat betekende een middag vacantie. En voor vandaag juist: geen geschiedenisles. Als Tom bij een klas vol jongens had gezeten, waar de onderwijzer fijn vertellen kon en ieder vol spanning luisterde, was hij vast ook wel in vuur geraakt over de Amerikaanse vrijheidsoorlog en had hij zeker belangstelling gehad voor het doen en laten van Franklin en Jefferson en hoe die gepruikte heren verder mochten heten. Maar Tom had altijd heel alleen les in zijn eigen leerkamer en daar — was de geschiedenisles altijd saai. Veel liever dan te luisteren naar mijnheer Barkle, zat Tom iets te maken met zijn handen. Nu ook dacht hij dadelijk aan de nieuwe stoommachine, die hij kortgeleden van zijn vader had gekregen. Hij had het al een dag of wat in zijn hoofd, iets aan de constructie daarvan te veranderen. Het zou verbazend grappig zijn, als de machine kon gaan werken een uur nadat ze was gesteld. Verbeeld je, dat die fluit begon te gillen midden onder de les, juist als mijnheer Barkle in het vuur van zijn rede was ! Wat zou de goede man schrikken ! Tom verwonderde er zich altijd over, dat mijnheer Barkle Zo schrikken kon. Vooral buiten de veilige muren van Happytown. Iedere dag ging hij met Tom paardrijden — „op wandelrit” noemde Tom’s mama dat — en bij elk vreemd geluid schokte mijnheer Barkle op in het zadel. Daar plaagde Tom hem graag mee. Nu liep Tom naar de kast, om zijn stoommachine te voorschijn te halen. Maar eer hij zo ver was, werd de deur opengedaan en kwam zijn moeder de leerkamer binnen. „Hallo, moeder,” zei Tommy vriendelijk. Mevrouw Vanheem was nog jong. Ze was heel lief en mooi ; Tom kon zich niemand voorstellen, die liever en mooier was dan zij. „Mijnheer Barkle is weg, lieveling,” zei Tom's moeder. Tom keek even boos, want hij was al twaalf jaar en hij vond zichzelf veel te groot om „lieveling” genoemd te worden. „Ik heet Tom, moeder,” zei hij ernstig. „M'n beste Tom, dat zou ik vergeten,” zei mevrouw Vanheem. Op andere dagen zou ze gelachen hebben om haar groten kerel, maar vandaag gleed er geen glimlachje over haar gezicht. „Wat wilde je nu gaan doen, Tom?” vroeg ze. Tom zuchtte eens. Hij hoopte maar, dat zijn moeder hem geen huiswerk op kwam geven. Hij vond er iets op. „Ik wilde wat natuurkunde gaan doen, moeder,” zei hij. „Dat moet ik noodzakelijk.” „Moet je daarvoor naar buiten ?” „Welneen, moeder.” Tom lachte. „Dat kan ik wel hier in de kamer af.” „Dat is goed, dat is heel goed,” zei Tom's moeder. „Als je maar hier in de kamer blijft, lieveling, eh, Tom bedoel ik. Ik had Barbara willen vragen om bij je te komen zitten, maar ik vond haar met zware hoofdpijn te bed.” „Ik heb Barbara heel niet nodig,” zei Tom. „Als ik bezig ben, blijf ik net zo lief alleen. De tijd vliegt om. Dat kunt u zich niet voorstellen, moeder.” „Ik ben blij, dat je zo veel van die natuurkunde houdt, Tom. Maar denk er vooral om, dat je binnen blijft. Om vier uur komt Barbara met de thee.” „In orde, moeder,” zei Tom. En als een beleefde grote kerel voegde hij erachter: „Gaat u nu ook maar gauw wat rusten. U ziet er moe uit.” Mevrouw Vanheem ging naar haar eigen kamer en Tommy bleef alleen achter. Hij floot een liedje, dat hij van de stalknechts had gehoord. Hij kende er maar een paar regels van. „De zwarte neger, hi-ha-ho, de arme zwarte man....” Het was een mistroostig deuntje en misschien merkte Tom daardoor op, hoe stil het was in de kamer. Hij ging een ogenblik op het balkon staan en keek naar buiten. Waarom had zijn moeder eigenlijk zo beslist gezegd, dat hij niet naar buiten mocht ? Het was prachtig weer. Er streek een lauwe voorjaarswind door de bloesembomen en om deze tijd van het jaar was de zon zelfs 's middags om twee uur niet hinderlijk. Opeens had hij veel meer zin om naar buiten te gaan dan om binnen te blijven. Zijn moeder bleef maar denken, dat hij een kleine jongen was, die verdwalen zou en, wie weet, gestolen zou worden door negers of bandieten. Hij kende de omtrek beter dan zij. Op zijn eigen vlugge paardje Flambeau kon hij rijden, waar geen auto hem kon volgen. Waarom zou hij niet naar buiten gaan en een tochtje maken ? Vader zou het zeker beter voor hem vinden. Die stoommachine.... Wel, mijnheer Barkle bleef vast minstens drie dagen weg, morgen kon het wel regenen en de avonden waren er ook nog ! Moeder zou nu al wel op haar kamer zijn. Ze zou niet eens te horen krijgen, dat haar jongen er toch op uit was gegaan. Tom ging naar de deur. Ai, hoe had hij het nu? Moeder had aan de buitenkant de sleutel omgedraaid I O, wat was die Tom boos. Hij was gewend om zijn zin te krijgen en nu stampte hij van kwaadheid op de grond. Opgesloten als een kleine stoute jongen I Nu zóti hij naar buiten, hoe dan ook. Hij ging terug naar het balkon. Het leek hem een klein kunstje om zich daarvan af te laten glijden naar beneden. Jammer, dat vader een paar dagen geleden de kerseboom uit had laten hakken, die daar altijd voor had gestaan. Maar Tom vreesde geen sprong. Hij zou in het gras terecht komen en dat was in ieder geval zacht. Intijds viel hem in, dat Barbara, de oude dame, die heel rroeger zijn kinderjuffrouw was geweest, wel eens voor vier iur naar hem kon komen kijken. Die moest hij tevoren gerust stellen. Zij was in staat om het hele huis door naar hem te gaan soeken. Nog eens ging hij terug de kamer in. Hij scheurde een blad uit zijn schoolschrift en schreef daarop : „Lieve Barbara, ik ben over het balkon naar buiten gegaan. Misschien maak ik een ritje op Flambeau. Zeg er niets van tegen moeder. Zij maakt zich zo gauw ongerust. Thomas Vanheem Jr.” Dat briefje legde hij midden op de tafel. Ziezo, mocht Barbara nu binnen komen, dan zou ze het zien en het dadelijk lezen. Ze was zo nieuwsgierig. Natuurlijk zou ze zich dan stil houden. Ze deed altijd alles, wat hij haar vroeg. Als hij vóór Barbara weer in de kamer terug was, kon hij het verscheuren. Met een gerust gemoed ging hij nu naar het balkon, sloeg eerst zijn éne en daarna zijn andere been over de balustrade en liet zich zakken. Ha, hij hing. Even zwengelen. „Een, twee, drie — af,” telde hij, als mijnheer Barkle in de gymnastiekles. Plof! Beduusd bleef hij een ogenblik liggen op het grasveld. Hij had niet gedacht, dat het balkon zo hoog was. Toen krabbelde hij op. Verrast bleef hij een ogenblik stil staan. Het was juist, of er iets vreemds was aan de tuin. Kwam dat door die strakke blauwe voorjaarslucht ? Of.... Neen, hij wist t al. Het was er zo stil. Hij hoorde geen trein en niet het verwijderde gedreun van de vrachtauto's van de fabrieken. Misschien was de wind een andere kant uit. Langzaam liep hij de tuin in. Achter het lage muurtje, dat de moestuin van de bloementuin scheidde, hoorde hij nu de keukenmeisjes lachen en praten. Die hadden altijd schik onder elkaar. Hoor, Barbara's zachte stem klonk er tussen. Had zijn moeder hem maar wat wijs gemaakt, toen ze hem vertelde, dat de oude dame te bed lag ? O, het kon hem niet schelen. Misschien vergiste hij zich. Hij liep naar de hoge begroeide muur, waarachter de stallen waren gebouwd. Er was een ijzeren poortje in, dat bijna altijd open stond. Nu — bleek dat ook op slot. Wat een pech! Tom durfde niet roepen. Moeders kamer was aan deze zijde van de tuin en zij zou zeker zijn stem horen. Doelloos slenterde hij langs de muur tot aan een oude linde. Hij was altijd al van plan geweest, die oude knaap eens te beklimmen. Waarom zou hij dit nu voor tijdverdrijf niet eens doen? Tom klom als een aap, van tak tot tak, van knoest tot knoest. Al gauw zat hij flink hoog tussen het jonge groen. Deze linde was een prachtige observatie-post. Hij kon hier alle ramen van het huis zien. Neen, moeder zat niet naar buiten te kijken. Hij kon over het lage muurtje heen gluren — was dat niet Barbara, die daar bij de keuken groenten uit zat te zoeken ? Welzeker! Zij was natuurlijk liever bij de meisjes dan bij hem. O, nu kon hij er haar voortaan mee plagen, dat ze gejokt had ! Hij kon, van zijn hoge post af, zelfs over de hoge muur heen en langs de stallen kijken. Opeens was Tom midden in een geliefkoosd spelletje van hem. Hij was uit speuren. Hij was een oude, sluwe trapper, die zijn vallen had uitgezet op hem onbekend gebied. Iedere vreemdeling, die naderde, kon een vijand wezen. Een bewegende schaduw in dit eenzame land kon het spoor zijn van den verkenner van een Indianenstam. Ha, speuren, dat deed Tom graag. Hij loerde langs de takken heen naar het bos. Zag hij het goed? Naderden daar mannen? Eén, twee, drie mannen — van zijn grootte — van zijn leeftijd ? Evenals hij ervaren in het simpen langs vreemde grond? Tom's hart sprong op van vreugde. Daar kwamen werkelijk drie jongens aan. Sedert de wintermaanden, die hij altijd in New York doorbracht, had hij geen jongen meer gezien. En dat was nu al vier weken geleden. Er was eerst sprake van geweest, dat hij deze zomer in New York had moeten blijven. Om zijn vrienden had hij het graag gedaan. Alleen met mijnheer Barkle had hij nooit eens echte jool. Maar de plannen waren plannen gebleven en hier zat hij nu in een boom te verlangen naar kameraden. Daar kwamen die jongens, dichter bij. Ze hadden misschien een boodschap voor een van de stalknechts en deden die ook al speurend. Tussen de muur en het bos was een smalle strook open grasveld en dat renden ze over. Ze deden echt, of ze niet gezien wilden worden. Nu kon ook Tom hen niet meer zien. Ze moesten recht onder hem wezen. Hij hoorde hen praten. Tom probeerde de jongens af te luisteren, maar hij hoorde alleen de stemmen en hij kon niets verstaan. Voorzichtig schoof hij naar voren op een tak. Verder, nog verder. De tak boog onder zijn gewicht. Hij greep hem stevig vast en liet zich op de muur glijden. Ritselend sloeg de tak terug tussen de andere. „Hallo, pas op daar," riep hij naar beneden. Zonder bedenken liet hij zich glijden. Aan de buitenkant was de muur kaal en dat glijden werd bijna een hulpeloos neervallen, waarbij hij lelijk zijn handen en zijn knieën schaafde. Maar daar gaf Tom niets om, zo blij was hij, dat hij bij jongens terecht kwam. „Hallo daar," groette hij vrolijk, terwijl hij opkrabbelde. Hij liep, een klein beetje mank van het vallen, naar het drietal toe. „Waar kom jij vandaan?” vroeg de kleinste van het span, een vinnig ventje. „Mijn naam is Tom," zei Tom Vanheem beleefd ; hij vergat om er ook zijn achternaam bij te zeggen. „Ik kom vanuit die lindeboom, waar ik de omtrek zat te verkennen." „Hallo, pas op daar," riep hij naar beneden. „Waarvoor zou zij bang zijn?" Nu lachten de jongens alle drie. „J oe, Jim en Freddie," zei het kleine ventje, de andere jongens en toen zichzelf aanwijzend. „Wij kwamen hier ook een kijkje nemen, maar tot de lindeboom hebben we het nog niet gebracht. Is er veel te zien achter die muur ?" „Wat zou er te zien zijn ?” vroeg Tom terug. „Het huis, dat spreekt vanzelf. Maar daar is alles potdicht." „Dat wil ik geloven,” lachte Freddie. „Ze zeggen, dat mevrouw Vanheem zo bang is als de dood, als die oude Tom van huis is." Tom wist niet wat hij hoorde. Had die vreemde jongen het nu over zijn va¬ der en moeder ? vroeg hij. „Ben jij hier helemaal vreemd?” vroeg Jim. „Voor de stakers natuurlijk.” Tom zweeg en keek ernstig voor zich. Ha, nu ging hem een licht op. Daarom mocht hij niet naar buiten gaan en daarom was het ijzeren poortje op slot. En daarom bleef juffrouw Barbara op de meisjes letten, die misschien niet allemaal even goed te vertrouwen waren. Wat flauw van zijn moeder, om hem daar niets van te vertellen. Daar had je het weer ! Hij, Tom, was maar de kleine jongen'. Tom was bijna altijd met mijnheer Barkle samen. Alleen ’s morgens aan ’t ontbijt en 's avonds aan het diner zag hij zijn vader en moeder. Maar dan werd er over geen ernstige zaken gesproken. Zolang Winfred, de huisknecht, rond ging met schotels, praatte er niemand een woord, en zodra die weg was, vroeg vader naar Tom's lessen en vertelde moeder, welke brieven ze die dag had gekregen. „Een staking! Dus daarom, zo dacht Tom verder, leek het zo stil in de tuin. En misschien gingen er daarom zelfs geen treinen! „Jullie weten zeker verder ook niets van die staking?” vroeg hij, zo langs zijn neus weg. „Wij niet?” riep kleine Freddie ijverig. „Al onze vaders staken. Wij horen de hele dag nergens anders over.” „We weten er misschien nog meer van dan de oude Tom Vanheem zelf,” schepte Jim op. „Ph, dat kan niet,” smaalde Tom. „Kan niet ?” vroeg Joe bijna vijandig. „Dacht jij soms, dat de oude Tom Vanheem wist, wat de arbeiders onder elkaar wilden ? Hij zou er wat voor geven om daar achter te komen, dat beloof ik je.” Tom ging er eens makkelijk bij op zijn ellebogen liggen. Waarachtig, die jongen kon gelijk hebben. Hij bekeek zijn nieuwe makkers opmerkzaam. Fijn was het, om alles zo te weten van je vader ! Ze zagen er wel armoedig uit, met hun verstelde kielen, waar hun polsen zo broodmager uit te voorschijn kwamen. Wat hadden ze ook alle drie een magere, witte gezichten! De jongens, die in New York bij Tom kwamen spelen en in de zomer op Happy-town kwamen logeren, waren heel anders gekleed en ze spraken anders ook. Maar wat deed dat er toe? Dit waren jongens. Ik wou, dat ik ze al eerder gekend had, dacht Tom. „Hoe komen jullie hier?” vroeg hij. „Door 't bos,” vertelde Freddie. „M’n vrienden en ik hadden vanmiddag geen school en nu moesten we toch nodig eens gaan kijken, waar de oude Tom woont. Louter uit belangstelling, weet je 1 Ze zeggen, dat je een pak ransel krijgt, als een van de knechts je snapt. Maar goeie hemel, dat zal hier wel nooit gebeuren. Alles ziet eruit als uitgestorven.” „Ja, 't is hier stil genoeg,” gaf Tom toe. Kwim het nu even goed uit, dat hij niet precies gezegd had, wie hij was ? Verbeeld je, dat die jongens opeens zijn naam hadden gehoord, die verschrikkelijke naam Vanheem 1 Ze hadden vast geen woord met hem willen praten. Nu zou hij er wel voor zorgen, dat ze niet te weten kwamen, van wie hij een zoontje was. „En hoe kom jij hier ?” vroeg Jim opeens. „Ik — ik kom van het spoor vandaan,” jokte Tom. Wat kon hij anders zeggen ? Mijlen ver in de omtrek wist hij geen adres om op te geven. „Van het spoor?” vroeg Fred. Dadelijk had hij weer zijn mening klaar. Hij leek ervan overtuigd, dat alles, wat hij dacht, waar was ook. „Jongens,” zei hij opgewonden, „hij hoort bij die wagen komedianten, die vannacht op het zijspoor gewacht hebben en nu niet door konden gaan, omdat onze mannen de lijn hadden opgebroken.” Tom zelf luisterde aandachtig naar die uitleg. Dat leek hem wel wat. Hij zou best komediant willen wezen ! „Zeg, doe jij mee met de lui, die gymnastiek doen, of speel jij toneel ?” vroeg Freddy hem. „Ik werk het meest aan de rekstok en het liefst aan de ringen,” kon Tom zonder te jokken zeggen. „Dat kon ik zien,” zei Freddie prijzend. „Je zwaaide prachtig aan die tak. Ben je hier al eens meer geweest ?” „Jawel, zo erdoor heen,” antwoordde Tom onverschillig. „Maar je bent zeker nooit in de stad geweest ?” vroeg Joe. „Bij ons in de stad komen geen komedianten. Daar valt niets te verdienen.” „Neen, ik ben er nooit geweest,” gaf Tom toe. Dat was waar. Zijn vader had hem nooit eens mee willen nemen naar de fabriek. „Dat is altijd nog vroeg genoeg,” zei hij, als Tom er hem om vroeg. Aan de stad had Tom nooit gedacht. Over de arbeiders werd niet gesproken, waar hij bij was. „Om de stad geef ik niet zo veel,” ging hij door. „Maar de fabrieken, ddir zou ik wel eens heen willen.” „Daar is nogal wat aan te zien,” zei Freddie, met opgetrokken neus. „Och, je moet alles eens zien,” mompelde Tom. Wat wou hij graag, dat die jongens hem er eens mee naar toe namen! Mijnheer Barkle bleef altijd stijf en strak aan deze kant van de spoorlijn. „Zullen wij er hem eens heen brengen ?” stelde Freddie voor. „Het is een eind weg, hoor,” waarschuwde Jim. Daar schrok Tom wel wat van. „Het mag niet al te laat worden,” waarschuwde hij. „De Rode Ben brengt er ons wel in een knap gangetje heen/' verzekerde Freddie op zijn grote-mannen-toon. „Hij is een suchtende hardloper.” „Wie is de Rode Ben ?” vroeg Tom, alweer nieuwsgierig. De jongens schoten nu alle drie in een lach. „De Rode Ben ? Ha, ha, ha. Dat is onze kar. Jim heeft die van weggegooide stukken netjes in elkaar geflanst. Hij zag er toen wat toegetakeld uit, maar we kregen van Freddie zijn vader »en pot vuurrood lak en nu glanst hij tegen je in. De mensen noemen hem het rode gevaar, maar wij houden ons aan Rode Ben. Hij mocht het ons eens kwalijk nemen als we hem uitscholden.” De jongens grinnikten. „Waar hebben jullie die dan staan?” vroeg Tom. „Ergens bij de spoorlijn,” vertelde Joe. „We konden hem niet meenemen tot hier aan toe, want hij is nogal levendig, begrijp je. Kom, we gaan, jongens, er valt hier toch niets te zien. Wil jij echt mee, Tom?” „Nou, graag,” zei Tom. Hij sprong mee op van de grond. Au, zijn knie was nog stijf van dat vallen langs de muur. HOOFDSTUK II OP VERKENNING MET RODE BEN e jongens deden nu weer als echte speurders. Ze liepen De jongens deden nu weer als echte speurders. z,e liepen achter elkaar in gebukte houding over het gras en 1 1 1 I 1 . 1 • T? gleden als schaduwen het bos in. Een enkele vogel vloog met een schreeuw van schrik op. „Wat verderop is de weg,” zei Tom. „Wij moeten niets van een weg hebben,” fluisterde Freddie. „Op een weg beloop je alle kans, mensen te ontmoeten en de mensen hier zijn onze vijanden.” „Ik zou best met die Vanheemers willen vechten,” zei Jim. Hij balde zijn vuisten. Die Jim deed, of hij zelf een staker was. „Pas jij maar op,” waarschuwde Joe. „Anders gaat het met jou net eender als met je zusje.” „Wat is er met zijn zusje gebeurd ?” vroeg Tom. „Die bleef staan kijken, terwijl de stakers aan het vechten waren en toen kreeg ze een ongeluk. Ze zal misschien nooit meer helemaal beter worden.” „En mijn moeder huilt er alle dagen om,” vulde Jim aan. Zou mijn vader dat weten? vroeg Tom zich af. Hij was er zeker van, dat zijn vader wat voor het zusje van Jim zou willen doen, als hij wist, wat er met haar gebeurd was. „Wordt er veel gevochten ?” vroeg hij. „O, iedere dag,” zei Joe. „Dat komt, omdat er altijd nog wel mannen zijn, die werken willen. Die worden dan door de Drie spannende dagen - a onzen tegengehouden. Ze zeggen, dat er overmorgen wel tweehonderd vreemden met de trein naar hier komen. Oude Tom wil ze binnen de fabrieksmuren loodsen en daar blijven ze dan dag en nacht. Als het hem lukt, tenminste....” Overmorgen, dan is het moeders verjaardag, dacht Tom. Nu wist hij, waarom er over die verjaardag nog haast heel niet was gesproken! Ze liepen nu achter elkaar door het dichtst van het bos. Tom zag de kielen van de jongens als lichte vlekken. Wat maaide die Freddie gek met zijn armen. De stilte rondom werd plotseling verbroken door het gillen van een stoomfluit. „Hoor, de treinen kunnen weer rijden," zei Jim. Hij bleef staan en keek naar Tom. „Jö, ben jij niet bang, dat ze weg gaan ? Jouw volk, bedoel ik.” Tom moest een ogenblik prakkizeren, waarover hij het eigenlijk had. Toen begreep hij, dat Jim de woonwagenmensen bedoelde, die op de zijlijn van het spoor hadden overnacht. „Het kan mij niets schelen, al gaan ze weg," zei hij onverschillig. „Ik haal ze wel weer in. Je begrijpt, dat gebeurt wel eens meer." Die ondeugende Tom had niet voor niets alle dagen uitvluchtjes verzonnen tegenover mijnheer Barkle. Hij verstond het vak! „Vanavond gaat er wel weer een trein,” zei hij. „Als ik geen geld genoeg heb voor een kaartje, verstop ik me wel in een goederenwagen.” „En als ze je dan vinden ?” vroeg Freddie. „Méér dan een pak ransel kan ik nooit krijgen," blufte Tom. De jongens keken bewonderend naar hem. Die vreemde knaap was me een kerel! Tom had nooit geweten, dat je zo lang achtereen door het bos kon lopen, zonder de weg te zien. Ze waren nu vast al dicht bij de spoorlijn. Eens ging er in de verte een trein langs en toen dreunde een ogenblik later de grond. Daar 1 Er schemerde iets roods tussen de stammen. Rode Ben was er niet vandoor gegaan, terwijl de jongens op verkenning uit waren. Tom keek verbaasd naar het vehikel, dat door de jongens hun kar werd genoemd. Het was een Ford en toch ook weer geen Ford. Want verschillende onderdelen waren afkomstig van andere soorten auto's. „Ga zitten op de ereplaats,” noodde Jim. Hij opende een soort deur, die bij de doorsnee-auto een portier wordt genoemd. Tom klom erin. Van kleinen jongen af had hij bijna dagelijks in een auto gereden, maar nooit van zijn leven was hij met zoveel Tom keek verbaasd naar het vehikel.... plezier ingestapt als nu. Achter in de wagen stond een kist en daarop moest hij gaan zitten. Hij keek langs een kapot stuk mica wat de jongens nu gingen doen. Ze moesten de auto voortduwen om hem op gang te krijgen. Ze waren geen slinger rijk. „Een, twee, drie/’ telden Jim, Joe en Freddie zuchtend. De auto zuchtte mee, hij kraakte aan alle kanten. Hij schoof naar voren. Nog een eindje, nog een stukje. Plof, deed de motor. Tom schrok ervan. Freddie klom haastig achter het stuur en begon verwoed te draaien. Terwijl de wagen al reed, klommen Jim en Joe bij hem. „Doet ie ’t fijn ?" riepen ze triomfantelijk naar Tom. Stampend, snorrend, pijnlijk krakend, schoof de Rode Ben over de bosgrond. „Hij zou helemaal uit elkaar genomen moeten worden," gilde Tom boven het rumoer uit. „Er zal oude olie tussen de moeren zitten." „Ik heb hem al drie keer uit elkaar genomen," brulde Fred terug. Nu kwamen ze op de weg. De auto hapte erin. Tjokke,tjokke, tjok, deed de motor vrij regelmatig. „Hij doet het prachtig,” prees Jim. Ze staken de spoorlijn over. Tom keek nieuwsgierig. Voor het blokhuis, dat dienst deed als station, stonden agenten. Op 't grasveld ernaast lag een kleine machine van de politie-luchtdienst, ook al onder bewaking. Een paar man motor-politie kwamen aangetuft. Ze keken onderzoekend naar de Rode Ben. „Die vertrouwen ons niet,” spotte Jim. „Als ze niet uitkijken, krijgen we een botsing," voorspelde Joe schreeuwend. ,,'t Zal wel loslopen," gilde Tom. Wat had hij een plezier in het avontuur! Hij was alleen maar bang, dat zijn vader hem te zien zou krijgen 1 „Loopt die — eh, die oude Tom Vanheem hier wel eens rond ?” vroeg hij. Het ging hem toch niet makkelijk af, om zo over zijn vader te praten. „Kun je denken,” schreeuwde Freddy. „Die weet wel, waar het veiliger voor hem is.” Veiliger ? vroeg Tom zich af. Ze moesten eens weten, wie ik was! „Zijn er bij dien Vanheem ook jongens ?” vroeg hij aan Jim. „Hij moet één jongen hebben,” antwoordde Freddie, die alles hoorde en overal wat op wist. „Dat zal wel zo'n papkindje wezen. Ventje, moet je nog een soesje ? Of een lepeltje roomijs ?” De jongens schaterden. Nu voelde Tom zich toch wel wat beledigd. Hij een papkindje ! Hij kon deze auto uit elkaar nemen en er heel wat beters van maken. Hij dacht aan de stoommachine. En opeens zag hij heel duidelijk de leerkamer voor zich met het witte briefje op de bruine tafel. Straks zou Barbara het vinden. Neen, hij was niet bang. Niet voor Barbara en niet voor zijn vader en ook niet voor de groepjes mannen, die hij hier en daar zag staan praten op de weg. Een Thomas Vanheem was geen papkindje en hij was niet bang. Vanavond na het eten zou hij onverschillig-weg tegen zijn vader zeggen : „Ik ben vanmiddag bij de fabriek geweest en heb eens met die arbeidersjongens gepraat. U wilt er toch zeker geen vreemde werklieden bij halen, vader ? Neen, dat moet u niet doen. De vaders van die jongens zijn nu eenmaal altijd op de fabriek geweest.” Ja, zo zou hij ineens een man zijn, die mee kon praten 1 „Nu zijn we in Blackie-town,” schreeuwde Fred. „Ginds heet het Happy-town, weet je, en een naam mogen wij toch ook wel hebben voor onze villa's.” Blackie-town betekent „Zwarte stad” en waarlijk, die naam was goed gekozen. De vierkante blokken huizen, waar de Rode Ben langs tufte, waren alle zwart aangeslagen van roet en rook. Nergens zag Tom vriendelijke blanke gordijnen, zoals ze in Happy-town voor alle ramen hingen. Plotseling stak de fabriek omhoog. De zwarte ruiten van de ontelbare ramen leken donker dreigende ogen, de vele schoorstenen waarschuwend opgeheven vingers, de gesloten poorten wachters voor een verborgen, gevaarlijke macht. Freddie liet de auto stil staan. „Je kunt nu wel even gaan kijken," zei hij. „Ik zie niemand." Zou ik het doen ? dacht Tom. Zou mijn vader mij niet kunnen zien door een van die ramen? Neen, dat was onmogelijk. De ramen leken nog zo ver weg. Er moest een grote binnenplaats zijn achter die muur. Hij stapte de weg op. Zijn benen waren stijf van het krom zitten. Toen de jongens daar met hun drieën aan de kant stonden, ging een van de poorten open. Tom's hart begon sneller te kloppen. Als daar nu toch zijn vader eens aan kwam ? Het was niet waar. Er kwamen twee marechaussees. „Wat moeten jullie hier, jongens ?" vroegen zij goedmoedig. „Gauw rechtsomkeert met dat fraaie speelgoed, en maak, dat je bij je moeder komt I” De helden Jim, Joe en Freddie wisten niet hoe gauw ze weer in hun kar zouden kruipen. Voor zulke grote marechaussees hadden ze alle respect. De motor sloeg aan. Met een wijde bocht keerde het rode gevaar terug naar de stad. „Nu naar moeder,” grinnikte Freddy. „Je gaat terug naar stal, Rode Ben." Juist waren ze weer tussen de huizen, toen Tom opgewonden riep : „Kijk daar eens !" Van de andere kant kwam een troep mannen aan. Ze liepen als soldaten in het gelid en toen Freddie de motor stil zette, dreunde het geluid van hun stappen de jongens in de oren. Nu stonden ze stil. Als uit één mond klonk het, dat het dreunde tegen de ramen: „Weg met de onderkruipers I Weg met Tom Vanheem !” Tom Vanheem, de jonge, diep weggekropen in een hoekje van de wagen, werd nu toch wel bang. Maar hij kon niet nalaten te kijken. Dit waren dus de arbeiders van zijn vader. Deze kerels. Als hij eenmaal groot was, dan zou hij goede vrienden met hen willen worden. In de huizen werden ramen open gedaan. Vrouwenstemmen gilden. Tom verstond niet, wat ze riepen. De mannen keken niet op of om. Ze marcheerden in gesloten gelederen verder. Fred was boven op de wagen geklommen. Hij riep met zijn schrille jongensstem: „Weg met de onderkruipers! Weg met Tom Vanheem 1" Dat deed de mannen naar de auto kijken. Gelukkig keek geeneen er in. Zij waren voorbij. „Nu moeten wij maken, dat we weg komen,” zei Fred opgewonden. „Want eer ze vijf minuten verder zijn komt de politie en dan wordt het knokken. En ik heb mijn moeder beloofd, dat ik er tussen uit zou blijven. Mijn vader zit ook al in de gevangenis, weet je. Wij zijn van de raddraaiers.” De auto stopte in een zijstraat. „Ziezo, Ben, snoep niet van de modder, jongen. En laat je door niemand stelen, want we zouden je onder de duizenden auto's van Blackie-town niet terugvinden,” grapte Freddie. „Kom mee, jongens. Als mijn moeder mij niet gezien heeft, gelooft ze niet, dat ik buiten de gevechtslinie ben gebleven. Ik heb een goede reputatie, weet je,” zei hij apart tegen Tom. De jongens klommen met hun vieren een steile trap op. Tom griezelde van het vettige touw, dat daar hing te zwengelen op de plaats van de losgetrokken leuning. De lucht was ook zo wee. Tom had er geen gedachte van, wat ter wereld er zo ruiken kon. Een vrouwenstem riep van boven af: „Zo, zijn jullie daar toch....” Ze voegde een paar woorden aan haar uitroep, die Tom bijna vloeken leken. En toch hoorde hij heel goed, dat ze blij was, de jongens boven te zien komen. Ze stumperden over een smal gangetje en kwamen een kale vierkante kamer binnen. „Ik heb visite meegebracht, moeder,” zei Fred, „eenkomediant om wat leven in de brouwerij te brengen.” „Kind waar jij bent is dat heus niet nodig,” zei de moeder bijna verschrikt. Freddie maakte waarschijnlijk meer leven dan haar lief was. Tom kwam nu in het volle licht van het raam staan. Fred,s moeder bekeek hem oplettend en Tom kon ook niet nalaten naar haar te kijken. Zij was klein en mager en schichtig in haar bewegingen. „Hoe kom jij ertoe, met zulke deugnieten uit te gaan?” vroeg ze vriendelijk bestraffend aan Tom. „Je ziet er veel te netjes uit om in dat levensgevaarlijke rode ding te kruipen. En in deze opgewonden tijden is het maar beter om in huis te blijven voor kinderen als jullie.” „Wij zijn geen kinderen meer, moeder,” zei Freddie beslist. „We zijn al haast mannen. Tom hier speelt al komedie. En hij Iran aan de ringen hangen als een eerste klas acrobaat.” „Dat lijkt mij gevaarlijk werk,” zei Freddie's moeder zuchtend. „Maar aan de fabriek is het ook al niets. Ach, Here, een mens weet al niet, waar hij heen moet.” Ze wreef met een oude lap de zitting af van een der wankele stoelen. „Ga zitten, beste jongen. Hoe is je naam? Tom? Ik Zal je Tony noemen, want de naam Tom horen we hier al veel te dikwijls. Tony, heb je honger?” Ja waarlijk, Tom had honger. Klok, klok, klok, zei het in :ijn maag. Toch zei hij beleefd : „Doet u voor mij geen moeite, uffrouw. Ik kan thuis wel eten.” Freddie's moeder ging naar de kast. „Mijn grootouders,” zei ze, „kwamen uit Polen in Europa. Daar leren ze, dat zelfs de armste mensen hun gasten moeten Dnthalen en van het beste geven wat ze hebben. Daar rust Gods tegen op. De goede God zelf kwam eens als gast onder de mensen.” Er lagen vier sneden brood in de kast klaar. Ze waren besmeerd met een beetje vet uit een fabriekspakje. „Daar, voor ieder een,” zei Freddie's moeder. „Als ik een boerderij had gehad, Tony, zoals mijn grootouders en mijn ouders, had ik een kip voor je kunnen slachten en jonge sla kunnen plukken, zoals dat behoort. Je bent gelukkig maar een kind en honger is de beste saus.” Tom hapte in de boterham. Hij had nog nooit zulk brood geproefd en nog nooit dit kleverige vet. Maar Freddie's moeder vertelde zoveel nieuwe dingen, dat hij op zijn eten haast niet letten kon. „Dank u vriendelijk,” zei hij, toen hij hem op had. „Het heeft mij heerlijk gesmaakt.” „Je bent zo beleefd als een lord, Tony,” zei het kleine vrouwtje. „Het doet toch wel goed, zoiets weer eens te horen. Mijn grootouders in Polen hadden net zulke manieren.” Buiten begon het te kraken, of het vlak boven het huis onweerde. „Hoor, ze vechten,” riep Freddie. Hij liep naar het raam en schoof dat open. Ineens was zijn moeder haar vriendelijkheid en beleefdheid vergeten. Ze gaf een boze schreeuw. „Wil je dat raam dicht laten I” riep ze scheldend. „Moet je 'n kogel door je hoofd krijgen van je linker naar je rechter oor ?” Ze trok Freddie naar binnen. Jim sloot het raam en zei verstoord: „Jó, doe toch wat je moeder je vraagt." De jongens waren op de grond gaan zitten. Tom alleen zat op zijn stoel. Tegenover hem zat Freddie's moeder. Ze leunde zuchtend met haar ellebogen op de tafel, de tranen rolden haar over de wangen. Beneden in de straat klonk gestamp van voeten, geweren ratelden, mannen en vrouwen riepen, iemand werd Zeker geraakt, want een gil klonk boven alle rumoer uit. Tom keek steels op zijn horloge. Het was bij vijven. Wanneer zou hij de kans krijgen om naar huis te gaan ? Fred's moeder praatte voor zich heen : „Wat beleven we toch een tijden ! Ach, goede God, waar het heen moet begrijpt geen mens.” HOOFDSTUK III iET EINDE VAN EEN AVONTUURLIJKE MIDDACr Plotseling werd het kalm op straat. Het geluid van de stappen stierf weg ; niemand riep er meer. Er moesten mensen het huis in gevlucht zijn. Hun stappen donken op de trap, stotend, onbeholpen. Het was, of daar iemand ;ing, die niet wist hoe boven te komen. Freddie's moeder zuchtte nog één keer. Toen droogde ze laar tranen af en ging naar de deur, de komenden tegemoet. Mu schold ze niet. Zonder een woord te zeggen hielp ze een gewonde binnen brengen. Het was een grote man. Twee anderen ïielpen hem voorzichtig op twee stoelen. Fred's moeder haalde lappen uit de kast. Ze liep naar de >verloop en kwam terug met een kom schoon water. „Als jullie maar goed begrijpt, dat het een voorlopig veraand is,” zei ze zacht. „Ik ben geen dokter. Jullie weet, hoe het met Andrew gegaan is. Ik heb er nog altijd spijt van, dat ik hem heb geholpen.” De gewonde bewoog zich onrustig. „Als jij nog spijt moest hebben, Rosa Flye,’ zei een van de mannen naast de stoel, „dan konden wij allemaal onze ogen wel uithuilen.” Niemand lette op de jongens, die stil onder het raam naast elkaar zaten. Maar toen een der mannen den gewonde voorzichtig zijn kleren uit ging trekken, keerde Fred's moeder zich plotseling om en zei: „Jullie kunt nu beter Tony terug gaan brengen. Het is weer stil buiten en voorlopig zal er niets gebeuren. En jij, vent," ging ze door, met een blik op Tom, „blijf liever bij je ouders in plaats van zo rond te dwalen. Dat is niets gedaan voor jongens als jij. En je hebt nu ondervonden, dat het gevaarlijk is bovendien." Tom kreeg een kleur onder die vriendelijke vermaning. Hij was wel gewend, volop standjes van zijn gouverneur te krijgen, maar die waren altijd heel anders van toon. Dit kleine, armoedige vrouwtje was zo lief. Hij streek eens met zijn hand over zijn kuif, om die lastige kleur wat te verbergen en zei: „Ik vond het toch prettig, om even bij u op bezoek te komen. En ik dank u nog wel voor uw gul onthaal." De mannen keken wat verbaasd naar dien beleefden jongen. Zij hadden zeker geen Poolse voorouders gehad! Freddie’s moeder legde even het verband uit haar handen en ging naar Tom toe. Ze maakte een kruisje op zijn voorhoofd, terwijl ze zachtjes zei: „Geloofd zij Jezus Christus. Moge de heilige Maagd je onschuld beschermen, m'n kind.” Tom keek haar met grote ogen aan. Wat deed ze nu bij hem en wat bedoelde ze met die woorden ? Zoiets had hij nog nooit gehoord! „Kom, jongens!” Zelfs Freddie was onder de indruk van wat er gebeurd was en praatte zachtjes. Ze gingen zo stil mogelijk de trap af. De straat bleek werkelijk schoon geveegd. Geen mens was er te zien, behalve een soldaat, die met de bajonet op zijn geweer op wacht stond. Freddie liep even terug naar boven. Tom begreep, dat hij de mannen daar ging waarschuwen voor dien soldaat. Toen Fred terugkwam, hadden de andere jongens de wagen al op gang gemaakt. Met een vervaarlijk geknal schoot die de weg op. De soldaat keek eens, wie er allemaal in zaten. „Hallol" riepen de jongens. Daar lachte de man eens om. Jongens waren jongens en hij mocht die schelmen wel! Toen de auto de overweg van het spoor naderde, wees Freddie naar een keurig opgeschilderde woonwagen, die op het zijspoor stond vastgekoppeld aan een paar goederenwagens. „Ze zijn er nog," riep hij. „Moeten we je netjes voor de deur afzetten ?” Goeie hemel, dacht Tom. Daar zouden die mensen even raar van opkijken! „Liever niet," riep hij. „En jullie moogt toch de lijn niet n n»'1 De gewonde bewoog zich onrustig. op. Breng me maar terug naar het bos.” Boven het gerammel van de kar uit vertelde hij : „Ik zal maar net doen, of ik daar de hele middag geweest ben. Niemand hoeft te weten, dat ik in de stad ben geweest. Misschien kan ik er morgen wel weer tussen uit snappen. Dat zou ik graag doen.” „Bij ons ben je altijd welkom,” riep Fred. De auto schoot het bos in. „Helemaal stoppen hoeven we zeker niet?” vroeg Jim. „Rol er hier of daar maar uit, dan rijden wij met een bocht terug.” Tom wachtte, tot ze bij een mossig plekje waren. Toen waagde hij de sprong. „Tot morgen, jongens,” riep hij de wagen na. „Tot morgen, 't Is fijn geweest.” Hij vond, dat hij een avontuurlijke middag had gehad. Pas toen hij heel alleen in het bos liep, dacht hij met schrik : O, hoe kom ik nu weer binnen ? Tegen de kale muur kon hij niet opklimmen. Hij zou naar voren moeten lopen en de grote klopper moeten gebruiken. Winfred zou hem open doen en natuurlijk zou hij aan Tom’s moeder vertellen, wien hij had binnengelaten. Nu zat Tom toch in de rats! Zijn moeder zou boos op hem zijn, en dat was hem nog nooit overkomen. Daarbij — zou ze morgen zeker de hele dag extra op hem letten. Hoe dichter hij bij de hoge muur kwam, hoe langzamer hij liep. Kwam er nu toevallig maar iemand buiten, dan kon hij door het kleine bediendenpoortje naar binnen glippen. Daar — o, daar liep iemand. Tom keek eens en nog eens. Toen zette hij het op een lopen. Want daar — was Barbara. Die goede oude Barbara! Ze liep langs de muur heen en weer, of ze op iemand wachtte. Natuurlijk wachtte ze op hém. Tom vloog haar om de hals. „Dag, Barbara 1” Hij gaf haar een stevige pakkerd, zoals hij dat vroeger gewend was te doen, toen hij nog een kleine jongen was. Dat deed hij met opzet, die rakker. Hij wist, dat ze dan niet op hem brommen zou. Toch bromde Barbara nu wel op hem, al was het dan Zachtjes. „Kwajongen,” knorde ze, terwijl ze hem stevig tegen zich aandrukte, „kwajongen, wat heb je me laten schrikken! En dat blijft daar uren weg! Kind, kind, als je wist, hoe gevaarlijk de tijden waren!” „Zeg, oude Barbara, ik ben geen baby meer,” lachte Tom. Hij rekte zich uit, tot hij bijna een half hoofd boven het dametje uitstak. „Over mij hoef je je nooit ongerust te maken, hoor I” „Och, kind, och, kind I” De oude Barbara beefde nog. „Wat had ik toch tegen je lieve mama moeten zeggen, als je niet thuis was gekomen?” „Wel, ik bén thuis gekomen,” lachte Tom. „En nu zeg je zeker maar helemaal niets, wel, Barbara ? Je zult mama niet nodeloos ongerust maken, hè ?” „Ik weet niet, of ik daar goed aan doe,” zuchtte Barbara. „Waar ben je geweest, master Tom?” „Och, overal zo'n beetje,” zei Tom vaag. „Het was prachtig weer en het bos is fijn.” Daarmee jokte Tom nu gelukkig eens niet. Hij begon zelf te merken, dat hij vol zat met uitvluchtjes — en .... eigenlijk was dat toch niets voor een jongen ! Hij ging nu met Barbara door het bediendenpoortje mee naar binnen. Op de leerkamer stond zijn thee nog te wachten. Tom keek opmerkzaam naar de schaal, die naast het theeblad midden op de tafel prijkte. Er lagen geroosterde boterhammetjes op, met jam en marmelade besmeerd. En er lag ook rozijnencake, waar hij zo veel van hield. „Waarom kijk je zo, Tom ?" vroeg Barbara. „Ziet het er niet lekker uit?" „Veel te lekker," zei Tom met een harde stem. „Een jongen hoort eigenlijk dikke sneden brood met boter te eten !" Hij dacht eraan, hoe Freddie met een piepstemmetje gezegd had : „Wil je nog een roomsoesje?" Dit — was toch wel een maal voor een papkindje ! „Dit is goed voor vrouwen en kinderen en zieken," zei hij tegen juffrouw Barbara. Die lachte daar hartelijk om. „Ik zal eens zien, hoeveel een gezonde jongen er van op kan," zei ze. Nu, dat was niet weinig. Binnen tien minuten was de schaal schoon leeg. Barbara zat Tom ondertussen maar op te nemen. „Ik zou toch wel eens willen weten, waar je geweest bent, Tom,” zei ze ten laatste. „Je pak ziet er uit, of je gevochten hebt.” Tom gaf haar een knipoogje. Hij zou die goede, praatgrage oude dame lekker niets vertellen 1 „Je moogt me geloven of niet, Barbara," zei hij, „maar ik heb met hoofdpijn op bed gelegen, net als jij vanmiddag. En nu ga ik me eens fris wassen, dan ben ik die lastige kwaal helemaal kwijt." Zo'n rakker, dacht Barbara. Zo'n deugniet! Hoe’ zou hij nu weten, dat ik helemaal niet met hoofdpijn op bed heb gelegen ? Ze ging Tom hoofdschuddend achterna. Als hij zulke grapjes maar niet weer uithaalde, zou ze er voor deze keer maar niets van aan zijn moeder oververtellen. Ze haalde een ander pak voor Tom uit de kast en gaf hem een schoon overhemd; aan het diner moest hij altijd keurig verschijnen, zo wilde zijn moeder het. Op andere dagen mopperde hij dikwijls over dat verkleden. Vandaag hield hij zich stil. Hij wilde Barbara niet boos maken. „Zou je je nu tot half acht schoon kunnen houden, Tom ?” vroeg Barbara bezorgd. „Ik ga wel stil zitten lezen,” beloofde Tom. Hij had nog een boek, getiteld : „Het eiland in de Stille Zuidzee.” Daar waren jongens als hij op een schip naar toe gegaan. Eerst had hij vast gedacht, dat jongens zoiets niet konden, maar met Freddie, Joe en Jim zou hij het toch wel klaar spelen. Freddie's moeder zou misschien wel mee willen om voor het eten te zorgen. Zij zou het vast wel heerlijk vinden op een schip. Maar vandaag kon geen verhaal hem boeien. Hij moest te veel denken over al, wat hij beleefd had. Hij zou er met zijn vader over willen praten. Ja, dat had hij zich deze middag al voorgenomen. Maar hier in huis leek dat hem niet zo makkelijk als buiten in die auto. Hij zag zijn vaders wenkbrauwen al dreigend samenfronsen bij het eerste woord, dat hij over zijn tocht uitbracht. En toch wilde hij vragen, of vader alstublieft die vreemde mannen niet wilde laten komen. Zou hij aan tafel zo maar pardoes over de fabriek kunnen beginnen ? Was dat wel Zo gek? Als hij groot was, zou hij daar immers ook heen moeten ? Daar ging de gong, die vader, moeder en Tom naar de eetkamer riep. Barbara was al eerder naar beneden gegaan. Die hield in de keuken toezicht bij het opdienen van het eten en later at ze met de meisjes, Winfred en den chauffeur apart. Moeder wachtte Tom op in de gang. Ze stak haar arm door die van haar jongen, zoals ze wel meer deed de laatste tijd, nu Tom zo groot werd. „We zullen het saai hebben, Tommy,” zei ze. „Vader is er nog niet.” „Hoe komt dat nu ?” vroeg Tom. Hij hoopte van harte, dat Drie spannende dagen - 3 zijn moeder nu uit zichzelf iets tegen hem zeggen zou over de staking. Maar: „Hij zal zich wat verlaat hebben,” zei moeder alleen. Pas bij het dessert kwam vader binnen. Hij zei moeder en Tom verstrooid goededag en begon haastig te eten. Hij keek boos en verdrietig. Neen, ik zeg toch maar niets, dacht Tom. Morgen komt er weer een dag. Die werklieden zouden toch pas overmorgen aankomen. Hij probeerde de gedachte aan de staking uit zijn hoofd te zetten, maar dat lukte hem niet. De hele avond bleven zijn gedachten bij de jongens en Freddie’s moeder. Hij had geen plezier in zijn stoommachine. Later zou hij die wel eens veranderen. Toen hij eindelijk in bed lag, wilde de slaap niet komen. Zijn slaapkamer was naast de kamer van Barbara. ’t Was nog zo’n gewoonte uit zijn kleine-jongens-tijd, dat de deur tussen die twee kamers open bleef, als hij eenmaal onder de wol was gekropen. Dan zat Barbara in de andere kamer kousen te mazen of kant te verstellen en het laatste wat hij zag voor hij insliep was haar grijzend hoofd, aandachtig gebogen over haar werk, binnen de lichtkring van de lamp. Ik moest toch maar naar vader toegaan, dacht Tom. Ik zal hem alles vertellen. Maar daar had Barbara niets mee te maken. „Doe die deur nu maar dicht, Barbara,” zei hij daarom. „Denk je, dat ik nog bang ben in het donker ?” „Dat denk ik niet, Tommy,” antwoordde Barbara. „Ik vind het alleen zo prettig om jouw hoofd op het kussen te zien als ik opkijk.” „Die lamp schijnt in mijn ogen,” zei Tom, wat knorrig. „Ik kan er niet van slapen» Doe alsjeblieft die deur dicht. Ik wil het graag donker hebben.” Wat heeft die jongen toch? dacht Barbara. Ze deed de deur dicht, maar ze nam zich voor, goed te luisteren, of ze wat hoorde. Af en toe sloop ze naar de deur toe. Het bleef stil in Tom’s kamer en daarom dacht ze, dat de jongen eindelijk in slaap was gevallen. Dat was niet zo. Na een kwartiertje gleed Tom uit bed en sloop de gang op. Daar was het niet helemaal donker. Door de smalle, hoge gangramen scheen de volle maan naar binnen. Tom was zo gewend overal dadelijk het electrisch licht aan te draaien, dat hij het maanlicht in huis feitelijk nog nooit goed had gezien. Hij vond nu iets geheimzinnigs aan die flauw-verlichte gang, hij kreeg een gevoel over zich, of hem daar iets gebeuren kon en in zijn lichte, kleurige pyama liep hij voorzichtig vlak langs de muur. Zo kwam hij bij de kamer, waarin zijn vader en moeder ’s avonds meest waren, zonder dat iemand hem had gezien. Zachtjes opende hij de deur op een kier en ging naar binnen. Nu stond hij nog niet helemaal in de kamer. Want die deur was verborgen achter een zwaar gordijn. Tom paste makkelijk in de plooien daarvan. Onwillekeurig bleef hij even staan. Hij was toch, eerlijk gezegd, wel een beetje bang voor zijn vader! Hoor, vader en moeder praatten samen. „Zouden we dat nu wel doen ?” vroeg moeder, bijna smekend. „Waarom niet?” vroeg vader terug. Hij leek wel boos. „Ieder jaar met jouw verjaardag geven wij een diner en ik zie geen enkele reden, waarom wij het dit jaar niet zouden doen. De uitnodigingen zijn verzonden....” „Niemand zal het ons kwalijk nemen, als wij de gasten aftelefoneren,” viel moeder hem in- de rede. „Creakle en Warham komen overmorgen om negen uur met de spijswagen...,” Creakle en Warham, dat waren de koks, die altijd bij een diner kwamen helpen. „Creakle en Warham !" riep moeder met een lachje. „Over die zou ik me het laatst bezorgd maken. Sedert wanneer tellen zij mee ?” „Zij zijn besteld/' hield vader vol. „Zij hoeven er geen schade bij te lijden,” pleitte weer moeders stem. „Tom, het zal de arbeiders zo prikkelen, als wij hier een feest geven, juist nu !” „Nu nog mooier 1” Tom's vader sloeg met zijn vuist op de tafel, zo hard, dat de kleine Tom achter het gordijn wit werd van schrik. „Wie is er met de staking begonnen?” ging vader door. „Zij of ik ? Vragen de arbeiders, of ik geprikkeld ben ? Hebben Zij iets bij te dragen voor dit feest ? Onaangenaamheden, zorgen.... Daarginds” (nu wees vader zeker naar het raam, in de richting van de fabriek) „daarginds kunnen zij het mij moeilijk maken. Hier in huis wil ik, dat het leven gewoon door gaat.” O, wat klonk dat „wil ik” beslist. Tommy's moeder zei dan ook niets meer. Rrang ! riep in de kamer daarnaast de telefoonbel. Vader liep naar de tussendeur. Toen hij die met een krakend geluid openrukte, trok Tom zich terug in de gang. Hij begreep, dat er vanavond niet met vader te praten viel. Buiten was de maan achter de wolken weggekropen, alsof zij er ook geen raad mee wist. Tastend vond Tom de weg terug naar zijn bed. Juist toen hij weer onder de dekens lag, keek Barbara nog eens om de deur. „Slaap je nog niet, Tommy?” vroeg ze zachtjes. „ .... nu heb je me toch een reuzen-goede raad gegeven... „Neen, Barbara,” antwoordde Tom. Hij had nu wel lust eens even te praten. Barbara kwam naar zijn bed. „Scheelt èr wat aan?" vroeg zij. „Ik lig ergens over te denken,” vertelde Tom. „Wat is het?" vroeg Barbara. „Kan ik je niet helpen? Twee weten meer dan één f" Tom zweeg even. Toen zei hij met een diepe zucht: „Neen, ik kan het je toch niet zeggen. Ik zou echt niet weten, met wie ik er over praten kon.” „Wat is dat nu?" riep Barbara uit. „Vergeet je dan je moeder ? Je weet toch wel, dat je alles met je moeder bepraten kan, jij domme Tom !'- „Maar zij kan me niet helpen,” hield Tom vol. „Och wat,” zei Barbara, „je moeder kan je altijd helpen; en als zij alleen het niet af kan, dan heeft ze je vader nog. Ja, als het iets heel moeilijks is, Tom, of als jij soms erg ondeugend bent geweest — dan kan ze er overmorgen op haar verjaardag je vader over aanspreken. Op haar verjaardag mag ze zeggen en vragen, wat ze wil, dat weet jij ook.” Ja, dat wist Tom, maar hij had er niet eerder aan gedacht. „Barbara, nu heb je me toch een reuzen-goede raad gegeven,” zei hij blij. Hij liet zich eens lekker door Barbara onderstoppen en ging — eindelijk — slapen, vast overtuigd, dat nu alles in orde zou komen. Die Tom! Alsof dat zo maar ging ! HOOFDSTUK IV VERDWAALD De volgende morgen lag er een brief van mijnheer Barkle voor moeder op de brievenschaal in de eetkamer. ir . i_" i t Trttn „Komt hij vandaag al terug, moeder?” vroeg Tom» „Zijn moeder is nog heel erg ziek, Tommy. Hij zal nog een dag of wat weg moeten blijven.” „Hoera!” riep Tom. „Foei dan toch, Tom. Hoe zou je het vinden, als ik eens ziek was?” Tom schoof verlegen met zijn voeten. „Ik denk niet aan die zieke moeder. Ik denk alleen.... ” „Ja, ja, aan die lessen van jou. Maar ik vind het heel erg jammer, dat je die nu weer mist.” Moeder zuchtte eens. Zij dacht altijd maar, dat Tom in zijn leren te kort schoot en veel dommer was dan andere jongens. „Die paar dagen kunnen er best af,” zei Tom makkelijk. „Na een vacantie maak je altijd weer veel meer fouten dan als je een tijdje aan de gang bent,” merkte moeder op. Zij was heel streng op Tom's lessen en keek altijd zelf zijn schriften nog eens na. „Hoera,” riep Tom weer. „Ik heb vacantie ! U zegt het zelf, mama.” Hij maakte een knipoogje tegen Winfred, die juist een schaal broodjes binnen bracht. „Neen, neen, het is nu geen vacantietijd,” zei moeder vlug. „Heeft mijn man al ontbeten, Winfred?” „Mijnheer is zonder ontbijt weggegaan, mevrouw,” zei Winfred eerbiedig. Moeder onderdrukte een zucht en deed haar best, niet al te ernstig te kijken. Noch Winfred, noch haar eigen Tom hadden te weten, hoe bezorgd zij zich over vader maakte. Ze wist, dat hij bijna de hele nacht had zitten schrijven en verschillende malen getelefoneerd had. O, ze wilde maar, dat die vreselijke staking goed en wel was opgeheven. Na het ontbijt zei ze : „Tom, ik zal je voor vanmorgen sommen opgeven, dan kun je vanmiddag een opstel maken.” „Moeder, maakt u ze alstublieft niet zo erg lang ?” vroeg Tom bij voorbaat. Hij was van plan, die sommen gauw-gauw af te maken, om daarna nog een tijd naar de jongens toe te kunnen gaan. „Nu, we zullen zien,” beloofde moeder goedhartig. „En, mama” — Tom schoof wat dichter naar haar toe — „Zullen wij dan vanmiddag nog eens samen thee drinken? In de tuin ? Het weer wordt al zo zacht en ik wou nu eens heel graag met u alleen zijn.” Tom dacht: Als ik dat maar eenmaal voor elkaar heb, komt de rest vanzelf wel. En moeder dacht: Wat is hij toch een beste kerel, die Tom van mij. Gelukkig, dat hij nog niets met die staking heeft uit te staan. „Dat is afgesproken,” zei ze. „Vanmiddag drinken wij samen thee.” Ze leek wat opgevrolijkt bij dit vooruitzicht. Terwijl ze met Tom samen de sommen uitzocht — neen, niet te veel — maakte ze nog grapjes. Later op de dag dacht ze : Wat heb ik toch met hem staan lachen! En wat keken zijn bruine ogen mij toch vriendelijk aan! „Zou je er op tegen hebben, weer een tijdje alleen te zitten ?” vroeg ze eindelijk. „Ik verwacht de modiste en dan moet Barbara mij helpen.” „Moeder, doet u toch niet net of ik een kleine jongen blijf,” Zei Tom met een diepe zucht en veel nadruk op dat laatste woord. „Gisteren heeft u de deur achter u op slot gedaan, net of u bang was, dat ik nog van de jam zou gaan snoepen.” Als hele kleine jongen had Tom eens gans alleen een volle jampot leeggelikt. Daar konden zijn vader en moeder nu nog om lachen. Vanmorgen lachte moeder niet. „Je weet niet, waarvoor ik bang ben, Tom,” zei ze zacht, maar ze liet de deur toch open en Tom hoefde een half uur naderhand niet over de balustrade van het balkon te tuimelen om in de tuin te komen. Daar had hij ook weinig zin in gehad, hij wist nu te goed hoe hoog het balkon was. Tegen de muur, dicht bij de linde, zag Tom de hoge, brede gestalte van Sandyman, den ouden neger, die zo'n zorgzame tuinier was. Ha, nu wist hij meteen, dat het kleine poortje open was. Sandyman vergat altijd de deuren achter zich te sluiten. Zo zacht hij kon, liep Tom er heen. Hij moest maken, dat Sandyman hem niet zag, want anders zou het heten : „Massa Tom thuisblijven. Massa Tom niet in grote bos gaan, waar slechte mensen rondlopen.” Zo had Sandyman Tom meermalen teruggehaald, want Tom was altijd al een avontuurlijke jongen geweest. Vandaag lukte het hem, onopgemerkt uit de tuin te komen. Hij keek nog eens om naar de keuken. Daar was niemand te zien om deze tijd. Toen zette hij het op een lopen en ging djoor het bediendenpoortje naar buiten. De weg lag nu open voor hem. Niets kon er vrediger uitzien dan die lange, zonnige weg met het lage hakhout aan weerskanten. Hoe verder van de weg af, hoe hoger hier de bomen waren. Tom esloot toch, de beschutting van die bomen te zoeken. Hij was ang, op de weg iemand te zullen ontmoeten. Dan nog in het bos regkruipen zou te veel de aandacht trekken. Hij zelf zou het ïnminste heel vreemd vinden, als een jongen, dien hij op het ene genblik voor zich aan zag komen, op het andere ogenblik ploteling verdwenen zou zijn ! Tom werkte zich tussen het hakhout door. Dat ging niet ens zo makkelijk. Maar eenmaal onder de statige hoge bomen lad hij ruimte genoeg. Hij liep recht in de richting van het station. £o dacht hij tenminste. Al verder en verder ging hij. Van de weg zag hij niets meer. Waar hij hoorde ook geen stoomfluit en nergens dreunde de grond >nder zijn voeten. Wat duurde het toch lang eer hij bij het station vas 1 Moedig stapte Tom door. Gisteren had hij -ook een hele ijd achter de jongens aangelopen. Het was anders wel stil daar tussen die bomen. Tom was niet gewend er alleen op uit te gaan. Altijd was mijnheer Barkle bij hem. En zo ver wandelen deed hij zelden. Hij reed meest op Flambeau door het bos. En op de paden natuurlijk. Niet over die gladde mosgrond, waar voortdurend verraderlijke wortels bovenuit staken, zodat je de hele tijd moest kijken waar je liep. Neen, Tom vond het niet zo prettig alleen in het bos. Hij schrok, als er een vogel schichtig opvloog. En als hij dan omhoog keek, die vogel na, dacht hij : Waar ergens waren de bomen toch zó hoog ? Hij kon zich niet herinneren, ooit deze kant te zijn uitgeweest. Hij begon ook te bedenken, dat het dom van hem was geweest, niet precies met de jongens af te spreken. Waar zou hij ze ontmoeten ? Bij Freddie thuis ? Maar hij wist niet precies de paam van de straat en het nummer van het huis. En hij durfde ook vast niet alleen de weg af van het station naar de stad. Daar waren geen bomen, waarachter hij zich kon verstoppen, als er iemand aankwam — zijn vader bijvoorbeeld. Of één van die werklieden, die zo vijandig geroepen hadden : „Weg met Tom Vanheem 1" Zo heel alleen in het bos begon Tom in te zien, hoe gevaarlijk de tijden waren 1 Hij keek op zijn horloge. Nu liep hij al meer dan een half uur. Hij moest dicht bij het station zijn. Hij zou de weg maar weer opzoeken, dan kon hij zijn richting niet missen. Hij drong in het kreupelhout daar dicht bij. Hij dacht niet anders, of daar achter zou de weg wezen. Wat was dat lage hout dicht en doornig 1 Tom scheurde zijn blouse en hij schramde zijn handen. Nu zou het vast en zeker uitkomen, dat hij zo ongehoorzaam was geweest. Moeder zou willen weten, hoe hij aan die schrammen kwam. Ai, die venijnige dingen. Ze deden hem nog pijn ook. Tom zoog het bloed van zijn hand en drong verder. Het was net of hij droomde. In een droom kon je ook zoiets doen, door een bosje kruipen en altijd maar harder werken met je handen en voeten zonder er ooit uit te komen. Maar dan ging je schreeuwen en Barbara kwam en maakte je wakker. Hier was geen Barbara. Hier hielp het niet, al schreeuwde je. Af en toe leek het Tom, of hij aldoor op dezelfde plaats bleef. Kroop hij soms in de rondte ? Steeds had hij hetzelfde doornige hakhout om zich heen en hoog boven zijn hoofd zag hij de kruinen van half groene, half bruine oude dennebomen. Daar viel hem iets in, dat zijn hart even deed stilstaan van schrik. Zulke dennebomen stonden er niet bij de weg naar het station. Dat wist hij heel zeker, hij had ze er nooit gezien. Maar dan was hij verdwaald. Tussen de bomen had hij de goede richting verloren. Dadelijk kwamen Tom alle verhalen in zijn gedachten, die hij al eens gelezen had over verdwaalde kinderen. In vroeger jaren werden die door boze mensen gevonden en eenvoudig doodgeslagen. Neen, dat zou niemand nu een jongen aandoen. Maar hij had ook gelezen van kinderen, die van uitputting waren gaan liggen en ’s nachts door gevaarlijke dieren waren gebeten. En het was zo stil om hem heen. Hij zou geen mens ontmoeten, die hem de weg kon wijzen. Nu verlangde hij er naar, iemand tegen te komen en nu — wist hij zeker, dat hij niemand te zien zou krijgen. Hij moest opeens aan dien armen baby Lindbergh denken. Maar die was gestolen, omdat gemene mensen geld van zijn vader dachten te kunnen krijgen. En Suzan Whitley? Haar had hij zelf gekend. Ze was vroeger de ondeugendste op alle kinderpartijtjes. Eens werd ze door slechte mensen opgelicht en die hadden haar vier weken lang in een bos verborgen gehouden. Vier weken in een bos 1 Ze was wel weer thuis gekomen. Haar vader en moeder hadden veel geld voor haar betaald. Maar ze was de ondeugende Suzan niet meer. Altijd bleef ze schrikachtig en ze huilde om het minste. Neen, het was toch zo gek niet geweest, dacht Tom, dat Zijn moeder hem had opgesloten, toen er niemand bij hem had kunnen blijven. En wat was hij dom geweest met niet beter naar haar te luisteren 1 Tom ging op de grond zitten. Zijn armen en benen trilden zo. Hij moest even uitrusten en — zoals mijnheer Barkle altijd jjei — kalm nadenken. Hoog boven hem in de takken wiegde een vogel. Kon ik maar vliegen, dacht Tom, dan was ik hier zo uit. Dat vogeltje leidde toch zijn gedachten wat af. O, wat maakte hij zich ongerust om niets. Niemand wist immers, dat Tom Vanheem junior hier in het bos liep, dus niemand zou hem hier zoeken. Als hij iemand tegenkwam, zou hij gewoon niet zeggen, hoe hij heette. Hij kon weer vertellen, dat hij bij de komedianten uit de spoorwagen hoorde. Dan had hij meteen een reden, om naar de weg naar het station te vragen. Maar wacht, dan mocht hij ook niets in zijn zakken hebben, Tom ging op de grond zitten. Zijn armen en beften trilden zo. dat aan Tom Vanheem herinnerde. Op zijn horloge stond voluit zijn naam gegraveerd. En hij had ook nog een zakboekje bij zich. Graag of niet, van die twee schatten moest hij afstand doen. Hij zou ze hier in de grond verstoppen. Later kon hij aan Sandyman vragen, ze Voor hem terug te halen. Sandyman kon zoeken als de beste speurhond. Nu weet ik niet eens meer, hoe laat of het is, dacht Tom, toen hij het kuiltje onder de boom weer had dichtgegooid. Ik word nog een echte Robinson Crusoë. Hij was er maar wat content over, dat zijn pak was gescheurd. Wel, hij zag er uit als een schooier. Geen mens zou op zo'n armen drommel acht slaan. Dapper stond Tom weer op om zijn weg te vervolgen. Hij floot een deuntje, alsof hij zich echt op zijn gemak voelde. Maar daar was geen sprake van. Hij zou er wat voor gegeven hebben, als hij thuis was gebleven en lange sommen had moeten maken van zijn moeder ! Nu hoopte hij zelfs, dat zijn moeder in de loop van de morgen naar de leerkamer toe zou zijn gegaan. Ze zou zeker dadelijk naar alle kanten mensen uitgestuurd hebben om naar hem te zoeken. Wat een wegkruipersspelletje. Veel plezier had hij er toch niet in ! Opeens bleek hij het kreupelhout uit te zijn. Hij was nu op een rotsachtig plateau, waar alleen wat cactussen groeiden. Het was aan alle kanten door doornig struikgewas afgesloten. Daarom was hij er natuurlijk nog nooit geweest met Flambeau. Die zou er zich wel voor wachten, zijn tere pootjes tussen die dorens te steken* Het plateau lag heel stil in het heldere zonlicht. Toch durfde Tom het niet oversteken. Hij had zichzelf nu eenmaal bang gemaakt. Nu had hij het gevoel, of er links en rechts mensen door de struiken stonden te loeren, die zichzelf afvroegen : „Hé, hoe komt die jongen daar zo heel alleen uit het bos ? Waar komt hij vandaan ? En waar gaat hij heen ? Hoe zou dat ventje heten ?" Hij floot nu geen liedje meer. Heel stil liep hij langs de rand van het kreupelhout. Als hij maar een geschikte boom zag 1 Dan kon hij daar in klimmen en kijken, in welke richting Happytown lag. Daar — Tom stond plotseling stil. Nu had hij toch echt beweging gezien in de struiken. Vast, daar liep iemand. Misschien een werkloze, die wild stroopte. Wie het ook was, het stond bij Tom vast, dat hij hem niet wilde ontmoeten. Niet hier, op deze eenzame plek. Hij keerde om en liep zo vlug mogelijk de andere richting uit. Maar nu hoorde hij ook voor zich uit leven. Zo leek het tenminste. En opzij van hem. Zou hij het plateau oversteken? Neen, dat was dom. Al waren er hier stropers, dan konden ze hem nog best niet gezien hebben. Hij bleef zoveel mogelijk in de schaduw van de struiken. Af en toe stond hij stil. Dan leek het wel, of hij zich maar wat had wijs gemaakt. Want in die ogenblikken was er geen gerucht om hem heen. Maar zo gauw als hij weer liep, dacht hij ook het gekraak van de takken weer te horen. Hij zocht naar een voetpad, dat van het plateau uit naar een weg of naar een huis voerde. Dit bos moest nog van zijn vader zijn en hij wist, dat er boswachters woonden. O, wat was dat nu ? Gekraak zo vlak bij hem ? „Is daar iemand?" riep Tom, zo hard als hij durfde. „Ja," riep er iemand achter hem. Tom keerde zich om. Toen werd er opeens een doek over zijn hoofd gegooid en vast aangetrokken. Dadelijk rukte Tom er aan, om hem weer los te krijgen. Maar zijn handen werden beetgepakt en van achteren trok men hem op de grond. Hij kon niet roepen, maar ook zijn aanvallers gaven geen kik. Ze kregen Tom er onder en bonden zijn armen en benen vast. Nu doorzochten ze zijn zakken. Daar zullen jullie lekker niets vinden, T Toen werd er opeens een doek over zijn hoofd gegooid. • • • dacht Tom grimmig. Was het even fijn, dat hij zijn horloge en zijn zakboekje te voren had weggestopt! Misschien laten ze me wel los, als ze zien, dat ik niets van waarde bij mij heb, dacht hij hoopvol. Dat gebeurde niet. Toen zijn zakken doorzocht waren, namen de vreemden hem op en droegen hem bij zijn armen en zijn benen weg. Zij wisten bepaald, waar hier een pad te vinden was. Tom merkte nu tenminste niets van wringen en scheuren. Hij schuurde zelfs niet eenmaal tegen het hakhout aan. Soms werd hij neergelegd en wisselden de dragers. Ze vonden hem Zeker nogal zwaar. Het leek Tom, of die tocht eindeloos lang duurde. Waar werd hij toch heen gebracht? „Dat de Heilige Maagd je bescherme, m’n kind." Wie had dat ook weer gezegd ? O ja, Freddie's moeder. Die arme Tom wist niet, wie de Heilige Maagd was, maar hij verlangde er vurig naar, dat er iemand mocht zijn, die hem zou kunnen beschermen op deze geheimzinnige tocht! Drie spannende dagen - 4 HOOFDSTUK V BIJ DE JONGE ARENDEN Eindelij 1$ hoorde Tom iets. Zijn dragers fluisterden met elkaar. Iemand leek het pad te kruisen. Toen werd hij neergelegd. n.i. i ” x i- i f TT” i L.x i i Dat hij toch niets zien kon ! Hij kreeg het benauwd ook. Hij had een gevoel, of hij ziek werd. Hij deed pogingen om zijn handen los te wringen. Iemand duwde hem op zijn schouder. Een ander schopte tegen zijn hand. Oho, dit was iets anders dan thuis door moeder en Barbara en de bedienden naar de ogen gekeken te worden ! Nu zou Tom er niets op tegen hebben gehad, als iemand op de gedachte was gekomen, dat hij eigenlijk nog maar een kleine jongen was ! Toen — hij kon zijn oren niet geloven ! — toen hoorde hij jongensstemmen. Vlak bij zich. Er waren hier jongens ! Hij ging zich voor liggen stellen, dat die jongens hem misschien zouden willen helpen om weg te komen. Hij kon hun van alles beloven. Zijn stoommachine. Zijn electrische trein met rails en stations en lampen en seinen. Die was toch prachtig. Hij kon hun zelfs zijn jachtgeweer beloven of zijn beste Flambeau. Neen, over het paardje zou hij zwijgen. Ze konden Dickie krijgen, zijn hond, een fox-terrier. Hij was een kwaadaardig-beest en in het begin zou hij zijn nieuwe bazen wel bijten. Maar later werd hij trouw. Dickie! Tom moest niet te veel aan zijn hond gaan denken. Hij voelde de tranen in zijn ogen komen en, verbeeld je, hij had zijn handen niet vrij om ze weg te vegen 1 O, als de jongens hem niet wilden helpen, zou hij misschien noch Flambeau, noch Dickie, noch zelfs zijn vader of moeder ooit weerzien. De jongens ! Het was één van de jongens, die hem nu aansprak. „Als je belooft, kalm mee te gaan, zal ik je benen losmaken,” zei hij met een grove stem. Tom kon niets zeggen. Nog altijd had hij die doek voor zijn mond. Heftig knikte hij daarom maar van ja. Als hij tenminste maar lopen kon ! Ze maakten nu zijn benen los en hielpen hem om te gaan staan. Hij was warempel stijf. Het bloed leek wel gestold in zijn voeten. Aan weerskanten pakte nu iemand hem bij zijn arm en voort ging het weer. Maar nu duurde het niet zo lang. „Halt,” riep de jongen met de grove stem. Tom was ervan overtuigd, dat die hem niet zou willen helpen om weg te lopen. Tom moest nu ook stilstaan. Hij hoopte, dat eindelijk die doek voor zijn ogen zou worden weggenomen, maar die werd alleen om zijn mond wat losser gemaakt. De vreemde jongen zei: „Kapitein, dit vrachtje hebben wij onderweg opgepikt. Liep daar te speuren op onze terreinen. We vonden het veiliger, hem mee te nemen, dan kon hij hier eerst eens vertellen, wie hij is en wat hij hier uit te voeren heeft.” Wat werd Tom kwaad, toen hij dien jongen zo hoorde praten 1 Een jongen over een jongen 1 En dat tegen een kapitein, een groten kerel! Van boosheid durfde hij te praten. „Ik geef zeker geen antwoord, zolang ik die doek om mijn hoofd heb,” riep hij driftig. „Ik stik haast. Fraai werk is dat voor een jongen. Dat is het.” „Hij heeft gelijk,” zei een andere jongensstem. Die klonk Tom bekend in zijn oren. Waar had hij hem meer gehoord ? Hij kon hem niet thuis brengen. „Maak die doek los/' commandeerde dezelfde bekende jongensstem. Handen wriemelden in zijn nek. Weg was dat hatelijke, vieze ding. Tom knipperde even tegen het licht. Hij keek recht voor zich uit, benieuwd, hoe zo'n kapitein eruit zou zien. Hij zag daar voor zich alleen een kiemen, mageren jongen. Een bekenden jongen. „Freddie l" riep hij verbaasd. „Tom, het is Tom!" riep Freddie uit. Tom keek om zich heen. Hij zag, dat hij midden tussen jongens stond. Het waren jongens geweest, die hem gepakt en gebonden hadden. Jongens hadden hem dat hele eind gedragen. Ze waren allemaal zo ongeveer hetzelfde gekleed. Een korte broek, een katoenen kiel. Ze hadden allen een touw om hun middel gebonden, dat voor gordel dienst moest doen. Er stak een mes tussen of een houten dolk. Het leek, of die jongens met elkaar een spel speelden. Maar Tom vond, dat hun spelletje, wat hem betrof, wel wat te ver was gegaan. Hij was opgelucht en boos tegelijk. Daarvoor was hij nu zo bang geweest. Daarvoor had hij zelfs bijna gehuild! „Doen jullie altijd zo met jongens, die jullie niet kent?" vroeg hij. „Aardige manieren hebben jullie! Fijne boel is het hier. Hoe zouden jullie het zelf vinden, om, terwijl je kalm loopt te wandelen, door een stelletje schooiers te worden opgepikt en meegepakt ? Neem me niet kwalijk, Freddie, dat ik jouw vrienden schooiers noem. Ik moest natuurlijk denken, dat ze dat waren. Ik had zelfs geen kans er een in zijn gezicht te zien. En zou je nu asjeblieft eens dadelijk die touwen van mijn armen losmaken ? Je weet dat misschien niet bij ondervinding, maar ik verzeker je, dat het mij beter bevalt om me vrij te kunnen bewegen.” Tom was gewend om te bevelen en zijn toon maakte indruk op Fred. De kleine, vlugge jongen kwam naar hem toe en begon zelf aan de touwen te prutsen. „Jongens, dat zijn knopen,” zei hij. „Ja, hoor eens, Tom, de jongens konden niet weten, dat je een vriend van mij was. Anders hadden ze je wel op een andere manier naar onze kampplaats gebracht. En, weet je” — ging hij vertrouwelijk door — „dit bos is altijd zo stil. Overal aan deze kant van de spoorlijn. We hebben nog nooit eerder kans gehad voor een echte overval. Zei je, dat je geen van de jongens hebt gezien ? Dat hebben ze ’m dan toch maar handig gelapt.” Tom kon geen schik hebben in die handigheid. Hij keek nog altijd boos naar Freddie en de andere jongens, in plaats van blij te zijn. „Wat deed je zo ver in het bos ?" vroeg Freddie op vriendelijke, verzoenende toon. „Ik zocht jullie,” barstte Tom los. „Ik had me er heel wat van voorgesteld, om weer een ochtendje met jullie uit te kunnen gaan, maar nu is mijn plezier er af.” „Waarom ?” vroeg Freddie onschuldig, „je hebt nu toch je doel bereikt? Je bent bij ons, en bij al onze andere vrienden bovendien.” Hij keerde zich naar de jongens, die nieuwsgierig naar dit gesprek stonden te luisteren. „Jongens, dit is Tom, een komediant. Een beste kerel, die heel Amerika rond reist in een woonwagen. Zullen wij hem ook maar lid van onze dub maken ?” De jongens keken elkaar eens aan. Zij schenen nog te weifelen. „Wat heeft hij er aan?” vroeg de jongen met de schorre stem. „Hij wil het graag,” zei Freddie, die dat blijkbaar heel gewoon vond. „En ik zal het ook mooi vinden, als er vandaag of morgen een jonge Arend wegvliegt van Blackie-town. Als we hem aannemen, kunnen we weer eens een inwijdingsvergadering houden.” Daar leken de jongens van te houden. Sommigen riepen : „Vooruit dan maar I" „Dan zullen we over een half uur een vergadering beleggen, waarin Tom bij de jonge Arenden wordt ingelijfd,” zei Freddie plechtig. „Maar eerst moet hij wat eten en drinken en zich bewegen. Hij is nog altijd wat stijf en rood, naar ik zie." Freddie had zeker ook iets overgeërfd van de gastvrijheid van zijn Poolse voorouders. Hij nam Tom mee naar een lage tent van aan elkaar geflanste lappen, die daar dichtbij was opgesteld. „Ik heb brood met worst bij me,” zei hij. „Als je een sneetje wilt is het je graag gegund. Geneer je niet.” Tom griezelde van worst. „Als je wat water met citroen voor me hebt, ben ik al tevreden,” zei hij. „Zo rijk ben ik niet,” antwoordde Freddie teleurgesteld. „Water heb ik genoeg. Maar citroen, daar heb ik zelfs nooit aan gedacht.” Domoor die ik ben, dacht Tom, citroen hebben die arme jongens natuurlijk niet. „Water alleen zal ook best smaken,” zei hij. De twee jongens kropen op hun buik in het wankele tentje. „Het is hier laag, maar geriefelijk,” zei Freddie. Dat was zo. De tent was boven een bemoste plek opgesteld en na al de doorstane emoties was het een verademing voor Tom, weer eens languit te kunnen liggen en water te kunnen drinken uit Freddie's veldfles. Freddie praatte over de jonge Arenden. Zij hadden een club gevormd. Alle jongens kwamen uit Blackie-town en ze gingen altijd met elkaar op verkenning uit. Sedert de staking was deze kant van de spoorlijn vijandelijk gebied. Hun vaders, vertelde Fred, waren in oorlog met Tom Vanheem den ouden, en daardoor was die nu ook hun vijand. Het was fijn, hier in het bos van een echten vijand rond te sluipen. „Weet die mijnheer Vanheem daarvan?” vroeg Tom. Hij had moeite niet te lachen om dat „mijnheer Vanheem”. Zijn vader moest hem eens horen ! „Natuurlijk niet.” Freddie schudde zijn hoofd om zo veel domheid. „Natuurlijk niet. Hij zou ons met grote honden het bos uitjagen. Hij moet niets van jongens hebben.” Ho, ho, dacht Tom, dat heb je mis, mannetje. Het was toch jammer, dat hij Fred niet vertellen kon, hoe fijn vader met jongens kon spelen. Hele avonden had hij Tom geholpen met zijn trein! „Ja, we zitten hier op gevaarlijk terrein,” hield Freddie aan. Nog eens verontschuldigde hij zijn vriendjes. „Je begrijpt nu wel, dat wij voorzichtig moeten zijn.” „Jullie club kan al best sluipen,” gaf Tom nu toe. Hij nam Tom mee naar een lage tent.... Fred leek groots met het compliment. „Vin je ook niet? We hadden al aangeboden, de mannen te helpen bij de staking. Maar ze wilden niet geloven, dat ze aan ons wat hadden. Je weet net, wat grote mannen altijd zeggen. Blijf jullie maar bij je moeder, jongens. Net of wij klein blijven.” Daar kon Tom over meepraten. „Mijn moeder doet ook altijd, of ik maar een kleine jongen ben,” vertelde hij. Freddie werd hoe langer hoe vertrouwelijker. „We hebben een echte club,” zei hij, „met statuten. Ik ben de kapitein en Jim is de luitenant. Ieder nieuw lid moet een belofte afleggen.” „Wat voor een belofte ?” „Dat hij altijd, naar best vermogen, het doel van de club zal dienen,” vertelde Fred. „Dat hebben we gelezen in een boek op school.” „En wat is het doel ?” vroeg Tom door. „Au,” riep Freddie. Hij was rechtop gaan zitten, om Tom plechtig antwoord te kunnen geven en nu stootte hij zijn hoofd tegen de paal. Hij wreef zijn bol en zijn antwoord maakte daardoor wel wat minder indruk op den luisterenden Tom. „Ons doel is : overal, waar we kunnen, de mensen behulpzaam te zijn.” „Da's toch zeker niet makkelijk,” vond Tom. Freddie was weer gaan liggen. „Mijn moeder zegt altijd : de mensen moesten elkaar meer helpen.” O, had Freddie’s moeder dat gezegd ? Dadelijk voelde Tom veel meer voor die belofte. Freddie's moeder zelf hielp vast ook iedereen. Haastig ging hij na, wanneer hij de mensen zou kunnen helpen. Het zou bij hem niet zo dikwijls voorkomen ! Het halfuur was gauw om. Freddie kroop uit de tent en blies op zijn vingers. Wat een schel geluid gaf dat! Hij dacht er nu zeker niet aan, dat de boswachters hem zouden kunnen horen. De jongens hadden links en rechts onder de bomen gezeten ; blijkbaar had alleen de kapitein een tent. Ze kwamen nu van alle kanten aangelopen. Tom telde er veertien. Ze stonden rechtop, als soldaten rond hun veldheer, en Freddie zelf stond ook kranig in de houding. Tom vond het een mooi gezicht, daar onder die groene bomen. Weer blies Freddie op zijn twee vingers. Dadelijk daarop vroeg hij : „Jongens, wie zijn wij ?” En het antwoord kwam, stipt uit veertien monden tegelijk : „Wij zijn de jonge Arenden.” „Wat willen wij ?” vroeg Freddie. „Wij willen helpen, overal, waar het te pas komt.” Veertien armen gingen tegelijk omhoog, als om kracht te zetten bij die wens. „Wie willen wij helpen ?” vroeg Freddie verder. „Iedereen,” riepen de jongens. Tom had met ontzag geluisterd. Nu die veertien jongens tegelijk dat allemaal zeiden, klonk het heel anders dan alleen uit Freddie's mond, daar onder dat lage tentje. Helpen 1 Verdorie, hij had er nog nooit over gedacht, een ander te helpen. Hij had maar zijn leswerk gemaakt, of niet gemaakt. Hij had gespeeld en gereden en gejaagd en alles gedaan, waar hij maar zin in had. En hij had er geen ogenblik over geprakkizeerd, dat hij ook wel eens een ander zou kunnen helpen. Gisteren — gisteren had hij er de gelegenheid voor gehad — door met zijn vader over die stakers te spreken. Maar toen had hij het niet gedaan ! Nu richtte Freddie zich rechtstreeks tot Tom. „Tom, uit naam van alle jonge Arenden, hier tegenwoordig, vraag ik je : Wil jij ook voortaan anderen helpen, zo dikwijls als je dat kan ?” „Ja, dat wil ik,” zei Tom ernstig. „Wil je met ons mee gaan, als wij rond gaan speuren om te zien, waar we iets kunnen doen ?” „Ja, dat wil ik,” riep Tom uit. Hij hield van speuren. Toen vroeg Freddie aan de jongens : „Zal ik onzen vriend Tom dan de belofte afnemen ?” „Ja, ja, ja,” riepen de meeste jongens. „Heeft een van de jonge Arenden nog een opmerking?” vroeg Fred. Nu kwam de jongen met de schorre stem een pas naar voren. „We weten niet eens, hoe hij heet,” zei hij knorrig. Tom had gezien, dat hij geen „ja” had geroepen. „Je naam, Tom?” vroeg Freddie op echte kapiteinstoon. Een ogenblik voelde Tom zich koud worden. Wat nu ? Toen, ’n beetje verlegen, antwoordde hij : „Och, onder dat komediantenvolkje nemen ze 't niet zo nauw met de namen. Zeg maar: Tom Smith.” „Ergens wonen doe je zeker niet,” zei Freddie wat twijfelachtig. Zo'n wagen, meende hij, stond dan hier en dan daar. „Zeg overal,” verzon Tom. „Heeft iemand nog iets op te werpen ?” vroeg Freddie. „Eenmaal, andermaal, voor de derde maal ?” Nu zei niemand meer wat. Langzaam en plechtig begon Freddie toen : „Tom Smith van Overal, wil je opgenomen worden in de dappere kring van de jonge Arenden, de helpers ?” „Ja,” zei Tom heel hard. „Tom Smith van Overal, wil je mij dan welgemeend de belofte nazeggen ?” „Ja,” antwoordde Tom weer. Freddie begon nu Tom de belofte voor te zeggen en zin voor zin zei Tom hem na. „Ik, Tom Smith van Overal, beloof plechtig dat waar ik kan, en waar het me gevraagd wordt, ik klaar zal staan om hulp te geven. Aan iedereen. Dit beloof ik voor de bomen in het bos, voor de vogels in de lucht. Bij mijn goed en bloed, bij mijn leven en mijn vrijheid. En deze belofte zal ik mijn leven lang niet breken." Oef, wat een plechtige belofte was dat! Tom had het gevoel, of hij een heel andere jongen geworden was, met die uit te spreken. Daar klonk opeens het geluid van een vogel. Alle jongens keken, waar het vandaan kwam. Het was maar nagemaakt. Een andere jonge Arend kwam hard aangelopen. „Jongens,” riep hij, „jongens, de trein is voorbij. En hij zat vol met werklieden.” „Is 't waar ?” riep Freddie. „Gauw, jongens, de tent ingepakt. Wij gaan de mannen waarschuwen. Dan zullen ze niet meer zeggen, dat wij niet helpen kunnen. Tom blijft bij mij, omdat hij nog een nieuwe is.” „De Rode Ben staat hier vlak bij,” zei hij vertrouwelijk tegen Tom. „Wij zijn er in een kwartier mee aan het gebouw. Daar vergaderen de mannen. Vind je het niet reuze, Tom, dat je nu ineens met ons mee kan doen ? En niemand van de mannen dacht eraan, om ons op wacht te zetten. Zullen ze even opkijken, als wij daar aan komen zetten ? Ze zullen vast nooit meer lachen om de jonge Arenden.” Freddie draafde vooruit en Tom holde achter hem aan. Zijn gedachten gingen al even vlug. Ja, hij had beloofd, te helpen waar hij kon. Maar moest hij nu ook die werklieden gaan helpen tegen zijn vader ? Dat zou toch wat moois wezen 1 Wat moest hij doen ? Te laat merkte hij, dat hij Zo’n ernstige belofte wel wat makkelijk had afgelegd ! HOOFDSTUK VI WIE IN 'T SCHUITJE ZIT, MOET MEEVAREN Zelfs de Rode Ben leek te begrijpen, dat de jongens te opgewonden waren om lang bezig te kunnen blijven met een «4. TT» i . j-uü. j : i ui 1 ^ onwillige motor* Hij zette er dadelijk de gang in en hobbelde vooruit over de ongelijke bosgrond. De jongens gingen nu niet naar het station, maar gebruikten de volgende overweg, een paar kilometer verderop. Tom zat door het mica naar buiten te staren. Hij vroeg zich af, wat hij nu doen moest. Hij kon toch niet, met die jongens mee, de zaak van zijn vader bestrijden? Al wilde hij nóg zo trouw zijn aan zijn belofte — en dat was hij van plan — hij hoefde toch niet de arbeiders tegen zijn eigen vader te helpen ! Freddie zat naast hem met een air, alsof hij een veldheer was, die zoëven een beslissende overwinning had bevochten. Ja, voor Freddie was Tom’s vader de vijand. Maar voor Tom was die strenge fabriekseigenaar zijn beste vriend. Hij zag hem in zijn verbeelding weer op zijn knieën liggen bij de trein, die weigerde de berg op te rijden, waar hij en Tom een halve middag aan hadden zitten bouwen. Hij dacht aan het vorige najaar, toen vader hem voor het eerst meegenomen had op jacht. Hij had wel gezien, dat de andere heren hem maar een kleinen jongen vonden en half-en-half een last ! Als Tom maar zo flink was geweest als hij graag wilde zijn, dan had hij Freddie door elkaar geschud en hem gezegd: „Nu weet je het eens en voor goed: die oude Tom Vanheem is mijn vader en zolang ik er bij ben, hoef je geen kwaad woord meer van hem te vertellen I” Maar Tom was niet zo flink. Hij dacht niet alleen aan zijn eigen besten vader, hij dacht ook aan de werklieden, die hij gisterenmiddag had gezien. Hij hoorde weer hun harde stemmen en hun dreigende roep : „Weg met Tom Variheem I" Straks zou de ijverige Freddie hem meetrekken, midden in de vergadering van die mensen. Freddie zou roepen : „De vreemde werklieden zijn aangekomen. Wij hebben ze in de trein langs zien gaan." Dat zou de mannen nog bozer maken. Zouden ze, daardoor, niet opletten, wie er wel met Fred mee was gekomen ? Tom kon het haast niet geloven. Die mannen gisteren in de kamer van Freddie’s moeder keken hem ook al zo wantrouwig aan! Vast zou er nu een hem bij zijn kraag pakken en hem vragen : „Hé daar, wie ben jij, kereltje ? Wat kom jij doen in ons vergaderlokaal?” En het leek Tom, dat hij tegen zulke mannen niet zou kunnen jokken. Al beet hij zijn tong af, toch zou hij zeggen : „Ik ben Tom Vanheem.” En wat zouden ze hem dan doen ? „Weg met Tom Vanheem!” hadden ze geroepen, en zouden ze wéér roepen. Tom beefde, toen hij de grauwe huizen van Blackie-town weer zag. Wat waren ze lelijk en wat was Happy-town mooi! Als hij thuis was gebleven, zou hij nu misschien met zijn moeder in de tuin hebben gelopen. Hij zou haar alles al hebben verteld van de jongens, van Freddie's moeder en van Jim's zusje. Dan — zo viel het hem ineens in — was hij al aan het helpen geweest, ook Zonder dat hij de belofte had afgelegd. Want moeder zou zeker die goede Rosa Flye en het zieke zusje van Jim alles hebben willen geven wat ze nodig hadden. Hij wilde de jongens toeroepen : „Halt, stop, laat me eruit, ik wil naar huis.” Maar hij kon niet. Zijn keel was toegeknepen. Hoe laat zou het wel wezen ? Hij maakte een beweging met zijn pols en bedacht toen pas, dat hij niet eens een horloge bij zich had. De zon stond al hoog aan de hemel. Hij was al een hele ochtend op pad. Vast had zijn moeder al ontdekt, dat hij weg was. O, wat was hij toch een eend geweest. Wat zou moeder in angst zitten! Helpen ? Hij zag zijn moeder het hele huis doorlopen, van kamer tot kamer. Haar mooi gezicht was wit van angst. Zijn eigen lieve moeder had hij van de wal in de sloot geholpen, dat was vast. „Daar!” Een der jongens stootte hem aan en wees naar een gebouw, dat iets groter leek dan de huizen rondom. „We zijn er.” Freddie stopte. „Wat nu?” vroeg Tom. Hij kon zijn oren niet geloven, toen hij zichzelf hoorde praten. „Wat nu ?” vroeg ook Freddie. „Ik — ik heb nooit zoiets gezien,” zei Tom, bang, dat de jongens iets zouden merken van zijn angst. „Ik begrijp, dat je graag mee naar boven wilt,” zei Freddie. Hij dacht een ogenblik na; in zijn smalle jongensvoorhoofd kwamen twee diepe rimpels. „Maar ik durf je toch niet mee naar boven nemen.” Freddie was niet bang, om aan de jongens te laten merken, wat hij met een gerust hart deed en wat niet. „De mannen kijken misschien al een beetje lelijk als ze mij binnen zien komen. Ze weten toch zo maar niet ineens, wat voor boodschap ik hun breng I Als er nog een vreemde jongen bij is ook, konden ze ons wel eens de trappen af bonjouren zonder dat we de kans kregen wat te zeggen. Neen, je moet maar bij John blijven zitten, Tom. En John, blaas jij, als je me onverwachts nodig mocht hebben.” John legde een magere, vuile hand over de claxon van de auto. „Tot uw dienst, kapitein,” zei hij grinnikend. Tom zuchtte verlicht. Was hij daar even bang geweest om mets. Nu kon hij nog rustig in de auto blijven zitten ! Hij leunde achterover, om eens op zijn gemak rond te kijken. Schuin tegenover het verenigingsgebouw zag hij een ander gebouw, dat kennelijk geen gewoon huis was. Het was hoger dan de huizen rondom, de ramen waren groter en het had deuren als een koetspoort. Terwijl hij ernaar zat te kijken, werden die deuren opengegooid en een stroom van kinderen kwam naar buiten gedrongen. Kleinen en groten, jongens en meisjes, alles drong langs elkaar. Tom keek met grote verbazing en nog groter vermaak. Hij was zo alleen opgegroeid, hij was zo ver van andere kinderen verwijderd gehouden ; de weinige vriendjes en vriendinnetjes, die zijn moeder voor hem had uitgezocht, hadden allemaal, juist als hij, hun lessen thuis in een leerkamer. Voor het eerst van zijn leven zag hij hier een echte school uitgaan. Hij had dikwijls genoeg over zo'n school gelezen, maar hij had zich nooit voor kunnen stellen, dat het daar zo levendig toe zou gaan ! Kijk, een heer en een dame, dat moesten de onderwijzer en de onderwijzeres zijn. Ze stonden met elkaar te praten en deden, of ze heel geen oog hadden voor de kinderen. Maar toen een van de grote jongens wat af wilde pakken van een klein meisje, schoot de dame er op af en gaf dien groten lummel een ongemakkelijk standje. En toen een van de jongens tegen een lantaarnpaal op wilde klimmen, trok de onderwijzer hem dadelijk naar beneden en gaf hem een draai om zijn oren. Goed zo, dacht Tom allebei de keren. Hij glom van plezier. Wat zou hij graag op zo'n gewone school gaan I Wat leek hem dat een genot! „Moeten de jonge Arenden niet naar school ?" vroeg hij aan John. John grinnikte weer; dat leek een gewoonte van hem. „Sommigen van ons zijn al van school af," antwoordde hij. „De anderen nemen zo maar eens vrij als het hun uitkomt. Ze zijn ons daar liever kwijt dan rijk, dus we horen er niet eens veel van.” „Neen maar,” riep Tom verbaasd, „daar in het bos dacht ik, dat jullie zulke brave jongens waren.” „Hè ?” vroeg John, met zijn mond heel wijd open. Daar kwam Freddie de straat weer op. Hij zag er heel teleurgesteld uit. „Nu willen ze doen, of ze er alles al van weten,” zei hij. Tom zag, dat hij bijna tranen in zijn ogen had. „Ze lachen ons uit en ze houden maar vol, dat ze ons kunnen missen als kiespijn. Dat krijg je nou te horen, als je wil helpen.” Freddie moest eens weten, hoe goed ik zal kunnen helpen, dacht Tom. Hij was nu dubbel-vast besloten, dadelijk als hij thuis kwam alles, wat hem was overkomen, aan zijn moeder te vertellen. „Hoe laat was het, toen die school uitging ?” vroeg hij. „Half twaalf,” zei John. „Dan moet ik nu terug.” Tom zei het heel beslist. „Nu de mannen je niet nodig hebben, kun je mij misschien wel helpen, door me zo gauw mogelijk weerom te rijden, Freddie.” „Hè ?” Freddie was alweer teleurgesteld. „Ik had je ons grote kamp nog willen laten zien. Daar is het pas fijn. Dat moet je als lid toch gezien hebben. Het ligt zo goed verstopt. Er zijn bijna nooit anderen dan jonge Arenden geweest. Jemig, nee, Tom, je moet eerst nog even mee daarheen.” Maar Tom hield voet bij stuk. „Later, als ik weer eens hier kom,” zei hij. „Ik moet nu heus naar huis. We.... we rijden vanmiddag weg.” „Vooruit dan maar,” zei Freddie, nu weer op zijn kapiteinstoon. „Maar denk er aan : waar je ook bent — vergeet je belofte niet.” „Nooit van m'n leven,” verzekerde Tom. Drie spannende dagen - 5 De schooljongens hielpen mee de Rode Ben opduwen en hieven een hoeraatje aan, toen er vaart kwam in het vehikel. Ze liepen mee tot de Rode Ben het begon te winnen van hun jonge benen. Freddie stuurde weer op het station aan, dat nu niet zo ver af was. Geen fabriekssein gilde het middaguur uit naar de bossen. Altijd wachtte Tom op dat geluid. Het was een groet van vader. Nu schrok hij bij de gedachte, dat het zoetjesaan twaalf uur moest zijn. Straks zou vaders auto hier passeren. Hij keek al eens om. Gelukkig, de weg lag nog tot de stad aan toe verlaten. „We moeten stoppen, jongens,” gilde Freddie, „de bomen zijn dicht.” Ook dat nog! Stampend en trillend kwam de zware trein, die voor het vertrek gereed stond, in beweging. Majestueus rolde de geweldige locomotief voorbij. Twee lege personenwagens volgden, een aantal goederenwagens, en eindelijk, in de volle glans van frisgroene verf, met aardige ronde bootraampjes en de luxe van een heerlijk achterbalkon : het rollende huis van de komedianten. Een man en een vrouw stonden op het balkon en zwaaiden het afscheid naar de stad, waar ze zoveel oponthoud en heel geen voordeel hadden gehad. Freddie gaf een gil, alsof hij daarmee heel het rollende gevaarte kon doen stoppen. „Jouw volk, Tom, daar gaan ze,” riep hij. „Wat ?” gilde Tom. Hij was warempel juist op dat ogenblik vergeten, dat hij voor Freddie in die woonwagen thuis hoorde. Gelukkig kwam hij weer gauw tot dat besef. Hij schudde koel zijn hoofd. „Hindert niets. Ik zal ze vanmiddag wel nareizen.” Meteen kreeg hij een goede gedachte. „Ik moest maar ronduit met den stationschef spreken. Dan past die er wel een mouw aan.” Hij moest en zou nu van de jongens af komen. „Dan zullen we je daar netjes voor de deur zetten,” beloofde Fred. De bomen gingen omhoog en Freddie zette zijn voet al op het pedaal. Maar nu kwamen aan weerskanten van de weg gendarmen aangetreden. Het waren kerels als bomen. Hun gezichten leken uit steen gehouwen. Ze droegen geweren met ontblote bajonetten erop over de schouder. „De toegang tot de spoorweg is verboden, jongens,” zei een van de mannen, niet onvriendelijk. „Maar wij moeten den stationschef spreken,” verweerde Freddie. En Tom riep over Fred's schouder: „Ik moet op reis 1” De man lachte. Daar geloofde hij helemaal niets van. „Je zult dat plezierreisje tot een volgende keer uit moeten stellen, beste jongen,” zei hij. „De overgang van de spoorweg is alleen te gebruiken door de bewoners van de villa Happy-town. Deze plaats is in staat van beleg en wij, soldaten, hebben er alles te zeggen. Rechtsomkeert dus, of er gebeuren andere dingen.” Tom kreeg een kleur van angst en teleurstelling. „Luister eens,” riep hij naar den gendarm, „alsjeblieft, luister eens.” Hij wilde zeggen : „Ik ben een bewoner van Happytown. Ik ben de zoon van Tom Vanheem. Je kimt mij vasthouden, totdat mijn vader langs komt. Die zal je wel vertellen, dat ik de waarheid heb gesproken en hij zal me mee naar huis nemen.” Maar de grote man zei onverbiddelijk: „Er valt voor mij niets te luisteren. Rechtsomkeert en terug naar je moeder. Jullie bent veel te jong om in deze troebele tijden op straat te zijn.” Freddie hing al over het stuur. „Pas op r gilde hij. De gewapende macht moest achteruit treden om ruimte te maken voor die oude Rode Ben. Tjokke, tjok, deed de motor. Netjes hoor! Hij leek een goed figuur te willen slaan voor die grote kerels. Toch mompelden de gendarmen voor zich heen: „Zulke jongens! Ze moesten voor hun broek hebben in plaats van daar achter het stuur te zitten. Dat ze geen ongeluk krijgen blijft een eeuwigdurend raadsel I” HOOFDSTUK VII BIJ FATHER TIMMERMANS De eerwaarde pater Timmermans had zijn brevier lopen bidden op het open veld voor zijn kleine pastorie. Alleen de hommels en de bijtjes hadden hem gestoord in zijn gebed. Toen hij na een laatste kruisteken zijn boek sloot, keek hij diep Zuchtend van voldoening om zich heen. Wat was het land mooi zo in het voorjaar. En wat was het vredig hier. Het was haast niet te geloven dat zo dichtbij een kleine stad in oproer was door een staking. Als pater Timmermans achter zijn kerkje ging staan, kon hij de schoorstenen zien van de fabriek van mijnheer Vanheem. Lang vóór de fabriek gebouwd was en de stad als bij toverslag daar rondomheen oprees, hadden de paters dit mooie plekje al uitgezocht, om er het middelpunt van te maken van een uitgestrekte parochie. Uren in de omtrek verspreid woonden de boerenfamilies, die hier ter kerke kwamen. Het was een eenzame post voor den reverend father; drie zusters, die met elkaar een kleine communiteit vormden, deelden in bidden en werken die eenzaamheid. De klok van twaalven had nog niet geluid en de pater had een paar minuten over voor zichzelf. Hij haalde een brief uit zijn binnenzak en scheurde die open. „Riek heeft haar best gedaan," lachte hij in zichzelf, toen hij de dichtbeschreven velletjes uit de envelop haalde. „Beste heerbroer," schreef die Riek. „Ik moest van moeder dadelijk je brief beantwoorden, vant zij is blij met ieder kruimeltje nieuws, dat ze van je [rijgt. Ik geloof, dat ze wel zou willen, dat je iedere maand ichreef, maar zij begrijpt heel goed, dat je drukke werk je n de weg staat. Gelukkig maar, dat ik zo n jaartje bij je jeweest ben ! Iedere avond moet ik nog vertellen, van alles vat ik bij jou in Amerika heb beleefd. En ik doe ook niets iever dan dat! Toen hier van de winter de sneeuw heel jarig lag uitgemeten op de stoepjes, haalde ik natuurlijk op, 10e hoog bij jou de sneeuw kon liggen. En hoe wij 's morgens met schoppen aan het werk gingen, om vóór de heilige Mis zen pad uit te scheppen, eerst naar het zusterhuis en dan naar ie kerk. Nu het weer voorjaar is en de schapen naar de markt komen, staat moeder iedere week op uitkijk, of ze niet een Duden scheper kan vinden, die haar echte onvervalste schapewollen wanten zal willen verkopen. Ze denkt, dat die zullen helpen tegen je wintervingers. Want ze vindt het erg, dat je julke stijve vingers hebt, als je de H. Mis opdraagt. Je moest kunnen zien, hoe moeder luistert als ik haar vertel van je parochianen. „Komen die uren gereden met een auto om naar de Zondagse Mis te gaan ? vraagt ze. Maar als ik haar dan vertel, hoe ze op het plein voor de kerk met elkaar staan te praten, en hoe ze daarna koffie drinken bij de zusters en dan het eerste uur nog niet denken over weggaan, zegt ze i „Kijk, dat is dan toch precies eender als vroeger bij ons in het dorp.” Ze kan zich ook niet begrijpen, dat die mensen in Amerika geen begrip hebben van een koningin. Weet je nog, hoe wij gelachen hebben, toen ik in de koffiekamer voordeed, hoe de koningin zat te buigen op haar zitbank in het rijtuig, als ze door de stad reed ? En toen daar iemand achter mij een deur open deed en de Hollandse koningin onverwachts op de grond verdween ? O, ik denk nog dikwijls aan dat heerlijke jaar bij jou. Maar ik ben toch blij, dat ik nu weer bij moeder ben om voor haar te kunnen zorgen en haar van jou te vertellen. Want ze wordt erg oud. Wij hopen toch, dat ze nog gezond mag blijven, tot je weer eens naar Holland kunt komen. Ik moet zeggen, dat het maar goed is, dat die jongens, waarover je schrijft, hun tenten nog niet hadden opgeslagen toen ik bij je was. Ik zou niet zo makkelijk voor die deugnieten geweest zijn, hoor. Ze hadden van mij geen emmers water gekregen en ik had ze vast niet uitgenodigd, om ook de rest maar af te komen plukken, als ze gestolen hadden van de lekkere bessen uit de tuin. Neen, broertje, je bent veel te goed voor die rakkers. Ze zullen raar opkijken, als je later de kans eens krijgt, om ze de tien geboden te leren en ze horen dan, dat er ook een bij is van : Gij zult niet stelen. De zusters van de Annastichting hier hebben beloofd, iedere week een dag aan God op te dragen, louter voor jouw parochie. Is dat niet aardig? Ik heb haar verteld van die heidenjongens en van de werklieden uit het stadje, waarvan er zoveel van het geloof zijn afgevallen. O, nu denk ik ineens aan die Rosa Flye, weet je nog ? Dat vrouwtje, dat voor haar man en haar jongen naar de kerk kwam ? En dat het altijd had over haar Poolse voorouders ? Misschien heb je toch wel gelijk, dat je zo goed bent voor die namaak-padvinders. Misschien zullen ze later nog wel eens denken aan dien Hollandsen pastoor! Maar ik praat aan één stuk door over Amerika en jij bent natuurlijk veel benieuwder naar alles, wat er in onze ?oede stad is gebeurd. De laatste overblijfselen van de oude Vest zijn afgegraven* Hoe vind je dat ? Je zult je geboorteplaats niet meer kennen, als je er terugkomt. Er zijn electrische trams aangelegd en het ziet er precies uit, of het een grote stad is. Maar de mensen zijn hetzelfde gebleven, hoor, al wonen er nu wat meer.” Tjokke, tjokke, tjokke, toet, toet, toet. De Rode Ben kwam ien goeden pastoor storen in zijn lezing. Die oude wagen bracht jijn vrachtje toch maar weer veilig naar het kamp. Hij was met >en vaartje langs het verenigingsgebouw gereden. Tom had nog jen glimp gezien van de straat, waarin Freddie woonde ; toen bad hij gedacht, dat Fred weer regelrecht op de fabriek aanstuurde, maar onverwacht was de car opzij gezwaaid en over een weg, die bijna geen weg was, diep het veld in gehobbeld. Tom herademde, toen de fabrieken en de huizen goed en wel achter hem lagen. „Nu ga je toch naar het kamp,” schreeuwde Freddie. „De andere jongens zullen daar ook gauw komen.” Zou Sandyman dat kamp kunnen vinden? dacht Tom. Hij keek nieuwsgierig om zich heen. Die heuvels daar vóór hem had hij nog nooit gezien. Hé, daar dook de toren van een kerkje op. Verrassend. Het was vlak bij, maar door het heuvelachtige van het terrein had hij het niet eerder gezien. Er waren twee huizen bij. Die spiegelden in een meer. Ja, om die kleine meertjes moest de streek hier beroemd zijn. Tom had er nooit eerder een van gezien. Pater Timmermans keerde zich naar de jongens en zwaaide vrolijk met zijn kalotje ten groet. Tom keek verbaasd naar zijn lange toog. Die arme Tom had ook nooit van zijn leven een priester gezien. „Wie is dat ?” vroeg hij. „Reverend father Timmermans,” antwoordde Freddie, die dat gehoord had van zijn moeder. „Het is een bof voor mij, dat hij hier vlak bij het kamp woont. Nu heeft moeder nooit bezwaar als ik hier heen ga en eens een nachtje wegblijf. Zij is ook RoomsKatholiek, weet je.” „O,” zei Tom vaag. Hij begreep er niet veel van, maar hij nam zich voor, daar Freddie later wel eens naar te vragen. Dat geschreeuw in die auto werd zo vervelend. „Pas op,” riep Freddie. De Rode Ben schoot plotseling een holle weg in en reed met zijn neus tegen een zandhoop. De jongens stapten uit. Nog was er van een kamp niets te zien. Freddie liep vooruit, langs de zandhoop, dieper de weg in. Die steeg al gauw. Daar kwamen zij van tussen de rotsige kanten uit op een kleine open plek, dicht omzoomd door laag hout. Hier stonden een paar armoedige tenten opgesteld. Ze waren in elkaar geflanst van oude dekzeilen en van alle stof, die maar enigszins dienst had kunnen doen. Boven iedere tent wapperde een klein vlaggetje en boven de middelste buitendien nog een witte wimpel, waarop een hand was geschilderd. „De helpende hand,” wees Freddie. „Dit is mijn tent.” Er was nog geen van de andere jongens. „Het is voor de club altijd een eind lopen,” legde Fred uit. „Met Rode Ben kunnen we vier keer heen en weer gaan naar het dorp, eer zij hier zijn.” Tom ging op de grond liggen en keek het kamp eens rond. Daar waren nu die jongens zo groots op ! Het was goed, dat de plek hier beschut lag en hoog, want die oude lappen waren vast geen goede beschutting tegen regen en wind. Tom had eens met een paar vrienden gekampeerd bij het Michiganmeer. Toen was hun uitrusting perfect in orde. Ze hadden prachtige tenten gehad. En alle mogelijke gerief, zodat ze niets te kort kwamen. Maar ze hadden in die dagen geen enkel avontuur beleefd en een van de Hier stonden een •paar armoedige tenten opgesteld. jongens had een bediende bij zich, die hun eten moest koken. Het was niet echt geweest. „Blijven jullie hier ook wel eens eten ?” vroeg Tom. „Brood, zei Freddie kort. „Iets anders kunnen we hier niet naar toe slepen. En we durven niet zo erg goed vuur te maken ook.” Hij wachtte even, net of hij dacht: Zal ik dat Tom vertellen, of niet ? „Of eigenlijk,” zei hij toen,” „de reverend father heeft gevraagd, of wij dat niet wilden doen. Hij was zo bang voor brand, met dat droge hout.” „Komt hij wel eens bij jullie — die reverend father?” „Nou, zei Freddie, ,,’s Avonds soms. Hij kan zo prachtig vertellen. Die man weet wel duizend verhalen.” Het klokje van twaalven had allang geklept, toen eindelijk de jongens aan kwamen gelopen. Ze zagen er moe en warm uit. Freddie was weggehold met een gedeukte ijzeren kan, die hij uit zijn tent had gehaald. Hij kwam terug met zijn kan vol fris water. „Dat haal ik ook al bij den father,” vertelde hij aan Tom. Tom vond t jammer, dat hij niet met Freddie mee was gelopen. Hij had zo'n father wel eens van dichtbij willen zien ! Bijna alle jongens hadden brood in hun zak. Dat knabbelden ze op bij hun slok water. Ze waren al helemaal klaar, toen er nog twee achterblijvers kwamen aangehold. „Pike en Let, onze speurders,” vertelde Fred. De jongens brachten nieuws mee uit de stad. Alle mensen daar hadden zich voorbereid op de komst van de vreemde arbeiders, want 't nieuwtje was als een lopend vuurtje rondgegaan. Oude grootvader Klan, een Chinees, die een winkel hield, had zijn ijzeren rolluiken voor deur en vensters laten zakken, zo bang was hij, dat de werklieden, als ze aan het vechten gingen, zijn Zouden plunderen. Hij wilde niemand meer helpen, zelfs niet door het bovenraam. Met grote krijtletters had hij op een bord geschreven : „Hier wordt niet verkocht eer alle oude rekeningen etaald zijn.’' Zo wilde hij er een draai aan geven, die oude ifaard! Er was een nieuw bevel uitgevaardigd door de politie, dat er iet meer vergaderd mocht worden en dat er geen drie mensen ij elkaar op de straat stil mochten staan. Het verenigingsebouw was door gendarmen bezet. Alle mannen, die daar bij llraar geweest waren, hadden, graag of niet, naar huis moeten aan. En — de jongens waren helemaal opgewonden door het ele nieuws, dat zij meebrachten : Nu bleek het niet eens waér e zijn, dat die vreemde werklieden waren gekomen. De kleine ongen, die een lange trein met mensen langs zich heen had zien ;aan, had er maar naar geraden. „Kon ik dat weten,” bromde de jongen in kwestie. „En de mannen zeiden tegen mij, dat ze er alles van wisten,” iep Fred uit. „Dat waren maar praatjes,” oordeelden Pike en Let. Fred zat verstomd te kijken. Die mannen hadden tegen hem gelogen ! Zij hadden het niet eens voor hem willen weten, dat lij hun nieuws kwam vertellen ! Dat het nieuws later niet waar bleek te zijn, vond hij niet ;o heel erg. Zoiets kon den beste overkomen ! „Zij willen maar doen, of wij jongens niets künnen,” zei bij boos. „Ik wou, dat we iets uit konden halen, waar ze allemaal verbaasd naar stonden te kijken.” Dat wou iedere jongen wel! Maar wie zou zoiets verzinnen ? „Daar moesten we dan maar eens over slapen,” zeiden Pike en Let. Zij hadden het verst gelopen en waren erg moe. De andere jongens zagen er trouwens ook niet zo fris meer uit. De middag was warm en ze hadden zo gedraafd en gehold ! Hun ogen waren dik van de slaat). „Zullen we er dan om zes uur over vergaderen ?” vroeg Fred. „Vergaderen is verboden,” lachte John. „Hier ben ik de baas,” zei de kleine Freddie met veel waardigheid. Geen van de andere jongens bracht daar iets tegen in. Ze slenterden naar de rand van het plateau en gingen daar liggen in de schaduw van het hout. Freddie en Tom liepen samen naar Freddie's tent. „Hoe weet je nu, dat het zes uur is ?” vroeg Tom. „Dan luidt de klok van het kerkje,” vertelde Freddie. „Altijd ? Waarvoor luidt die dan ?” „Om de mensen te waarschuwen, dat ze iets bidden moeten ter ere van Maria,” legde Fred uit. „Mijn moeder heeft me dat allemaal verteld.” „O,” zei Tom weer. Hij durfde toch niet aan Fred te vertellen, dat hij niet eens wist, wie Maria wis. Het leek hem zo dom. Hij vond het beschamend, dom te zijn in de ogen van een jongen, die kleiner was dan hij zelf. „Hebben jullie niet allemaal een tent?” vroeg hij, zonder overgang. Freddie schudde zijn hoofd. „Kun je denken, zo rijk zijn we niet. Hebben we niet nodig ook. Die tenten zijn om te slapen en de meeste jongens mogen geen nacht wegblijven van d’r vader en moeder. Jim en Joe en ik mogen altijd. Daarom zijn we zulke vrienden.” „Blijven jullie vannacht hier ook?” vroeg Tom door. „Als we aan de pastorie wat eten kunnen krijgen,” zei Fred. „Heb je geld om dat te kopen ?” Die Tom wilde van alles het naadje van de kous weten. „Kopen?” Freddie lachte eens smakelijk. „Wij hebben nog nooit wat gekocht. Als we 's avonds bij den father aankloppen, dan deelt hij met ons. Maar we mogen het niet te dikwijls doen van mijn moeder. Zij zegt, dat father Timmermans maar arm is. Ja" — Fred ging eens heel makkelijk liggen — „dat kan wel waar zijn. Maar hij is toch niet zo arm als wij allemaal. Hij heeft haast altijd wat om te delen.” „Dus hij hoort ook bij de club van de helpers ?” lachte Tom. „We hebben hem nooit gevraagd.” Freddie keek, of hij dit eerdaags doen zou. Tom had Freddie nog veel meer willen vragen.... Hoe lang of de club bestond En wat ze al hadden uitgehaald, om anderen te helpen.... En of er buiten den reverend father al „ns meer grote mensen in hun kamp waren geweest.... Hij vroeg zich af, of Sandyman, als hij op zoek ging naar zijn massa Tom, ook deze kant uit zou komen. Hij had zo'n zin eens een hele nacht over te blijven. Het was jammer, dat morgen moeder juist jarig was. Of ze het erg druk gehad zou hebben met de naaister ? Misschien had ze nog wel niet gemerkt, dat haar Tom zoek was. Morgen — dat feest.... De zon en de vermoeidheid hadden Tom te pakken gekregen. Hij sliep zo vast, of hij thuis in zijn bed lag. En naast hem snorkte Freddie. HOOFDSTUK VIII GEVAARLIJKE PLANNEN Toen Tom daar zo naast Freddie te slapen lag, droomde hij. Hij was weer thuis op Happy-town. Daar was hij met zijn ... J 1. * J 1 T> 1 Tvr* r i vader en moeder in de grote zaal* Barbara en Winfred waren er ook en die zaal was zo lang, zo lang als de weg naar ’t station! Er stonden veel tafels in, allemaal gedekt met mooie witte kleden en versierd met een schat van bloemen. Precies of er een groot feest gevierd moest worden. O, hij begreep het al: moeders feest moest gevierd worden. De tafels waren gereed gemaakt voor het diner op haar verjaardag. Daar kwamen de koks van Creakle en Warham al binnen. Allen achter elkaar. En ze droegen allemaal triomfantelijk voor zich uit een hele grote pudding. Het leek wel, of er op dat diner enkel maar pudding gegeten zou worden. „Daar komen de gasten, hoor maar,” zei vader. Hij keek nu heel niet meer ernstig of bezorgd. Zijn hele gezicht lachte, toen hij met een waarschuwend gebaar van zijn vinger Tom beduidde, om toch vooral goed te luisteren. En Tom hoorde : een onbeschrijfelijk leven. Nog nooit waren er gasten geweest op Happy-town, die zoveel leven maakten terwijl ze binnenkwamen. De deuren van de zaal werden opengetrokken. En wie zag Tom daar binnen stormen ? Freddie en Joe en John en alle andere jonge Arenden. „Hallo,” riepen ze, „hallo, hallo, wij komen ons zelf helpen.” En achter hen aan kwamen de schoolkinderen. Die liepen te stoeien en te vechten, juist als Tom ’t van hen gezien had bij het uitgaan van de school. Heel achteraan reed er een meisje in een wagentje. Dat was Jim z'n kleine zusje, het stakkerdje, dat niet meer lopen kon na haar ongeluk. Moeder ging natuurlijk het eerst naar het zieke meisje. „Wat is dat jammer, lieveling," zei ze. „Maar we zullen jou meenemen naar dokter Whiteson in New York en die zal je vast beter kunnen maken." Ja, die dokter was de knapste man van de hele wereld. De kinderen gingen aan de lange tafels zitten. „Ha, pudding, pudding, pudding," riepen ze onderwijl. Eén enkele stoel lieten ze open. Dat was die vlak naast moeder. „Mag ik daar komen zitten, mama?" vroeg Tom. „Neen, dat gaat niet, vent," zei moeder. Wat hoorde Tom haar stem duidelijk in zijn droom! „Die stoel is voor Maria 1" „Wanneer komt Maria, moeder?" vroeg Tom. Zijn hart begon sneller te kloppen. Wat zou hij Maria graag eens zien ! „Zij komt als de klok luidt,” zei moeder. „Maar dan is er vergadering van de jongens," wilde Tom zeggen. Hij kreeg er de kans niet meer voor, want ineens was de zaal weg, en vader en moeder en Barbara en Winfred en alle kinderen waren weg. Tom begreep, dat hij zo vast geslapen had als hij maar kon. Hij wreef de slaap en zijn droom weg uit zijn ogen en keek naar het groen van het hakhout rondom en naar Freddie, die tegenover hem rechtop zat. „Allemachtig, wat kan jij slapen," zei die jongeheer. „Is het al tijd voor de vergadering?” vroeg Tom. „Neen, wat dat betreft, kun je nog wel een uurtje doorslapen," adviseerde Freddie. Dat deed Tom maar niet. Hij keek eens, wat de andere jongens uitvoerden. Een paar zaten er bij elkaar, ze deden een spelletje met munten, die ze rechts en links om gooiden. Het was een Drie ipannende dagen - 6 spel, waarbij ze telkens ruzie kregen. Een paar anderen waren bet bosje in geslenterd. Wat ze daar te doen hadden ? Och, wat roeren jongens de hele dag uit? Misschien zochten ze naar vogeleitjes, maar daarvoor waren ze toch nog wel wat vroeg 1 Freddie ging het kamp rondslenteren en Tom liep hem achterna. Hij kon goed zien, dat de jongens Freddie graag mochten. Er was er een bij, die zeker wel een hoofd boven den kleinen kapitein uitstak, maar toen Freddie tegen hem zei : „Jij gooide gemeen, dat moet je overdoen,” kreeg die grote jongen een kleur en hij dééd het werkelijk over. Onverwachts begon de klok te luiden. De tonen riepen zo Zacht boven het kamp. Het was, als vroegen ze: „Toe, jongens, jullie zo vlak bij, moet je ook niet wat bidden ?” Maar die jongens, daar allen bij elkaar, wisten niet wat bidden was ! Fred blies weer op zijn twee vingers. De jongens kwamen aangelopen. Freddie ging midden voor de tent met de wimpel zitten en de andere jongens maakten een kring om hem heen. Uit zijn hoofd begon Fred nu al de namen op te roepen. Telkens riep er een jongen : „Present, kapitein. „Tom Smith,” riep Freddie. Tom vergat warempel te antwoorden. „Nou dan,” riepen de jongens, verbaasd en zelfs een beetje boos. „Present, kapitein,” riep Tom toen gauw. Hij verontschuldigde zich. „Het is pas mijn eerste keer, wat jij, Freddie ?” „Je moet beter oppassen,” strafte de kapitein. Tom zweeg. Bij zijn vriendjes in New York was hij nog nooit zo kalm geweest. Nu ging Freddie staan. Hij wilde een toespraak houden. Terwijl Tom nog lag te slapen had hij daarover zitten denken. „Jonge Arenden,” begon hij plechtig. „Er is een smaad ge....” — Hij zocht naar het juiste woord en Tom hielp hem eraan. „Geworpen,” zei hij. „geworpen op onze club van goede helpers. Dat hebben de mannen van onze stad gedaan. Die willen zeggen, dat wij niet helpen kunnen. Dat is 'n gemene leugen, want iedereen, die twee handen aan zijn lijf heeft, kan een ander helpen, zegt mijn moeder. En daarom vraag ik jullie, mannen, wat kunnen we doen om eens te laten zien, dat wij een eerste-klas-club hebben ? Wie wat weet, die steekt zijn hand maar op.” Er ging geen enkele hand omhoog. „Eenmaal, andermaal, voor de derde maal ?” vroeg Fred plechtig. „Mannen, bedenkt wel, dat de eer van de club er van afhangt 1” „Zeg jij dan wat!” riep de jongen met de grove stem. Hij heette Frank. „Ik hoef toch niet altijd alles te weten,” wierp Fred tegen. „Jij bent toch de kapitein,” zei Frank een beetje spottend. Tom zag dien Frank niet zo graag, het leek hem een onverschillige jongen. Freddie was helemaal niet verlegen met zichzelf. „Omdat ik kapitein ben, moet ik juist de jongens laten praten,” zei hij Waardig. „Wie moeten we helpen ?” vroeg Tom. Hij dacht zo, dat ze al een eind heen zouden zijn, als ze dat wisten. Hij herinnerde Zich het verhaal, dat hij gelezen had over een armen Savoyard, die een stokoud vrouwtje hielp met het beetje geld, dat hij zelf had verdiend met schoorsteenvegen. En hij vroeg zich af, of er soms in de stad arme oude vrouwtjes zouden wonen, die hulp nodig konden hebben. Het antwoord, dat kwam, was verrassend voor hem. „De stakers, natuurlijk,” riepen alle jongens tegelijk. „Maar waarom juist de stakers?” vroeg Tom. „Het komt mij voor, dat die zichzelf wel kunnen helpen.” „Hoor eens, Tom," zei Freddie, „jij bent niet van hier, dus jij kunt dat zo niet weten. Maar wij, jonge Arenden, hebben het er onder elkaar al dikwijls over gehad, dat die stakers zichzelf helemaal niet kunnen helpen. Wel, ze werken nu al tien dagen niet en ze zijn nog precies even ver als toen ze begonnen. Behalve dan misschien, dat ze morgen allemaal gedaan kunnen krijgen, als die vreemde werklieden in de stad komen." „Kunnen wij die vreemde werklieden niet tegenhouden?” vroeg Jim. „Hoe moeten we dat doen?" Freddie's gezicht was één vraagteken. Jim schoof verlegen met zijn voeten. „Nou, de trein laten ontsporen, of zoiets." „Doodmakkelijk,” spotte Frank. „Kunnen we de rails niet op gaan breken ?" vroeg Joe in alle ernst. Pike en Let schudden samen hun vagebondenhoofden. „Niks daarvan. Er staan nu bij de tweede overgang ook al gendarmen. Wij hadden maar wat een moeite om er nog langs gelaten te worden. We kunnen er gerust op rekenen, dat er vannacht niemand vijf minuten achter elkaar op de spoorlijn kan blijven." „En hoe zouden jullie dan nóg die lijn op willen breken ?" vroeg Tom nieuwsgierig. Toen keken de jongens elkaar aan. Hoe ze dat zouden doen, wisten ze nog niet eens 1 Het werd een ogenblik stil in de vergadering. Tom dacht: Zou ik het nu kunnen vragen, van die oude vrouwen? Weer drong hij aan : „Waarom moet ons plan juist iets met de staking te maken hebben ?" Daarop keken alle jongens weer even verontwaardigd. Het was duidelijk, dat ze hun hart aan de stakers hadden verpand, ook al wilden die niets van de jongens weten. „Konden we dien ouden Tom Vanheem maar eens goed laten schrikken/' verzon Freddie. Toen schoot Tom hardop in een lach. Verbeeld je, zijn vader en schrikken van een paar ondeugende jongens 1 „Moet je daarom lachen?" vroeg Freddie, bijna boos. „Het is zo gek,” zei Tom. „Zo’n grote man. En een die zelf een fabriek heeft 1 Hij zal wat geven om een handjevol jongens!" Dat was koren op Freddie’s molen. „Hij zal gerust wel wat geven om ons, als we hem maar echt wat kunnen doen !” „Wat wou je hem doen ?” vroeg Tom. „Hij zit veilig in zijn fabriek, en als hij naar huis gaat, vliegt hij langs in zijn auto." „We moesten bij de fabrieken zien te komen en de banden van zijn auto door zien te snijden,” bedacht een kleine jongen. „Phh, hij koopt zo weer nieuwe banden," smaalde Freddie. „En de winkel van Klan is dicht.” „Hij zal ze best in voorraad hebben," zei Freddie somber. „En daarbij: wij komen toch nooit op het terrein." „Ik weet het," riep John uit. „We zullen de fabriekspoort toespijkeren." Wat lachten zijn vriendjes hem uit. „Jij vergeet de wacht, die daar staat 1" Tom zei: „Jullie kunt net zo goed een plan maken, om dien mijnheer Vanheem met auto en al naar het kamp hier te lokken en hem dan gevangen te nemen.” Dat was natuurlijk helemaal plagen van hem! Freddie gaf een schreeuw. „Jongens, ik weet het 1 We moeten dien jongen te pakken zien te nemen 1 Dien Tommy Vanheem, dat papkindje 1 Dien moeten we naar ons kamp voeren en dan sturen we een boodschap naar zijn vader: Zo gauw als de staking om is, komt de jongen terug. En zolang hij bij ons is, krijgt hij geen eten en drinken." O, o, o, wat lachte die Tom ! Hij rolde bijna om van het lachen. Die domoor ! De jongens moesten haast wel denken, dat er met hem wat aan de hand was ! „Is dat zo gek ?” gromde Frank. „Hoe moeten jullie bij dien jongen komen ?” vroeg Tom. Hij moest de tranen van zijn wangen vegen van het lachen. O, die jongens, die jongens, ze moesten eens weten, dat de echte Tommy Vanheem hier bij hen zat! „Jullie — hik — jullie konden daarnet niet eens over de spoorlijn !" „Morgenochtend heel in de vroegte kunnen wij best stiekum over de spoorlijn kruipen. Jongens zien ze zo gauw maar niet,” zei Joe. „En hoe denk je dan dien jongen in handen te krijgen?" vroeg Tom. „O, dat — eh — dat zien we dan wel weer.” „Lukt nooit,” zei Tom beslist. „Jullie kon je evengoed voorstellen om heel Happy-town in brand te steken!” Wat Tom nu deed was werkelijk : spelen met vuur. Hij wist helemaal niet, wat voor jongens hij eigenlijk voor zich had en daar kwam hij zelf met zo’n gevaarlijk plan ! Die ene jongen, Frank, gaf nu een woeste schreeuw. „Ja, een plan,” riep hij. „Als morgen die vreemde arbeiders de stad in trekken, steken wij Happy-town in brand. Hoezee, jongens, wie helpt?” „Ben je nu helemaal mal geworden ?” vroeg Tom ruw. „Niet helemaal en niet half,” zei de jongen. „Brandje maken, dat kan ik goed. En de andere jongens kunnen het ook.” „Fred, wat vind jij van dat plan ?” vroeg Tom. Fred zat voor zich uit ja te knikken. „Het lijkt me ook best, dat we dat kunnen,” zei hij. „Maar dat vind ik een lelijke streek!” riep Tom. „Wie gaat er nu uit brandstichten ?” „Wij,” riep Frank. „Wij zullen het doen. Hè, jongens, helpen jullie ?” Hij keek de kring rond. Tom zag wel, dat er jongens twijfelden. Maar ze zeiden toch allemaal beurt om beurt: „Ja.” Ineens sloeg Tom de angst om het hart, dat het gevaarlijke plan lukken zou. Al kwam er maar een klein brandje op Happytown. In de stallen bijvoorbeeld. „Maar, jongens,” riep hij, „Freddie weet dat, ik heb daar naar binnen gekeken. Er zijn daar dieren, paarden en vogels. Als die nu eens mee verbranden ?” „Ben je mal,” zei Freddie, „die halen ze er wel intijds uit.” „En die mevrouw Vanheem zal zo schrikken,” zei Tom wanhopig. Hij dacht aan zijn moeder. O, o, o, moeder was altijd zo bang voor brand! „Mijn moeder zal ook wel geschrokken zijn, toen Klan onverwachts zijn winkel sloot. Wij hebben helemaal niets in huis om te eten en behalve Klan wil niemand het haar leveren. Nou, wat denk je, we zijn met z'n vijven in huis. Ook geen lolletje, hoor 1” zei een andere jongen. Tom dacht na. Wat zat er toch een hoop vast aan zo'n staking. Een winkel dicht — geen eten.... En op Happy-town.... Opeens schoot hem zijn droom te binnen. En daar.... had hij een schitterend plan, een plan, zoals geen van de jongens het Zou kunnen bedenken 1 Fred stoorde zijn gedachten. „We moeten vanavond alles afspreken, jongens,” zei hij. „Morgen voor dag en dauw moeten we op pad zijn, als we tenminste die slimme gendarmen willen verschalken. We mogen wel zorgen, dat we lucifers bij ons hebben.” „Welja, en dan heb je Zo maar brand,” spotte Tom. Toch was hij bang. Het was de laatste tijd zo droog geweest. Had de reverend father ook niet gevraagd, om vooral geen kampvuur aan te leggen ? „Dat kunnen we dan wel zien," zei Freddie kort. Al het plechtige was van de vergadering af. De jongens kropen dicht bij elkaar als kleine samenzweerders. „Wacht eens,” riep Tom, „hoe gaat dat hier altijd ? Stemmen jullie over een plan, of doe je maar net, of ieder lid ermee accoord gaat ?” Freddie moest daar eens even over denken. Hij had nog nooit over stemmen gedacht. „Wij doen altijd alles met algemene stemmen,” zei hij toen. „Dan gaat deze film niet door,” zei Tom, „want ik ben er tegen.” Alle jongens zaten met grote ogen te kijken. Zij hadden altijd zo precies gedaan wat Freddie, die kleine druktemaker, wilde! „Jij hebt hier niets te zeggen,” riep Fred boos. „Jij bent hier maar een nieuweling.” Toen kwam warempel die ruwe jongen Frank ertussen. „Natuurlijk heeft hij wel wat te zeggen,” zei hij. „Tom Smith is net zo goed een lid van de club als wij allemaal. Hij heeft de belofte afgelegd. Nou jij!” HOOFDSTUK IX TOM SPEELT VOOR ADVOCAAT Eerst dacht Tom, dat die Frank het zo ernstig nam met de club. Maar al gauw kreeg hij in de gaten, dat die ruwe jongen jaloers was op Freddie. „Al heeft Freddie een plan opgemaakt, daarom hoeven de andere jongens dat nog niet dadelijk mooi te vinden,” zei hij knorrig. „En jij bent er zelf over begonnen,” riep Freddie uit. „En toen was jij er als de kippen bij om net te doen of het van jou kwam,” ruziede Frank. „Fred is onze kapitein,” viel Jim in. „Kapitein, kapitein,” smaalde Frank. „Hij doet, of wij zijn knechtjes zijn. Jij doet dit, jij doet dat.... Zijn wij niet allemaal jongens en hebben we niet allemaal wat te vertellen ?” Fred was ineens heel wat van zijn branie kwijt. „Jullie mogen toch zeggen, wat je wilt,” zei hij. „O zo, en tegen dien Tom zeg je ook: Jij hebt niets te zeggen. Waarom hij dan niet? Je hebt hem er zelf in gehaald.” Tom keek van den een naar den ander. Achter het kamp ging de zon langzaam zakken en haar overvloed van gouden stralen streek speels langs de vrolijke vlaggetjes van de tenten. Er was een spel van licht en schaduw rond de bladeren van het hakhout en zelfs de gezichten van sommige jongens waren rossig omlijnd. Dat was mooi, die vallende avond in het jongenskamp. Wat zagen die jongens er allemaal aardig en vriendelijk uit; wat glansden hun bruine en grijze en blauwe ogen verstandig, nu ze zo verwachtingsvol keken naar Frank en Tom. O, dacht Tom, en hij kneep zijn handen dicht, het zou toch erg zijn als die jongens brand gingen stichten. Ik móét maken, dat ze dat niet doen. Hij wist, dat ze hier nooit meer zo prettig bij elkaar zouden kunnen komen, als ze dat gevaarlijke spel eenmaal hadden gespeeld. Ze zouden bang zijn voor de politie. Hij zag ze al schichtig rondkijken, eer ze met elkaar over die. brand gingen praten. Want hij wist, klaar en duidelijk, dat ze er altijd samen over zouden willen spreken. Tom's mama had hem al veel goeds geleerd. Een van haar vaste gezegden was : „Denk eraan, je kwaad loopt je na en het klopt aan je geweten, dag en nacht.” Brandstichten is vast groot kwaad, dacht Tom. Hij sprong rechtop. Nu hoop ik maar, dat ik het ze goed zeggen kan, dacht hij. De woorden van zijn belofte schoten hem te binnen : „Ik beloof plechtig, dat ik, waar ik kan, klaar zal staan om hulp te geven.” Hier kon hij helpen, niet alleen zijn nieuwe vrienden, maar ook zijn lieve moeder, zijn mooie thuis op Happy-town! „Frank heeft gelijk,” zei hij. „Fred is wel onze kapitein, maar wij zijn niet zijn knechtjes. Heeft hij alleen alles te zeggen, of zijn wij er ook nog ?” „Natuurlijk zijn wij er nog,” mompelden de jongens. Freddie was een beste, maar hij hoefde zich niets aan te matigen ! Tom spuwde eens op de grond. Dat had hij den stalknecht meer dan eens zien doen, en hij had het altijd erg flink gevonden. „Als Freddie een goed plan heeft, willen wij dat allemaal mee helpen uitvoeren,” ging Tom door. „Maar we kunnen er toch met elkaar over praten : eerstens, of dat plan echt goed is, en tweedens, of er soms een beter is uit te denken. Waar hebben we anders een vergadering voor ?” „Net zo,” riepen sommige jongens. „Als jullie dan naar me willen luisteren, al ben ik maar een nieuweling, ” ging Tom heel bescheiden door, „dan zou ik eerst wel eens willen praten over de vraag, of dat plan goed is.” „Laat hem maar praten,” riep Frank. Het leek wel, of die minder jaloers was op Tom dan op Freddie. „Wij, jonge Arenden,” begon Tom toen plechtig, „wij zijn er op uit om te helpen, waar we kunnen. Ik vraag me af: wie helpen we nu eigenlijk, als we proberen een brandje te maken ?” „De mannen, natuurlijk,” riepen Joe en Jim en Freddie tegelijk. „O ja ?” vroeg Tom. „Wat hebben die er aan, of er brand is geweest in Happy-town ? Weet je wat er gezegd zal worden ? O, dat hebben die jongens zelf niet uitgedacht! Dat hebben de stakers hun opgestookt. En ik beloof je, dat dén die fabrikant Vanheem nooit toe zal geven. Zoveel weet ik wel van die heren. Ze laten zich niet door zoiets dwingen.” Hij dacht aan wat zijn vader zelfs tegen moeder had gezegd : „In mijn huis laat ik me niet dwingen.” „We helpen er dus niemand mee,” stelde Tom vast. „De mannen niet, want die moeten blijven staken. Den fabrikant niet, want die wordt nog kwader vrienden met zijn werklui. En onze club niet, want daar zullen alle mensen een hekel aan krijgen, in plaats van dat ze ons flinke jongens vinden.” De jongens zaten allemaal twijfelachtig te kijken. Het was waar, wat Tom zei, maar ze hoorden het niet graag. „En....” ging Tom ijverig door, „behalve dat alles is het nog een gemene streek. Ik bedoel: wij, jonge Arenden, kunnen wel wat beters doen dan brandje stichten. Wie zullen er op die ochtend in dat huis zijn ? Mevrouw Vanheem” — Tom kreeg een kleur, toen hij zo over zijn moeder sprak, net of hij haar niet kende ! — „en wat dienstmeisjes misschien. Die jagen we de doodschrik op het lijf. Mooi werk is dat voor jongens, die anderen willen helpen 1” „Nou, wij schrikken anders ook meer dan eens,” viel Freddie hem nu in de rede. „Mijn moeder zegt, dat ze geen rustig ogenblik meer heeft.” Tom zag aan de gezichten van de andere jongens, dat ze het daarmee eens waren. „Daarom moet je zeker andere mensen ook maar laten schrikken,” viel hij uit. „Als je moeder het hoorde, zou ze je wel anders leren, Fred.” „O, Fred zijn moeder,” zeiden de jongens. Iedereen was er van overtuigd, dat Fred zijn moeder nooit iemand kwaad zou willen doen. „Nou dan,” zei Tom, „wat je moeder niet wil, moet je ook niet doen.” O ho, wat kreeg hij nu een kleur ! Hier stond hij de jongens de les te lezen en zelf zou hij niet hier gestaan hebben, als hij had gedaan, wat zijn moeder van hem wilde! „Nu ja,” zei Fred onrustig, „nu ja....” Tom zocht naar nog meer argumenten. „Het kan ook best zijn, dat ze ons snappen bij het aansteken,” waarschuwde hij. „En wat dan ? We willen toch niet allemaal naar een tuchtschool I” Maar nu trok hij aan het verkeerde eind. „Daar heb ik jou in de gaten, Tom,” riep Fred uit. „Jij bent bang. Je staat hier mooi te praten, omdat je bang bent.” „Verdorie,” riepen een paar andere jongens. Dat liet Tom zich niet zeggen. „Bang ?" riep hij uit. „Bang ? Denk jij, dat ik hier zou staan, als ik bang was? Waar hebben we elkaar ontmoet? Zeg op, vertel dat aan de andere jongens 1” Die domme Tom ! Hij stond op het punt, om aan de jongens te vertellen, wie hij was ! Freddie schoof verlegen achteruit. De dappere kapitein leek warempel wel bang te zijn voor zijn nieuwen clubgenoot! „Hou je maar kalm,” zei hij. „We weten best, dat je niet te benauwd was om bij den ouden Tom Vanheem zelf over de muur te kijken. Maar wat helpt al dat praten van jou ? We moeten een plan hebben en jij doet niets anders, dan zeggen, dat er niets van deugt.” Tom haalde eens diep adem. „Dat doe ik, omdat ik een veel beter plan heb,” zei hij. Zijn ogen begonnen te glinsteren. Neen, hij zou zo dom niet zijn om te vertellen, wie hij was. Eerst moest hij met de jongens zijn plan volvoeren. Een schitterend plan ! Een — lollig plan! Hij had moeite om niet hardop te gaan lachen van de schik. Maar dat kwam niet van pas. De jongens zouden denken, dat hij het niet ernstig genoeg opnam. En hij meende het juist zo goed! „Jongens, heb ik jullie niet horen zeggen, dat jullie moeders te kort zouden komen, omdat die winkel van den Chinees Klan gesloten was ?” „Ja, en wat zou dat?” vroeg Jim. „Hoera 1” gilde Freddie, „ik weet het al. We gaan de hele winkel van Klan leeghalen en alles onder de mensen verdelen. Wat een feest zal dat zijn 1” „Hoera, hoera, hoera!” riepen de jongens rondom. Ze rolden tegen elkaar aan van de schik. Wat een plan was dat 1 Tom stond er onthutst bij te kijken. Zo had hij het helemaal niet bedoeld. Toen het eindelijk weer stil was, mopperde hij: „Laat me toch uitspreken. Mijn plan is nóg veel mooier. En veel beter om uit te voeren. Denken jullie, dat we de kans krijgen om bij Klan in de winkel te komen? Verbeeld je dat maar niet. De politie zou er dadelijk bij zijn om de zaak te beschermen. En dat is gelukkig voor ons. Want een winkel leeghalen is ook al geen plan voor een paar echte jongens." „Nou zeg, wat wil je dan?" riep Frank. Hij had wel de meeste zin gehad in dat bezoek aan mister Klan ! Zijn boze ogen zeiden : „Als die jongen nu niet gauw met wat goeds voor de dag komt, ga ik er vandoor. Ik krijg genoeg van dat afwachten." Tom wist nóg niet helemaal precies, wat hij zeggen zou. Hij wist, waar hij naar toe wou, maar hoe hij daar komen moest, was hem zelf nog een raadsel. Ha, daar viel hem wat in. „Jongens, toen jullie me vanochtend mee in je kamp genomen hadden, heb je me geen van allen gevraagd : Waar kom je vandaan ? En toch kon je best begrijpen, dat ik al een hele tijd rondgezworven had, eer ik aan dat plateau toe was.... ” — En een pretje was dat allerminst voor mij geweest, dacht de held van dit verhaal! — „Weet jullie waar ik toen vandaan kwam ? Recht van Happytown 1" Was het waar, of niet ? „Ja, jullie wilden wel zeggen, dat ik bang was, maar ik heb dan toch daar over die grote muur gekeken, en ik ben er op uit geweest om te zien, hoe alles er daar uitzag, zelfs nog vóórdat ik wist, dat ik het nog eens nodig zou kunnen hebben om die terreinen te kennen. Ik wil daar maar mee zeggen, dat het altijd goed is voor een jongen om zijn ogen te kunnen gebruiken. Nu dan, ik ben daar vanmorgen eens wezen neuzen. Ik heb er eerst in de bloementuin gelopen — eerstdaags moeten jullie daar ook eens een kijkje nemen, het is de moeite waard 1 En toen ben ik door een klein poortje gegaan. Nou, en toen zag ik, dat daar aan de ene kant van een smalle laan de ingang was naar de stallen en aan de andere kant de ingang naar de keuken. Naar de keuken, jongens, begrijp dat goed. Die mevrouw Vanheem zal heel wat beter waar in haar keuken hebben dan een oude vieze Chinees, wat jullie ?” De jongens knikten van ja, maar ze begrepen toch bij lange niet, waar Tom heen wilde. Evengoed lazen ze nu op zijn gezicht, dat er iets fraais moest komen. De pret danste Tom's ogen uit. „Nou dan, ik heb vanmorgen ook zo'n beetje aan de deuren geluisterd. Ik dacht zo : als ik mijn nieuwe vrienden weer ontmoet, moet ik hun wat meer kunnen vertellen dan gistermiddag. Ik hoorde meisjes, druk redenerend onder elkaar.” — Dat zou wel waar zijn ! Die keukenmeisjes hadden altijd zo veel praatjes. Een was erbij, die roodharige Sally.... Tom lachte nu openlijk. „Ik keek eens langs een gordijntje en daar zag ik zo’n roodharig meisje, dat me daar stond te redeneren als Brugman J Waar zou die het over hebben ? dacht ik bij mezelf. Ik spitste mijn oren en daar hoorde ik de hele geschiedenis. Er was drukte te verwachten op Happy-town. Morgen — horen jullie dat goed : morgen — is de mevrouw daar jarig en ter ere van haar wordt er een groot diner gegeven.” „Een diner !” riepen de jongens. Tom dacht aan zijn droom. Neen, het zou wel niet gebeuren, dat de kinderen van Blackie-town op Happy-town kwamen feestvieren. Maar Happy-town kon naar Blackie-town toekomen. Alle arme kinderen zouden kunnen meegenieten van het heerlijke diner. Dit was Tom's plan en hij vond het een goed plan. Als hij later aan zijn moeder vertelde, hoe blij de arme kinderen geweest waren met de lekkernijen, zou ze vast zeggen : „Tom, dit vind Drie spannende dagen - 7 ik het mooiste diner, dat er ooit op mijn verjaardag is gegeven. Zo was moeder! „Ja, een echt groot diner,” ging Tom voort. „Het roodharige meisje zei, dat er koks zouden komen, om de spijzen klaar te maken.” „Hoor je dat ?” vroegen de jongens aan elkaar. „Er is nog een feest op Happy-town ook. Daar geven ze niets om die staking!” „Dat weet ik nog zo net niet,” zei Tom. „Ik hoorde zeggen, dat de mevrouw veel liever geen feest had gehad. Maar die mijnheer moet koppig zijn. Hij zei: Ik heb de arbeiders niet gevraagd om te staken, en als mijn vrouw jarig is, wil ik een feest geven. Basta!” „Maar wat hebben wij dan toch met dat feest te maken ?” vroegen de jongens. „Heel gewoon dit,” antwoordde Tom. „Ik stel voor, dat wij morgenochtend er op uit gaan, om al die lekkernijen van Happytown weg te halen en aan de kinderen van Blackie-town te geven. Is dat een plan? Of niet?” HOOFDSTUK X DE AVOND IN HET KAMP De jongens zaten te kijken, of ze het in Keulen hoorden donderen. J 1 1 tt n j tn „Het diner, daar, weghalen.... ” stotterde Freddie. „Dat kunnen we nooit.” Nu was het Tom's beurt om hem te plagen. „Waar blijf jij nu ?” vroeg hij. „Eerst wil je een heel huis in brand steken en nu kun je niet eens een keukendeur openmaken 1” Sommige jongens lachten. Maar Jim zei: „Ze geven het ons vast niet af.” Dat zouden ze zeker niet, als ik er niet was, mannetje, dacht Tom. Die ondeugd begreep wel, dat morgenochtend heel Happy-town in rep en roer zou zijn, omdat hij niet was thuis gekomen. Hij dacht nu niet meer aan de ongerustheid van zijn moeder. Hij was alleen vol van zijn plan. En voor dat plan.... kwam het maar al te goed uit, dat alle bewoners van Happy-town angstig zouden zijn om hém. „Het zal zo eenvoudig gaan als wat,” zei hij. „Wij sluipen door het bos naar Happy-town. Daar gaan we stiekum langs de stallen, naar het laantje waar die keuken op uitkomt. Daarbinnen is iedereen al druk in de weer. Want zo'n diner, dat begrijp je, is maar niet in een half uurtje klaar. Onverwachts bonzen we op de achterdeur en roepen : Als het leven van Tom Vanheem jullie lief is, geef dan alle lekkers af, dat je daar aan het klaarmaken bent, ijstrommels incluis.” „Ze zullen gek zijn,” zei Freddie kortaf. Het was duidelijk: hij zou niet zo maar een trommel vol ijs afstaan, als hij die in zijn kast had staan! „Ze zullen zo schrikken, dat ze het gedaan hebben eer ze er over hebben nagedacht,” verzekerde Tom. Hij dacht nog even : Zal ik zeggen, dat ik de jonge Tom Vanheem ben ? Maar dat deed hij toch niet. „Ze zullen ons achterop lopen,” meende Jim. „Rode Ben zal zo'n leven maken, dat ze niet durven,” hield Tom vol. „En dan, we kunnen ze nog een beetje banger maken. We geven nog een brief af ook, ja” — Tom werd al vuriger — „we schrijven een brief en daar zetten we in : Als je ons naloopt, steken we Happy-town aan vier kanten in brand.” Alsjeblieft! Als dat niet hielp, hielp niets ! De jongens knikten voldaan. Dat klonk kranig. „Konden we dan niet beter die brief eerst afgeven ?” vroeg Frank. „Ja, dat zou nog beter zijn,” vond ook Tom. Maar hoe moest zo'n brief geschreven worden ? Wie had er papier en inkt ? En — dat vooral — wie kon er goed duidelijk schrijven ? Benauwde vraag! De jongens keken elkaar aan. Ze waren zulke deugnieten ! Ze hadden zo dikwijls gespijbeld. Zo groot als ze waren, durfden ze geen van allen te zeggen: „Ik kan zo’n brief wel netjes voor elkaar krijgen !” „Zal ik de brief ook maar schrijven ?” bood Tom aan. Dat was juist, wat hij wilde, maar hij deed, of iedere andere jongen het voor zijn part ook had mogen doen. „Maar waar moeten we papier vandaan halen?” vroeg ook hij. Freddie sprong op. „Dat zal de reverend father ons wel willen geven. En een potlood.” „Of een vulpen,” riep Tom. „Maar denk eraan, dat je niet zegt, waar we het voor nodig hebben.... ” „Natuurlijk niet,” zei Freddie minachtend „Een klad- en een net papiertje,” riep Tom hem na. „Ja,” gilde Fred. Terwijl Freddie weg was, zaten de jongens onder elkaar genoeglijk op te scheppen. Het plan van de brandstichting waren ze al helemaal vergeten. Het was dan ook veel aanlokkelijker met potten vol jam en verse broodjes door het bos te sjouwen. Tom hoorde met verbazing, dat zij meenden, op een diner enkel brood met jam te zullen krijgen. Wat een ogen zouden ze morgen opzetten ! Ook deden de jongens de gezichten na van de gasten, die aan een lege tafel zouden komen zitten. En eindelijk dachten ze ook aan de kinderen ! De kinderen! Daar had Tom het maar het drukste over. Ze zouden het feest van hun leven hebben, daar was hij van overtuigd. Freddie was binnen een paar minuten terug. Hij was van alles voorzien. „De vulpen moet ik terugbrengen, zo gauw als je klaar bent, Tom,” zei hij. „Een envelop heb ik ook meegebracht. Die hoorde bij een brief, zei de father. En als ik dadelijk terugkom, krijg ik een paar boterhammen, voor jou ook, Tom. Ik heb gezegd, dat ik een gast had 1” Tom zette zich aan de arbeid. Het was niet eens makkelijk, om zo op zijn knie te schrijven. De jongens drongen ook zo dicht om hem heen. Hij rook hun kielen en ze stootten hem tegen zijn ellebogen. „Hoor eens,” commandeerde hij, „laat me nu twee minuten alleen voor Freddie z'n tent zitten, dan ben ik klaar. Zo kan ik het niet.” Gehoorzaam drongen de jongens achteruit. Een ogenblik later kwam Tom met zijn kladwerk naar hen toe. Met zijn vrolijke, heldere stem las hij voor : „Wij, de jonge Arenden, bang voor niemand, gelasten u al het eten dat in huis is voor het grote diner, en al het brood, dat daarenboven in huis is, af te geven aan de brengers van deze brief. Te weten: alle vruchten, alle gelardeerde kippen en eenden, alle sauzen, om bij het brood te eten, alle pudding en ook alle ijs. Pas op! Niemand mag de jongens volgen. Gebeurt dit toch, dan zal binnen het half uur de rode haan kraaien op Happy-town. Geschreven in het kamp van de jonge Arenden, 15 April, 1936.” „Hiep hiep, hoera!” riepen de jongens. „Hoe krijg je het zo fijn voor elkaar?” vroeg Fred. Boven het kamp cirkelde een vliegmachine, maar in hun ijver hadden de jongens dat niet in de gaten. Het was ook maar een vlekje in de lucht en voor den vliegenier moest het kamp maar een stipje zijn ! „Moet je het nu nog overschrijven ?" vroeg Joe benauwd. „Kunnen ze het zo niet lezen ?” „Ben je nou ! Dit zijn maar krabbels," zei Tom. „Maar ik zal wel wat langer werk hebben. En denk eraan, dat je me niet op mijn vingers komt kijken. Want dan maak ik vlekken." „Kan ik het in de envelop doen als ik klaar ben ?" vroeg hij ten overvloede nog aan de vergadering. „Ja, ja, het is best zo," gaven de jongens toe. Tom ging zitten schrijven. De dikke vulpen zat hem nog onhandig genoeg tussen zijn vingers. Hij maakte geen haast. Eerst zag hij nog, hoe de jongens vol belangstelling naar hem zaten te kijken. Even later zag hij ze met elkaar praten. Van verre toekijken was dan ook niet erg boeiend. Zo moest het. Tom begon wat vlugger te schrijven. Toen hij heel het epistel had gecopieerd, zoals het daar voor hem lag, voegde hij er op zijn eigen houtje aan toe : „Lieve Barbara, Ik ben nog gezond en wel. Als mijn leven je lief is, doe dan, wat de jongens je vragen. Laat vooral niemand hen lastig vallen. En spreek niet over mij, je Tom." Hij lachte in zichzelf. Vast zou Barbara het opperbevel hebben in de keuken. Dat was de gewoonte bij alle gelegenheden. Zij zou wel zorgen, dat het grote kinderfeest doorging. Wat zou ze later haar hoofd schudden en mopperen : „Tommy, Tommy, jij bent me van klein af de baas geweest 1” Toen de brief droog was, schoof Tom hem in de envelop. Gauw plakte hij die dicht, eer een van de jongens het in zijn hoofd kreeg om te vragen, of hij hem nog eens lezen mocht. „Alleen het adres nog maar," riep hij toen vrolijk. Hij schreef met zijn mooiste letters: Aan de chef der huishouding van Happy-town. Freddie kon niet meer op een afstand blijven en nü liet Tom hem rustig over zijn schouder kijken. „Wat kun jij mooi schrijven,” zuchtte Fred. Het begon nu al aardig donker te worden. „We moeten zoetjesaan naar huis,” zeiden de jongens. „Jim en Joe en Tom en ik blijven in het kamp slapen,” bedisselde Freddie. „De andere jongens moeten morgenochtend heel vroeg weer hier komen.” „Maar ze moeten eerst, vanavond al, of morgenochtend, aan de kinderen zeggen, dat ze naar het kerkje moeten komen. Hoe, dat moeten ze zelf maar zien. Ieder, die komt, wordt getracteerd.” „Reken maar, dat ze niet weg zullen blijven,” grinnikte Frank. Eén voor één slopen de jongens het kamp uit. Het hoorde bij de regels van de club, dat ze nooit met hun allen teruggingen naar de stad. Zo — dachten ze — zou hun kampplaats het langste verborgen blijven. Fred was de vulpen terug gaan brengen naar pater Timmermans. Hij kwam terug met een stapeltje dikke boterhammen. „De reverend father zei, dat hij ons vanavond nog in ons kamp zou komen bezoeken,” vertelde hij trots. „Ik herinnerde hem er nog eens aan, dat wij een gast hadden en toen vond hij ook, dat hij een extra-mooi verhaal moest komen vertellen.” „Fijn,” zeiden Jim en Joe. Alleen Tom vond het niet zo fijn. Hij dacht: Die father zal wel gauw zien, dat ik geen komediantenjongen ben. Als hij me maar niet verklapt aan mijn vader en moeder! — Hij zag Sandyman het kamp al binnenkomen. Hij zag dien groten neger zich al bukken naar de tent en met zijn zwarte hand naar binnen grijpen. Hij hoorde hem al roepen : „Master Tommy maken geen gekheid meer. Master Tommy komen met Sandyman huis toe.” Wat zou dat jammer zijn van het kinderfeest. Daar zou dan natuurlijk niets van komen. Het was waar : Freddie had de brief. Maar Barbara zou de jongens hartelijk uitlachen, als ze aan de keukendeur klopten, terwijl Tom veilig boven op de leerkamer zat. Wat zouden de jongens dan doen ? Echt proberen, om een brandje te maken ? Dan was al zijn praten voor niets geweest! „Heb je niets te zeggen, Tom?” vroeg Fred. „Neen,” zei Tom, „niets meer. Ik geloof, dat ik slaap heb.” „Je kunt toch nog niet in de tent kruipen,” zei de onverbiddelijke Freddie. „Eerst moet de pater komen.” Het werd al donkerder om de jongens heen. Vanuit een ander vliegtuig, dat vrij laag over het kamp vloog, zag men hen helemaal niet. „Kan de father het kamp in het donker vinden ?” vroeg Tom. „Hij brengt een lantaarn mee,” was Jim’s antwoord. Hij zal mij vast goed aankijken, dacht Tom mistroostig. Eindelijk kwam de father. Zo in het donker leek hij nog groter dan overdag. Zijn toog ruiste om hem heen. „M'n beste jongens,” zei hij, „dat spijt me toch verschrikkelijk. Ik word bij een zieke geroepen en nu kan ik niet bij jullie blijven. Ik ga naar een boerderij, hier wel drie uur vandaan. Denk eraan, dat jullie niet op me blijft wachten, maar gauw gaat slapen. Jongens als jullie hebben de slaap nodig. Wel te rusten, en God zegene je.” „Is hij dokter ook?” vroeg Tom, toen de pater weer was weggegaan. „Welneen, waarom vraag je dat?” vroeg Freddie. „Ik dacht maar zo, omdat hij bij een zieke is geroepen.” „Daar moet hij de laatste heilige Sacramenten brengen,” legde Freddie uit. ,Ik voord bij een zieke geroepen.. . „De laatste heilige Sacramenten, wat zijn dat?” wilde Tom vragen. Maar Jim en Joe voorkwamen hem. „We moesten meteen maar gaan slapen,” stelden ze voor. „Tom komt in mijn tent,” ordonneerde Freddie. Ze kropen daar naar binnen. Wat stro en dorre bladeren moesten er een bed heten. Freddie gaf Tom één oude deken. „Als je je kleren aanhoudt, zul je geen kou hebben,” zei hij. Toen de jongens allebei lagen vroeg Freddie : „Van wie heb jij zo mooi schrijven geleerd?” „Wel, van mijnheer Barkle,” antwoordde Tom ondoordacht. „Hoort die ook bij de troep ?” vroeg Fred door. „Bij de troep ?” vroeg Tom. „Neen, eh, ja, natuurlijk. Dat wil zeggen : hij is de secretaris. Van hem leer ik alles.” „Ik wou, dat ik zo schrijven kon,” zuchtte Fred. „O, dat kun je leren,” zei Tom makkelijk. Hij dacht, dat iedere jongen alles leren kon. „Ik niet,” zei Fred. „Op school ben ik niet meer. En wie zou het mij thuis moeten leren? Mijn vader kan het ook niet.” Tom lag op zijn rug in het donker te staren. Freddie's stem had zo teleurgesteld geklonken. Alsof hij er vast van overtuigd was, dat hem heel iets moois was voorbijgegaan, omdat hij niet goed schrijven had geleerd. En hij was toch nog maar een jongen! Als je dertien jaar was, kon je alles nog leren! Tom wist nu al, dat hij zelf wel tot zijn vijf-en-twintigste jaar zou moeten leren. Zo wilde zijn vader het en voor hem zou dat maar wat prettig wezen. Hij ging naar de universiteit, waar hij niet enkel leren zou, maar ook met de andere studenten roeien zou en paardrijden en polo en rugby spelen. En Freddie zou zelfs niet eens goed kunnen schrijven ? Freddie, die dat nu zo graag leren zou ? Dat hoefde toch niet. Tom zou er met zijn vader over spreken. Hij zou hem vragen, of mijnheer Barkle ook aan de jongens les geven mocht. De tafel in de leerkamer was groot genoeg en hij zelf zou veel beter opletten als er nog meer jongens in de kamer waren. Misschien vond mijnheer Barkle zelf het ook wel prettiger. Hij geeuwde nu zo dikwijls onder de lessen. „Freddie !” Tom wilde Fred alvast iets vertellen van zijn plannen. Maar daar kwam niets van in. Vanuit het hooi naast Tom klonk zacht en regelmatig Freddie’s ademhaling. De magere jongen, die de hele dag zo opgewonden was geweest, was in slaap gevallen, zodra hij zijn hoofd had neergelegd. Tom lag nog lang wakker. Het hooi rook zo vreemd en hij lag zo hard. De lucht onder het zeil werd hoe langer hoe benauwder. Hij ging aan huis denken, aan zijn moeder, die hem nu missen zou, en aan zijn vader, die hem nu vast zoeken zou. Aan mijnheer Barkle dacht hij ook. Zou die niet dadelijk van zijn zieke moeder terugkomen, als hij hoorde, dat Tom zoek was? Neen, zo in het pikkedonker leek alles toch zo mooi niet meer. Hij werd terdege bang, dat zijn vader morgen goed boos op hem zou wezen. En zijn moeder? Die niet. Die zou vast zeggen : „Nu ik jou maar eenmaal terug heb, Tommy, ben ik blij, dat die arme kinderen eens een prettig ochtendje hebben gehad!” De torenklok sloeg elf helle, bevende slagen. Tom kroop stilletjes uit de tent om eens even frisse lucht te happen. De maan moest nog doorkomen en het was buiten hels donker. Het lichtje van een vliegmachine streepte door de lucht. Het leek Tom, of dat hem kwam roepen. HOOFDSTUK XI DE DETECTIVE Vooral in deze nacht kon Blackie-town met recht de zwarte stad heten. Tegen de donkere hemel stonden de vierkante i. . j 1 j J _ 1 v huizenblokken als nog donkerder schaduwen* Geen lantaarn brandde, geen lichtje lokte vriendelijk van achter 'n venster. Als de fabriek in volle gang was, glansden daar rijen ramen in volle glorie, alsof een vreemde zon uit een andere hemel de nacht daar tot dag maakte ; en sommige schoorstenen spuwden vuur naar de onzichtbare horizon. Maar nu flitste slechts af en toe in de diepte der straten een helle glans uit de lantaarn der patrouillerende politie en aan het station brandden een kwartier lang de booglampen, toen de nachttrein moest passeren. Dat was een sneltrein, die van kust tot kust joeg en als regel de kleine stations met een vaart voorbij vloog. In deze nacht nu stopte de sneltrein. Hij deed, of hij zich bedenken moest, reed eerst de lampen voorbij, kraakte toen heftig met remmen en wielen en stond een ogenblik als trillend van ingehouden drift. De stationschef kwam haastig naar buiten gelopen. De strepen van het morse-schrift, waarin hij hét grote nieuws van het stoppen van de trein zoeven had gelezen, dansten nog voor zijn ogen. Hij keek langs het plaveisel van het perron. Toen zwaaide hij met zijn licht. De trein zuchtte; 't was, of hij boog naar de rails om met des te groter kracht en spoed verder te kunnen gaan. Eén enkele reiziger bleef onder de booglampen achter. De stationschef opende het hek voor de uitgang. Hij knipte het kaartje van dezen bizonderen gast en keek hem eens aan. „Goede avond, mijnheer." „Goede avond, chef." Zonder meer te zeggen stapte de reiziger de weg op, die onverwachts verlicht werd door de lampen van een naderende auto. Die kwam uit de richting van Happy-town. Met een ruk stond hij stil. De stationschef zag tot zijn verbazing, dat mijnheer Vanheem zelf uitstapte en voor den vreemdeling het portier opendeed. De auto draaide en stoof terug. Er gebeuren vreemde dingen dezer dagen, dacht de chef. Hij deed de lichten van het station uit, en gebouwen, rails, weg en bossen waren verdwenen. Zo donker als ,,6oede avond, mijnheer het in de omtrek was, zo helder licht straalde Happy-town in deze nacht. Geen venster, of het wierp zijn glans naar buiten, ’t Was, of daar zo veel stemmen riepen: „Tom, Tom, kom toch terug! Hier is je thuis. Jongen, je moest eens weten hoe wij hier in angst zitten om jou 1” Bij de voordeur wachtte Mills, de chauffeur, om de auto in de garage te rijden. Winfred nam het valies aan van den vreemdeling. Zijn gezicht was helemaal uit de stijf-deftige plooi. Zijn ogen zagen er uit, of hij gehuild had en zijn handen beefden. Hij hield zoveel van Tom. In de zitkamer wachtte mevrouw Vanheem. „Janet,” zei Tom Vanheem, de fabrikant, toen hij binnenkwam, gevolgd door den vreemden bezoeker, „dit is mijnheer Creeds, de detective, die de moeilijkste zaken tot een goed einde heeft weten te brengen. Hij zal ongetwijfeld ook onzen jongen voor ons terug weten te vinden.” „Ongetwijfeld,” had mijnheer Vanheem gezegd. Zijn vingers grepen zenuwachtig om de leuning van een stoel. Hij geloofde zichzelf niet. Mevrouw Vanheem drukte mijnheer Creeds de hand. „Ik zou liever alles wat ik bezit verliezen, dan mijn lieven jongen,” zei ze. „O, mijnheer....” „Houd moed, mevrouw, hij is in Gods hand,” zei mijnheer Creeds. Dit nu klonk vreemd genoeg in deze kamer. Aan alles hadden mijnheer en mevrouw Vanheem gedacht deze laatste uren. Ze hadden de bedienden het bos ingestuurd om te zoeken. Ze hadden de politie ingelicht en verzocht, toezicht op de weg te houden. Ze hadden de luchtpolitie laten patrouilleren boven de omtrek. En ze hadden geen minuut gedacht aan Gods alomtegenwoordigheid en Gods alwetendheid. De arme mensen. Daar wisten ze niets van. Dat las mijnheer Creeds nu op hun gezichten. Hij liet zich in een stoel neerzakken en vroeg toen rustig : „Wanneer heeft u uw zoontje het laatst gezien, mijnheer?” Een telegram had hem al van de hele zaak op de hoogte gebracht eer hij naar Happy-town toe kwam. „Ik gisteravond aan tafel,” zei mijnheer Vanheem, „maar zijn moeder heeft hem vanochtend zelf naar de leerkamer gebracht en hem daar werk opgegeven.” „Geeft u uw zoontje zelf les?” vroeg mijnheer Creeds aan mevrouw. Hij liet niet blijken, dat hij daar verbaasd over was. „Als regel niet,” antwoordde mevrouw. „Maar de gouverneur, ene mijnheer Barkle, is dezer dagen juist weggeroepen naar zijn moeder. Die is ernstig ziek.” „Heeft u absolute zekerheid, dat dit bericht waar is?” vroeg de detective. Mevrouw Vanheem aarzelde geen ogenblik. „Ik heb geen enkele reden om mijnheer Barkle te wantrouwen,” zei ze. „Hij kreeg een telegram en is toen dadelijk vertrokken.” De detective nam zijn notitieboekje en schreef op. „Barkle, zegt u. En 't telegram kwam uit.... ?” „Winnipeg. Zijn adres is daar B 17 Winstonroad.” „Dank u. En hoe lang is de gouverneur weg?” „Nu twee dagen.” „Vertelt u door, alstublieft, mevrouw.” „Ik gaf hem zijn werk op,” fluisterde mevrouw Vanheem. „Ik zei hem nog, dat hij binnen moest blijven en hij beloofde het mij. Altijd is hij even voorkomend en gezeglijk.” „Hoe oud is uw zoontje?” „Bijna dertien jaar.” „Het is heel goed mogelijk, mevrouw, dat hij deze keer eens niet gehoorzaam is geweest,” zei mijnheer Creeds vriendelijk. „Jongens van dertien jaar plegen op hun tijd aan ongehoorzaamheid te lijden. Het is zoiets als mazelen bij kleine kinderen. Ze hebben er allemaal last van. Is er nog iemand in de leerkamer geweest, nadat u bent weggegaan?" „Om elf uur kwam juffrouw Barbara Needle, onze huishoudster, hem koffie brengen. Toen was hij er niet meer. Om één uur voor de lunch was hij er nog niet.” „Een ogenblikje. Waarschuwde juffrouw Needle u dadelijk, toen de jongen weg was ?” „Neen, zij wachtte tot één uur met het mij te vertellen." „Is juffrouw Needle nog te spreken?” „O ja, iedereen in huis is nog op." „Dan zou ik wel graag...." Mijnheer Vanheem had zijn hand al op de bel. „Juffrouw Barbara," zei hij tegen Winfred, zodra die in de deur kwam om te horen, wat de familie nodig had. Winfred verdween geruisloos en een ogenblik later kwam juffrouw Barbara binnen. Wat zag ze er uit! Haar hele gezicht was rood gevlekt van het vele huilen en haar mond trilde nog van zenuwachtigheid. „Gaat u hier eens even zitten, juffrouw Barbara," zei de detective, die er op uit was, de mensen eerst op hun gemak te stellen. „Zo. Vertelt u mij nu eens — ik kom hier, om den jongeheer Vanheem weer veilig thuis te brengen — waarom zei u om één uur pas, dat de jongen er niet was, terwijl u hem om elf uur al miste?" „O...." Barbara barstte weer in tranen uit. Het stond bij haar vast, dat Tom nooit meer terug zou komen. Ze maakte er zichzelf de bitterste verwijten over, dat ze mevrouw die ochtend niet dadelijk had gewaarschuwd. „O, o, o," snikte ze. „Ik dacht — omdat — gisteren....” Drie spannende dagen - 8 „Gisteren ?” riepen mevrouw en mijnheer Vanheem tegelijk uit, „wat was er gisteren?” „Ja, vertelt u ons dat ook eens,” zei de detective vriendelijk. „Gisteren is master Tom ook weg geweest,” snikte Barbara. „En toen was hij op tijd voor het diner weer terug.” „Maar toen kon hij er niet uit,” riep mevrouw Vanheem. „Ik had de deur op „Qaat u hier eens even zitten . ..sjQ^ gedaan.” „Hij was over het balkon geklommen, en later over de muur,” moest Barbara nu wel vertellen. „Zijn pak was er door gescheurd.” „Ik merk, dat Tom in ieder geval zichzelf wel enigszins zal kunnen helpen,” kon de detective niet nalaten glimlachend te zeggen. „Waarom had u eigenlijk gisteren die deur op slot gedaan, mevrouw ?” Mijnheer Vanheem vertelde nu uitvoerig, wat de detective allang wist, want hij hield zulke zaken bij : Dat er een staking was op zijn fabriek. Dat het volk oproerig was en misschien ook gevaarlijk. Dat zijn vrouw steeds in angst geleefd had, dat zoiets als dit — het verdwijnen van Tom — zou voorvallen. Dat hij zelf haar daarom de raad had gegeven, den jongen voor alle zekerheid op te sluiten, als ze hem een ogenblik zonder toezicht moest laten. „Kan er iemand van buiten af bij hem gekomen zijn, met een ladder bijvoorbeeld ?” vroeg mijnheer Creeds. „Ónmogelijk. Dat had iemand moeten zien. Een ladder steekt men niet in zijn zak." „En dat balkon? Is er iemand bijvoorbeeld in een boom bij dat balkon geklommen?” „Ik had verleden week de boom voor het balkon uit laten hakken," vertelde Tom's vader. „De jongen is er dus gisteren zelf op uit gegaan,” constateerde de detective. „Zei hij ook, waar hij was geweest ?" Vragend keek hij juffrouw Barbara aan. Die schudde haar hoofd. „Dat zei hij niet. Het was — och, hoe gaat dat....” — een nieuwe stortvloed van tranen belette haar even om door te gaan — „het is altijd : lieve Barbara voor en lieve Barbara na, en : je zegt toch niets, Barbara ? En wat doe je dan? Het is” — weer een snik — „toch zo'n aardige jongen.” „Dus u weet verder helemaal niets?” „Sandyman.... ” begon mijnheer Vanheem. „Wie is Sandyman?” viel de detective hem in de rede. „Sandyman is onze tuinier, een neger. Hij is....” „Stop,” zei de detective kort. „Dank u, mijnheer Vanheem. Ik wil liever Sandyman zelf horen.” Juffrouw Barbara stond op om Sandyman te gaan halen. Een paar minuten later kwam ze met den zwarte terug. Die streek verlegen door zijn krulhaar. Hij was nog nooit in de zitkamer geweest. „Sandyman, heb jij gisteren iemand om de tuin zien zwerven ? Gisteren.... Was het ochtend of middag, juffrouw ?” „Middag/' zei Barbara. Sandyman schudde bedroefd zijn hoofd.... „Sandyman oud. Sandyman warm 's middags. Sandyman slapen vast.” „En vanmorgen, Sandyman, was je toen in de tuin?” • „Sandyman heel de ochtend werken. Sandyman overal. Sandyman denken groot mysterie. Master Tom door de tuin met een, twee, tien mensen en Sandyman master Tom niet zien.” „Waren het tien mensen, die master Tom weghaalden, Sandyman ?” vroeg mijnheer Creeds verbaasd. „Sandyman niet weten,” zei de neger. „Kan zijn tien mensen, kan zijn één. Sandyman niet zien.” „Misschien was je aan de andere kant van het huis?” De neger schudde zijn kop. „Sandyman werken hele morgen bij master Tommy's kamer. Master Tom altijd kijken naar „ . . . . kun je mij de plek nog wijzen 1....” Sandyman en gooien klitten in Sandyman’s haar. Sandyman groot vriend van master Tom.” „Maar Sandyman, als je dan zulke vrienden bent met master Tom, waarom ben je hem dan niet gaan opzoeken?” vroeg de detective. „Sandyman gedaan,” zei de neger droevig. „Sandyman speuren met master Tommy's hond. Sandyman lopen door het bos en Sandyman vinden master Tommy's horloge en het opschrijfboek. Hond huilen om kleinen meester en willen niet verder.” „Misschien ging het spoor niet verder en was de hond daarom teleurgesteld. Kan daar een vliegmachine opgestegen zijn, Sandyman?” „Vliegmachine vogel met stijve vleugels,” zei de neger. „Vliegen niet onder bomen.” „Sandyman, kun je mij de plek nog wijzen, waar je het horloge en het zakboek vond?” vroeg de detective. „Zou je me daar in het donker óók heen kunnen brengen?” „Sandyman kunnen alles voor master Tommy. Sandyman verlangen groot, master op rug naar huis te brengen.” De neger legde zijn hand met uitgespreide vingers op zijn hart om te laten zien, hoe groot wel zijn verlangen was. „Eén vraag nog,” zei mijnheer Creeds tegen den fabrikant, „zijn er voor kort nog vreemden aan de villa geweest?” „De vertegenwoordiger van Creakle en Warham,” herinnerde juffrouw Barbara zacht. Creakle en Warham 1 Mevrouw Vanheem had niet meer aan haar diner gedacht. Nu schrok ze op. „Ik kón morgen geen gasten ontvangen,” riep ze uit, terwijl ze moeite deed, om haar tranen te bedwingen. Nu moest mijnheer Creeds weer weten, wie Creakle en Warham waren en waarvoor die gasten zouden komen. „Het is beter, niemand af te telefoneren,” zei hij ernstig. „De ontvoerders — die zullen er zeker zijn — houden de villa in het oog en zij zullen verbaasd zijn en onrustig worden, als ze merken, dat hier alles zijn gewone gang gaat. Laten we daarbij hopen, mevrouw, dat uw zoontje morgenavond, eer het diner begint, weer veilig bij u terug is. Wilt u mij nu eerst even de leerkamer laten zien, mevrouw, dan zal Sandyman mij daarna naar het bos brengen. En gaat u dan rusten en tracht wat te slapen.” Slapen! De tranen braken nu overvloedig los bij Tom's mama. Hoe zou ze kunnen slapen, terwijl ze niet wist, waar haar jongen was ! „Mijnheer Creeds, in Godsnaam, vind hem voor ons terug,” riep ze uit. Zij zei dat woord — in Godsnaam — zonder de minste bedoeling. Alleen om te laten voelen, hoe zeer ze naar Tom verlangde. Maar de detective vatte het anders op en hij antwoordde ernstig: „Ik zal mijn best doen, mevrouw. In Gods naam.” HOOFDSTUK XII DE OVERVAL IN DE KEUKEN Al had het voor de arbeiders van Blackie-town nu geen zin om vroeg op de been te zijn — ze konden immers toch ■** niet aan het werk — toch waren ze op de morgen van mevrouw Vanheem's verjaardag 's morgens al allen op straat. Ze konden het in hun huizen niet uithouden. Ze mochten wel niet vergaderen, en zelfs niet in groepjes bij elkaar staan, ze wilden elkaar toch zien, elkaar wat toeroepen. Ze moesten in beweging zijn. Ze hadden allen dezelfde gedachte gehad. In iedere straat liepen ze; veel te praten hadden ze niet. Ze slenterden heen en weer ; hun ogen dwaalden boos en onrustig langs alle bekende gebouwen. Toen ontdekten ze iets. Waar waren de gendarmen ? Ze zagen alleen politie-agenten en die leken op de stakers heel geen acht te slaan. Ze maakten er geen aanmerking op, toen de mannen de hoofden bij elkaar staken om elkaar te vragen : „Merken jullie het ook V* Ze kwamen niet roepen : „Doorlopen, doorlopen !” Er stond zelfs geen extrapost bij het verenigingsgebouw. Het leek, of alles nu ineens weer geoorloofd was. Waar zat hem dat nu in ? „Zal ik het jullie eens vertellen ?” vroeg Jim’s vader, een grote, magere man, met een klein snorretje en een gezicht, dat knap was is hij vriendelijk keek : „Vanmorgen zullen de vreemde werklieden dan toch eindelijk komen en alle gendarmen staan klaar om ze door de stad naar de fabriek te leiden.” Zou dat waar zijn ? De mannen keken elkaar aan. Konden ze dat goedvinden ? „Zouden wij met elkaar die gendarmen niet de baas kunnen?” vroeg de vader van Frank. „Ja, ja, vooruit, laten we naar het station gaan 1” riepen een paar mannen. Eerst liep er een groepje van een stuk of tien, toen kwamen er meer bij uit de zijstraten. Ze vroegen : „Waar moet dat heen?” „Naar het station !”riepen de eerste mannen. „Waarom?” vroegen de nieuwkomers. „We zullen gaan kijken, of het waar is, dat de vreemde arbeiders vandaag komen,” riep de vader van Frank. „Hoor je dat ?” vroeg een van de achterste mannen. „Zegt hij, dat de vreemde arbeiders komen ?” Weer kwamen er andere werklui uit de straten. „De vreemde arbeiders komen 1” riep de laatste man van de troep, die daar zo vastberaden voortstapte. In een ommezien verspreidde het nieuws zich door het stadje. De vreemde arbeiders ! Nu kwamen de vreemde arbeiders. Hoe ze het wisten? De gendarmen stonden bij het station ze op te wachten. Alle stakers waren erheen. Neen, er zou geen vreemdeling de fabriek bereiken. Natuurlijk, er zou gevochten worden. Dat was immers al dagen lang te voorzien geweest! In de huizen beefden de moeders van angst. Ze zeiden tegen de kinderen : „Zouden jullie maar niet liever thuis blijven ? Het is zo roerig op de straten.” Maar daar wilden de kinderen niets van weten! Was dat even wat. Anders deden die gannefen niets liever dan spijbelen of om een smoesje thuis blijven en nu wilden ze allemaal naar school. Ze stonden te springen om weg te komen. De groteren zeiden: „Och, moeder, wees toch niet zo bang. Wij komen overal wel door heen.” En de kleintjes deden, wat kleine kinderen zo makkelijk doen : ze huilden. Ze stampten met hun voetjes op de grond en ze dreinden : „Wij willen naar school toe.” Net zo lang tot de moeders zuchtten : „In vredesnaam dan maar 1” En geen van de kinderen verklapte, dat er grote jongens waren geweest, die hun fijn een feestje op het veld bij de kerk hadden beloofd. Die jongens, wat hadden ze hun best gedaan de vorige avond ! Waar ze nog kinderen zagen, die er voor een boodschap op uit waren, hadden ze hun nieuws verteld. En ze hadden erbij gezegd : „Denk er wel aan, dat je er niets van verklapt. Wie er een woord over kikt, wordt aan de kant gezet en mag toekijken.” Ze hadden zelf boodschapjes verzonnen bij vriendjes en klasgenoten. Ze hadden weer andere jongens er op uitgestuurd. Meisjes waren mee in het complot genomen. Meisjes zijn altijd nog slimmer dan jongens. Er was vast geen kind in Blackie-town, dat niets wist van het feest. Waren de tijden anders geweest, dan hadden de vaders en moeders iets moeten merken. Maar nu! Ze waren veel te verdiept in hun zorgen. Moeders liepen heen en weer, of stuurden hun kinderen er op uit, om bij vrienden en buren te laten vragen, of ze nog brood of koffie over hadden. De meesten zaten in zorg, nu de winkel van Klan was gesloten. En vaders — die dachten alleen aan de staking ! De kinderen gingen dus quasi naar school toe en geen mens lette er verder op hen. Alle aandacht was voor die nieuwe, verontrustende roep j „Naar het station ! De vreemde arbeiders komen J” De jonge Arenden waren die morgen wel het vroegst van allen in de weer. Om zeven uur kwamen de eerste jongens al terug in het kamp, waar Tom, Freddie, Jim en Joe al bij elkaar plannen zaten te maken. Tom nam de leiding. De jongens aanvaardden dat makkelijk van hem. Ze voelden, dat Tom meer wist en meer mans was dan zij. Maar Tom vergat niet, dat Freddie de kapitein was. Hem belastte hij met de expeditie naar Luilekkerland, zoals hij Happytown vanmorgen noemde. Aan slimmen Freddie werd het overgelaten, hoe dan ook, de Rode Ben over de tweede spoorwegovergang te krijgen. Hij zou met een paar kameraden aan de keukendeur kloppen en in een zeildoek van de tent zou hij alles meenemen, wat hij maar krijgen kon. Hij moest wachten tot het ongeveer tien uur was. „Want anders," zei Tom, „hebben de koks nog te weinig klaar gezet." Tom zelf bleef met de rest van de club achter om de kinderen op te vangen en ze bezig te houden tot de buit binnen was. Vast geen makkelijke karwei. Freddie vertrok met de brief onder zijn kiel. Jim en nog drie kameraden, die met hem mee mochten, hadden de grootste praatjes. Maar Fred voelde de verantwoording. Hoe zou hij zijn wagen langs de gendarmen krijgen bij de spoorwegovergang? Hij reed langs de fabriek. Daar was het stil. Geen werkman te zien. Maar ook — geen soldaat op wacht. Hoe had hij het nu ? Hij reed zo hard hij kon. Daar zag hij de spoorwegovergang. En daar — was ook geen wachtpost! „Hoera, jongens, we zijn ze voor 1" juichte Fred. De Rode Ben wipte de lijn over, hij nam de bocht en schoot het bos in. „Dadelijk moeten ze ons van armoe wel weer terug laten gaan," verzekerde Fred aan zijn vrienden. „Misschien staan ze ons nu wel na te kijken," lachte Jim. Dat was niet zo ; er stonden geen gendarmen en ze zouden niet komen ook. Mijnheer Creeds, die veel ongeruster was over Tom dan hij aan Tom’s ouders had willen bekennen, had mijnheer Vanheem weten over te halen om al die uitdagende maatregelen in te trekken. Hij dacht: Als de stakers, die Tom ontvoerd hebben, bemerken, dat mijnheer Vanheem bereid is om van gedragslijn te veranderen, zullen ze misschien dien armen jongen geen kwaad doen. Tegen den fabrikant zei hij : „U moet alle wegen vrijgeven. Dan kunnen de ontvoerders de villa bereiken, voor het geval ze hier een boodschap af willen geven. Wij moeten, zo veel we kunnen, draden in handen zien te krijgen." Hij had hem ook aangeraden, volgens gewoonte naar de fabriek te gaan. Korte tijd nadat de jongens dan ook de tweede spoorwegovergang hadden gepasseerd, was mijnheer Vanheem daar langs gekomen. Ook al op aanraden van den detective had hij de stad vermeden. Op andere dagen joeg zijn auto door de straten ; dan wilde hij laten zien, dat hij niet bang was. Nu, och, het had geen zin om het te ontkennen, nu was hij werkelijk bang. Hij verkeerde in de grootste onrust. Veel liever was hij op Happytown gebleven, om met zijn vrouw over Tom te praten. Al hielp hem dat ook niet. Op Happy-town ging het leven ondertussen gewoon zijn gang, en meer nog dan gewoon. De vreemde koks waren al vroeg met hun auto’s gekomen en hadden beslag gelegd op de keuken en de aangrenzende terreinen. Ze stalden hun blikken en bussen en glazen en flessen uit op de tafels. De motor van de ijskast snorde voortdurend. Want telkens gingen de deuren open om er nieuwe schalen in te kunnen schuiven en telkens ging er daardoor iets van de koelte verloren. De vreemde koks commandeerden en plaagden de dienstmeisjes. Ze waren dat zo gewend, en waar ze kwamen, was de lach niet van de lucht, ondanks het haastige werk. Alleen, hier op Happy-town konden de meisjes niet lachen. Er hing een te zware druk op het huis. Hoe zou het aflopen met jongeheer Tom? Juffrouw Barbara’s handen stonden helemaal verkeerd. Uit gewoonte was ze naar de keuken gekomen, maar ze kon niets doen van het huilen. De tranen liepen haar voortdurend over de wangen. „O, had ik mevrouw maar dadelijk gewaarschuwd,” klaagde ze telkens weer. Vroeg in de morgen was de detective teruggekomen met Sandyman. Hij had tevergeefs een hele nacht gespeurd. Het spoor van Tom ging in het bos verloren. Wel liepen er verderop sporen van jongensschoenen, maar daar kon de hond geen lucht van master Tom aan vinden. En het instinct van een hond bedroog niet! Mijnheer Creeds, die doodvermoeid was, had aan Barbara gevraagd, hem zijn slaapkamer te wijzen. Hij wilde een paar uur rusten, om daarna met heldere gedachten nog eens over dit raadsel na te denken. Zo kwam het, dat de jongens in het bos konden komen, zonder dat de scherpe oren van den detective dat bizondere geluid opnamen. Ze lieten de wagen dicht bij de stallen tussen de bomen verborgen staan en trokken er eerst op uit om te speuren. Iedere jongen houdt van speuren en ook Fred en zijn vrienden genoten van dat spel. Ze kwamen meer dan tevreden bij de auto terug. Ze hadden gemerkt, dat alle deuren open waren. Nergens voelden ze een deur op slot. In de keuken hadden ze leven genoeg gehoord, maar in de stallen was er niemand. Mooier kon het al niet! Het laantje naar de keuken was maar smal en er waren lage bosjes aan de linkerkant. Daar konden de vrienden zich verstoppen, terwijl Fred zijn boodschap afgaf. Fred kon zijn tijd haast niet afwachten van ongeduld. Hij had eens moeten weten, dat ook Barbara zich in de keuken liep af te vragen : „Komt er nu nooit een boodschap van Tom ?” Zij had zo'n groot vertrouwen in den detective, dat ze overtuigd was, in de loop van de morgen bericht te zullen krijgen. Ten laatste ging Fred er maar op af. Hij had al zo veel gescharrel gehoord in de keuken, dat hij bijna bang begon te worden, dat de koks de helft van het diner al zelf opgegeten zouden hebben. Hij roffelde met zijn knokels op de keukendeur. „Wat was daar ?” vroeg juffrouw Barbara binnen verschrikt. „O, niets, er viel een tak tegen de deur,” antwoordde het roodharige kamermeisje, dat voor vandaag ook meehielp. Maar juffrouw Barbara geloofde haar niet. Ze deed de deur open en stapte het laantje in. Dat was juist, wat Fred wilde. „Doe die deur achter u dicht,” zei hij zacht, maar duidelijk. Hemel, wat schrok die juffrouw Barbara ! Ze dacht dadelijk : Die jongen komt met een boodschap van Tom. En gehoorzaam liet ze de deur achter zich dicht vallen. „Wat — wat moet jij hier ?” vroeg ze bevend aan Freddie. „Is u juffrouw Barbara?” vroeg ie. „Ja, ja, die ben ik,” zei de goede juffrouw haastig. „Toe, zeg me gauw, wie je bent en van wien je komt.” Dat deed Fred niet. „Ik heb een brief voor u,” zei hij. „Die moet u hier voor mijn ogen open maken en lezen, zonder dat u er een ander mee moeit. En gauw. Het heil van Happy-town staat op spel.” Dat laatste zei hij er maar achter, voor het mooi. Hij had er geen flauw benul van, hoe 'n diepe indruk dat op de juffrouw maakte. Om de waarheid te zeggen : hij was erg opgelucht, toen juffrouw Barbara de brief openscheurde en begon te lezen. Boven hun hoofden begon een merel lief te fluiten. Ach, dacht Barbara, daar luisterde Tom altijd zo graag naar en hij kon het zo goed nadoen. Terwijl ze de brief las, dacht ze eerst: Moet ik die nu ook aan den detective laten zien ? Dat is toch zeker maar jongenswerk ! Pas toen ze de laatste woorden van Tom zelf las, verschoot ze van vernieuwde schrik. „Nu, doet u, wat in die brief staat ?” vroeg Freddie, en hij maakte zijn stem zo dreigend als hij maar kon. Snel nam juffrouw Barbara haar besluit. Ja, ze zou het .... wat schrok die juffrouw Barbara l doen. Ze zou Tom helpen, ook al zou heel het diner daardoor in de war lopen. Zeker zou mevrouw het goedvinden, als ze er later van hoorde. „Hoe kun jij dat alles meenemen ?” vroeg ze zachtjes. Tot antwoord floot Fred even. Juffrouw Barbara zag het groen rondom bewegen. Daar kwamen de andere jongens met het opgerolde zeil. „Ik zal doen, wat in die brief staat,” beloofde nu de juffrouw. Ze wilde teruggaan in de keuken. Maar : „Neen, zei Fred, „zo niet. Hoe weten we, dat u ons niet gaat verraden ? Hoeveel deuren heeft die keuken naar binnen?” „Eén,” zei juffrouw Barbara, „maar heus, ik zal ” „Dan gaat Jim voor die keukendeur staan,” commandeerde Freddie. Tot hun grote verbazing zagen nu de koks en de meisjes, hoe er een jongen naar binnen kwam stappen en voor de deur naar de gang ging staan, met een gezicht, waarop duidelijk stond te lezen : „Zolang ik hier sta, komt niemand hier door.” Toen kwam juffrouw Barbara weer binnen. Ze streek haar schortje glad, en dat, wisten de meisjes, was een teken, dat ze iets te zeggen had. „Wat is er nu aan de hand, juffrouw Barbara ?” vroegen ze. „Iedereen hier in de keuken moet precies doen, wat de jongens zeggen,” beval juffrouw Barbara. „Wie jongens? Wat jongens?” vroegen de meisjes. En daar kwamen de jongens binnen, Freddie voorop. Juffrouw Barbara zwaaide eens met de brief en haar lippen maakten de beweging alsof ze zeiden: „Van Tom. Ze hoopte maar, dat de meisjes haar begrijpen zouden. „De dames moeten tegen de muur gaan staan, commandeerde Fred netjes. „Phoe ” giechelden de meisjes. „Doen, en gauw,” zei juffrouw Barbara schichtig. Toen begrepen de meisjes, dat deze vertoning iets had uit te staan met de verdwijning van master Tom. Ze wilden hem voor geen geld van de wereld iets in de weg leggen. Alleen Rosie, het roodharige kamermeisje, dacht: Wat jammer, dat nu de detective niet in de nabijheid is! Fred keek eens rond. Hij begreep, dat hij met zijn zeildoek toch niet helemaal klaar kwam. Daar zag hij de rekken staan, die tegen dinertijd met schotels beladen in de lift werden geschoven. Hij wees er naar met zijn groezelige, magere vinger. „Kunnen daar de benodigdheden op meegedragen worden, juffrouw?” vroeg hij. „Heel goed, jongeheer,” antwoordde Barbara. „Als ik het zeggen mag, beter dan op dat slappe zeildoek.” „Wilt u dan even zeggen, wat de koks moeten doen?” vroeg Fred beleefd. Juffrouw Barbara knikte ijverig van ja. De koks hadden al nieuwsgierig staan wachten, wat er hier nu toch ging gebeuren. Ze hadden al heel wat geks meegemaakt in hun leven van rondreizen en werken overal, maar zo iets geks nog nooit. „Zet u de schotels uit de ijskast op die rekken,” beval nu juffrouw Barbara. „Wel voor de drommel,” zei de hoofdkok weerbarstig. Wat haalde die juffrouw nu in haar hoofd? Juffrouw Barbara rekte zich uit. „Verstaat u me niet?” vroeg ze. „Dit moet gebeuren, en anders zal het u later berouwen. Het kon u uw betrekking wel eens kosten, dat verzeker ik u.” Te drommel, dat klonk ernstig 1 Schouderophalend brachten de koks de heerlijke schotels te voorschijn. Daar lagen de gebraden boutjes fijn bruin te glimmen in hun jus. De jongens keken er hun ogen op uit. Wat een kerel, die Tom 1 Hoe had hij het zo Dne spannende dagen - 9 prachtig kunnen verzinnen! Twee rekken kwamen er stijf vol te staan» tt „De flessen met vruchten kunnen er nog wel tussen, zei juffrouw Barbara, „dan kan één van de jongeheren nog net de ijsemmer en een trommel met broodjes dragen. Broodjes zijn er niet zo veel/' verontschuldigde ze zich tegenover Fred. „Voor het ijs moeten we schoteltjes hebben," zei Fred. „En lepeltjes. Een heleboel." Ook die waren in de keuken. Toen alles klaar stond om weggedragen te worden, commandeerde de kleine kapitein : „Jim, jij blijft hier een half uur voor die deur staan. Als iemand gedurende die tijd hier weggaat, zorg je, dat onze kapitein" (hij liet niet merken, dat hijzelf die functie bekleedde) dat dadelijk te horen krijgt. En dan” — hij keek juffrouw Barbara veelbetekenend aan — „weet u het wel. Geen goed nieuws vanmiddag.” Goed nieuws? Vanmiddag? Barbara’s hart sprong op. Zou Tom vanmiddag terugkomen? „Ik zal er voor zorgen, dat niemand hier uit de keuken gaat of er binnenkomt," beloofde ze aan Fred. Die knikte genadig. „Heel goed. Na een half uur verdwijn jij, Jim." . _ . , , Daar gingen de jongens, langzaam en voorzichtig de laan op. „Hale me de drommel," zei de chef-kok. Zijn ogen volgden de kleurige troep. Zijn prachtig diner! Zijn meesterwerk l Maar zijn baantje was hem liever en hij ging gelaten op het lege aanrecht zitten. Zijn maats schoven naast hem. Juffrouw Barbara viel neer op een stoel. De meisjes tegen de muur giechelden zenuwachtig. Jim stond stokstijf tegen de deur en staarde naar de porce- leinen keukenklok. Wat duurde dat half uur lang l „Goede morgen, dames en heren /” Twintig minuten, een-en-twintig, twee-en-twintig.... negen-en-twintig, dertig,... „Goede morgen, dames en heren l" Met een paar sprongen was Jim de keuken uit en stoof buiten door het laantje. Wat kon die jongen lopen 1 „Maar nu vlieg ik naar den detective 1” gilde Rosie. Juffrouw Barbara probeerde haar tegen te houden, maar Rosie duwde haar opzij. Zij vond het juist iets voor een oude juffrouw, om zich door een stelletje jongens beet te laten nemen ! HOOFDSTUK XIII DE GASTHEER EN ZIJN GASTEN Het was stil geweest in het kleine kerkje van pastoor Timmermans, die ochtend. Alleen de zusters hadden er de TT Tf r’ «_.?• 1 w A V • H. Mis bijgewoond. Daarna was Onze Lieve Heer een half uurtje alleen geweest. Toen kwam de pastoor terug, om alvast een gedeelte van zijn breviergebed te lezen. Hij liep heen en weer over het middenpad. Af en toe bad hij half hardop en het leek nog stiller in de kerk, als hij weer fluisterend doorging. Buiten zongen de vogels. De Rode Ben wist hun lieve muziek een ogenblik te verstoren. Maar het duurde niet lang of de een riep de ander weer na : „Zie je de zon, zon, zon, zon ? Zie, zie, zie je hem ?” Door dat gezang werd de pastoor niet afgeleid. Anders was het, toen al die schoolkinderen op kwamen zetten naar de weide bij de kerk. Ze liepen elkaar na en kwamen in troepjes of alleen. Ze praatten met elkaar, ze riepen en stoeiden. De een liep hard en de andere slofte, omdat hij gauw moe was. Het duurde een heel tijdje, eer ze allen bij elkaar waren en binnen in de kerk leek het, of er telkens meer kinderen langs kwamen en of er geen einde kwam aan de stoet. Nadat hij zijn laatste kruisteken had gemaakt, ging de pastoor dan ook eens kijken. Hij stond verrast stil op de drempel van zijn kerk. Wat een mooi gezicht was dat! Zoveel kinderen jij elkaar. Hij dacht aan de kerken in zijn eigen land, waar iedere jchtend zoveel kinderen bij elkaar kwamen. Maar daar.... cwamen ze naar binnen. Nu zag hij zijn vrienden, de jonge Arenden, tussen de kleine jasten op het plein. Hij liep naar hen toe. Velen van de kinderen ladden nog nooit een geestelijke in een toog gezien en ze keken /erbaasd naar den pater. „Goede morgen, pater," riepen Pike en Let beleefd. „Goede morgen, goede morgen,” antwoordde pater Timmermans. „Wat is er hier aan de hand, vrienden ?” „De school heeft vrij vanochtend, pater, en nu helpen wij de kinderen om hun ochtend door te komen J” Die rakkers 1 Ze maakten er maar wat van ! „Dat is mooi, dat is mooi,” zei de pater argeloos. „De groten moeten de kleinen helpen. En zo heerlijk buiten met dat mooie weer.... Het is een feest, dat moet ik zeggen.” „Een groot feest, reverend father,” zei Tom nu. De pater keek verrast. Tom zag er, zelfs in zijn gehavende pakje, zoveel netter uit dan de andere jongens. En zijn manier van praten was zo anders 1 „Kom jij ook uit de stad ?” vroeg hij aan Tom. „Niet helemaal, father,” antwoordde Tom voorzichtig. „Hij logeert bij ons,” grinnikte Let. „Je treft het, dat je dan juist zo'n feest meemaakt,” zei daarop de pater. Hij liep midden tussen de kinderen. Hier maakte hij een praatje en daar een grapje. Hij hoorde van de kleineren, dat zij een tractatie verwachtten en hij vroeg zich af, hoe die rakkers van jongens daar nu weer aan zouden komen ! Het speet hem, dat hij niet langer op het veld kon blijven. Zijn werk riep hem naar binnen. Maar bij de deur van zijn pastorie moest hij nog even omkijken. Met zijn hand maakte hij een „Ooede morgen, pater,” riepen Pike en Let beleefd. zegenende beweging over al die kinderen, waarvan de meesten nog heidenen waren. Konden hun ouders ook maar zo blij en opgeruimd bij elkaar zitten, dacht hij. Die ouders waren wel bij elkaar, maar niet zo blij. Ze stonden op de stationsweg en keken verwachtend de lijn op. De mannen en vrouwen stonden in groepjes bij elkaar, ze hadden het druk over de staking, over de vreemde werklieden, over de armoede die hun wachtte en over een mogelijke verhuizing naar andere plaatsen. Zij zagen de toekomst heel donker in. Zij hadden zich tot deze staking over laten halen door mannen, die heel mooi praten konden en nu leek het hun, dat die mannen metterdaad niet in staat waren te helpen. Het gemompel klonk af en toe dreigend. Vanuit een van de bovenvensters van zijn huis keek de stationschef naar die samenscholing. Hij had die ochtend een telegram verzonden namens mijnheer Vanheem naar een groot arbeidsbureau in een verre stad: „Arbeidskrachten niet nodig. Onkosten worden vergoed.” Hij was weer eens verbaasd geweest. „En wat willen nu toch die mensen daar buiten?” vroeg hij zich af. Freddie en zijn kameraden waren van plan geweest, met hun buit de kortste weg te nemen, die langs het station en door de stad. Maar één van de jonge Arenden kwam hen waarschuwen: Bij het station was een opstootje. Ze konden beter langs dezelfde weg teruggaan, waarlangs ze waren gekomen. Er was heel wat overleg nodig geweest, om én de rekken, én de jongens, én de ijsbussen goed en wel in de Rode Ben geladen te krijgen. Maar overleg moest nu met spoed gepaard gaan. Freddie bleef wat bang, dat de huishoudster spijt zou krijgen van haar belofte en nu de koks achter hem aan zou sturen. Hij werd pas geruster, toen hij de spoorweg weer veilig was gepasseerd. „Ha, jongens, wat gullen de kinderen kijken1" riep hij overmoedig. Toen zowat had Tom wat orde gekregen onder zijn kleine gasten. Ze zaten rondom in het gras uit te rusten en Tom vond het tijd, hun eens duidelijk te vertellen, wat ze hier wel kwamen doen. „Beste kinderen," riep hij met een harde stem, „jullie bent hier bij elkaar, om de verjaardag te vieren van de allerliefste dame uit heel de omtrek." „Hoera 1" juichten de kinderen. „Nu heb ik er over gedacht,” zei Tom, „dat jullie allemaal iets zou moeten hebben, om straks je portie op te kunnen leggen." „Hoor je dat ?" vroegen de kinderen aan elkaar. Sommigen stootten hun buurtje alleen maar aan. Die hadden het te druk met luisteren om ook nog te kunnen praten. „Er zal heerlijk gebraad zijn en ik denk wel voor ieder een broodje,” zei Tom. Hij keek wat bezorgd de kring rond. Die was wel erg groot I De jongens wreven zich van plezier in hun handen. Een broodje! „Er zal ook heerlijk vanille-ijs zijn,” wist Tom voor zeker te vertellen. „Ha 1" riepen de meisjes. „Nu heb ik vanochtend eens ginds in het bos gekeken," ging Tom onverstoorbaar door „en toen zag ik daar nogal veel platanen staan. Je weet wel, dat zijn die bomen met die grote bladeren. We moesten daar nu voor ieder van ons een paar afplukken, om ze als bordje te kunnen gebruiken...." Tom's toespraak was nog lang niet af. Maar voorlopig kreeg hij de kans niet om verder te praten. Want: „Ja, ja," riepen de Drie spannende dagen - 10 iongens. En : „Ja, ja, ja," riepen de meisjes. Plotseling waren allen op de been en holden naar de bomen naast het kamp om zich daar een paar bladeren uit te zoeken. Wat moest Tom lachen om die ijverige bende! Hij wachtte geduldig tot de kinderen bij groepjes weer terugkwamen. Het gaf een heen en weer geloop en een blij geroezemoes op het veld. Heel uit de verte klonk schor getoeter. Rode Ben kwam al nader. „Hoera, hoera, hoera!" juichten de kinderen. Ze gingen bij elkaar staan en zwaaiden met hun bladeren. Ze begrepen dadelijk, dat die rode auto hun tractatie meebracht. Boven op de Rode Ben zaten drie jonge Arenden en zwaaiden hun kleine gasten toe. Het was bepaald een wonder, dat ze onderweg niet door het wrakke dak waren gezakt en midden in de heerlijkheden terecht waren gekomen ! Nu pas kwam Tom goed in actie. „Allemaal gaan zitten," riep hij naar de kinderen. „Wie staat, wordt overgeslagen." Tom was een geboren leider. De kinderen hadden dadelijk ontzag voor dien vreemden jongen en ze deden, wat hij hun zei. In de stille kamer van zijn pastorie had pater Timmermans ook het getoeter van de Rode Ben gehoord. Al die vrolijkheid trok hem onweerstaanbaar aan. Hij kón niet langer binnen blijven. Hij liep naar Tom toe. „Is het mij geoorloofd, bij het feest te blijven als toeschouwer?” vroeg hij. Tom lachte vrolijk. „Als u in het bos een blad gaat halen en ook gaat zitten, wordt u net zo min overgeslagen,” zei hij gul. „Dank je, dank je,” lachte de father, „ik wil mijn jonge vriendjes van niets beroven. Je hebt al gasten genoeg.” Dat was zo. Het maal kon niet zo overvloedig worden als Tom zich had voorgesteld. Maar ieder kind kreeg toch iets en de kleine Blackie-towners waren met weinig al heel blij. „Wat heb jij ? Wat heb jij ?” vroegen ze aan elkaar. Ze genoten met hun ogen van het lekkers eer ze er van proefden. Toch moest Tom al gauw de ijsbus open gaan maken. Maar nu kwam de moeilijkheid. Hoe kreeg hij dat gedaan ? Het ding zat hermetisch gesloten ! De jonge Arenden kwamen in gespannen verwachting om Tom heen staan. „Het zal een schroef zijn,” zei de één. „Als je hem eerst maar een puntje open hebt,” meende de ander. „Met een spijker een gat erin slaan,” adviseerde een derde. „Reverend father, komt u eens helpen,” riep Fred lawaaierig. Pater Timmermans kwam kijken. Hoe komen de jongens aan dat alles ? vroeg hij zich af. Met een geleerd gezicht boog hij zich over de trommel, maar ook hij was niet op de hoogte van de geheimen van een onvervalste Amerikaanse ijsbus. „Misschien dat de zusters er verstand van hebben,” zei hij. „Waar zijn de zusters ?” vroeg Tom ijverig. Hij dacht dat er pleegzusters bij de hand waren en hij wist, dat die hem zeker zouden kunnen helpen. Pleegzusters gingen alle dagen met ijs om. „Tja, die zijn op het ogenblik eigenlijk in de kerk,” antwoordde de pastoor. „In de kerk ? Ik vlieg er heen,” zei Tom. Het kwam niet in hem op, dat de zusters daar niet gestoord mochten worden. Hij was zo gewend, dat iedereen dadelijk voor hem klaar stond, als hij hulp nodig had. De kerkdeur stond op een kier. Tom aarzelde even. Maar omdat hij geen klopper en ook geen bel zag, ging hij zo maar naar binnen. Kerken kende hij alleen van platen uit boeken en hij keek wat verbaasd naar die grote hal, zoals hij het middenschip noemde. Het eerst viel toen zijn oog op een groot beeld van Maria, dat op een zijaltaar stond. Hét stond zo dicht in de voorjaarsbloemen, dat het leek, of de heilige Maagd uit bloemen te voorschijn kwam en straks over een bloemenpad weg zou lopen. Tom vond het beeld en het altaar erg mooi. In een boog daarboven stonden gouden letters geschilderd: „Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons, zondaars.” Hij las ze maar vluchtig. En toch werden ze in zijn geheugen gegrift en hij zou ze heel zijn verder leven onthouden. Maar waar moest hij nu de zusters zoeken ? Hij zag het hoofdaltaar met de Godslamp er voor. Het was zo stil en plechtig. De zusters knielden in de eerste bank. Zij baden juist zacht voor zichzelf. Toen hij over zijn eerste schroom heen was, liep Tom naar voren. Onwillekeurig liep hij toch nog op zijn tenen. Maar helderop klonk zijn jongensstem, toen hij de knielende zuster had aangestoten en haar vroeg : „Zuster, zou u zo goed willen zijn, ons even te helpen met de ijsbus ? Wij kunnen die niet open krijgen en voor de meisjes is een feest zonder ijs niet volmaakt. De zusters keken meer dan verrast op. Ze hadden het leven buiten wel gehoord, maar ze hadden er geen aandacht aan geschonken. Daarvoor waren ze te verdiept geweest in haar gebed. Nu hoorden ze het zoveel te beter. Het was daar een geroep en geschreeuw. Het geluid groeide aan. Het leek, of er nog meer auto’s kwamen aangereden. Eén van de zusters stond op en maakte in het middenpad een diepe buiging. „Ik kom even met je mee, vent," fluisterde ze. Tom liet haar voorgaan. Hij verwonderde zich over haar kleding. Hij had nog nooit een verpleegster gezien met zulke lange rokken aan. En wat maken ze daarbuiten een leven, dacht hij, toen hij de deur voor de zuster open hield. Het lijkt wel, of er nog |ik-weet-niet-wie is bij gekomen ! HOOFDSTUK XIV EN WAT HET FEEST NOG UITWERKT Nu moeten we toch nodig even gaan kijken, wat er in die tussentijd op Happy-town gebeurde. Rosie, dat roodharig kamermeisje, was gillende de keuken uitgelopen. Boven kwam mevrouw Vanheem zelf haar tegemoet. „Rosie, wat is er ?” vroeg ze bevend. „O, o, o, de jongens hebben het diner gestolen,” riep ze uit. „O, o, o, ik geloof, dat ze het naar master Tom willen brengen 1” Daar kwam juffrouw Barbara haar achterna. „Mevrouw, mevrouw,” smeekte ze, „luister toch eerst eens naar mij.” „Barbara, wat is er? Vertel het me dadelijk.” Barbara liet haar de brief zien. „Van Tom!” riep mevrouw, „die heeft Tom zelf geschreven.” „Mevrouw, astublieft, wees toch voorzichtig,” smeekte Barbara. Maar mevrouw lette niet op haar. Ze liep met de brief regelrecht naar de kamer van den detective. Een detective slaapt altijd met één oor open, juist als de hazen. Nog voor mevrouw Vanheem had aangeklopt, werd de deur al voor haar opengedaan. „Heeft u nieuws, mevrouw?” vroeg mijnheer Creeds. „Deze brief is bij Barbara aan de keukendeur afgegeven, en....” „Een ogenblikje.” De detective wenkte Barbara naderbij te komen. Zij moest zelf haar wedervaren vertellen. Onder het verhaal kon mijnheer Creeds zijn lachen niet inhouden. „Ik geloof, mevrouw, dat we niet meer zo erg veel angst hoeven te hebben voor jongeheer Tom,” zei hij. „Ik moest maar eens gauw gaan kijken, waar die hongerige jongelui naar toe zijn getrokken.” „Ik weet zeker, dat ik een auto heb gehoord,” vertelde Rosie. „Kan ik een auto krijgen om ze te volgen, mevrouw?” vroeg de detective. „Zeg tegen Mills, dat hij dadelijk voorrijdt,” beval Tom's mama. Rosie holde alweer naar beneden. „En ik, mijnheer Creeds, rijd met u mee,” zei mevrouw Vanheem zacht maar beslist. „Ik geloof niet, dat daar iets op tegen zal zijn, mevrouw,” antwoordde die. Zij reden weg. Allereerst naar het station. Daar stonden nog altijd de mensen. Ze waren wat moe geworden van het lange wachten. De mannen keken onverschilliger, de vrouwen waren niet zo opgewonden meer. Toen de auto aankwam, liep de stationschef naar buiten. „Is er hier al een andere auto langs gekomen? Een met jongens ?” vroeg de detective. „Hier niet,” zei de chef. „Het kan zijn, dat hij langs de andere overweg is gegaan.” De wagen reed door. Langs de mensen, de weg naar de stad op, om vandaar naar de andere overweg te rijden. De arbeiders keken die prachtige luxe-auto na. „Wat moet die ?” vroegen ze aan elkaar. Eén van de vrouwen had het woord „jongens” opgevangen. Misschien had ze ’t ook alleen van de lippen van den detective gelezen. Zij was de moeder van drie kleine kinderen ; twee waren er dit jaar pas naar school gegaan en de derde, een guitige jongen, had het eerste jaar juist achter de rug. „Het is nu nog rustig,” zei die vrouw tegen een andere, die naast haar stond, „ik denk, dat ik mijn kleintjes maar uit school ga halen. Ik heb zo'n idee, dat er wat gebeuren moet, nu die auto voqrbij is gegaan.” „Wel, mens, ik ga met je mee,” antwoordde de andere vrouw. Die twee keerden het station de rug toe. Toen zij weggingen, kwamen er meer. „Waar gaan die vrouwen heen ?” vroegen de mannen elkaar. „Is er wat aan de hand in de stad ?” Ze liepen uit nieuwsgierigheid de vrouwen na. De stationschef zag vanuit zijn venster de hele troep vertrekken. „Uit de bewegingen van zulke mensen kun je nooit wijs,” zei hij tegen zijn vrouw. De moeder van de drie kinderen was het eerst bij de school. Het gebouw lag heel stil, maar daar verwonderde zij zich niet over. De klassen moesten volop aan de gang zijn en de kinderen zouden wel geen tijd hebben om leven te maken. Zij belde aan. De conciërge van de school, een grote dikke man, kwam opendoen. „Heb je een boodschap ?” vroeg hij. „Fritchy, ik kom mijn kleintjes halen,” zei de vrouw. „Ze zitten in de eerste en de tweede klas. Zeg maar: de complimenten van mij en dat ze mee moeten.” „En haal de mijne ook even, Fritchy,” riep de andere vrouw. „Nemen jullie de kinderen mee uit school ?” vroeg een derde. „Ja, mens, 't is nou zo rustig,” zei de moeder van het drietal. „Goeie mensen, hoe heb ik het nu met jullie?” vroeg de conciërge, „er is geen kind op school. De dames en heren hebben tot tien uur gewacht en toen zijn ze zelf ook maar naar huis gegaan.” „Er is geen kind op school I” „De kinderen zijn niet op school gekomen !” „De kinderen zijn weg 1” „De kinderen zijn gestolen !” „Tom Vanheem heeft onze kinderen gestolen 1” Ja, zo ging het daar voor de school. Alle arbeiders waren er bij elkaar, de een riep dit, de ander riep dat, maar binnen twee minuten wisten ze allemaal: Tom Vanheem had de kinderen gestolen! En niemand zou hebben kunnen zeggen, wie dat nieuws eigenlijk had verteld. „Naar de fabriek! We gaan naar de fabriek !” riepen de vrouwen. „Ja, we gaan onze kinderen terughalen !” riepen dreigend de mannen. Ze gingen dezelfde weg op, die ook de auto van mevrouw Vanheem was gegaan. Al liepen ze hard, met elkaar schreeuwend en roepend, ze konden toch lang niet zo vlug vooruit als zo'n auto. Mevrouw Vanheem's wagen was al aan de spoorwegovergang geweest en reed weer terug langs de verse sporen, die Freddie's wagen op de weg had gemaakt, toen de troep mensen van verre aankwam. „Kijk, de arbeiders,” riep mevrouw Vanheem. „Ze komen naar de fabriek. We moesten mijn man waarschuwen. Gauw. Hij heeft maar een paar mannen bij zich. Hij kan niets doen tegen die hele troep.” De detective sloeg op de poort. Dadelijk werd die door een ambtenaar opengedaan. „Haal dadelijk mijnheer Vanheem/' beval de detective. De bediende kende mevrouw Vanheem. Hij haastte zich het plein over. Mevrouw Vanheem zat trillend in de wagen. Wat duurden die paar minuten lang ! Het volk kwam al dichter bij. Goddank, de poort ging weer open. Mijnheer Vanheem kwam naar buiten. „Is er nieuws van Tom?” vroeg hij. „Ja, wij gaan hem zoeken,” antwoordde zijn vrouw. „Wat moeten die mensen op de weg?” vroeg mijnheer Vanheem verbaasd. De mannen en vrouwen waren nu vlak bij de auto. „Waar zijn onze kinderen heen?” riepen de vrouwen. „We moeten onze kinderen terug hebben,” dreigden de mannen. „Hoort u dat ?” vroeg mevrouw Vanheem aan den detective. „Die arme mensen zitten ook in angst over hun kinderen.” Haar goede hart gaf haar in, hoe ze moest handelen. Voor haar man begreep, wat ze van plan was, was ze de auto al uitgestapt. De arbeiders keken verbaasd naar haar. Ze hadden hier geen dame verwacht. In de stilte, die een ogenblik viel, riep mevrouw Vanheem met heldere stem: „Goede mensen, mijn Tom is ook weg, en heel de nacht hebben we met angst naar hem gezocht. Waar waren uw kinderen vannacht?” „Onze kinderen ? In bed, in bed, in bed 1” riepen de werklui en hun vrouwen. „Behalve mijn Jim,” mompelde een grote, magere vrouw. „En die rakker van een Fred van mij,” zei Freddie's moeder, die ook was meegelopen. „Heeft een van u allen mijn Tom ook gezien?” vroeg mevrouw Vanheem. „Het kan zijn, dat uw kinderen en mijn jongen bij elkaar zijn.” „Nu zal het me overkomen/’ riep opeens Freddie's moeder met haar schelste stem. „Straks zitten die schelmen bij elkaar in het jongenskamp. Had uw zoontje bruine ogen, mevrouw? En zag hij er erg netjes uit ?” Vergeten was alle onenigheid. De arbeiders en hun vrouwen luisterden allemaal in spanning naar Rosa Flye en mevrouw Vanheem. „Ja, ja, Tom heeft bruine ogen,” riep Tommy's mama. De detective was nu ook uit de wagen gekomen. „Waar is dat kamp ?” vroeg hij. „Voor zover ik weet, dicht bij de kerk,” zei Rosa Flye. Er kwam een grote bruine auto aangereden, een overvalwagen van de politie. De commissaris had het opstootje van verre gezien en wilde mijnheer Vanheem te hulp komen. „U kunt hier wel weggaan,” zei mevrouw, toen de wagen door het volk heen was gemanoeuvreerd. „Wij kunnen ons zelf wel helpen.” De commissaris keek verbluft. De vrouwen rondom riepen : „Let liever eens op onze kinderen." „Goede mensen,” riep mevrouw Vanheem, „wij gaan naar het jongenskamp en als uw kinderen daar zijn.... ” „Wij gaan mee, wij gaan mee!” riepen de mensen. Toen de auto de weg op reed, zochten de arbeiders de kleine slingerpaadjes, waar ze 's Zondags met hun kinderen gingen wandelen. Ze wisten nu dat het kamp bij de kerk was. O, naar de kerk wisten ze wel kortere wegen. Ze liepen zo hard als ze konden. En omdat de auto niet met volle vaart voort kon gaan, kwamen ze niet veel later dan Rosa Flye, die als gids had meegereden, op de weide voor de kerk aan. Wat een gejoel was dat, toen de kinderen daar hun vaders en moeders aan zagen komen 1 Ze zwaaiden met hun bladeren, ze riepen, ze schreeuwden van „hiep, hiep, hoera!” En : „We krijgen nog ijs ook !” Een paar kleine jongens begonnen te zingen : „We gaan nog niet naar huis....” Neen, tot hier op de weide waren de zorgen van de staking niet doorgedrongen. Het was er feest in optima forma. Geen wonder dat Tom dacht : Het lijkt wel, of er nog veel meer leven is dan eerst! Hij liep voor de zuster uit de wei op. Toen — zag hij opeens de auto van Happy-town staan. Potje-met-ratjetoe, dacht hij, ik ben er bij! Ze hebben uitgevonden waar de jongens naar toe zijn gegaan ! Maar daar zag hij ook zijn moeder staan. Toen kon hij zich niet meer stil houden. Hij schreeuwde : „Jongens, daar staat de jarige dame. Drie hoera’s voor mevrouw Vanheem. Lang zal ze leven, hiep, hiep, hoera 1” „Wat zegt hij ?” vroegen de kinderen. „Daar staat de jarige,” herhaalde Tom. „Lang zal ze leven, hiep, hiep, hoera!” „Hiep, hiep, hoera, lang zal ze leven !” riepen de kinderen. „Hoera voor mevrouw Vanheem 1” schreeuwde Tom hun weer voor. „Hoera voor mevrouw Vanheem!” riepen alle stemmetjes hem na. „O, Tom, Tom, wat heb je ons in angst laten zitten,” zei mevrouw Vanheem verwijtend. „Ik geloof waarachtig, dat hij de jonge Tom Vanheem is,” zei Freddie tegen zijn kameraden. Daar drong het tot hem door, dat die Tom dan toch maar een kraan was en alle kinderen fijn aan een feest had geholpen. „Lang leve Tom Vanheem 1” riep hij. „Lang leve Tom Vanheem 1” Op dat ogenblik kwam juist mijnheer Vanheem naar voren. Zijn gedicht stond even vastberaden en strak als op het drukste uur in de fabriek. Hij bromde in zichzelf: Zo'n rakker, zo'n kwajongen, zo’n aap. Ik zal hem een pak voor zijn broek geven, hier voor het volle front. Zijn moeder zo in angst te laten zitten. „Tom, drommelse deugniet....” riep hij hard. „Lang leve Tom Vanheem 1” riepen de kinderen Freddie na. „Lang leve Tom Vanheem! Lang zal hij leven in de gloria 1” Er kwam geen einde aan het gejuich. Mijnheer Vanheem keek verrast rond. Vlak bij hem stond de vader van Frank. Die kon ook niet ontkomen aan de vreugde van het ogenblik. „Die bengels denken er anders over dan wij, mijnheer,” zei hij zo maar tegen den gevreesden fabrikant. „De rakker schijnt vrienden gemaakt te hebben,” antwoordde mijnheer Vanheem hem. „Het zou goed zijn, als we zijn voorbeeld konden volgen, mijnheer,” zei Frank's vader eerbiedig. Was dat nu die oproerige arbeider? En was dat nu die verschrikkelijke fabrikant ? „Ja, ja, dan hadden we heel wat minder zorgen,” zei mijnheer Vanheem. „Lang leve de jarige, lang leve Tom Vanheem 1” „Lang leve mijn vader 1” riep Tom geestdriftig in een kort ogenblik van stilte. „Lang leve Tom zijn vader 1” riepen de jonge Arenden hem na. Father Timmermans kwam naar mijnheer Vanheem toe. „Me dunkt, dat dit het ogenblik is, om vrede met uw arbeiders te sluiten, mijnheer Vanheem," zei hij. „Uit de monden van de kinderen horen we maar weer eens de waarheid.” Mijnheer Vanheem had father Timmermans wel meer gezien. „Heeft u hier de hand in, reverend father?” vroeg hij. „Ik wou dat het waar was,” zei father Timmermans. „Ik moet echter bekennen, dat hier alleen die zoon van u aan het werk geweest schijnt te zijn.” „Rakker, hij heeft een pak slaag verdiend,” mompelde weer de fabrikant. Maar tegen Frank zijn vader zei hij : „Stuur vanmiddag jullie afgevaardigden naar de fabriek. Ik wil met jullie onderhandelen. Wij moesten die zaak weer voor elkaar zien te krijgen.” Frank's vader stond met zijn pet in zijn hand te draaien. Hij wist geen antwoord te vinden. Daar wachtte mijnheer Vanheem ook niet op. „Kom, wij gaan naar huis,” zei hij tegen zijn vrouw en Tom. „Moeder, de ijsbus moet nog open,” waarschuwde Tom. „Ik heb de meisjes ijs beloofd.” Mevrouw Vanheem lachte, tot de tranen haar over de wangen liepen. „Die krijg je zo niet open,” moest ze zeggen. „Zeg maar tegen je vriendjes, dat zij binnenkort eens op Happy-town zullen genodigd worden om ijs te eten.” Even nog kreeg Tom de tijd om die boodschap over te brengen. Toen moest hij met zijn vader en moeder mee. Zolang als hij kon zat hij door het achterraam naar de mensen te kijken, die in groepjes terugliepen. „Het was wel jammer, dat u er zo bang om moest zijn," zei hij tegen zijn moeder. „Maar heus, het kon niet anders. En het was evengoed een fijn avontuur.” En hiermee eindigt — voorlopig — de geschiedenis van Tom Vanheem. Maar er is nog een lang verhaal te vertellen van hoe het leven op Happy-town en in Blackie-town veranderde na dit feest. EINDE EË