NEL THUIS DOOR SOPHIE WOUDTS * EEN BOEK VOOR MEISJES VAN 12 TOT 18 JAAR ® NUMMER 15 u93bJ UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN NEL EN ELLY „Nel — Nel!” Een korte, nijdige stem klonk in de ruime benedensuite door de serre de tuin in. Het was de bedoeling van papa Verdoom, dat de vijftienjarige Nel het zou horen. Doch Nel, blijkbaar niets horend, bengelde achter in de tuin over een hekje aan de slootkant en bestudeerde het effect van steentjes in het water. „Nel, Nel, je moet je pianoles nog leren”, klonk hoog Nanny’s stem, maar ook deze kreet werd niet door Nel gehoord. Plomp! Gek is dat, zo’n steen zakt natuurlijk dadelijk, maar hoe zachter je gooit, hoe groter de kring wordt. Nog eens proberen en dan platte stenen zoeken, schuin scheren, zó, dat hij drie-, ja wel vier- of vijfmaal weer bovenkomt. En dan, als dat een paar maal gelukt was, zou ze Hans roepen. Het land zou hij hebben, dat zij het nu óók kon. En Nanny zou „kinderachtig schaap” zeggen. Ze had Nanny wel zien komen, ze reed keurig het tuinpad op. Met de wagen van haar man. Bespottelijk dat je „wagen” moest zeggen. Auto klonk te gewóón. Nou, als zij, Nel, een „wagen” had zou het haar een zorg zijn hoe ze ’t ding noemden. En dan ja, kis ze een auto had, dan vroeger was het en zo praatten tians en JNei naar na. rapa naa met vluchtig lachje zich van alle kwesties tussen de kind afgemaakt, al had hij in zijn hart wel een extra w hoekje voor zijn wilde, onbeheerste jongste dochter. M had zich er nooit mee bemoeid. In de eerste jaren ha de kinderen geheel aan de zorgen van een kinderjuf ( gelaten; later waren ze door het ganse personeel b< geworden. Voor mama was het een opluchting, toen Ni een goed huwelijk deed. Nanny was getrouwd. Dat huwelijk had ook voor wel bijzondere voordelen gebracht. Ze kon ’s avond haar zitkamer lezen en deze precies inrichten, zoal het wilde. Die eigen kamer was voor Nel een glorie. 1 Nanny thuis was, hadden ze elk een slaapkamertje e grote kamer was werkkamer. „Zitkamer” of „bout noemde Nanny hun kamer. „Pijpenla” of „hok” wer kamer door Nel genoemd. Het was een lange, smalle kamer. En met de poppe waaiers van Nanny was het volgens Nel net een gi in een speelgoedbazar. Nu was het Nel’s eigen kam€ de matten en kleden waren opgenomen. Dagenlang, i zonder er belang in te alles goed gedroogd was. in ei was uuigeiu±s.n.ig. ^ aamw, waar ze nu onbetwist in heerste, werd haar heiligdom. Ze had nooit geweten, dat de kamer zó gezellig kon zijn. Vanuit het ene raam zag ze op de straatweg; vanuit het andere raam, haar lievelingsplekje, zag ze op de tuinen van de buren, vooral op de grote tuin van haar vriendin Elly. Het uitzicht van haar kamer werd de wilde robbedoes hef, en alle verdrietelijkheden wist ze daar dapper te verwerken. Wanneer ze later met Elly over haar kamer boomde was het, volgens Nel, of ze, zodra ze die kamer uitging, in een andere wereld kwam, die kouder en ongezelliger was dan haar „hok”. En het was niet alleen deze eigen-kamer-vreugde, die het trouwen van Nanny voor Nel had meegebracht. De ontelbare standjes, die ze op pianoles kreeg, werden nu minder regelmatig aan papa overgebracht. Ze moest het al heel erg bont gemaakt hebben, eer er een brief kwam van den „direk” aan papa. De wekelijkse klachtenlijst, nauwkeurig overgebracht door Nanny, bleef uit. Neen, mèt Nanny was heus niet op te schieten. Echt praten kon je met Elly, maar die had het altijd druk. Elly NEL EN ELLY studeerde plantkunde, had zelf een grote tuin aangelegd, wist van elke boom en plant de naam. „Mèt bijzonderheden”, plaagden de broers van Elly, wanneer deze de toch graag naar haar luisterende broers een uiteenzetting gaf over haar bloemenkinderen. „Elly was reuze.” Dat was Nel’s lof en daarmee was zelfs Hans het eens. „’n Rare studie voor ’n meisje”, was Nanny’s oordeel. Hoe kan zo’n kind nu ooit toonbare handen hebben? Hoe kan een kind met zo’n verweerde huid nu ooit in een leuke, chique zaak een japon kopen? Hoe zou dat kind nu in behoorlijk gezelschap piano kunnen spelen? Dan let iedereen zo vréselijk op je handen! Zij, Nanny, verzorgde haar handen elke dag zorgvuldig en speciaal wanneer zij naar pianoles ging; dan waren ze onberispelijk. Dat was waar; wanneer je Elly zag, zaten haar handen en schoenen meestentijds vol klei. Maar de fijne, blonde Elly was kerngezond en stralend gelukkig. En het kledingprobleem loste ze op door handig de grappigste jurken te tekenen naar eigen smaak en verkiezing. En de oude huisjuf zorgde nauwgezet, dat Elly’s creaties precies uitgevoerd werden. Bij de sloot stond Nel en floot. Jammer, dat die slootkant zo dicht begroeid was! Anders zou ze Elly misschien bezig zien. Jammer vooral dat hun vaders het niet met elkaar konden vinden. Of eigenlijk — dacht Nel — hadden ze nooit geprobeerd elkaar te begrijpen. En met spijt moest het meisje erkennen, dat het wel het meest de schuld' van haar vader was; véél begreep ze er wel niet van. Maar wanneer dat anders was, dan zou ze het al lang eens gewaagd hebben te praten over een verbinding met Elly’s tuin. Maar nu durfde ze het onderwerp niet eens aan- NEL EN ELLY roeren. Een stevige plank zou al prachtig zijn. De sloot was breed en het zou een hele toer zijn er over te springen. Scheller floot Nel en aan de overzijde van de sloot vertoonde zich tussen kamperfoeliestruiken een blond kopje, het zonnige gezichtje van Elly. „Hallo!” „Zo, .hoor je me eindelijk.” „Wat is er?” „Och, eigenlijk niets; ik wilde zomaar wat praten.” „Heb je dan niets te doen, Nel?” „Ja, dat wel; piano studeren. Maar Nanny is er, zeg, met de „wagen” ”, trachtte Nel af te leiden. Nel wist wel, dat Elly het niet goedkeurde dat ze haar lessen zo verwaarloosde. „We worden er langzamerhand te groot voor om niet zelf te zorgen, dat ons werk in orde is.” Elly had het zo meermalen tegen haar gezegd en Nel wist dat Elly hierin niet haar moeder of haar vader napraatte, maar er werkelijk zelf altijd voor zorgde, dat alles in de puntjes was. Djtmaal had Nel succes met haar opmerking, want Elly riep: „Zeg, ik heb dokter Terwee twee bakken aarde beloofd voor zijn buitenlandse plantenverzameling! Vraag aan Nanny of ze die voor me meeneemt in de wagen. Zij komt er toch langs; Teun moet er voor uit zijn werk en hij kan mij vandaag zo goed helpen. Al deze planten” — Elly wees naar een onzichtbare strook achter haar — „moeten uitgezet, ’t Zal vanavond wel gaan regenen en dan komt er in dagen niets van en m’n planten stikken.” De beide meisjes genoten van de gedachte: Nanny aan het aarde rijden voor Elly. En onmiddellijk imiteerde Nel: NEL EN ELLY „Kind, wat vies, wat vréselijk, hoe haal je dat nu toch weer in je hoofd?” En Elly, dadelijk er helemaal in: „Nou, toe Nanny, dokter Terwee zal het zeker erg aardig van je vinden. En zó erg is het toch niet. Van wormen zal je heus geen last hebben. Die zitten in deze aarde bijna niet. Een enkele verdwaalde misschien.” „Elly, houd toch op, je weet dat ik dat zo vreselijk vind, wormen, o......” „Nel, Nel, papa heeft je al driemaal geroepen”, klonk plots Nanny’s stem van heel dichtbij. „Zou je niet dadelijk ” Nanny zweeg verbaasd toen ze, dichtbij gekomen, tussen de struiken niets zag dan aan de overzijde van de sloot een blond hoofd en tussen de struiken voor haar een imitatie hoorde van haar eigen stem. Nee, dat kind was hopeloos. Ze zou naar binnen gaan en papa aan ’t verstand brengen dat hij met de pianolessen van Nel maar uit moest scheiden^ dat geld kon hij gerust in zijn zak houden. Als dat kind op de U.L.O. een behoorlijk rapport haalde en volgend jaar voor haar diploma slaagde, mocht hij al heel blij zijn. De suite binnenkomend, zag ze met genoegen haar eigen slank figuurtje in de spiegel en constateerde met zelfingenomenheid dat de lessen aan haar beter besteed waren. Papa moest Nel bij dat kind, bij die Elly, in de klei laten werken. Mijnheer Verdoom antwoordde niet veel op Nanny’s aanklacht. Z’n vrolijke jongste had een grote plaats in zijn hart. Toen Nel binnenstoof zei hij alleen: „Studeer vanavond nog wat, Nelleke, maar eerst je Engels hoor.” NEL EN ELLY Dankbaar keek Nel vader aan. Hij was toch wel een goeierd. Jammer dat de tegenslagen in de zaak hem zo humeurig maakten. Nanny was niet zo voldaan over papa’s optreden tegen Nel. Met een onvriendelijk gezichtje reed ze even later weg; ’t was te hopen dat de meiden aan ’t werk gebleven waren, en Johan moest vanavond maar niet weggaan. De auto was stoffig en daarvoor had je personeel REGEN EN ZON De regenbui, door Elly ’s middag8 al voorspeld, was gekomen en ook de andere morgen had het nog flink geregend. Natuurlijk, het buitenkind had van het weer minstens evenveel verstand als de welgedane boeren, die met grote zekerheid konden vertellen, of het mooi weer zou worden of dat er buien te wachten waren. Elly liep in stevige pas de landweg naar haar huis; ze was in de stad haar wekelijkse lessen gaan halen en was blij weer naar haar dorpje, haar tuin, haar bloemen terug te kunnen keren. Het was nu prachtig weer. Opgefrist door de regen. De zon scheen weer uitbundig blij en verlichtte met warme glans de donkere bomen en de glinsterende open zandplekken in het bos; het grote, donkere bos, dat aan beide kanten van de brede straatweg lag en in zomertooi een sprookjestuin geleek. Over het gras lag een glinstering van waterdroppels, kleurig doorschijnend, hangend aan bloemen en bladeren als flonkerende stenen. Met stralend blije ogen keek Elly rond. Wat wonderhelder was alles nu weer. Prachtig had ze dat af gemikt gisteren; alle planten uitgezet en vandaag een buitje om ze wat op te halen, ’t Kon niet beter. Het was haar aan te zien, dat REGEN EN ZON ze genoot, intens genoot van al het mooie rondom haar. Diep haalde ze adem als om daarmede al het schone in te drinken. Heerlijk was toch het leven! Er was iets in haar, dat ze niet onder woorden kon brengen, iets dat haar kon doen juichen en rustig worden tegelijk; het was een genieten en bewonderen van alles wat de natuur gaf. Planten en bloemen! Daarvoor leefde in haar hart een grote, rijke liefde; een liefde die aan haar leven grotè inhoud gaf, haar met blijdschap en opgewektheid vervulde. Prettig voor anderen en gemakkelijk voor zichzelf. Zo heel anders dan Nel en toch, wat kon ze met Nel goed opschieten! Elly dacht aan Nel; aan Nel’s ouders. Jammer, dat de vaders de wederzijdse grieven niet konden verwerken, oplossen of op zij zetten. Volgens Elly was dat toch heel eenvoudig, maar voor mijnheer Verdoom scheen het onoverkomelijk moeilijk te zijn. Jammer ook dat Nel thuis altijd conflicten had. Dat kwam veel door Nanny, verdedigde Elly in zichzelf haar vriendin. Zelfs nu Nanny getrouwd was, kon ze het niet laten zich met alles te bemoeien. En het was wel te begrijpen dat het voor Nel’s vader een tegenvaller was geweest, toen Elly’s ouders in ’t dorp kwamen wonen en dat Ter Kuyle in deze streek een fabriek liet bouwen. Elly dacht met trots, dat haar vader het wel goed had gezien; niet alleen het bereiden van fruitessences, maar ook het inmaken van vruchten zou in deze streek, waar de fruitteelt een hoofdbestaan was, een goed bedrijf kunnen worden. Bijgestaan door de jongens, was al spoedig uitbreiding van de fabriek en de terreinen nodig gebleken. Door het vooruit willen van de jongens, maar vooral door de grote vakkennis van Jaap, was het drogen van fruit op een geheel nieuwe wijze, een groot succes REGEN EN ZON geworden. En daarmee vooral deed hij ongewild Verdoom’s zaken ernstige schade. Even had Elly gehoopt, dat het tot een oplossing zou komen. Haar vader was bij den heer Verdoom gaan praten, maar met een koele hoogheid in zijn stem had Verdoom het onderhoud beëindigd met een: „Dank u, samenwerking is in ’t geheel niet nodig. Ik zoek een jongen compagnon en dan zullen alle ogenblikkelijke moeilijkheden weer tot het verleden behoren.” Met een: „Zo u wilt”, was Ter Kuyle weggegaan. In ’t minst niet teleurgesteld, want met zijn flinke jongens en zijn modem ingerichte installaties had hij voor het ogenblik van Verdoom zeker geen concurrentie te vrezen. Hij was gegaan op aandringen van zijn vrouw, die met haar zachte aard er hinder van had, dat de families op zo’n gespannen voet leefden. „God liefhebben en je naaste, man, en tracht nu te weten te komen, waarmee je hen ergert. Mogelijk is er een oplossing te vinden. We zitten hier zo afgelegen en wij kunnen elkaar weleens heel erg nodig hebben. En voor Elly en Nel zou het een opluchting zijn wanneer er niet zo’n gespannen verhouding zou zijn; vooral ook daardoor heeft Nel veel te verduren.” De toenadering was door den heer Verdoom afgewezen. En de jeugdige compagnon van Verdoom was gekomen. Een jonge kerel, met wat college-wijsheden, geen practische ervaring en een flink kapitaal. Door z’n papa gedwongen „eindelijk iets te worden” scheen het aanbod van Verdoom aannemelijk. Alleen de eis, dat de firmanaam Verdoom & Van Rietschoten zou worden, kostte papa Verdoom een zware strijd. Maar er bleef Verdoom maar weinig keus. De moeilijke crisisjaren en het steeds groter worden van de fabriek van REGEN EN ZON de Ter Kuyles maakten het noodzakelijk, dat hij de eisen van den jongen Van Rietschoten inwilligde. Zo deed de compagnon zijn intrede in de fabriek en in de familiekring en Nanny wist met lieve maniertjes den knappen, maar vooral rijken jongeman in te palmen. En hij, zich in de landelijke omgeving opgesloten voelend tussen bomen en koeien, zoals hij het noemde, en door zijn studentenstreken in voortdurende onmin levend met zijn kostbazen, vond, dat het niet zo dom zou zijn, de knappe oudste dochter van zijn ouderen compagnon te trouwen. Zijn papa, graag gelovend in de eindelijk weergekeerde rust, gaf toestemming en Nanny werd, vlugger dan ze het zelf had durven dromen, de jonge, mooie, gevierde echtgenote van Van Rietschoten. Zó zei Hans het plagend, maar Nanny vond dat het werkelijk zo was. En de firmanaam wordt omgedraaid, spotte Hans. ’t Wordt nu Van Rietschoten-Verdoom en papa Verdoom was er niet geheel gerust op, dat deze spottende opmerking van Hans, bij het huwelijk van zijn zuster gemaakt, ook op zakelijk gebied niet bewaarheid zou worden. De gedachten aan al deze familie-conflicten konden echter Elly niet deren en dromend liep ze verder, toen ze achter zich het bekende fluitje hoorde. Rrang, piepend en krakend schoven Nel en fiets al naast haar. „Ziezo, daar is ze met een brief!” „Èen wat?” „Een brief; de conservatoriumbaas heeft me vandaag hopeloos verklaard. En wat hij nu verder allemaal wil beweren over mijn muzikale aanleg, dat is zelfs voor mij een verrassing.” „Hoe komt dat nu opeens?” REGEN EN ZON „Och, zo opeens is dat niet gekomen, dat weet je ook wel. Toen ik ’s Woensdagsmiddags met Nanny samenging, werd er alleen veel meer over gepraat. De laatste tijd studeerde ik evenmin, maar de baas zei niet veel. Vanmiddag moest ik bij hem komen. Hij was heus heel geschikt. Hij vroeg wat ik overdag deed. Toen heb ik gezegd, dat ik over veertien dagen in de hoogste U.L.O.-klas hoopte aan te landen. En toen vroeg hij, of ik veel zin in leren had, wat ik moest worden en of ik beslist een hekel aan pianoles had. Toen heb ik hem ineens maar eerlijk gezegd, dat ik graag zo af en toe eens piano speelde, maar dat ik voor studeren niets voelde. Ik heb toen óók meteen maar gebiecht, dat ik op school niet al te best was. Dan was hij tenminste getroost, dat ik niet bij hem alleen zo’n hopeloos figuur sloeg en toen was hij juist erg aardig. En ik hoorde hem stomverbaasd aan; hij begon met: „Nel, Nel, je vergooit in je jeugd kansen tot leren, die je later niet meer geboden worden. Ik acht me verplicht je vader in te lichten. Het is misschien beter, dat je dit jaar al je werkkracht besteedt aan je school. Misschien zie ik je daarna weleens terug; ik hoop dan dat je hebt leren inzien dat je nu te lichtvaardig over je werk en je plichten denkt.” En toen gaf hij mij een brief, die al voor me klaarlag en hoefde ik die les ook niet meer te gaan halen; dus ben ik vroeg en haalde jou in ”, eindigde Nel opgewekt. „Waarom hing je dan ook gisteren weer over het hekje bij onze sloot, terwijl je studeren moest?” „Stil kind, oordeel nu niet zo hard over me, want ik zei je toch al: de brief lag al klaar toen ik kwam. Zonder het in acht nemen van mijn vorderingen en prestaties van deze week. Zo maar op straat gezet. Tragisch. En ik had,ma alle opvoedkundige vriendelijkheden van Nanny, gisteren er REGEN EN ZON voor gezorgd vandaag met schone handen en schone nagels te verschijnen.” „Stakker”, beklaagde Elly en toen, terwijl ze even staan bleef: „wat is alles vandaag toch weer mooi. Kijk, wat glinsteren die regendroppels fijn in de zon. ’t Kan niet mooier”, vervolgde ze, terwijl ze zich over een kamperfoeliestruik boog en voorzichtig een hand bloemen naar zich toe trok en haar neus er in begroef. „Ja, ’t kan nog mooier”, juichte Nel, terwijl zij flink aan de struik schudde, zodat de droppels naar alle kanten rondspatten. „Een natuurdouche”, gaf Elly vrolijk terug. En meteen: „Zeg, weet je dat achter de dennenweg een natuurbad komt? Wel erg leuk om daar te gaan zwemmen, maar dat het hier ontzettend druk zal worden is minder gezellig. Mijn tuin ligt niet afgesloten en ik heb dan de kans dat er maar raakgelopen wordt. Vooral omdat ’t langs ons huis zoveel korter is dan langs de straatweg. En de mensen uit de stad vooral hebben er geen erg in, ze bederven voor een hele zomer een groot deel van mijn werk als ze onachtzaam over zo’n schijnbaar braak liggend stukje grond lopen.” „Vraag dan aan je vader om een hek.” „Nogal niets, zeg! Weet je wel dat mijn tuin 300 meter lang is en nergens afgesloten is dan achter jullie huis?” „Jammer genoeg”, zei Nel, „die afscheiding kunnen we juist missen.” „Ik niet”, vond Elly, „die sloot heeft al menigmaal mijn planten gered. Vorig jaar zomer hebben we er op één dag zestig emmers water uitgesleept.” „Nou, dan moest die sloot aan de andere kant zijn”, gaf Nel toe, „dan was je aan twee kanten voorzien. Want over ons terrein komt toch niemand.” • REGEN EN ZON „Dan is het nog te kostbaar een hek aan twee kanten. Vader klaagt ook, dat alles de laatste tijd zo slecht gaat; twee machines staan helemaal stil en verschillende werken telkens maar een paar dagen. Nee bij papa kan ik nu niet om uitgaven komen. Ik loop er al steeds over te denken hoe ik hem kan helpen. Daarom vond ik het zo fijn, dat .dokter Terwee belangstelde in mijn planten en aardemengen. Misschien kan ik daarmee weleens wat verdienen. Ik weet alleen nog niet, hoe ik het zal aanpakken. Maar tot mijn 21ste jaar alleen maar studeren, zoals vaders bedoeling was, daarvan zal wel niets komen. En dat is ook helemaal niet erg.” Ernstiger pratend liepen de beide meisjes nu naar huis. Nel sleepte haar fiets, half naast, half achter zich, door het zandweggetje. Elly zag haar zeulen en merkte spijtig op: „Hè, ik had ook beter met jou de straatweg kunnen houden.” „Hier is het mooier”, zei Nel en Elly keek haar vriendin verrast aan. Gaf Nel dan toch wel veel om bloemen en planten? Zag Nel werkelijk het wondermooie in de natuur rondom haar? Die Nel, een fijne meid, maar niet te doorgronden. Nel zeulde haar fiets en Elly zei niet veel meer. Toch klonk in hun „Nou dag!” een bijzonder hartelijke klank. Elly dacht aan de brief, die Nel bij haar thuiskomst aan haar vader moest geven. ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER Elly’s huis lag even ter zijde van het zandpad, bijna geheel verscholen tussen hoog opgaand geboomte. Zelfs in de winter, wanneer de bomen kaal waren, was het huis nog bijna onzichtbaar achter de dichte bomenrij die de weg afsloot. Verder op de straatweg stond Ter Kuyle’s fabriek. Daar was het druk en bedrijvig; thuis heerste landelijke rust. Het woonhuis was heel groot, met brede ramen en donkergroen en fris-rood geverfde luiken. Echt ’n buitenhuis en toch was het dadelijk te zien: een moderne woning. Wijd-open stonden de ramen, zodat Elly al van buiten af het „liefste gezicht” op de wereld kon zien: moeder, recht voor de tafel de weg afkijkend; naast haar de grote theetafel, met het gezellig brandend lichtje. Ze knikten elkaar vrolijk toe en Elly riep, onder het raam doorlopend: „Blijf maar zitten moes, ik kom wel achter door en ik schenk zelf wel thee in.” Een ogenblik later wipte ze de kamer binnen. „Zo, zijn de jongens al geweest, moeke?” vroeg Elly op de lege theekoppen wijzend. „Ja, vader wilde vanmiddag eens een proef nemen met een nieuw praeparaat *?n nu moesten ze een paar uur Nel thuis. 2, ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER achter elkaar aan de gang blijven, dus stuurde vader de jongens vroeg om thee te drinken. Vader zelf is niet eens geweest”, antwoordde moeder. „Toch gezellig, wij zo saampjes, hè moeder?” Elly schonk vlug en handig in, tegelijk doorknabbelend, „’t Was fijn op les en ik heb zaken gedaan. Dokter Terwee vond de aarde prachtig en ik heb hem geholpen met het uitzetten van zijn planten. En zeg, moeder, ik heb daar een plan gemaakt; dokter bracht me op de gedachte. Hij vroeg me, wat hem dat allemaal kostte. En toen zei ik natuurlijk „niets”. Toen zei hij: „Dat is al heel dwaas. Wanneer ik jou of je moeder een visite maakte, dan zend ik je vader toch ook een rekening? En dat neemt je vader mij toch ook niet kwalijk, ook al zijn wij nog zulke goede vrienden ?” Elly zweeg even en vervolgde: „Toen heb ik verder met hem gepraat en ik dacht ook, waarom zou ik niet meer werk van m’n tuinieren maken. Ik ga driemaal in de week naar de cursus en de rest van de tijd loop ik hier maar wat rond met mijn liefhebberijen. Een enkele maal mag ik mijn familie eens van sla voorzien, maar dat is hier werkelijk het enige nuttige werk dat ik doe. Hoe vaak zijn hier in de zomermaanden de mensen uit de pensions langs gekomen om te vragen, of ik die kleine viooltjes ook verkocht. En altijd gaf ik dan zo’n tuiltje bloemen cadeau, omdat ik het leuk vond, dat de mensen m’n bloemen bewonderden. En niemand zou het vreemd gevonden hebben, wanneer ik er geld voor vroeg. Weet u nog wel, moeder, dat die oude, dikke baas voor dat kleine meisje bloemen vroeg en dat hij mij een gulden gaf? Die heb ik toen in ons zendingsbusje gestopt. Nu wil ik eens proberen in roodstenen schalen wat van die pollen te zetten en eens kijken of er kopers voor komen. Vooral als het natuurbad ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER klaar is, heb Ik kans dat er hier heel wat mensen langs komen. Zeg, moeder, vindt u ook niet, dat ik weleens mag beginnen wat te verdienen voor al mijn werken? Overal hoor je de mensen over crisis en werkloosheid praten. En ik heb toch zoveel tijd over dat ik best een klein beetje mee kan helpen. Ik woon hier buiten wel wat te veel in een sprookjespaleis. En omdat ik zo weinig met anderen spreek, heb ik er nooit zoveel erg in gehad. Ik geloof, dat er meer zorgen zijn dan ik wel weet.” „Ja meiske, dat geloof ik ook wel; en al weten we wel, dat wij alle tegenslagen, die God ons oplegt, verdiend hebben door onze zonden, aan de andere kant mogen wij nooit vergeten en moeten wij geloven, dat God geen lasten oplegt die te zwaar zijn om te dragen; dat degenen, die Hem vragen hun last te helpen dragen, daaronder nooit bezwijken zullen. En dan, en daar moet ik je zeker gelijk in geven Elleke, dan moeten wij ook uitzien en doen, wat onze hand vindt om te doen.” Elly gaf moeder hierop geen antwoord. Zij behoefde op moeders zachte woorden niet te antwoorden, maar ze vervolgde: „Ja moeder, ik zie het nu wel in. Vader heeft zorgen en ik kan en wil meehelpen.” Verrast keek moeder naar Elly, zoals ze daar zat. Het was altijd, of ze zelf de zorgen ver van Elly gehouden hadden, van Elly met haar zonnig gezichtje en kinderlijk hart. En daarom verraste het haar, dat Elly ook de zorgen van haar vader had opgemerkt en ze keek dankbaar naar haar dochter met de verstandigë, heldere ogen en frisse wangen. „En mams, ’t is toch zo heerlijk hierbuiten”, babbelde Elly, de draad van het gesprek loslatend. „Ik wilde zo graag, dat u ook eens wat meer buiten kwam. Het zou zo ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER goed voor u zijn, nu loopt u te weinig en daardoor gebruikt u de spieren onvoldoende. Dokter Terwee heeft toch pas nog gezegd, dat hij er lang niet zeker van was, dat het alleen rheumatische pijnen zijn. Hij heeft toch óók gezegd, dat u nog heel veel kunt opknappennen vooral dat beweging u heus geen kwaad zal doen. Toe moeder, laten we het toch samen eens proberen. De zon schijnt zo heerlijk en het is zo mooi buiten.” „Ja kindje, dat weet ik wel; ik geniet hier al zoveel van de zon en van je tuin en je bloemen. Maar ik merk toch ook heel goed, dat de inspanning van het gaan te veel van mijn krachten vergt en dat ik vermoeider en minder goed ben, wanneer ik gelopen heb. En dan raken we er meer mee achteruit, dan dat we er mee winnen.” „Moeder, heus, u moet morgenochtend wat langer rusten en dan gaan we naar buiten. We kijken naar mijn tuin en als u daar alles eens goed hebt bekeken, dan praten we samen nog eens over mijn werkplannen. En daar verrassen we dan ’s avonds papa mee, dat u uit bent geweest en dat ik mee ga helpen voor ons allemaal te zorgen.” „We zullen zien, meiske”, zei moeder en zij was dankbaar voor de zorgvolle liefde van haar enig dochtertje. Intussen was Nel met haar fiets verder de zandweg naar huis gegaan. Haast had ze niet; ’t zou niet meevallen straks met die brief voor de dag te moeten komen. Als Nanny er maar niet was, dan gaf ze de brief vast niet. Dan wachtte ze liever tot ’s avonds. Vlak bij huis overviel haar iets beklemmends. De wagen van Nanny stond voor de deur, en nog twee wagens. Wat zou er nu weer aan de hand zijn? Visite? Kon onmogelijk. Er kwam nooit iemand zo maar eens aanlopen, en ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER dat was te begrijpen, zo gezellig was het niet. Alleen zakenrelaties .van papa. Ze was nu weer tot aan de straatweg gekomen, trok haar fiets een eind omhoog tegen de berm op. Ze zou de laatste honderd vijftig meter toch nog maar fietsen. Binnen zag ze moeder, die met een erg verdrietig, behuild gezicht rondliep. Vreemd was dat ook al niet, moeder was zo vaak down en huilde wel meer. Maar toch scheen er nu wel iets bijzonders aan de hand te zijn. De auto’s buiten!! Nel was even erg ontdaan en angstig vroeg ze: „Moeder, is er een ongeluk gebeurd met Hans?” „Nee kind, bedaar; met Hans is er niets. Vader heeft een bespreking op zijn kamer, ’t Gaat verkeerd met de zaak al maanden en maanden. En nu is de oude heer Van Rietschoten gekomen om te bespreken, wat er gedaan moet worden. Hij heeft een adviseur en z’n notaris meegebracht. Je begrijpt niet half, hoe vreselijk alles is. Want de oude heer Van Rietschoten zal nu z’n voorwaarden wel stellen. Veel zal er voor ons niet te kiezen overblijven.” Moeder liet zich geheel lusteloos in een stoel vallen. Nel haalde de schouders op. „Och, is het anders niet, nou, dan loopt het wel los”, zei ze opgewekt. Ze was dolblij, dat er met Hans niets was gebeurd en de rest zou best terechtkomen. En toch moeite doende haar moeder wat op te beuren, begon ze: „Op school en op ’t conservatorium praten de kinderen al lang over de crisis en wij weten hier eigenlijk van niets.” Ineens dacht ze aan de brief. Zou ze die nu maar aan moeder geven, of wachten tot vader er was? Nee, straks liever aan vader. Die kon wel ineens erg uitvaren, maar was het ook meteen weer vergeten. Gek is dat eigenlijk, dat je van je moeder zoveel ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER kan houden en dat je toch telkens voelt: toch hapert er iets. Misschien was het voor vader wel een opluchting, dat zij op ’t conservatorium was „opgezegd”. Wanneer het nu toch zo slecht in de zaak ging, was het hoge lesgeld misschien wel een bezwaar. En dan zou het voor vader nog veel erger geweest zijn zelf de lessen te moeten opzeggen. Nel maakte zich wijs, dat het feitelijk een pracht-oplossing was, nu ze weggestuurd was. Als moeder maar niet te lang nazeurde. Dan zou het wel loslopen. Maar het was of alle gebeurtenissen hier in huis op een conflict moesten uitlopen. Toen Nanny thuis was, dacht Nel dat het door Nanny kwam, maar ook na het huwelijk van Nanny was het niets veranderd. Zoals bij Elly thuis, dat was fijn. Een vader, die enorm veel wist en die altijd tijd had, of tijd vrij wist te maken om de jongens te helpen. Ze zat nu tweede U.L.O. en nog nooit had vader haar eens geholpen. Meetkunde bij voorbeeld. Vreselijk gewoon! Nu bij de overgang naar de hoogste was het wéér het grote struikelblok. En als je dan hoorde, hoe dat door de broers van Elly „gesneden koek” werd genoemd. Elly troostte haar en zei: „Dat komt omdat het een jongensvak is, Nel.” Maar Nel wist: „Dat komt, omdat jullie vader altijd klaarstaat om het de jongens uit te leggen. Zoals het op school verklaard wordt, snap ik het niet.” Elly kon daar niet veel op zeggen. Haar rader was een schat. En dan moeder. Natuurlijk hield Nel rael van mama. Maar moeder was uit öf had hoofdpijn. En de enkele maal dat ze moeder eens thuis vond, was tante er en dan klaagde moeder over personeel of over papa. Dan had Nel het land. Want al was papa driftig, se vond het toch heel erg, wanneer moeder daarover tegen mderen praatte. EIXiY’S moeke, ELLY’S vader Ongewoon stil ging Nel in de serre zitten en staarde naar de lucht. Witte wolken, net schapen en heel grillig gevormde kleine wolkjes deden het blauw van de lucht nog helderder schijnen en gleden langzaam voorbij. Zou daarboven nu de hemel zijn? Dat had Nel nooit goed kunnen begrijpen. Uit sommige boeken bemerkte ze wel, dat het lezen over de hemel en de engelen en vooral over Jezus haar een vreemde ontroering gaf. Maar moeder sprak er nooit over. Vader ging een enkele maal naar de kerk. Wanneer je tot de notabelen van zo’n stadje gerekend werd, hoorde dat er bij. En vreemd, ze wist, dat bij Elly thuis wel over deze dingen gesproken werd en hoewel veel gedachten daarover haar geest bezighielden, ook met Elly had ze er nooit over gepraat. En toch was alles zo mooi. Er moest toch wel een machtig God zijn, die alles zo goed en heerlijk kon maken. En dan moest er toch ook wel een hemel zjjn; een hemel...... waar het nog beter was dan op aarde. Kom, wat zat ze weer te dromen. Ze zou hier maar niet in de kamer blijven. En in een bui om haar „conservatorium-scharide” een beetje goed te maken, besloot ze haar vacantietaak voor rekenkunde maar eens onderhanden te nemen. Dat kortte de tijd wat, want ze was toch ook wel benieuwd, wat er besproken en besloten zou zyn. Zou papa de fabriek nu verkopen? Of zou dat niet nodig zijn? Ze had er geen flauw idee van, hoe zo’n zaak in elkaar zat. Enfin, afwachten maar. Lusteloos sloeg ze het boek open. Vijftig vraagstukken had ze opgekregen. Er waren nu drie vaoantieweken om en ze had er zes klaar. En die had ze — ze moest het zichzelf bekennen — per ongeluk gevonden. Begrepen had ze er geen één van. Alleen voor Engels had ze wat gewerkt ELLY’S MOEKE, ELLY’S vader en verder eigenlijk niets degelijks uitgevoerd, ’n Vierkantswortel, hoe kwam je daaraan. Wat een afschuwelijke som. Rechte streepjes tekende Nel, zonder haar denken te kunnen ordenen. Ze zou het boek maar weer op zij gooien; maar het moest toch af. Zou ze nee, dat was toch al te dwaas. Ze voelde ook, dat haar vader dat nooit zou dulden, maar toch, ’t was ineens zo héél verleidelijk Elly’s vader te vragen haar voor ééh keer de sommen uit te leggen. Nee, ’t ging niet. Maar wanneer ze het Elly eens vroeg. Misschien wist die ook nog wel iets van al de verschrikkingen. Met een vaart was Nel de tuin al door, tot bij het hekje. Een schel fluitje en even later Elly’s hoofd tussen de struiken. „Zeg, weet jij nog iets van vierkantswortels af?” „Nou, dat is ook een vraag. Neen, precies weet ik het ook niet. Maar ik zal mijn schrift wél even zoeken, daarin staat wel zo iets... of, wacht eens zeg. Vijf uur is ’t al. Dan is papa er. Loop maar even om, dan zal ik hem vragen, of hij je even precies vertelt, hoe die zaak in elkaar zit.” „Zou het mogen en zou je papa dat willen?” „Natuurlijk kind, hij doet niets liever, draaf maar.” Het was helemaal niet de overmoedige Nel, die even later het tuinpad van Elly’s woning overüep. Elly had haar vader op de hoogte gebracht en deze begreep, dat Nel’s aarzelend binnenkomen niet alleen was, omdat ze het zo heel erg vond, dat ze van haar rekenkunde niets snapte. Rustig kwam papa Ter Kuyle haar tegemoet. „Zo Nel, moeten wij samen de strijd eens aanbinden tegen vierkantswortels? Geef maar eens hier je opgaven. En Elly, ga jij nu maar naar jouw wortels in de tuin en dan lossen ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER Nel en ik de problemen hier op.” Elly vond het prettig haar vriendin in papa’s studeerkaiher geloodst te hebben; eerlijk gezegd: ze wist van de laatstgenoemde wortels meer. Sneu voor Nel, dat haar vader zich nooit eens met haar bemoeide. Nel moest altijd maar zien, dat ze terechtkwam; jammer dat hun ouders van geen toenadering wilden weten. Dan zou het voor Nel gemakkelijker zijn hier eens binnen te lopen. Binnen het uur kwam een gelukkige Nel bij Elly in de tuin aangedraafd. Elly, zoals altijd met kluiten aarde in de handen, richtte zich op. „Elly! zeventien vraagstukken klaar! Ongelooflijk zeg. Méér dan ik in de hele vacantie deed. En het fijnste van de zaak is: ik heb ze gesnapt. Wat heb jij een verrukkelijke vader, Elly.” Even donkerde Nel’s gezichtje, toen ze aan de nieuw te verwachten narigheden thuis dacht. Maar flink klonk Elly’s stem: „Hou je nou taai, Nel, eri als je vraagstukken hebt, kom dan ineens naar vader. Hij is er bijna altijd om vijf uur en dan kan jij best even komen.” En toen, zichzelf in de rede vallend: „Hoe is het met je brief afgelopen?” „Nog niet gegeven. Maar dat komt nou best in orde. Z’n bende vraagstukken klaar!! Wat zal papa ” Nel stokte. Zou papa werkelijk blij zijn, zoals ze had willen zeggen, dat haar werk in orde was? Ze wilde het zelf zo graag geloven. Zeventien vraagstukken opgelost en begrepen — ook al had mijnheer Ter Kuyle daaraan meegeholpen — zouden die opwegen tegen die ene, die lelijke brief? Elly duwde haar in de rug. „Toe schiet op, Nel. Zet nu ineens maar door. Sterkte hoor.” Toen Nel langs het bospad verdwenen was, dacht Elly ELLY’S MOEKE, ELLY’S VADER nog even na. Ja, wat is alles toch vreemd. Nu hebben we Nel hier wel even kunnen helpen, even haar een beetje hartelijkheid gegeven, maar als ze straks in die hoge deftige salon zit tegenover haar papa, dan voelt ze zich weer even ongelukkig. Zo is het en niet anders. Je kunt veel voor elkaar zyn, maar het grootste deel moet je toch altijd weer met jezelf uitvechten. Kon Nel maar bidden, écht bidden, dacht Elly, zoals moeder het hair geleerd had. NEL DECLAMEERT Dagen van veel besprekingen en heen en weer reizen volgden voor vader. Nel’s brief bleef intussen onbesproken in vaders portefeuille. Nel vond hét wel goed zo; alleen toen een week later de lesmiddag weer aanbrak, voelde ze iets „leegs”. Naar Elly kon ze niet gaan. Die had handen vol werk. Hans wilde ze niet storen, die zat voor het toelatingsexamen van het gymnasium. Ze had geen lust deze middag iets aan te pakken, dat de uren van haar pianoles kon vullen. Mama sliep; papa was wéér naar de stad en in huis was het akelig stil. Wacht, ze kon weleens een bezoek bij Nanny gaan brengen. Dat gebeurde niet al te vaak. Meteen pakte ze haar fiets en stoof het tuinpad langs, in het voorbijgaan tegen Gusta roepend: „Ik ga naar m’n zuster, moet ik ze nog van je groeten?” Gusta, met een mand bonen op haar schoot, keek op en riep terug: „Je mag het gerust laten ook.” „Dat is ook geen vriendin van Nanny”, concludeerde Nel. Begrijpelijk was het wel. Nanny was lastig en kon, vooral in de zomermaanden, met haar vele lichte toiletten NEL DECLAMEERT en witte schoenen, onuitstaanbaar en irriterend zijn voor Gusta. Enfin, ze had nu haar eigen staf personeel. Dat personeel van Nanny wisselde natuurlijk nogal eens. De keukenmeid was een Kenau. Daar was Nanny bang voor; toen ze haar eens een opmerking maakte, was ze op Nanny toegestapt en met een: „Hier mevrouw, wil je m’n schort voor, ga dan gerust je gang”, had ze haar het grote bonte werkschort toegesmèten en was daarna kalm de keuken uitgewandeld. Hoe het conflict zich verder ontwikkeld had, wist Nel niet, alleen was het een feit, dat „Kenau” in de keuken onbetwist heerste. En dat Nanny tegen haar vriendinnen beweerde, dat ze het met haar keukenmeid zo uitstekend had getroffen. Toen ze de gezellige witte villa van haar zuster naderde, zag ze, dat het factotum bezig was met de auto te spoelen, ’t Was dus zeker, dat ze Nanny thuis zou treffen, want zonder wagen kon Nanny onmogelijk uitgaan. Met een opgewekt: „Zo Jodocus, wat zeg je van het weer?” sprong ze naast de auto van de fiets. „Zal ik mijn wagen hier ook maar stallen? Maar spuit ’m niet mee nat, want dan zie je pas goed hoe oud ie is. Ik had een nieuwe gekregen, wanneer ik op het conservatorium een goed figuur geslagen had en op school zonder taak overgegaan was. En noch het één noch het ander is geschied”, vervolgde ze. „Diep tragisch, hè Jodocus. Ik kan niet zingen, niet pianospelen, géén visites maken, niet rekenen. Snap jij, dat een mens zoveel dingen hóórt te kennen, die hij nooit leert?” „Ikke niet, juffer Nel.” „Jodocus, moet jij weleens dingen doen, die je niet kent, waaraan je dus een hekel hebt en die ze juist zo erg graag door je gedaan willen hebben?” NEL DECLAMEERT „Elke dag, juffer Nel.” „Elke dag?” 1 „Ja, ik moet bij voorbeeld elke dag tegen uw zuster vriendelijk zijn en alle kuren verdragen — en dat zijn er héél wat.” „Dat is erg openhartig van je Jodocus. Maar waarom blijf je dan hier?” „Och, ik was hier op het kasteel. De baron kwam te sterven, ik woonde hier nog met m’n moeder. Toen moest ik toch ander werk zien te vinden. Hier kon ik dadelijk weer aan het werk. In de stad is het ook niet gemakkelijk om aan de slag te komen. En moeder wilde van geen verhuizen weten. „Ouwe bomen mag je niet verplanten”, zegt ze en ik geloof wel, dat ze gelijk heeft.”' En met een veelzeggend: „En nou ben ik hier”, brak Jodocus z’n verhaal af, want het grint kraakte en • dat kon mevrouw zijn. Nel scheen zich daar minder van aan te trekken en amuseerde zich wel. „Ja, gemakkelijk zal je het hier niet hebben, maar troost je maar, wat je ook doet in de wereld: een beetje pech zal je overal wel hebben. Lees je weleens gedichten, Jodocus?” „Nee, hoe komt u daar nou bij ?” „Zo maar. Je moet de zaak maar niet al te donker bekijken. Je kent Elly toch wel? M’n vriendin Elly ter Kuyle? Die zegt altijd: het helpt niet of je klaagt. Ook de vervelende dingen moeten gedaan worden. En van Elly’s moeder leerde ik een vers van De Genestet: Levenslust is levenskracht Levenslust is vrolijk strijden Hopend en geduldig lijden. NEL DECLAMEERT Nou atjuus, daar komt m’n zuster. Als ik eens tijd heb, kom ik eens een hele middag gedichten opzeggen.” „Dat is best juffer; als ik straks een ogenblikkie heb, zal ik de fiets eens voor u smeren. Ik hoorde u al in de verte aankomen.” „Goed, ik zal zien of ik m’n zuster kan amuseren, want dan zal ik toch een aardig poosje binnen moeten blijven, nietwaar?” „Een uur toch zeker, juffrouw Nel.” „Nou het beste er mee.” „Zo Nel, hoe kom jij op dit uur van de dag hier?” „Extra vacantie van pianoles zoals je weet, beste kind.” „Heeft papa dan nog geen regeling getroffen, dat je naar een andere groep overgaat?” „Nee, en ik geloof, dat, nou de zaken zo slecht gaan, hij het een oplossing vindt, dat ik maar niet meer ga.” „O kind, hoe kun je over die dingen toch zo ruw praten; toen Ferry mij verleden week vertellen moest, dat het kamermeisje ontslagen zou moeten worden en dat we niet naar Parijs konden, heb ik twee dagen niet gegeten.” „Uit zuinigheid?” informeerde Nel belangstellend. „Och kind, nee, van ellende natuurlijk.” „O, akelig zeg.” Nel deed haar best om het gesprek ernstig vol te houden, ’t Moest minstens een uur duren. Zou Jodocus al aan de fiets begonnen zijn ? „Akelig, ’t Is gewoon vreselijk. Ik slaap niet, ik heb geen rustig ogenblik meer. M’n schoonpapa wilde me een week meenemen naar België. Maar dat wil ik niet en Ferry zou het vreselijk vinden. Want hij kan niet weg, omdat hij steeds weer aan die besprekingen moet deelnemen en bij de zaken blijven moet.” „Ja, papa is ook steeds weg en ik kan het me voor- NEL DECLAMEERT stellen, dat Ferry je niet missen wil. Je bent opgewekt gezelschap.” Nanny keek even verbaasd op, maar Nel’s gezicht was volkomen ernstig. Dus vervolgde ze haar klachtenlijst: „Als Eveline weggaat, dan weet ik zeker dat ik dagen in huis moet zitten. Dan heb ik niemand die voor m’n kleren zorgt. Het is nu al zo vreselijk lastig, wanneer ze haar vrije dag heeft.” „Kan je dat Jodocus dan niet laten doen.” „Nel, zèg geen Jodocus. Die man héét Johan. Ën dan: Bespottelijk. Hij kan mij toch niet helpen bij het kleden en kappen kind, hoe kan je zo iets dwaas zeggen.” „Thuis kleedde je jezelf toch óók aan. Kan je dat nou ineens niet meer zelf? Ook lastig zeg. Dus wanneer je weg wilt, moet je wachten tot er iemand komt, die je in je gewaden hijst. Nou, ’k doe het liever zelf.” „O, Nel, je begrijpt niet ” „Ik begrijp wèl. Ik begrijp, dat jij met al die mensen in je huis het leven nodeloos duur maakt. Dat je met minder mensen meer werk kan verzetten, wanneer je het een beetje handiger verdeelt. Véél kijk heb ik niet op huisknechtfactotums en kameniers en aanverwante gedienstigen, maar ze lijken me nogal erg overbodig. En wanneer je dan zelf ook eens wat deed ” „Nel, zwijg. Je irriteert me. Als Ferry straks komt, heb ik wéér hoofdpijn. Ga alsjeblieft naar huis en kom niet meer hier. ’t Is verschrikkelijk. In plaats van mee te leven zit een eigen zuster je maar te ergeren en je de verschrikkelijkste dingen voor te stellen. Alsof dat óóit kon..,...” Nel keek schuin naar de klok. Drie kwartier. Eén wiel zou er nog niet gesmeerd zijn. En misschien had Jodocus wel in de gaten, dat de bel ook niet werkte. Nee, minstens NEL DECLAMEERT een kwartier zou ze het gesprek nog moeten voortzetten. Dus begon ze: „Toe Nanny, ik zeg dat nou wel allemaal; maar dat bewijst, dat ik geen huisvrouwelijk verstand heb. Eigenlijk deug ik nergens voor; dat heb ik zo pas ook al tegen Jodo eh Johan gezegd.” „Heb je dat tegen den knecht gezegd?” kreet Nanny. Nel keek naar de klok. „Nou ja, zo iets.” En toen, toch geen kans ziend om het gesprek in gunstiger banen te brengen, besloot ze maar te gaan. Doch als Nanny zou bemerken dat Jodocus aan haar fiets bezig was, zou de arme jongen nog een uitbrander krijgen. Daarom was ze ineens vol zorg en zei: „Toe Nanny, ga een poosje op de divan rusten; het is warm. Als Ferry straks komt en hij vindt je zo van streek, dan krijg ik weer de schuld. En ik krijg toch op het ogenblik al zo van alle kanten op m’n kop.” Nanny vond het interessant Nel’s raad op te volgen en honderd procent verlucht zag Nel het'smalle figuurtje van Nanny tussen de kussens verdwijnen. Ziezo, die is opgeborgen, zei ze in zichzelf en toen was het meteen met alle zorgzaamheid gedaan. Ze ging de kamer door, smakte, Nanny’s „kwalen” vergetend, de deur harder dicht dan nodig was en draafde het pad op naar de garage. Wat ze daar zag deed haar in lachen uitbarsten. Haar fiets lag in „zeventien-deelen” rondom Johan en hijzelf stond met .een ernstig gezicht een wiel te bekijken. „Nog niet klaar, zie ik.” „Oh juffer, is u daar al.” „Valt het tegen, Jodocus?” „Nou — tegen. Ik zag dadelijk wel, dat het niet met een uurtje klaar zou zijn. Maar u heeft nog vacantie en ik iacht dus, dat u de fiets wel een dag kon missen.” NEL DECLAMEERT „En hoe denk je dat dan klaar te spelen?” „Juffer, dat komt in orde. Ik ga straks het zilver poetsen en dan ben ik klaar.” „Ben je dan vr^j?” „Natuurlijk.” „En wil je dan die kar in orde gaan maken. Jodocus twéé middagen kom ik gedichten voor je opzeggen.” „Dat is best. Komt u de kar morgen maar halen.” „Je bent een beste „Jodocus”, Johan.” Nel, zonder fiets, ging het smalle bospad langs. Hoe heerlijk lag toch alles in de zon. Alles was als verzadigd van blije stilte en zonnevreugd. Hoe kon een mens op zo’n dag tobben over een kamermeisje. Hoe kon iemand op zo’n dag niet blij zijn. Nel thuis. 3 CONTACT De zomer liep ten einde. Bij de familie Verdoom was alles — althans voor het uiterlijk — by het oude gebleven. Papa stoof nog gauwer op en mama klaagde nóg meer over hoofdpijn en over het personeel. Het had mijnheer Verdoom wel even verwonderd, toen twee dagen na Nel’s verjaardag het bericht kwam, dat ze haar taak zeer goed had terugontvangen en met de mededeling, dat ze tot de hoogste klas was toegelaten. Het „voorwaardelijk bevorderd” had voor Nel de nare klank verloren. Het was in orde en goed ook. Mijnheer Verdoom had er verder weinig aandacht aan geschonken en was al heel tevreden, dat Nel bevorderd was. ’t Was dus onwil van haar geweest; goed, daar zou hij dan ernstig rekening mee houden. Dit jaar zou ze werken en hard ook. Het diploma zou ze halen. En met voldoende cijfers. Dat zou hij eisen en daarmee uit. Hans was voor het gymnasium geslaagd. Vader zag hem weinig en hij geloofde wel dat Hans het klaar zou spelen. Hans was ongewoon stil voor een jongen van die leeftijd. Kwam stipt op tijd uit school en begroef zich dan dadelijk in zijn kamer. Wel wat erg ongewoon, maar hij kon er CONTACT zich niet druk óver maken. Toen hij er Hans toen eens naar vroeg, was het antwoord: „Omdat ik snap, dat ik werken moet; wanneer het mis gaat met uw zaak, wil ik een beurs waard zijn. Studeren wil ik, vader. En beneden, och, moeder ligt op de divan; als Nanny er is, maakt ze ruzie met Nel, en u bent niet te spreken of nou ja . ’ Mijnheer Verdoom voelde zich bij dit antwoord driftig worden; doch zijn eerlijk karakter moest erkennen: „De jongen heeft gelijk” en met een „Nu boy, werk dan maar flink” liet hij Hans, die zijn eigen woorden wel wat brutaal vond en een uitval van vader verwachtte, naar boven gaan. Zo zat hij dan, de armen over een paar. boeken gevouwen, het boek, waarin hij las, schuin tegen een dictionnaire opgesteld, te lezen. Bijzonder trok de mythologie hem aan. Van góden en helden! Hij kende de meeste geschiedenissen al en toch telkens trok zijn hart weer naar die oude boeken. Hij genoot er van en dan had men hem nog verteld, dat die werken in de originele tekst hog veel mooier waren. Met schitterende ogen las hij uren door, totdat hij, zich z^jn schooltaak voor de andere vakken herinnerend, zijn boek dichtsloeg om zijn werk voor de volgende dag af te maken. Op deze mooie nazomermiddag had Hans ook zijn tijd weer doorgebracht met het lezen van de geschiedenis van Troje, tot hij met schrik aan zijn schoolwerk dacht. Vlug de agenda inzien, wat er voor morgen beslist af moest. „Morgen, Vrijdag, och heden, dat wordt wat”, mompelde Hans in zichzelf. „Lam toch die meetkunde. Gelukkig maar eens in de week, maar daardoor juist ben ik het telkens weer helemaal vergeten. Ik wist toch verleden week al, dat er zo’n bende voor opgegeven was. En nou moet morgen alles klaar. Lam vak.” En deze opgaven kreeg hij nooit NEL PEINST in aie dagen, zo moeilijk voor haar, waarin ze met haar pijnen en tegenslag op Gods beleid wilde vertrouwen praatte ze veel met Nel. En Nel, die slechts iets begreep van hetgeen deze gelovige moeder haar zei, voelde toch wel, dat alleen een rijk geloof mevrouw Ter Kuyle zo moedig kon maken. Hoe vreselijk moest het voor deze moeder-huisvrouw zijn haar bezigheden uit handen te geven en aan anderen over te laten. Het viel haar lang niet gemakkelijk zich altijd te verheffen boven haar lichamelijk lijden. Maar met een sterke wil overwon ze alle bezwaren en wist ze ondanks alles — een opgeruimde en blijmoedige stemming te bewaren, die op gezin en personeel aanstekelijk werkte. Getreurd werd er niet, al voelde een ieder het verdrietige dat nu juist moeder zulk lot trof. En alles ging zijn gewone gang in het gezin, een klein koninkrijk, waar moeders wil wet was. Haar kinderen had zij altijd een stil geloof en een oprechte levensblijheid voorgehouden. Niet op een „preekmanier”, zoals Nel had geconstateerd; niet door dwang of gebod, maar als vanzelfsprekend. En was het al eens een enkele keer nodig, dan was haar terechtwijzing zo tactvol en overtuigend, dat ieder voelde dat het zo moest zijn. Moeder! Dit woord betekende voor de kinderen een wereld van rijkdom. Zij beschikte over een grote dosis gezonde humor en kende ontelbare versjes, rijmpjes en kwinkslagen, die ze vaak met haar vrolijke stem te pas bracht. „Lezen moeten jullie, kinders, lezen, al die goede en mooie boeken. Later in je leven heb je er zo’n steun aan, komt het je zo goed te pas, dat je vroeg al die mooie en goede dingen hebt leren kennen. Mijn moeder las ons als kmderen altijd voor; daarvan ken ik zoveel gedichten en NEL PEINST verzen uit het hoofd”, kon ze met grote overtuiging de anderen aanmoedigen. Met de jongens „vocht” ze mee voor een goed cijfer en met Elly genoot ze van de bloemen en vlinders, van zonneschijn en voorjaarswind en de wisselende schoonheid in de natuur rondom. Moeder! Het blijde Godsvertrouwen had haar nimmer begeven, het had haar gesterkt en gestaald in het leven. „Wat God doet, dat is welgedaan”, was haar lijfspreuk en „wij kunnen er niets aan veranderen”, voegde ze er altijd berustend aan toe. WOLKEN d°°r ïfrd Werken en met de «OSte en trouwe o- tP an r7Pafa Ter Kuyle 111 de hoogste U.L.O-klasse gekomen. Ze had dan ook voor haar doen haar uiterste best gedaan en geblokt om het te halen. Hans ging op het g™! nasium en heel weinig veranderde er uiterlijk in de gezin- stonlen en^toT “ ^ ^ die enerzijds elkaar zo « stonden en toch zo ver van elkaar verwijderd waren. Ver- V6le ?Tektogen - ** sluiten op de voorstellen van den ouden heer Van Riet- schoten ach geheel uit de zaak terug te trekken, in te gaan Hji wltde m elk geval nog één jaar proberen; misschien eerden de kansen en werden de tijden weer wat beter Fn met groeiende verbittering en naiiver zae- hii „Q j \ , fabriek van , 5 :jr za% “J het aan,dat de delig we^SL Wefr nZ°50e? ®“g en a> voor- 2™ WeI hoorde »0. ^ ook daar enkele machines stilstonden, maar toch, hij merkte het heel goed W tedrrif werkte en er werd nog verdiend. Zijn* houding tegenover de familie Ter Kuyle werd er, mede dmS? met beter op en Nel vreesde weleens, dat papa haar ver- ei m roa'H *” gaan' HeerlW! ™ het, dat ook Hans er nu zo graag kwam, want met hun beiden zouden ze WOLKEN dan toch wel papa, kunnen overtuigen, dat ze daar niets anders dan vriendschap en hulp ondervonden. Maandenlang was alles z’n gewone gang gegaan, gebeurde er feitelgk niets. Maar nu tegen het voorjaar was het net of alles dreigde en of overal nare dingen gingen gebeuren. Mevrouw Ter Kuyle werd steeds sukkeliger en het was Nel of de zorgen en angsten, die de kinderen om moeder hadden, ook haar beklemden. Meer nog dan met de zorgen van haar eigen vader, die, nu het jaar verstreken was, opnieuw voor de keuze zou worden gesteld zich uit de zaak terug te trekken,, leefde Nel mee met de zorgen van het gezin Ter Kuyle. Het werd steeds minder met mevrouw Ter Kuyle. Nel kon bet zich niet begrijpen, hoe juist mevrouw altijd weer zo opgewekt kon zijn, ondanks haar lijden, en zij zelf was, bij de minste of geringste tegenslag, in een stemming om alles neer te smijten, om te huilen, om weg te lopen, ver weg. Nu was het Zondag en ergens klonken kerkklokken. Waar wist Nel niet, ze ging toch niet naar de kerk. Elly s moeder zeide laatst, dat het haar grootste verdriet was niet meer naar de kerk te kunnen gaan. Daar had Nel lang over nagedacht, maar ’t was haar niet duidelijk geworden hoe dat mogelijk was- Met huiswerk behoefde ze niet te beginnen. Ze kon het toch niet alleen en op Zondag behoefde ze bü mijnbeer Ter Kuyle niet om hulp te komen. Nel het zich aan de kant van de weg in het gras rollen en dacht na. Wat was alles toch naar en tegenstrijdig in de wereld, gak _ je wilde altijd van alles en, nooit was iets echt prettig. Je moest je best doen op school. Natuurlijk, want over twee maanden dreigde het eind-examen. Dat werd je tot vervelens toe voorgepreekt, En wat had je dan nog? Was de wereld, was het leven dan nog wel zo mooi? Zo’n WOLKEN ^ Zaqk hielp niets- was gelukkiger, wanneer een , nergens gevaar en zorg vermoedend, pardoes kopje over duikelde in de blijde wereld. De grote mensen om je heen, die altijd precies naar al die voorschnften van werken en plicht doen leven, waren die zo gelukkig? Waren die één dag écht blij? Zij werd een uitgelaten wildzang genoemd - nu, ze was het ook. Ze wist het wel. Haar toiletten waren nooit zonder vlekken, haar schoenen zaten meest vol stof. Daar konden de mensen over zeuren — aanmerkingen maken over mets. Verdrietig was Nel de laatste tijd telkens en telkens weer. Ze begreep het zelf niet. Ook nu weer, en al peinzend geraakte ze in rustige, stille verwondering over al de dingen rondom haar. 6 Wat was het hier heerlijk en mooi! Wat was zo’n doodgewone paardebloem, vlak bij je, fijn en mooi; zo elegant wiegde dat fel-gele bloempje in de zon mee op de wind En dan al die razend-uitgelaten vliegen, die er om heen gonsden. Die grote groen-flonkerende zat telkens op dat brandend-gele bloemenhart. En daarnaast op dat spichtig hoge graszaad klom een diep-glanzend torretje omhoog en verrichtte acrobatische toeren met een zelfbewuste zekerheid. Zijn staalgouden schildrug glansde in de zon. „Vreemd”, dacht Nel, „als zo iets moois in een juwelierstvmkel lag, zou iedereen er naar kijken. En hier let niemand er op.” Ne! genoot van de stüte. Heerlijk, hier kon ze denken )ver Eflys moeder, over de hemel. Wat een eindeloos nauwe lucht en die wattenachtige wolkenballen, die naar mbekende verten wegdreven. En in haar kwam een onzegbaar verlangen om al daf WOLKEN schone samen te vatten in eigen handen en vast te houden, omdat het zo mooi was. Hier was alles zo uitbundig blij, dacht ze. Waarom moesten de mensen, zich dan zo inhouden en waarom moest je je dan altijd anders voordoen, dan je werkelijk was. Veel tedere gedachten kwamen in Nel op; was nu Elly’s moeder maar hier. Dan zou ze kunnen vragen, hoe ze moest bidden. Want Nel voelde, dat er, na haar opstandig denken en stil genieten, toch een vrede moest zijn, die ze zou mogen behouden. Een vrede, die God haar geven kon èn wilde en die ze straks, bij het naar huis gaan, niet behoefde te verliezen. Stil droomde Nel verder. Zou die koe daar ook van de zon genieten? ’t Was tegen 5 uur en de zon zakte alweer. Mooi, die zacht wegzinkende zon! Nee, die koe, die bonte, met zijn goedige, ruige kop, waarin grote droomogen dom voor zich uitstaarden, wist niet van licht en kleuren. Nu leek daarginds boven het bos die wolkenpoort wel een grote hal, die naar een feestzaal vol gouden lichtglans voerde. En dan keek ze om zich heen en vond alles zo klein en gewoon. En zij zelf was maar een doodgewone Nel met een heleboel schoolzorgen, weggelopen om alleen te zijn op deze Zondagmiddag. Daar streek een ooievaar statig omlaag aan de slootkant. Net Nanny, zoals dat beest z’n vleugels langzaam en plechtig toeklapte om zich er mee te bedekken als met een mooie avondcape. Nel lachte om haar dwaze vergelijking. ... Roerloos stond langbeen daar. Sierlijk m evenwicht, een poot opgetrokken. Hè, waarom moest-ie nou ineens zo’n kikker pakken en opslokken. Weg vloog hij met die arme groene springerd. Kan je daar nou iets van begrijpen? Zo WOLKM ïöQOi is alles en toch zo wreed! En ze dacht aan haar kat Peter. Dagenlang had Nel opgelet, of het mereljong zich uit het nest zou wagen, dat in de goot hij haar eigen kamerraam zat. En eergisteren, toen waagde het zich er Uit. Opbeholpen fladderen, even maar, toen was poes er bij. En de vreugd om het mereltje was voorbjj, voor altijd. Toch was poes zo’n schattig dier! Wat deden de mensen elkaar niet een hoop verdriet en moest ze het dan de beesten verwijten? Nel vond, hoe meer je over alles dacht, hoe onbegrijpelijker alles werd. Als de mensen en dieren er niet waren, hoe zou dan de wereld zijn? Dan zou er toch geen kwaad zyn en geen leed en geen verdriet. Maar dat kon niet. Daarom moest er toch een oplossing zijn, dat de mensen en dieren elkaar [jeen leed meer deden. Zoi1 EUy’s moeder die oplossing ian gevonden hebben ? Ze waren daar allemaal zo anders, soveel blijer en gelukkiger; waarom had haar eigen moeder ïaar dat nooit kunnen geven? Zou het naar de kerk gaan ;n het bidden daarvoor zo meehelpen? En ze dacht er aan, hoe vaak ze zelf verkeerd deed. ), ze wilde het niet en toch deed ze het. Ze kon koppig Üu en precies het tegenovergestelde doen van hetgeen ader van haar vroeg, ’t Was fout, erkende ze, maar ze o» het niet helpen. En dan bij het slapen gaan, had ze erdnet, heel erg verdriet en dan was ze zo eenzaam, dat e wel uren zou willen huilen. En nu, in de grote stilte, overviel haar een angst voor oveel verkeerds in haar en ze zou naar Elly’s moeder aan om haar te vragen haar meer te vertellen van Jezus, ie alle schuld en alle zonden en alle verkeerdheden wil ergeven. Jezus, die aüe mensen liefhad, dus ook aar? ZONDAGSSTEMMING OOK BIJ NEL Terwijl Nel langs de berm van de weg lag te peinzen over die moeiten, zat EUy met haar moeder in het prieeltje. Buitenlucht, véél en véél meer buitenlucht, had dokter ferwee gisteren gezegd. Het was met moeders kwaal in Je wintermaanden steeds erger geworden en dreigend was het vooruitzicht, dat moeder spoedig in ’t geheel niet meer zou kunnen lopen, Na een langdurig onderhoud met een collega uit de stad had dokter Terwee z’n uitspraak gedaan. „Jullie wonen hier prachtig, te midden van bos en weilanden, en toch, dokter Wenting en ik geloven, dat de zeelucht voor moeder Ter Kuyle uitstekend zou zijn- Is dat niet een maand te proberen? En dan vanaf morgen en elke dag, zodra de zon schijnt, naar buiten, de tuin in en in bet prieel rusten.” EUy genoot, Hoe vaak had ze niet geprobeerd moeder de deur uit te krijgen? En nu had ze hulp van dokter Terwee. Het plan van naar zee te gaan, lokte EUy niet zo héél erg aan, Wie zou er voor haar tuin, haar bloemen zorgen? Want natuurlijk moest zij met moeder mee, hoe zou zij kunnen achterblijven? Maar enfin, ze zou het vast ZONDAGSSTEMMING OOK BIJ NEL met laten merken, dat ze daarover piekerde; voor vandaag had ze alvast bereikt, dat ze moeder deze stralende Zondagmiddag in de tuin had kunnen brengen. Elly vond het heerlijk met moeder te praten en als ze om de zorgen, waarover ze anderen hoorde praten, óók weleens zelf bezorgd wilde doen, was het altijd moeder, die de niet op te lossen moeilijkheden zo eenvoudig wist over te dragen aan haar Heiland. „Laat Hem besturen, waken, Elly! al moeten we zelf ons best doen.” En Elly verwonderde zich dan over het grote geloofsvertrouwen van haar lief moedertje. Ja, moeder was wel héél erg gelukkig. Hoewel de doktersbezoeken nu haar alleen golden, was ze toch heel wat geruster dan twee jaar geleden, toen Lex’ ziekte de reden was, dat dokter langdurig, dag in dag uit, op bezoek was gekomen. Bovenal had moeder geleden, omdat ze er niet zeker van was, dat haar jongen sterven kón. Hij had zich wel nooit onwillig getoond naar de kerk te gaan, maar toch, dat alleen was niet voldoende om de grote reis naar de eeuwigheid aan te vangen. En terwijl hij dagenlang buiten kennis was, verweet moeder zich, dat zij in gezonde dagen haar jongens niet genoeg de weg tot den Heiland had gewezen. Na Lex’ herstel had moeder héél ernstig met al de kinderen gepraat en hen vooral gewezen op Gods goedheid; dat Hij niet één hunner uit de kring had genomen, zonder dat hij daartoe bereid was. Telkens als allen bijeen waren en ze in hun gezellig kringetje rondkeken, was het of de herinnering aan de ziekte van Lex de ernst van het leven bij allen wakker riep; hoe vreselijk het zou zijn geweest, als hij uit hun midden zou zijn weggenomen. Elly dacht er aan, nu ze de pijnlijke trekken in moeders ZONDAGSSTEMMING OOK BIJ NEL bleke gezichtje zag; het vervulde haar met angst om moeders behoud. „Wordt ’t nu niet te koud, moedertje?” vroeg ze bezorgd. „Nee, dat gaat best hoor; laten we nu saampjes nog maar even hier blijven. Binnen een kwartier zijn vader en de jongens uit de kerk en dan kunnen sterke armen mij naar binnen dragen.” „Moeder, wat zou het heerlijk zijn, hè, als u aan zee nu eens zo opknapte, dat u weer zou kunnen lopen.” „Dat zal, denk ik, niet zo gauw gebeuren, Elleke.” „Hè, toe moeder, gelooft u dan zelf niet, dat u wel weer zal kunnen lopen?” „Nee Elly, wel geloof ik, dat mijn krachten weer wat kunnen toenemen en ik hoop, dat ik nog heel lang bij jullie mag blijven; maar ik weet, dat God het zó bedoeld heeft, dat ik niet meer zal lopen. En dat Hij mij ook de kracht geven zal om daarin te berusten ” Voetstappen klonken langs het huis. „Daar zijn zij al”, zei Elly; maar moeders oor had beter gehoord en zij sprak Elly tegen: „Nee, ’t is vader niet en ook niet één van de jongens, ik denk, dat het Nel is.” En voordat zij uitgesproken was, stak Nel een verhit, angstig gezichtje om het hoekje van het bladerenhuis. „Dag! ” „Je komt nu toch niet met je huiswerk?” vroeg Elly, verbaasd naar Nel’s opgewonden gezicht kijkend. „Nee, daarvoor kom ik niet, maar ik wou ik zou willen weten...... ik ben zo bang ” en meteen barstte Nel in snikken uit. „Kindje, kom nu eens hier. Zo, op dit bankje”, noodde moeder. „Elly, ga jij maar vast naar binnen en laten de jongens, wanneer zij thuiskomen, maar even wachten mij naar binnen te halen.” AFSCHEID degenen die zakten zouden terug kunnen gaan, maar daartoe rekende Nel zich deze morgen niet. Zij was nu in een uitstekende stemming. Het weer werkte daartoe wel mee. Vrolijk scheen de zon over de weiden. De bijen gonsden en dansten van de ene bloem op de andere en het leek Nel of het daar in die bijenwereld gezellig en knus toeging en zij dit wilden tonen door vrolijk zoemen. De vogels in de bomen voor hun huis hadden in de vroege morgen al hun vrolijk lied gezongen en de brutale mussen tjilpten extra hard, alsof die haar een beetje moed konden inspreken. Voor deze dag behoefde Nel toch helemaal niet bang te zijn. Vandaag geen examen, vandaag gebeurde er immers niets, alléén de laatste schooldag. Maar toch, meer dan het door Nel zelf erkend werd, bracht het naderend afscheid van de school haar meer van haar stuk, dan zij zelf ooit had kunnen denken. Steeds sneller werd het tempo, waarin zij haar benen bewoog. De fiets piepte weer harder dan ooit te voren en de nieuwe fiets moest zij verdienen met te slagen. Nel dacht er over, of zij maar vast aan Jodocus zou vragen deze kar nog eens schoon te maken, want zij voelde de moed weer zakken en kwam langzamerhand weer in een stemming van gelaten berusting; zij geloofde toch te zullen zakken. Vroeger dan het haar ooit overkomen was, kwam zij nu bij de school aan. Wonderlijk was het, maar het scheen of al haar klasse-genootjes met dezelfde haast bevangen waren, want verscheidene van haar vriendinnen stonden reeds voor de schooldeuren. Veel hadden zij niet te praten, zwijgzaam waren zij en stiller dan ooit; met een ongewone nervositeit wachtten zij vol ongeduld tot de deuren opengingen. AFSCHEID Het leek wel, of de conciërge de deuren plechtstatiger opende dan anders en als in een prop drongen zij bijna allen tegelijk naar binnen, het schoolgebouw in, waarin zij zoveel prettige uren hadden doorgebracht. „Doorlopen naar het tekenlokaal, jongelui. Daar wacht mijnheer Benders jullie.” Een beklemming viel over de meisjes. Mijnheer Benders zelf, het hoofd. Het tekenlokaal, niet hun eigen klas. Alsof het afgesproken was, stonden zij te wachten, zelfs geduldig te wachten, totdat de haren van Wiesje ten Berge waren opgekamd. Stil schoven zij het lokaal in. „Nu, jonge dames, neem maar plaats”, begon mijnheer Benders. Gelukkig deed hij weer een beetje gewoon, vond Nel. Een korte, hartelijke toespraak van het hoofd der school volgde. Hij gaf hun enkele goede wenken voor het examen en toen verliet hij met een: „Nu, jongelui, ik hoop jullie hier niet meer terug te zien, en nu zal ik vragen, of mijnheer Heuvelink jullie nog wat wil bezighouden”, het lokaal. „Mijnheer Heuvelink”. Een bevrijdende zucht ging door het lokaal, ’t Was de leraar Nederlands en op hem waren zij, zonder uitzondering, bijzonder gesteld. Hij kwam binnen, niet met de gebruikelijke cahiers in de hand, maar met een paar boekjes, die er „gezellig” uitzagen. „Meisjes, ’k denk dat het wel het prettigst voor ons allemaal zal zijn, wanneer ik deze morgen wat voorlees. Daarna zullen wij nog wat praten en dan zullen wij om elf uur naar huis gaan.” Even een geschuifel; de klasse nam een gemakkelijke, luisterende houding aan en toen klonk de zachte, sympathieke en melodieuze stem, Guido Gezelle’s: „Moeder” voordragend: AFSCHEID t En is van U hiernederwaard geschilderd of geschreven mij, moederken geen beeltenis, geen beeld van U gebleven. Gfeen teekening, geen lichtdrukmaal, geen beitelwerk van steene ’t en zy dat beeld in mij, dat gy gelaten hebt alleene. O moge ik, U onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat zij leven in mij, en eerzaam in my sterven. Telkens onder het lezen zag Nel het gezicht voor zich ran mevrouw Ter Kuyle, dan weer het beeld van een héél Dud moedertje; maar niet het beeld van haar eigen moeder. Hoe zou dat toch komen? Mijnheer las weer verder en ’t was alsof door zyn stem VRIJHEID. ZON, VACANTTE stoel, de jongens voorover in het zand, de kin op de handen gesteund. „En Nel, vertel eens kind”, vaderde Teun, „hoe vind je het nu bij ons?” Nel dacht even na en antwoordde toen: „Als een zwerver, die jarenlang op stap is geweest en dan ineens binnen wordt geroepen in een gezin, waar hij goed eten en drinken krijgt, en kleren en geld toe.” Allen lachten om Nel’s dwaze vergelijking. Toch keken Ellv en moeder elkaar even aan. BEGREPEN WORDEN EN BEGRIJPEN Drie weken waren al’ omgevlogen. Iedere morgen voor dag en voor dauw waren ze allen aan het strand en werd de dag ingezet met een fris bad, waarop het ontbijt zo verrukkelijk smaakte. „We nemen de langste weg naar huis”, was het vacantie-spreekwoord geworden. Daarop werden de noodzakelijke bezigheden eerlijk verdeeld, waarmede meestal de gehele morgen gemoeid was. En ’s middags trok het hele stel met de bal en het spelmateriaal naar zee. Gewoonlijk draafden zij het duin af en dan ging de bal in zee. Meteen was het dan een spurt om er bij te komen en met gestoei en gejuich was het spel aangevangen. Totdat het uur van het avondeten sloeg en ze allen om de grote tafel zaten, waar nog grotere hoeveelheden eten verwerkt werden dan thuis. Buiten werd dan thee gedronken en meestal las vader dan ook wat voor. De eerste avonden klaagden Lex en Nel over stijve benen. Maar ze werden hartelijk uitgelachen en hun werd zelfs nog verweten, dat ze, in plaats van het hoogste duin te beklimmen, in het zand hadden gelegen. Maar binnen een week deden ze in niets voor elkaar onder en je zag niets dan zon- BEGREPEN WORDEN EN BEGRIJPEN verbrande, vrolijke gezichten, als je de kring rondkeek, wanneer vader voorlas. Deze avond, vader was net begonnen met een nieuw verhaal, klonken aan de voet van het duin luidruchtige , stemmen en rumoer. Daar trok een grote mensengroep voorbij; hoog boven de hoofden van die voortschuivende mensendrom, wapperden veelkleurige vlaggen en vaandels in het zeewindje. „Wat zou dat nu betekenen, vader?” vroeg Elly verbaasd. „Ik denk Elly, dat het een jeugdgroep is van het een of ander vakverbond of van een onthoudersorganisatie, die nu een nachtelijke wandeling gaat maken.” „Enig”, riep Nel, „hè toe, laten wij dat ook eeps doen.” „Maar waarom sjouwen die lui ook in de nacht die vlaggen mee?” vroeg Jaap verbaasd. „Hier in het donker ziet niemand ze toch.” „Kijk eens, jongen, die vlaggen vertolken voor die mensen hun ideaal. Dat is door alle eeuwen al zo geweest; en die vlaggen voeren ze mee als hun symbool, dat doen ze niet voor anderen, maar voor zichzelf, vandaar dat zij ze óók op hun nachtelijke tochten meevoeren.” Er werd nog wat over nagepraat. Ook werd er afgesproken, dat er zeker een nachtwandeling zou worden gemaakt, voor ze naar huis terugkeerden. Nog negen dagen zouden ze blijven. En terwijl ze allemaal stil met hun eigen gedachten bezig waren, klonk van achter het huis een stem: „Ter Kuyle—Verdoom.” „De postbode”, klonk het uit alle monden tegelijk. „Ja, jongelui, ik zag een briefkaartje bij de post, nou, en ja, dan kijken we zo weleens wat er op staat; we zijn toch goeie bekenden onder elkaar. En toen zag ik staan, BROER EN ZUS „Och, jij zit er al halve dagen en moet ik er dan met mijn misère ook heen sjouwen? Merci.” „Geloof me, ze vinden het leuk wanneer je komt. Dat heb je toch in „De Kampong” wel bemerkt.” „Ja toen. Maar nou vader hun toenadering weer doodzwijgt, heb ik niet veel zin m’n neus te stoten.” „Dat doe je zeker niet, Hans; mijnheer Ter Kuyle zal jou zeker helpen en ontvangen alsof hij en vader boezemvrienden zijn.” Samen gingen ze naar beneden. Donker lagen de kamers. Gusta was nog niet op. Hans knipte het licht aan en liet zich met een boek in een stoel vallen. „Wat koud is het hier*’, rilde Nel. „Hoe laat is het eigenlijk, zeg Hans?” „Half zeven. Ja, voor de gezelligheid behoef je hier ’s morgens niet te zitten. Wanneer Gusta wakker is, krijg ik thee en anders krijg ik niets”, vervolgde Hans laconiek. „Eet je dan niet ook?” „Ja tegen acht uur is Guus wel present en dan snijdt ze brood voor me.” Nel voelde een hevige lust terug te rennen naar boven, naar haar heerlijk warme bed, in haar eigen gezellige hok. Opeens ziet ze Hans aan en in zijn open, ronde jongensgezicht is een hunkering dat ze blijven zal. Dan is Nel’s besluit genomen: veel voor anderen te zijn Nel is al weg, zet theewater op, rent naar boven, kleedt zich, zet thee, alles in een run. Dan, als om een goedkeuring bedelend bij Hans: „Zeg, je krijgt direct thee; ik zal eens in de kast duiken of er beschuiten zijn.” „Knal zeg”, beaamt Hans. „Maar zeg, hoe kom je zo?” „Edel streven op een weg naar zelfverbetering.” BROER EN ZUS „Daar profiteer ik van”, zegt Hans dankbaar en kijkt Nel na, die nu naar de keuken rent. Een kwartier later zitten Nel en Hans te genieten van een kopje thee. Ergens slaat een klok zeven. „Vader zal wel wakker zijn”, zegt Hans, een blik op Nel werpend en dan naar de theepot kijkend. „Zou je denken dat ”, aarzelt Nel, Hans dadelijk begrijpend. „Och vader is veel wakker nu met die maagkrampen. En dan is een kop thee altijd lekker.” „Dan moeder ook maar”, beslist Nel. „En dan vader gelijk maar een poeder ingeven, vind je niet?” „Lijkt me niet kwaad bedacht”, keurt Hans goed en plots, als zich schamend over deze intimiteit tegenover Nel: „En hou nou je mond, want ik moet leren.” Voorzichtig lopend, belandde Nel met het blad voor de grote slaapkamer. Even aarzelde ze, maar opeens moed vattend, ging ze binnen. Vader zat rechtop in de kussens, moeder lag stil, een natgemaakte zakdoek op het hoofd. „Goede morgen saampjes”, probeerde Nel vrolijk te zijn, maar een beklemming van onvrede kwam over haar. „Wat is dat nou toch, Nelleke?” vroeg vader ongewoon zacht. En Nel was ineens stralend. Wat kunnen enkele woorden toch niet uitrichten. Moeder opende de ogen en Nel aangekleed ziend, vroeg ze: „Wat is er? Hoe laat is het? Toch niets met Nanny?” „Nee hoor, maar ik was vroeg en nu breng ik u allebei een kopje thee, met beschuit en vaders poeder.” „Had dan mijn hoofdpijnpoeder ook maar meegebracht; dat is minstens even nodig”, vond moeder. CONTACT uitgewerkt, omdat hij al van te voren wist, dat er wel vier of vijf vraagstukken bij zouden zijn, waar hij niets van begreep. En vader, nee — dien hoefde hij niets te vragen. Als hij het allemaal nog wist, had vader toch geen lust om het hem uit te leggen. Die had het alleen maar druk met de zaak, waarin niks te doen was. Gek klonk dat, maar toch was het zo, vond Hans. De laatste maanden deed vader niets dan heen en weer reizen en dan maar weer confereren. Nee, naar vader gaan, dat zou niets uithalen. Nel, zou die er wat van weten? Nee — haar sterkste vak was het ook niet. Hoewel, die taak, ja, die had ze er toch wel schitterend afgebracht. Zou Nel thuis zijn? Gek, dat je hier in huis niets van elkaar wist. Aan het getoeter hoorde je, wanneer Nanny op bezoek kwam en voor de rest zag je vader, mamq en Nel aan tafel. Gepraat werd er dan weinig. Ongezellig waren de maaltijden meestal. Maar nu opschieten. Eerst Nel opduiken. Hans fluit schel en herhaalt dit een paar maal. Van Nel geen seintje terug. Het is toch wel ellendig ook. Als hij haar eens nodig heeft, is ze er niet. Of zou ze weer achter in de tuin zijn, zodat ze het fluitje niét kan horen. Eerst zelf nog maar eens proberen. Maar al dadelijk bij het eerste vraagstuk weet Hans: het gaat niet. Doelloos glijdt het potlood over de blocnote. Ver weg glijden zijn gedachten. De oude helden beginnen weer voor hem te leven; vanmiddag had de leraar hem vriendelijk, naar beslist gezegd, dat het beter was met het lezen van il die vertalingen te wachten. Maar dat was hem onmogelijk. Hans blijft doelloos voor zich uit staren; beneden slaat swaar en traag een hangklok negen uur. Dat brengt hem CONTACT tot de werkelijkheid. Sommen maken, meetkunde Nel roepen. Beneden zijn ramen hoort hij een fiets. Nel! Gelukkig. Verbaasd kijkt hij naar Nel’s fiets. Wat is daarmee gebeurd, vraagt hij zich af. Hij roept meteen: „Wat ziet die kar er keurig uit, zeg.” „’n Verjongingskuur”, brult Nel van beneden. „Ik dacht al, wat een beschaafd geluid; anders hoor ik je al in de verte aankomen. En nou stond je onder m’n ramen en nog kon ik niet geloven, dat jij het was.” „Zou je niet beter kunnen zeggen, dat mijn fiets zo geruisloos beschaafd doet?” „Je hebt gelijk, maar kom eens hier. Ik zit met een bende werk, waar ik niks van snap.” „Ik kom zo, eerst m’n fiets in het hok.” „Wat ben jij ineens netjes geworden, zeg!” „Jaaa! Jodocus heeft er een hele vrije avond op gewerkt om het zover te krijgen. Zelfs de bel beantwoordt weer aan z’n bestemming.” „’n Bof zeg.” Nel draafde enkele ogenblikken later bij Hans binnen. „Laat eens zien. O, brr, meetkunde. Daar snap ik zelf nooit wat van. Hoe is die leraar? Net zo’n droge als de onze?” „Van der Halm? Droog? Ik ken den jouwe niet, maar die van ons is nog tienmaal saaier.” „Hans, weet je wat we moesten doen? Even omlopen naar Elly’s vader. Die weet al die dingen precies. Wanneer hij je éénmaal iets uitlegt, nou, dan weet je het voor altijd.” „O, nee, dat doe ik niet, ’k ben daar nog nooit geweest. Je weet die kwesties met papa. Ik groet en dat is voldoende. Die jongste Ter Kuyle zit bij mij op ’t gym. In B. Maar hij gaat zijn eigen gang. We groeten elkaar, meer CONTACT Hiet. En om daar nou ineens binnen te komen met mnn stommiteiten — nee, dank je wel.” „Dat is verkeerd gezien van je Raps. Die lui zijn zo heel anders dan ja zie je, dan wy hier. Ze zijn daar altö'd blij, Die moeder is leuk, ook al kan ze bijna niet lopen. Heel anders dan mama. Op moeders gezicht ligt nooit eens pret. Nooit zie je aan moeders ogen of iets een verrassing voor haar is. Zie je Hans”, besloot Nel voor haar doen ongewoon zacht en hartelijk, „daarom ben ik zo graag bjj Eljy. En haar vader, enig js ’t ie. Als bij helpen kan, heus, dan is hij in zijn schik,” „Laten wij samen gaan — ik zal dan ook eens kennis met die wonderfamihe maken”, zei Hans schijnbaar onverschillig. Maar er was verlangen in zijn stem, SFEER EN GEZELLIGHEID Vlug liepen Nel en Hans nu het bospad om; t was heel stil rondom hen. Zoel was de avond en de gehele familie Ter Kuyle zat om en bij het huis thee te drinken. Mama zat in een gemakkelijke stoel naast de theetafel. Een gezellig theelichtje brandde. Papa en de beide oudste jongens rookten genoeglijk een pijp, dat verjoeg meteen de muggen, die op het lichtje afkwamen. Hans hoorde gepraat en gelach; niet rumoerig, maar in-gezellig. De stilte van de avond scheen te dwingen tot büjde rust. Elly zat op het serretrapje, de armen om de knieën geslagen en betoogde: „Hóóg tijd wordt het, dat we een paar dagen regen krijgen. Zo’n enkele bui knapt alleeu het groen wat op. Maar de grond is te droog. Het water zakt er door, zonder dat de planten er wat aan hebben.” „Waar zakt het door? Door de aarde? Wat interessant zeg. En waar komt het dan terecht? Toe Elly, doceer eens”, plaagde Dex, de oudste. Hij had Elly twee volle uren geholpen met water sjouwen en kon zich' nu ook wel een plagerg veroorloven. „Heste jongen, zodra ik veel tijd overheb, zal ik proberen ie dat uit te leggen”, gaf Elly slagvaardig terug. SFEER EN GEZELLIGHEID „Laten we dan hopen, dat je het een beetje begrijpelijk verklaart, dan heb je kans, dat hij het snapt”, mengde Kees zich in ’t gesprek. „’k Zal m’n best doen”, beloofde Elly genadig. „Maar veel kans dat hij ’t begrijpt, heb ik niet.” „Debat gesloten”, wierp Lex in het midden. „Lex knock out”, constateerde Kees met voldoening. Vanaf het slingerend pad dook nu Nel op in de familie* kring. „Allemaal goedenavond lui”, riep Nel, terwijl ze naast mama Ter Kuyle staan bleef. „Dat is dubbel, mens*alleen”, merkte Kees op. „Wat je nu zegt, is er ook naast”, antwoordde Nel. „Want ik breng Hans mee.” „Dat is verstandig, dorst je niet alleen?” informeerde Kees belangstellend. Het bleef een vrolijk heen en weer praten; Elly zei niet veel, maar schonk thee en ging weer stil op het trapje zitten in haar gemakkelijke houding. Er was hartelijkheid in haar stem, toen ze even terloops aan Nel vroeg: „Toch niks akeligs thuis?” „Welnee, dan zou ik toch niet zo dwaas beginnen” zei Nel zacht terug. „Ja, dat is zo, maar ’t was even zo ongewoon, jij met Hans hier.” „Hans zit met z’n meetkunde. Ik weet er helemaal niks van en de arme jongen moet morgen zoveel werk afhebben. Zou je vader ” „Vader, een patiënt voor u”, riep Elly al. „Hans heeft een paar moeilijkheden; zou u even Ook Elly behoefde haar zin niet af te maken. Daar stond papa Ter Kuyle al. Deed nog een ferme haal aan de pijp, legde die naast z’n theekop in z’n eigen grote asbak SFEER EN GEZELLIGHEID (door de jongens altijd het bassin genoemd) en zei: „Zo Verdoom, prettig jou ook meer van nabij te leren kennen. Samen een uur over dezelfde lastige sommen leert je elkaar beter verstaan dan die meisjes met hun praatjes over die sloot. Maar kom, laten we dan even naar mijn kamer gaan. Een rustige omgeving is een eerste vereiste om goed te werken en zuiver te denken. Jongelui: tot straks.” Opgelucht dat de eerste kennismaking er op zat, volgde Hans mijnheer naar diens kamer. Bij het binnentreden keek Hans verrast op. Overal bloemen; prettig stond dat, zeker het werk van Elly. Hè, zo iets moest nu thuis ook eens mogelijk zijn. Nu was hij een jongen, maar het grote verschil in huiselijkheid en gezelligheid viel zelfs hem dadelijk op. Wat een wonder, dat Nel hier graag was. Op het bureau, waar alle voorwerpen in prettige orde geschikt stonden, prijkte, in een brede kan, stralend een grote bos jasmijn. De zoete geur vervulde de kamer. Om het grote bureau stonden een drietal fauteuils en een lage tafel geschikt. Op dat tafeltje ook weer een grote bos wilde bloemen. „Neem plaats Verdoom. Je ziet, ik heb hier op bezoek gerekend. Het gebeurt meermalen, dat ik in elke stoel een „patiënt” heb zitten. Maar de behandeling is hier pijnloos.” Hans wist niet veel te zeggen en zocht in het opgavenboek bladerend, waar hij moest zijn. „Kijkt u eens, hier heb ik het stel vragen, dat morgen klaar moet en waar ik niets van snap.” Mijnheer Ter Kuyle keek de vraagstukken even in en merkte toen op: „Dat allemaal morgen klaar? Nou, dat is niet weinig m’n jongen.” Hans’ eerlijk karakter gebood hem onmiddellijk de waarheid te zeggen. Dus begon hij: „Ja ziet u, het is het werk voor een hele week. We hebben dat vak alleen Vrijdags- SFEER EN GEZELlJGWFTTp morgens en ik wist dus een week lang, dat me dat te wachten stond.” „Aha, en je hebt dus de verkeerde methode toegepast!” „De verkeerde methode?” vroeg Huns verbaasd. „Ja; wanneer je wéét, dat je in een bepaald vak niet sterk of zelfs „zwak” bent, dan moet je dat vak nóóit tot het laatste ogenblik verschuiven. Lukt bet dan niet, dan ig er niets meer te redden.” „Dat is zo”, stemde Hans toe. „Zo, daar zijn we het dus over eens. En vertel me nou eens, waarom heb je aan dat vak zo’n hekel?” „Omdat ik het tóch niet snap,” „Zo, nou dat is dan al heel gemakkelijk. Wanneer je het dus snèpt dan heb je er geen hekel meer aan.” Hans lachte, hoewel hij niet kon geloven, dat hij ann dat vak geen hefel zou kunnen hebben. En hij vervolgde: „Oude talen, dat is wat anders; daar ben ik dol op. Ai die bijkomende vakken komen wel terecht. Ik zit nog twee jaar lang met dit vak opgescheept; je kan toch in alles niet even knap zijn! De leraar zelf is een „droge”. In ’t begin lukte het npg weleens. En dan was het enige, wat If zéj. „Verdoom, t is voldoende — dus nog niks te veel.” Hans was zich niet bewust, dat hij op dat ogenblik de meetkunde-leraar — een goede bekende van den heer Ter Kuyle kostelijk nabootste. Deze schoot dan ook in de lach en zei: „Nu boy, vooruit dan maar.” Een uur lang klonk de rustige stem van mijnheer, nu en dan afgebroken door een vraag van Hans en een korte stilte, wanneer Hans het gevonden vraagstuk inschreef, Toen klapte mijnheer het boek dicht en zei: „En nu Verdoem, ik ben overtuigd, dat je dit gedeelte begrepen hebt; dat je je zaken ként” SFEER EN GEZELLIGHEID „Ik ook mijnheer”, antwoordde Hans, „en ik dank u wel voor al uw hulp.” „Je mag mij niet bedanken, Hans; je doet mij een plezier, wanneer je hier vaak binnenloopt. En met de volgende opgaaf niet wachten tot het laatste ogenblik.” Even lag de kleine bruine jongenshand in de grote, sterke hand, dat gaf Hans een gevoel van vertrouwen in de hartelijke genegenheid, die hij hier ondervond. „Ik zal graag komen”, was de bezegeling van Hans. 5EN HECHTE FAMILIEBAND Toen papa Ter Kuyle met Hans weer in de familiekring terugkeerde, keek moeder bedenkelijk. „Maar lieve mensen, het is al bij half elf. Hoe kunnen jullie het zo lang maken? Wat zal mevrouw Verdoorn wel niet van ons denken.” „Mama wéét toch niet, dat we hier zijn”, antwoordde Hans. „Nog erger. Dan weet ze helemaal niet, waar jullie vandaan moeten komen.” En wat Nel altijd met een terughoudendheid had verborgen, gaf Hans opeens ronduit bloot: „Wanneer zou mama ons nou moeten missen ? Op z’n allervroegst morgen om 4 uur bij de thee. ’s Avonds zien we haar nóóit, ’s morgens is ze nog in haar kamer. Dan slaapt ze, geloof ik, nog en tussen schooltijd komen we niet thuis. Nee, die zaak is safe.” Moeke Ter Kuyle dacht bij zichzelf: „Nee, die zaak is helemaal niet safe. Erger: ’t is gans en al verkeerd.” Maar ze zei: „Nu, wanneer jullie mij dan beloven, dat je dadelijk naar bed gaat, wanneer jullie straks thuiskomen, dan schenk ik nog een kopje thee in en babbelen we noe- even.” EEN HECHTE FAMILIEBAND „Fijn”, zei Nel en Hans liet zich op de onderste trede van de serretrap vallen. „Wat heb jij je vaders kamer van bloemen voorzien”, begon Hans tegen Elly. „Ja, ik vind het zelf zo gezellig en paps houdt erg van bloemen.” „Nogal logisch, wanneer je altijd zo in de bloemen zit”, meende Hans. „Dat is helemaal niet waar”, ging Elly verder, „de mensen, die het méést van bloemen houden, zijn die mensen, die het minst in de gelegenheid zijn er van te genieten; zieken bij voorbeeld. Ik kijk weleens naar al die bloemenventers voor zo’n ziekenhuis. Dacht je nou, dat al die mensen, die daar een bouquetje kopen en meenemen, van bloemen houden? En dat de mensen, die ze krijgen, er werkelijk écht om geven? Het bezoek is ’t te doen om wat te geven en de zieken vinden het prettig wat te krijgen. En dan, ’t ligt voor de hand, wat geef je een zieke nu met meer gemak en meer voldoening dan bloemen? Ja, het is dan een artikel, méér niet. En zo is het overal. Dacht je, dat zo’n statige heer, zoals hier van de Rozenhof, wanneer hij ’s avonds een kwartier langs z’n gazon loopt, werkelijk van z’n bloemen houdt? Hoogstens vindt hij het aardig om tegen z’n bezoek te zeggen, dat hij zoveel soorten meer heeft dan het vorig jaar. En wanneer hij geen visite heeft, zoekt hij naar een plekje, waar de tuinknecht niet gespoten heeft om hem daarover te onderhouden, en ” „En écht van bloemen hou je pas, wanneer jé je oudsten broer op één zomeravond in het zweet van z’n aanschijn vijftig emmers water uit een sloot laat scheppen en dan beweert, dat het er feitelijk nog te weinig zijn”, zei Lex. „En echt van bloemen hou je pas, wanneer je het aller- EEN HECHTE FAMILIEBAND smerigste preparaat, wat er te maken is, als mest verwerkt en dan een hoeveelheid morst, net genoeg om een costuum te bederven”, vulde Kees aan. Elly ging op de plagerijen van haar broers wijselijk niet in. Ze wist zich toch de lieveling van de broers. En nooit was het de jongens te veel in haar tuin te sjouwen. Evenmin was het haar ooit te lastig, de jongens behulpzaam te zijn. „Elly zegt weer niets”, kwam Theo in het midden. Hij was de stilste van de vier jongens en werd ook op de academie „De Zwijger” genoemd. „Maar ze is de verstandigste van jullie allemaal.” En dat was de hoogste lof, die Theo z’n blonde zusje kon toezwaaien. „Hans”, vroeg Elly, „hoe is het met de vraagstukken gegaan?” „Ongelooflijk”, roemde Hans. „Ongelooflijk goed natuurlijk”, vulde Elly aan. „Ja, wanneer vader je iets uitlegt, dan moet je het begrijpen. Het is ondenkbaar, dat vader je iets niet aan je verstand zou kunnen brengen.” „Jammer”, zei Hans meer tot zichzelf dan tot Elly, „mensen zoals Elly’s vader, die ons zo fijn alles kunnen en willen uitleggen, zitten op zo’n dooie fabriek, in plaats dat die nu eens voor de klas komen.” Elly gaf hem antwoord op zijn luide overpeinzing. „Ja, maar nu helpt pa ons er mee; en de neven en Nel en eigenlijk alle jongelui, die. zo eens in zijn omgeving komen. Want moeilijkheden hebben we allemaal.” En toen ineens tot haar vader: „Zeg paps, ik ben blij, dat u vijf kinderen hebt en dat ik daar één van ben.” „Zo en moet ik nu zeggen, dat ik blij met jou ben, meiske?” EEN HECHTE FAMILIEBAND „Zeg het maar niet, ik weet het toch wel”, zei Elly met warme overtuiging. Hans’ prettige stemming zakte ineens weg. En ook Nel voelde zo iets prikkerigs in haar keel. Na Elly’s grappige opmerking was het, of allen met eigen gedachten vervuld waren. Alsof ze in deze zomeravond extra genoten van hun hechte familieband. Nel en Hans stapten op. Met een hartelijk: „Nu, Verdoom, je weet m’n kamer te vinden”, nam mijnheer afscheid van Hans. En onbewust steunzoekend bij elkaar in de leegte van hun eigen huiselijk leven, liepen broer en zus als kinderen, hand in hand, naar huis. Dat er niemand thuis was, scheen hen niet te deren; voldaan rolde Hans in zijn bed. Nel lag lang wakker, turend naar de heldere sterrenhemel en verlangend bad ze: „God van Elly’s moeder, kan het hier niet een klein beetje anders worden? Zijt Gij het, die in een gezin zó’n vrede brengen kunt..,...?” NEL PEINST Nel sliep die nacht onrustig en de volgende morgen heel vroeg lag ze al wakker, denkend aan al het gesprokene van de vorige avond. Ze kon het niet laten steeds weer haar ongezellig huiselijk leven te vergelijken met dat van Elly. Nel wist zichzelf schuldig aan kibbelpartijen en ruzietjes, maar toch, er haperde méér hier in huis. Wat een heerlijke moeder was mevrouw Ter Kuyle. En wat was het prettig, dat nu Hans zo fijn geholpen was met z’n meetkunde. De jongen miste hier in huis toch wel erg veel; ze woonden achteraf, aan Nanny hadden ze in ’t geheel geen gezelligheid en de enige familie, die in hun leven wat vertier zou kunnen brengen, dat was de familie Ter Kuyle, waaraan vader een grote hekel had. Zó zei hij het altijd weer, wanneer hij hoorde, dat Nel bij Elly’s ouders was geweest. Nel ging op haar rug liggen, de armen onder haar hoofd gevouwen. Ze dacht aan de vorige avond, aan dat vreemde gevoel, aan haar bidden om iets van dat vredige. Ze dacht óók weer aan het gesprek met Elly’s broers. Vol bravour had ze gezegd, dat ze van pianoles gestuurd was. Dat zouden zulke drukke, leuke jongens vast wel interessant vinden. Maar heel ernstig had Jaap gezegd: „Wat een STEL PEINST sonde van al dat weggesmeten lesgeld, Nel. Er is bij ons sen jongen, die zijn studie moet afbreken om eerst weer een paar honderd gulden te verdienen. Dat is een knappe kop en die zou met dat weggegooide lesgeld geholpen zijn.” Toen voelde Nel haar triomf minder worden en kleintjes had ze bekend: „Ja, maar zie je, ik had er geen aanleg voor en eh ” „Wat je ernstig wil, kan je ook, dat is mijn stellige overtuiging”, had Lex er tussen geworpen. Vernederd had Nel zich gevoeld en spijt had ze, dat ze daarover was gaan praten. „Misschien heb je gelijk”, had ze toegegeven. „Ik zal nu eerst eens voor mezelf studeren; misschien, dat ik er dan toch nog wat van terechtbreng. En dan zal ik later zien, of papa me nog eens les wil laten geven.” „Nog meer geld weggooien?” had Kees haar geplaagd, maar dadelijk daarop was Elly haar te hulp gekomen. „Laat maar praten hoor, wij zullen er weleens een oplossing voor zien te vinden”, had ze gezegd. Elly had het natuurlijk in de gaten gekregen, dat zij zelf er ineens zo over inzat. Elly, dacht Nel, Elly hoe heerlijk zou het zijn zo’n zus te hebben. Hoe weinig verschilden ze in leeftijd en toch, altijd weer had Nel het gevoel, of Elly ouder was, véél ouder, ’t Was altijd of Elly je iets prettigs wist mee te geven, iets waar je heel lang over kon nadenken. En dat kwam, doordat het bij Elly thuis zo prettig was, vond Nel. Elly had ten opzichte van haar kleine omgeving een grote fijngevoeligheid, maar, dank zij papa’s verstandige opvoeding, had ze een tegenwicht aan gezond verstand. Overal wist Elly raad op en met een paar woorden hielp Nel thuis. 4 NEL PEINST ze h&ar broers door alle problemen heen en Nel telkens weer voelde ze, welk een grote betekenis Elly’s Woorden voor haar hadden. Én mijnheer Ter Kiiyle. Onwillekeurig gingen Nei’s gedachten weèr naar Hans. Ze voelde dat Hang het ook moeilijk had. Waarom? Ja, daarvoor kon ze zelf geën uitlegging vinden. Als hij eens wat meer bij Ter Kuyle kwam, dan zou hij wat meer vertier hebben; ’t was nu alles vaak zo eentonig en stil om hen heen. „Als je narigheid hebt, begin dan met ei* tegen moeder over te praten, dat helpt altijd”, dat was Elly’s lijfspreuk en haastig voegde ze er dan aan toe „en vader, ja, die weet letterlijk overal raad op.” Al deze gedachten gingen haar door het hoofd, toen ze in de vroege morgen lag te denken aan de vorige avond. ,, t Is, of Elly’s vader de dingen op je voorhoofd kan lezen, die anderen nooit zien of zelfs maar vermoeden kunnen”, besloot Nel haar overpeinzing. We hebben toch héél veel aan elkaar; zou papa altijd boos blijven op mijnheer Ter Kuyle, of zou dat ook nog eens anders worden? Nel wipte uit bed, want beneden sloeg een klok 7 uur ïn ’t was haar tijd. tïèt was, zoals Nel het zich droomde: mijnheer Ter Kuyle vas de gezellig begrijpende en vooral meelevende vader. De jongens onder elkaar plaagden graag en zeiden elkaar raak harde waarheden, maar diep, héél diep was er een icht van elkaar houden. Een meningsverschil werd niminer ;ot eèn heftig conflict; altijd werd een dreigende moeilijkheid. door fijne scherts uit de weg geruimd. Bij al de luidruchtige en rumoerige drukte was daar de efchte liefde, le grote eensgezindheid, die door alles heen tot Uitdrukking twam. Ze hadden alles voor ëlkaar over; maar ’t móest NÜL PEINST niet al te veel itt de gateü lbpén, dat ze iets voor ernaar deden of zich opofféfden. Toen Lex ernstig ziek werd, leden ze et allemaal onder ; maar hetn en ëlkaar tonen hoe groot httn angst was, dat gebeurde niet. Hoe kbtt Theo op Keés vitten, Wanneer deze toet deuren smeet: Lex lag bóven en was Zifek. Maar wanneer hij bij Lex boven kwam, dan was slechts een vluchtig: „Wat heb jij een leven, nou atjuus”, het enig troostwoord, dat hij voor Zijn zieken broer scheen te hébben. In die dageh Wds hun iach nimmer iüidrüchtig. LeX’s ziek-zijn druktë hen allen ongemerkt. Ëtt — niet jaloersheid had Nel het ópgemetkt —- wat WUs meVroüw Ter Kuyle ih die dagen écht moeder. bob was haar bezorgdheid om deh Ziekë ett ’t behoud Vdn haar jbhgeh, én toch liet ze baar grote angst de anderen nauwelijks blijken. Want ais inOëder bët opgaf, dè,n pas zoü het hêêi erg geweest zijn. Móéder had in geloofsvertrouwen kracht gevonden en dööf dié kracht dé blijde opgewektheid het méést van alleh — vóêr allen — Weteh te bewaren eh Lex was betef geWorden. Moeders gebed Was Verhoord. NU was haar zèstai geZöhd en vrolijk eh ihèt papa Was haar gezin, ook in moeilijke dagett Völ zorg, eeh grote kracht, die haar eigeh lijden hieip dragen en vergeten. Haar rhéümatische pyttën bégöhtten eerst met ëeh kleine Waarschuwing in de vOëteh. Toëtt waS de pijn ett de verstijving Sttei toegëhbrtten, Zódat nü, ha Lex’ ziëkte, hët lopett haar bijna onmogelijk werd. Eerst had ze het niet begrepen, dat de verschijnselen het begin Wafeh van dë kwaal, waarvóór geen Vdiiedig herstel zou zijn te vhidëtt. Ze had altijd gèdacht, dat die kwaal ëen kwaal was allèett voor oude mensèn. Ëou Zij nü aaaraaü móeten sukkelen, zij, moeder van een groot, druk gezin? ZONDAGSSTEMMlNG ÖOft BIJ NEL „Dan haai ik éerët even uw wblïèn shawij móéder, Want heus, het wordt koud” en weg was Elly éh bijna gelijk kwam zij Weer terug en — tërwijl zij haar moeder zorgvol ifajjaktë — moèdigdë Zij Nel aan nü toch alles ëens tëgen nioëaer të Zeggen Wat haar scheelde eü haar hart eehë gëhëel lilt te stortëh. „Je deed gisteren bdk al zo raar.*’ Mevrouw Ter Kuyle liet Nel eerst ëVën rüstig zitten eh bégoü tóen: „Nellëké,• wat is erf Heb jë angst Voor je eind-examen?” Nél sëhudde eerst ja ëh toén vah néé en dan Weer ja en fcel daarna: „AlleS is zb naar ëh erg en ik ben zb battg. Ik heb nergens meer rust en ik vind alles zó ëlëcht en ik zbü graag wüien weten, of Jezus ook van mij houdt en of Hij mij wil helpëh, dat alles niet Zo moëilijk meer is.’’ Een gröót géVoël van dëemis met de hulpeloze Nel kwam bvër mevrouw Ter ftuyle. Hoë móest Zij aanvangen bm dit bijna in het wild opgegfoëide méisjë eëh begrip bij të brèngën van de liefdé Van Jezus. Een stil gebed om nü de jüistë Woorden te vinden, Steeg in dit avondüür op. Ëh Zacht haat hand op Nel’S hoofd leggend, begon zij: „Nel, jë wëét natüuflijk héél wëinig van ónze mooie ËijbëlSe geschiedenis af. Maar jë wèet tóch Wel, dat Ver boVëh de mensen en de wereld God iS. Gód, dië dë hemel eh de aarde gemaakt heeft en dat Zijti schëppihg góéd was en heerlijk. Toen wdS dë Wereld hög hiët Zoals wij Zë nü kermen. Dóór ónze liefdelóösheid, önZe ongehoorzaamheid èh dhs ëgbïsme ië Hêt Zó geworden. Maar omdat God de wereld, dië Mij eens zo goed en zo mooi geschapen hèeft, liefhad, maar bbVëhai ómdat Hij de mensen, Z ij n ëchepëeleh; liefhad, hééft Mij Zijp Zoon gegevëtt. En door hèt geloof ih dieh Zoon zullen wij weer vhn alle ohruët en zbhde bevrijd worden en omdat Zijn Zoon, hetgëèü Wij sëhüldig ZONDAGSSTEMMING OOK BIJ NEL Wareh, betaald heeft, daaronl neemt Gód ohs, Zondaars, Weer1 ih genade aan. Nel, je wéét toch Wel, dat Jezus eens aan het kruis gestörven is eri daarmee de sehtild voor ons aan Zijn Vader heeft geboet. Wij hebben de wereld zo slecht gemaakt dóór ongehoorzaam aan God te zijn en Zijn geboden niet te achten. De onrust in ons hebben wij zelf opgewekt en nu kunnen wij, in plaats van die onrust, toch vréde vihdëh. Wanneer wij maar ernstig geloven, dat JezuS die schüld, die Wij hadden, óoh voor ons heeft afbetaald. Maar Nel, dah rdöët jè ook oprécht spijt hebben, dat oók jij elke dag weer meehelpt om door ongehoorzaamheid het leed in de wereld groter te mUkën. Je nioët je ënistig voornemen om te bidden, dat je het waard mag zijn, dat je ëëh kind van Gód genoemd Wordt. Dat ié een grote verplichting, Nel. Wij bidden God om een zegen, wij danken voor hetgeen Hij gaf, Wij gaan naar de kerk om over Hem te hóten spreken, maar dat is niet gettoeg. Wij moeten in óns gehelé leven aan Zijn eer dénken eh oné bij alles af vragen: Wat wil Jezus, dat ik doen zal. En wanneer je ’s avonds naar bed gaat en je bidt, dan kan je om alles vragen. Om vrede in je hart voor jezelf, om een hart, dat bereid is Hem te volgen, ook om kracht bij je huiswerk, straks oök om Zijn nabijheid en hulp 'wanheer je examen moet doen en ook om tegen jé vader en móeder zó te zijn alé JezüS dat van je vraagt. Eh nu gaan wij Straks naar binheü en dah krijg jij mijn bijbeltje. Lees daar VahaVöhd eehs in, en morgen, èn prbbeer er een góede gewoonte van te maken, er élke mofgeh en élke avond een paar verzen in te lezeh. Dan zul je zien dat jë ér hiet meer buiten kunt; dat hét eéri behoëfté Voor jé Wordt. Begih maar helemaal vooiin. Genesis. Daar zal ZONDAGSSTEMMING OOK BIJ NEL je dan lezen dat God de wereld goed geschapen heeft. Dan zal je ook lezen, dat wij zelf de vreugde van het paradijs verbeurd hebben. Maar dan zal je ook langzamerhand leren begrijpen, dat God Zijn Zoon gegeven heeft. Jezus, onze Hulp, onzen Trooster en onzen Zaligmaker.” „Ik begrijp het niet allemaal; ik heb nog nooit iets goeds gedaan voor Jezus. Heeft Hij mij nu toch al lief?” „Nel, God gaf Zijn Zoon, vóórdat wij Hem liefhadden. In het bijbeltje, dat ik zo straks aan je zal geven, staat: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft”. God heeft ons altijd lief.” „Dan is het niet zo erg moeilijk meer voor ons, hè mevrouw?” „Ik hoop, Nel, dat je werkelijk altijd zo blij en opgewekt de woorden van onzen Heiland zult aanvaarden.” Nel antwoordde niet. Terwijl zij even rustig, in eigen gedachten verdiept, zaten, klonken de luidruchtige stemmen van de jongens, die moeder kwamen opeisen. In een ogenblik hadden hun sterke armen moeder met stoel en al opgetild en de huiskamer ingedragen. Elly wikkelde moeder weer uit de shawl. „Nel, eet je ook een boterham mee?” vroeg vader. „Kan het, Nel, of wachten ze thuis op je?” vroeg Elly. Elly begreep, dat Nel met moeder over andere dingen gepraat had dan over examen-angst. „Voor mij wel”, zei Nel. „Vader, moeder en Hans zijn bij den ouden heer Van Rietschoten vandaag. Vader moest wéér over dat uittreden uit de zaak bomen en ik had geen zin mee te gaan.” Vader en moeder keken elkaar aan. Het: „Moet dat op Zondag?” bestierf op Jaap’s lippen en onmiddellijk kwam ZÖNDAGSSTEMMING OOK BIJ NEL een vrolijker toon, toen de jongens allemaal een halve krentenboterham offerden voor Nel. „Dan heb ik méér dan jullie”, weerstreefde Nel. „Daar is het je toch om te doen”, plaagde Jaap. „Jammér, dat jij je zo niet eens kan opofferen, hè?” zei Lex, „maar ik zou met jou nooit een krentenboterham delen.” Onder vrolijk en gezellig gepraat verliep het maal. Natuurlijk kwam ook weer het vacantieplan voor de dag. „Nel, wij gaan drie maanden naar zee”, blufte Jaap. „Nel, wij gaan drie dagen naar zee. Jaap schept op”, riep Theo en toen Nel’s gezichtje betrok, zei Teun: „Nel, wij gaan drie uur naar zee, maak je maar niet ongerust.” Toen vertelde pa Ter Kuyle precies aan Nel, wat dokter gezegd had. Maar tot Nel’s onuitsprekelijke geruststelling zei hij, dat het nog minstens zes weken zou aanlopen voor ze weggingen en dat het dan nog lang niet zeker was, dat hij al dien tijd meeging. Nel kon dus gerust zijn. Hij zou haar blijven helpen met haar lessen tot het examen toe. „Tot het bittere einde”, spotte Theo. Nu kwamen de tongen toch weer los over de vacantie. Want al woonden zij hier heerlijk buiten, het grootste vacantie-genot zou toch zijn er eens helemaal uit te trekken, in een andere omgeving. Toen Nel toch onder al het praten wat stil bleef, maakte Elly al een plannetje; maar zij dorst er niet over te spreken, voordat zij er met vader en moeder over gepraat had. Zo’n vacantie zou toch wel veel kosten, maar als het even kon, dat stond bij Elly vast, dan moest Nel mee. Nog werd er, wat kalmer nu, nagepraat. „Laten wij nu even stil zijn, dan leest vader en danken wij. Dan zingen Hel thuis. 5 ZONDAGSSTEMMNG OOK BIJ NEL wij nog samen de Avondzang en dan gaat Nel naar huis”, zei moeder. Even later zette Elly zich achter de piano en door de open ramen klonken heldere stemmen, die zongen ’k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied. Dankbaar was Nel. ’t Was haar of zij in een heel andere wereld was. Dan schrok zij op — negen uur al. Haastig nam zij afscheid en in een lange ren holde zij naar huis, de tuin door, de serre in. Niemand thuis nog, gelukkig. Zij draafde meteen door naar haar kamertje, viel hijgend op de bank neer; dan, in enkele minuten, was zij uitgekleed en voordat iemand van ’t personeel haar thuiskomst had bemerkt, knipte zij het licht uit en binnen weinige ogenblikken sliep Nel vast. Die eerste avond las Nel niet in haar bijbeltje. AFSCHEID De weinige weken, die Nel nog van haar examen scheid" den, waren omgevlogen. Nu was de laatste schooldag aangebroken. Eerst hadden zij een paar dagen vrij en dan begon in het grote verenigingsgebouw de grote beproeving — het examen. De gedachte daaraan deed Nel huiveren; en dan dat ongezellige grote gebouw, ’t Was een tegenvaller, dat zij ’t eind-examen niet in hun eigen school hadden. Nel was een paar maal langs het gebouw gegaan en zij vond het er van buiten al zo ongezellig uitzien en ’t was helemaal niet moedgevend, dat zij er gisteren twee meisjes huilend uit zag komen. Zij had het dadelijk aan Elly verteld. „Dwaas van je daarover te lopen denken en piekeren. Wie weet, wat die kinderen daar voor stommiteiten uitgehaald hebben en moet jij je nu daarover een paar dagen van te voren de angst al op het lijf halen”, had Elly geantwoord. Maar gerust was Nel lang niet. Nu eens liep zij zichzelf te verwijten, dat zij niet genoeg gewerkt had, dan weer kregen de onderwijzers de schuld, dat zij haar alles niet duidelijk genoeg hadden uitgelegd. En nu was de laatste schooldag aangebroken. Natuurlijk, AFSCHEID alle beelden gingen leven. Je zag het geitje staan, je hoorde de regen ruisen, alles leefde als mijnheer Heuvelink voorlas. Dan sloeg hg het boekje dicht, en, in gemoedelijke houding tegen het bord leunend, begon hij met een korte toespraak de klas vaarwel te zeggen. „Veel heb ik jullie niet te zeggen; veel heb ik niet op te merken. Ik hoop en geloof, dat jullie stuk voor stuk in staat bent een behoorlijk examen af te leggen. Natuurlijk hebben jullie allemaal wel een vak, wat je minder bevalt. Helaas zullen jullie aan dat vak ook wel de minste aandacht besteed hebben. Bedenk echter, dat éen onvoldoend cijfer je niet noodlottig zal zijn. Loop dus, wanneer je dénkt onvoldoende gewerkt te hebben, niet weg. Probeer alleen met een ander vak zoveel mogelijk goed te maken.” Ongewoon stil luisterden de meisjes naar wat hij hun toewenste. „En nu jongelui: over -enkele weken hoop ik jullie allemaal, niet één uitgezonderd, op de feestavond voor de geslaagden te zien.” Met een stevige handdruk nam hij van zijn leerlingen afscheid. Nel propte haar zakdoekje tussen haar tanden; idioot om te willen huilen. Maar gauw op de fiets en naar huis. Zo was zij nu altijd; als anderen iets enkel maar mooi vonden, moest zij er om huilen. Zij zou eens aan Elly vragen, of zij dat vers over moeder ook kende. Zou Elly dan ook vinden, dat zo’n moeder haar moeder moest zijn? En met schaamte dacht Nel onder het naar huis fietsen, dat zij in al die weken niet één keer in het bijbeltje van Elly’s moeder had gelezen. Zij wist zelfs niet, waar zij hët opgeborgen had. Maar nu, in die paar dagen voor het examen, zou zij er wél in AFSCHEID lezen. Want toen zij met Elly’s moeder er over gepraat had, was zij zo moedig geweest. En moed had zij nodig voor het examen. Eenzame Nel! EXAMEN DOEN Toen Nel die laatste morgen haar fiets thuisgebracht ïad, wist zij niet beter te doen dan eerst Elly op te zoeken. Moeder was nog niet opgestaan, Hans was op school en /ader natuurlijk op kantoor. Toen zij omgelopen was, zag zij Elly de grintweg naar tiaar tuin oplopen. Zij haalde haar in en schoof vertrouwelijk haar arm door die van Elly. „Zo ben jij nóu al terug?” verwonderde Elly zich. „Ja, Heuvelink heeft voorgelezen, een korte toespraak van den baas en toen naar huis gestuurd”, deed Nel zo onverschillig mogelijk. „En nu over vier dagen de eindstrijd.” „Malle”, zei Elly en zij vervolgde: „ga je mee bij ons koffiedrinken? Dokter Terwee komt ook en dan is ’t reuze gezellig.” „Bij jullie is het altijd gezellig”, vond Nel. „Dat komt door moeder”, zei Elly en meteen er aan toevoegend: „en door vader óók, hoor.” „Door jullie allemaal geloof ik”, zei Nel. „Ik begrijp het niet, jou vader heeft toch ook zorgen en jou moeder is ook ziek, erger dan de mijne en toch is het altijd vrolijk bij jullie.” EXAMEN DOEN „Dat komt, omdat vader en moeder alle zorgen samen dragen en omdat zij samen weer kracht zoeken bij God”, zei Elly eenvoudig en dan ineens veranderend van gesprek: i>Zeg, ’t zou goed uitkomen wanneer één van de jongens straks even thuiskwam. Ik moet die katrol van de regenput maken. Gisteravond is het ijzerdraad er uit geschoten.” „Kan ik je helpen, ’k ben sterk hoor”, vroeg Nel bereidwillig en blij dat zij voor Elly eens iets kon doen. „Ja, misschien wel, maar ik moet je eerst iets vertellen dat je vast érg prettig zult vinden.” „Wat dan? Dat jullie niet naar zee gaan?” vroeg Nel gretig. De afwezigheid gedurende minstens een maand scheen Nel een niet door te komen tijd toe. „Ja, wy gaan en jy gaat mee.” „Ik? Maar hoe kan dat?” „Heb daar nu geen zorg over; het gaat en moeder zal het in orde maken.” „Jou moeder?” „Ja, wie anders?” „’t Is ongelooflijk; wat zou het heerlijk zijn als het waar was”, was al wat Nel zeggen kon. „Maar éérst je examen”, vermaande Elly ernstig. De eerste dag van het schriftelijk examen brak aan en Nel was die morgen héél vroeg wakker, ’t Was te vroeg im op te staan en Nel bleef nog wat liggen denken, vooral if moeder deze morgen op zou staan om haar gedag te zeggen. En toen dacht zij ook aan Elly’s moeder, die dat :eker zou doen met een paar hartelijke, bemoedigende voorden op de koop toe; toen dacht zij ineens aan het jijbeltje van Elly’s moeder. Daar zou zij nu een poosje in willen lezen. Maar waar EXAMEN DOEN had zij het gelaten? Niet in haar boekenkastje, maar waar dan? Wacht, zij had het achter haar stapel zakdoeken gelegd. Vlug wipte zij terugin bed, sloeg het bijbeltje open. „Begin maar bij het begin” had Elly’s moeder gezegd. Maar het viel open, en Nel las de eerste regel van Ps. 91: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burcht! Mijn God, op Welken ik vertrouw!” Nel hield op met lezen. Hier was het bijbeltje vaak open geweest, dacht zij. Het klonk wel heel erg rustig: „Mijn God, op Welken ik vertrouw.” Zou iedereen, die dat leest, dat zeggen? Of zouden dat alleen maar de woorden zijn van dengene, die dat geschreven heeft? Heerlijk zou dat zijn, vooral pp zo’n examendag. Dat je aan God kon vragen om je te helpen en dat je dan werkelijk zeggen kon: „Mijn God, op Welken ik vertrouw.” Stil bleef Nel nog liggen nadenken over de woorden, die haar zo wonderlijk getroffen hadden. Toen sloeg de klok buiten zeven uur. Snel sprong zij uit bed, waste en kleedde zich en was om half acht beneden. In de huiskamer was niemand en boven hoorde zij geen geluid. Alles sliep dus nog. Papa zou toch wel gauw komen. Die ging meest om acht uur de deur uit; zij zou het eens in de keuken vragen. Maar dan bedacht zij met schrik, dat op haar examenoproep stond, dat de candidaten zich om 8.45 uur moesten aanmelden. Dan werd het voortmaken en opschieten. Met een vaart stoof Nel een kwartier later het tuinpad af en daar stond Elly, zwaaiend met een pakje; een brok schoot in Nel’s keel. Even sprong zij van haar fiets en Elly duwde haar een rol bittere flikken in de hand. „Hier, en sterkte hoor. Kom je vanavond even vertellen hoe het gegaan is?” EXAMEN DOEN „Ja, ik moet voortmaken, dank je, dag hoor.” Met een flink vaartje bereikte Nel het gebouw. Er voor stonden groepen meisjes. Op zij bij het hek stonden haar klasse-genootjes. Geweldig, wat een kinderen, zuchtte Nel in zichzelf. Zeker wel van vijf of zes scholen tegelijk. De meesten hadden schooltassen bij zich. Alsof zij vandaag nog wat aan hun schoolboeken zouden hebben. Eén van de meisjes had zelfs een dik woordenboek ónder de arm. Anderen bladerden zenuwachtig in een boek; lazen nog vlug enkele regels en staarden dan naar boven, alsóf vandaar een laatste opheldering van haar memorie komen moest. Sommige van haar mede-slachtoffers waren leuk, andere helemaal niet, vond Nel. Maar allemaal stonden zij nu voor de vuurproef en allemaal zouden zij zich wel minder op hun gemak voelen; dat was één troost, vond Nel. Dan openden zich de grote deuren. En in plaats van het vertrouwde gezicht van hun conciërge vertoonde zich de statige figuur van een kolossalen portier. Zwijgend wachtte hij, tot een groep meisjes zich onder het bereik van zijn stem bevond en dan zei hij plechtig; „De kaarten met A gemerkt gaan in de benedenzaal, de B-kaarten gaan naar boven en de C-kaarten in de foyer.” Nel schrok. Zij had een B-kaart en Wiesje had een Akaart. Dus de meisjes van een school zaten nog verspreid ook. Veel tijd om na te denken had Nel niet, want met de grootste groep werd zij mee naar boven geschoven en kwam zij in de grote zaal, waar rijen tafeltjes klaarstonden. Papier, alles met B gemerkt, lag op de tafeltjes. Daarnaast inktpotten, penhouders en een vel vloeipapier. Aan elk tafeltje was een nummer en Nel zocht met een beklemd gevoel haar nummer op; 165, derde rij, vierde EXAMEN DOEN plaats. De plaatsen rondom haar waren al bezet. Allemaal onbekende gezichten. Heel aan het eind van de rij zag zij Toos de Bruin zitten. Maar die zat stil voor zich uit te staren op de grote B bovenaan op haar papier. Zij zag Nel niet. Nu hoorde zij buiten de klok van de Grote Kerk negen slaan, dan ging er een bel en meteen stond op het podium de voorzitter, die zelfs niet om stilte behoefde te vragen. Even kuchte hij en begon toen: „Mijn eerste opmerking is tegen de deur-suppoosten. Tot elf uur mag er niemand meer tot de zaal worden toegelaten. Die dus te laat gekomen zijn, missen dit gedeelte.” Nel rilde. Schuin voor haar was een tafeltje leeg. 122. Was dat Greetje van Huisden niet? Vreselijk gewoon! Maar meteen werd haar aandacht weet bepaald bij de zware stem, die vervolgde: „Wanneer één van jullie nog iets heeft te vragen doe het dan nu. Onder het werken mag niet gesproken worden. Wanneer één van jullie toch beslist iets vragen moet, dan mag dat alleen aan de heren, die straks in de zaal zullen surveilleren. Elke vraag aan een ander gedaan wordt met verwijdering gestraft.” Niemand had iets te vragen. Stil was het, héél stil, toen de opgaven werden rondgedeeld. Nel keek ze in. ’t Begon niet met rekenen gelukkig. Nederlands. Met een angstige haast vlogen Nel’s blikken over het papier. Samengestelde zinnen ontleden. Omschrijving van het spreekwoord: De morgenstond heeft goud in de mond. Verklaring van de volgende vreemde woorden.. Geen woord las Nel. Maak een opstel over: Een vacantiedag, een boottocht. Nel zag niets meer. Dat alles in twee uur. Hopeloos. Nel beet op haar lippen; kón niet meer denken. Dan EXAMEN DOEN schoten haar de woorden van die morgen te binnen: „Mijn God, op Welken ik vertrouw.” Zachtjes bewogen zich haar lippen: „God, op U wil ik vertrouwen, help mij.” Dan keek Nel weer naar de opgaven en tot haar opluchting zag zij, dat zij voor het opstel ook een stukje mocht doorlezen, dat bij de opgaven was gevoegd, om daarover met haar eigen woorden te vertellen. Dat was al een hele opluchting. Nel begon te schrijven en het was, alsof onder het werken haar zekerheid groter werd; tot haar eigen verbazing koos zij zelf het onderwerp: „Een boottocht” voor haar opstel en zij maakte geen gebruik van het inleidende leesstukje. Toen Nel haar opstel afhad, las zij nog eens na, of zij de omschrijving van het spreekwoord wel voldoende had uitgewerkt. Maar net had zij de eerste regels doorgelezen, toen de bel ging. Het waren de twee kortste uren, die Nel ooit doorleefd had. Nadat aan het bevel, om het werk in de linker-bovenhoek van het tafeltje klaar te leggen, voldaan was, werd er een kwartier pauze gehouden. Dat verbrak de stilte en opeens kwamen de stemmen los; ’t was één rumoer en gegons van door elkaar klinkend gevraag en geroep. Kennisjes en schoolmakkertjes zochten elkander op en in zenuwachtige gejaagdheid werd al de agitatie en de spanning van de morgen nog eens doorleefd. Dan werd opnieuw werk uitgedeeld en stilte geëist; — Engels. Nel’s ogen vlogen weer over het papier en het viel mee. Eén vertaling van het Hollands in het Engels en één vertaling van het Engels in het Hollands. Weer bogen alle meisjeshoofden zich over het werk en toen om 12.20 uur de bel ging, kon geen der meisjes het EXAMEN DOEN geloven, dat de eerste examenmorgen al achter de rug was. Met de aanmaning van den voorzitter er voor te zorgen, dat allen vijf minuten voor 2 weer aanwezig zouden zijn, schoof de meisjesdrom naar de garderobe. „Hoe schrijf je e-x-t-r-a-o-r-d-i-n-a-r-y en hoe schrijf je recapitulaty-exercise precies?” „Kind, dat woord heb je helemaal niet nodig gehad.” „Wel, het stukje ging toch over een repetitie?” „Nou en jij zegt: herhalingsoefening. Allerlei van dergelijke verontrustende en beangstmakende opmerkingen klonken door de zaal. „Wat is kerkhof? „Cemetery?” „Nee, ’t is Church-town, geloof ik.” „Ook dat fout.” ’t Werd allengs stiller in de garderobe en eindelijk waren alle meisjes buiten het gebouw. De klasse-genootjes zochten elkaar weer op en in groepjes gingen ze een eindweegs tezamen, elkaar moed insprekend en allerlei veronderstellingen makend. Nel ging met een paar vriendinnen naar een lunchroom. Was het anders een feest met een heel stel in de stad koffie te drinken, nu was het een bedaard troepje, dat melk of thee bestelde en zelfs niet aan slagroomgebakjes dacht. ’t Was bijna een verlossing, toen ze elkaar weer gedag konden zeggen en ze tegen twee uur weer plaats namen, ieder achter zijn eigen tafeltje. De middag begon met plantkunde. Prettig, dat Nel — dank zij Elly’s bemoeiingen — zo goed thuis was daarin. Het werk vlotte goed en het uur voor plant- en dierkunde was gauw om. Physica-mondeling pas over vijf weken. Daarvoor kon ze dus nog een hoop nakijken. Daarna vaderlandse geschiedenis. Jaartallen. Een hele reeks. 1555,1572,1672 (wat leken die jaartallen op elkaar, zeker om ons in de war te brengen, dacht Nel), 1830...... wéér was het Nel, of ze niets meer wist. Werktuigelijk EXAMEN DOEN vulde ze de gebeurtenissen in. Karei de Vijfde, Inneming Den Briel, Rampjaar, Frankrijk-Engeland-Munster en Keulen, Belgische opstand. Ja, het vlotte toch wel. Op een kladje even noteren. Dan wist ze vanavond tenminste zeker of dat allemaal goed was. „ t Laatste vak, dames.” Nel keek op. Hè, dat was een ander dan vanmorgen. Wat deed deze man gewichtig, vond Nel. Weer werd het werk opgehaald en ander uitgedeeld. „Dames, - er is rekening mee gehouden, dat een deel van u rekenkunde en een ander déél handelsrekenen zal uitwerken. Mocht één der dames een verkeerde opgave hebben ontvangen, dan kan dat nu worden hersteld. Wanneer we aan ’t werk zijn, kan dat niet meer”, klonk de onsympathieke stem. Hier en daar werd er fluisterend gepraat, maar onmiddellijk klonk het bevel: „Niet met elkaar praten, dames; dat bezorgt u een afkeuring.” Alle hoofden bogen zich weer over het werk. Even dacht Nel: „Zouden de handelsrekenen-slachtoffers er beter aan toe zijn?” Dan wierp ze zich vol ijver op de vijf opgaven. Toen ook deze anderhalf uur waren verstreken, klonk die dag het belletje op het podium voor het laatst. Naast Nel vroeg een angstig stemmetje, of ze de sommen nog even op het examenpapier mocht overschrijven. In klad had ze ze allemaal. „Dan levert u het kladpapier maar in, juffrouw, en we zullen het beste er maar van hopen. Het examen is voor vandaag afgelopen.” De zaal stroomde leeg. Toen Nel op weg naar huis was, roeide ze in haar zak iets hards, ’t Waren de flikken van Elly. Thuisgekomen vroeg mama niet veel over haar jxamen. Teleurgesteld besloot Nel niets te zeggen; ze sloop het huis uit naar de woning van de Ter Kuyle’s. Met EXAMEN DOEN gejuich werd ze binnengehaald. Wat ze zich herinnerde en wat ze in het klad had meegebracht, werd ernstig vergeleken. En met een air van gewicht zei Jan: „Nu meisje, als ik alles zo eëns bekijk, dan heb je het er niet al te slecht afgebracht.” Mevrouw Ter Kuyle gaf haar een hartelijke kus en zei: „We zullen het hopen, nietwaar Nelleke ?” Opgelucht ging Nel naar huis. Nel thuis. 6 VRIJHEID, ZON, VACANTIE! De avond van haar eerste examendag vroeg papa aan Nel terloops, hoe ze het had gemaakt. Nel gaf een kort verslag en met een bemoedigend: „Je haalt het wel, en nu maar bijtijds naar bed, meisje”, ging hij naar zijn kamer. Nel sliep die nacht geruster, dan ze ’t zelf had durven hopen en de volgende morgen werd ze laat wakker. Het was haasten om er nog op tijd te zijn en iets minder angstig dan de vorige dag stond ze om kwart vóór negen bij ’t gebouw. Vooraf dezelfde toespraak van de vorige dag; daarna werd het werk uitgedeeld. De opgaven vielen mee en het was nog maar één morgen. Om 1 uur was het gehele examen afgelopen. Ze kregen nog de vermaning mee zich voor de vakken van het mondeling examen de eerste tijd te prepareren — dit voor de meisjes die deze weken niet meer naar school gingen — en ten slotte, dat ze voor het mondeling examen een oproep zouden ontvangen. Met een gevoel van bevrijd-zijn stormde om één uur een grote meisjesgroep het gebouw uit. Nu zat het er op; de behoefte om eikaars werk te vergelijken was voor het agenblik verdwenen. Eén gedachte bezielde hen allemaal: naar huis. VRIJHEID, ZON, VACANTIE Ook Nel fietste met een flinke vaart de lange weg naar huis. Het kwam niet in haar op, dat op haar gewacht zou worden; en nog wel met spanning. Ze was bezield door dezelfde gedachte als de anderen: „Het examen zat er op. Naar huis.*’ Toch wachtte ook Nel een verrassing. Toen ze thuiskwam, zat bij haar moeder in de serre — Nel kon haar ogen niet geloven — Elly. Voordat Nel de kans kreeg daarover haar verbazing te uiten, stak Elly van wal: „Nel, we gaan volgende week naar zee. Om moeder. Maar moeder zegt, dat ze nooit beter worden kant als ze ons allemaal missen moet. En nu gaan we allen mee. Vader, de jongens en jij, Nel. Ik heb het aan je moeder gevraagd en zij vindt het goed. Nü moet jjj het Vanavond aan je vader vragen.” Nel was verbluft; Elly, die bij haS,r moeder zat te praten; Moeder, die heus opgewékt scheen en zij met Elly en de hele familie naar zee. Even twijfelde ze er aan, of papa het góed zou vinden; maar toen ze Zag, hoe Ëlly’s bezoek door moeder werd opgenomen, twijfelde ze geen ogenblik Meer en metéén de uitgelatenste sprongen makend, sleepte ze Elly mee. „Vergeet je niet je moeder té bedanken en vertel je haar niets over je examen, Nel?” vroeg Elly verbaasd. „Och, dat kan moeder tóch niet schelen”, weerstreefde Nel. „Jij doet er in elk geval weinig moeite voor, Nel en dan ligt het öok aan jou, dat het bij jou thiiis vaak zo ongezellig is”, antwoordde Elly bij het weggaan. Die woorden lieten Nel niet meer los. Die avond had Nel een ellendig, onvoldaan gevoel. VRIJHEID, ZON, VACANTIE Hoewel node, stemde mijnheer Verdoom er in toe, dat Nel met de familie Ter Kuyle mee zou gaan. Het verwonderde hem, dat zijn vrouw het er zo mee eens was. Maar ook hij kon Nel toch niet weigeren; dus toen de familie Ter Kuyle naar zee trok ging een stralend-blije Nel mee. Alleen het mondeling examen dreigde nog. Maar er waren nu zoveel monden bereid allerlei troostredenen en wijsheden uit te spreken, dat Nel tegen Jaap verzuchtte, dat ze alleen al van het verblijf bij de familie Ter Kuyle „ijselijk knap” werd. Er was afgesproken, dat mijnheer Verdoom bericht zou zenden, wanneer bekend was, welke datum het mondeling examen was en Nanny had zich genadiglijk bereid verklaard, Nel met de wagen te halen en weer terug te brengen. „De Kampong” heette hun vacantiehuis; het lag op de top van een duin. Maar in zijn helder witte blankheid aan de zilveren zeekust had het niets van een kampong; alleen, dat je er net zo lekker bruinen kon als werkelijke kampongbewoners. De eerste morgen al zouden ze zó vroeg opstaan, dat ze de zon konden zien opgaan. Al woonden ze buiten, in hun bosrijke streek hadden ze daartoe niet veel kans en ze waren ook nooit zó vroeg op. En nu de eerste dag zou het al gebeuren. En werkelijk, de jongens waren al buiten, toen ook Nel en Elly van de wekkerbel wakker werden. Zich door de jongens laten overbluffen, dat nooit. En hoewel de beide meisjes eigenlijk liever in bed waren gebleven, sprongen ze er nu toch gauw uit. Niet veel later dan de jongens waren ze geheel gekleed en het was een vrolijk troepje, dat langs het duinpad liep in de vroege morgen. Dan ineens werden allen stil; als een purper-gouden schijf, mbeschrijfelijk mooi, rees de zon; ze huiverden. Was het VRIJHEID, ZON, VACANTIE de wel wat frisse morgenwind, die over je armen, hals en borst voer, of was het de ontroering over het wondermooie van deze stille morgen? Maar dan opeens, als zouden ze voor elkaar die ontroering voor niets ter wereld willen bekennen, rolden ze het duin af. Vlak bij zee gekomen was er toch wel een beetje moed voor nodig, je zo opeens in de schuimende golfslag te dompelen. De jongens gaven natuurlijk het voorbeeld; Nel en Elly volgden. Even benam de kou je adem en dan was het ineens een gespat en gelach, alsof er niet zes, maar zestig jongelui in het water waren. Dan de badcapes weer om en terug naar het ontbijt. Jaap en Theo wilden langs een andere weg het huis bereiken. De anderen, lang niet zeker er van, dat die weg gevolgd kon worden, hadden te veel honger om het te riskeren. „Misschien zijn we nog wel eerder thuis dan jullie”, blufte Jaap. Met een: „We zullen zien”, gingen de anderen de kortste weg huiswaarts. Toen ze thuiskwamen had juf voor een stevig ontbijt gezorgd. Ze vielen er uitgehonderd op aan. Even was er stilte voor het gebed, dan vroeg moeder: „Waar zijn Theo en Jaap?” „Die wisten een kortere weg”, lachte Lex. Een uur verliep. Elly en Nel hielpen juf, de jongens zouden aardappels gaan schillen en nog waren Jaap en Theo niet thuis. „Die komen gemakkelijk van hun corvee af, deze morgen”, vond Teun. „Wat zullen ze een honger hebben”, meende Elly. Eindelijk, ’t was al bij half elf, daar kwamen Jaap en Theo aangeslenterd. Doodmoe; dat kon je hun zo wel aanzien. „Wat een korte weg hebban jullie genomen, zeg”, lachte VRIJHEID, ZON, VACANTEE Nel. Vermoeid en hongerig vielen de jongens voor het huis in het zand. „En hoe was het, prettig gewandeld?” vroeg L»ex, niet zonder leedvermaak. „Uitstekend, heel goed, dank je”, zei Jaap onverstoorbaar. „We hebben ineens de hele omgeving voor jullie verkend; jullie mogen ons wel erg dankbaar zijn.” „Dat zyn we ook”, zei Elly, „eet nu maar eerst en dan vertellen.” Na een stevig ontbet biechtte Theo eerlyk op. „Zodra jullie weg waren, zijn we geloof ik al verkeerd gegaan. En toen we een kwartier gelopen hadden, waren we stevig verdwaald. We zagen daar een melkboer en vroegen de weg, liepen verder en verdwaalden opnieuw. Toen moesten we nogmaals de weg vragen aan een ouden zeerob. Die werd ons brommend, onverstaanbaar uitgelegd. We dankten hem wel hartelijk en verdwaalden weer. Ten slotte hebben we het enig officiële wezen, dat hier schijnt te wonen, den brievenbesteller, moeten aanklampen en nu zijn we terecht”, besloot Theo, voldaan, zyn verhaal. „We zullen jullie vanmorgen vrij van corvee geven”, zei Lex. „Tenminste als de meisjes er genoegen mee nemen, want dan moeten wy nu onmiddellijk ophouden met aardappels schillen en peentjes schrappen en dan moeten wij op de fiets naar het dorp om vlees.” „Wat een opoffering”, meesmuilde Theo. Maar tot aller tevredenheid werd alles geregeld en ze wisten het zelfs zover te krijgen, dat Elly een klein eindje met moeder en Nel ging wandelen. De eerste dag vloog om en ’s avonds zaten ze allemaal in de schemer op de duintop. Moeder in een gemakkelijke BEGREPEN WORDEN EN REORT.tpt?vv dat juffrouw Verdoom Donderdag examen beeft. Het ia nou Dinsdagavond. Toen dacht ik zo bij m’n eigen, jonge, als de meisjes nou morgenmiddag pas om de post komen, dan weet ze het wel een beetje laat. Ik zal m’n benen maar effen opnemen en de kaart brengen. En hier ben ik nou.” „Je bent een juweel van een brievenbesteller”, prees Nel en Elly schonk een kop thee voor hem in. Na een kwartiertje stapte hij weer op. Nel zat een beetje verslagen naar de briefkaart te kijken. De meeste dagen, dat ze hier was, waren voorbijgegaan zonder een ogenblik aan dat mondeling te denken, „De postbode heeft goed gezien, Nel”, plaagde Jaap. „Nu! ik kan jou morgen fijn eens examineren. Zo’n soort voor-vuurproef; hoe zou je dat vinden?” „We gaan naar binnen”, commandeerde papa Ter Kuyle. Onder het licht van een gezellige grote petroleumlamp las vader die avond Psalm 91: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten ” Verwonderd keek Nel op. Elly zag het, maar zei niets. Toen ze later op hun kamertje waren begon Nel zelf en vertelde van die morgen vóór haar schriftelijk examen. „Die psalm leest vader altijd voor, wanneer er iets bijsonders is. Vanavond las hij het voor jou Nel, dat weet k zeker. Het is zo heerlijk, dat vader en moeder altijd aanvoelen wat we nodig hebben. Ze helpen ons zo vaak, sonder dat ze nu bepaald over iets met ons praten. En raders keus in het bijbellezen, Nel, heus, die is goed. Kijk 'fel, dat geeft een groot vertrouwen.” Vijf minuten later lagen Nel en Elly in een geruste slaap. De volgende morgen aan het ontbijt plaagde Lex: „Nel, k ben postbode nommer twee. Ik heb de briefkaart, dié BEGREPEN WORDEN EN BEGRIJPEN jij liet slingeren, óók gelezen. En mijn gevoel bedroog me niet. Ik had gisteren al dadelijk in de gaten, dat er rpppr op die briefkaart stond. En ik heb aan vader en moeder verteld, dat Hans zich zo verveelt nu hij vacantie heeft, dat hij, om eens een dag afleiding te hebben, met Nanny meekomt om jou naar het slagveld te brengen. En nu hebben wij, mannen, besloten, allemaal een eindje om te schuiven en dien broer van jou ook hier te houden.” „Nel bloost”, riep Jaap. „Nel bloost, omdat jij zulke woorden als „slagveld gebruikt”, ketste Elly handig terug. „Ik ben zo blij voor Hans”, zei Nel alleen. Nel dacht er over hoe heel anders ze hier was. En hoe vreemd het zou zijn, wanneer ze straks weer thuis zou zijn. Toen ze met Elly naar het dorp ging om boodschappen, begon ze er over. „Ja”, vond Elly, „het is bij jou thuis wel veel stiller dan bij ons, en niet zo gezellig onder elkaar. Maar toch geloof ik, dat je daar zelf ook schuld aan hebt, Nel.” „Och, dat kan toch niet”, vond Nel. „Zo”, zei Elly, „dat is wel een heel gemakkelijke manier om je er af te maken. . Toen ik laatst met je moeder sprak, vond ik haar toch wel erg te beklagen. Ze heeft de ganse dag niets te doen dan over zichzelf te denken. Jij vraagt haar belangstelling ook voor niets. Je moet eens proberen wat vertrouwelijker met haar om te gaan en haar veel meer vertellen* van je omgang met ons en de meisjes op school en ook haar raad eens vragen. Zoals je bij ons bent, moest je thuis ook zijn, Nel.” „Het is niet gemakkelijk thuis zo te zijn”, antwoordde Nel. „Gemakkelijk niet, maar met wat goede wil lukt dat BEGREPEN WORDEN EN BEGRIJPEN best en moeilijke dingen moeten ook gedaan worden”, hield Elly vol. Nel zei niet veel, maar dacht dat het onmogelijk zou zijn, dat ooit te volbrengen. VEL IS DANKBAAR EN LEERT WAT LIEFDE IS Weer stond Nel voor het gebouw, waarin zij een paar iveken geleden haar schriftelijk examen had gedaan. Nu achter werd zij in een kleine wachtkamer gelaten, waar nog sen viertal meisjes waren. In de hoek zat een heer, die met Lange lijsten voor zich het nummer vroeg aan de candidaten. Nel kende geen der meisjes; zij herinnerde zich ook niet één van hen bij het schriftelijk examen te hebben gezien. Zij was vroeg. Zoals afgesproken, was Nanny die morgen naar „De Kampong” gekomen met haar auto om Nel af te halen. Mijnheer Ter Kuyle was zeer tegemoetkomend en vriendelijk tegen Nanny geweest. Nanny „voelde zich”, merkte Nel in zichzelf op en was erg „lievig”. Toen mijnheer Ter Kuyle voorstelde Hans te laten blijven, nam zij het aanbod dankbaar aan. Papa en mama waren de vorige dag naar den ouden heer Van Rietschoten gegaan om wéér over de zaak te spreken. Hans zou die dag haar logé zijn en Nanny wist niet goed, wat zij met hem moest aanvangen. Het was dus voor Hans wel een buitenkansje, dat Nanny Nel bij de Ter Kuyle’s ging NEL IS DANKBAAR EN LEERT WAT LIEFDE IS arhalen en hem meenam. Nu hij bovendien blijven mocht, was hij buiten zichzelf en maakte meteen dat hij wegkwam, met Jaap en Theo. „Zij mocht er eens spijt van krijgen”, merkte hij tegen Jaap op. „Moeder heeft er nooit spijt van, als zij ons iets belooft”, zei Theo. „Nee, ik bedoelde mijn zus”, verduidelijkte Hans. „O, dat verandert”, meende Jaap. Mijnheer Tér Küyle besprak met Nafifty ftög even, Hoe Nel zou terugkomen. Nel zou om één uur klaar zijn, maar Nanny vond het toch niet prettig, al die tijd in de stad zoek te brengen. Zij had geen boodschappen te doen. Dus iVérd besloten, dat Nel dan maar met de stoomtram terug Woest komen. Dan had zij nog wel een klein uur te lopen, waar de jongens zouden haar tegemoet gaan. Onder het rijden sprak Nanny niet veel. Zij reed wel handig, vond Nel, maar zij zei het niet. Bij ’t gebouw zei ttanny alléén: „Nou, zeg maar geen domme dingen en mcces.” „Dank je”, zei Nel kortweg en wipte de stoep op. Het wachten duurde niet lang. Elk der meisjes werd ïaar een aparte kamer of zaal gezonden. Nel moest in een 'fote zaal zijn, waar heel achterin aan een grote tafel Irie heren haar opwachtten. „Zo! Nel Verdoom”, zei eert der heren. „Wij treffen het, ïè, dat wij beginnen. Je bent nu nog fris en helemaal niét hoe.” Nel vond het kinderaehtig om te Zeggen, dat zij al een .utotocht achter de rug had en helemaal niet fris en ipgekhapt was. Meteen begon de dikke heer voor de tafel te vragen. De NEL IS DANKBAAR EN LEERT WAT LIEFDE IS andere twee luisterden maar en Knutren ccuo gend toe. Aardrijkskunde. Werkelijk, de vragen vielen Nel erg mee. Het was al erg laat naar Nel’s gedachte. Zij hoopte zelfs, dat het wel gauw geëindigd zou zijn en toen vroeg de dikke baas opeens: „Vertel jij eens, hoe loopt de afsluitdijk? Wat weet je van de Zuiderzee?” Nel sloot even de ogen. Noord-Holland—Friesland, stelde zjj zich voor. Maar hoe, het duizelde Nel. „Den Oever—Wieringen, eh nee, ik gelóóf Zurig—Friesland.” Toen keek een der andere heren öp zijn horloge. En alleen dat gebaar maakte Nel zo van Streek, dat zij snikte: „Ik Weet hét niet, o ik weet niets meer.” Hiermede liep de beproeving ten einde; want één der heren zei: „’t IS tijd, jongedame. Ga maar naar de Wachtkamer terug.” Met een ellendig onvoldaan gevoel liét Nel zich op een stoel Zakken. De heer achter de tafel keek op. „En, is het zó tegengevallen?” vroeg hij, klaarblijkelijk met de bedoeling, Nel wat op te beuren. „Eerst niet, maar over de afsluitdijk wist ik niets en o, nu Weet ik inééns alles weer.” „Dat gebeurt wel vaker, maar wanneer alles verder goed is,'dan behoef je je over die afsluitdijk helemaal niet ongerust te maken.” Opgelucht kwam Nel een kwartier later in lokaal 2, waar ook weer drie heren aan een tafel zaten. De eerste drie waren aardiger, concludeerde Nel, maar meteen werd haar al gevraagd: „Wat waren hageprékerS, wanneer leefden die, noem eens een paar namen en wat zijn hageprêken ? Hoe kwamen zij aan dat woord ? Nel haalde opgelucht adem. Juist een week geleden had NEL IS DANKBAAR EN LEERT WAT LIEFDE IS niiiys vaaer na het voorlezen ’s avonds in „De Kampong” haarfijn uitgelegd, hoe dat verboden preken, tussen de heggen op een open stuk land gehouden, hagepreken werden genoemd. Nel ratelde al maar door; totdat zij zag, dat mijnheer met de hand wenkte en zijn volgende vragen stelde. „Leiden’s ontzet, Alkmaar’s victorie, inname van Den Briel.” Nel bofte. Op geen der vragen behoefde zij het antwoord schuldig te blijven. Werkelijk, dat mondeling examen viel mee. De morgen vloog om. Om half twaalf kreeg zij in de wachtkamer een kop chocolade. De heer, die daar was, liep wat heen en weer en praatte svat met de meisjes. Dan sloeg het twaalf uur. Het laatste vak. Algemene geschiedenis. Weer andere gezichten achter de groene tafel. Ook daar Jegon de grootste en dikste heer te vragen. Nel was nu voldoende bijgekomen, om dat met een gevoel van humor >p te merken. Het antwoorden vlotte aardig. „En nu nog één vraag, jongedame. Vertel eens wat van Ie Krim-oorlog.” Nel schrok. „Krim-oorlog”, herhaalde zij n voegde er aarzelend aan toe: „1852—1854.” Dan zweeg ij weer even en begon „Eh, Napoleon de Derde” en oen, het enige, wat haar te binnen schoot: „Die droomde lke nacht van zijn groten voorganger.” Een vrolijk gelach klonk op. „Nu, dan zullen wij het hier laar bij laten en droom jij nu maar niet van examens.en orlogen.” Nel wist niet, of zij lachen of huilen zou. Voor het laatst -hoof zij de wachtkamer in. ’t Was net, of zij dien heer aar een beetje kende en zij vertelde hem van haar blunder. NEL IS DANKBAAR EN LEERT WAT LIEFDE IS ,/t Zal wel meevallen, hoor.” Nel gaf hem toen naar racantie-adres op. Nog een dag of acht zou zij daar blijven. )f het bericht van de uitslag dus daarheen gezonden kon vorden. Thuis was niemand. „Ook als je gezakt bent?” plaagde mijnheer. Maar Nel zag een glundere glimlach in sijn ogen en ging hoopvol naar „De Kampong terug. ’t Liep tegen vier uur, toen mijnheer Ter Kuyle vroeg: „En wie gaat er mee Nel van de tram halen?’ „Wij, wij allemaal natuurlijk”, klonk het in koor. Juf bleef bij moeder en toen de stoomtram om vijf uur aankwam, werd Nel met een luid hoera-geroep ontvangen. Nel moest natuurlijk alles vertellen. Zij was echter zo wijs om over haar laatste antwoord te zwijgen. Dat zou zij alleen aan Elly zeggen. Mijnheer Ter Kuyle genoot, toen hij hoorde, dat Nel ook nog iets had gehad aan hetgeen hij haar had verteld. „Ik loop mij mager voor jou”, klaagde Lex. „Wees blij, dat ik je die kans geef”, schertste Nel terug. „Je wordt lelijk dik; ’t is hoog tijd dat je weer gaat werken.” Onder vrolijk gebabbel kwamen zij thuis. De tafel was gedekt, het was een feestmaal, vonden zij allemaal. Allen hadden zij meegeholpen, de tafel feestelijk te schikken. Nel was er verlegen mee. „Is dat nu allemaal voor mij? En ik ben nog niet eens geslaagd”, stribbelde ze tegen. „Verbeeld je maar niet, dat het voor jou is”, gaf Jaap terug. „Het is om de aankomst van je broer Hans te vieren.” „Hoe heeft Hans zich gedragen, mevrouw”, vroeg Nel plots eigenwijs. Nel beschouwde het als haar plicht Hans zo’n beetje te bedillen. Nel thuis. 7 NEL IS DANKBAAR EN LEERT WAT LIEFDE IS „ik wou, dat je thuis zo zorgzaam was”, zei Hans een beetje kort. Weer kwam mevrouw Ter Kuyle tot de ontdekking, dat er bij Nel thuis heel veel aan gezelligheid en onderlinge hartelijkheid ontbrak; zij geloofde dat het vaak Nel’s schuld was, hoewel zij het misschien niet bedoelde. Met liefde en geduld zou zij trachten Nel daarop te wijzen. Maar nu schaarden zich allen om de tafel. Overal lagen bakjes brem, in 't midden stond een grote rijsttaart en iaaromheen een schaaltje met bramen-gelei. De middagpot werd alle eer aangedaan; niets bleef er >ver. „Gelukkig, dat wij geen hond hebben, die van de resten noet leven”, zuchtte Theo. „Het dier hongerde vast dood.” Na het eten las mijnheer Psalm 103: „Loof den Heere, nijne ziel en vergeet geen van Zijn weldaden.” Toen Nel die avond met Elly naar haar kamertje ging, tnielde zij voor het eerst naast Elly en dankte voor-alleslat-zo-héerlijk-was. GESLAAGD! EN DAN GROOT VERDRIET De familie Ter Kuyle begon er aan te denken huiswaarts te keren. De zeelucht had mevrouw wel goed gedaan; dat kon men haar wel aanzien, maar met het lopen was het helaas toch tobben gebleven en al had zy weinig te lijden gehad van rheumatische pijnen, de krachten waren niet teruggekeerd. „Nog maar drie-en-één-halve dag hier”, zuchtte Nel. Elly vond het helemaal niet erg weer naar huis te gaan. Nu moeder hier toch niet zó opknapte, dat zij kon lopen, en er dus van langer blijven ook geen heil te verwachten viel, wilde Elly wel weer graag naar huis. Dokter Terwee had beloofd door zijn huisknecht het nodigste te zullen laten verrichten, maar Elly begreep wel, dat zij in haar tuin een ware wildernis zou terugvinden. „Wij kunnen morgen weleens afscheid gaan nemen van Jaap en Okkie”, meende Theo. „De laatste dagen komt er niets van en zij zouden het ons erg kwalijk nemen. Jaap was de ouwe zeerob, die hun de eerste dag de weg gewezen had; die was erg meegevallen, al was hij bij de eerste kennismaking wat korzelig geweest. GESLAAGD! EN DAN GROOT VERDRIET „.Laat Nel dan méégaan”, stelde mevrouw voor, dan blijft Elly hier om vast de twee grote koffers te pakken. Nel was nauwelijks een half uur weg met Jaap en Theo, toen er bericht kwam, dat Nel geslaagd was. Dat was een heerlijke verrassing, wat zou zij daar blij om zijn; een felicitatie waard. Mijnheer Ter Kuyle zond direct een telegram naar Nel’s ouders. „Nel geslaagd — wilt gij komen — hartelijk welkom.” Onmiddellijk werd alles in gereedheid gebracht om Nel straks feestelijk in te halen. Twee grote witte badhanddoeken werden aan elkaar genaaid en daarop naaide Elly bakjes brem. ’t Geheel werd als vlag uitgestoken! Nel’s 3toel werd versierd. Hans vroeg, of hij even naar het dorp zou kunnen gaan; hij wilde een aardig kannetje kopen, ivaar Nel zo dol op was. „En breng dan voor mijn rekening een rol bittere chocolade mee”, zei Elly. Alles was in de weer om Nel een blijde inkomst te be’eiden. Tegen twaalf uur keerden de drie wandelaars terug, roen Nel binnenkwam zat de overige familie rond de feestelijk versierde koffietafel. „Goeie morgen, wat is hier aan de hand?” vroeg Nel verbaasd. Toen zag zij boven haar stoel „Leve Nel” ;n op haar bordje de kaart met „Geslaagd” en Hans irulde: „Je bent zelf het feestvarken.” Nel zag het overbodige van haar vraag in. Zij maakte en luchtsprong, en toen ineens werd zij stil. „Weten vader n moeder het al ?” vroeg zij bedeesd. „Ik heb je vader en moeder bericht gezonden”, antwoordde mijnheer; Maar hij verzweeg, dat hij hen had uitgenodigd. Hij wilde Nel een onnodige teleurstelling GESLAAGD! EN DAN GROOT VERDRIET jesparen. Helaas hadden zijn goede bedoelingen schipbreuk geleden, daar straks was er een telegram gekomen: ,Gefeliciteerd, verwachten Nel Zaterdag thuis.” De laatste vacantiedagen zou Nel nu nog eens extra in mgestoorde vreugd kunnen doorbrengen, hoewel het ;xamen, dat haar zo lang had dwars gezeten, haar toch liet verhinderd had van de vacantie te genieten. Het was Donderdagmiddag; Zaterdagmorgen zou de thuisreis aanvaard worden. „Vandaag de laatste grote wandeling”, besliste mijnheer Ter Kuyle. Direct na tafel vertrok de hele troep. „Wanneer jullie mij vanavond maar helpen, dan mogen jullie nu allemaal uitrukken”, zei juf goedig en dus was het een groot gezelschap, dat die middag op stap ging. Op blote voeten, badcapes om, liepen zij over het strand, langs de zoom van afen aanrollende golven. Opeens een kreet van Nel. „Au, o jongens, au.” „Wat heb jij ?” vroeg Hans niet al te vriendelijk. „Een steek in mijn been, maar het gaat al over”, vond Nel. „Toch maar even nakijken”, zei mijnheer Ter-Kuyle. „Heb je in een schelp getrapt of heeft een krab je gebeten?” informeerde Jaap. „Echt iets voor een meisje om dadelijk te gillen.” Pratend over krabben, die bijten en over ongerief van allerlei ander gedierte, liepen zij nog een eindje door. „Mijn voet doet toch lelijk pijn”, zei Nel zacht tegen Elly, bang, dat de jongens het zouden horen en opnieuw zouden gaan plagen. „Ik zal voorstellen, dat wij even gaan zitten”, zei Elly „en dan kan je zien of het wil overgaan.” „Vader, toe, laten wij hier even pauseren”, riep Elly. GESLAAGD! EN DAN GROOT VERDRIET „Kind, wij lopen nog geen half uur; weer die meiden natuurlijk”, weerstreefde Theo. Toen vader Elly’s ernstige gezichtje zag, commandeerde hij „rust”. In een ogenblik lagen zij allemaal in het zand. Nel trok een lelijk gezicht van de pijn en toen vader nog eens keek wat het toch wezen kon, was de hele voet blauw en opgezwollen. „Zo Nelleke, dat ziet er lelijk uit; wy zullen je mapr gauw naar huis dragen.” Onmiddellijk waren de jongens bereid haar te dragen. „Eerst Teun en Jaap”, zei vader, „die zyn even groot. Dan zal ik met Lex samen het slachtoffer overnemen. Daarna Teun en Jaap weer.” „En ik, en ik ’, klonk het uit Hans, Theo’s en Elly’s mond tegelijk. „Elly, ga jij vooruit naar huis, om het logeerbed in de huiskamer te zetten en Theo en Hans, gaan jullie door het dorp en langs den dokter, en vraag hem even te willen aanlopen.” „Zo erg is het niet”, streefde Nel tegen. „Zoveel te beter”, zei mijnheer, „maar daar wil ik toch wel zekerheid van hebben; ik ben voor jou verantwoordelijk.” Even nadat ze thuiskwamen, was de dokter er al. Hij noemde het een zeer ernstige infectie en zou ’s avonds nog even terugkomen. Tegen de avond kwam de koorts opzetten, die in enkele uren tot boven de veertig graden steeg. De jongens waren doodstil. Angst hing over het gehele huis. Nel raakte buiten kennis. In haar ylen riep 'ze nu om vader, dan om a GESLAAGD! EN DAN GROOT VERDRIET den mijnheer uit de wachtkamer. Telkens huilde ze en riep angstig: „Helpen jullie me toch — ik kan niet sterven. Die in de schuilplaats — de schuilplaats de schuilplaats”, dan viel ze terug in de kussens om even later opnieuw, angstiger altijd, maar weer hetzelfde te roepen. Toen dokter terugkwam, keek hij zeer bedenkelijk. Vannacht moet er door minstens twee gewaakt worden; en toen de dokter hoorde, dat Nel een logétje was, adviseerde hij dringend nog die zelfde avond de familie te waarschuwen. Om acht uur ging Hans met Jaap de telegrammen wegbrengen. Een telegram aan Nanny en een telegram aan vader en moeder. „’k Ben benieuwd of ze komen”, zei Hans. „Natuurlijk komen ze”, antwoordde Jaap. „Jouw vader en moeder zouden direct komen”, zei Hans nadrukkelyk; zijn jongensstem klonk vreemd en hees. De torenklok in het dorp had twaalf uur geslagen. Niemand in huis dacht aan slapen. Beneden klonk het ijlend vragen, al maar vragen, van Nel, afgewisseld door een zachte, troostende stem van moeder of Elly. Jaap, Theo en Hans hingen boven uit het dakraam. „Zou ze sterven?” vroeg Hans angstig. Het was de vraag, die hy al tientallen malen aan de huisgenoten had gedaan die avond. „Dat weten wij niet”, antwoordde Theo, „dat weet God alleen. Vader en moeder bidden voor haar.” En zachter voegde hy er aan toe: „en wy allemaal ook.” „O, als dat helpt, wil ik óók bidden, maar ik weet niet hoe”, stamelde Hans. GESLAAGD! EN DAN GROOT VERDRIET „vraag vader straks maar”, zei Jaap en, blij over de afleiding, „kijk, ginds komt een auto.” De venijnige lichtogen kwamen nader en dan opeens met een kreet van opluchting, gilt Hans: „Nanny’s wagen, o vader, moeder, Nel, Nel.” „Toe jö, kalm nou”, sust Theo. „Laten we naar beneden gaan en Nanny wijzen, waar ze de wagen kan neerzetten. Gelukkig, dat we nog aangekleed zijn.” Vijf minuten later staan mijnheer en mevrouw Verdoom naast Nel’s bed. Nel herkent ze niet. Stijf houdt ze Elly’s hand vast en stamelt „de schuilplaats des AJlerhoogsten.” „Waar praat ze over?” vraagt mevrouw Verdoom. „We zullen hopen dat Nel de schuilplaats, waarvan ze spreekt, vinden mag”, antwoordt mijnheer Ter Kuyle. In de kleine aangrenzende kamer wordt het gesprek voortgezet. Wanneer mijnheer Verdoom merkt, met hoeveel liefde zijn kleine Nel in dit gezin wordt omringd, valt veel van zijn stugge hoogheid af. Mevrouw Ter Kuyle raadt Nanny en haar moeder aan toch een paar uur rust te nemen. De jongens staan hun kamer graag af. „Voordat we ter ruste zullen gaan, wil ik eerst lezen”, zegt mijnheer Ter Kuyle. „Wilt u misschien nog even blijven?” Allen blijven zitten, en bij het licht van een petroleumlamp, terwijl in de aangrenzende kamer ijlend Nel’s stem klinkt, leest een rustige stem: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, Jie zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.” Enkplp woorden blijven hangen. „Hij zal u redden, Hij zal u dekken. Gij zult niet vrezen — het kwaad zal u niet GESLAAGD! EN DAN GROOT VERDRIET genaken. Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.” „Met deze bede voor Nel in ons hart zullen we proberen te slapen”, zegt mijnheer zacht en allen gaan zwijgend uiteen, ter ruste — mevrouw Ter Kuyle en Elly zullen bij Nel waken voorlopig. BETERSCHAP — OPNIEUW BEGINNEN De volgende morgen was Nel’s toestand nog niets verbeterd. Dokter kwam vroeg en het eerste, wat Nel’s moeder vroeg, was, of Nel vervoerd mocht worden. „Daaraan valt voorlopig niet te denken, mevrouw”, was dokters antwoord. Toen werd er afgesproken, dat Nel’s moeder met HW zou blijven. Theo zou, voor gezelschap van Hans, ook achterblijven. Dat was, wanneer er hulp moest zijn, ook veiliger. Tijdens deze besprekingen kwam Nel even bij kennis; ’t was, of ze alles had gehoord, want zachtjes smeekte haar stem: „Mevrouw — Elly — niet weggaan, k Ben zo bang — zal ik sterven?” Toen zonk ze weer weg n bewusteloosheid. Het was voor den heer Verdoom niet gemakkelijk, nevrouw Ter Kuyle te moeten vragen of zij bij zijn iochtertje zou willen blijven. Maar mevrouw maakte het ïem al heel gemakkelijk. „Wanneer u het vraagt, dan blijven we graag. Juf gaat net mijn man en de jongens naar huis en ik blijf met Elly, ;olang onze tegenwoordigheid hier nodig en nuttig is.” In het anders zo drukke huishouden was het bijna BETERSCHAP — OPNIEUW BEGINNEN angstig stil; niemand lachte en als er gepraat werd, was het zacht en fluisterend over Nel. Zaterdagmorgen vertrokken mijnheer Ter Kuyle, Nanny en Hans. Nu Elly en haar moeder achterbleven, vond vader het beter, dat Hans ook naar huis ging. Hij kon bij Nanny logeren, want mijnheer Verdoorn bleef met zijn vrouw bij de zieke dochter. Even voor het vertrek kwam Hans met een verdrietig gezicht naar mevrouw en vroeg op onhandige jongensmanier: „Mag ik daarginds dan niet bij jullie blijven?” Mevrouw begreep. Met een: „Dat zal ik even met je ouders bespreken, jongenlief”, het ze Hans gaan. Mijnheer Verdoorn vond het best; ’t was of in enkele dagen alle drift en alle gestrengheid van hem weggevallen was aan het ziekbed van zijn Nel, in deze zo hartelijke en meelevende omgeving. Toen de familie vertrokken was, kwam de dokter weer; hij vond Nel iets beter, hoewel ze nog steeds niet bij kennis was. Hij behandelde haar voet, daarin dapper bijgestaan door Elly. Nel kreunde zacht, maar scheen niet bij kennis te komen. „Vanavond kom ik terug, dames; let er vooral op of ze slaapt, of dat deze toestand voortduurt.” Mevrouw Ter Kuyle wist Nel’s ouders met zachte drang van het ziekbed weg te halen. Ze wist het zelfs gedaan te krijgen, dat allen wat aten. En toen Elly een uur later bij Nel’s bed kwam, lag Nel daar, met een dodelijk bleek gezicht, maar gelukkig bij kennis. „Waar is je moeder?” was haar eerste vraag. Die vraag klonk Nel’s eigen moeder in de oren als een verwijt. Haar Nel vroeg in haar moeilijkste ogenblikken het eerst naar Elly’s moeder. BETERSfiïTAP nP\TTli'TTU' pirniwi'v „Hier ben ik kindje, en jouw vader en moeder zijn er ook.” Nel lachte flauwtjes. Dan, ineens met angst in haar ogen, kwam weer die vraag: „Moet ik sterven? Toe zeg het toch.” „Dat hopen we niet, Nel; we zullen allemaal erg ons best doen. Maar je bent heel ziek. En we zullen ook tot God bidden, wanneer het Zijn wil is, dat je niet beter wordt, dat Hij je dan zal helpen.” „Maar ik kan niet sterven, ik ben zó slecht.” „Dat zijn we allemaal Nel, maar je weet toch, dat Jezus, die ons allen liefheeft, ons ook alles wil vergeven, wanneer we het hem oprecht vragen ?” zei mevrouw rustig. „Bidt u dan met mij ?” smeekte Nel. Mevrouw Ter Kuyle sloot Nel’s witte handen in de hare en zacht en innig klonk haar stem, toen ze bad: „Gij, Allerhoogste, neem dit kind onder Uw vleugelen. Help haar, geef haar vergeving van zonden en als het Uw wil is, genees haar. Help ons allen, amen.” Onder dit gebed was Nel in slaap gevallen; ’t was alsof het haar vrede en rust had gebracht. Toen de dokter swam, sliep Nel nog. „Laat haar liggen, niet wakker maken, haar slaap is ’ustig. Ik kom tegen de nacht nog even kijken”, zei hij. Nel sliep door, die ganse nacht en eerst Zondagsmorgens egen negen uur werd ze wakker. „Moeder”, was het eerste, vat ze riep. Mevrouw Verdoom liep dadelijk op Nel toe. .Moeder, het was het meest mijn schuld, dat het thuis zo mgezellig was; moeder, toe laat alles anders worden, loeder, laat vader hier komen; laat hij ook voor mij lezen.” Nel’s vader had alles gehoord; hij was zo ingelukkig, lat zijn Nel iets beter was; maar wat ze nu van hem vroec BETERSCHAP — OPNIEUW BEGINNEN was zó onverwacht, zó vreemd, dat hij zelf niet wist wat te beginnen. Mevrouw Ter Kuyle begreep zijn aarzeling en moeite; daarom hielp ze hem en hij was er dankbaar voor. „Nel” — zei zij — „laat jouw vader nu deze Zondagmorgen naar de kerk gaan. Dan kan hij eerst eens rustig nadenken en God in Zijn huis danken voor jouw beterschap. Dan zal ik jou straks voorlezen.” Tevreden zonk Nel’s hoofd in de kussens en weldra sliep ze weer in. Binnen een week was Nel, zelfs tot verbazing van den dokter, weer zover opgeknapt, dat ze vervoerd mocht worden. „We gaan nu naar ons eigen huis, hè moedertje”, zei Nel dankbaar. „En thuis gaan we een héél ander leven beginnen.” Papa Verdoom was, nu het gevaar bij Nel geweken was, reeds enige dagen geleden teruggegaan; het was dringend nodig weer orde op zijn zaken te stellen. Zodra hij weer thuis was, besloot hij naar Ter Kuyle te gaan; hij móest hem bedanken voor alles, wat hij gedaan had en hij kon Hans de goede tijding brengen dat Nel — naar hij hoopte — weer spoedig beter zou zijn. Nadat hij aangescheld had, liet Theo hem in en zeide, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was, dat mijnheer maar door moest lopen; vader was op zijn kamer. Het was of er een last van hem afviel, toen hij tegenover den gullen, hartelijken heer Ter Kuyle stond. Een ogenblik later zaten de beide mannen vertrouwelijk bij elkaar, rokend en gezellig pratend. Verdoom vertelde, dat hij er de vorige week over gedacht BETERSCHAP — OPNIEUW BEGINNEN had, zich uit de zaak terug te trekken. Zijn schoonzoon en diens vader hadden het er al lang op gezet de zaak geheel in handen te krijgen. Door Nel’s ziekte was echter alles op de achtergrond geraakt, maar nu zou hij toch moeten besluiten. Openhartig vertelde Ter Kuyle, dat ook zijn zaak niet mee zo draaide als nodig was. Hij had in de vacantie allerlei plannen gemaakt. Wat beiden enige maanden geleden als onmogelijk had toegeschenen, gebeurde. Met een hartelijke handdruk namen de heren afscheid, met de afspraak binnen enkele weken gezamenlijk nieuwe plannen onder de ogen te zien. Enkele dagen later keerde Nel weer terug in haar ouderlijk huis. Het was haar wel aan te zien, dat ze ernstig ziek geweest was; maar dat bezwaar zou weldra overwonnen zijn. ’t Was nu alles zo geheel anders, zoveel heerlijker, dan toen ze — nog kort geleden — toch zo overgelukkig was geweest met de Ter Kuyles mee naar buiten te mogen. Toen was het geweest of ze een grote, ongezellige leegte ontvlood en achter zich liet. Zij haakte naar gezelligheid en bljjheid en luidruchtigheid en vooral ook naar innerlijke rust en die vond ze nooit thuis en wel bij Elly; daar in die omgeving was alles zoveel warmer en inniger. Dat haar examen met succes bekroond was, gaf haar een grote voldoening, maar dat zij, door al wat haar wedervaren was en vooral door haar ziek-zijn, nader gebracht svas tot de oneindige liefde, die God voor Zijn kinderen heeft toebereid door Jezus, Zijn eniggeboren Zoon, dat was tiaar een stille, innerlijke blijdschap, waarvan zij de juiste spaarde nog maar nauwelijks kon beseffen. BETERSCHAP — OPNIEUW BEGINNEN Maar één ding vooral wist ze heel zeker: dat ze had leren inzien, dat zijzelf in de allereerste plaats door de liefde van Jezus geschraagd, moest trachten de lege liefdeloosheid thuis weg te nemen. En dat nam ze zich dan ook voor met geheel haar hart en met al het geloof dat in haar was om te zullen slagen. Stralend gelukkig was ze, toen vader haar met een: „Welkom thuis, Nelleke”, hartelijk kuste en in zijn armen sloot. Ook moeder was zorgzaam en echt lief, vond ze. Zou het dan toch nog mogelijk zijn, dat het thuis ook zo gezellig en zo goed en zo heerlijk zou worden, als het bij Elly thuis was? Zij nam zich ernstig voor er om te bidden tot God, dat Hjj haar de kracht zou geven er zelf zoveel mogelijk voor te ijveren — en ze geloofde dat God zo goed zou zijn haar gebed te verhoren. „We zullen de feestelijkheden voor je slagen nog maar even uitstellen, Nelleke”, zei vader die avond. „Want ik heb al de jongens Ter Kuyle daarbij uitgenodigd en dan moet je wel Wat sterker zijn om die feestvreugde te verdragen. Maar één ding kunnen wij wèl, meiske, en dat is samen de psalm lezen, die mijnheer Ter Kuyle ons die avond voorlas, toen wij aan jouw ziekbed stonden. Moeder heeft onze trouwbijbel opgezocht.” Vreemd, bijna weifelend, klonken die wondermooie woorden van Psalm 91. Vaster en overtuigender werd vaders stem, die eindigde met: „Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.” „Vader, moeder, ik ben zo blij, dat ik thuis ben!” riep Nel en ’t klonk als een bevrijdende verzuchting. „Wij ook, kindje, en laten wij ons best doen met elkaar dit groot geluk waard te zijn.” MOEILIJK BEGIN Thuis te zijn. Hoe had Nel zich voorgenomen om er voor te zorgen dat alles net zo prettig zou worden als bij Elly thuis. Maar al te spoedig kwam ze tot de ontdekking dat het niet zo gemakkelijk zou zijn, als zij het zich in de eerste dagen voorgesteld had. En na het succes van haar slagen en na de emotie van haar ernstig ziek zijn constateerde Nel al binnen een week dat van alle goede voornemens niet veel terecht zou komen. Papa was niet meer naar Ter Kuyle gegaan. Even had Nel’s moeder, tegen haar gewoonte in, zich belangstellend getoond. Maar met de oude hooghartigheid had mijnheer Verdoom alle inmenging afgesneden. „Die zaak met Ter Kuyle werd niets en de besprekingen met zijn vennoot waren op een dood punt gekomen. Afwachten maar.” Nel verveelde zich. Ze liep nog wat moeilijk en vond iaarin alle reden ’s morgens lang op bed te blijven. Maar ook daar verveelde Nel zich. Lezen in bed, verzon ze. Maar svat moest ze lezen. De schoolbibliotheek had afgedaan en voor elk boek moest ze naar de stad. Dan stond Nel op en 3lente*de wat door de tuin. Maar het najaar kwam en met MOEILIJK BEGIN de regen de ongezelligheid in de tuin. Elly had niet veel tijd voor haar en ook tot Elly drong het niet dadelijk door dat bij Nel thuis weer alles in de oude sleur verder ging. Totdat zij op een morgen bij haar aanklopte om boeken. „Heb jij zoveel tijd om te lezen?” vroeg Elly verbaasd. „Wat zou ik anders doen? Ik weet zelf niet hoe ik mijn tijd moet doorbrengen.” Verbaasd keek Elly op. „Maar wat wil je dan toch, Nel? Je kunt toch niet dag in dag uit niets doen?” „Och, waarom niet? Nanny doet ook niets.” „Maar dacht je dan dat Nanny gelukkig was, Nel? Je hebt zo vaak zelf het tegendeel beweerd.” „Ja”, aarzelde Nel, „dat is wel zo. Maar och, alles gaat weer z’n gewone gang. Papa schijnt een maagkwaal te hebben. Hij is gisteren in de stad naar den dokter geweest en nu moet hij rusten. Mama heeft hoofdpijn en ligt op de divan, ’s middags tenminste, want ’s morgens is ze in bed, net als ik. En Nanny rust ook. Een rustige familie dus”, spotte Nel en er was bitterheid in haar stem. „Blijf jij ’s morgens in bed?” vroeg Elly en er was eerlijke verbazing in haar stem. „Ja! Wat anders? De dag duurt lang genoeg. Nu wilde ik wel dat ik weer pianoles kon nemen. Dan had ik tenminste wat te doen. Maar ik durf daarover nu niet te beginnen. Vader is zo prikkelbaar.” Elly bleef in haar gebukte houding staan. Ze was bezig het zaad, dat in het voorjaar gezaaid moest worden uit te zoeken. Telkens moest ze de verschillende doosjes opschuiven, tegenhouden met haar voet en Nel stond daar maar, zonder er maar even aan te denken haar te helpen. Wat is dat toch? peinsde Elly. Ze hield zoveel van Nel Nel thuis. 8 MOEILIJK BEGIN en toch, zoals ze daar nu stond was ze niet te doorgronden. Ze waren allemaal zo blij geweest met de omkeer bij Nel’s ouders. Was dat dan toch maar schijn geweest? Was het maar een vleugje geweest van liefde en hartelijkheid, dat alleen in die moeilijke dagen even opvlamde ? Was alles nu weer verkild en zouden ze nu weer terugvallen in het alledaags gedoe van niets voor anderen te zijn en in de leegheid van alleen maar naast elkaar te leven ? En terwijl ze schijnbaar gedachteloos haar bloemenzaad sorteerde, kwam in Elly het vurig verlangen de vonk van liefde, die was beginnen te gloeien, niet te laten verdoven, maar aan te wakkeren. Maar hoe? Wie kon het Nel nu toch eens duidelijk maken dat het ook haar schuld was dat de gezelligheid thuis ontbrak? Nel moest toch niet altijd haar eigen huis ontvluchten. Zou moeder of Lex? Elly had sinds Nel’s ziekte in hun vacantiehuis ontdekt dat Lex meer dan gewone belangstelling voor Nel had. Maar noch door vader of moeder, noch door Nel was er ooit over gesproken. Nel als schoonzusje nu fantaseerde Elly er even lustig op los. ’t Zou wel leuk zijn, maar toch Een angst maakte zich plots van Elly meester. Lex en Nel. Misschien, maar dan niet zo. Lex, die opgevoed was in hun huiselijke sfeer, de zachte, vrolijke Lex by Nel, samen in die koude ongezelligheid, zonder God. Elly probeerde zichzelf gerust te stellen dat Nel toch ook gebeden had, dat ze ook tijdens haar ziekte gezegd had Jezus lief te hebben. Maar toch, zoals Nel daar nu stond, in zelfbeklag eigenlijk, zonder ook maar de minste moeite te doen om hetgeen nu als ’t ware opnieuw en goed begonnen MOEILIJK BEGIN was zelf verder op te bouwen, nee, dat hinderde haar en Elly kon zich er niet mee verzoenen dat hun Lex daarin straks zou verwachten het grote levensgeluk te vinden. „Waarom zeg je niets?” vroeg Nel. „’t Lijkt wel of je boos bent, Elly.” „Nee, boos ben ik niet; ik weet het zelf niet goed. Maar ik vind je zo vreemd. Nel. Je bent niet gelukkig en toch kan je dat niemand verwijten dan jezelf.” „Mezelf? ’t Is nogal gezellig thuis. Vader met maagpijn rondhangend en mopperend op alles en iedereen en moeder boven op de slaapkamer met hoofdpijn en ook uit haar humeur.” „En jij of in je bed lezend of bij ons. Maar weet je wat, ik weet niet hoe ik je kan helpen Nel, laten we naar moeder gaan.” „Och nee”, aarzelde Nel. „Wat moet ik nu eigenlijk met je moeder praten? Je hebt gelijk: ik zit maar hier en wat heb je aan mij?” „Nel”, schrok Elly, „zo bedoelde ik het heus niet. Malle meid. Je weet best dat we van je houden en we het fyn vinden wanneer je hier bent. Maar we moeten jouw moeilijkheden thuis oplossen. Daar kunnen we allemaal aan meewerken, maar jij het allermeest. Maar kom nu mee, ik ruik koffie en moeder belt me.” WANHOPIGE NEL „Zo Nel, kom je koffiedrinken? Dat is gezellig. Elly, bel maar even door naar de fabriek, want de jongens zullen wel trek hebben. De verwarming is nog niet aan in de fabriek en het begint killer te worden. Ik ben blij dat Lex hier vanmorgen de haard voor me heeft aangemaakt.” Een blos kwam bij het horen van die naam over Nel’s gezicht, maar mevrouw noch Elly schenen dat te bemerken. Nel dacht er aan hoe vader vanmorgen ook over kou geklaagd had, hoe hij Gusta gebeld had om de haard aan te 3teken en hoe daaraan mopperend voldaan werd. Nu Nel weer in de huiselijke sfeer van de familie Ter Kuyle was, voelde ze pas hoe gauw alle goede voornemens yan vader en moeder, maar ook van haar, Nel, waren verbeten. De bijbel lag nog wel op de leesplank, maar vader lad de laatste dagen bijna niet gegeten, moeder bleef Doven, Hans en zij aten ongeregeld en vlug, van gezamenlijk tafelen en van bijbellezen kwam niets. En nu hier, in de luiskamer bij Elly kwamen de verwijten haar bestormen en se voelde, voelde heel diep hoe ze zelf te kort geschoten yas. Maar wat moest ze dan doen, hoe kon zij nu alles veranderen? WANHOPIGE NEL Van praten met mevrouw zou wel niet veel komen, want le jongens stormden binnen. Lex het eerst. „Zo juffrouw Nel, nou al op koffievisite ?” Er was eerlijke verbazing in Lex’ stem. „Vind je het niet goed?” vroeg Nel onthutst. „Natuurlijk Nel, maar wij verbazen ons over jouw activiteit. Dat je op dit schone vroege morgenuur al tijd hebt onze tafel met je aanwezigheid te sieren”, spotte Kees, die au ook binnenkwam en de situatie dadelijk door had. „O, ja, juist”, was al wat Nel wist te antwoorden, want diep in haar prikte het als een verwijt, dat ze in gebreke was, dat ze hier niet behoorde en ze voelde dat allen haar aanwezigheid vreemd vonden. Kon ze maar weg hier. Zo gezellig vond ze het altijd en nu Tranen van mede¬ lijden met zichzelf brandden in haar ogen. Nee, slikken, wegslikken dat nare. Niets laten bemerken, gewoon doen, meedoen met de plagerijen en straks uithuilen alle narigheid. Mevrouw Ter Kuyle bemerkte Nel’s stemming en leidde af: „Jongens, wat ben ik blij dat de haard brandt vanmorgen. Ik had beslist kou geleden, zo stilletjes zittend.” „’t Is in de fabriek ook koud, maar vader wil vandaag doorwerken en dan Vrijdag, Zaterdag en Zondag de fabriek dicht. Er is niet veel te doen. Dan wachten we tot Maandag met stoken”, zei Kees. Een wolk kwam over Elly’s gezicht. De fabriek een paar dagen gesloten, was dat het begin van de ook voor hen dreigende crisisnarigheid? Drie dagen de jongens thuis, gedoemd tot niets doen. Vader thuis Elly huiverde bij de gedachte aan de nieuwe zorgen. Maar weer was het moeder, die alles wist weg te vagen. WANHOPIGE NEL „Zo. En wat doen jullie die dagen? Toch weer geen vacantie, hoop ik?” »0 nee, lang niet. Vader en Lex gaan iets nieuws proberen. En wij gaan een groot rek timmeren, nieuwe bakken maken en ik geloof dat we het nog drukker zullen krijgen dan andere dagen”, antwoordde Kees optimistisch. „’k Zou tenminste geen raad weten, wanneer jullie hier elke dag rondliepen”, plaagde Elly, dankbaar, dat voor het ogenblik althans de sombere dreiging voorbijtrok. „Net wat u zegt, juffrouw. Het zou voor ons ook geen onverdeeld genoegen zijn, door u bedild te worden.” „Dus toch een genoegen”, gaf Elly slagvaardig terug. „Een betrekkelyk genoegen is geen genoegen.” „Maar een betrekkelijk genoegen en een onverdeeld genoegen is niet hetzelfde.” „Alles is betrekkelyk. Vraag dat maar aan Einstein. Maar alles is niet onverdeeld. Nietwaar, Nel, mijn koffie deel ik vandaag met jou”, probeerde Lex nu weer Nel in het gesprek te halen, „en dat is helemaal niet betrekkelijk.” Nel had noch het gesprek van de jongens gevolgd, noch opgelet wie er al die opmerkingen plaatsten. Ze voelde zich weer opgenomen in de sfeer en toch, toch haperde er iets. Dankbaar keek ze naar Lex. Doch deze praatte alweer verder en liet duidelijk merken dat hij zijn opmerkingen maar als terloops had bedoeld. Toch vroeg hy, toen de jongens koffie gedronken hadden, aan Nel: „Zeg, kom jij voortaan s avonds, dan kunnen we meer aandacht aan je besteden.” „Maak jy hier de dienst uit?” vroeg Elly, die met de hulpeloze houding van Nel erg medelijden had. „Ja, wanneer gij, directrice, u niet op het juiste moment WANHOPIGE NEL van uw taak kwijt, trachten wij, uw gehoorzame en onderdanige slaven...'...” Verder kwam Lex niet, want Nel barstte in snikken uit. „Nu jullie ingerukt, precies één uur eten en neem koffie voor vader mee”, zei Elly. Onhandig draalde Lex nog even en niets beters wetend, vroeg hij: „Doet je voet soms weer pijn, Nelleke?” Heftig schudde ze nee en keek door haar tranen Lex dankbaar aan. Mwimm stond mevrouw Ter Kuyle op en legde haar hand op Nel’s hoofd. Elly sloop weg, de kamer uit, naar haar werk. Ze wist Nel nu in goede handen en moeder zou beter met Nel kunnen praten wanneer ze samen waren. „Wel Nelleke, vertel me eens, wat scheelt er nu aan? Je huilt toch niet om die plagerijen van de jongens? Daar behoor je als onze oud-huïsgenote wel aan gewend te zijn. De oorzaak zit dieper, nietwaar? Moeilijkheden thuis? Nee, of ja, nee, toch wel? Kom, licht nu je hoofd op en vertel me eens kalm wat je hindert.” „Och, niets bepaalds; ik weet het niet. Alles is zo naar, net als voor de vacantie. Eigenlijk nog naarder, want vader is ziek en nu is de stemming helemaal mis.” „En wat doe jij om daarin verandering te brengen, Nel?” vroeg mevrouw rustig, alsof dat het enige troostwoord was op al Nel’s moeiten en grieven. „Ik?” „Ja, jij.” „Dat weet ik niet. Niets geloof ik. Wat zou ik er aan kunnen doen?” „Nelleke, wij moeten eens heel ernstig en rustig praten. Nu is het daarvoor te laat. Maar wees overtuigd, dat wij je willen helpen. Kom nu vanmiddag na drie uur bij mij, dan WANHOPIGE NEL zullen we eens een plan maken. En ik ben er zeker van dat ïan alle dingen die je nu zo moeilijk vindt bij anderen, voor sen groot deel zijn terug te brengen tot Nel, die in gebreke alijft datgene te doen wat haar hand vindt om te doen.” Zonder bij Elly in de tuin te blijven napraten, sloop Nel naar huis. Ze verlangde naar het moment dat het drie uur zou zijn en vreesde het tegelijk. PLICHT EN NOG EENS PLICHT Met de handen in de zakken, liep Nel die middag de landweg om naar huis. Twee lange uren had ze met Elly’s moeder gepraat. En nu ze terug liep naar haar eigen woning drongen de zachte woorden pas goed tot haar door. Thuis een sfeer van liefde scheppen, niet de moeilijkheden ontvluchten. Zou ze dat kunnen? Hoe heeft ze zich moeder gepraat. En nu ze terugliep naar haar eigen egoïstisch gevoel om het lege, het eenzame van thuis te ontvluchten en steun te zoeken bij vreemden? TTaar plicht is het zelf aan te pakken, in zichzelf de mogelijkheid te zoeken het ongezellige thuis te verdrijven en daartoe kracht te vragen aan Jezus. Het is of het nu pas tot haar doordringt, of ze ouder, wijzer is geworden. Ja, Elly had het haar ook al vaak gezegd, dat het aan haar, Nel, lag, dat het thuis zo ongezellig was. Maar eerst nu, na de woorden van mevrouw Ter Kuyle, begrijpt Nel wat haar plichten zijn. „Daarom mag je bidden, Nel; bidden en dan vertrouwen dat God je gebed verhoren zal. En dan niet het bidden als PLICHT EN NOG EENS PLICHT een uit het hoofd geleerd lesje, maar bidden is ook door al je daden tonen, dat je luistert naar de stem van je geweten: „Wat wil Jezus dat ik doen zal?” Zo leven, dat je vrede in je hart kunt hebben met alle mensen, dat je ’s avonds bij het eindigen van je dagtaak niet behoeft te bedenken dat je door nalatigheid of liefdeloosheid te kort bent geschoten. Begrijpen, maar vooral ook verdragen, daar komt het op aan. Een voorbeeld zijn in je huis, in je eigen omgeving, zoals Jezus het grote voorbeeld van liefde en genade was voor alle mensen.” Al peinzend overviel Nel een ellendig gevoel en het was haar of ze haar ganse leven verbeuzeld had. Ze bemerkte niet dat ze haar huis voorbijliep; ze bedacht niet dat ze nog jong was, dat ze nog zoveel goed kon maken. Ze voelde zich verdrietiger worden en het was alsof het ganse gesprek, dat eerst nu tot haar doordrong, alleen inhield één grote aanklacht tegen Nel. Totdat ze ineens, met een ruk, als wakker geschrokken, bemerkte hoe ze eigenlek alweer bezig was zichzelf te beklagen. Hoe zei mevrouw het ook alweer bij het heengaan; ,,Kom hier veel, Nel, wij hopen jou te mogen leren dat de lefdeband in het gezin het grote middel is om de liefde ran Jezus onder de mensen te brengen.” Kom, nu niet verder afdwalen. Nu recht op huis aan en iroberen het waard te zijn, dat Elly’s moeder zoveel voor laar wilde zijn. En zij, Nel, weer veel voor anderen. „Elke dag in je bijbeltje lezen, Nel”, had mevrouw naanden geleden gezegd. Hoe vaak had ze er aan gedacht? Uleen toen ze ziek was, toen voelde ze God nodig te heb>en en nu? Doch juist nu had ze het vertrouwen zo nodig lat God haar helpen wilde. Ze wilde van nu aan veel voor PT.TfTHT EN NOG EENS PLICHT anderen zijn. Ja, elke dag zou ze in het bijbeltje lezen. Zou dat een antwoord geven op al haar vragen? Zou dat haar de weg wijzen? Thuiskomend werden haar goede voornemens dadelijk op de proef gesteld. Vader had hevige maagpijn en moeder lag boven, snikkend, zoals Nel het nog nooit gehoord had. Op de divan zat, ook al met een behuild gezicht, Nanny, die haar dadelijk overstelpte met verwijten. Dat zat maar bij de buren en zjj, Nanny, kon terwijl ze zelf zo moe was komen, omdat dokter gehaald moest worden en Gusta het werk niet aankon. Nel, op het punt Nanny met gelijke munt te betalen en haar te verwijten dat ze zelf vroeger ook nooit thuis was of hielp, zweeg. „Dat is zeker vervelend”, gaf ze toe en Nel was verbaasd over haar eigen stem die zacht klonk. Verbluft keek Nanny op en zei niets. Daarom vervolgde Nel: „Moet het recept weggebracht of kan ik hier wat doen?” „Nee, de medicijnen heeft dokter zo juist zelf aangereikt, maar nu is vader van die poeder gaan hoesten.” Afgemat hing de heer Verdoom in zyn fauteuil. Zielig in elkaar, bijna hulpeloos, vond Nel. „Laat ik het nog eens proberen, vader, een poeder wat aanmengen met warme melk, misschien gaat het beter.” Nel begreep niet, hoe ze op die gedachte kwam. Dan zag ze plots zichzelf weer die nacht in „De Kampong”. Mevrouw Ter Kuyle roerde een poeder aan en bukte zich. Ze hoorde weer die zachte stemmen van de jongens, die van meeleven getuigden, beleefde weer hoe dat haar zo ontzettend goedgedaan had. PT JflTTT F/V “NTOn F.F1VSI T>T yriIT Met iets van blijheid keek papa op. „Probeer het maar Nel, want zo is het niet uit te houden.” Vlugger en handiger dan ze het zelf geloofd had ooit te kunnen, maakte Nel de medicijnen klaar, zette water op om thee te zetten en vroeg Nanny: „Toe, ga jij even rustig zitten; ik zet zo thee. Het is hier koud en jij bent zo kouwelijk dat je het hier wel naar moet vinden.” „Ja, lekker is het hier niet”, beaamde Nanny en haar toon was vriendelijker dan ze ooit geweest was tegen haar zus. Toen draafde Nel naar boven, sloeg haar arm om moeder, iie nu stil, met een hopeloos, beschreid gezicht op bed lag. „Toe moeder, komt u beneden. Vader ” „Vader is lastiger dan ooit en met hem is niet te praten.” „Neen, vader had erge pijn; nu heeft hij een poeder ngenomen en is zeker wat opgeknapt. Toe, kom u nu ook nee, moeder. Wanneer dan Hans thuiskomt, vindt hij tenminste geen wenende familie.” Nel probeerde te lachen, maar een snik wrong in haar ceel. Toch stond moeder op en ging mee. Hans was intussen thuisgekomen en alsof hij onbewust irerd meegesleept in Nel’s ijver, begon hij, toen vader over ;ou klaagde, zelf met de haard in orde te maken. Gusta had iet die morgen in haar woede maar half gedaan en de taard brandde niet door. Ondanks behuilde gezichten en het pijnlijk verwrongen ezicht van papa, dronken ze hun thee, in een stemming, [ie Nel te voren in haar huiselijke kring nooit had gevoeld. Was dat nu alleen, vroeg ze zich verbaasd af, omdat ij, Nel, begonnen was met wat verdraagzamer te ziin? PLICHT EN NOG EENS PLICHT Zou alles nog naarder geworden zijn, wanneer zij, thuiskomende, Nanny was gaan tegenspreken? Waren het dan zulke kleinigheden, die het leven thuis zoveel prettiger konden maken? Doodmoe rolde Nel die avond in bed. Het bijbeltje werd vergeten, maar in bed vouwde ze de handen en bad: „Als Gij helpt, Jezus, dan zal het gaan dan ” Nel sliep. Gerust en rustig. BROER EN ZUS De volgende morgen werd Nel wakker van een geluid dat ze andere ochtenden nooit gehoord had. Was dat een wekker die afliep? Nel richtte zich op. Br wat zag het er buiten ongezellig uit. Echt Octoberweer. Zou de haard nog branden? Hoe laat zou het zijn? Weer dat geluid van een wekker. Nel sprong uit bed, liep de gang op en zag, met een slaperig gezicht, Hans uit z’n kamer komen. „Wat doe jij?” vroeg Nel verbaasd. „Dat kan ik beter aan jou vragen, zeg”, weerlegde Hans, „Ik werd wakker van een wekker, geloof ik.” „Best mogelijk, dat is mijn wekker”, zei Hans. „Wat heeft dat te betekenen?” vroeg Nel, uiterst verbaasd. „Wel, ik kom ’s avonds niet klaar met m’n werk. Vooral als ik iets niet snap, dan verknoei ik uren. En het ongelukkige is, dat ik met de andere vakken niet op kan schieten wanneer ik weet, dat er iets niet lukken zal.” „Meetkunde zeker? Of wiskunde?” informeerde Nel met belangstelling. „Allebei”, bromde Hans somber. „Waarom ga je niet eens naar mijnheer Ter Kuyle?” BROER EN ZUS Onwil kriebelde in Nel op. Maar meteen overwon ze. nu flink zijn, juist als het moeilijk is. „Dan haal ik die ook even”, en weg wipte Nel. Vlug was ze weer op de kamer, gaf moeder de medicijnen, schudde het kussen op en gaf toen de thee. „Ziezo, nu zijn jullie allebei een beetje ziek. Ik ontbijt eerst met Hans voor de honger en straks met jullie voor de gezelligheid. Af gesproken?” Beneden gekomen vond Nel ook Gusta ontwaakt. Verbaasd over het op-zijn van Nel, stribbelde ze niet tegen toen Nel haar opdroeg de gehele suite te verwarmen. „Dan zorg ik voor het ontbijt, Guus.” „Daaraan is niet veel te zorgen. Ik dek op een hoekie voor allemaal achter elkaar. Net een hotelletje”, giechelde Gusta. „Nu dek ik voor allemaal. Hans gaat wat eerder weg, maar toch dek ik nu.” „Mij ook al best, hoor. Veel plezier zal je er niet van hebben, maar als je dan toch wat te doen wilt hebben, help me dan straks in de keuken.” „Afgesproken, maar eerst hier.” Gusta rommelde wat in de haarden, mopperde wat en jubelde daarna van de Kerremis zo fain, Acrobaten aan de lain, en het gehele repertoire van de laatste dorpskermis klonk door de kamers. „Waar kook je eieren in, Guus?” riep Nel vanuit de keuken. „Neem maar een pan, mens; ze benne allemaal eender”, schreeuwde Gusta terug. Nel thuis. 9 BROER EN ZUS „Wat? De eieren of de pannen?” vroeg Hans, aangestoken door de luidruchtige vrolijkheid. „Jö, hou je mond en lees!” riep Gusta. „Leer, bedoel je, want lezen wil ik best.” De bedoeling van Hans’ woorden ontging Guus, maar ze scheen in haar schik met de goede stemming. Met twee eieren kwam Nel terug. „Jouw ei heb ik in het pannetje gelaten, Guus en voor vader en moeder kook ik dadelijk wel.” „Wat heeft de juffer het druk”, constateerde Guus en slofte naar de keuken. Voor het ontbijt vouwde Nel even de handen. Stil, heel stil, zat Hans. ■ Nel bad: „Jezus, ik geloof, dat ik goed begonnen ben, help mij deze dag.” Hans en Nel keken elkaar alleen aan. Het eerste begrijpen was er. OE ZON BREEKT DOOR Toen TTana naar school vertrokken was, stond Nel op. 2e keek rond, voelde zich verloren in de ruime kamers. Wat nu? Nog eens naar boven, vragen of vader en moeder samen beneden wilden ontbijten? In hoe lang was moeder niet met ’t ontbijt beneden geweest. Toch maar proberen.Wacht, ïerst even de tuin in, wat herfstasters plukken. Bloemen zijn gezellig en hebben iets feestelijks. Al plukkend kwam ze tot onder het raam van de grote slaapkamer. Dan ineens hoort ze boven zich een fluitje, kwajongensachtig schel. Opkijkend, ziet ze vader, gekleed, en naast hem, in kimono, moeder. Moeder op!... Nel richt zich op en vliegt de tuin door. Het is deze laatste dagen of ze in ’t geheel geen last meer beeft van haar voet. Alles is lichter, gemakkelijker. „Vlug, Guus, water voor eieren en verse thee.” „Nou, nou, bedaar. Wat is ’t er toch met u aan de hand?” Nel is alweer weg en komt met vader en moeder binnen. Vlug zet ze de bloemen op de ontbijttafel, schikt een stoel bij, sleept een kussen onder moeders voeten, schuift een dim kussen tussen vaders rug in de leunstoel. DE ZON BREEKT DOOR >»’t Is hier beter dan boven”, constateert vader tevreden. En moeder stemt in: „Ja, ’t valt me werkelijk mee.” Nel glundert. Vader praat opgewekt. Zou zij, Nel, nu werkebjk in staat zijn een heel huishouden in een andere koers, in een andere sfeer te brengen? Ongelooflijk bijna. Maar het schijnt te lukken. Dan dreigt er iets. Wanneer Guus de eieren in een pannetje binnenbrengt en moeder uitvalt: „Is dat nu een pan om eieren in te koken, Guus?”, verdedigt Nel ook vinnig: „Dat is dan mijn schuld, want ik heb het gedaan.” Guus vertrekt zwijgend naar de keuken, mopperend. Vader zwijgt en moeder en Nel zijn verder van elkaar dan ooit. Dan ineens, langzaam, zegt moeder: „Je kon het toch eigenlijk niet helpen, Nel; ik heb te veel het stuur uit handen gegeven. Ik heb alles aan het personeel overgelaten en nu mag ik jou niet verwijten dat jij het niet weet.” „Al goed”, zegt Nel, harder dan ze het zelf bedoelde. Ze wilde niet huilen, maar toch moest ze iets doen. Het was veel voor moeder zo iets te erkennen en hartelijker dan ze zich herinnerde ooit moeder gekust te hebben, staat ze op en geeft moeder een klappende zoen. „En u ook een, paps, ómdat het een beetje feest is.” Weken van bijna onafgebroken moeilijkheden volgden voor Nel. Bij de familie Ter Kuyle kwam ze niet. Totdat na ongeveer veertien dagen Lex er op uit gestuurd werd. Bijna onhandig stond hij tegenover Nel en begon met te vertellen dat hij mijnheer Heuvelink, Nel’s ouden onderwijzer, gesproken had. DE ZON BREEKT DOOR „En wat vertelde hij jou?” vroeg Nel, blij dat ze tenminste een gesprek kon beginnen. „Niet veel nieuws. Hij heeft een erg grote klasse. Nu er hoe langer hoe minder betrekkingen vrijkomen, blijven er meer jongens en meisjes op school. Hij vroeg naar jou, en ik heb hem gezegd dat we je bijna niet zagen, dat je schijnbaar onderging in allerlei huishoudelijke beslommeringen.” En T .pVj blij met dit onverwacht geslaagde aanloopje, kwam meteen met zijn boodschap: „En omdat wij dat ook vrezen kom ik maar eens polshoogte nemen. Zeg Nel, je hebt toch onze opvattingen over jouw huishoudelijke plichten niet zo verkeerd uitgelegd dat wij je helemaal niet meer te zien krijgen?” Een blij gevoel kwam over Nel, doch ze zei alleen maar: „Welnee, ik wilde alleen eens zien hoe lang jullie het zonder mij zouden uithouden.” „Had ik dat geweten”, vond Lex, „dan had je mij hier niet gezien.” „Gelukkig, dat je het dan niet wist”, zei Nel warm. Even greep Lex de hand van Nel, keek naar de kleine, wat ruw geworden meisjeshand, en zei toen alleen: „Kom vanavond, Nel, dan zijn we er allemaal” en hij kon niet laten daaraan toe te voegen „en ik ook”. „Dat spreekt vanzelf dat jij bij „allemaal” behoort”, plaagde Nel, en ze wist zelf niet waarom ze zo blij was. Doch ook die avond kwam er niets van een bezoek bij de familie Ter Kuyle. Nanny, die de laatste weken veel thuiskwam, was ongemerkt onder de bekoring gekomen van de prettiger sfeer. Zij begon de leegheid van haar eigen leventje te voelen, en hunkerde er naar dat het verwachte kindje er zijn zou. Autorijden had dr. Terwee verboden, haar man was de DE ZON BREEKT DOOR ganse dag weg en zo zocht ze meer dan ooit haar ouderlijk huis op waar ze vooral de laatste weken meer gezelligheid en eensgezindheid vond dan vroeger. Waar het aan lag? Nanny zocht maar niet naar de oorzaak maar aanvaardde toch met een warm gevoel de hartelijke tegemoetkoming, vooral van Nel. Ze kon zelfs met Nel heerlijk fantaseren over het babytje, dat volgens Nel haar petekind moest worden. „Ruil je nu de auto voor een babywagen ?” vroeg Nel op een morgen gekscherend en Nanny kon zichzelf niet geloven toen ze op deze plagerij van Nel antwoordde met een: „Was het maar waar dat het babytje er was, dan deed ik dat zeker vandaag nog.” Over haar geloof, haar biddend beginnen telkens weer, kon Nel met Nanny niet praten, maar Nanny voelde een nooit vermoede innigheid bij Nel. En dat was oorzaak dat Nel ook bij de familie Ter Kuyle ap die afgesproken avond niet kwam. Nanny was alleen thuis en had om Nel’s gezelschap gevraagd. Met een kleur van inspanning zat Nel die avond bij hagr ïus, samen gebogen, bloempjes bordurend op een heel fyn lekentje. Het nog niet geboren kindje deed elke dag de band tussen de zussen sterker worden en die avond waagde Nel het /oor het eerst iets tegenover Nanny te uiten van haar strijd m overwinningen van de laatste maanden. Ze formuleerde lat in dewraag: „Nanny, zal je het kindje laten dopen wanïeer het er eenmaal is?” „Och ja, waarom niet?” antwoordde Nanny achteloos. ,Kwaad is dat nooit. Later hebben de mensen er veel geseur mee, wanneer ze niet gedoopt zijn.” „Daarom niet, Nan, maar laat jouw kindje toch maar r»F, ZON BREEKT DOOR dopen. Ik weet niet maar ” Nel aarzelde, wist niet hoe ze Nanny moest zeggen van alles wat haar zo sterk bezighield. „Je bent veranderd, Nel; heel veel veranderd. Ik bemerk het telkens, maar zó je nu bent, ben ik blij met je hoor, zusje.” Nel’s overwinning was nabij. De heer Verdoom bleef patiënt. Enkele dagen per week voelde hij zich wat beter, kon dan ook een paar uur naar de fabriek, maar kwam ’s avonds vermoeider dan ooit thuis. Meest was het een opgewekte Nel, die hem tegemoet kwam en met een: „Zo vadertje, blij dat u weer hier bent”, binnenhaalde. Ook mevrouw Verdoom kon de laatste tijd zonder dat haar man kregel werd, over de zaak met hem praten en haar werkelijke belangstelling deed hem toch wel goed. Alleen de verhouding met de familie Ter Kuyle, die Nel zo graag helemaal goed wilde hebben, was nog steeds gereserveerd. Nu naderde Nel’s verjaardag en haar hartewens was die avond de gehele familie Ter Kuyle in haar huis te ontvangen. Met mama had ze er al over gesproken en die had geen bezwaren. Maar nu papa. Die moest nog overwonnen worden. Dagen liep Nel er over te piekeren hoe ze dat moest vragen. Totdat vader er zelf over begon, door te zeggen: „Zeg Nel, krijg jij op je verjaardag herenvisite?” „Hoezo, papa?” „Wel, jij bent een trouwe bezoekster geweest op alle verjaardagen, dus nu zal je toch ook die heren Ter Kuyle wel hier dienen te vragen. Dat die hartsvriendin van je komt, spreekt vanzelf.” DE ZON BREEKT DOOR Dankbaar keek Nel haar vader aan. „Enig, dat u daaraan denkt”, en meteen de juiste toon wetend te vinden, „en u zorgt dan natuurlijk voor fijne sigaren, hè vadertje?” „Beloven doe ik niets, maar wacht jij nu maar af.” Een dag voor Nel’s verjaardag werd Nanny’s baby geboren. Heel vroeg kwam de knecht met de wagen langs om de boodschap te brengen. Nel wilde zo wel meevliegen maar bedacht dat ze dan de zorg voor het ontbijt aan Gusta noest overlaten en dat er dan van ontbijten wel geen sprake zou zijn. Vlug maakte ze een afspraakje dat Jodocus om 9 uur sou langsrijden om grootmama, grootpapa en tante Nel te ïalen. „Oom Hans moet naar school”, plaagde Nel luid’uchtig. Het ontbijt werd bijna niet gebruikt. Het laatste half uur troop om, vond Nel, en toen eindelijk de wagen die morsen voor de tweede maal voorkwam, was volgens Nel geen raart snel genoeg om haar naar de Dat was de ver- •assing voor straks, want dat was het punt waarover ze lan ’t ontbijt al veel pret gemaakt hadden, daar Jodocus :en zeer vormelijke boodschap had overgebracht. Nel, half lol van blijdschap, rende door het huis, bracht vader en noeder het nieuws, doch had vergeten te vragen of het een lééf of een nicht was. Nog maar even, dan draaide de wagen het hek in en nu vist mama binnen enkele minuten dat ze een heerlijke deindochter had die haar naamgenootje zou zijn. h die blijde stemming werd Nel’s verjaardag gevierd, s Middags kwam, geholpen door de jongens, mevrouw DE ZON BREEKT DOOR Ter Kuyle Nel feliciteren, maar ook de gelukkige grootouders. Allen kwamen sterk onder de bekoring van de lieve persoonlijkheid van mevrouw Ter Kuyle. De jongens beloofden ’s avonds met de rest van de familie terug te komen. „In optocht met tromgeroffel en lampions”, beloofde Lex. „Ter ere van de dierbare jarige en de pasgeboren nicht!” Nel’s verjaardag werd een keerpunt in het leven van de familie Verdoom. De avond van Nel’s verjaardag zaten de beide heren weer tegenover elkaar. Nu niet, zoals bijna een jaar geleden, onder de indruk van Nel’s ziekte en daardoor ontstane verplichtingen, maar nu als twee mensen, die werkelijk van elkaar voelden dat er door wederzijds vertrouwen en begrijpen, ondanks de crisistegenslagen, nog veel te bereiken zou zijn. De heer Ter Kuyle bood aan in de fabriek een poosje toezicht te houden, zodat de heer Verdoom nu eens werkelijk rust kon nemen. Zijn jonge vennoot was niet in staat de leiding geheel in handen te nemen, begrepen beiden. Met de jongens groeide ook een vriendschappelijke verhouding; geen dwaze concurrentievrees weerhield nu den heer Verdoom om ook de jongens Ter Kuyle in te lichten over plannen en vindingen op het gebied van jam- en vruchtenbereiding in zijn uitgebreide fabriek. Nel genoot! Zij was het zorgende huishoudstertje, en het was haar een genoegen het vader en moeder gezellig te maken. Haar pianolessen wilde ze nu wel graag hervatten, en hoewel er plagend gezegd werd dat ze dat alleen deed omdat deze lessen gelijk vielen met lessen die Lex in de stad ging nemen, was het toch Nel’s voornemen, om niet DE ZON BREEKT DOOR alleen maar huishulp te zijn maar werkelijk in hun kring een plaats in te nemen, waarmee ze zelf vrede had en die haar voldoening gaf» Moeilijkheden kwamen er veel, vooral omdat vader, patiënt blijvend, vaak sombere buien had. Maar wanneer het Nel bijna te zwaar werd, dacht ze aan de woorden van mevrouw Ter Kuyle: „Nel, lees veel je bijbeltje en leer dat je niet je huis moet ontvluchten, maar dat je moet proberen de zorgen thuis op te lossen.” En Nel, jong en overmoedig, bad ook, dat haar ouders eens zouden begrijpen, dat Nel niet in eigen kracht leerde te zijn hun zon in huis. INHOUD Blz. Nel en Elly 3 Regen en zon *> * IQ Elly’s moeke, Elly’s vader ..... 17 Nel declameert 27 Contact «. * 34 Sfeer en gezelligheid * 39 Een hechte familieband ......i 44 Nel peinst 48 Wolken 54 Zondagsstemming ook bij Nel 59 Afscheid * 67 Examen doen 73 Vrijheid, zon, vacantie 82 Begrepen worden en begrijpen 88 Nel is dankbaar en leert wat liefde is 93 Geslaagd! En dan groot verdriet 99 Beterschap — opnieuw beginnen 106 Moeilijk begin 112 Wanhopige Nel H® Plicht en nog eens plicht 121 Broer en zus 126 De zon breekt door ." 133 In de EDECEA-EDITIE verschenen reeds vroeger: No. 1. H. W. Aalders: „Zwoegers”. No. 2. S. Williams: „Een zware strjjd”. No. 3—4. A. P. Siviter: „Binnen de paleispoorten”, 2 dl. No. 5. Cris Vanellus: „De buit van Carthago”. Een spannend jongensboek. No. 6. G. J. Peelen: „De ongerepte uitzet”. No. 7. P. A. de Bover: „Wolken en zon”. Ken boek voor jongens en meisjes van 8—11 jaar. No. 8. Sophie Woudts: „Menschenlevens”. No. 9. M. v. d. Staal: „De groote liefde”. No. 10. A. v. Voorthuizen: „Late vondst”. No. 11. J. A. Visscher: „De zilveren helm”. No. 12. Owen Rattenbury: De martelaren van Tolpuddle. No. 13. K. Lantermans: Janna Geurtsen. No. 14. Martin Jackel: De lotgevallen van „Komeet”. Deze werken werden door de pers zeer gunstig beoordeeld. Men kan de boeken, die in deze editie verschenen, bestellen bij de plaatselëke colporteurs tegen betaling bë ontvangst, zonder vooruitbetaling dus. Levering door de uitgeefster, Drukkerë Edecea te Hoorn, geschiedt alleen nè ontvangst van het verschuldigde pér postwissel, in postzegels of storting op postrekening 32404. Men kan zich daar ook opgeven voor één of meer van de reeds verschenen) of nog te verschijnen nummers, mits men daarvoor gelëktëdig de gelden stort. Elke maand ongeveer verschënt een boek. De prijs is 25 ct per nummer ingenaaid en 70 ct. gebonden. Wy vestigen er speciaal de aandacht op, dat de boeken der Edecea-Editie ook verkrijgbaar zijn in den Spoorwegboekhandel. Men waardeere de poging om goede lectuur tegen lagen prijs onder het volk te brengen en vrage op reis naar deze boeken, ook al ziet men ze niet. Op de belangrijkste stations zijn ze verkrijgbaar in de kiosken op de perrons, in de wachtkamers of vestibule. Wij ontvangen gaarne bericht, indien bij navraag blijkt, dat ze op bepaalde stations niet in voorraad blijken te zijn. Uitnemende reislectuur! A.LS DEEL 8 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: MENSCHENLEVENS DOOR SOPHIE WOUDTS UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Dit boek lazen we met veel genoegen. Het geeft ona een blik in het leven van eenige menschen. Het wijst ons op de macht van de zonde, zooals gierigheid, liefdeloosheid, doch het voornaamste, vertrouwen op God, beheerscht het geheele verhaal, zoodat wij het boek van harte aanbevelen. Moge Edecea nog veel zulke boeken het licht doen zien. „Ons 3-centsfonds van het Hoogeland.” Ook dit nummer mag er zijn! Het brengt ons in aanraking met heel gewone menschen, zooals ge ze dagelijks kunt ontmoeten, maar het toont ons in de schijnbaar minder gewichtige gebeurtenissen den verborgen ondergrond aan, en zoo wordt het een spannend boek, dat wfl van harte aanbevelen. „Gron. Herv. Kerkblad”. Een roerend, opbouwend verhaal, dat ons de zonde in haar ellendige gevolgen, maar ook de genade Gods in haar heerlijke vruchten levendig voor oogen stelt. „Het Zoeklicht”. De beschrijving van de verschillende levens is zeer goed. Treffend komt uit het groote voorrecht ouders te bezitten, die hun kinderen zien als kinderen des verbonds. Welk een kracht is het bij de moeiten van het leven! Hoe anders is het bij die ouders, die door slordigen levenswandel of ziekelijke „vroomheid” de kinderen van zich vervreemden, en het geloof tot een aanfluiting maken. Het is een opbouwend boek. „De Chr. Handelsreiziger”. Het EERSTE NUMMER der EDECEA-EDITIE, getiteld „ZWOEGERS” is GEHEEL, UITVERKOCHT. Ook het TWEEDE NUMMER, getiteld „EEN ZWARE STRIJD” is UITVERKOCHT, zoover het de ingenaaide exemplaren betreft. Hiervan zijn alleen nog gebonden exemplaren verkrijgbaar d 70 cent. Wie dit nummer nog niet bezit, en het toch gaarne zou willen hebben, haaste zich dus, vóór het te Jaat is, Een tweede druk van beide nummers zal niet verschijnen, Wij zoeken in die plaatsen, waar wij nog geen vertegenwoordigers hebben voor onze Editie, actieve personen die zich met de colportage willen belasten, tegen een hooge provisie. — Men vrage inlichtingen. KOOPT VOOR UW JONGENS VAN 12 TOT 16 JAAR BET PRACHTBOEK: FERME JONGENS samengesteld door P. A. DE ROVER. Dit fraai geïllustreerde boek bevat een verzameling opstellen over kanosport, kampeeren, zwemmen, vliegen, natuursport met kijker en camera en dergelijke onderwerpen meer. Bijna In iedere vertelling komen flinke jongens voor; niet zulke, die allerlei „heldendaden” verrichten, die in het werkelijke leven nooit uitgevoerd kunnen worden, maar levende jongens, kerels met een hart, met een wil, en die daardoor overwinnen. Daarom beeft dit boek een goede paedagogische waarde. Prijs ingenaaid ƒ 1.90. Gebonden ƒ 2.40, Verkrijgbaar in den boekhandel of rechtstreeks bij den uitgever: DRUKKERIJ EDECEA TE HOORN Neemt voor uw schoolgaande kinderen een abonnement op het christelijk jeugdtijdschrift LENTE-LEVEN onder redactie van P. A. de ROVER. Met tal van bekwame medewerkers. Verschijnt om de veertien dagen. Prijs per jaargang ƒ 1.75, bij vooruitbetaling. De jaargang loopt van 1 October—30 September. Vraagt gratis proefnummer aan bij DRUKKERIJ EDECEA TE HOORN ALS NUMMER 16 ZAL VERSCHIJNEN: ONPEILBARE DIEPTEN door H. W. AALDERS Dora, een meisje uit goed gesitueerden kring van orthodoxe richting, neemt de zorg op zich voor het kindje van haar zuster, die bij de geboorte stierf. Zij had jaren geleden kennis gehad aan een jongen man, Karei van Meerensteyn, maar door het drijven en dwingen van haar vader en omdat ze zelf voelde dat een ware ondergrond haar moest doen gehoorzamen, was er om den godsdienst tusschen hen een kloof ontstaan, die tot een breuk en tot scheiding leidde. Karei ging verbitterd en met een ziel vol wrevel de wereld in en zwierf jaren in den vreemde; het liep hem naderhand mee, zoodat hij een goede positie verwierf en dan in z’n verloftijd terugkeert. Hij vindt z’n vroegeren vriend in rouw over den dood van diens vrouw, Roelie, Dora’s zuster. Bij dien vriend ontmoet hij op het onverwachts Dora en opnieuw laait de oude liefde op. Dora komt nu voor de moeilijke beslissing te staan tusschen drieërlei keus: Karei, het kindje van haar zuster en de liefde tot haar Heiland. Daarbij kwam het aanzoek van den vader van het kindje, zoodat Dora een zwaren strijd en moeilijke worstelingen heeft te voeren, maar het natuurlijk gevoel en het diepst van haar ernstig geloofsleven geven de beslissing, in afwachting van Gods leiding en in gehoorzaamheid aan Zijn Woord.