EEN VERRASSENDE ONTKNOPING Halverwege de rechte straatweg, die midden door het dorp loopt, schreeuwde Hans plotseling: „Stop! Stop, ifispecteur!” Met een schok deed inspecteur Blok de wagen stilstaan. „Heb je iets gezien?”, vroeg oom Henri. „Ja. De vreemdeling liep ginds een café in. Hij had iemand bij zich, maar wie dat was kon ik niet zien.” „Wilt U op de wagen passen, stuurman?” vroeg hij den gemoedelijk lachenden zeeman. „Welja”, gaf deze gewillig toe. „Prachtig, dan gaan wij er op af. Wij zullen maar niet veel kunsten uithalen en recht op ons doel afsteven. Hebt u een revolver, mijnheer Bakker?,” „Jawel.” „Mooi. Vooruit dan!” Inspecteur Blok liep voorop, de jongens in het midden en oom Henri sloot de rij. Zij moesten er op letten zo gewoon mogelijk te lopen. Want als zij eens te veel aandacht trokken en de passerende toeristen vermoeden kregen dat zij op de misdadigersjacht waren, dan zou er in het-dorp Zundert in een ogenblik tijds een oploop ontstaan. Zo onopvallend mogelijk liepen zij dus napr het door Hans aangeduide café. Zij behoefden niet bang te wezen dat de twee schavuiten hen zouden zien aankomen, want ongetwijfeld hadden zij een duistere hoek van de gelagkamer opgezocht. Bij het bewuste café gekomen stapte inspecteur Blok dapper op de deur toe en wierp die open. Enkele seconden later stonden zij op een rijtje voor de deur en keken zij de gehele gelagkamer over. Aan het einde daarvan zagen zij twee mannen zitten. Degene die met de rug naar hen toegekeerd zat was zonder twijfel de vreemdeling. De ander droeg het kenmerk van den zeeman op zijn bruingebrande tronie. Inspecteur Blok aarzelde geen moment. Met een paar snelle • sprongen was hij bij het tweetal en terwijl hij een vervaarlijke revolver op hen gericht hield, riep hij: „Handen omhoog! De handen van den zeeman gingen langzaam pmhoog. Doch’ EEN VERRASSENDE ONTKNOPING de figuur, die met de rug naar den inspecteur toe zat, bewoog zich niet. Even heerste er een onheilspellende stilte, welke de kastelein, die achter de toonbank glazen stond te spoelen gebruikte om zijn van verbazing opengevallen mond weer te sluiten. Toen gebeurde er iets vreemds. Want voordat Inspecteur Blok zijn bevel had kunnen herhalen, had de vreemdeling zich omgedraaid. Hij stond van zijn zetel op en bleef stokstijf voor den inspecteur staan, hem strak aanstarend. De inspecteur ging van verrassing een stap achteruit. Voor de heer Bakker en de beide vrienden van hun verbazing waren bekomen, keerde inpecteur Blok zich om en zich tot zijn metgezellen wendend zei hij: „Mag ik U even voorstellen, Dr. Walter Westwood, een van de bekendste amateur detectieven van de wereld.” HOOFDSTUK XI H BESLUIT et was een heel gezelschap dat op de avond van de dag, die roei zuiK een verrassende ontknoping begonnen was, bijeen zat in de geriefelijke werkkamer van Notaris Bakker. In de allereerste plaats waren daar de notaris zelf en zijn vrouw, die met een voortreffelijke nauwgezetheid de thee serveerde. De persoon die dan het eerst opviel was de man, dien wij hebben leren kennen als den vreemdeling. De man die zich later zo verrassend ontpopte als de heer Walter Westwood, amateurdetective van beroep. Verder waren er in het vertrek aanwezig de stuurman van de boot, welke het nachtelijk S.O.S. had uitgezonden, oom Henri, de bekende Amsterdamse kunsthandelaar, inspecteur Blok, havenmeester Brandsma 'en zijn vrouw en tenslotte onze beide vrienden hans en Kees. Het was merkwaardig te zien, hoe op ieders gelaat, uitgezonderd dat van den vreemdeling, grote nieuwsgierigheid te lezen stond. Dat was natuurlijk geen wonder. Degenen die het avontuur van de achtervolging hadden meegemaakt, met de daaraan verbonden verrassende ontknoping, verlangden naar eén verklaring en de overige leden van het gezelschap waren door hetgeen men hun van de beleefde gebeurtenissen had verteld, al even nieuwsgierig geworden. Misschien waren de beide jeugdige vrienden wel het meest nieuwsgierig. Want nu het avontuur zo geheel anders afgelopen was dan men gedacht had, was het aan geen twijfel onderhevig of hun houding in de kampdagen was niet zo dom als zij eerst gemeend hadden. Op het witte vest van den vreemdeling werden dan ook heel wat blikken gevestigd en iedere blik scheen te zeggen: „Vooruit nu, mijnheer Westwood, laat ons niet langer nieuwsgierig.” Mijnheer Westwood wachtte echter rustig tot Mevrouw Bakker allen voorzien had van een tweede kop thee en toen pas bracht hij de hand aan zijn mond, om als volleerd verteller te beginnen met een deftige kuch. Onmiddellijk hield het fluisteren HET JAPANSE ZWAARD HET JAPANSE ZWAARD Van den auteur Adri van Witzenburg verschenen reeds in deze serie en zijn nog in béperkte oplage verkrijgbaar: Ü Detectives in den dop De geheimzinnige Chinees De Vergulde Hand I HET JAPANSE ZWAARD EEN SPANNEND VERHAAL VOOR JONGENS DOOR ADRI VAN WITZENBURG geïllustreerd door KO KOSTER JEUGDBIBLIOTHEEK -No.60 INHOUD HOOFDSTUK 1. pag. Een geweldige teleurstelling 7 HOOFDSTUK 2. Een allergelukkigste oplossing 20 HOOFDSTUK 3. Een wonderbare ontdekking 35 HOOFDSTUK 4. Een veelbewogen middag 49 HOOFDSTUK 5. De man uit Japan 62 HOOFDSTUK 6. Terwijl het kampvuur vlamde 78 HOOFDSTUK 7. Een dag die merkwaardig eindigde 93 HOOFDSTUK 8. S. O. S. 107 HOOFDSTUK 9. Het weg van leugen en bedrog ‘119 HOOFDSTUK 10. Een verrassende ontknooping 131 HOOFDSTUK 11. Besluit 147 HOOFDSTUK I EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING ■ UUI 1 VLTTLLL/IVk I LLLU l\J I L et was eindelijk zomer geworden. Na een koud en weifelend voorjaar, werd tóch op het laatst de wind ietwat barmhartiger en gaf hij het hunkerende jonge groen de gelegenheid zich aan de wereld te vertoonen. In een ommezientje waren de bomen langs de wegen en langs de plassen, vaarten en sloten, getooid met een mals en . sappig groen. De wolken, die wit en wazig langs de blauwe hemel snelden, werden op de vlucht gedreven door de eerste klanken van het geweldige lied dat de zomer zingen ging. Zelfs de mensen fleurden hélemaal op, de jassen verdwenen weer voor een lange tijd in de kast en lichte, kleurige toiletjes gaven het leven van alle dag weer een vrolijker aanzien. En toen de wind eenmaaLin de goede hoek zat en de wolken verdreven had, toen de zon volop scheen, iedere dag weeraan, toen schreed de zomer voort met grote, statige schreden, overal om zich heenstrooiend de gulle gaven zijn heerlijke schoonheid. Op het ogenblik dat ons verhaal een aanvang neemt, was het in de laatste dagen van Juli, zodat Augustus in het gezicht kwam en daarmede tevens de droom van iedere gezonden Hollandsen jongen; de grote vacantie. In hoevele jongensharten leefde die gulle zomermaand wel als het mooiste wat zij zich konden indenken? Augustus betekende immers; geen lastige sommen oi ingewikkelde, haast niet op te lossen vraagstukken, geen griezelige opgaven over Aardrijkskunde of Geschiedenis? Wanneer de maand Augustus in het land kwam, dan betekende dit dat er geen school meer gehóuden werd, dat huiswerk of strafwerk voorlopig van de baan waren. Wat een weelde gaf die maand Augustus! En wie dacht er bij het noemen van het woord vacantie nu niet aan het genot dat men in ruil kreeg voor de nachtmerries die onvermijdelijk de schoolgaande jeugd vergezelden als de overgangs-examens in het gezicht kwamen? Want vacantie, dat was immers zwerven door de polders, ËEN GEWELDIGE TELEURSTELLING reuzetochten maken per fiets of te voet, kamperen in de een of andere geheimzinnige omgeving. Vacantie, dat was de Grootste Gemene Deler van alle vreugden die er op de wereld te vinden waren. Daarbij kwam dan nog wel, dat alle jongens, er iedere nieuwe grote vacantie weer op rekenden, dat er in die vacantie het avontuur zou komen. Het gróte avontuur dat zij eens zouden beleven. O ja, het liet nog wel steeds op zich wachten, maar kómen moest het, kómén zou het, vast en zeker, Hans Bakker en Kees Brandsma, onze oude vrienden, die wij zo goed hebben leren kennen gedurende het avontuur dat zich heeft afgespeeld rondom het nieuw Ontdekte meesterwerk van den zeventienden eeuwsen schilder Jan Steen, * hadden zeker In de vacantie die komende was de kans opnieuw in een avontuur gewikkeld te worden. Zij hadden, enkele maanden terug pas, ervaren hoe deze tijd, die goochelde met vliegmachines, electriciteit, radio en dergelijke geweldige scheppingen van den modernen mens, nog wel degelijk plaats liet voor een groot avontuur. Al was de tijd van wild rumoer, van dappere en roemrijke daden schijnbaar voorbij, er bleken toch nog wel dingen te bestaan, die gelegenheid gaven om dapper en moedig te zijn. In ieder geval bleek er nog wel wat avontuurlijks te beleven, als je je ogen maar goed opènzette en niet bang was om de handen uit de mouwen te steken. Heel begrijpelijk dus, dat onze twee gezworen kameraden, juist omdat zij al een keer een pracht van een avontuur hadden meegemaakt, met een hevig verlangen de grote vacantie tegemoet gingen. Niet omdat zij rekenden op een herhaling van het meegemaakte avontuur, maar omdat met iedere dag die het grote ogenblik waarop de schooldeuren voor eén hele tijd achter hen gesloten zouden worden naderbracht, duidelijker' voor hun ogen schemerde de belofte, die Mr. William hun gedaan had. Want deze schatrijke Engelsman had hun beloofd, dat zij, in ruil voor wat zij tot het behoud van zijn kostbaar schilderij hadden bijgedragen, de ‘Zie „Detectives in den dop", van denzelfden acteur, EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING vacantie in zijn geboorteland zouden mogen doorbrengen. Qeen wonder dus, dat zij al weken, met meer dan gewone belangstelling, naar het aanbreken van de gewichtige dag hadden uitgezien. Het was waarlijk ook geen kleinigheid naar Engeland te gaan en enkele weken te vertoeven in de onmiddellijke nabijheid van hun gastvrijen vriend. Een dergelijke vacantie was op zichzelf al een avontuur en de mogelijkheden daarnaast nog iets bijzonders te beleven, waren er door die uitnodiging natuurlijk niet minder op geworden. Zij twijfelden er dan ook geen minuut aan, of zij zouden met dezelfde geestdrift de Theems opvaren, als eens een van de Hollandse Vlootvoogden, honderden jaren terug het had gedaan tijdens de beroemde tocht naar Chatham. De gesprekken die de beide jongens voerden op de dagelijkse tocht naar Schjedam, waar zij studeerden op de Ambachtsschool, waren dan ook geheel gewijd aan de plannen die zij in de aanstaande grote vacantie zouden zien te verwezenlijken. „Nu moet er morgen een brief zijn, Hans”, zei Kees Brandsma op een ochtend, enkele dagen voor het begin van de grote vacantie. „Vast!”, antwoordde Hans, met een overtuiging als nam hij het zijn vriend kwalijk dat deze daar nog aan scheen te twijfelen. „Eigenlijk hadden wij veel eerder een episteltje moeten ontvangen”, ging Kees, ietwat peizend, verder. Hans keek zijn vriend aan met een blik waarin verwondering te lezen stond. „Hoezo?”, vroeg hij toen. „Ik weet het niet”, was het ontwijkende antwoord van Kees. Zwijgend liepen de jongens nu enkele minuten door, verdiept in hun eigen gedachten. Toen zei Hans plotseling, als waren zijn woorden het resultaat van een diep nadenken:” Je moet niet vergeten, Kees, dat Mr. Williams meer te doen heeft dan briefjes te schrijven aan Hollandse jongens.” Die opmerking van Hans scheen Kees-ook tot nadenken te brengen. Hans was een fantast, dat wist hij wel. Maar Kees fond het niettemin toch frappant, dat Hans een zo maar losweg EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING gemaakte opmerking ernstig scheen te nemen. Hij voelde zich genoodzaakt, enige Verklaring te geven van hetgeen hij gezegd had. „Ik bedoelde er ook niets bijzonders mee, Hans”, zei hij daarom, „maar Mr. Williams had toch wel kunnen begrijpen dat wij enige voorbereidingen moeten maken. Een reis naar Engeland maak je nu eenmaal niet iedere dag.” Hans gal toe, dat er in de woorden van Kees veel waarheid schuilde. Je kon zo maar niet op stel en sprong naar Engeland oversteken. Engeland was nu wel geen Egypte, maar er zou toch wel het een en ander te beredderen zijn, voordat je met e^n gerust geweten de Hollandse bodem vaarwel kon toejuichen. Je moest toch een soort van pas hebben, het een en ander meenèmen, en, wat wel het. voornaamste was, je diende toch te weten waarheen je moest gaan. Naam en adres van Mr. Williams waren hun natuurlijk wel bekend, maar dat nam niet weg, dat zij zonder verdere hulp of aanwijzingen niet zo gemakkelijk zouden komen waar zij wezen wilden. Drommels ja, nu zij de zaak eens wat nuchterder bekeken en niet alle mogelijke dwaze dingen over dié op handen zijnde tocht droomden, nu was het wel een beetje vreemd dat zij, een enkele dag voordat de grote vacantie een aanvang zou nemen, nog hele' maal niets van hun Engelsen vriend gehoord hadden. Mr. Williams had hun beloofd dat zij mochten komen; het was dus afgesproken. Afspraak was afspraak, maar op zijn minst hadden zij toch recht op een paar regeltjes, waarin de belofte werd omgezet in een formele uitnodiging. „Zou Mr. Williams weten wanneer bij ons de groote vacantie begint?”, vroeg Kees, die nog steeds zeer ernstig keek en bepaald bang geworden was dat er op het laatste moment nog een kink in de kabel zou kunnen komen, waardoor de geweldige tocht niet zou doorgaan. „Welja, jo! Augustus is vacantiemaand. Dat is natuurlijk in Engeland ook zo”, antwoordde Hans resoluut. De vraag Van Kees had Hans’ vrees ook wakker geroepen en EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING daarom legde hij in zijn antwoord meer overtuiging dan hij eigenlijk zelf bezat. Het resultaat van dit gesprek was dan ook, dat de beide vrienden zich helemaal niet op hun gemak gevoelden toen de deuren van het leslokaal achter hen dichtvielen. Stel je toch eens voor, dat Mr. Williams zijn belofte vergeten had. Hij bezat nu eenmaal een uitgebreide dagtaak en zou heel gemakkelijk zoiets kunnen vergeten. De gedachte aan die mogelijkheid bezorgde hun kippevel. Als het werkelijk zo was, als die tocht naar Engeland om de een of andere ongelukkige reden niet doorging, nu, dan konden zij wel thuis blijven en zou dat 4 ■ een teleurstelling betekenen, zo geweldig dat er aan te denken hun al de hartkloppingen bezorgde! Begrijpelijk was het dus wel, dat zij, toen zij ’s avonds thuiskwamen, het allereerste bij hun ouders informeerden of er nog steeds geen bericht gekomen was. En toen zulks niet het geval bleek te zijn vroegen zij op den man af wat vader en moeder van het geval dachten. Die draaiden er eerst wel een beetje omheen, maar moesten toch op het laatst toegeven, dat het zwijgen van Mr. Williams wel een beetje vreemd te noemen was. De beide vrienden geraakten door dit antwoord helemaal in de war en toen zij elkander ontmoetten en elkaar vertelden hoe hun ouders er over dachten, vonden zij geen van beiden de juiste woorden om hun gevoelens te vertolken. Notaris Bakker, de vader van Hans, die de jongens vond op het kamertje van zijn zoon, met een gezicht dat minstens drie dagen slecht weer voorspelde, kreeg medelijden met de knapen. Hij belde zijn bróer op, den Amsterdamsen kunsthandelaar Henri Bakker, maar vernam vari diens plaatsvervanger dat de heer Henri Bakker op reis was. De notaris vroeg toen den plaatsvervanger van zijn broer of deze soms wist om welke redenen Mr. Williams een officiële. uitnodiging van de jongens achterwege had gelaten. Het antwoord dat de plaatsvervanger van den kunsthandelaar gaf was echter verre van bemoedigend. Want deze gaf als zijn mening te kennen, dat er ongetwijfeld iets ig de weg EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING gekomen moest zijn. Vermoedelijk hadden belangrijke werkzaamheden Mr. Williams belet zijn belofte in daden om te zetten. Hij riep de jongens aan de telefoon én raadde hun aan de moed nog maar niet te laten zakken. Het duurde in ieder geval nog een paar dagen voor de vacantie een aanvang nam en daar een brief uit Engeland, dank zij dé moderne middelen van vervoer; maar enkele uren nodig had om Holland te bereiken, was het nog heel goed mogelijk dat er tijding kwam. Alles bij elkaar was het een schrale troost en de gemoedsrust van de jongens werd er door dit telefoongesprek niet beter op. ’s Nachts konden zij er niet van slapen en tóen de laatste schooldag aanbrak zonder dat er bericht uit Engeland gekomen was en de Directeur van de Ambachtsschool zich in zijn deftigste pak gereed maakte de uitslag van de overgangs-examens mede te delen, warén zij zo teleurgesteld en verbitterd, dat zij er op dit moment geen zier om gaven of zij al dan niet naar een hogere klasse overgingen. Gelukkig bleef die stemming niet lang zo laag, want toen zij hun rapport kregen, de goede cijfers zagen en hoorden dat zij met lof naar de hoogste klasse overgegaan Waren, ja, toen verdween een wijle de gedachte aan Engeland en Mr. Williams en waren zij erg trots op het béhaalde succes. „Tenslotte, Kees”, zei Hans, „zou een vacantie zonder reis naar Engeland en zonder overgang, helemaal niet te dragen geweest zijn.” „De Engelse reis mogen Wij dan misschien kwijt zijn, de overgang hebben wij tenminste behouden”, antwoordde Kees lachend op Hans’ wijsgerige opmerking. Welgemoed stapten zij nu op huis aan. Eenmaal buiten de stad gekomen werd hun hart lichter dan het dé laatste dagen geweest was. Want zij zagen hoe heerlijk de zon over de dijk scheen, wat een Weelde van kleuren het heerlijke zonlicht toverde Óp de trillende velden. De rug van een koe veranderde soms in een oogwenk van vuil wit in blinkend goud, als er een doorbrekende zonnestraal op vieL, Wat een weer, wat een EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING zomer en wat was hun eigen land toch mooi! Natuurlijk, het was wel een teleurstelling, zij hadden graag eens een vreemd land bezocht, maar als ’t niet anders kon, was het heus geen opoffering in zo’n mooi land te blijven. Zo ongeveer waren hun gevoelens zo lang zij buiten waren, in de natuur, in de pracht van de helle zomerdag. Maar eenmaal weer in de stad terug, kwam de oude teleurstelling weer boven. Vooral, tpen zij een mijnheer zagen lopen, een vreemdeling, die een koffer droeg, die volgeplakt was met etiketten van buitenlandse Hotels.. „Allemaal van Hotels waar hij gelogeerd heeft”, zei Kees met bewondering in zijn stem. „Die heeft heel wat van de wereld gezien”, antwoordde Hans zuchtend. Allebei droegen zij op dat ogenblik in zich een geweldig verlangen naar reizen, ver weg trekken, om dan, thuisgekomen, ook zo te kunnen geuren met een volgeplakte koffer. Wat zouden hun kameraden jaloers zijn! Hun aanvankelijke tevredenheid en berusting maakte weer plaats voor een knagende teleurstelling. Diep in hun hart leefde nog steeds de hoop, dat ,er een uitnoodiging zou komen, zodat op het laatste ogenblik Mr. Williams uit het niet te voorschijn zou treden om zijn belofte in te lossen. Hun geloof daaraan was nog zo sterk, dat zij ’s avonds, bij Hans thuis, nog dapper hun best deden op hun Engelse lessen. Die hadden zij weer eens opgezocht nadat Mr. Williams hen uitgenodigd had het Kanaal over te steken, omdat zij, eenmaal in Engeland, niet als een kat in een vreemd pakhuis wilden staan. Zij twijfelden er tevens geen ogenblik aan, of Mr. Williams zou het op prijs ^tellen, dat de Engelse taal op deze manier de eer kreeg die haar ongetwijfeld toekwam. Kees stond voor de spiegel en declameerde een versje dat zij spoedig uit hun hoofd geleerd hadden, omdat het erg gemakkelijk was en iemand die niet beter wist deed vermoeden, dafc je een hele kei was in het lastige Engels, EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING „Vertel nu eens wat anders”, mopperde Hans, die bezig was een rijtje woorden uit het hoofd te leren, Doch Kees stoorde zich niet aan het verzoek van Hans en begon voor de tiende maal aan zijn gedicht. Zeer tot ergernis van Hans schreeuwde hij nu bijnam Tick, the clock says, tick, tick tick! What you have to do, do quick. Time is gliding fast away-. Let us act and act to-day. Misschien had Kees ook voor de elfde maal het schone gedicht door Hans’ werkkamer laten schallen, als hij niet plotseling stokstijf voor de spiegel was blijven staan. Want Hans had, achter Kees’ rug, zijn studieboek in een hoek gesmeten en begon, als een wilde die een krijgsdans uitvoert, in de kamer heen en weer te springen. Daarbij schreeuwde hij meest onverstaanbare klanken. Doch toen Kees van de eerste schrik bekomen was, verstond hij zoveel van het Indianengehuil, dat het woord Eureka zijn oor bereikte. Kees draaide zich om, keek Hans oplettend aan en vroeg toen: „Hallo! Wil je nog Qrieksch leren ook?” Hans staakte zijn krijgsdans en antwoordde, een beetje buiten adem: „Luister, ongeluksvogel. Luister naar hetgeen ik te vertellen heb. — Weet je wat er nog kan gebeuren?” Kees keek zijn vriend onnozel aan en vroeg toen: „Wat nog kan? Wat bedoel je?” Hans kneep zijn ogen half dicht en zei geheimzinnig knipogend „Vliegmachien.” Hans, die in Kees’ ogen de vrees las dat er met zijn verstandelijke vermogens iets niet in orde was, vroeg nog: „Begrijp je me niet?” „Neen”, gaf Kees volmondig toe. „Mr. Williams 'kan morgenochtend met een vliegmachien hier zijn om ons te halen.” EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING Kees’ ogen werden eens zo groot. „Ben je nu helemaal?’*, stootte hij er nit. „Hoe kom je nu aan zo’n dwaasheid?” ,jlk weet nog niet of dat wel helemaal zo’n dwaasheid is.” „Mij dunkt van wel.” , „Mij dunkt van niet”, hield Hans koppig vol, „Mensen zoals onze rijke Engelse vriend stappen even gemakkelijk in een vliegmachien -als wij op een fiets.” De stelligheid Waarmede Hans zijn mening handhaafde overrompelde op het laatst ook Kees en hoe meer deze Hans’ woorden in overweging nam, hoe waarschijnlijker hij diens vondst ging vinden. De Engelse lessen werden op zij gelegd en de beide jongens verdiepten zich in de nieuwe mogelijkheid die Hans geopperd had. Hun gedachten maakten reeds de stoutste veronderstelling. Stel je toch eens voor dat Hans gelijk had; dat er de andere morgen een vliegmachien voor de deur landde om hen af te halen. Zij moesten zelf lachen om de dwaze vlucht die hun gedachten nam. Want al was vliegen geweldig populair geworden en particulier vliegen geen uitzondering meer, dat men met een vliegmachien zo maar ylak door de deur kon landen, behoorde nog tot de lieve wensen die misschien in de nabije toekomst wel eens verwezenlijkt zouden worden. Neen, het was wel mogelijk, dat Mr. Williams met de K.L.M. naar Holland kwam om hen te halen. Het sprak dan bijna vanzelf dat zij op dezelfde wijze weer naar zijn geboorteland zouden terugkeren. Het slagen van de tocht leek nu weer wat waarschijnlijker. Er waren nu in ieder geval twee kansen. Ten eerste de komst van de brief en ten tweede de komst van Mr. Williams zelf. De jongens spraken af, dat zij elkander de ochtend van de eerste vacantiedag, ’s morgens om acht uur, zouden ontmoeten bij Hans thuis, om de situatie die er dan onstaan was onder de ogen te zien. Met een; Good night! namen zij van elkander afscheid. De eerste yacantiedag brak aan met een zee van beloften EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING voor goed en heerlijk zomerweer, ’t Was tegen acht uur in de morgen toen Kees Brandsma zich fluitend op weg begaf naar de woning van zijn vriend Hans Bakker. Kees floot, niet omdat hij zo blij was, maar meer omdat zijn zenuwen hem parten speelden. Hoe meer hij het huis van Notaris Bakker naderde, hoe harder hij begon te lopen. Zoü er een brief gekomen zijn? Of zouden zij samen uit moeten kijken naar de komst van hun vreemden vriend zelf. Of.... maar neen, aan die derde en laatste mogelijkheid, de mogelijkheid dat er niets gebeuren zou, daar wilde Kees maar niet aan denken. Toch klopte zijn hart sneller dan gewoonlijk en voelde hij hoe de onrust hem beroerde, hoe meer hij de Havenkade waar Hans woonde naderde. Doch zodra hij de hoek omgeslagen was, werd zijn onrust weggedrongen door een onstuimig gevoel van blijdschap. Want het eerste wat hij zag was Hans, die op de stoep van zijn woning haar zijn vriend stond uit te kijken. Zodra Hans Kees zag komen, begon hij hevig te zwaaien met iets wits, dat naar Kees’ vlugge berekening niets anders zijn kon dan een brief en.... natuurlijk een brief uit Engeland, ’t Spreekt vanzelf dat Kees het op een lopen zette. Half buiten adem kwam hij bij Hans aan. „Heb je een brief?”, stootte hij er hakkelend uit. „Ja”, antwoordde Hans en sleepte meteen zijn vriend mee naar zijn kamer. wHeb je dat ding nog niet opengemaakt?”, vroeg Kees, nog steeds hijgend. „Ik wilde op jou wachten, jo.” Kees voelde zich vertederen bij dit bewijs van vriendschap, en daar hij inmiddels weer de volle beschikking over zijn ademhalingsorganen gekregen had, zei hij, uiterlijk onbewogen maar innerlijk hevig opgewonden: „Laten we eens kijken, Hans.” Voorzichtig sneed Hans de enveloppe met de kostbare inhoud open en toen de brief te voorschijn kwam, bogen zich twee verhitte jongenshoofden en twee paar schitterende ogen over het kleine stukje papier. Zij verslonden de inhoud en hoe verder zij kwamen, hoe meer hun ogen glans verloren, hoe meer de span- EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING ning uit hun houding week, tot zij op het laatst, tegenover elkaar gezeten, een trek van volkomen verslagenheid op het gelaat hadden. Als een nietig, waardeloos ding lag de zolang verwachte brief tussen hen in. Zo gingen enkele minuten in spannend zwijgen voorbij»-Toen verbrak Hans het eerst de stilte door met trillende stem te vragen: „Is dat nou niet verschrikkelijk?” „Het is meer dan ellendig”, antwoordde Kees. Daarop zwegen zij weer en staarden met doffe ogen voor zich uit. Maar meer nog dan uit hun houding bleek uit hun woorden, welk een teleurstellende inhoud die brief bevatte. Want wat was toch het geval? Mr. Williams schreef in vloeiend Hollands, dat het hem geweldig speet, maar dat hij zijn belofte door onvoorziene omstandigheden niet kon houden. Tot op de laatste dag had hij gewacht met schrijven, steeds nog hopend dat de omstandigheden zich zouden wijzigen. Helaas bleek dat niet het geval te zijn. Er zat nu niets anders op dan te berichten dat er voorlopig van de voorgenomen tocht niets komen kon. Het lang gevreesde was dus werkelijkheid geworden. Het was zo verpletterend, dat er geruime tijd voorbij ging voor, de jongens de moed hadden elkaar aan te zien. „Wat een Hollands kan die man schrijven!”, zuchtte Kees, die zich plotseling scheen te herinneren hoe hij zelf altijd met zijn moedertaal had zitten tobben „Had hij maar in ’t Grieks geschreven dat wij komen konden!”, antwoordde Hans nijdig. Toen keek Kees Hans aan en Hans Kees. ’t Resultaat daarvan was dat zij plotseling in lachen uitbarstten. En toen Notaris Bakker eens op de kamer van zijn zoon een kijkje kwam nemep, omdat hij niet begreep waarom alles zo rustig' bleef boven, toen vond hij twee jongens die tegen elkander allerlei dwaze gezichten trokken, blijkbaar al hun best doende een teleurstelling onder de knie te krijgen. „Wat is hier aan de hand?”j vroeg de notaris, een beetje yerbaasdi EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING Hans en Kees gaven geen antwoord, maar duwden den notaris de zo pas ontvangen brief'onder de neus.” „Nou begrijp ik er nog minder van”, zei deze, nadat hij de brief gelezen had. „Jullie krijgen bericht dat er van de voorgenomen reis niets kan komen en inplaats van in de put te zitten, trekken jullie gezichten als een potsenmaker. Hoe heb ik dat nou?” „Het valt U zeker tegen, mijnheer Bakker”, zei Kees plagend „Tegen niet, Jongens. Het valt me mee. Kijk eens aan, die brief is meer dan een gewone teleurstelling, En nu verheugt het mij, dat jullie die teleurstelling zo moedig dragen.” „Een kwartier geleden niet, vader”, antwoordde Hans. „Dat begrijp ik. Jullie humeur zal daarstraks bedenkelijk beneden nul gestaan hebben. Maar je bent er nu door heen dat zie ik wel.” • , „Och ja. Er is niets aan te doen. Zeuren helpt immers niet” ^i Kees, maar een heldhaftigheid die Hans moest bewonderen.’ „Juist, juist! Dat doet me plezier. Jullie staan nog aan het begin van je leven en zult nog menige teleurstelling moeten shkken eer je grijze haren hebt. Vroeg teleurstellingen en tegenslag leren draden, kweekt flinke en kranige kerels. Voor de wind zeilen is zo’n kunst niet, maar om met tegenwind te komen waar je wezen wilt, dat is moeilijker, vaak ook veel dankbaarder.” De beide vrienden lieten iets van hun grappigheid los en uisterden oplettend naar de wijze lessen die notaris Bakker uitdeelde. Doch dit nam niet weg, dat de brief uit Engeland de gehele morgen het onderwerp bleef van het gesprek. Want al hadden Hans en Kees, als twee gezonde kerels, de grote teleurstelling moedig gedragen, het was nu eenmaal een feit, dat hun vacantie er danig door in de war geschopt werd. Wat moesten zij nu zo gauw verzinnen om toch een plezierige vacantie te hebben? „Jullie moeten vannacht maar eens rustig slapen en morgen nieuwe plannen maken”, raadde mevrouw Bakker de jongens EEN GEWELDIGE TELEURSTELLING \ aan, toen zij beneden in de huiskamer het teleurstellende nieuws verteld hadden. „Met een beetje goeie wil heb je vlug een ander plan klaar. Jullie vacantie kan nog best slagen”, voegde de notaris er aan toe. Hans en Kees waren verstandig genoeg om te begrijpen dat dit inderdaad de beste oplossing was en spraken af, waar zij elkander de andere morgen zouden ontmoeten. Die eerste dag moesten zij maar eens rustig thuisblijven en ieder voor zich een plan maken. Dan zouden zij wel zien wie het beste plan had uitgebroed. „Wij hebben nu wel weer recht op een avontuur”, meende Kees te kunnen zeggen, toen hij afscheid nam van zijn vriend. „Moed houden, Kees. Misschien is die Engelse reis juist niet doorgegaan omdat er hier een geweldig avontuur op de loer ligt”, antwoordde Hans optimistisch. „Mogelijk. Denk er aan dat je vandaag iets uitvindt, Hans.” „Ik zal mijn best doen, Kees. Ajuus!” Ajuus!” Sinds lange tijd vergaten zij beiden Engels te spreken. „Jonge harten vergeten gauw”, dacht notaris Bakker, die het afscheid van de beide vrienden uit zijn werkkamer beluisterd had. „Dat is maar gelukkig ook”, zou mevrouw Bakker geantwoord hebben, als zij de gedachten van haar man had kunnen raden. HOOFDSTUK II een allergelukkigste oplossing T Tf ALLtK^ELUKKIGSTE OPLOSSING A. X avenmeester Brandsma stond op hét havenhoofd met zijn nanoen in zijn zakken, te staren naar het water van de Nieuwe Maas, waarop het zonlicht allerlei toverachtige lichtjes borduurde. Er lag een mistroostige trek op het gelaat van den vader van Kees. Een trek, die eigenlijk helemaal misplaatst was. Want indien havenmeester Brandsma zulks gewild had, had hij op zijn gemak kunnen genieten van de weelde die de zomer deze morgen over de wereld uitstortte., En inplaats van die mistroostige trek had er een gulle lach om zijn lippen moeten spelen. Dit was echter helemaal niet het geval. De gedachten die den havenmeester bezighielden waren helemaal niet afgestemd op de mooie zomerochtend, maar op iets heel anders. De aard van zijn gedachten weerspiegelden zich in de mistroostige trek die zich op zijn gelaat aftekende. Wat konden dan toch f J- i 1 i wei UC geaacmen van den havenmeester zijn, dat hij zo ongelukkig keek en helemaal blind was voor de schoonheid van deze gulle zomermorgen? Het was niet zo erg moeilijk zulks te raden, vooral niet voor iemand die havenmeester Brandsma goed kende. Want deze was dol op zijn enigen zoon en ’t was juist dé gedachte aan Kees en diens mislukte vacantie, die hem zo somber deed kijken. Zelf was hij in zijn jonge jaren een echte jongen van Jan de Wit geweest en yoor hij het rustige oaantje van üavenmeester gezocht had om meer bij zijn vrouw en bij zijn jongen te zijn, was de zee het element geweest waarop hij het meest bivakkeerde. Hij herinnerde zich die morgen, hoe gek hij altijd zelf op een vacantie geweest was,, vooral op de grote vacantie. Hoe het vferlangen veel avonturen te beleven hem toen al deed uitzien naar het Westen, waar de zee lag, die grote plas, die' op zoveel Hollandse jongens een geweldige bekoring uitoefende en'in het ruime hart van havenmeester Brandsma een grote plaats veroverd had. Juist omdat bij zelf zo goed voelde wat vroeger een vacantie voor hem EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING :ÉN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING geweest was, kon hij zich zp goed indenken, welk een geweldige teleurstelling het voor de jongens geweest moest zijn, al hun plannen zo ineens in duigen te zien vallen, ’t Was waar, zij hadden de tegepslag dapper gedragen, maar dat nam niet weg, dat zij nu voor de moeilijke vraag zaten op welke wijze zij hun vier vrije weken moesten doorbrengen om de teleurstelling van de niet doorgegane Engelse reis een beetje te vergeten. En ómdat havenmeester Brandsma zijn jongen en diens vriend graag een prettige vacantie gunde, piekerde hij. onder het grote vraagstuk mee. Hoe langer hij er over nadacht hoe meer oplossingen hij trachtte te vinden, hoe duidelijker het hem werd, dat het niet zo gemakkelijk zou gaan een plan te maken dat enigszins in de schaduw zou kunnen staan van de mislukte tocht naar Engeland. Een wonder was het dus niet, dat de vader van Kees helemaal niet vrolijk keek. Met een zucht liet de vader van Kees zijn blik over het glinsterende water gaan, als wilde hij daar zoeken wat hij meende nodig te hebben om zijn zoon en diens vriend een prettige vacantie te bezorgen. Kees’, vader zocht een plan, een vondst, een idee, waarmede hij de beide jongens de ervaren teleur$telling zou kunnen doen vergeten. Op het water was dit natuurlijk niet te vinden. Rustig gleed het voorbij naar de verre zee, die verlokkend wenkte achter de bocht die de rivier Westwaar^s maakte. Hier en daar lag een scheepje rustig te wachten voor het ondernemen van een nieuwe tocht door de brede rivier van het waterrijke Nederland. Statig, als een zwaan in een parkvijver, gleed een grote grijze passagiersboot voorbij. Onwillekeurig, ondanks zijn zorgvolle gedachten, gegrepen door het machtige schouwspel dat zich voor zijn ogen vertoonde, volgde havenmeester Brandsma met zijn blik het grijze schip. Plotseling maakte hij een beweging die enige schrik verraadde. Zijn ogen rustten nu niet meer op het statige schip, maar op een ouwe loods, die een honderdtal meters bezijden het havenhoofd langs de Maaskant stond. Hoe langer de havenmeester naar die vervallen loods keek, die er in het vinnige zonlicht EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING uitzag als was zij gloednieuw, hoe meer zijn ogen de glans terugkregen die zij doorgaans hadden. Het was aan geen twijfel onderhevig dat de havenmeester een ontdekking gedaan had, een ontdekking, die de oude vrolijke trek weer op zijn gelaat bracht. Kon een ouwe schuur, al werd zij dan ook door een zomerzonnetje gekleed in een gewaad mooier dan zij van nature bezat, dit wonder verwekken? Bepaald wel. Want met grote stappen liep Brandsma naar zijn kantoor en spoedde zich, na daar een boodschap aan zijn ondergeschikte te hebben achtergelaten, zo mogelijk met nog grotere stappen in de richting van het notarishuis, waar hij wist dat de beide jongens zich moesten bevinden. Het leek hem zelfs dat het belletje waarop hij drukte om binnen gelaten te worden, vrolijker tikte dan het de laatste dagen gedaan had. En toen de dienstbode van mevrouw Bakker hem binnengelaten had en hem bij de werkkamer van den notaris bracht, stond er op zijn gelaat zoveel uitbundige vreugde te lezen, dat notaris Bakker hem vragend aankeek en vroeg of hij soms een prijs uit de loterij gewonnen had. „Helemaal niet, vriend”, antwoordde de vader van Kees. „Je weet dat ik verbazend ongelukkig ben in dat werk.” „Je hebt toch in ieder geval iets bijzonders; anders zou'ik me al sterk moeten vergissen.” „Dat heb ik. Luister maar!* De beide he'eren verdiepten zich nu in een gesprek, dat aan de levendige gebaren te zien, verbazend interessant moest zijn. Het gesprek werd besloten met een aantal telefoontjes. En toen dat allemaal eenmaal achter de rug was en de heren een sigaar aangestoken hadden, zag de notaris er net zo opgewekt uit als de havenmeester. Gewichtig, of zij plotseling een nieuw werelddeel ontdekt hadden of een hemellichaam waarvan het bestaan in de verste verte nog niet werd vermoed, traden zij de huiskamer binnen waar zich de geschiedenis herhaalde. Veel gebaren, veel levendige gebaren, geheimzinnig gefluister en tot slot opgewekte gezichten. Het was dus helemaal geen wonder dat de jongens erg vreemd ópkeken, toen zij de kamer binnen- EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING traden, na een seintje gekregen te hebben dat zij verwacht werden, en daar drie volwassen mensen ontmoetten met gezichten waarop kinderlijke vreugde te lezen stond. „Een buitenkansje gehad, vader?”, vroeg Kees aan zijn vader. „Ik geloof het wel, jongen.” „In ieder geval heeft jou vader een gelukkige gedachte gehad”, voegde de notaris er aan toe. . „Hebben wij met die gelukkige gedachte iets te maken, mijnheef Brandsma?. , vroeg Hans, de vader van zijn vriend' strak aankijkend. „Natuurlijk. Anders hadden wij jullie niet behoeven te roepen.” „Waar waren jullie mee bezig toen ze je kwamen roepen?”, vroeg de havenmeester, die brandde van nieuwsgierigheid om zijn ontdekking te vertellen. „Eerlijk gezegd liepen wij ons in de tuin een beetje te vervelen, vader.” „Nog niets gevonden zeker?” „Het is niet gemakkelijk”, zuchtte Kees, als antwoord op de vraag van den havenmeester. Tot hun verwondering zagen de jongens hoe er een geheimzinnig lachje over het gelaat van de drie samenzweerders gleed. „Hebt U met zijn drieën iets uitgebroed?”, vroegen zij. In de toon die door die vraag schemerde, beluisterden de ouders de hoop dat het aan de volwassenen mocht rijn gelukt hun een denkbeeld aan de hand te doen, dat van de grote vacantie nog iets bijzonders zou weten te maken. De vader van Kees wilde de jongens niet langer in het onzekere laten en nam het woord, „Maak je maar niet druk meer, jongelui. Ik geloof dat ik jullie een prettige vacantie kan bezorgen.” Nu begonnen de gezichten van Kees en Hans te, glimmen van plezier, zodat als er op dat ogenblik een vreemdeling was binnen gewandeld, het gehele gezelschap de indruk had gemaakt van erg veel genoegen te hebben. EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING „Vertel eens gauw wat U meent”, drongen zij aan. De havenmeester zette zich op zijn gemak neer en begon te vertellen. „Kennen jullie de oude boetschuur, die even bezijden het havenhoofd langs de Maas staat?” „Ja, natuurlijk, die kennen we, vader.” . „Goed. Ik stond vanmorgen op het havenhoofd over jullie’s mislukte vacantie na te denken, en zag toen opeens wat een prachtige gelegenheid je bij die boetschuur hebt om een vacantie door te brengen. Het ding staat al jaren leeg; het is wel eert beetje bouwvallig geworden, maar met een paar uur werk is zij wel zo in orde te brengen dat er gebivakkeerd kan worden.” „Wilt U ons een week of vier in die ouwe schuur opsluiten?”, vroeg Kees, een beetje teleurgesteld. „Ja. Misschien hebben jullie er nog nimmer opgelet, hoe mooi het daar is. Zo je weet staat die schuur op een terrein dat wel een kilometer of tien lang is. Het is rijk begroeid met mosjes en het wemelt er van planten en vogels. Een paar meter bij de loods vandaan is een put, die uitstekend drinkwater oplevert. Denk eens, wat een ideale omgeving voor een rustige en gezonde vacantie. Je kunt er op de prachtige grasvelden die je er hebt alle takken van sport beoefenen. De rivier geeft volop gelegenheid om te zwemmen. Een boot om te zeilen, te roeien of te visseh is er tot je beschikking. Mijn poesje wat wil je nog meer?” Het plan dat de havenmeester met veel geestdrift in zijn stem uitgelegd had, scheen de jongens maar weinig te bekoren, Het was allemaal wel waar wat de havenmeester daar vertelde, maar het whs gewoon. Duizenden hadden zoiets al eens meer gedaan. Als het nu nog een kamp kon worden in een vreemde streek, dan zou het heel wat anders wezen. Maar zo dicht bij huis, een uurtje lopen bij je gewone omgeving vandaan, dat leek heus niet zo begeerlijk. Het was verre van opwindend. Havenmeester Brandsma bemerkte wel, dat het de jongens niet meeviel, Hij riep den notaris en diens vrouw te hulp en er EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING ontwikkelde zich nu een vinnig gesprek. De drie ouders deden al hun best om de beide jongens duidelijk te maken, dat een kamp in een omgeving, die je goed meende te kennen, maar die ongetwijfeld verrassingen zou opleveren als je je er wat beter in verdiepte, niet zo gewoon was als zij wel meenden. De beide vrienden op hun beurt trachtten hun ouders duidelijk te maken dat zo’n kamp helemaal niet strookte met de verbijsterende dingen die zij gedroomd hadden te zullen beleven. Heus jongelui , zo besloot de havenmeester zijn betoog, „een week of vier aan het water is het mooiste wat je je kan indenken. De rivier is geen dag eender. Je zeilt met een beetje gunstig weer met je boot zo naar Hoek van Holland. Wat moet je meer! Vier weken in de onmiddellijke nabijheid van water en bos....” „Bos?”, zei Hans geringschattend, een ogenblik alle beleefdheid uit het oog verliezend. „Nu ja, ik overdrijf misschien een beetje met mijn pogingen jullie voor mijn plan te winnen, maar de wilgen zijn daar welig opgeschoten. Het lijkt hier en daar werkelijk wel wat op een bos. Wil je wel geloven, dat ik zélf wel zin zou hebben om eens een poosje daar te kamperen.” Havenmeester Brandsma kon praten wat hij wilde, de jongens lieten zich niet vangen, zodat ze die morgen niet tot een oplossing kwamen. „Gaan jullie vanmiddag eerst maar eens poolshoogte nemen. Je kunt vrij over de schuur en het terrein beschikken. Het is ons gelukt, van den eigenaar daartoe toestemming te krijgen.” Zo waren de laatste woorden van Kees’ vader. De jongens beloofden, dat zij in ieder geval eens een kijkje, zouden nemen. Diezelfde middag al trokken zij er op uit. Niet ' omdat zij ook maar een ogenblik meenden dat de havenmeester wel eens gelijk kon hebben, maar meer omdat zij voelden dat ie beleefdheid eiste dat zij het plan van Kees’ vader zo maar liet naast zich neer konden leggen. De eerste indruk was allergunstigst, Kees vader had niet te veel gezegd. Het terrein EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING - waarop 3e oude boetschuur stond, was zoals reeds gezegd, een kilometer of tien lang en ongeveer een kilometer breed. Het was een zogenaamd opgespoten terrein, waarop het gras welig groeide en ontelbare wilgenbomen, wonderlijk en zond,er enige regelmaat, hier en daar als uit de grond gesprongen waren. De jongens onderzochten eerst het gehele terrein en ontdekten al spoedig wonderlijk mooie plekjes. Hier en daar waren de wilgen in een grote kring gegroeid en brachten zo een ruim stuk grasveld in een weldadige schaduw. Op het gehele terrein was het zo stil, zo totaal vreemd, dat je, als je er eenmaal een poosje vertoefde, geen flauw besef meer had waar je eigenlijk de bewoonde wereld móest zoeken. Wel het meest kwam dit nog, omdat langs de Maaskant de bomen even gretig gegroeid waren als op het overige gedeelte van het terrein. „Het zal hier ’s avonds geheimzinnig zijn, Hans”, zei Kees, na een onderzoekingstocht over het uitgestrekte terrein. „Het valt me geweldig mee. Als we willen, kunnen we hier of daar tussen de wilgen een tent opzetten om een bivak op te slaan. „Ik begin er wel wat voor te voelen”, antwoordde Kees. „Vader heeft gelijk gehad. Laten wij eens naar de rivier gaan kijken.” De beide vrienden zochten de rivierkant op en slaakten een kreet van bewondering, toen zij de zoom van het terrein hadden bereikt. Want voor hun ogen vertoonde zich een schitterend schouwspel. Breed en machtig stroomde het water van de Nieuwe Maas voor hun ogen voorbij. De zon toverde gouden lichtjes op de kleine glofjes. Vrolijk dansten een paar schuiten voorbij en het kleine pittige bootje van het overzetveer naar de Vondelingenplaat, dat pas een enkele maand dienst deed, gleed zo brutaal en vinnig door het water, dat de jongens er geboeid naar keken. Het zou een genot wezen, hier rustig tegen de glooiing te liggen kijken naar het voorbij varen van de tientallen schepen die hier ongetwijfeld dagelijks voorbij voeren. EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING En als zij eens erg gelukkig waren en er zou eens een boot van de Lloyd uitvaren, ’s avonds, zoals gewoonlijk met vele lichten op, dan zouden zij zich kunnen verbeelden in een sprookjeswereld te leven 1 „Laten wij voordat wij beslissen eerst eens naar de schuur gaan kijken , stelde Hans voor, merkbaar onder de indruk van hetgeen zij voor zich zagen. „Dat zullen we doen. De schuur heeft een goeie kans ons toekomstig tehuis te worden. Welgemoed en met veel meer belangstelling dan zij gekomen waren trokken de beide vrienden nu naar de oude vervallen schuur, waar in gfeen jaren, naar men tenminste veronderstelde, een menselijk wezen een voet gezet had. Het terrein was in vroegere jaren bestemd geweest om de netten te drogen van de schepen, die in de geboorteplaats van Kees en Hans eens een grote bron van inkomsten waren geweest. De rederij die het terrein in eigendom had gekregen was echter, als zovele van haar collega’s, in de branding van deze ongunstige tijd verloren gegaan, zodat de terreinen en de schuur die vroeger dienden om de nettenboetsters een onderdak te verschaffen, waardeloos en renteloos lagen. Het uiterlijk van de loods was voor de jongens niet aanmoedigend. De wanden bestonden uit geteerde planken, zogenaamd gepotdekseld over elkaar heengelegd. Zij hadden hier en daar sterk door de jarenlange verwaarlozing geleden. Op de wanden rustte een hoog, met rode pannen gedekt dak. Een vrij brede deur gaf toegang tot het inwendige, terwijl een aantal groen geverfde ramen voor het licht zorgden en het bijna triestige geheel toch nog een fleurig tintje gaven.,Voor de deur, op enkele meters afstand, als soldaten in het gelid, stonden een rijtje hoge populieren. „Het ziet er toch hens niet zo kwaad uit”, meende Kees; ha met een kennersblik de omtrek van de schuur opgenomen te hebben. „Het lijkt mij ook niet slecht”, antwoordde Hans, „Als het EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING er binnen in de schuur nu ook maar een beetje behoorlijk uitziet!” „Dat zal wel niet zo mooi wezen. Met een beetje goeie wil knappen wij dat zelf wel op. Een gelegenheid om te zitten en te slapen lijkt me voldoende. Ik denk dat we toch het meest in de openlucht zullen bivakkeren.” „En eten koken?”, vroeg Hans opeens met een verschrikt gezicht, want hij was een geweldige liefhebber van lekker eten. „Dat doen wij natuurlijk niet”, antwoordde Kees. „Qeen eten koken?” > „Een broodje met kaas is voldoende.” Het gelaat van Hans vertoonde nu sporen van een geweldige afkeer. „Daar komt niets van in, mannetje!”, zei hij toen. „Als we geen eten koken, blijf ik liever thuis.” # Kees sloeg zijn vriend lachend op de schouder en zei: „Dat doen we natuurlijk wèl. Op een houtvuurtje kookt het wat lekker. Er spoelt hier langs de Maas een hele boel dood hout aan, dat in het zonnetje in een ommezientje droog is.” Hans’ gezicht klaarde helemaal op en evenals Kees kreeg hij voor het plan van den havenmeester al meer en meer bewondering. Er was al zelfs een zekere geestdrift te bespeuren in de draf, waarop de beide vrienden naar de loods snelden om het innerlijk eveneens aan een grondig onderzoek te onderwerpen. „De deur is dicht, Kees”, riep Hans, die het eerst bij de schuur aangekomen was. „Jo dat k&n niet. Ik wed dat er nooit een slot op de deur gezeten heeft”, antwoordde Kees, ook bij de loods komend. „Dat denk je maar. Er zit zelfs een nieuw slot op!” Kees kwam al gauw tot de ontdekking, dat Hans gelijk had. De deur van de loods was gesloten met een slot dat zo op het eerste gezicht splinternieuw was. „Het kan er hoogstens maar een paar dagen inzitten”, verklaarde Kees, het slot nauwkeurig onderzoekend. EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING „Jammer. Nu moeten wij helemaal weer terug om de sleutel te halen.” Er zat inderdaad niets anders op en welgemoed togen de jongens naar de stad om de sleutel van de schuur bij den eigenaar te gaan halen. „Wij zullen maar gelijk bij den baas zelf aanlopen”, meende Hans. „Natuurlijk, dat spaart een heel eind lopen uit.” Het was niettemin toch nog een goed uur lopen naar de stad, wat in het hete namiddagzonnetje een grote hoeveelheid zweetdruppels kostte. Onderweg namen zij het besluit dat, als de schuur niet al te veel tegen viel, zij het experiment maar zouden wagen. „Ik geloof dat wij het er best een paar weken zullen uithouden”, zei Kees, topn zij bij den eigenaar van hun aanstaand kampeerterrein aangekomen waren. „Ik ben er ook vrijwel zeker van", antwoordde Hans. Aan het loket van het grote kantoorgebouw vertelden zij wat zij wensten. Zij werden binnen gelaten in het privékantoor. Na ongeveer een minuut of tien gewacht te hebben, kwam de eigenaar zelf bij hen. „Jullie komen om de sleutel van de boetschuur?”, vrpeg hij toen, en de jongens meenden te horen dat er enige verwondering in zijn stem klonk. En tot hun stomme verwondering vervolgde de eigenaar: „Er is nooit een sleutel van de schuur geweest. Vroeger werd zij altijd gesloten met een hangslot. Maar sinds zij niet meer wordt gebruikt, heeft de deur maar los aangestaan,” Hans maakte zich reeds gereed om met een zekere heftigheid te beweren dat mijnheer zich moest vergissen, want dat de deur wel degelijk met een sleutelslot geslóten was en dat het slot zelfs niet langer dan een paar dagen in de deur kon zitten. Doch was Hans, net als Kees, verbaasd geweest bij het vernemen dat de eigenaar niet in het bezit van een-sleutel was, die verbazing was niets vergeleken bij de grenzeloze verwon- EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING dering die zich op het gelaat van Hans vertoonde toen hij Kees hoorde zeggen: „Dan moeten wij ons bepaald vergist hebben, mijnheer. Neemt U ons niet kwalijk dat wij U gestoord hebben. Qa je mee, Hans?” Voor Hans van zijn grenzeloze verbazing bekomen was, stond hij al weer op de straat en staarde Kees'met open mond aan, „Wat betekent die flauwe kul nou allemaal?”, vroeg hij tenslotte, nadat Kees hem in een stille straat gebracht had. „Dat zou nu we eens een hele boel kunnen betekenen”, antwoordde Kees geheimzinnig. „Vertel eens op. Waarom zei je tegen mijnheer Blank, dat wij ons vergist moesten hebben? Je hebt toch met je eigen ogen gezien, dat de deur gesloten was met een echt slot?” „Juist daarom.” Hanis begreep er nu helemaal niets meer van, „Als je me nu niet gauw....” „Kijk eens”, zo begon Kees gewichtig, „de eigenaar schijnt niet te weten dat er een slot op de deur zit. Het is dus logisch dat een ander zich de moeite moet hebben getroost om op een vervallen schuur een nieuw slot te bevestigen. Wat kon iemand anders dan den eigenaar drijven zich zo over een paar ouwe planken en een dak te ontfermen?” „Je zou bijna zeggen dat daar iets achter zltl” „Begrijp je me nu? Daarom zei ik dat wij ons vergist moesten hebben. Wij zullen proberen of we niet achter dat geheim kunnen komen.” „Je wilt dus daar onze vacantie gaan doorbrengen?” „Vind je niet, dat het nu helemaal wel té doen is?” „Bedoel je werkelijk, dat er avontuur achter zit?” „Waarom niet? Een ouwe schuur met een nieuw slot en een eigenaar die nergers vanaf weet — wel, het belooft een compleet drama te worden I” „Ik heb je zelden zo geestdriftig gezien, Kees”, zei Hans plagend, EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING „Dat kan wel. Laat mij nu ook eens een keer geestdriftig zijn. Of is avonturen ruiken speciaal jou vak?” „Helemaal niet. Ik mag lijden dat je gelijk hebt. Dan hebben wij tenminste geen strop aan de business van Mr. William.’- „Juist. Laten wij nu onze vaders gaan vertellen dat wij de zaak onderzocht hebben en bereid zijn het risico van de onderneming op ons te nemen”, stelde Kees, min of meer deftig doend voor. „Niets vertellen van die sleutel geschiedenis?” „Natuurlijk niet.” „En hoe moeten wij er in komen?” „Je denkt toch niet dat twee leerlingen van de hoogste klasse van de Ambrachtsschool veel moeite zullen hebben met zo’n ordinair slot?”, vroeg Kees. „Als wij er maar geen kwaad mee kunnen”, antwoordde Hans voorzichtig. „Welneen. De eigenaar weet zelf niet eens van een slot af, Degene die dat slot op die deur gemaakt heeft, heeft helemaal geen eigendomsrechten op de loods. Die hebben wij wel, nog wel voor vier Weken. Wij zullen ons toch niet door zoiets onzichtbaars als dien slotenaanbrenger laten weerhouden zeker?” Hans liet zich overtuigen en zij spraken af dat zij de rest van de dag zouden gebruiken om de verschillende kampbenodigheden in orde te brengen, aan te schaffen of op te zoeken. De andere morgen vroeg zou dan het avontuur beginnen, „Denk er aan, Hans, thuis ook mondje dicht 1” „Natuurlijk!” De ouders van de beide vrienden konden niet vermoeden dat het geestdriftig verslag dat de jongens van de omgeving waar zij de vacantie gingen doorbrengen gaven, een geheel andere oorzaak had dan zij wel dachten. Pas veel later zouden zij daarvan op de hoogte worden gesteld. Maar toen zaten de vrienden gewikkeld in een avontuur zo geheimzinnig, dat zij er jaren later nog met gretigheid en ook wel met een lichte huivering aan zouden terugdenken, Voorlopig wist niemand iets EEN ALLERGELUKKIGSTE OPLOSSING van wal er in de toekomst zou gaan gebeuren af, behoudens dan de ontdekking van het slot in de schuurdeur. De ouders van de jongens hadden helemaal geen flauw begrip van wat er komen zou. Zij waren alle vier gelukkig, dat de jongens met zoveel ijver en geestdrift aan het plan van den havenmeester gehoor gegeven hadden 2 HOOFDSTUK III EEN WONDERBARE ONTDEKKING R rpct \70ti rlP rlorr nn n-oon f.+nlrlr«M J „ 11 _ ^ ▼▼ wi iuui\w/ \i\l WM I ULIVIMMNJ kampbenodigheden bij elkander fe krijgen. De beide vrienden Hans en Kees kwamen tot de ontdekking, dat zij een afgrijselijke hoop dingen nodig hadden als ze een week of vier buitenshuis wilden doorbrengen. Want toen zij een uur of wat bezig geweest waren, leek de katnér van Hans wel een’ uitdragerij. Het was een complete ruïne van potten en pannen, jassen, dékens, sokken, schoenen, rollen touw, glazen, flessen en boeken, Alles lag schots en scheef door elkaar op de grond, op de tafel, op het bed van Hans, op de stoelen en op de schoorsteenmantel. Een mandoline lag eenzaam tussen een paar zwembroeken en een veldfles op de tafel en op de schoorsteenmantel prijkte een Engels woordenboek naast een hlik vactp cnirïfnc aan aan — ~ i VVU Wil voetbalschoen. De wonderlijkste dingen bleken aanwezig te zijn en de meest noodzakelijke nergens te vinden. „Als ’t zo doorgaat, Kees, zijn wij nog in geen drie weken klaar met pakken”, zuchtte Hans, vergeefse pogingen in het werk stellend om een pot met augurken in een weerspannige koffer te duwen. „Hou nou eens even je snuit”, mopperde Kees. „Je ziet toca wel dat ik bezig ben met een pak beschuiten. Als je nog één kik geeft, eet je in ’t kamp niets dan kruimels.” Hans zweeg. Niet omdat hij zo bang was in ’t kamp alleen kruimels te eten te krijgen, maar omdat hij tot zijn grote ontsteltenis zag, dat er met zijn gemartel om de fles augurken in de koffer te krijgen een stuk roomboter terecht gekomen was in een pot groene zeep. Met een schuwe blik op Kees, haalde hij de boter uit de zeep en veegde die met zijn zakdoek zo goed mogelijk schoon. Hans was er wel van overtuigd dat de boter er niet smakelijker op geworden was, maar dacht vrijwel hardop: „Dat komt in ’t kamp wel weer in orde. Vieze varkers worden niet vet.’ EEN WONDERBARE ONTDEKKING „Zei je wat?”, vroeg Kees, een wantrouwde blik op Hans werpend. „Niets, niets, maak je maar niet zenuwachtig”, foeterde Hans, die zich er aan ergerde dat hij een beetje hardop gedacht had.Tegelijk wierp hij de koffer met een slag dicht, luisterde even naar een verdacht gerinkel dat uit de gesloten koffer kwam en vroeg zich toen af welke zonderlinge combinatie er in ’t kamp uit de koffer te voorschijn zou komen. Hij was er evenwel van overtuigd, dat er aan een eventuele schade toch niets meer te veranderen was, haalde daarom de schouders op en begon aan een ander karwei. De helft van de avond ging zwoegend voorbij. Grote zweetdruppels parelden op hun voorhoofd. De rommel minderde niets, ’t Leek wel of zij, hoe meer zij pakten in hoe groter bende kwamen te zitten. Dit duurde tot de moeder van Hans naar boven kwam om eens te kijken hoe ver de jongens met hun spulletjes gevorderd waren. Zij sloeg bij het zien van de heidense bende van verbazing de handen in elkaar. „Wat willen jullie in ’s hemelsnaam allemaal meenemen?”, vroeg zij toen, terwijl zij wees op de stapels koffers en pakken, die over de gehele vloer verspreid lagen. Hans keek zijn moeder een beetje schuchter aan en zei: „Niets meer dan wij denken nodig te hebben.” . „Wat zit er allemaal in dat pak?”, vroeg zij, een groot pak uit een hoek halend. Hans krabde zich achter het oor en antwoordde: „Ik weet het heus niet meer, moedertje. Dat zullen wij in ’t kamp wel uitzoeken.” Mevrouw Bakker schudde het hoofd. „Daar deugt niets van, jongetjes”, ging zij op onderwijzende toon verder. „Jullie nemen veel te veel mee. ’t Lijkt wel of je een wereldreis moet gaan maken.” „Denkt U dat wij dit allemaal niet nodig hebben?”, vroeg Kees hoopvol, want hij moest van dat sjouwen met al die koffers en pakken niets hebben. EEN WONDERBARE ONTDEKKING „Wel neen, Kees. Kijk nu eens hier, Wat is dat? Een lege gemberpot. Wat moeten jullie nu toch ginds met een lege gemberpot doen?” „Bloemetjes in zetten”, antwoordde Kees, nu toch ook wel een beetje beteuterd. „Domme jongens, ’n Leeg jampotje heb je in een paar dagen. Dat is net zo geschikt.” Zo wees mevrouw Bakker hen terecht. „En hier”, vervolgde zij, „is dat van jou Kees? Een vloeier en een presse-papier. Wat heb je nu in ’s hemelsnaam aan die dingen daar aan de Maaskant?” Kees raakte nu helemaal in de war. ’t Was waar, mevrouw had gelijk. Zij hadden met hun dolle kop zo maar ingepakt wat hen het eerst in handen kwam, zonder zich af te vragen of die dingen nu allemaal wel beslist noodzakelijk waren. Zowel Kees als Hans voelden zich hoe langer hoe kleiner worden, toen zij zagen hoe mevrouw Bakker de koffer en pakken een voor een controleerde en er de zotste dingen uit te voorschijn toverde. Zij werden alle twee vuurrood van schaamte, toen zij zagen hoe er uit één der pakken een bromtol te voorschijn kwam. Een stuk speelgoed, waarmede Hans zich in zijn kinderjaren vermaakt had en dat al jaren gedeukt en waardeloos in een kast gelegen had. Zij zagen hoe mevrouw Bakker met stomme verwondering naar het gehavende speeltuig keek, toen in lachen uitbarstte en daarom ijlings de trap afvluchtte naar beneden. „Wat zeg je er nou van?”, vroeg Kees, met een gezicht of hij zo juist een standje gehad had van een keukenmeisje. „Qekke boel hier, Kees”, antwoordde Hans grinnekend. „Wie neemt er nou ook een bromtol mee naar een Kamp?n „En jij dan. Jij met je vloeier en je presse-papier!” Doch het komische van de situatie waarin zij zo plotseling verkeerden won het van hun ergernis en weldra lagen zij midden in de bende te brullen van het lachen. Zo vonden hen mevrouw Bakker en mevrouw Brandsma, de beide moeders. Zij joegen de jongelui naar beneden met de mededeling, dat EEN WONDERBARE ONTDEKKING zij nergens voor deugden en dat zij zelf het zaakje wel eens vlug in orde zouden brengen. Stom gelukkig daalden de beide helden de trap af en zochten de tuin op waar zij hun vaders vonden, die op hun gemak een pijp rookten op een bank, genietend van de prachtige zomeravond. „Zo jongelui, weggejaagd?”, vroeg de notaris ondeugend. „Eerlijk gezegd wel, mijnheer”, antwoordde Kees. „Hans kon niet scheiden van zijn bromtol.” „En hij wilde een presse-papier meenemen als hoofdkussen”, pareerde Hans. De beide heeren vroegen opheldering en lachten, toen zij vernamen wat er op de kamer van Hans ingepakt was. „Enfin, jullie boffen nu. De twee moeders zullen jullie spulletjes wel netjes in orde krijgen”, meende de havenmeester. Daar twijfelden Hans en Kees ook niet aan, Zij hadden drommels goed begrepen, dat zij de zaak helemaal verkeerd aangepakt hadden en dat alleen een paar vrouwen, die door verhuizingen en schoonmaken daarin ervaring hadden gekregen, de reddeloze rommel weer in ’t reine konden brengen. Hans dacht nog wel even met een benauwd hart aan de roomboter, die in zulke nauwe aanraking was gekomen met de groenezeep, maar stelde zijn hart gerust met de hoop dat de beide moeders die ene koffer over het hoofd zouden zien. De vernedering en vooral de spot, die hij van Kees en de beide moeders te verduren zou hebben als zijn geknoei voor de dag kwam, wilde hij maar liever ontgaan. De rest van de avond brachten zij door in de tuin. Pas ver nadat de duisternis ingetreden was kwamen de dames beneden. Om beurten probeerden zij de vaders van de jongens een beeld te geven van de ontzaglijke verwarring die zij in de kamer van Hans hadden aangetroffen. „Als ’t nu maar in orde is”, viel de notaris de dames lachend in de rede. < yerontwaardigd stoven de beide dames op, Wat dacht de EEN WONDERBARE ONTDEKKING notaris wel? Dat twee vrouwen die er op uit gingen orde in de chaos te brengen terug zouden komen zonder geslaagd te zijn? De notaris haastte zich te vertellen, dat hij geen ogenblik getwijfeld had aan de prestatie’s van de dames. Bij deze verontschuldiging kregen hun ogen een mildere glans, om even later weer gevaarlijk te flikkeren toen de havenmeester vroeg of er deze avond misschien nog thee te bekomen was. Zij wierpen vernietigende blikken op den havenmeester, doch wisten zich te beheersen en met een zekere waardigheid verlieten zij de tuin, om zich naar de keuken te begeven. De mannen en de jongens bleven in de tuin, waar zij zich verkneuterden over de zichbare verontwaardiging van de dames. Doch toen een half uur later het gehele gezelschap weer in de tuin bijeen zat, zich te goed doende aan een heerlijke kop thee, toen was de ellende van het pakken van het programma afgevoerd. Eventjes dachten de jongens er aan, dat zij de volgende avond, wel niet ver, maar in ieder geval toch van huis zouden zijn om de nacht buiten door te brengen. Vreemd, naast het opwindende gevoel dat het aanstaande kamperen hun gaf, maakte zich toch ook een weemoedig gevoel van hen meester. De gehele onderneming was verschikkelijk eenvoudig, maar toch, er was iets dat hen Stil maakte. Zij waren alle twee blij, toen de havenmeester zijn pijp uitklopte en te kennen gaf dat het tijd werd op te stappen, ’t Zou weer vroeg dag zijn voor hem en ook de jongens zouden wel niet tot tien uur op hun bed blijven liggen. „Zes uur gaan we weg”, haastte Kees zich te verklaren. „Vast niet later”, voegde Hans er onmiddelli-jk aan toe. Het gezelschap nam daarop van elkander afscheid. Kees ging met zijn ouders naar huis en Hans wierp, alvorens in bed te stappen, nog een blik op de bagage die de dames keurig verzorgd hadden en stond verbaasd over de bescheiden omvang die de pakken gekregen hadden. Tot zijn grote verlichting zag hij dat de koffer met de boter en de zeep nog op de oude plaats EEN WONDERBARE ONTDEKKING stond en dus vermoedelijk aan het critisch oog der beide dames ontsnapt was. „Zoveel te beter”, mompelde Hans, terwijl hij zich ontkleedde. Hij wierp nog een blik uit het venster. De havenkade lag volkomen verlaten. De weinige schepen lagen roerloos en donker onder ,«de lichte nachtelijke hemel. De maan glansde goedmoedig en alleen het gerommel van een zich verwijderde goederentrein verbrak de nachtelijke stilte. Hans nam zich vöor eens heerlijk te liggen denken aan de prettige dagen die ze tegemoet gingen, maar toen hij een paar minuten onder de dekens lag, vergat hij dat voornemen volkomen, want toen maakte de slaap zich van hem meester en snurkte hij spoedig als een os. ’s Morgens om zes uur waren de jongens gereed om het nieuwe avontuur te beginnen. De havenmeester, die ondanks het vroege uur met zijn vrouw naar het notarishuis gekomen was, had gezorgd voor een wagentje, waarop de bagage van de jongens vervoerd zou kunnen worden. Nadat de wagen opgeladen was, namen zij hartelijk afscheid van hun ouders en begonnen de tocht naar het kampeerterrein. Kees duwde en Hans trok vooraan de wagen. Op de hoek van de havenkade bleven zij even staan om nog eens voor het laatst hun ouders toe te wuiven, di$ op de stoep van het notarishuis de vertrekkende jongens nakeken. Toen pas slaakte Kees een zucht van verlichting en zei: „Ziezo, dat is achter de rug. Hoe staat het er mee, Hans? Schik in het geval?” „Reuze. Wil jij nog terug?” „Ik dénk er niet aan. Alleen om die kwestie van die gesloten schuurdeur op te lossen was ik al gegaan”, antwoordde Kees geestdriftig. Ja, die sleutel! Dat was wel in de allereerste plaats de reden reweest waarom zij zo opeens op het plan van havenmeester Brandsma waren ingegaan. Gedurende al de voorbereidingen die getroffen moesten worden om eenmaal in het kamp aan- EEN WONDERBARE ONTDEKKING gekomen geen gebrek te lijden, was die geheimzinnige sleutelgeschiedenis helemaal op de achtergrond gedreven. Maar nu zij, met iedere stap die zij deden, nader tot het nieuwe avontuur kwamen, kwam het zonderlinge van die gesloten schuurdeur weer in volle omvang naar voren. „Ik ben nieuwsgierig hoe die schuur er van binnen uit zal zien, Kees”, zei Hans, terwijl hij een stevige ruk aan het touw gal, waarmede hij de wagen voorttrok. „Ik niet minder. Maar als je wilt dat ik die schuur in een behoorlijke gezonheidstoestand bereik, moet je niet zo hard aan dat touw trekken. Ik kan je niet bijbenen, kerel”, antwoordde Kees mopperend. „Je moet maar leren een beetje op te schieten. Ik heb al lang genoeg van dat gesjouw met die wagen.” „Dat komt omdat je niets gewend bent”, plaagde Kees. „Ik zou maar een beetje mijn spieren oefenen, want wie weet wat voor een boeman wij straks in die schuur zullen vinden.” „’t Zal wel loslopen. Ik ben bang dat jij je er te veel van voorstelt. Wil ik je eens wat zeggen, Kees?” „Ja, doe dat eens.” „Als het blijkt dat er niets bijzonders met die sleutel aan de hand is, gooi ik je in de Maas.” „Poe.... niet zo’n drukte, jochie! Ik ben er zelf bij.” Zo pratend en elkander plagend trokken de jongens de wagen de havenkade uit en de Qalgkade in. Aan het eind van de Galgkade bevond zich het terrein waar zij moesten wezen. Alles bij elkaar was het maar een klein uurtje bij de stad vandaan, „Wat zullen wij doen, Kees?”, vroeg Hans, toen zij bij de ingang van het terrein aangekomen waren, tegelijkertijd het touw van zijn schouder werpend. „Hoe bedoel je?” .M „De wagen het terrein oprijden of de bagage hier vandaan naar de schuur dragen?” „Ik denk dat we het beste de wagen hier kunnen laten staan, f EEN WONDERBARE ONTDEKKING Op dat gras kom je met een zwaar beladen wagen niet zo ge* makkelijk vooruit”, stelde Kees voor. Hans ging op het voorstel van Kees in, omdat hem dat inderdaad verstandiger leek. „Wat doen wij met de lege wagen?”, vroeg hij voor zij begonnen met het afladen. „Die zal vader hier vandaan laten haden. Daar behoeven wij ons dus niet om te bekommeren.” Het overbrengen van de pakken zou weinig moeilijkheden opleveren. Het terrein dat, zoals reeds gezegd, begon daar waar de Galgkade eindigde, was van de weg alleen gescheiden door een doodgewoon houten hek, dat blijkbaar nooit de weelde van een slot gekend had. De eigenaar van het terrein scheen zo weinig om zijn bezitting te geven, dat hij het niet de moeite waard gevonden had voor een behoorlijke afschuiting zorg te dragen. Alleen het onvermijdelijke bordje Verboden Toegang Art. 461 Wetboek van Strafrecht, moest dienen om eventuele nieuwsgierige wandelaars van het veld af te houden. „Erg vrij zullen wij daar wel niet zitten, Kees”, zei Hans, een blik op het eenvoudige hek werpend. „Waarom niet?”, vroeg Kees onnozel. „Wel, omdat een ieder die daar zin in heeft het terrein op kan komen.” „Wat zou dat? Laat maar komen wat wil”, antwoordde Kees onverschillig. Hans ging er niet verder op door. ’t Kon ook hem niet veel schelen. Als er al te veel nieuwsgierigen zouden komen, Zochten zij wel een middel om daar een eind aan te maken. Van de wagen naar de schuur moesten zij ongeveer een minuut of tien lopen door het hoge gras. Die tochten waren erg vermoeiend, want de pakken die zij over te brengen hadden waren zwaar en het lange gras belemmerde hen in hun bewegingen. Vier keer hadden zij de tocht al afgelegd en juist maakten zij zich gereed óm voor de vijfde en laatste keer het terrein over te steken naar de schuurt toen et era goed gekleed heer op EEN WONDERBARE ONTDEKKING hen toetrad. Met enige verwondering keken de jongens den vreemdeling aan. Het was nog zeer vroeg in de morgen en wandelaars werden daar zelden gezien; zeker niet zo vroeg. Nieuwsgierig zagen de beide vrienden toe. De vreemdeling, die weinig of niets opvallend aan zich had, behoudens dan een wit vest, geborduurd met sterke kleuren, liep een paar maal om de wagen heen en wendde zich toen tot hen. „Is dat hier van jullie?” : „Ja, mijnheer”, antwoordde Kees. '1 . „Wat móet er gebeuren?” „Wij gaan hier kamperen, mijnheer.” „Zo, zo! Op dit terrein?” „Ja mijnheer.” „En dat bordje dan?”, vroeg dé vreemdeling, t;erwijl hij wees naar het bordje: Verboden Toegang. „Dat geldt niet voor ons, mijnheer!” „Hoezoo?” „Wij hebben toestemming van den eigenaar.” Kees was zeer geduldig en gaf op voorbeeldige wijze antwoord op de vragen die de vreemdeling stelde. Dat was Hans wel een beetje onbegrijpelijk, want in de meeste gevallen was het Kees, die al te nieuwsgierige elementen met een hartig woordje aan het verstand bracht dat hun nieuwsgierigheid misplaatst was. Maar deze keurig opgedirkte vreemdeling scheen Kees met één slag veroverd te hebben, want hij ging dood op zijn gemak op de wagen zitten, blijkbaar volkomen bereid alle vragen van den vreemden man te beantwoorden- Wel viel het Hans op, dat Kees den vreemdeling met een strakke, ietwat verwonderde blik aanstaarde. „Dus jullie gaan in die ouwe schuur slapen?” „Ja, mijnheer. Maar niet altijd. Wij hebben een tent ook hij _ 11 I ons. „Dan zou ik jullie aanraden in de tent te gaan slapen. In zo’n ouwe schuur lijkt het me niet zo fris,” EEN WONDERBARE ONTDEKKING EEN WONDERBARE ONTDEKKING „Dat kunt U wel aan ons overlaten, mijnheer”, antwoordde Kees geduldig. „Dat geloof ik ook wel”, verklaarde de vreemdeling lachend. „Nu, goeden morgen hoor!” „Goeden morgen, mijnheer.” „Aardige kerel”, zei Kees, toen de vreemde snuiter een goed eind bij hun wagen vandaan was. tS „Een beetje nieuwsgierig”, vond Hans. *v ' „Een beetje wel”, gaf Kees peinzend toe. Hij staarde nog steeds in de richting, waarin de vreemdeling verdwenen was. „Zie je ze vliegen?”, vroeg Hans, die niet begreep waarom Kees maar in diezelfde richting bleef staren. „Misschien. Ik ben er zeker van, dat ik dat gezicht meer gezien heb.” „Dat van dien vreemden snuiter?” „Ja. Denk eens goed na, Hans.” Hans dacht goed na, maar kou zich niet herinneren den man ooit gezien te hebben. „Laten wij liever opschieten, Kees”, drong hij aan. „Wij heb/ ben nog één vrachtje.” Kees gaf onmiddellijk aan het verzoek van Hans gehoor, nam 'een pak op zijn nek en volgde zijn vriend voor de laatste maal naar de oude schuur. Daar was het nu weer een rommel van belang en leek het wel of er zo juist een stelletje landverhuizers neergestreken waren. „Wat zullen we doen, Hans?”, vroeg Kees, nadat zij hun laatste vrachtje neergezet hadden en even uitrustten in het malse gras. „Eerst de schuur openmaken?” „Laten wij liever eerst de tent opzetten”, stelde Hans voor. „Hoezo?” „Wel. Ten eerste is dat een heel karwei en ten tweede weten wij niet, hoe die schuur er van binnen uitziet. Valt zij erg tegen, dan hebben wij er heel wat aan te knoeien. Staat de tent een- EEN WONDERBARE ONTDEKKING maal overeind, dan hebben wij tenminste zeker een dak boven ons hoofd.” Dat voorstel was inderdaad nog niet zo kwaad. Kees nam het onmiddellijk aan en met ijver begonnen de jongens aan het opzetten van hun tent. Het was een tent voor zes personen. Het opzetten viel mee. Veel vlugger dan zij gedacht hadden waren zij er mee gereed. Al de bagage bleek er gemakkelijk in te gaan en dan bleef er nog ruimte genoeg over om te zitten of te liggen. Bijna zonder stoornis werd de bagage in de tent gebracht. De enige hinder die zij ondervonden was van de tenttouwen, waarover zij regelmatig struikelden. „Dat zullen wij moeten leeren, Kees”, zei Hans, nadat hij twee maal over een tentharing gestruikeld was. „Jij tenminste zeker. Ik voor mij....” Nauwelijks had Kees die woorden gezegd of hij lag languit met een grote koffer boven op zich in het gras te tollen, natuurlijk tot vermaak van Hans. Na dit incident hield Kees zijn mond en zonder verder ongelukken werd al hun bagage veilig opgeborgen. Zij hadden de tent zo geplaatst, dat zij met de opening naar de Maas gekeerd stond, juist tüssen twee wilgebosjes in, zodat je, voor de tent staande, een heerlijk uitzicht had op de rivier. Tussen de schuur en de tent, ongeveer in het midden, bevond zich de waterput, die hen vier weken lang van vers drinkwater moest voorzien. Het was het type van een gelderse waterput, met een lange hefboom, die het putten zeer vereenvoudigde. Toen Hans voor ’t eerst een blik tussen de wilgenbosjes door op de rivier wierp, slaakte hij een kreet van bewondering. Zilver glande het water van de Nieuwe Maas. Er was een speels gevaar van tientallen kleine bootjes, waarvan de parlevinkers, de scheepjes die proviand trachtten te leveren aan passerende boten, wel de vinnigste waren. Het was werkelijk een mooi gezicht en zelfs Kees, die over het algemeen voor dergelijke indrukken niet vatbaar was, moest erkennen dat hij zelden zoiets moois gezien had. Doch teen Hans zich op het grasveld EEN WONDERBARE ONTDEKKING liet vallen, met het kennelijke voornemen het zich zo gemak* kelijk mogelijk te maken, verijdelde hij dit voornemen door zijn vriend overeind te zetten en te vragen: „Denk je dat we al klaar zijn, luiwammes?” „Ik dacht het”, mompelde Hans, een verdrietige blik werpend op het heerlijke lange gras, waarin het'zo kostelijk rusten zou zijn. „Op geen stukken na. Weet jij hoe laat het is?” „Hoe laat?” Hans schrok en graaide zenuwachtig in al zijn zakken. Natuurlijk te vergeefs. Kees, die dat gezoek eerst met verbazing had aangezien, begon nu ook in zijn zakken te zoeken, om tot de verpletterende ontdekking te komen dat ook hij geen horloge bij zich had. Gelukkig begon er op dat moment ergens in de verte een klok te slaan. „De grote torenklok!”, schreeuwde Hans opeens. „Als je nu even je snuit houdt weten wij tenminste hoe laat het is”, wees Kees Hans terecht. Zwijgend telden zij de slagen, die duidelijk hoorbaar tot hen doordrongen. „Al tien uur, jo”, zei Kees, toen de toren niet meer sprak. „’t Wordt tijd dat wij de schuur onder handen nemen.” '„Vooruit dan. Wie het eerste er is.” Zij zetten het op een lopen en Kees had de wedloop zeker gewonnen, als hij niet gestruikeld was. Nu kwam Hans het eerste bij oude schuur aan. Drommels, wat was dat? Zag hij dat nu goed? Stond de deur van de schuur nu open? „Kees, Kees! De deur is open!” Kees, die inmiddels overeind gekropen waS en ietwat voorzichtiger de schuur tegemoet ging, vroeg zich af of Hans missiën zoiets als een tijdelijke verstandsverbystering gekregen had. Hoe kon die kerel nu zoiets krankzinnigs zeggen! De deur van -de schuur was gisteren gesloten geweest; gesloten EEN WONDERBARE ONTDEKKING met een behoorlijk slot waarvoor je een sleutel nodig had om het te openen. En nu wilde die dwaas van een Hans.... Wat was dat nu.... Kees bleef met open mond op enige afstand van de loods staan. Hij zag hoe Hans hem wenkte, toen de ^ deur wijd open wierp en in de loods verdween. Eveh maar duurde Kees’ verbijstering, toen zette hij het op een lopen om, bij de schuurdeur aangekomen, tegen Hans op te botsen, die op hetzelfde moment dat Kees naar binnen wilde hollen, naar buiten kwam. „Kuiken!”, broomde Kees, zijn voorhoofd betastend. „Dank je”, mopperde Hans, een pijnlijke plek op zijn wang masserend. „Heb je iets bijzonders gezien dat je zo vlug naar buiten komt hollen?”, vroeg Kees tenslotte. Als enig antwoord nam Hans Kees bij de arm en leidde hem naar binnen. Daar genoot hij van het werkelijk verbijsterende gezicht van Kees, Want zodra Kees de schuur binnengestapt was zag hij, wat Hans al eerder gezien had een keurig ingerichte ruimte, zindelijk en voorzien van alle mogelijke geriefelijkheden en aan het einde, tegen de muur, een koffer, stijfvol geplakt met etiketten van buitenlandse Hotels. HOOFDSTUK IV ^ EEN VEELBEWOGEN MIDDAG nige minuten gingen voorbij voordat een der jongens in staat was te spreken. Toen was het Kees die een langgerekte kreet van verwondering liet horen en op een stoel neerviel, de armen langs het lijf, als wilde hij met deze houding te kennen geven dat hij er geen sikkepitje van snapte. Hans volgde ogenblikkelijk zijn voorbeeld, zodat er opnieuw een langdurige stilte inviel. Hoewel Kees zich het meest verbaasd getoond had, was hij het toch die het eerst weer in staat bleek te zijn op een redelijke wijze zijn mening te zeggen. „Daar zitten wij nou midden in een geheimzinnigheid voor wij er zelf erg in hebben”, begon hij. „Wat is jou indruk van dit geval, Hans?” „Ik kan er eerlijk gezegd geen touw meer aan vastknopen”* gaf Hans te kennen. .^Gisteren was dat ding dicht, en nu is ze niet alleen open, maar ingericht als een flat in een van de nieuwste wijken van Den Haag.” „Precies, Hans. Wij kunnen dus wel beginnen met vast te stellen, dat wij niet de enige zijn die het plan opgevat hebben in die ouwe schuur onze intrek te nemen.” „Iemand is ons voor geweest.” „Alweer juist. Maar wie?” „Natuurlijk de man van die koffer daar”, antwoordde Hans vlot. „Dat is aan geen twijfel onderhevig”, gaf Kees toe. En met een ernstig gelaat ging hij verder: „Nu gaat het er voorlopig om, van wien die koffer daar is....” Hans keek nu ook met een diepzinnig gelaat naar de koffer en tuimelde bijna van zijn stoel af, toen Kees met zijn vuist een harde slag boven op de tafel gaf. „Wat is er nou weer?”, vroeg Hans verschrikt. „Jo, Hans”, antwoordde Kees, terwijl hij ópstond en met grote stappen door het vertrek ging lopen, EEN VEELBEWOGEN MIDDAG „Wat is er nou?”, drong Hans verwonderd aan. „Weet je van wien die koffer daar is?” „Ik niet.” „Dat ding is van den vreemdeling, die ons vanmorgen uithoorde.” „Dus dan hebben wij hem twee dagen geleden in de stad zien lopen.” „Daarom kwam zijn snuit mij zo bekend voor.” Het was nu allemaal vrij eenvoudig. Weliswaar wisten zij n,u nog niet wat die man gedreven- had zijn intrek te nemen in deze oude schuur en waarom hij zo brutaal geweest was bezit te nemen van iets dat hem niet toebehoorde en waarvoor hij geen toestemming had, maar zij wisten nu wie hij was. Tenminste, tot op zekere hoogte, yan een naam was natuurlijk geen sprake. „Weet je wat wij het best het eerst kunnen doen, Hans?”, zei Kees na een laatste blik geworpen te hebben door het keurige interieur van het geheel. „Zeg het eensl” „Zorgen dat wij wat te eten krijgen en na het eten eens rustig nadenken over wat ons te doen staat.” Dat voorstel viel bij Hans in goede aarde. Zij zorgden ervoor dat er niets van de spulletjes veranderd werd, trokken de deur weer los achter zich dicht en spoedden zich naar de tent. , Hans, die het beste met de kokerij op de hoogte was, zou zich bezig houden met het graven van een veldkeuken, terwijl Kees langs de rivier zou gaan zoeken naar brandhout. Hans trok met ijver aan het werk, zich onderwijl het hoofd brekend met de vraag of hij de carbonade zou kunnen bakken, met de boter die in de groene zeep gelegen had. Hij besloot zijn gepeins met het onvermijdelijke maar voor lief te nemen, Misschien was Kees wel zo verdiept in het mysterie van de schuur, dat zijn smaak er onder geleden had. Intussen scharrelde Kees langs de oever van de rivier. Hij trof het buitengewoon, Het water was laag, sodat er langs de EEN VEELBEWOGEN MIDDAG gehele basaltglooiïng een rand drijfhout, vermengd mét allerlei ongerechtigheden was achtergebleven. Het had reeds een uur of wat in de zon gelegen, waardoor h<&t al aardig droog geworden was. Kees had reeds een arm voïtfSakjes en blokjes gesprokkeld, toen hij zich eensklaps herinnerde dat zijn vader, het openbaar maken van zijn plan, ook nog gesproken had van een boot. Drommels, hoe had hij dat kunnen vergeten. Roeien, vissen en zeilen, dat zouden toch wel de voornaamste bezigheden zijn waarmede zij de lange zomerdagen zouden moeten vullen. Waar kon die boot liggen? Misschien in een haventje dat gevormd werd door een van de vele inhammen die er in de loop van de jaren waren ontstaan. Vlug rekende Kees uit dat Hans nog onmogelijk gereed kon zijn met het graven van zijn veldkeuken. Hij kon nog best eens even een onderzoek instellen. Tenslotte zou Hans toch ook een strop hebben als er geen boot was. Tussen denken en doen lag bij Kees Brandsma in de meeste gevallen geen grote afstand. Hij wierp zijn sprokkelhout op de grond spreidde het uit zodat de zon het goed drogen kon en begon zijn onderzoekingstocht. Werkelijk vond hij aan het einde van het terrein een natuurlijk inhammetje, dat klaarblijkelijk voor een haventje dienst deed. Tenminste zo op het eerste gezicht zou men dat wel zeggen, want er was een klein steigertje gebouwd en een ketting aan een der palen van het steigertje vertelde, dat er wel eens 'een bootje gemeerd werd. Van een bootje was echter geen spoor te bekennen. Kees Brandsma was een jongen met een gematigde fantasie. Maar nu moest hij zich toch bekennen dat de fantastische verhalen die Hans wel eens vertelde, prul dingen waren vergeleken bij de werkelijkheid. Want wat hadden zij nu al niet beleefd in enkele uren tijds? Kees voelde dat hij dit nieuwe probleem met Hans diende te bespreken alvorens zich-een oordeel te vellen over het niét aanwezig zijn van een boot, die volgens een zeer betrouwbare bron wél aanwezig moest zijn. Op een draf zocht hij zijn brandhout weer pp en kwam juist op tijd in het kamp EEN VEELBEWOGEN MIDDAG terug, waar Hans de laatste hand legde aan zijn veldkeuken. Het ding zag er schitterend uit en zou ongetwijfeld aan de verwachtingen beantwoorden. „Net op tijd, Kees. Heb je hout?” „Een arm vol.” „Mooi. Eerst een kop chocolade?” „Ja, voor het te heet wordt.” De chocolade was spoedig gezet en smaakte verrukkelijk* Toen de eerste kop genuttigd was, ging Kees gemakkelijk languit op het gras liggen, knipperde eens geheimzinnig met zijn ogen en zei: „Er is weer een raadsel bijgekomen, Hans.” „Je maakt toch zeker gekheid.” „Neen. Weet je nog wel dat vader het had over een boot om te zeilen en te vissen, toen hij met zijn plan voor de dag kwam?” „Ja zeker, dat herinner Ik me goed.” „Nu, er is nergens een boot te vinden.” „Dat moét, Kees. Je hebt natuurlijk niet goed gekeken.” Uitvoerig vertelde Kees nu zijn ervaring, hoe hij wel een haventje, een steiger en een ketting gevonden had, maar geen boot. Die mededeling scheen Hans te treffen. Hij moest nu wel aannemen dat Kees gelijk had. „Ik vind het erg verdacht”, zei hij na enige ogenblikken van gepeins. „O zo. ’t Is hier helemaal een rare boel. Let nu eens even op”, ging Kees op ernstige toon verder. „Vader komt de eerste dag van onze vacantie voor de dag met het plan hier ons bivak op te slaan. Wij kunnen gevoegelijk aannemen dat hij er met niemand over gesproken heeft, behoudens natuurlijk den eigenaar van het terrein.” „Qoed, ga verder”, beval Hans. „Wij gaan een middag het terrein verkennen en vinden om te beginnen de schuur, die nog wel onze toekomstige verblijfplaats moest worden, gesloten. Wij gaan netjes om de sleutel vragen en het blijkt, dat de eigenaar niets van een sleutel afweet. Wij EEN VEELBEWOGEN MIDDAG besluiten juist in verband met die vreemde sleutelgeschiedenis op het plan van vader in te gaan. Wat gebeurde er nu? Toen wij gepakt en gezakt hier aankwamen, kwam er een vreemde snuiter op ons af, die ons de oren van het hoofd vroeg en ons aanraadde niet in de schuur te gaan slapen. Wij zeggen hem vriendelijk goedendag en vinden de schuur open. Open, terwijl wij toch met eigen ogen gezien hebben dat zij een dag tevoren gesloten was. Wat vonden wij in de schuur? Het meubilair van een villa en een koffer volgeplakt met etiketten, een koffer, die wij merkwaardig genoeg van te voren ook gezien hadden. Die koffer loste het raadsel van den vreemden snuiter op. Want de koffer was van hem, en in zijn vrees dat wij het interieur van de oude schuur zouden ontdekken, raadde hij ons aan in de tent te gaan slapen. Je weet dat ik vanmorgen al dacht dien man meer gezien te hebben. Het blijkt nu dat de man met de koffer die wij twee dagen geleden door de stad zagen tippelen, dezelfde is als de man die ons vanmorgen uithoorde. Is het niet allemaal zo, Hans?” „Wèl zo”, antwoordde Hans, die geduldig geluisterd had naar de ietwat verwarde uitlegging van Kees. „Juist. Wat voor conclusie kunnen we nu uit de feiten trekken?” „Vertel jij het maar eens, Sherlock Holmes”, zei Hans lachendé „Goed. In de eerste plaats dat onze vriend de vreemdeling hier in de buurt een bezigheid heeft, die hem noodzaakt de schuur te bewonen.” „Aangenomen.” „In de tweede plaats heeft hij liever niet dat wij of een ander zich met die bezigheden bemoeien, anders had hij niet geprobeerd ons uit de schuur te houden, en den eigenaar wel behoorlijk toestemming gevraagd.” „Niets op tegen.” „In de derde plaats moet het iemand zijn die ruim in de contanten zit, want de wijze waarop hij de schuur ingericht heeft vertelt ons dat.” EEN VEELBEWOGEN MIDDAG „Ik kan je niet tegenspreken, Kees.” „Dat dacht ik ook.” „En wat nu?” „Wel, heel eenvoudig. Dit avontuur is ons als ’t ware zo maar toegeworpen. Ik geloof dat wij verplicht zijn ogen en oren open te zetten en eens duchtig te onderzoeken wat onze vriend met het geborduurde vest in het schild voert.” „Ik zou zo zeggen dat dit voor een eerste kampdag welletjes is, niet?” „Natuurlijk. Nog èèn ding. Het raadsel van de boot hebben wij nog niet opgelost.” „Laten wij dat bewaren tot na het eten, vind-jé niet?”, stelde Hans voor. „Goed. Terwijl jij ons potje gereed maakt ga ik een beetje lezen, als jij ’t goed vindt. „In orde.” „Wat eten wij?”, vroeg Kees, die er opeens aan dacht dat hij nog nimmer kennis gemaakt had met de kookkunst van zijn vriend. „Aardappelen, vlees en groente”, antwoordde Hans trots. „’t Zal mij benieuwen wat je er van terecht brengt”, plaagde Kees. „Afwachten, Keesje”, antwoordde Hans, maar hij trok toch wel een beetje benauwd gezicht, want hij dacht aan de boter en de groene zeep. Gelukkig ontging dit Kees, anders had hij misschien argwaan gekoesterd. Terwijl Kees het zich in de tent zo gemakkelijk mogelijk maakte en zich verdiepte in de avonturen van Winnetou, maakte Hans zich gereed voor het menu te zorgen. Hij haalde de koffer waarin zich de mishandelde boter bevond voor de dag en opende de koffer. Tot zijn ontzetting zag hij dat de pot. met augurken gebroken was, waardoor de inhoud van de koffer er in èèn woord afschuwelijk uitzag. De boter, die reeds in onvrijwillige aanraking gekomen was het de groene zeep, hleek er het ergst :EN VEELBEWOGEN MIDDAG aan toe te zijn, want die had nu nog een bad genomen in de azijn. Er zou' wel een wonder mogen gebeuren, wilde er van de kokerij nog iets bijzonders terechtkomen. Maar vol moed toog hij aan het Werk. De boter zag er verre van smakelijk uit en het leek Hans het verstandigste het gehele pakje maar in de pan te werpen. Wat er dan aan kwaliteit te kort was, zou er aan kwantiteit weer gewonnen zijn. Spoedig zou Hans ervaren dat deze redenering misschien wel juist was, maar toch geen débacle kon voorkomen. De aardappelen en de sla leverden geen moeilijkheden op. De veldkeuken gaf een keurig vlammetje en toen de braadpan op het vuur gezet was, de boter lustig spetterde en de carbonale lekker bruin begon te worden, begon het zo fijn te ruiken, dat Hans alle moed kreeg dat het nog best voor elkaar zou komen. Toen alles naar het oordeel van Hans gereed was, veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. Alles bij elkaar was het toch een heel karwei geweest dat eten klaar maken, en zo ongemerkt was het lekker heet geworden. Het zonnetje brandde in een strak blauwe hemel en er was geen zuchtje dat enige verkoeling bracht. Hans maakte de laatste toebereidselen voor den maaltijd in orde. Hij spreidde een schoon tafellaken op het gras uit’, in de schaduw van een paar wilgenbosjes, zette borden, vorken en messen gereed en ging Kees roepen. „Is het klaar?”, vroeg Kees, die onder het lezen In slaap gevallen was en van Hans’ kokerij niets gemerkt had. ï.Ja hoor. Als je niet vlug komt is er niets voor je over.” Kees liet zich echter geen tweemaal roepen. Zijn maag jeukte geweldig en hij mam zich voor, het maal dat Hans gereed gemaakt had alle eer aan te doen. „Ik geloof dat je eer van je wej-k hebt, Hans”, zei Kees, een plaats zoekend aan het tafellaken. „Probeer het maar eens”, antwoordde Hans moedig, hoewel ' zijn hart onrustig klopte. Hans overdacht snel, dat hij de minste argwaan zou wekken door zelf het eerst te beginnen. Dapper schepte hii een flinke EEN VEELBEWOGEN MIDDAG MAMS MAAKTE DE. LAATSTE» TOEBEWEHDéE-t-ïSM, VOOR. £>& MAALTIJD IN ORDE EEN VEELBEWOGEN MIDDAG hoeveelheid op zijn bord, maar kon niet voorkomen dat hij rilde als hij dacht aan de avonturen, die de boter waarin het vlees gebraden was had meegemaakt. In zijn angst dat Kees niets merken zou nam hij een hap, veel groter dan voor een goede spijsvertering wel noodzakelijk is. Het resultaat was in alle opzichten verpletterend. Want Hans kreunde of hij een pak slaag kreeg, toen hij de afschuwelijke smaak proefde die het vlees en de jus door de met groene zeep en azijn gedrenkte boter gekregen had. Kees, die juist op het punt stond eveneens een flinke hap te nemen, legde zijn vork neer en keek verbaasd naar de gezichten die Hans zat te trekken. „Scheelt er wat aan?”, vroeg hij, Hans verwonderd aankijkend. Hans schudde ontkennend het hoofd en deed heldhaftige pogingen het verschrikkelijk smakende eten door te slikken. Kees, die natuurlijk volkomen onbekend was met de botergeschiedenis, kreeg medelijden met Hans en vroeg verder: „Zit er iets in je keel?” Hans, die blij was met de uitvlucht die Kees hem zelf aan de hand deed, knikte nu krachtig toestemmend met het hoofd. Dit scheen Kees tevreden te stellen. Hij keerde zich weer tot zijn bord en volgde het voorbeeld van Hans door een flinke hap naar binnen te werken. De uitwerking daarvan was veel geweldiger dan bij Hans. Want de eerst volgende vijf minuten was het in het kamp der beide vrienden een redeloze bende. Kees had het eten even spoedig naar buiten gewerkt als hij het eerst tot zich genomen had en zat nu met een sprong boven op Hans. Op diens rug gezeten eiste hij een verklaring. Hans gaf toe en legde een volledige bekentenis af. Hij kreeg van Kees vergiffenis onder de voorwaarde dat hij binnen de kortst raogelijke tijd er voor zorgde dat er ander en behoorlijk te eten voedsel gereed was. Toen toonde Hans dat hij voor kok in de wieg gelegd was. Het werd wel niet wat hij zich voorgesteld had, maar het brood, met behoorlijke boter nu, goed belegd met uitgebakken spek, smaakte overheerlijk, EEN VEELBEWOGEN MIDDAG „Voor straf help ik niet met het afwassen van het vaatwerk”, zei Kees na het eten. Hans sputterde niet tegen en begon gelaten de boel schoon te maken. Tenslotte was hij blij dat het achter de rug was. Hij had in ieder geval geleerd dat je met boter, die eerst met groene zeep en daarna met azijn in aanraking gekomen was, niets goeds kon beginnen. Een uur na het begin van die eerste maaltijd lagen zij allebei vreedzaam in de tent en deden op hun gemak een dutje. Toen zij ontwaakten was de middag al een eind gevorderd. Zij waren heerlijk uitgerust en hadden alle twee een geweldige behoefte om een bad te nemen. Zij zochten hun zwembroeken op en dankten in alle stilte de trouwe zorgen van hun moeders, want die hadden alles zo gepakt dat zij wat ze nodig hadden gemakkelijk konden vinden. „Laten wij in ’t haventje gaan”, stelde Kees voor. „’t Lijkt me daar een pracht gelegenheid.” „Is het water niet te laag.” „Neen. Het is er met laag water nog diep genoeg, denk ik.” „Vooruit dan maar.” Opgewekt stapten zij naar het haventje dat Kees ontdekt had. Afgezien nog van de avonturen die zij hadden meegemaakt, waren zij deze eerste dag erg in hun sas. Zij voelden zich gelukkig en gezond, in de kostelijke weelde van de prachtige, hete zomerdag. Toen zij dan ook het haventje tot op enkele meters na genaderd waren, schoot Kees met een soort indianengehuil vooruit, op deze wijze uiting gevend aan de geweldige levenslust die hem bezielde. Maar toen hij de struiken doorgeworsteld was die het haventje omsloten en de glooiing langs naar het lage water keek, bleef hij stokstijf staan. Hij verroerde zich pas toen Hans naast hem was komen staan. „Zie je dat daar?”, vroeg hij hees. „Snap je dat nou?” Hans knikte ernstig toestemmend. „Ik niet,” EEN VEELBEWOGEN MIDDAG De verbazing van de beide jongens was zeer begrijpelijk, Want voor hun ogen dobberde op het zilver glanzende water het kostelijkste bootje dat men zich denken kan. Wit geschilderd, met een hoge mast, een lief kajuitje en oranje wimpel was het precies een plaatje, „Jij hebt met je neus gekeken vermorgen, Kees!” Kees haalde de schouders op als vond hij het niet de moeite op deze insinuatie in te gaan. Hij haastte zich de glooiing af en constateerde het zonderlinge feit dat het bootje keurig netjes gemeerd lag aan het steigertje door middel van de ketting. In het hangslot, waarmede het bootje voor diefstal kon worden gevrijwaard, stak de sleutel. „Nou begrijp ik er helemaal niets meer van, Hans”, zei Kees, met een oprechte verbazing in zijn stem. „Hans”, zo ging Kees verder,” ik gedï je de verzekering dat hier vanmorgen geen boot lag. Kees zei die woorden op plechtige toon en dat maakte zulk een indruk op Hans, dat hij op ’t zelfde moment wist dat Kees niet dwaalde, maar dat hij inderdaad bij zijn eerste onderzoek geen boot gevonden had. Koortsachtig zochten zij allebei naar een oplossing van dit vreemde geval. Wie kon in die paar uur de boot gemeerd hebben? „Dat begrijp ik, jong”, gaf Hans toe. „Misschien had de eigenaar het bootje uitgeleend, Kees” opperde Hans. „Uitgeleend?”. „Ja. Het kan best dat hij, nu hij weet dat wij hier gearriveerd zijn, opdracht gegeven heeft het schuitje te brengen.” Zo op het eerste gezicht leek dit mogelijk. Maar al spoedig schudde Kees het hoofd. ,Jk geloof er niets van, Hans,”- „Waarom niet?” „Wel, omdat, als je redenering juist is, degene die het bootje terug gebracht heeft ons wel even gewaarschuwd had.” EEN VEELBEWOGEN MIDDAG EEN VEELBEWOGEN MIDDAG „Maar die aanwezigheid van de sleutel, wijst er toch op, dal de brenger ons de. boot afstaat”, wierp Hans tegen. „Die sleutel kan vergeten wezen. Weet je wat ik denk?” „Nu?” „Die vreemdeling 1” Een ogenblik stonden de jongens sprakeloos. Zou de vreemdeling het bootje weggehaald hebben en later weer teruggebracht? Het kon. Iemand die zo brutaal was het eigendom van een ander in beslag te nemen en zonder toestemming van den eigenaar in te richten als een soort villa, was ook in staat die boot mee te nemen. Maar als dat zo was, waarom had hij dan de sleutel in het slot laten zitten, toen hij het bootje terugbracht? „Ik weet er geen raad op, Hans”, gaf Kees eerlijk toe. „Ik evenmin. Zullen wij eerst wat gaan zwemmen?” „Wie het eerst in ’t water is.” Bijna tegelijkertijd doken de beide jongens van het steigertje in ’t water en amuseerden zich een uur lang uitbundig met de edele zwemsport. Toen zij er genoeg van hadden en zich heerlijk opgefrischt voelden, kleedden zij zich aan en ondernamen de terugtocht naar hun kamp. Onderweg spraken zij weinig. Zij waren elk met hun gedachten bij de vreemde dingen, die zij die eerste dag al hadden meegemaakt. Het beeld van den vreemdeling die achter al die gebeurtenissen scheen weg te schuilen, nam al gauw een fantastische om'vang aan. Toen zij tot op enkele tientallen meters de oude schuur genaderd waren, stond Hans opeens stil en hield ook Kees bij zijn mouw tegen. „Luister eens, Kees”, zei hij, fluisterend als was hij bang dat iemand hem kon horen. „Wat is er ?”, vroeg Kees, een beetje wrevelig, want hij vond dat gefluister midden op de dag, als de zon nog hoog aan de hemel stond, wel een beetje zot. „Laten wij de schuur besluipen. Misschien betrappen we die snuiter wel op het een of ander,” EEN VEELBEWOGEN MIDDAG „Ben je gek. Je denkt toch niet dat hij daar op ons zit te wachten?”, antwoordde Kees geringschattend. „Je kunt het toch niet weten. En al levert het geen resultaat op, leuk is het toch altijd.” Voor dit laatste argument scheen Kees meer te voelen. Hij sputterde niet langer tegen. „Vooruit dan maar, op je tenen.” Als volleerde Indianen die op het oorlogspad waren slopen zij achter elkaar in de richting van de schuur. Het was op dat moment verrukkelijk stil in de gehele omtrenk. De boten op de rivier schenen te slapen en de fabrieken in de omtrek deden ogenschijnlijk een dutje. Daarbij was het nog steeds drukkend heet. Effen hlauw, zonder een enkel wolkje, welfde de hemel zich boven de aarde en onbarmhartig scheen de zon op het open terrein. Voetje voor voetje naderden de jongens de schuur. Qek, hoewel zij bijna zeker wisten dat zij niets zouden vinden, klopte hun hart sneller. Zij betreurden het alleen dat het geen nacht was, dan was het pas een echte speurtocht geweest. Zonder ongelukken of ervaringen bereikten zij de schuur. Zij slopen langs de vermolmde houten wanden en wierpen een blik door het venster. Niets bijzonders was er te ontdekken. Juist als ’s morgens lag het interieur voor hen. Niets wees er op dat er in hun afwezigheid een bezoeker geweest was. „Dat valt me tegen, Kees”, fluisterde Hans. „Mij niet, mannetje.” „Willen we nog eens even binnen-kijken?”, vroeg Hans, wiens zucht naar avonturen hem danig te pakken had. Samen slopen zij verder langs de houten wand naar de om de hoek gelegen deur. Doch op ’t zelfde moment dat zij de hoek omsloegen bleven zij staan als was de bliksem voor hun voeten ingeslagen. Want vlak voor hen, schommelend op een stoel, met zijn rug tegen de deur, zat de vreemdeling "en zijn witte vest, met het licht gekleurde borduursel, schemerde voor hun ogen als de witte vacht van een dreigend op hen afkomend monster. HOOFDSTUK V HDE MAN UIT JAPAN r gingen enkele seconden voorbij, waarin de jongens stom van verbazing, keken naar de rustig voor hen zittende figuur. Alles hadden zij eerder verwacht dan deze zonderlinge ontmoeting. Als zij daarstraks, toen zij door het raam van de oude schuur loerden, gezien hadden dat de vreemdeling, als een alchimist uit vroeger eeuwen, bezig geweest was met het koken van allerlei onmogelijke mengsels, dan waren zij vast niet zo geschrokken als nu. Want nu stonden zij stom en star te kijken naar den man, die hen met een paar lachende ogen aankeek, als had hij zelf schik in de verwarring die hij gesticht had. Zoals gezegd, duurde die zonderlinge situatie maar enkele seconden. Toen stond de vreemdeling op, deed enige schreden naar de jongens toe en zei op een vriendelijke toon, die niet van de minste verrassing blijk gaf: „Goedenmiddag samen. Komen jullie ïfie eens opzoeken?” Hoewel Kees en Hans nu wel van de eerste verbazing bekomen waren, vonden zij nog geen woorden om te antwoorden, nog steeds geslagen als zij waren door de zeldzame brutaliteit die de vreemdeling ten toon spreidde. Zij bepaalden zich er toe, maar eens flauwtjes te glimlachen en deden daarbij alle mogelijke moeite zich een behoorlijke houding te geven. De vreemdeling deed echter of hij van hun verlegenheid niets bemerkte. Hij verzette zijn stoel, zodflt de deur vrij kwam, hernam zijn vorige houding en zei: „Haal een stoel, jongelui, en hou me een poosje gezelschap.” Bij deze woorden keek de vreemde snuiter de jongens zo doordringend aan, dat zij als ’t ware gedwongen werden aan zijn verzoek te voldoen. Vooral toen de man hen achterna riep: „Jullie weten de weg wel hè. Je bent immers al eens meer binnen geweest.” Pas toen zij, vóór den vreemdeling, onder de schaduw van de hoge populieren zaten, hernam de werkelijkheid haar rech- DE MAN UIT JAPAN ten. Kees was de eerste die enige wrevel gevoelde, omdat hij zich door den eersten de besten kerel dien hij ontmoette liet commanderen. Al was die man duizend keer een heer, al droeg hij een vest, smetteloos wit en versierd met veelkleurige bloemen, tenslotte bleef hij een indringer, die niet het recht had zo maar bezit te nemen van andermans spulletjes. Neen, hij en Hans, zij beiden, hadden de meeste rechten op de schuur; als zij wilden, hadden zij den eigenaar maar op te zoeken en de man werd met al zijn mooie spulletjes naar het politiebureau gebracht. Ongetwijfeld bezielden ook Hans dergelijke gedachten, maar zijn romantische aanleg deed hem al lang dromen van onmogelijke dingen; want in zijn ogen was die witgeveste vreemdeling een rasecht misdadiger. „Jullie zijn zeker wel een beetje verbaasd, mij hier zo keurig geïnstalleerd te vinden, niet jongelui?”, vroeg de vreemde man, met deze woorden de gedachtegang van de jongens onderbrekend. Kees, die eigenlijk al een poosje geloerd had op een gelegenheid om dien man eens precies te vertellen hoe hij over hem dacht, trok de stoute schoenen aan en antwoordde: „Meer dan verbaasd, mijnheer. Eerlijk gezegd, begrijpen wij niet wat U hier doet. Heeft U van den eigenaar toestemming om deze schuur in te richten zoals U gedaan hebt?” Kees wist drommels goed, dat hij zich aan een geweldige onbeleefdheid schuldig maakte, door zulke op den man af gestelde vragen, maar hij was inwendig zo woedend op den vent, dat het hem op dit moment geen zier kon schelen. De vreemdeling scheen echter niet in het minst beledigd te zijn door de onbeleefdheid van Kees, want hij antwoordde, nog steeds op dezelfde gemoedelijke toon: „Ik heb helemaan geen toestemming. Vinden jullie dat zo erg?” „Wij wel, mijnheer. Qewoonlijk ga je niet in het eigendom van een ander wonen zonder toestemming”, zo mengde Hans zich in het gesprek. Was Kees al niet erg Beleefd geweest, Hans maakte het nog DE MAN UIT JAPAN een beetje erger. Doch de onverstoorbaarheid van den vreemdeling was opvallend. „Willen jullie dat ik verdwijn?”, vroeg hij, terwijl een spottende glimlach zijn lippen krulde, als wilde hij daarmede te kennen geven dat zij er niet op behoefden te rekenen dat die wens vervuld zou wordei? De jongens gaven geen antwoord. Zij misten de moed om den man recht in zijn gezicht te zeggen dat zij het inderdaad heel prettig zouden vinden als hij de plaat poetste. Het scheen echter dat de vreemde man geen antwoord verwacht had, want op dezelfde gemoedelijke, onverstoorbare toon ging hij verder: „Ik ben zo juist van een verre reis thuisgekomen en vond deze omgeving uitstekend geschikt om te werken aan mijn boek!” „Bent U een boek aan ’t schrijven?” „Ja, een boek over het land van de. Lotus, Japan. Jullie begrijpt zeker wel, dat ik daarvoor een rustig plekje moet hebben. Nu had ik natuurlijk wel den eigenaar van dit terrein toestemming kunnen vragen, maar ik was bang dat hij zijn mond niet zou kunnen houden, en dan liep ik grote kans om hier allerlei ongewenst bezoek te krijgen. Dat jullie nu juist hier je kamp op moesten slaan I” De vreemde man slaakte een diepe zucht, als wilde hij daarmede te kennen geven, hoe zeer het hem speet dat zijn afzondering toch nog verstoord was. Hans en Kees hadden met belangstelling geluisterd naar de verklaring van den vreemdeling. Zij bezagen hem nu met geheel andere ogen en voelden nu zelfs enig respect voor den man met het opgedirkte vest. Iemand die zulke verre reizen deed als die mijnheer en die over een ver en een vreemd land misschien wel een heel dik boek ging schrijven, die kwamen zij niet iedere dag tegen. Zij vonden het alleen erg jammer, dat er nu van al de dingen die zij ontdekt hadden niets geheimzinnigs meer was. Het bleek nu alles heel gewoon te zijn, in ieder geval niets geheimzinnigs. Alleen de kwestie van de boot was nog niet opgelost, DE MAN UIT JAPAN „Bent U met de boot uit geweest, mijnheer?”, vroeg Kees, die het ’t beste vond nu maar ineens alles te vragen, doch daarbij wat meer eerbied in zijn stem legde dan even van te voren, „Ja. Ik heb de sleutel in het slot laten zitten. Die komt jullie nu meer toe dan mij.” Weg de laatste sprankel geheimzinnigheid! Al de veronderstellingen die zij, wel niet uitgesproken, maar toch wel gedacht hadden, vielen nu in duigen, ’t Overweldigde hen een ogenblik. Zij wisten nu niet precies meer wat zij moesten doen. Opnieuw redde de vreemdeling hen uit de moeilijke situatie. „Als wij dit nu eens afspreken, jongelui”, zo begon hij weer, „Jullie blijven wonen in je tent, met dit voorbehoud, dat je als ’t slecht weer is hier je bivak opslaat. Als jullie me een poosje met rust willen laten, net wilt doen of ik er niet ben, kom ik eens een keer aan jullie kampvuur iets vertellen uit het prachtige land Japan. Ik heb daar heel aardige verhalen over in mijn mars. Willen jullie me helpen? En niet meer boos zijn, dat ik een beetje van de officiële weg af geweken ben!” Weer waren het de ogen van den vreemdeling, die hen dwongen toe te geven. Voor zij het wisten, gaven zij een reeks verontschuldigingen ten beste en gaven zij den man de verzekering, dat hij op hen kon rekenen en dat zij hem zo min mogelijk wilden storen. „Prachtig”, antwoordde de vreemdeling. „Dan zie je mij wel eens aan jullie kampvuur verschijnen0om te vertellen. Goed?” „Best, mijnheer”, antwoordden Kees en Hans, blij dat de hele geschiedenis zo afliep. „Laat je stoelen maar staan”, zei de man nog, terwijl hij hen de hand toestak tot afscheid. De jongens drukten die en liepen zwijgend naar het kamp terug, om zich daar, met een uiterst onbevredigd gevoel, op het gras te laten vallen. , »w*t zeg jij daar nou van, Kees?”, vroeg Hans, na een lange 3 DE MAN UIT JAPAN pauze, een pauze waarin zij duchtig nagedacht hadden over hetgeen de vreemde man hun verteld had. „Ik weet het niet, Hans , antwoordde Kees, terwijl een rimpel zijn voorhoofd plooide, een bewijs dat Kees' over het probleem diep nadacht. „Ik weet het ook niet. Daar straks vond ik alles heel ge* woon.” „Nu niet meer?” ^ „Ik weet het niet”, gaf Hans aarzelend te kennen. „Ik weet het wèl”, barstte Kees opeens uit. „Ik geloof geen sikkepit van al die smoesjes. Die vent zanikt maar wat over zijn boek over Japan, En dan die stilhouderij; waar is dat goed voor? Hoe heeft hij al die kostelijke meubeltjes hierheen gekregen zonder opzien te baren? Dat kan hij toch niet in zijn eentje gedaan hebben?” Kees had gelijk. De vreemdeling had den eigenaar van het terrein niet lastig willen, vallen met een verzoek om hier zijn bivak op te mogen slaan, omdat hij geen bekendheid aan zijn verblijfplaats wilde geven. Maar dan de man die de meubeltjes naar de schuur gebracht had? Hij moest toch drommels goed begrijpen, dat diè zijn mond niet zou houden? De meubels waren splinternieuw. Qewoonlijk worden die niet in een bouwvallige schuur afgeleverd. Neen, nu zij hier vredig bij elkander lagen en niet meer de dwingende ogen van den vreemdeling op zich gericht zagen, voelden zij dat er aan die gehele geschiedenis toch iets onzuivers zat. „En dat op de allereerste dag dat wij hier zijn!”, mompelde Kees, meer tot zichzelf dan tot Hans. „Als ’t zo iedere dag doorgaat kunnen we nog heel wat beleven”, antwoordde Hans, die de woorden van Kees verstaan had en vermoedelijk hetzelfde dacht. „En of! Maar ik weet wel dat wij hier goed uit onze doppen zullen kijken en als wij iets zien of horen, dat ons niet aanstaat, waarschuw ik vader”, zei Kees vinnig. Hans was het daar mee eens. Voorlopig echter vond ook hij DE MAN UIT JAPAN dat er geen redenen waren om den havenmeester te vertellen wat er hier gebeurde. Maar als er iets bijzonders aan de hand bleek te zijn, zouden zij heel verstandig handelen met de assistentie van Kees’ vader in te roepen. Hiermede zetten zij voorlopig de geschiedenis met den vreemdeling uit hun hoofd. Hun maag vertelde dat het tijd was om wat te eten en met smaak verorberden zij hun avondboterham. Zij mochten dan een ogenblik onder de indruk geweest zijn van de plotselinge verschijning van den vreemden man, hun eetlust had er gelukkig niet door geleden. Nadat het avondeten genuttigd en het vaatwerk behoorlijk afgewassen was, overlegden de. jongens samen of zij reeds de eerkte avond een kampvuur zouden aansteken. Zij besloten daarmede te wachten tot de volgende avond, niet alleen omdat zij zich een beetje vermoeid gevoelden, maar ook omdat zij verstoken waren van voldoende hout om het vuur geruime tijd aan te houden. Zij besloten dus de eerste avond maar vroeg in hun slaapzak te kruipen en de romantiek van het kampvuur voor de komende avonden te bewaren. Voor de tent gezeten, keken zij hoe langzaam de duisternis over de aarde viel. Reeds geruime tijd was de zon in het Westen achter de wilgenbosjes verdwenen en de eerst rood en oranje gekleurde lucht nam nu langzamerhand een staalblauwe kleur aan. In het Oosten flikkerden reeds flauw enkele sterren. Er was nu zo goed als geen geluid meer. De fabrieken aan de overzijde schenen ingedommeld te zijn; alleen een enkel lampje vertelde dat er nog een portier of waker wakker was, die de bewaking van de gebouwen op zich genomen had. De parlevinkers met hun nijdige trompethooms waren reeds lang naar de stad teruggekeerd en slechts enkele schuiten, zwaar geladen met zand of grind, gleden met de vloed mee, stil en statig in de richting van Rotterdam. Zo, voor hun tent zittend, met het uitzicht op de rivier, die hoe langer hoe meer in de duisternis scheen te verdwijnen, voelden de jongens welk een DE MAN UIT JAPAN weldadige rust er van deze mooie zomeravond uitging. Zij hadden geen van beiden op dat moment enige behoefte aan het een of ander opwindend avontuur en zij zouden het zeker betreurd hebben, als op dat moment de figuur van den vreemdeling tussen de wilgenbosjes vandaan te voorschijn gekomen was en de nu sluimerende argwaan weer wakker geroepen had. Een vol uur zaten zij, slechts schaars sprekend, voor zich uit te staren, in zich opnemend de kalmeerende schoonheid van de naderende nacht. Toen de grote stadstorenklok haar tien slagen de heldere, geruchtloze nachtelijke hemel inzond, stond Kees op, trok zijn schoenen uit en zei: „Inrukken, Hans. ’t Is hoog tijd.” Hans aarzelde ook niet langer en binnen weinige minuten lagen de beide jongens in een heerlijk gezonde en verkwikkende slaap. In de oude loods, die haar hoog pannendak als een soort dreiging de nachtelijke hemel in stak, zat voor een der vensters een man met scherpe ogen in de nacht te staren. Zijn witte vest was een bleke vlek in de duisternis die hem omringde. Enkele dagen gingen voorbij, waartussen een Zondag die gevierd werd met een gang naar de kerk in de stad en met een bezoek aan de ouderlijke woning. Enkele noodzakelijke dingen moesten worden verricht, zoals het verwisselen van ondergoed en het aanvullen van proviand. Zowel de ouders van Kees als van Hans informeerden belangstellend hoe de jongens het in ’t kamp maakten en waren net zo blij als hun zoons, toen zij vernamen dat zij zich kostelijk amuseerden. Zorgvuldig vermeden de jongens te spreken over het bezoek van den vreemdeling, bang als zij waren dat hun ouders er zich mee zouden bemoeien, waardoor zij niet alleen hun belofte tegenover den man uit Japan zouden schenden, maar waardoor er tevens grote kans bestond dat zij zich zelf onttrokken aan een op komst zijnd avontuur. Weer terug in hun kamp vulden zij de dagen met roeien, DE MAN UIT JAPAN zeilen en vissen. Vooral het vissen bleek een telkens weerkerend genot. Aan de overzijde van de rivier, tegen het riet, bleek veel vis te zitten en iedere keer dat zij er met de hengel op uitgetrokken waren, hadden zij een stevig braadje mee naar het kamp gebracht. Hans had ze heerlijk bruin gebakken en op deze manier voor goed zijn reputatie als kok gevestigd. Van den man uit Japan hadden zij niets meer gezien of gehoord. ’s Avonds hadden zij aan hun kampvuur zitten wachten op zijn komst, nieuwsgierig naar de verhalen die hij beloofd had hun te komen vertellen. Doch geen enkele maal was hij verschenen en ook overdag bleek hij als van de aardbodem weggevaagd. ’t Was op de vooravond van de zesde Augustus, zo ongeveer tegen zeven uur, dat Kees, nadat hij zich met Hans te goed gedaan had aan brood met gebakken vis, zich behaaglijk uitrekte en zei: „Snap je nou waar die kerel zit?” „Misschien is hij weer op reis gegaan”, opperde Hans, wien het opviel dat Kees nog maar steeds een zekere ergernis in zijn stem liet doorklinken, als hij het over den vreemdeling had, „Laat hij dan maar wegblijven ook!”, antwoordde Kees feL Hans schoot in de lach. „Moet je nog steeds niets van onzen wereldreiziger hebben?” „Ik niet. Moet jij ’em hebben?” „Heb je anders niet voor me?” Kees grijnsde en ging op een mopperende toon verder: „Die vent hangt me de keel uit en toch spookt hij maar door mijn gedachten heen. Ik weet niet wat er aan de hand is, maar smoezen kan hij. Hij komt ons wijs maken dat hi| een rustig plekje zoekt om te werken en nu hij ’t heeft is hij in geen velden Of wegen te zien. Is dat nou flauwe kul of niet?” Vreemd was het. Als je maling had aan bordjes Verboden Toegang en als je de risico liep als een insluiper gepakt te worden, alleen om rustig te kunnen werken — en je werkte dan niét, ja, dan moest er toch wel wat aan haperen. „Misschien werkt hij ’s nachts wel, Kees,” zei Hans, die het DE MAN UIT JAPAN verhaal van dat boek schrijven veel te aardig vond om het zo gauw los te laten. „Best mogelijk. Vind-je niet dat wij het eens moeten onderzoeken? Wij kunnen ons hier nu wel laten opsluiten en net doen of die snuiter er niet is, maar wie weet met welke duistere praktijken hij zich bezighoudt, terwijl wij liggen te slapen”, meende Kees. Hans was onmiddellijk een en al geestdrift. „Ik ben er voor, Kees”, verklaarde hij spontaan. „Ik ben dat afwachten al lang zat.” „In orde. Zo gauw ’t donker is gaan wij er op af. ’t Is een klein kunstje om de schuur zo te naderen dat hij ons niet ziet.” „En als hij ons wèl ziet?” Kees haalde de schouders op. Natuurlijk, als zij op hun expeditietocht gesnapt werden zaten zij in een moeilijk parket. Maar ’t bleef nu eenmaal een feit, dat de man, al hadden zij beloofd er over te zwijgen, zich aan een overtreding had schuldig gemaakt. Hij bleef dus ten allen tijde min of meer in de minderheid. Een overtreding van hun kant zou de weegschaal dus nog maar net in ’t evenwicht brengen. Nog geen enkele avond had het naar hun gevoelen zo lang geduurd voor dat de duisternis in viel. Traag trokken de minuten door de stille zomeravond, even traag werden het uren en met iedere keer dat de slagen van de oude, grote torenklok tot de jongens doordrongen, zuchtten zij als wilden zij daarmede vragen: „Is het nog geen tijd?” Zij wisten eigenlijk zelf niet hoe lang zij moesten wachten. Helemaal donker werd het bijna niet zo midden in de maand Augustus en toch zou de duisternis hen moeten helpen. Want al hadden zij een eventuele ontdekking door den vreemdeling overdacht en al zouden zij daar niet zo geweldig tegen opzien/ in verband met een verder onderzoek naar de juiste plannen van den man uit Japan, zou het toch beter wezen, dat zij bij bun. onderzoek niet gestoord werden. Gelukkig kwam, zoals vele malen gebeurd bij belangwekkende ondernemingen, het DE MAN UIT JAPAN toeval hen te hulp. Uit ’t Zuiden kwam een verzameling donkere wolken opzetten, die een hevig onweer voorspelde. Zij spraken af, de risico van een nat pak op zich te nemen en te wachten tot de bui bóven het terrein zou losbreken. Ongetwijfeld zou dat spoedig het geval zijn en zij twijfelden er niet aan of dat losbreken zou gepaard gaan met een diepe duisternis. Mooier gelegenheid voor hun onderzoek zouden zij wellicht niet zo vlug meer krijgen, want als zij al werden gesnapt, dan konden zij voorgeven gevlucht te zijn voor het onweer. De vreemdeling had immers zelf gezegd dat zij in zulk een geval bij hem een onderdak konden vinden. Er was de gehele dag weinig of geen wind geweest; wel was het buitengewoon warm. Het was dus helemaal geen wonder, dat plotseling opkomend onweer. Nu de bui naderde, werd het zo mogelijk nog stiller. De blaadjes van de wilgenbomen hingen volkomen roerloos. Het water van de rivier, dat de ganse dag vlak als een spiegel geweest was, weerkaartste nu in sombere kleuren de donderkoppen die de rivier over kwamen zetten. Af en toe flitste reeds een blauwe bliksemstraal door de duistere hemel. De duisternis scheen met iedere minuut dikker te worden. De logge zandschuiten, die gemeend hadden met de vloed nog juist de haven van Rotterdam te kunnen halen, vonden het blijkbaar raadzamer niet verder te gaan. Het vallen van de zware ankerkettingen verscheurde de indrukwekkende stilte. Schuw vlogen enkele late vogels naar een veilige plaats. Aan de overzijde begonnen lichtjes te glimmen. De bewakers der fabrieken hadden de lampen ontstoken, als voorzorgsmaatregel tegen het inslaan van de bliksem. Geruisloos gleden de seinlampen der geankerde schepen langs de hoge masten de duisternis in. ’t Was of de gehele natuur, de mensen niet uitgesloten, zich gereed maakte om de komende donderbui te trotseren. „Wij treffen het, Kees”, zei Hans, die opmerkzaam de naderende donderbui zag opkomen en toch ook wel wat onder de indruk kwam van de dodelijke stilte die aan de uitbarsting vooraf ging. DE MAN UIT JAPAN «Aan de ene kant wel”, antwoordde Kees, „aan de andere kant kunnen wij wel rekenen op een heerlijk nat pak. ’t Is goed dat wij rondom de tent een groote greppel gegraven hebben; anders hadden wij de kans bij ons thuiskomst de hele boel drijvende te vinden.” „Ligt er niets tegen het tentlinnen aan, Kees?”, vroeg Hans, die door de woorden van Kees opeens herinnerd werd aan mogelijke lekkage. „Ik geloof het niet. Laten wij voor zekerheid maar even kijken.” Die voorzorgsmaatregel was niet overbodig. Ervaring had hun geleerd, dat, wanneer het tentlinnen met het een of ander voorwerp in aanraking kwam, het juist daar ter plaatse ging lekken. Het linnen van de tent bleek echter na onderzoek overal vrij te zijn, zodat zij met een gerust geweten hun boeltje konden achterlaten. Zij trokken hun regenjassen aan en stapten uit op het avontuur. Het was intussen volkomen donker geworden. De wind begon op te steken, het bliksemde vaker en in de verte rommelde reeds de donder. Zwijgend, toch wel een beetje angstig door de dreiging die er boven hun hoofd hing, zochten de jongens hun weg door de wilgenbosjes in de richting van de oude loods, die geheel aan hun onttrokken was door de inktzwarte duisternis, die hen omringde. Telkenmale als de bliksem de lucht kliefde en de omtrek in een blauwe gloed zette, verscholen zij zich haastig achter een bosje, bang als zij waren dat zij ontdekt zouden worden. Eigenlijk was die voorzorgsmaatregel wel een beetje overbodig. Want wie zou het nu in zijn hoofd halen, om met zulk een bui in ’t gezicht een wandeling te gaan maken! Maar ja als zij er dan weer aan dachten dat zijzelf zulk een gekke streek uithaalden, werd hun aanvankelijke onverschillig, heid voor herkenning weer omgezet in voorzichtigheid. Zij konden nauwelijks enkele tientallen meters hebben afgelegd, toen de bui in alle hevigheid losbarstte. Met stromen viel de regen uit de donkere lucht. Bliksem en donder wisselden DE MAN UIT JAPAN elkaar regelmatig af en de wind werd bijkans een halve storm, „Wat een weer”, fluisterde Hans, wiens hart onrustig klopte. „’t Is geweldig”, fluisterde Kees terug die in zijn hart even onder de indruk was als Hans. Toch gingen zij moedig voorwaarts. Zij waren de onderneming nu eenmaal begonnen, dus er zat niets anders op dan ze tot een goed einde te brengen. Het onweer nam met elke minuut in hevigheid toe. Spreken werd onmogelijk. Als schimmen gleden de jongens over de doorweekte grond, tot plotseling iets donkers voor hen opdoende. Dat moest de loods zijn. Nu werd oppassen de boodschap. Vastberaden, doch met de nodige voorzichtigheid naderden zij het oude gebouw. Niets wees er op dat daar een levend wezen huisde. Geen schijnsel van licht verraadde de aanwezigheid van den vreemdeling. En toen zij zo goed en zo kwaad als dat ging de oude loods rond geslopen waren en voorzichtig geloerd hadden door de niet met blinden afgesloten ramen, konden zij wel aannemen dat de vreemdeling niet thuis was. Het was in ieder geval een ontdekking die de moeite loonde. De vreemde man kon natuurlijk op reis zijn, dat spreekt vanzelf, maar al was dat zo dan bleef dat toch, in verband met zijn voorliefde voor rust en werken, een opmerkelijk iets. „Of zou hij net als wij over het terrein sluipen?”, vroeg Hans, nadat zij zich in de duisternis in een vrij groot wilgebosje hadden terug getrokken. Een felle bliksemstraal, bijna onmiddellijk gevolgd door een hevige donderslag, belette Kees te antwoorden. „Hè”, zei hij alleen en ’t was goed dat het pikdonker was, want anders had Hans gezien dat Kees wit zag van de schrik. Trouwens, Hans’ gelaat zal zeker niet veel meer kleur gehad hebben. Na die laatste hevige uitbarsting scheen de bui Iets in kracht af te nemen. Het woei nog sterk en ’t kwam de jongens voor dat de lucht brak. Ongetwijfeld zou over enige tijd de maan te doorschijn konten, Ze konden er dan ook wel oj> rekenen, dat ± DE MAN UIT JAPAN het ergste achter de rug was. Het gebeurde vaak, dat dergelijke hevige onweersbuien kort van duur waren en even gauw verdwenen als zij gekomen waren. De regen werd zelfs al wat minder. „Wat zullen wij doen, Kees?”, vroeg Hans, die rilde van de kou. „Nog even wachten, als je tenminste niet bang bent om kou te vatten.” „Bang niet. Maar mogelijk is het wel.” „Liever weggaan?” „Welneen. Ik ben niet van papier. We zullen voor wij naar bed gaan, een hete kop chocolade nemen. Met de vaste spiritus is dat zo gebeurd.” „Blijven dan nog”, beval Kees, die het evenals Hans koud scheen te hebben, want zijn stem trilde. De bui dreef werkelijk af. In een ongeloofelijk korte tijd dreef de wind de donkere wolken weer uiteen. Hier en daar fonkelde reeds een ster en na ongeveer tien minuten goot de maan haar romantisch licht op de verwaaide en verregende omgeving. „Nu voorzichtig. Kees”, zei Hans fluisterend. „Het maantje kan ons verraden.” Dieper doken zij weg in de schaduw en de wilgenstruiken. Van de plaats waar zij zich bevonden konden zij de deur van de loods gemakkelijk zien. Als de vreemdeling evenals zij over het terrein sloop, om welke redenen dan ook, dan zou hij toch wel weer eens naar huis gaan. Als het niet te lang duurde, wilden zij op dat moment wachten. De rust in de natuur was nu volkomen weergekeerd. Af en toe flikkerde de hemel nog en rommelde de donder in de verte, maar ’t was nu toch zeker dat de bui uitgewoed had. Het geduld van de jongens werd op een nieuwe proef gesteld. Minuut na minuut verstreek zonder dat er iets gebeurde. Kees meende net Hans een por te geven om hem te beduiden dat hij er genoeg van had, toen een lang gefluit de nachtelijke stilte verstoorde. De beide jongens voelden een rilling door zich heen gaan. Iets DE MAN UIT JAPAN In hen veitelde hun, dat dit gefluit wat te maken had met het doel waarvoor zij het noodweer getrotseerd hadden. Hun zenuwen waren gespannen. Zou er iets gaan gebeuren? Zij durfden niet te spreken. Zij wisten elkanders gedachten niet, maar intuïtief voelden zij dat iedere beweging het gevaar van ontdekking groter maakte. Zij waren er van overtuigd, dat er niemand in de loods was, en toch,bleven hun ogen strak gericht op de deur. Wat verwachtten zij eigenlijk? Opnieuw sneed door de nacht een schril gefluit. Nu twee keer achter elkaar. Bijna op hetzelfde ogenblik werd de deur van de loods geopend en tot hun stomme verwondering trad er een gestalte naar buiten. Als met lamheid geslagen stonden zij naast elkaar, zagen zij hoe de gedaante zich voortbewoog in de richting van de rivier. Zonder dat zij elkander behoefden te waarschuwen begonnen zij de achtervolging, zich zo goed mogelijk schuilhoudend in de dichte wilgenbosjes. Het was maar enkele tientallen meters naar de rivier, maar nog nooit had een dergelijke kleine afstand hun zo lang geleken. Vlak voor hen uit ging de gestalte die uit de loods gekomen was. Hij liep recht op de rivier af, passeerde de laatste wilgenbosjes en daalde toen de glooiing af. Met ingehouden adem zagen de twee vrienden, verscholen achter een dichte struik, hoe de gestalte zich voortbewoog en scherp over de rivier tuurde. Wat zij toen zagen vervulde hen met verbazing. De geheimzinnige figuur scheen iets uit zijn zak te halen en naar de mond te brengen. Even later gleed opnieuw een gefluit door de nacht, nu driemaal kort achter elkaar. Toen keerde de gestalte zich om. Het volle maanlicht viel op zijn gelaat. De jongens zagen, dat het de vreemdeling was, de geheimzinnige man uit Japan. Hij kwam recht af op het bosje dat hen verborg. Zij voelden hoe zij begonnen te beven. De vrees dat hij hen hier zou vinden deed hun hart heftig kloppen. Onwillekeurig drukten zij zich tegen elkander aan, als wilden zij bij elkander moed zoeken voor de benarde situatie waarin zij verkeerden. Nog maar enkele passen was de vreemdeling van hen verwijderdj Op DE MAN UIT JAPAN hetzelfde moment waarin zij meenden dat hij hun voorbij zou gaan, bleef de man staan. En voor zij precies wisten wat er gebeurde, hoorden zij zijn stem, die vriendelijk en schijnbaar in ’t geheel niet verbaasd, zei: „Qa naar bed, jongens, je zult kou vatten. Morgen kom ik aan jullie kampvuur.” Zonder verder iets te zeggen verdween de man in de nacht. Star van ontzetting en verbazing bleven de beide vrienden roerloos staan, tot zij de deur van de loods met een slag hoorden dichtslaan. Toen veegden zij snel het angstzweet van het voorhoofd en . zochten zwijgend hun kampplaats op. HOOFDSTUK VI B TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE ij het licht van een electrische zaklantaarn dronken de jon¬ gens hun hete chocolade. Hun gezichten blonken spookachtig in het licht. Er stond duidelijk op te lezen, dat zij het laatste uur benauwde ogenblikken hadden meegemaakt. Geen van beiden hadden zij nog een woord gezegd, maar het was aan geen twijfel onderhevig of hun gedachten waren nog steeds bij den vreemdeling. Zij waren verplicht zich te verkleden, want zij waren doornat. Met een badhanddoek wreven zij elkander goed droog, zodat zij weldra lekker warm waren. Toen trokken zij het reserve stel ondergoed aan, dat zij de Zondag dat ze thuis geweest waren hadden meegenomen. Daarna kropen ze met een zeker soort welbehagen in hun slaapzak. Nu meenden zij de tijd gekomen om eens wat te praten over de merkwaardige gebeurtenissen, die zij hadden meegemaakt, ’t Was echter of zij nog steeds bevreesd waren, dat de man uit Japan opnieuw uit de een of andere duistere hoek te voorschijn zou komen, cm nóg eens een bewijs te geven van zijn merkwaardig vermogen dramatische momenten te scheppen, want zij keken allebei telkens schichtig naar de tentingang en durfden slechts fluisterend over het avontuur te spreken. Het Spreekt vanzelf, dat zij volkomen in het duister tastten omtrent hetgeen zij hadden gezien. Waar was die vreemdeling zo plotseling vandaan gekomen? Zij hadden bijna zeker menen te weten, dat hij niet in de loods was. Er brandde immers geen licht en welk mens met goede bedoelingen bleef nu in de duisternis zitten, als de aarde geteisterd werd door een noodweer als zij zoeven gezien hadden? „Zou hij misschien geslapen hebben, toen wij door de ruiten keken?”, vroeg Hans, na een periode van zwijgen, waarin hun gedachten bezig waren de dolste sprongen te maken. „Dat lijkt mij niet waarschijnlijk. Toen de snuiter naar buiten kwam, maakte hij helemaal niet de indruk van haastig gekleed TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE te zijn”, verklaarde Kees. „Trouwens, ik vind die plotselinge verschijning niet het grootste raadsel.” „Wat dan wél?” „Hoe hij wist waar wij ons verborgen hadden!” „Je zou zo zeggen dat hij vanaf het eerste moment af dat wij hem gevolgd zijn, geweten heeft dat wij achter hem liepen.” „Misschien heeft hij ons aj ontdekt, toen wij hem door het * raam bespiedden.” „Best mogelijk.” Die veronderstelling maakte de geheele kwestie niet gemakkelijker. Indien hun veronderstelling juist was, dan hadden zij te doen met een geslepen persoon, dien je niet zo gemakkelijk om de tuin kon leiden. Alleen al dat hij hen niet belet had hem te volgen, was al onbegrijpelijk. Want als zijn handelingen iets duisters verborgen, en dat kon haast niet anders, dan moest hij er toch prijs op stellen, zo min mogelijk getuigen te hebben. Dat gefluit.... Ja dat gefluit, wat beteekent dit? Hans vroeg het aan Kees, omdat hij wist dat zijn eigen theorieën verliepen in onmogelijke fantasieën. Kees had de gewoonte de dingen nuchterder te bekijken. „Dat gefluit is natuurlijk de kern van het geheim”, antwoordde Kees. „Het kwam eerst van de rivier. Een soort sein voor den vreemdeling denk ik.” „Precies, maar met welk doel?” „Daar kunnen wij nu wel alle mogelijke gekke dingen van denken, maar het juiste weten wij niet. In ieder geval staat onze man in verbinding met een of ander geheimzinnig persoon, die midden in de nacht op de rivier rond spookt, zelfs al dreigt de wereld te vergaan”, besloot Kees geeuwend. „Heb je slaap?” „Als een os. Weet jij nog wat nieuws?” „Ik niet. Zou er niets meer gebeuren?” „Dat kan me eerlijk gezegd nu geen zier meer schelen. Ik moet eerst eens zien hoe de wereld er met klaarlichte dag uitziet”, antwoordde Kees, dieper in zijn slaapzak wegkruipend, TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE „Nu, welterusten dan,” zei Hans, op een beetje verongelijkte toon, want hij had graag nog eens over het gebeurde doorgekletst. Het. duurde echter niet lang of ook hij moest aan de slaap de vereiste tol betalen. „Heb jij gedroomd?”, vroeg Kees de andere morgen, zodra zij ontwaakt waren en de zon al hoog aan de hemel vonden, „Helemaal niet. Jij?” „Brr.... Ik wel. Ik heb de ganse nacht niets dan wilde beesten gezien”, antwoordde Kees, die zelden droomde, maar nu voor een paar maal tegelijk gedroomd had. Hans barstte in een schaterlach uit en zei: „Dat komt er van, als je ’s nachts voor politie-agent wilt spelen.” „Hou je smoesjes bij je en zorg liever voor ’t ontbijt”, bromde Kees, die het blijkbaar nog niet goed zetten kon, dat hij zulke gekke dingen gedroomd had. Hans, die zich zijn eigen nachtmerries herinnerde en wien het spreekwoord te binnen schoot: „Wat gij niet wilt dat U geschiedt, doe dat ook aan een ander niet”, ging niet verder met zijn scherts en begon het ontbijt gereed te maken. En toen begon een dag van wachten. Alles wat op andere dagen prettig en begeerlijk leek, een genoegen dat nooit verveelde, scheen nu zijn bekoring verloren te hebben. Het scheen allemaal te lijden onder de verwachtingen die zij koesterden van de avond, die komen moest. Zodra het duister werd, zou de man uit Japan komen en aan hun kampvuur vertellen; mooie verhalen vertellen uit het land, dat aan het andere einde van de wereld lag. Dezelfde man die de nacht te voren, tijdens het geweldige onweer, hun zenuwen tot het uiterste in spanning gehouden had, de man die goochelde met geheimzinnigheden en toch weer een gewoon mens scheen te zijn, zou in hun onmiddellijke nabijheid komen te zitten. En ’t was helemaal niet alleen om wat hij deze avond te vertellen zou hebben dat zij zo naar zijn komst verlangden, Neen, in hen leefde de stille TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE hoop, het grote verlangen, dat er iets van de geheimzinnige sluier die er om zijn daden hing, zou worden opgeheven. Die avond moest de oplossing brengen van veel duisters. Gaf de man geen redelijke verklaring van zijn nachtelijk gedoe, was er in zijn verhalen ook maar iets dat hun vreemd voorkwam, onherroepelijk zouden zij den eigenaar en den havenmeester vertellen wat er hier gebeurde. Dan mochten zij daar geen minuut langer meer mee wachten. Wie weet, wat voor een gekke dingen er ^intussen al waren uitgebroed! „Normaal is het niet, Hans”, zei Kees, toen zij ’s middags in hun tent weggekropen waren voor de zon, die weer onbarmhartig op hun huid brandde. „Laten wij nu verder maar geen veronderstellingen meer maken”, meende Hans te moeten antwoorden. „Wij zijn er toch naast.” „In ieder geval is hij nu toch wel verplicht, nu hij weet dat wij hem bespied hebben, een verklaring te geven”, vond Kees. „Verplicht?”, spotte Hans. „Is een misdadiger verplicht, tegen degenen die hem bespied hebben alles te vertellen van de plannen die hij koestert?” „Geloof jij beslist, dat het een misdadiger is?” „Dat geloof ik niet beslist. Ik weet er niets van. Hij zou het kunnen wezen.” „Misdadigers werken altijd in het donker”, zei Kees, terwijl de rimpel in zijn voorhoofd weer geducht te zien was. „Maar zij zijn meestal niet zo onverschillig, als zij ontdekken dat zij bespied worden.” Die slag was voor Hans. Inderdaad had de vreemdeling zich helemaal niet nijdig getoond, toen hij bemerkte dat zijn hande- x lingen bespied werden. Daaruit zou men dus kunnen concluderen, dat hij geen kwaad en in het schild voerde. Maar hoe kon men iets goeds verwachten van een man die de nacht koos om te werken. En als hij niets te verbergen had, als zijn werk werkelijk het daglicht velen kon, waarom had hij hun dan iets wijs gemaakt van een boek dat hij aan het schrijven was? -A TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE De beide vrienden kwamen er niet uit. Tevergeefs zochten zij afleiding in een boek. Steeds weer drong de nachtelijke ervaring zich in hun gedachten naar voren. Ten einde raad wipten zij de tent uit, zochten de boot op en lieten zich met de stroom mee de rivier afdrijven, urenlang. De zon was al aan het ondergaan toen zij terugkeerden. Hans begon onmiddellijk aan de verzorging van het avondeten en toen zij dat met smaak naar binnen gewerkt hadden, nam Hans de taak op zich de vaat af te wassen, terwijl Kees er op uit trok om nog wat hout voor het kampvuur op te zoeken. Er lag wel een grote stapel speciaal voor dat doel verzameld hout, maar Kees vond het toch maar secuurder er nog wat bij te garen. Het vuur mocht die avond niet uitgaan door gebrek aan hout. Stel je voor dat de vreemdeling midden in een bekentenis was, terwijl het vuur uitging! Dat zou gewoonweg een geweldige strop zijn. Het werd een prachtige avond, die vrij van onweer beloofde te blijven. Het was volkomen stil. Geen windje bewoog de bladeren van de wilgenstruiken. De rook van het kampvuur trok loodrecht in een dunne spiraal de hemel in. Hans en Kees zochten, toen het kampvuur brandde en het eerste uur geen voedsel behoefde, een mooi plekje op en wachtten daar met een zenuwachtige spanning op de dingen die komen wilden. Hoe meer de duisternis inviel, hoe helderder het kampvuur ging branden. De reuk van het brandende hout zette hun fantasie aan het werk. Zij droomden dat zij woudlopers waren, dat het terrein waar zij hun bivak hadden opgeslagen een prairie was of dat de bosjes bossen waren, waarin roofdieren loerden op hun buit. Voor hun geest verrees het beeld van Winnetou, de sympathieke roodhuid uit de verhalen van Karl May. Zó werden zij door hun dromen meegeleept, dat het kraken van een tak, misschien veroorzaakt door een vogel die zijn nest zocht, een bewijs was dat een vijand nadersloop. De avond was anders dan de vorige. De vorige malen dat zij aan het kampvuur hadden gezeten, was het de stilte geweest die hen ontroerd had. Nu voelden zij dat niet.. Na uit hun fantas- TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE tische droom van woudloper te zijn ontwaakt, knaagde weer het ongeduld aan hun zenuwen. Het voorbijglijden van een logge zandschuit was nu geen droom, maar een ergernis; het pinkelen van de sterren maakte hen nu niet tevreden, maar deed hen slechts sterker verlangen naar de komst van den vreemdeling. «Hij komt niét, Hans”, zei Kees plotseling, zenuwachtig en ongeduldiger dan hij ooit geweest was. „Hij zal best komen, Jantje ongeduld”, antwoordde Hans. Kees haalde de schouders op en tuurde in de richting, vanwaar de man uit Japan waarschijnlijk komen zou. „Pas op je vuur!”, waarschuwde Hans opeens. Die waarschuwing was niet overbodig. Want Kees, die de verzorging van het vuur op zich genomen had, was zo door de komst van den vreemdeling in beslag genomen, dat hij niet gezorgd had voor tijdige aanvulling van hout. De vlammetjes begonnen al gevaarlijk te flikkeren. Door de waarschuwing van Hans weer op zijn taak gewezen, herstelde Kees zijn fout en voorzag het vuur van nieuw voedsel. Bijna onmiddellijk daarna vlamde het weer hoog op. Tijd om opnieuw te verzinken in zijn dromen over den vreemdeling had hij niet, want nauwelijks brandde het kampvuur weer lustig, of de takken van het dichtstbijzijnde wilgenbosje werden uiteengeschoven en de man uit Japan schreed de lichtkring van het kampvuur binnen. „Goedenavond, jongelui!”, groette hij. „Goedenavond.... mijnheer", antwoordden de jongens, enigszins van hun stuk gebracht door zijn plotselinge verschijning. Want al hadden zij hem verwacht, zijn komst was toch nog verrassend. Wie weet hoe lang die snuiter daar al achter die wilgenbosjes had gestaan? En de manier waarop zij dat mijnheer uitgesproken hadden, was ook min of meer aarzelend geweest. Zij hadden dat woord niet van harte gezegd, meer omdat zij, nu zij nog niet zeker wisten of hij werkelijk iets slechts in het schild voerde, hem die beleefdheid niet durfden te onthouden, TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE Alweer scheen de vreemdeling niets van dat alles te bemerken. Onverstoorbaar als altijd stond zijn gelaat, dat fantastisch beschenen werd door het kampvuur. Nu pas zagen zij welk een energiek gelaat de vreemdeling had; hij droeg snor noch baard, en dat gladgeschoren gezicht, gebruind en mager, bezat (dat hadden zij al eerder opgemerkt) een paar ogen, die deden denken aan de ogen van een roofvogel. Zijn hoog voorhoofd en zijn glad achterover gekamde haren .vielen hun op. Het was een man die iedere leeftijd hebben kon. De stilte, die na de eerste begroeting ingetreden was, verbrak de vreemdeling door te vragen: „Hebben jullie koffie?” De jongens schudden ontkennend het hoofd. „Koffie zetten, lui”, zei de vreemde man toen op een commandotoon, terwijl hij aan het kampvuur ging zitten, de benen kruiselings onder zich. Kees keek naar Hans als wilde hij hem op zijn plicht wijzen, doch Hans was al weg; hij had geen minuut gedacht het verzoek van den vreemdeling in de wind te slaan. Toen de ketel met water uit de welput boven het vuur hing, hernam de veemdeling het woord en zei; „Koffie drinken leer je bij de Arabieren. In een tent van een Arabier vind je niet veel bijzonders, vooral niet bij de zwervende Arabier, de Bedoeïn, maar koffie vind je er altijd.” „Bent U in Arabië geweest?”, vroeg Hans, die nu openlijk bewondering in zijn stem lag. „Ja, ik heb verschillende malen de Arabische woestijn doorkruist.” Na deze woorden bleef het doodstil; slechts de natuur sprak in het ritselen van enkele boomblaren en het melodieusë geklots van het water tegen dë glooiing. Zelfs Kees voelde zijn argwaan wijken en was op dat moment bereid veel te vergeten. „Ik heb de halve wereld doorkruist, jongens, en menige avond aan een kampvuur doorgebracht. Ja, dat was heel wat anders dan hier, ’t Is hier rustig en zonder gevaar. Ginds heb' TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE ik meermalen voor mijn leven moeten vechten. Jö, je water kookt.” Die plotselinge overgang verdreef een spanning, die groeiende was. Bijna namen zij het den vreemdeling kwalijk dat hij niet doorgegaan was met vertellen, maar door een doodgewone opmerking de stemming verstoorde. Niettemin was de opmerking juist. Het water kookte en Hans deed zijn plicht en zette koffie. Pas nadat de eerste kop gedronken was, nam de man die de halve wereld bereisd had weer het woord en zei: „Dat doet me goed. Koffie is een heerlijke drank, jongens. Het. wekt de fantasie op. Waar was ik ook weer gebleven?” „Bij de Arabieren, mijnheer”, zei Kees eerbiedig. „O ja. Maar ik zou vanavond iets vertellen van Japan, niet?” „Ja, want daar bent U immers een boek over aan ’t schrijven”, haastte Kees zich te zeggen en zijn stem was niet vrij van enig sarcasme. Het gladgeschoren gezicht van den vreemden pian wendde zich naar den vriend van Hans. Een ondeelbaar ogenblik meende deze, dat zijn ogen fonkelden. Reeds voelde Kees hoe hij begon te beven, bang dat er een uitbarsting zou komen. Ongetwijfeld had de vreemde man zijn gedachten geraden. „Juist, daar ben ik een boek over aan ’t schrijven”, zei hij toen, en zijn stem verraadde niets van enige boosheid. Onmiddellijk maakte Kees’ gevoel van vrees plaats voor een gevoel van wrevel. Drommels, wat een brutaliteit! De man kon in al de dagen dat hij hier was, zo ver hij tenminste kon nagaan, geen letter geschreven hebben. Hij was misschien geen uur thuis geweest. Kees wachtte zich evenwel iets te zeggen, dat de toorn van den vreemdeling wakker kon roepen. Evenals Hans bleef hij onbeweeglijk zitten, bereid de verdere verhalen van den man aan te horen. „Ik wil jullie vanavond iets vertellen over Japan, jongens”, begon de vreemdeling, op geen enkele wijze blijk gevend van ergernis over het voelbare ongeloof yan Kees, „omdat lk daati TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE een bijzondere reden voor heb. Als alles loopt zooals ik ver» moed, dan zullen jullie met hetgeen ik je nu ga vertellen, beter de gebeurtenissen begrijpen die je gaat beleven.” Er kwam nu beweging in Hans en Kees. Er zou dus iets gaan gebeuren! De woorden die de vreemdeling zo even geuit had wezen in de richting van een bekentenis. Als ze nu maar niets zeiden, den man niet meer in de rede vielen, dan zouden zij ongetwijfeld iets meer vernemen van zijn daden. „Om goed te begrijpen wat ik ga vertellen, jongens”, zo ging de vreemdeling verder,” moeten jullie weten dat Japan een land is, waar de middeneeuwse toestanden het langst hebben stand gehouden en waar de moderne beschaving te laat is binnengedrongen. Het was in het jaar 1868, dat men pas kon spreken van een opheffing der feodale toestanden, dat wil dus zeggen van het leenstelsel: daar hebben jullie op school wel eens iets over gehoord zeker.” De jongens bepaalden zich met zwijgend toestemmend te knikken. „In die tijd”, zo vervolgde de vreemdeling zijn verhaal, „ging het er in Japan een beetje vreemd toe. Het was een ruw en wreed tijdperk, wat wel het beste tot uiting kwam in het feit, dat een echte Japanner twee zwaarden droeg. Het is speciaal over die Japansche zwaarden, dat ik jullie vanavond iets wil vertellen.” De vreemdeling zweeg even als wilde hij zijn gedachten verzamelen en ging toen verder. „Het dragen van een zwaard was in Japan een landsgewoonte. De Japanner, in ’t bijzonder natuurlijk de krijgsman, was zo gehecht aan zijn zwaard, dat er een spreekwoord ontstond wat zei: „Het zwaard is de stoffelijke ziel van den krijgsman.” Zelfs schooljongens, jongens als jullie zijn, droegen in dat merkwaardige tijdperk een keine dolk ter zelfverdediging. Pas in het jaar 1876, dus nog niet eens zo heel lang geleden, kwam er een keizerlijk bevel, waarbij het dragen van een zwaard verboden werd en strafbaar werd gesteld, Ik vertel julUe dat allemaal, niet TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE om je algemene geschiedenis nog eens op te frissen, maar opdat je goed zult begrijpen, wat voor een grote plaats het zwaard bekleedde in het Japanse leven. Het onmiddellijke gevolg van die wapenverering was natuurlijk, dat het beroep van Wapensmid er menigvuldig werd uitgeoefend. Het stond er heel hoog aangeschreven en deze wapensmeden wisten hun beroep zo hoog op te voeren, dat het Japanse zwaard nergens ter wereld zijns' gelijke vindt. Het overtreft in alle opzichten de beroemde Spaanse klingen van Toledo. De klingen van Toledo zijn buigzaam als riet, de Japanse zwaarden juist het tegenovergestelde. Êen Toledo-kling kan men geheel oprollen; losgelaten, zal zij dan weer haar oorspronkelijke vorm terugnemen. Het Japanse zwaard daarentegen is volkomen onbuigzaam. Het is gemaakt van een soort magnetisch ijzer, dat vermengd is met hardstaal. Voor het harden werd het gloeiend gemaakt in een houtskoolvuur. Het vervaardigen van een Japansche kling duurde dan ook In vele gevallen meer dan twee maanden. Tijdens het harden droeg de wapensmid een zwarte baret en ging als volgt te werk. Het lemmet Werd tot het handvat en aan de platte zijde bedekt met een laag klei, nauwelijks een strook van een centimeter vrijlatend aan weerszijden. In de klei werd een merk gedrukt en op het lemmet overgebracht. Nu, na eeuwen is dat merk een zeker bewijs van de afkomst. De stempels dragen doorgaans een afbeelding van Fujiberg, de heilige berg van Japan; ook wel landschapjes waarin door de storm geborgen pijnboomen voorkomen. Het spreekt uit het voorgaande bijna vanzelf, dat de Japanse zwaarden die nog bestaan, trouwens evenals alle overblijfselen van een voorbije tijd, een hoge waarde hebben en gretig voor verzamelingen worden gezocht. Hoe zekerder de afkomst, hoe beroemder de wapensmid was die het vervaardigd heeft, hoe meer geld er voor zo’n wapen wordt gegeven.” Weer zweeg de vreemdeling even en keek toen de doodstil luisterende jongens aan. Een flauwe glimlach speelde om zijn lippen, toen hij zag hoe gretig zij naar zijn verhaal luisterden* „Wij leven nu gelukkig in een tijd”, zo vervolgde de vertellet TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE zijn verhaal, „die het zich tot doel stelt het zwaard in de schede te laten. Doch dat neemt niet weg, dat de handelswaarde van oude wapenen belangrijk is. Wij verlangen niet terug naar de tijd toen het dragen van zwaarden algemeen was, maar ’t zou een bewijs van kortzichtigheid zijn, als we blind bleven voor wat eens een verre tijd heeft nagelaten, al zijn het dan ook dingen die men nu beschouwt als onnodig en weerzinwekkend. Ik herinner me op dit moment juist een legende, die een beeld geeft van de betekenis, die een zwaard en de man die het vervaardigde in vroegere tijden had. De legende vertelt iets van een der beroemdste wapensmeden, die Japan gekend heeft. Hij heette Masamuni en leefde in de dertiende eeuw. Masamuni, de beroemde wapensmid, had een zoon. De zoon wilde evenals zijn vader wapensmid worden en leerde bij hem het vak. Zoveel als hem goed leek vertelde Masamuni zijn zoon de geheimen van het beroep. Alleen het geheim van het harden verzweeg hij; slechts dan, als hij meende dat de dood hem kwam halen, wilde hij zijn zoon dat geheim vertellen, eerder niet. Doch in de der- • tiende eeuw was het met de jongelui al net zo gesteld als nu. Zij waren zeer nieuwsgierig en wilden de ouden naar de kroon steken. In plaats van dus tevreden te zijn met hetgeen zijn vader hem vertelde, wilde de zoon van den ouden wapensmid het volle pond hebben en ook het geheim van het harden bemachtigen. Op een ogenblik dat hij meende niet door zijn vader gezien te worden, stak hij zijn hand uit naar het water, waarin de zwaarden werden verhard. Doch op dat moment keerde de man zich om, en hij werd zo vertoornd bij het zien van de overtreding die zijn zoon op het punt stond te begaan, dat hij zijn zwaard ophief en de rechterarm van zijn zoon afsloeg.” Als een goed verteller rustte de vreemdeling even, om zijn .oehoorders de gelegenheid te geven zich de gebeurtenis goed voor de ogen te stellen. Dan hervatte hij zijn verhaal weer en ging op luchtige toon verder: „Jullie bemerkt wel jongelui, dat de vaders in vroeger eeuwen niet kieskeurig waren met straf uitdelen en dat je het TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE niet behoeft te betreuren, in een menselijker tijd te leven. Doch om terug te komen op den ongelukkigen jongen, die was door het gebeurde helemaal niet uit het veld geslagen. Ook met één arm wilde hij wapensmid worden en hij bezat zoveel energie, dat het hem gelukte met de linkerhand zwaarden te smeden, die de roem van zijn vader evenaarden. En van die tijd af noemde het volk hem Hidori Masamuni, wat zoveel betekent als: linkerarmige Masamuni. „Dat is de legende die er in Japan over Masamuni in omloop is en het geeft een goed beeld van de betekenis, die het beroep van wapensmid in die tijden had. Misschien komt jullie de verering voor een moordend wapen een beetje vreemd voor, maar vergeet niet, dat er in die tijd geen wetten en verordeningen waren die zorg droegen voor de veiligheid. Misschien waren zij er wel, maar dan werden zij niet nageleefd. Zijn bezittingen, en vaak zijn leven, moest men met het zwaard in de vuist verdedigen, en in dergelijke gevallen stelde men prijs op een goed zwaard. Een zwaard van Masamuni kreeg een haast legendarische naam en werd met goud betaald. Zij waren schaars, zelfs tijdens zijn leven, want ieder zwaard, dat volgens het oordeel van den smid zelf, niet volkomen in orde was, vernietigde hij eigenhandig. En dat is nu de reden waarom in deze tijd een Japans zwaarjd» waarvan te bewijzen is dat het door Masamuni zelf vervaardigd is, zulk een hoge handelswaarde bezit. Begrepen? Of de jongens het begrepen! Met ingehouden adem hadden zij geluisterd. De vreemdeling scheen te begrijpen welke visioenen zijn vertelling bij de jongens had wakker geroepen, want hij zei: „Vooral niet jaloers zijn, jongelui, op die tijd! Het was een barbaars tijdperk en meer niet. Laten wij dankbaar zijn dat wij nu het zwaard in de schede kunnen laten, en recht kunnen vinden op een heel wat menselijker wijze. Tenslotte diende het zwaard wel voor de verdediging van leven en bezittingen, maar. het gevolg wat dat er veel mensenlevens verloren gingen, Ont* TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE houdt je leven lang, dat het doden van een mens slechts in de alleruiterste noodzaak uit zelfverdediging toegestaan is.” De stem van den vreemdeling had bij die laatste woorden ongewoon ernstig geklonken onwillekeurig maakte diezelfde ernst zich ook van de jongens meester. Stil keken zij naar den man voor zich. Wat moest hij veel weten over de vreemde landen en volken, die hij bezocht had? En terwijl zij zo naar hem zaten te staren, voelden zij hoe schaamte hen overviel. Deze man hadden zij verdacht van iets slechts. Hoe hadden zij het kunnen denken! O, als hij nu maar meteen wildé zeggen, wat die nachtelijke geheimzinnigheid aan de rivier betekende! Zij wilden niet meer denken dat hij iets kwaads in het schild voerde, o neen, maar het was zijn plicht, in ruil voor hun aandacht, opheldering te geven over het vreemde dat in de afgelopen nacht aan de oever van de rivier geschied was. Kees maakte zich al gereed, om te vragen of de vreemdeling hun wilde vertellen wat hij bij hen deed, toen deze opstond en zei: „Vanavond genoeg, jongens. Bedankt voor de koffie en tot straks.” Voor zij iets hadden kunnen antwoorden was hij verdwenen, hen achterlatend met nieuwe vragen. Wat toch bedoelde hij met dat: Tot straks? Kwam hij nog terug? „Kees, begrijp jij dien man nu?”, vroeg Hans, die eveneens opgestaan was en in de richting tuurde waarin de man verdwenen was. „Qeen sikkepit. Maar ik weet wel dat wij ons lelijk vergist hebben. Die man kan geen kwaad in het schild voeren. Wat een verhaal hè. „Geweldig”, antwoordde Hans. „Maar dat hij niets gezegd heeft van de vorige nacht!”1 „Ja, dat is vreemd. Hij zal er natuurlijk wel een rede voor nebben.” „Natuurlijk, maar welke?” „Dat weet ik niet. Maar ik moet me sterk vergissen als wij TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE hier niet een zeldzaam avontuur meemaken”, zei Hans, geest* driftig. „Dat geloof ik ook”, antwoordde Kees, het kampvuur uittrappend. „Gaan wij naar bed?” „Ik wel. Ik ga dromen over Masamuni!” „Vooruit dan ’, gaf Hans toe, het licht van zijn electrische zaklantaren aanknippend. Doch voor zij de ingang van de tent genaderd waren, bleven zij met een schok roerloos staan. Heftig klopte hun hart, door een plotselinge schrik die zich van hen meester maakte. Whnt een schril geluid scheurde dé nachtelijke stilte vaneen. Als met stomheid geslagen bleven de beide jongens staan. De lantaren beefde in Hans’ hand. Zij wachtten en zij wisten waarop zij wachtten. Zij waren er van overtuigd, dat dit gefluit gevolgd zou worden door nog twee fluitstoten. Gedwongen door een onzichtbare macht bleven zij staan, tot hun vermoeden werkelijkheid werd. Toen greep Kees de hand van Hans en trok hem met zich mede. „Vooruit naar de rivier!” Op een draf, geholpen door het licht van Hans’ lantaren, snelden zij over het donkere terrein. In de richting van de rivier, zo goed mogelijk aarfhoudend op de plaats waar zij de vorige maal den vreemdeling hadden gevonden. Er was geen tijd om verklaringen te geven. Maar één gedachte bezielde hen. Op tijd bij de rivier te zijn, om juist als de vorige nacht te zien hoe de vreemdeling het gefluit beantwoordde. En nu zouden zij er méér van moeten weten; nu zouden zij niet weggaan, voor zij wisten wat dat betekende. De vreemdeling was die avond hun gast geweest, hij had aan hun kampvuur gezeten en hun koffie gedronken. Het was nu zijn plicht, te vertellen wat dit nachtelijke gefluit betekende. Dergelijke gedachten stormden door hun brein, toen zij struikelend en vallend, zich verwondend aan de wilgentakken, voortsnelden TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE TERWIJL HET KAMPVUUR VLAMDE over het duistere terrein. Naar adem snakkend kwamen zij bij de rivier aan, juist op tijd. Weer vonden zij den vreemdeling beneden aan de glooiing staan; weer zagen zij hoe hij iets naar zijn mond bracht en weer klonken drie korte, schelle fluitstoten door de nacht. Maar wat hun de vorige nacht ontgaan was, ontgaan door het geweld der elementen, dat zagen zij nu. Want op hetzelfde ogenblik dat de vreemdeling de drie korte fluitstoten over de duistere rivier liet klinken, gleed op maar enkele meters afstand van de oever een bootje voorbij. En tot hun stomme verwondering zagen zij, hoe een groene lantaren driemaal omhoog gehesen werd. Ongetwijfeld was dat een sein. Een sein voor den vreemdeling. De jongens deden nu geen moeite zich te verbergen. Plotseling begrepen zij wat de vreemdeling bedoeld had toen hij bij het afscheid nemen gezegd had: „Tot straks”. Hij had geweten wat er zou gebeuren; hij was er van overtuigd geweest dat de jongens opnieuw hun nieuwsgierigheid zouden botvieren en komen kijken wat er aan de oever van de rivier gebeurde. En daarom vonden zij het deze keer niet vreemd en niet beangstigend, dat de vreemdeling op hen toetrad en zei: „Precies op tijd geweest, jongelui.” „Die boot, mijnheer?”, vroeg Kees, en hij voelde zelf hoe zijn stem trilde van spanning. „Die boot? Dat is de Meeuw. De snelste boot van de Rotterdamse Rivier-politie.” Even bleven zij alle drie staan, ’t Was of de vreemdeling, door de duisternis heen, op de gezichten van de jongens kon lezen wat zij allemaal wilden vragen. Hij voorkwam dit door zijn handen op hun schouders te leggen en te zeggen: „Doe nu je lantaren uit, jongens, en ga naar bed. Morgen om tien uur verwacht ik je in de loods. Dan kunnen wij nog eens praten.”1 Dat was een soort bevel en evenals de vorige avond hernamen zij zwijgend de terugtocht naar het kamp, maar nu veel meer verslagen, want zij voelden dat zij in den persoon van den vreemdeling iemand hadden ontmoet, die meer dan een simpel schrijver van reisverhalen was.. M HOOFDSTUK VII EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE D B e jongens maakten een onrustige nacht mee. Hun slaap werd verstoord door dromen, waarin schelle fluitstoten en politiebootjes een geweldig aandeel hadden en uitgegroeid waren tot angstwekkend geschreeuw voorwereldlijke dieren en verschijningen van monsterachtig grote zeeschepen. Toen zij dan ook, vroeger dan gewoonlijk, ontwaakten en elkander aankeken, lazen zij in eikaars ogen nog de angst die zij in hun dromen gekend hadden. Maar na een flinke,aanval gedaan te hebben op het heerlijke koele water en een stevig ontbijt verorberd te hebben, voelden zij zich weer zo lekker als kip en maakte zich een prettige stemming van hen meester. Immers, nog maar enkele uren en zij zouden ingewijd worden in de geheimen van den vreemden man, die in hun nabijheid bezig was aan de oplossing van het een of ander probleem. Aan dat boek hetwelk hij zei te zullen schrijven, dachten zij niet meer. Er moest iets veel belangrijkers zijn, iets dat te maken had met de politie. En waar de politie bij te pas kwam, kon je er zeker van zijn iets bijzonders te beleven. Kees, die bij het denken aan wat hun te wachten stond zijn geestdrift niet onder stoelen of banken stak, begon van louter plezier te dansen. Hij dwong Hans mee te doen en zij gingen toen zo braaf te keer, dat zij op het laatst bezweet en naar adem hijgend op het gras neervielen. Intussen was de morgen zeer mooi geworden. Aan de wolkeloze hemel triompheerde de zon. Het was of er meer beweging was dan anders, of er meer geluid kwam van de rivier en of de vogels in feestelijker vaart over de wilgenbosjes vlogen dan anders. In werkelijkheid was dat natuurlijk niet het geval; het was hun eigen opgewektheid, een opgewektheid die ontstond door het uitzicht op de aanstaande onthullingen, die hun de dingen zo vrolijk en luchtig deden zien. Klokslag tien uur waren zij present voor de oude loods en EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE klopten aan. De stem van den vreemdeling riep: „Binnen 1” De jongens openden de deur en traden het vertrek binnen. Zij vonden hun gastheer aan de tafel, met grote, dichtbeschreven vellen papier voor zich. „Hij is bezig met zijn boek”, flitste het plotseling door hen heen. De vreemdeling keek niet op van zijn werk maar zei, kort en zakelijk, zonder de gemoedelijkheid die zij voor die tijd steeds gemeend hadden in zijn stem te onderscheiden: „Goedemorgen. Gaat zitten en hebt even geduld.” Hans en Kees gingen zitten, leder in een hoek. Zij lieten de stoelen staan waar zij stonden, want zij voelden dat ieder geluid storend moest werken op de arbeid, die daar aan de tafel werd verricht. Met een zichtbare eerbied keken zij naar de pen die snel over het papier gleed. Dus zo schreef men een boek. Zij herinnerden zich hun eigen boeken opeens, mooie deeltjes, zorgvuldig gespaard en verzameld in nette kastjes. Zij hadden er van genoten, er uren van pleizier mee doorgebracht. Maar hadden zij ooit gedacht aan de mensen, die die boeken geschreven hadden? Neen, nooit. Het leek hen een soort verzuim en zij vonden het daarom dubbel prettig, dat er nu een dergelijk mens voor hen zat, een man met wien zij vriendschap gesloten hadden. Hier zagen zij hoe een boek ontstond, weliswaar geen boek met verhalen, maar met beschrijvingen van vreemde landen, doch die zouden wellicht even boeiend zijn. Dat hadden zij wel gemerkt aan de vertelling, die hij hun de vorige avond gedaan had aan het kampvuur. Zo zaten zij zwijgend, vol met gedachten, naar den schrijver te staren en wachtten geduldig tot hij zijn pen neerwierp, zijn stoel achteruit schoof, een pijp stopte en zei: „Zo, jongelui, jullie zijn weer goed op tijd.” „Ja, mijnheer , antwoordden zij schuchter, want zij wisten toch nog niet goed hoe zij zich moesten houden. Terughoudend wilden zij niet meer zijn en toch, een al te grote vrijpostigheid tegenover den man met de dwingende ogen durfden zij ook EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE niet aan. Zij voelden zich pas wat meer op hun gemak, toe de vreemdeling hen uitnodigde wat naderbij de tafel te schuiven. Qraag voldeden zij aan dit verzoek. Eenmaal aan de tafel gezeten, verloren zij het gevoel van beklemming en durfden zij vrijer te ademen. De vreemdeling maakte het zich nog een beetje gemakkelijker en vroeg toen: „Nu willen jullie zeker wel eens weten, wat er allemaal aan de hand is?” Ja, dat wilden zij wel; dat behoefde de vreemdeling niet te vragen, dat kon hij wel zien aan hun ogen. Daar straalde de nieuwsgierigheid zo maar uit. „Ik denk dat jullie al heel watt veronderstellingen gemakt hebben”, vervolgde de vreemdeling weer. Opnieuw vertelden de ogen van de jongens, dat hij precies geraden had wat er in hen omging, De glimlach om de lippen van den vreemden man werd breder en met zichtbaar welgevallen vertelde hij verder: „Ja, dat begrijp ik nu wel. Het is al een hele tijd geleden, maar ik ben ook jong geweest en weet hoe men op een zekere leeftijd graag iets bijzonders achter de normaalste dingen zoekt. In ons geval heeft jullie fantasie je nu eens geen parten gespeeld. Er is hier werkelijk wat bijzonders aan de hand.” „Heus, mijnheer?”, vroegen de jongens, mi tegelijk. „Ja, iets heel bijzonders. Jullie herinneren je toch nog wel de geschiedenis, die ik aan het kampvuur verteld heb? De geschiedenis van Masamuni, den beroemden wapensmid van Japan.” „O ja mijnheer”, haastten de jongens zich te antwoordden, want zij herinnerden zich dat verhaal zeer goed, „Prachtig”, vervolgde de vreemdeling zijn verhaal. „De geschiedenis, waarin wij met zijn drieën gewikkeld zijn geworden, hangt ten nauwste samen met wat ik jullie over die Masamuni heb verteld. De zaak is deze. Een bekend kunsthandelaar wiè, doet^ er op het ogenblik niet toe, dat zullen we later wel vernemen heeft in opdracht van een bekend verzamelaar een tfcN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE zwaard gekocht op een veiling in Japan, een zwaard, van niemand anders dan van den beroeipden Masamuni. Het is een van de weinige zwaarden die er v$n dezen beroemden smid zijn overgebleven en zoals ik jullie aan het kampvuur al verteld heb, vertegenwoordigt het een buitengewone waarde. Het kostbare zwaard wordt met een boot uit Japan hierheen gevoerd en moet in Rotterdam aan de desbetreffende, persoon worden afgeleverd. Nu is de kunsthandelaar, in wiens handen het zwaard moet worden afgeleverd, zo onachtzaam geweest, zijn koop in de dagbladen te publiceren, trots als hij was voor zijn opdrachtgever een zo kostbaar zwaard te bemachtigen. Het beficht trok natuurlijk sterk de aandacht en, zoals met dergelijke dingen altijd het geval is, de hebzucht werd opgewekt. En als hebzucht eenmaal de overhand krijgt over den mens, dan is deze tot alles iri staat. Al vlug na de publicatie van de werkwaardige koop kreeg de kunsthandelaar dan ook een anomiem schrijven, waarin hij gewaarschuwd werd dat men zou proberen hem zijn kostbaar zwaard afhandig te maken. Jullie begrijpen natuurlijk, dat dit een minder prettige boodschap was. De goeie man geraakte geheel overstuur en stelde, zeer verstandig, de politie met de voorgenomen diefstal in kennis. Omdat het hier een zeldzaam geval betrof, ging de politie op dit anonieme schrijven in en ontdekte al spoedig, dat het de bedoeling was het zwaard te overmeesteren tijdens de tocht van Hoek van Holland naar Rotterdam. Op de een of andere wij^e zou men proberen aan boord te komen, om dan op het gunstigste ogenblik zijn slag te slaan. Nu heb ik tijdens mijn vele zwerftochten vaak diensten aan de politie bewezen. Het is een liefhebberij van mij, dergelijke netelige kwestie’s op te lossen; en toen de autoriteiten vernamen dat ik weer in Holland was, vroegen zij mij of ik me met dit geval wilde belasten. Ik hapte toe en inspecteerde de route Hoek van Holland—Rotterdam, waarbij mij al spoedig bleek, dat men ongeveer op deze hoogte het gemakkelijkst met de buit zou kunnen ontkomen. Zo zit ik hier rustig te wachten op de komst van het schim dat het EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE zwaard vervoert ’s Nachts houd ik voeling met een boot van de Rotterdamse Rivier Politie, die regelmatig heen en weer vaart. Haar komst meldt zij met een paar afgesproken fluitstoten. Dit is alles, en zo je ziet, zit er niet veel geheimzinnigs aan vast.” Met spanning hadden de jongens geluisterd naar de uiteenzettingen van den vreemdeling. Hoewel hij het zelf deed voorkomen of er aan die geschiedenis niet veel bijzonders verbonden was, de jongens zelf vonden het een pracht van een avontuur* Tientallen vragen lagen dan ook op hun lippen, maar de vreemdeling wist deze te voorkomen door met zijn uiteenzetting verder te gaan. „Ik moest me hier natuurlijk een beetje weghouden en vond deze loods uitstekend geschikt daarvoor. Te meer, daar ik mij in mijn vrije tijd bezig houd met het schrijven van boeken, waarin ik mijn avonturen vertel. Rustiger plekje meende ik dus niet te kunnen vinden, niet vermoedend dat ik zo spoedig al door twee kwajongens gestoord zou worden.” Hans en Kees lachten om die woorden en begrepen nü plotseling alles. Zij zagen weer de eerste morgen van hun aankomst; zij herinnerden zich weer de nieuwsgierigheid waarmede de vreemdeling had geïnformeerd naar hun plannen. Hoe hij hun aangeraden had niet in de loods, maar wel in de tent te gaan slapen. Toen hun nachtelijk avontuur. Het fluiten en de geheimzinnige boot, die een politieboot bleek te zijn. ’s Jonge, wat hadden zij geboft. Want niet alleen dat zij al een hele boel hadden meegemaakt, maar er moest nog veel gebeuren. Het voornaamste moest komen. De dieven moesten nog voor het voetlicht verschijnen en ongetwijfeld zou dat hier in de buurt het geval zijn. Het stond vrijwel vast, dat zij opnieuw een spannend ogenblik zouden meemaken en misschien wel konden meehelpen om de dieven gevangen te nemen. De vreemdeling scheen de gedachten van de jongens te raden, want hij zei: „Nu jullie hier eenmaal bent, kan ik je niet wegsturen. Ik zou dan den eigenaar in kennis moeten stel- 4 EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE ien van mijn aanwezigheid hier en dat doe ik liever niet. Hoe minder mensen weten dat ik hier ben. hoe liever het mij is. Als de dieven in de gaten krijgen dat ik hier op hen loer, verleggen zij misschien hun' operatie-terrein naar elders en dan vis ik achter het net. Voelen jullie er iets voor, om het avontuur helemaal mee te maken?” „Natuurlijk, mijnheer. Wij zijn wild op dergelijke avonturen”, antwoordde Hans, die beefde van opwinding. „Wij hadden er al op gerekend, mijnheer”, voegde Kees er aan toe, een beetje gematigder, maar toch met een onmiskenbare geestdrift in zijn stem. „Goed, dat kan. Maar beloof me één ding. Spreek er met niemand over, al was het je eigen vader of moeder. De diepste zwijgzaamheid is gewenst. Begrijpen jullie dat?-” Of de jongens dat begrepen! Geen woord, geen gebaar zou hun ontsnappen. Niemand, letterlijk niemand zou iets weten of te weten komen van wat er hier in alle stilte werd uitgebroed. „Wanneer denkt U dat de boot hier kan wezen?” „Vermoedelijk loopt zij vannacht de waterweg binnen. Ik denk dat zij hier om een uur of twee voorbijkomt.” „Vannacht al? Dus wij kunnen vannacht al het avontuur tegemoet zien?”, vroegen zij geestdriftig. „Als alles loopt zoals ik vermoed wel. Let nu goed op. Breng je dag door zoals je gewend bent. De snuiters die het op het zwaard voorzien hebben, kunnen gemakkelijk hier op de loer liggen. De minste of geringste verandering van jullie’s gewoonten kan hun argwaan doen ontwaken. Moeten jullie nog proviand halen in de stad?” „Ik geloof dat het vandaag juist tijd is, niet, Kees?”. „Ik meen van wel.” „Doe dat dan maar. Doch zorg dat je niemand ontmoet. Spreek met geen vreemden over je verblijf hier. Kortom, neem alle voorzorgsmaatregelen in acht. Denk er aan, dat het werk niet door jullie mag mislukken. Ik zou dat tegenover mijn chef niet kunnen verantwoorden.” EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE De jongens verklaarden opnieuw dat de vreemdeling ten volle op hun medewerking kon rekenen, en dat het aan hen niet zou liggen als de onderneming mislukte. „Mooi. Kom dan vannacht orn een uurvof twaalf hier naar toe. Dan kunnen wij verder praten.” Deze woorden hielden een bevel in tot verftek. Qaarne hadden zij nog een beetje gebleven, om zich nog wat te verdiepen in alle mogelijke veronderstellingen, maar de ogen van den vreemdeling stonden opeens weer scherp en dwingend. Na den vreemden man nogmaals de verzekering gegeven te hebben, dat zij alles zouden doen of nalaten wat een vlot verloop van de zaak in de hand kon werken, Verlieten zij de- loods en spoedden zich naar hun tent. Opnieuw kwamen zij tot de ontdekking, dat de tijd voorbij scheen te kruipen als er wat bijzonders op til- was. Gelukkig moesten zij een tocht maken naar de stad, om hun voorraad proviand aan te vullen. Daar waren een paar uurtjes mee gemoeid. Zij spraken af hun ouderlijke woning te vermijden, om geen enkele kans te lopen door hun geestdrift de op komst zijnde dingen te verraden, ’t Was vermakelijk om te zien, hoe Hans, wiens sterke verbeeldingskracht weer werkjte, in iederen vreemdeling dien zij passeerden iemand zag, die het op hun geheim voorzien had. Kees moest lachen om de zenuwachtige manier waarop Hans om zich heen keek, en maakte zijn vriend er op attent dat hij juist door zo te handelen de aandacht op zich vestigde. Doch Hans bleef ongevoelig voor die goeie raad. En toen er op een keer een mijnheer op hem afstevendé; een mijnheer die vroeg of de Grote Markt dicht in de buurt was van de plaats waar zij zich bevonden, was Hans er zo zeker van met een van de zwaarddieven te doen te hebben, dat hij.de voorzichtigheid zo ver dreef zich om te draaien en weg te lopen. Gelukkig had Kees op dat moment meer begrip-van wat de beleefdheid nu eenmaal van ons eist en stond* hij den verwonderden man keurig te woord. Avonturen beleefden zij niet op hun proviand-tocht. Zij aten, teruggekomen ih het kamp, EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE met smaak hun middagprakje, dat Hans, boven Kees’ verwachting, zonder iets te vergeten had gereed gemaakt. De daarop volgende middag brachten zij door met een flinke roeitocht op de Nieuwe Maas. Zij gingen verder dan zij gewend waren, alleen maar om niet vroeg terug te wezen. Gedurende die tocht spraken zij weinig; en als zij iets zeiden, was het over het avontuur dat zij binnen enkele uren hoopten te beleven. Tegen dat het tijd werd voor de avondboterham kwamen zij terug. Nog veel eerder dan .zij gedacht hadden. Met schrik rekenden zij uit, dat er nog heel wat uren moesten verstrijken eer zij zich naar de loods zouden kunnen begeven Zij probeerden de tijd te doden met lezen, maar verhalen die hen anders in spanning wisten te houden, boeiden hen nu niet. De werkelijkheid was misschien veel mooier, veel sterker dan de fantasie van een schrijver scheppen kon. Tussen de regels door schemerde het gelaat van den vreemdeling, doemde voor hen op het politiebootje dat op nachtelijke patrouille was. Zij zagen den beroemden wapensmid Masamuni door de wilgenblaadjes gluren. Boven zijn hoofd schommelde een vlammend zwaard en een harige klauw probeerde het te stelen. Het slot was dan ook, dat zij het boek in een hoek smeten en maar een wandeling gingen maken op het terrein om te proberen die dwaze, fantastische beelden te verjagen. Doch ook tijdens de wandeling bleef de onrust in hun bloed, de klok ging veel te langzaam en als de toren uit de stad verteld had hoe laat het was, scheen er een eeuw voorbij te gaan voor hij weer geluid gaf. Hun onrust verdrijven met luidruchtigheid durfden zij niet. Er kon immers ergens in hun nabijheid wel een vijand verscholen zitten. Stel je voor, dat zij plotseling voor een van die schurken kwamen te staan! Wat moesten zij dan doen? Neen, zij waren verplicht rustig en zonder leven te maken het afgesproken uur af te wachten, wilden zij hun belofte, den vreemdeling gedaan, niet schenden. Daarna kropen zij maar in de tent en probeerden, lui liggend in hun slaapzak, de uren te verslaan. Langzaam viel de duisternis in. Het kampvuur ontstaken zij EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE niet, ’t kon ’n oorzaak voor ontdekking wezen. Traag, maar toch onafwendbaar, kwam het middernachtelijk uur nader. En hoe dichter het naar twaalf uur liep, hoe meer de jongens in opwinding geraakten Zij hadden de gehele dag na het ochendbezoek aan de loods al niet veel gesproken, maar nu werd er op de duur helemaal geen woord meer gewisseld. Steeds sterker werd de spanning, steeds groter werd de opwinding. Qek, ’t leek wel of zij bang werden, want zij schrokken van ieder geluid dat hun verdacht leek. Ja, een soort angst was het, die hen nu bezielde, Qeen vrees voor zich zelf, neen, zij werden angstig omdat nog altijd de mogelijkheid bestond dat zij het avontuur zouden mislopen. Of was het toch werkelijk gewone angst? Echte, jongensachtige bangheid? Misschien wel. Was dat nu wel nodig? De sterren glinsterden even vredig aan de nachtelijke hemel als altijd. Het fluisteren van de wilgenblaadjes was even melodieus als de vorige avonden. De grote tjalken voeren even geruisloos voorbij als voorheen. En in het portiershuisje van de fabriek aan de overzijde brandde het lampje zo vriendelijk, dat ieder gevoel van angst een dwaasheid leek. Toch bleef de angst en pas toen de grote torenklok met twaalf forse slagen het middernachtelijk uur aankondigde, voelden zij zich plotseling als bevrijd van een zware last. Zonder zich nog verder over hetgeen zij in het kamp achter lieten te bekommeren, snelden zij naar de loods waar zij volgens afspraak den vreemdeling zouden ontmoeten. Spoedig hadden zij het bouwvallige ding bereikt en ze zagen dat er geen licht in brandde. „Er brandt geen licht, Kees”, fluisterde Hans. „Neen, misschien om geen aandacht te trekken”, antwoordde Kees, terwijl hij op de deur klopte. Onmiddellijk werd op Kees’ kloppen de deur op een kier geopend. Een bekende stem hoorden zij vragen: „Zijn jullie het, jongens?” „Ja, wij zijn het”, antwoordden zij zacht. „Kom binnen en spreek niet te luid.” EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE De jongens gaven aan de uitnodiging van den vreemdeling gehoor en voelden dat zij, met het geheimzinnig gedoe aan de deur, opeens midden in het avontuur zaten. Die indruk werd nog versterkt, toen zij met een vrijwel hulpeloos gevoel in het duistere vertrek stonden, wachtend op hetgeen er gebeuren ging. Zij konden elkander nauwelijks zien en zagen dat iets duisters, dat naar hun berekening de vreemdeling moest zijn, haastig nog enige toebereidselen voor zijn vertrek scheen te maken. Hun vermoeden bleek juist te zijn, want voor zij er op verdacht waren, was dat duistere dicht bij hen in de buurt en fluisterde zijn stem: „Ziezo, bijna klaar.” Gelukkig, het was de vreemdeling. Zij waren toch een beetje geschrokken en voelden zich niet erg op hun gemak. Daarom waren zij blij toen de vreemdeling zei: „Ik heb op jullie gewacht. Als je nu even helpt met de luiken voor de ramen te zetten, dan kunnen wij een lampje aansteken en komen wij straks niet in het donker thuis.” „Zijn er dan luiken, hier?”, vroeg Kees, die zich niet kon herinneren ooit luiken voor de ramen te hebben gezien. „Ja. Het zijn wel geen nieuwe, maar zij zijn toch goed bruikbaar. Ik vond ze ergens in een hoek op de vliering. Je kunt ze niet zo gemakkelijk alleen bevestigen, want zij sluiten aan de buitenzijde met een hangslot.” ’t Leek de jongens wel een beetje vreemd. Luiken moest je aan de binnenzijde sluiten. Zij dachten er echter niet lang over na, te veel vervuld als zij waren met het op handen zijnde avontuur. Zij voldeden dus aan een fluisterend gegeven bevel, plaatsten de luiken voor de ramen, duwden de ijzeren bouten door de kozijnen en hoorden toen hoe de vreemdeling, die naar buiten gelopen was, ze sloot. Het werd nu nog veel donkerder In de loods. Het weinige licht dat de zomernacht nog door de ruiten geworpen had Was nu weggenomen en slechts een flauwe straal licht, die door de op een kier staande buitendeur naar binnenkwam, verraadde waar de buitenwereld begon. Plotseling werd de buitendeur met een slag dichtgeslagen. EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE „Hè, wat is dat?,”, vroeg Kees opeen. „Kan het dat de wind gaat opsteken?” „De wind?” „Ja. Je hoort toch, dat de buitendeur dichtslaat. Dat moet door een plotselinge windstoot gekomen zijn”, antwoordde Kees beslist. „Ik heb niets van wind bemerkt.” „Ik ook niet. Misschien komt er een donderbui opzetten.” „Dat is best mogelijk. ’t Zou jammer wezen als de boel in ’t water viel. Het is wel geheimzinnig”, meende Hans. „Loop door met je geheimzinnigheid”, bromde Kees. „Moet je nóg meer geheimzinnigheid beleven als nu? ’t Is hier donkerder dan de nacht. Waar blijft onze vriend nu?” „Zeker buiten nog wat te doen.” „Ik hoor niets meer Jij?” De beide jongens luisterden scherp. Geen geluid drong tot ren door. Geen gerammel aan de luiken, geen voetstappen, niets, letterlijk niets verraadde de aanwezigheid van een levend wezen. .Zouden wij het licht durven aansteken?”, vroeg Hans, die zich in ’t donker wel een beetje onbehaag’lijk begon te gevoelen. „Ik voel er veel voor”, antwoordde Kees, die het ook niet zo prettig vond in die zwarte duisternis. „Weet jij de lamp te vinden?” „Er stond een olielamp op de tafel.” „Proberen of we ze vinden kunnen”, zei Hans. Hij begon zich in het donkere vertrek te bewegen. „Kijk uit, kuiken”, gromde Kees, want Hans was tegen hem ppgebotst en had hem met zijn elleboog een stevige por in zijn naag gegeven. „Je hebt goed kijken in ’t donker”, antwoordde Hans nijdig. ,,Ik ben geen kat.” Kees antwoordde niet, want hij kwam bijna op hetzelfde ogenlik tot de ontdekking, dat het verwijt ongegrond was, want zélf vas hij met ’t hoofd tegen iets aangelopen, dat niet mee gaf en /ermoedelijk een kast of zoiets moest zijn. EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE net deed pijn, die plotselinge aanvaring, maar Kees wist zich te bedwingen, niet omdat de pijn niet hevig genoeg was om er voor te schreeuwen, maar omdat hij nog steeds dacht aan de ernst, waarmede de vreemdeling hun verzocht had geen onnodig leven te maken. Eindelijk bereikten zij toch de tafel, graaiden er wat in de duisternis rond en vonden eindelijk de lamp. „Lucifers, Hans”, beval Kees. Gelukkig bleken die aanwezig. Een vlammetje flikkerde in het duistere vertrek. Driemaal moest een lucifer worden ontstoken voordat de lamp brandde. En toen wierp zij nog maar een armzalig schijnsel in het ruime vertrek. „Veel bijzonders is het niet”, meende Kees te moeten zeggen. „Ze gaat weer uit.” Kees hield een lelijk woord in, toen hem bleek dat Hans gelijk had. Het vlammetje waggelde een beetje heen en-weer en gaf toen de geest. Als even te voren omringde de beide jongens weer een volkomen duisternis. „Mooie boel, de lamp is leeg”, zei Kees, die de lamp opgenomen en geschud had. „Gekke boel! Zoek in de duisternis nu maar eens naar olie”. „Heb je geen lantaren bij je?” Hans bekende dat hij die vergeten was. „Als jij ook eens wat onthoudt!”, bromde Kees, die spinnijdig begon te worden. „Koop zélf een lantaren”, was het antwoord. Een ogenblik dreigden de beide jongens in een ernstig twistgesprek te geraken. Doch toen Kees op het punt stond om Hans een vinnig antwoord te geven, drong het opeens tot hem door dat hun vriend, de dievenvanger, nog steeds niet was teruggekeerd. „Hans, waar zit onze vreemdeling?” „Drommels, hij zal er toch niet alleen tussen uit wezen.” „Hér EEN DAG DIE MERKWAARDIG EINDIGDE Een ogenblik schemerden er door 4Cees’ gedachte allerlei dwaze dingen. Een ogenblik maar, want even daarna moest hij lachen om die veronderstelling. „Neen, dat niet. Misschien loert hij even de omtrek af. Maar weet je wat wij wel eens konden dóén?”, zei Kees opeens. „Nu?” „De buitendeur een eindje openzetten. Dan weten wij tenminste weer waar de wereld ligt.” Hans was dat geknoei in het donker al lang moe en haastte zich om Kees’ woorden in daden om te zetten. „Geef me een hand. Ik weet ongeveer in welke richting de deur ligt.” Kees gaf Hans een hand en ontdekte dat Hans wel ongeveer wist waar de deur was, maar dat hij geen flauw besef had van de plaats waar twee stoelen en een bank stonden. Na deze driedubbele botsing bereikten zij de deur. Hans greep de klink en wilde de deur openduwen. Het ging niet. „Help eens een handje”, vroeg Hans. „Die deur klemt.” Kees kwam helpen. Samen probeerden zij de deur open te krijgen. Het ging nog niet. „Laat eens even los”, beval Kees opeens, met een stem waar Hans zich over verbaasde Hans liet de deurkruk los. Kees morrelde er enige ogenblikken aan en zei toen: „Die deur klemt niet, Hans.” „Niet klemmen?” „Neen.” „Wat dan?” „Die deur is op slot.” Een ogenblik was Hans in de verleiding luidkeels te lachen. Maar iets weerhield hem. Hij voelde hoe angst zijn keel dichtkneep. Hij zocht in het donker de arm van Kees, kneep die stevig en fluisterde: „Is— de.... deur.... op slot?” „Stevig op slot, kameraad. Wij zitten als ratten in de val!” Toen werd de duisternis vergezeld van een lange en indrukwekkende stilte. HOOFDSTUK VIII s. O. s. H _■ M ans en Kees hadden naderhand nooit meer precies geweten, hoe lang zij daar, totaal verslagen door de onverwachte loop die de gebeurtenissen hadden genomen, naast elkander in de duisternis voor die gesloten deur waren blijven staan. Zonderlinge veronderstellingen dwarrelden door hun brein. Was het toeval, dat de deur gesloten werd? Was de vreemdeling, bang dat de jongens op het laatste ogenblik de zaak nog in de war zouden sturen, er alleen op uitgegaan om de bandieten die het op het Japanse zwaard voorzien hadden in te rekenen? Of was hij, en dat leek hun tenslotte het dichtst bij de waarheid te zijn, bezig zijnde de luiken van de loods te sluiten, door hen overvallen en weggevoerd? „Zij hebben hem ingerekend, Kees”, zei Hans opeens, de lange indrukwekkende stilte verbrekend. „Dat kan best waar wezen”, antwoordde Kees, onmiddellijk op die gedachte ingaand, daarmede bewijzend dat hem hetzelfde probleem had bezig gehouden. „Dan hebben die schavuiten vrij spel”, merkte Hans verbitterd op. „Vast!” Weer stonden zij enige minuten zwijgend voor de gesloten deur. Besluiteloos, niet wetend op welke wijze zij zich uit die benarde positie moesten redden, ’t Was gek, maar hoe meer minuten er verstreken, hoe minder zij geloofden aan een spoedige bevrijding. Indien de vreemdeling, zoals zij vermoedden, door de dieven was weggevoerd, dan konden zij niét eer op zijn terugkomst rekenen voordat de diefstal van het zwaard een feit zou zijn en de snuiters voor een goed heenkomen hadden gezorgd. Zij zouden hun gevangene wel zo goed opgeborgen hebben, dat hij vast niet eerder uit zijn gevangenschap kon ontsnappen. Een mooie boel was dat! Want niet alleen dat de dieven nu de mooiste kans hadden er met de buit yandoor te S. O. 5. gaan, maar zélf liepen zij een kostelijk avontuur mis. Het was deze gedachte die hen uit hun besluiteloosheid deed ontwaken. Zij begrepen, dat zij door bij die gesloten deur te blijven staan niet alleen niets wijzer werden, maar dat zij daardoor het succes van de dieven in de hand werkten. Zij moesten de loods uit zien te komen, hoe eerder hoe liever. Zij waren op de hoogte van de plannen die de dieven koesterden ten opzichte van het kostbare zwaard en pas als zij weer over hun vrijheid beschikten, konden zij met kans op slagen proberen de diefstal te verijdelen. '„Wij moeten hier uit, Hans”, zei Kees opeens met vaste stem. „Dat ben ik met je eens. Maar hoe?”, antwoordde Hans mistroostig. „Niet zo somber, maat. Eerst moeten wij licht hebben.” „De lamp is leeg.” „Dat weet ik wel. Maar er zal toch wel ergens olie wezen? Hoeveel lucifers heb je nog?” Hans haalde zijn doosje met de nu kostbaar geworden lucifers voor de dag en telde ze in de duisternis, zo goed en zo kwaad als dat ging. „Twaalf heb ik er nog, als ik goed gesteld heb.” „Je hebt toch niet de gekke gewoonte om de afgebrande weer in het doosje te steken?”, vroeig Kees toen. Hans bekende dat hij zich in de meeste gevallen wel aan die dwaze gewoonte schuldig maakte. „Dan heb je misschien niet meer dan twee of drie goeie.” Hans moest toegeven dat er veel kans bestond Kees gelijk te moeten geven. „In ieder geval moeten wij licht hebben, Hans. Heb jij ergens een kast gezien?” „Jij bent er daarstraks tegen op gelopen. Ik denk ergens recht voor ons uit.” „Vooruit met de geit dan!”, beval Kees. „Steek eerst een vlammetje aan, dan weten wij in welke richting wij moeten Jopen,’* s. o. s. Hans voldeed aan het verzoek, grabbelde een lucifer uit het doosje en greep de allereerste keer al mis. Kees mopperde als een ouwe zeeman die stijf geworden is van de rheumatiek. Doch even later slaakte hij een kreet van blijdschap, toen Hans een goeie lucifèr gegrepen had en de duisternis enkele seconden werd verlicht door een peutig vlammetje. Het was net voldoende om te zien, dat er aan de andere zijde van het vertrek, een beetje naar rechts, iets stond wat veel op een kast geleek. „Rechtsaan, Hans”, zei Kees en trok tegelijker tijd Hans bij zijn mouw met zich mede. Voetje voor voetje schoven zij vooruit. Halverwege de tocht was er nog een lucifer nodig, maar toen kwamen zij dan ook zonder ongelukken bij de kast, die tegen alle verwachting in niet gesloten bleek te zijn. Het werd een lastig zoeken in het donker. Maar het had tenminste resultaat, want zij vonden een blik dat half vol bleek te zijn met iets dat naar de reuk te oordelen pertroleum moest zijn. Opnieuw ging het nu schuifelend voorwaarts naar de tafel en daar begon het moeilijke werk in de duisternis een lege petroleumlamp’te vullen. Het kostte vijf lucifers, maar toen was het karwei dan ook achter de rug en brandde de lamp helder. O, wat was dat licht een plotselinge zegen na zo lang in het duister te hebben rond getast! Qeen electrische kroonlamp had ooit mooier geschenen dan die ouderwetse, blikken petroleumlamp. Zij konden nu elkander weer zien en de voorwerpen onderscheiden, die er in het vertrek stonden. Het allereerst snelden zij naar de luiken om te zien of er kans bestond door de ramen te ontvluchten. Doch al-spoedig bleken die muurvast te zitten. „Daar komen wij nooit door heen, Hans”, zei Kees. „De deur dan maar eens bekijken”, meende Hans. Nu werd de deur aan een ernstig onderzoek onderworpen. Maar opnieuw kwamen de jongens tot de verpletterende ontdekking, dat ook daar de kans op ontsnapping uitgesloten was. Want de deur bleek niet gesloten te zijn door het slot dat zij reeds de dag waarop zij voor het eerst op het terrein waren s. o. s. ontdekt hadden, maar ongetwijfeld, evenals de luiken, aan de buitenzijde met een hangslot. Dit versterkte hen in hun mening dat de bandieten voor het sluiten aansprakelijk waren. Zij hadden natuurlijk niet de beschikking gehad over de sleutel. Misschien hadden zij reeds dagen van te voren de zaak in orde gemaakt, hun afspraak met den vreemdeling beluisterd en geweten dat zij uit de loods er op uit zouden trekken. Waarschijnlijk was het de bedoeling geweest hen alle drie op te sluiten, maar toen de vreemdeling zo laat naar buiten was gekomen om de luiken te sluiten, hadden zij het toch maar beter gevonden hun vijand in te rekenen. „En toch moeten wij hier uit, Hans”, besloot Kees zijn onderzoek. Kees was een jongen die de moed niet gauw opgaf. Als hij eenmaal zijn zinnen op iets gezet had, dan moest dat gebeuren. Hans, die minder vasthoudend was, gaf zich gewillig ^an Kees’ leiding over, doch deelde diens optimisme niet. De loods was wel oud en vervallen, maar toch nog stevig genoeg om hun zwakke krachten te weerstaan. Kees scheen er van overtuigd te wezen dat er een mogelijkheid tot ontsnapping moest bestaan. Rusteloos zocht hij, met de lamp bij zich, alle hoeken af om op het laatste toch tot de overtuiging te komen dat de kans heel gering was. „Nu blijven ons nog maar twee wegen over, Hans”, zei hij op het laatst grimmig. „Twee wegen?”, vroeg Hans verademend. „Ik dacht dat er helemaal geen weg was.” „Toch wel. Wij kunnen door de grond of door de lucht.” Hans keek bij deze woorden eerst naar de grond en toen naar omhoog, doch kon niet zien wat Kees bedoelde. „Kijk eens, Hans, als wij een goede spade hebben, zouden wij een gat kunnen graven onder de wand door en als een konijn uit zijn hol'Ontsnappen. Nu, daar.wij geen spade hebben en dat karwei ook veel te lang zou duren, zijn we genoodzaakt het hoger op te zoeken.” s. o. s. „Raaskal nou niet. Wat wil je eigenlijk?”, vroeg Hans, die een beetje zenuwachtig was en daarom gauw nijdig werd. „Waarde vriend eri- lotgenoot”, declameerde de onverstoorbare Kees. „Zie naar gindse hoek. Daar staat een ladder. Die ladder voert naar de vliering. Als wij niet door de grond heen kunnen, dan gaan wij door het dak. Eerst wat gereedschap opzoeken.” , Hans haalde de schouders op en liet Kees zijn gang gaan. Deze kwam al spoedig met een zware ijzeren hamer, een zogenaamde vuist, voor de dag. „Hier maat, hou beet”, zei hij, Hans de hamer in de hand duwend. Zelf nam hij de lamp en begon de ladder op te klimmen, die naar de vliering leidde. Hoewel Hans weinig van deze onderneming verwachtte, lokte het hem toch niet aan om weer in de duisternis te geraken. Hij volgde dus gelaten Kees en weldra stonden de beide jongens op de vliering. Bij het vrij sterke licht dat de lamp gaf, zagen zij een reddeloze rommel, zwaar onder het stof, van allerlei waardeloze prullen. Men was blijkbaar in geen jaren op de vliering geweest.' „Pas op de muizen!”, gichelde Kees, die schik in het geval scheen te krijgen. „Loop door met je muizen. Vertel me liever, hoe wij hier vandaan kunnen komen.” „Even geduld, mannetje”, zei Kees.. „Hou je lucifers gereed, want ik ga je weer in ’t donker zetten.” „Qa je de lamp uitblazen?”, vroeg Hans verschrikt. „Met Uwes verlof, ja. Kom een beetje bij dat trapgat vandaan, anders duikel je naar beneden. Nu, pas op. Heb je de lucifers?” „Ja.” „Hupla dan!” Kees blies de lamp uit en opnieuw stonden de jongens, of liever lagen zij In de duisternis. s. o. s, „Wat wil jé nu?”, vroeg Hans, die niets van Kees’ gedoe begreep. „Let op, waarde heer. Kijk eens recht voor je uit. Zie je daar niets?” Hans keek recht voor zich uit en liet toen een juichkreet horen.” „Sterren!” „Juist, mijnheertje. Sterren. En als wij hier op deze kostelijke vliering sterren kunnen zien, dan betekent dit dat er een gat is. En waar een gat in het dak is, daar kunnen wij met onzen ijzeren vuist een groter gat gaan maken. En waar een groter gat is kunnen wij door. Snap je dat?” Hans snapte het volkomen. Doch de manier waarop Kees zijn mededeling deed, ergerde hem. Toch was hij zo verstandig om te zwijgen, „Nu je lucifers, Hans. Vlug wat. Wij moeten al minstens een uur hier opgesloten zitten.” Hans scharrelde weer in zijn doosje: Hij had nog maar een paar lucifers. Van de vijf bleken er vier afgebrand. Doodsangsten stond hij uit, dat de laatste lucifer eveneens niet aan de verwachtingen zou beantwoorden. Kees ging zeer voorzichtig met de kostbare lucifer om, maar smaakte toch het genoegen de lamp aan te krijgen. Zij hadden goed onthouden waar ze de sterren door het dak hadden zien schijnen. Even later regende het hamerslagen op de vermolmde planken. Deze boden niet veel weerstand. Met iedere hamerslag brokkelden er stukken af. Het duurde dan ook niet lang of de pannen lagen bloot. Die weg te schuiven bleek het werk van een ogenblik te wezen. Toen stroomde de frisse zomernachtlucht hun longen binnen. Lucht, frisse lucht, wemelende sterren boven hun hoofd, o, wat was dat een groot geluk! ontroerd luisterden zij naar het fluisteren van de hpge populieren voor de loods, naar het ritselen van de wilgenblaadjes en een schuit die juist op dat ogenblik voorbijvoer, leek hun de brengster van een blijde boodschap. Zo, de koppen naast elkaar door de gemaakte ope- s. o. s. ning gestoken, dronken de jongens de vreugde van hun bevrijding in. Maar nog waren zij niet vrij. Het drong plotseling tot hen door dat, terwijl zij hier hun tijd verbeuzelden, de schavuiten misschien bezig waren het kostbare Japanse zwaard in de wacht te slepen. Zij hadden hier niet moeten blijven staan, al lang weg moeten zijn om de politie te waarschuwen. „Vlug Hans, het gat groter maken,” riep Kees opeens uit, Misschien kunnen wij de diefstal nog voorkomen.” Hans begreep de noodzakelijkheid van dat bevel. Nu de ontsnapping uit de donkere loods zeker was, bezielde hem weer een heilige ijver. Met vereende krachten werd de opening groter gemaakt en het duurde niet lang of zij zaten beiden boven op het dak van de loods als eens Michiel de Ruyter in het topje van de Vlissingse toren. Het dak van de oude loods was zeer hoog, maar het begon al op enkele meters afstand van de begane grond. Door dus langs de panlatten naar omlaag te klauteren, tot aan de gootlijst, behoefden zij maar een sprong van nauwelijks twee meter te maken om veilig op de begane grond terecht te komen. Zij aarzelden geen ogenblik, klauterden als apen naar beneden en stonden even later vrij en gelukkig op het gras. Hans maakte een luchtsprong en wilde die vergezeld doen gaan van een indianengehuil. Doch bijtijds wist Kees hem aan het verstand te brengen, dat dit zeer onverstandig zou zijn. De bandieten konden op de loer liggen. Misschien waren zij door de herrie die de jongens hadden moeten maken om te kunnen ontsnappen wel gewaarschuwd en nu op weg om te onderzoeken wat dit te betekenen had. Als zij het gat in het dak zagen, zouden zij begrijpen wat er gebeurd was en niet rusten, voor zij de uitbrekers weer gevangen hadden gezet. „Laten wij eerst maar eens naar het kamp gaan”, meende Kees. Spoedig bereikten zij dit en vonden het in de volmaakste orde, De schavuiten, die den vreemdeling hadden meegeyoerd, s. o. s. waren dus waarschijnlijk niet in het kamp geweest. Maar wat konden zij nu het beste doen? Naar de stad gaan en de politie waarschuwen? Daar zou een hele tijd mee gemoeid zijn. Zouden zij dat kunnen halen? Hoe laat zou het wel wezen? De jongens wisten het niet. Doch naar hun berekening moest het al één uur in de nacht geweest zijn. En twee uur zou de beraamde aanslag plaats hebben. Dan hadden zij geen tijd meer om eerst naar de stad te tippelen. Zij zouden nu zelf moeten handelen. Anders bestond er grote kans dat de bandieten ontkwamen. „Qrijp je zaklantaren, Hans”, beval Kees. „Dan gaan wij naar de rivier. Daar kunnen wij wel zien, hoe wij verder zullen handelen.” ^ Hans haalde zijn zaklantaren te voorschijn en juist stonden zij op het punt om op het avontuur af te gaan, toen er van de rivier een gejaagd fluiten weerklonk. In het eerst dachten zij dat het hetzelfde fluiten was wat hen al eerder zo had doen schrikken, maar spoedig bleek dit niet het geval te zijn. Dat fluiten hield aan, het klonk erg onregelmatig. Het leek wel of er expres tussenpozen werden gemaakt. De ene fluitstoot scheen ook langer te zijn dan de andere. Plotseling schudde Kees Hans door elkaar en schreeuwde: „Luister! Drie korte, drie lange, drie korte! Drie korte, drie lange, drié korte! Dat is het S.Ö.S. sein. Het noodsein. Vooruit! Vooruit! Qeef licht! Naar de boot! Naar de boot!” Hans, die eerst geheel verbouwereerd geweest was door die plotselinge uitbarsting van Kees, hoorde nu ook dat het fluiten het S.O.S. sein was. Hij sprong Kees achterna en op een draf liepen zij in de richting van het haventje waarin de boot moest liggen. Honderden gedachten schoten er door hun brein. Als de boot er maar was! Als de dieven er maar niet met de boot vandoor waren! Dan weer zagen zij den vreemdeling in gevecht met een sluwen Japanner. Als zij maar niet te laat kwamen! Nog eens gilde de fluit haar oproep aan allen de nachtelijke hemel in. Drie korte, drie lange, drie korte. Save our, Souls! Redt onze levens, Drie korte, drie lange, drie kartel s. o. s. w/// ^ pguOEF Oen Z i J EEJvl SP?T3.0rstG. NAÜ- Vs/EL-t J K£> TWEE METB2 TEMAKêM • • * 5. O. S. Gelukkig vonden de jongens de boot op de oude plaats. Er m springen, de ketting losgooien en de riemen buiten boord werpen was het werk van een ogenblik. De beide jongens verspilden geen energie door nutteloze gesprekken. Instinctief begrepen zij, dat er maar één ding nodig was, zo vlug mogelijk te komen op de plaats vanwaar het S.O.S. werd uitgezonden. Zij roeiden dan ook wat zij konden. Zodra zij het haventje uitgevaren waren en keken in de richting vanwaar het noodsein gekomen was, zagen zij het silhouet van een middelmatig groot zeebootje tegen de nachtelijke hemel afsteken. Het lag daar vermoedelijk voor anker om kolen in te nemen. Bijna op hetzelfde ogenblik dat de jongens de Maas opvoeren, hield het uitzenden van het noodsein op. Even dachten zij dat dit door hun verschijning kwam, dat de in nood verkerende persoon hun scheepje de haven uit had zien komen en wist dat er redding op komst was. Doch die gedachte duurde maar even, want weldra zagen zij, met iets van teleurstelling, dat de rivier als ’t ware bevolkt was met verschillende redders. Een politievaartuig stevende trots en pijlsnel op het donkere schip af, waarop enkele heen en weer wandelende lichtjes verraadden dat er levende wezens aan boord waren. Maar naast dit politievaartuig, waren er nog wel tien scheepjes, die alle, uit de nabijgelegen haven of van de in de buurt liggende fabrieken, aan de oproep tot hulp gehoor hadden gegeven. Er was gewoonweg geen schijn van kans, dat zij het eerst bij het schip zouden zijn. Toch roeiden de jongens door. In ieder geval wilden zij weten wat er aan de hand was. Bij het schip gekomen, zagen zij dat het politievaartuig reeds langszij gemeerd lag. De agenten waren al aan boord. Over het stille water klonken nu luide stemmen, die wijd weg deinden de nachtelijke hemel in. De jongens konden echter niets van de uitroepen verstaan. Zij waren door het toeschieten van zoveel hulp een beetje in de war geraakt en voelden zich klein en nietig. s. o. s. „Wij moeten aan boord zien te kofnen, Hans”, zei Kees, die het eerst zijn oude geestdrift terugvond. „Dat zal niet meevallen, Kees. De politieboöt ligt voor de officiële touwladder. Daar mag je natuurlijk niet langs.” „Neen, daat komen wij niet naar-boven.” „Laten wij wat rond varen. Misschien vinden we een kans.” Zij voeren rond het schip heen en ontdekten aan de achtersteven een schommelende touwladder. „Durf jij daar langs naar boven?”, vroeg Hans. „Ik welv Jij niet?” „Natuurlijk wel.” „Mooi. Ga jij maar eerst.” Hans greep de ladder en klauterde naar boven. Dat ging moeilijker dan hij gedacht had. Het ding schommelde geweldig* Je dacht niet vooruit te komen. Doch eindelijk had hij de verschansing bereikt, zwaaide zich er over heen, onmiddellijk gevolgd door Kees, die de boot aan de touwladder had vastgemaakt. Het was daar aan die achtersteven pikdonker. Zij wilden juist proberen de weg te vinden haar het middendek, waar zij wisten dat mensen waren, toen zij een zware hand op hun schouder voelden en een barse stem hoorden die vroeg; „Wat moet dat hier?” Hans en Kees verstijfden van schrik. In wiens handen waren zij nu weer gevallen? Zij stamelden een verward verhaal. Vertelden van het S.O.S. sein, en hun poging om te kunnen helpen. Een gesmoord lachen maakte hun duidelijk, dat de man die hen gegrepen had niet veel van het verhaal geloofde. „Ga maar eens mee, mannetjes”, zei hij daarop. De jongens waren machteloos in de harige klauw van den man, die vérmoedelijk een matroos was die daar op wacht had gestaan. Hij nam de beide knapen mee langs een weg, die bezaaid scheen met rollen touw, ankers, stukken ijzer en planken, en bracht hen bij het groepje mensen die druk stonden te praten over de aanleiding tot het geven van het S.O.S. sein. „Hier heb ik wat”, zei de matroos en duwde de beide jongens s. o. s. naar het midden van de groep, waar hun komst een begrijpelijke verbazing verwekte. Reeds maakte de kapitein van het politievaartuig zich gereed om de jongens een verhoor af te nemen, toen er een man uit de kring te voorschijn kwam. Hij liet het licht van een zaklantaren op het gelaat van de jongens schijnen en riep toen: „Wel heb ik van mijn leven!” En toen toonden de jongens zich stom verbaasd, want zij stonden van aangezicht tot aangezicht tegenover Henri Bakker, die oom van Hans, de bekende Amsterdamse Kunsthandelaar. HOOFDSTUK XI HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG I ü et was het volgende ogenblik een verward geroep en een gevraag van belang. Iedereen scheen wat te willen weten en daar zij allemaal door elkander stonden te schreeuwen, werd niemands vraag verstaan en kreeg niemand het antwoord dat hij verlangde. Tenslotte begreep de commandant van de rivierpolitie het eerst, dat zij op deze manier niets wijzer werden en niet verder kwamen, waardoor zij hun kostbare tijd hier stonden te verknoeien. „Kent U deze jongens?”, vroeg hij aan den kunsthandelaar^ „Als me zelf, commandant.” „Dat helpt. Stuurman”, zo wendde hij zich toen tot een kloek gebouwd zeeman in uniform, „hebt U aan boord een rustig plaatsje waar wij kunnen praten?” „Natuurlijk, commandant”, antwoordde de stuurman vlug. „U kunt over de kapiteinshut beschikken. De ouwe is aan wal en komt niet voor morgen terug.” „Vooruit dan!”, commandeerde de politieman. Dat korte bevel bracht orde in de chaos. De bemanning van de politieboot kreeg de opdracht terug te keren naar de boot en daar te wachten op nadere orders. De matrozen van het stoomschip, die op het S.O.S. sein waren afgekomen, keerden terug naar hun kooien, maar kregen de opdracht zich gereed te hoeden om bij de eerste oproep'present te zijn De wachtslieden betrokken hun post en de rondom de boot heen zwervende scheepjes begrepen, dat er niets meer te doen viel een voeren heen. De nachtelijke stilte viel weer over het water. De rust in de nacht keerde weer. Intussen had oom Henri zich met den politiecommandant en de jongens in de kapitienshut teruggetrokken. Het spreekt vanzelf dat onze beide vrienden Hans en Kees, na van de eerste verbazing bekomen te zijn, brandden van nieuwsgierigheid om te HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG vragen wat er nu eigenlijk aan de hand was. Wien had dit S.O.S. sein gegolden? En waar was hun kameraad, de vreemdeling? Oom Henri, die wel zag dat de jongens heel wat te vragen hadden, zei: „Commandant Burger, laat de jongens eerst eens vertellen wat hen hier naar toe heeft gevoerd. Of liever, laat zij eens de vragen stellen die zij in hun gedachten hebben. Ik Vermoed, dat wij door deze jongens wel iets wijzer zullen worden.” „Ik heb er niets tegen, wanneer U er tenminste van overtuigd is, dat wij daarmede geen kostbare tijd verknoeien”, antwoordde commandant Burger. „Ik weet bijna zeker van niet. Vraag op, Hans!” Hans keek Kees aan, maar deze gaf zijn vriend met een handbeweging te kennen dat hij gerust zijn gang kon gaan. „In de eerste plaats wou ik vragen, waar de vreemdeling is, oom.” „Welke vreemdeling?” „De man die zorgen moest dat het beroemde Japanse zwaard niet gestolen werd.” Oom Henri keek zijn neef stom verbaasd aan en vroeg: „Welk beroemd zwaard?” Met een gezicht alsof hij zeggen wilde: hou me nou niet voor de gek, antwoordde Hans: „Het zwaard van den beroemden wapensmid Masamuni.” „Jongen, je raaskalt!”, barstte oom Henri uit, wiens verbazing zo duidelijk bleek dat Hans van zijn stuk raakte. Doch maar een ogenblik, want plotseling stond alles wat de vreemdeling verteld had weer zo duidelijk voor zijn geest dat hij een beetje ongeduldig verder ging. „Wees maar niet zo geheimzinnig, oom. De vreemdeling had het over een bekend kunsthandelaar en nu U hier is moet U dat wel wezen.” „Jongen, je bent stapelgek! Wat zeur je nou van een yreem- HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG deling, een kunsthandelaar en dat idiote Japanse zwaard. Wat betekent dat, wat is dat voor gekheid?” Hans zweeg, getroffen door de nijdigheid, die door oom Henri’s stem schemerde. Doch Kees, die aandachtig die woordenwisseling gevolgd had, kwam zijn vriend te hulp en zei: „Wacht jij maar even, Hans.” En toen zich tot oom Henri wendend ging hij voort: „Wilt U ons wijsmaken, dat U geen opdracht gekregen hebt een beroemd Japans zwaard in Rotterdam af te leveren?” „Ik weet van geen zwaard af, jongen.” „Dan is er een andere kunsthandelaar in ’t spel.” „Een andere kunsthandelaar?” „Ja. Vannacht om twee uur zou het beroemde Japanse zwaard van Masamuni gestolen worden van een boot, die hier voorbij voer of hier geankerd lag.” . „Die jongen lijkt stapelgek, mijnheer Bakker”, zei de commandant van de rivier-politie, nadat Kees was uitgesproken. Maar nu sprong Hans op en riep met vlammende ogen uit: „Wij zijn niet gek. Denkt U dat wij niet weten, hoe er iedere nacht een politieboot op de rivier voer die in verbinding stond met onzen vreemdeling?” „Een politieboot?”, vroeg de comandant verrast. „Ja, een politieboot. De Meeuw heet zij.” Nu barstte de man van de rivierpolitie in een schaterend lachen uit. „Wel heb ik van mijn leven veel gehoord”, zei hij „maar zulke kapitale nonsens nog nooit.” „Kapitale nonsens?”, riepen de jongens tegelijk uit. „Ja. Want bij de gehele Rotterdamse rivierpolitie is geen vaartuig, dat de Meeuw heet.” „Geen boot die de Meeuw heet?”, stamelden zij. „Neen!” „En de vreemdeling zei toch, dat het de Meeuw was, niet, Kees”, mompelde Hans nog. „Ja, de Meeuw”j voegde Kees er even verslagen aan toe. HET WEB VAN LEUVEN EN BEDROG Oom Henri redde de jongens uit hun benauwde situatie door te zeggen: „Ik geloof dat het verstandig is. wanneer wij jullie alles laten vertellen wat je ervaren hebt.” Kees gaf Hans een por in zijn ribben en zei: „Vertel jij maar, Hans. En je mag het wel goed doen. anders geloven de heren je nóg niet.” Kees had een beetje bits gesproken, doch de beide heren reageerden er niet op. Zij staken een pijp op, blijkbaar van plan met belangstelling te luisteren naar hetgeen Hans te vertellen had. Hans begon te vertellen. In geuren en kleuren, met zichbaar genoegen en blijkbaar er van overtuigd dat zijn woorden waarheid bevatten, verhaalde hij hun ervaringen. Hoe zij van Mr. Williams een brief gekregen hadden waarin hij hun mededeelde dat er van de voorgenomen reis naar Engeland niets kon komen. „Dat weet U toch wel, oom!”, vroeg Hans, even zijn verhaal onderbrekend. „Deksels goed, Hans. Vertel maar verder.” „Goed. Toen heeft Kees’ vader het plan uitgebroed om op het terrein dat rondom de oude. boetloods ligt, even bezijden het havenhoofd, een kamp op te slaan. Wij voelden er eerst niet veel voor, maar toen wij er eens een kijkje zijn gaan nemen, stond het ons wel aan. Die bewuste middag ontdekten wij, dat de loods gesloten was, iets dat ons verwonderde. Wij gingen den eigenaar vragen om de sleutel, doch die vertelde dat er nooit een slot op de deur van de loods gezeten had, zodat wij ons vergist moesten hebben.” „En toen jullie kwamen kijken, was er wèl een slot met een sleutel op de deur?”, vroeg de commandant van de rivierpolitie, een aantekening makend. „En of. Een keurig slot, zo goed als nieuw en blijkbaar pas aangebracht.” „Verder! , drong oom Henri aan. „Wij deden net of wij geloofden aan een vergissing, maar deze ervaring deed ons besluiten op het plan van havenmeester HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG Brandsma in te gaan. Wij vermoedden, dat er iets achter schuilde en wij wilden er meer van weten. Wij trokken er op uit en nog voor dat wij een voet op ons kampeerterrein hadden gezet, ontmoetten wij een man.” „Hoe zag die man er uit?”, vroeg commandant Burger weer. „Dat is niet zo gemakkelijk te zeggen. Zijn gelaat had niets kenmerkends, alleen zijn ogen konden gevaarlijk flikkeren. Wij zouden zelfs niet kunnen zeggen, hoe oud hij was. Wel weet ik dat zijn gelaat verraadde, dat hij veel in de buitenlucht had doorgebracht. Later hoorden wij dat hij de halve wereld bereist had.” „Had zijn kleding niets dat de aandacht trok?” „Ja. Hij droeg een wit vest, dat versierd was met geborduurde bloemen in schelle kleuren.” Weer maakte de commandant een notitie, f' | „Verder maar weer!” „Nu dan, die vreemdeling, vroeg wat wij daar kwamen doen. Wij vertelden het hem en toen gaf hij ons de raad om niet in de loods te slapen, maar in de tent die hij op onze wagen zag liggen. De loods zou veel te vuil zijn, meende hij.” „Gaf hij anders geen reden op?”, vroeg om Henri. „Neen Hij zei ons vriendelijk goedendag en ging heen. Wij namen bezit van ons kampeerterrein, zetten onze tent op en gingen toen naar de loods om te kijken hoe die er uitzag. Wij waren van plan om, als zij nog steeds op slot was, het slot te forceren. Tot onze grote verbazing bleek de loods weer open te zijn. Wij traden binnen en vonden geen rommelige, stoffige en verwaarloosde boel, maar een keurig ingericht, volledig gemeubileerd vertrek.” De beide heren slaakten een uitroep van verbazing en ook wel van ongeloof. Kees bemerkte dit en meende zijn vriends woorden te moeten bevestigen. Daarom zei hij: „Zo waar als wij hier zitten, hij spreekt de waarheid, heren.” Hoewel Kees met overtuiging gesproken had, meenden de beide heren toch hun schouders te moeten ophalen, als wilden HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG zij aaarmede te kennen geven dat zij het gehele verhaal nog al twijfelachtig vonden. Toch verzochten zij Hans met zijn verhaal door te gaan. „Zoals gezegd, roken wij een avontuur. Wij hielden ons dus koest en besloten een oogje in het zeil te houden. O ja, dat zou ik nog vergeten. In de loods zagen wij een koffer staan, geheel beplakt met etiketten van buitenlandse hotels, ’t Merkwaardigste was, dat wij de dag dat wij vacantie gekregen hadden een man in de stad hadden zien lopen, die juist zo’n zelfde volgeplakte koffer droeg. Ongetwijfeld was die man en de vreemdeling, die wij ’s morgens hadden ontmoet een- en dezelfde persoon. Vermoedelijk is hij dus twee dagen voor ons in de loods komen wonen. Nu begrepen wij, waarom hij liever niet had dat wij in de loods gingen slapen. Die man moest iets te verbergen hebben en dit versterkte ons in ons voornemen goed uit onze doppen te zien. „Ik geloof dat het al de eerste middag was dat Kees, die hout was gaan sprokkelen voor het kampvuur, er opeens aan dacht dat zijn vader gesproken had van een boot. Wij hadden die nog niet gevonden en daar ik met het eten of zoiets bezig was, ging Kees op onderzoek uit. Hij vond wel een haventje, een steiger en een ketting, maar geen boot. Een paar uur later gingen wij samen nog eens kijken en toen zagen wij wèl een boot. Dezelfde boot die ons hier naar toe gebracht heeft. Zij was netjes vastgelegd en de sleutel zat in het slot. Wij vonden dat alles verdacht en besloten nog eens in de loods te gaan kijken. Doch toen wij daar kwamen vonden wij er den vreemdeling, die ons vertelde dat hij verre reizen deed en nu begonnen was aan een boek over Japan. Daarvoor had hij dit rustige plekje in de loods uitgezocht, niet wetend dat wij hem zo gauw in zijn rust zouden komen storen. Hij vroeg of wij hem met rust wilden laten. Hij zou dan in ruil voor onze bereidwilligheid een avond aan ons kampvuur komen vertellen^ „En de boot?”, vroeg de commandant, toen Hans even rustte om zijn gedachten te ordenen,. HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG „O ja! Hij vertelde dat hij er met de boot op uit geweest was maar die nu tot onze beschikking stelde, daar wij er meer recht op hadden dan hij.” „En waarom had hij dan niet aan den eigenaar van het terrein gevraagd of hij zijn intrek in de loods mocht nemen?”, vroeg oom Henri. „Omdat hij bang was, dat daardoor ruchtbaarheid aan zijn verblijf zou worden gegeven.” „Hm. Qa verder.” Hans ging voort en deed het hele verhaal tot het ogenblik toe, dat zij aan boord door den matroos waren meegenomen. Hij vergat niet te vermelden, hoe zij aan boord van de boot tot drie maal toe de groene lamp hesen. „Zegt U nu maar eens wat wij er van moeten denken”, zei Kees, die de beide heren aanstaar.de. „Dat zal ik je gauw vertellen, jongens. Het is aan geen twijfel onderhevig, of jullie vreemdeling is een gemenen bedrieger.” De jongens wilden protesteren, doch de kunsthandelaar beduidde hun te zwijgen en ging verder. „Ik kan dat vlug genoeg bewijzen. In de eerste plaats is het verhaal over dat Japanse zwaard geheel uit de duim gezogen. Indien er werkelijk een zwaard van dien beroemden Masamuni zou worden gevonden, was er geen sprake van dat dit op een particuliere markt zou worden verhandeld. Ten tweede is dat in verbinding staan met een politieboot, die de Meeuw geheten is, apekool. Commandant Burger heeft daarstraks al opgemerkt, dat er geen politieboot van die naam bestaat. Slechts onervaren jongens als jullie kon hij iets dergelijks wijsmaken.” Dit klonk als een verwijt en maakte de jongens nijdig. „U had hem zélf eens moeten horen”, zei Hans. > „Of zijn ogen moeten zien!”, voegde Kees er aan toe. „Dat kan allemaal wel jongens”, hield oom Henri vol, „maar dat neemt niet weg dat jullie lelijk beetgenomen zijn. Die vreemdeling van jullie is een eerste klas misdadiger, die op talentyolle wijze zijn plannen heeft uitgevoerd. Door jullie dat verhaal HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG over Masamuni te vertellen, heeft hij jullie voorbereid. Eenmaal bekend met Masamuni’s roem geloofden jullie te gretiger het verhaal over de voorgenomen diefstal. Er was nu niets verdachts meer in zijn handelingen. Terwijl jullie dachten dat hij aan het zogenaamde boek werkte, bereidde hij zijn plannen voor. Zelfs zijn geheimzinnig gedoe aan de oever van de rivier slikten jullie als zoete koek. Een klein beetje nadenken en een nog kleinere informatie op het kantoor van je vader, Kees, had je doen weten dat er geen politieboot de Meeuw bestaat.” Hans en Kees voelden'zich klein worden, al konden zij nog maar niet geloven zich in den vreemdeling vergist te hebben. Een feit was het, dat zij alles zonder onderzoek hadden geloofd. „Enfin”, ging oom Henri op berustende toon verder, „het is achter de rug en wij staan nu voor de taak, de boel weer in' ’t reine te brengen.” „Is er iets ernstigs gebeurd, oom?”, vroeg Hans verschrikt. Die vraag was vrijwel overbodig, want zonder ernstige gebeurtenis maakt men geen gebruik van het S.O.S. sein. •„Natuurlijk. Ik zal het jullie vertellen. Die vreemdeling van jullie is wel een beetje op de hoogte geweest.. Inderdaad heb ik eên opdracht gekregen van Mr. Williams. Ik heb voor hem een kostbaar kleinood, een parel van hoge waarde, uit Amerika gehaald en zou hem deze nacht zijn nieuwe aanwinst overhandigen. Zo jullie weten is Mr. Williams een verwoed verzamelaar. Alles wat mooi is heeft hij graag. Hij kan zich die weelde veroorloven, daar hij rijk is. Ik wist dat een Amerikaans collega een kostbare parel bezat met historische waarde. Eenmaal sierde deze parel een van de bekendste koninginnen der wereld. Ik vertelde hem dit en hij gaf mij opdracht te proberen de parel te kopen. Ik slaagde en bracht het kostbare ding eigenhandig naar hier. Alles is goed gegaan, tot op deze armzalige nacht. Mijn Amerikaanse collega heeft de onvoorzichtigheid gehad in de couranten de koop, die ik namens Mr. Williams gesloten heb, te publiceren. Dit heeft een paar schavuiten verleid een poging tot diefstal te doen. Helaas is die zelukt. Ik HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG AAN &OOVZD HEg>eN ZIJ *nOT ■OCieMAAV.TOS EEN GROENE LAMP ■ ■ I | I ■ ■ ■ * - ■■ ■■■ — ■** ■■■>■■ ' ■ —I ■ l«l het web van leugen en bedrog aroeg net ding bij mij (misschién een onvoorzichtigheid), toen ik vannacht hier aan boord een wandeling maakte. Ik had gedacht Rotterdam nog te kunnen bereiken, maar door onvoorziene omstandigheden waren wij verplicht hier te blijven liggen. Er haperde iets aan de motor. Plotseling werd ik door een onbekend gebleven persoon aangevallen en bewusteloos geslagen. Verder weet ik óók niets. Alleen dat een S.O.S. sein heel wat opschudding heeft gebracht. Toen ik mijn bewustzijn herkreeg, was het een opschudding van belang en juist toen ik den commandant hier de verdwijning van de' parel had medegedeeld, kwamen jullie als uit de lucht gevallen.” „En denkt U onzen vreemdeling aansprakelijk te moeten stellen voor de diefstal?’*, vroegen de jongens angstig. „Naar wat jullie mij zoeven hebben medegedeeld, is dat vrij wel zeker.” Dat was voor de twee vrienden een hele klap. Want niet alleen dat zij zich door dien snuiter hadden beet laten nemen, maar nu hadden zij het slagen van zijn plannen nog in de hand gewerkt. „Maar hoe is hij hier aan boord gekomen?”, vroeg Kees', die nog een uiterste poging wilde wagen de reputatie van den vreemdeling te redden. „Dat raadsel moeten wij nog zien op te lossen”, antwoordde oom Henri. „Hij heeft natuurlijk medewerking van een der schepelingen gehad”, meende commandant Burger. Oom Henri knikte toestemmend met het hoofd. ' „En is er nu al wat gebeurd, oom?”, vroeg Hans. „Natuurlijk, jongen. Dacht je, dat wij stil gezeten hebben? Gelukkig is hier radio aan boord en was de marconist aanwezig, zodat wij overal heen geseind hebben wat er gebeurd is. Wij zullen nu het signalement van den vreemdeling laten verspreiden. Wilt U daar misschien voor zorgen, commandant?” „Wel zéker. En laat óns tegelijk zien, wat het onderzoek .van den stuurman uitgemaakt heeft.” HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG Commandant Burger ging heen en kwam weinige minuten later terug met den stuurman. Deze verklaarde, dat er aan de bemanning één persoon ontbrak. Een matroos, Faber geheten. „Dat zal dan wel de handlanger van jullie vreemdeling geweest zijn”, meende oom Henri. „Is zijn signalement verspreid?”, vroeg de commandant. „Ja zeker. Maar nu iets Vreemds.” „Wat dan.” „Niemand hier aan boord heeft S.O.S. uitgezonden!” „Watblief?” De mededeling van den stuurman verwekte een begrijpelijke verbazing. Er moest toch iémand die oproep om hulp hebben uitgezonden. „Weet U zeker dat dit zo is?”, vroeg oom Henri. „Heel zeker. Geen enkele van mijn mannen behoeft dit te verzwijgen. Zij konden integendeel rekenen op een pluim voor de betoonde activiteit.” Dit vermoeden werd niet door de overigen gedeeld. Zou daarmede een bewijs van activiteit hebben gegeven, dat iedere werkgever op prijs zou stellen. Het was een zonderlinge geschiedenis. Er wordt midden in de nacht een mens aangevallen, zo dat hij bewusteloos neervalt. Iemand ziet hem liggen, vermoedt een ongeluk en roept om hulp. Later blijkt die iemand niet te vinden.' „Er is maar één oplossing voor dat probleem”, meende de commandant van de politieboot. „Uw aanvaller, mijnheer Bakker, moet zelf om hulp geroepen hebben.” Dit vermoeden werd miet door de overigen gedeeld. Zoü iemand, die eerst een mens neersloeg om zich een zeker iets toe te eigenen, enkele seconden later zoveel menslievendheid tonen, dat hij zelf de hulp inriep voor zijn slachtoffer? Dat kón haast niet. Commandant Burger durfde zijn mening ook niet openlijk meer te verdedigen. Zelf kwam het hem ook wel een beetje xreemid voor* s HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG De verwarring werd door de mededeling van den stuurman weer groter. Er waren nu twee pérsonen, die de diefstal konden hebben bedreven. De matroos Faber en de vreemdeling. Ook konden zij het in samenwerking hebben gedaan. Maar wie had dan het S.O.S. sein uitgezonden? „Mag ik Uw mannen nog eens ondervragen?/’, vroeg commandant Burger. De stuurman gaf toestemming, doch een half uur nadat de commandant gegaan was kwam hij weer terug. Er stond een diepe rimpel in zijn voorhoofd, toen hij te kennen gaf dat zijn onderzoek geen ander resultaat had opgeleverd. Niemand aan boord had het S.O.S. sein uitgezonden, „Hoe heeft de dief kunnen ontsnappen?”, vroeg Kees voorzichtig, want na hun geweldige vergissing durfde hij niet meer zo vrijmoedig op te treden. „Dat hebben wij ons ook al afgevraagd. Doch nu de vreemdeling er bij gekomen is, kan dat gemakkelijk. Hij is met een snelvarend schuitje hierheen gekomen, heeft Faber opgevangen en is er vandoor gegaan”. Ja, zo kon het gebeurd wezen. Enige ogenblikken stonden de drie mannen met de beide jongens in gepeins verzonken. De besprekingen waren vast gelopen. Zij konden nu weinig anders doen dan rustig afwachten, welk resultaat de radio-omroep bereikt had. Inmiddels zou het wel dag worder Oom Henri bracht zijn gedachten onder woorden en de rest van het gezelschap was het met hem eens. „Wat denkt U van een stukje eten?” vroeg de stuurman plotseling. „Wij kunnen de tijd die U moet wachten zo aangenaam mogelijk zien door te brengen.” „Dat is een goed idee”, meende commandant Burger. „Prachtig. Een kwartier geduld en de zaak Is in orde. Deze jongelui...,.”, aarzelde de stuurman.' HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG VeKZOCMT l'A&'4 lt>4Ï2 SLOK OS UEI- ottvtc; Op z.ich te wi i_i_e>4 nemen HET WEB VAN LEUGEN EN BEDROG „olijven hier en gaan mee als wij iets vernemen. Zij zijn de enigen, die den vreemdeling kunnen herkennen.” Bij alle mislukking en alle vernedering was dit een gelukkig moment. Nu hadden zij tenminste nog een geringe kans, hun vergissing te kunnen goed maken. En dit deed hun zoveel plezier, dat zij het maal dat de stuurman had opgedist alle eer aan deden, HOOFDSTUK X Y* een verrassende ontknoping nspecteur Blok, de jeugdige politieman, die zulk een belangrijke rol gespeeld had in het avontuur met het meesterwerk van ' Jan Steen, fronste de wenkbrauwen, toen hij het radiotelegrafisch bericht ontving van de gebeurtenissen, die zich de afgelopen nacht tussen Rotterdam en Hoek van Holland hadden af gespeeld. Tevergeefs probeerde hij in de archieven het signalement van den vermoedelijken misdadiger te virtden. Een matroos ter koopvaardij, Faber geheten, en beantwoordende aan de beschrijving, bleek nimmer met de politie in aanraking geweest te zijn en een man met een gelaat dat geen leeftijd verraadde en die de gewoonte had een wit vest te dragen, geborduurd met opzichtig gekleurde bloemen, was eveneens onbekend bij de politie. De geschiedenis kwam inspecteur Blok een beetje vreemd voor. Hij dacht lang en diep over deze gescheidenis na, nam tenslotte de telefoon, belde zijn onmiddellijken chef op en voerde een lang gesprek met hem. Het gevolg van dat gesprek was, dat Inspecteur Blok, toen de zon zich gereed maakte de wereld goedenmorgen te wensen, op zijn motorfiets met een, alle snelheidsbepalingen tartende Vaart de weg afsnorde, in de richting van Rotterdam. Zeer vroeg in de morgen kwam hij daar aan, precies op het moment dat de politieboot, die de afgelopen nacht op het S.O.S. sein afgestoomd was, aan de Rottedamse kade meerde Dat was een buitenkansje en voorkwam een lastig zoeken. Enkele minuten na zijn aankomst hernieuwde de voortvarende inspecteur zijn kennismaking met den kunsthandelaar Henri Bakker en diens jeugdige vrienden Hans Bakker en Kees Brandsma. Het spreekt vanzelf dat er heel wat te bespreken viel. De komst van den inspecteur was voor de verslagenen een verrassing en.... een prettige verrassing. Want het gezelschap stond op het punt zich in een snelle auto te begeven naar Brabant, waar de vermoedelijke misdadigers in de buurt van de Moerdijk waren EEN VERRASSENDE ONTKNOPING gesignaleerd. Inspecteur Blok kreeg echter eerst nog een overzicht van de plaats gehad hebbende gebeurtenissen en ook hij moest verklaren, dat hij den vreemdeling als den hoofddader beschouwde. Het zonderlinge feit dat niemand aan boord, het S.O.S. sein had uitgezonden, deed hem diep nadenken. Natuurlijk vond ook hij geen bevredigende oplossing. Op voorstel van oom Henri en van commandant Burger, verzocht men inspecteur Blok de leiding op zich te nemen. De commandant van het politievaartuig verklaarde dat hij beter op het water thuis was dan op het land en oom Henri zei ronduit, dat hij in niemand zo’n vertrouwen had als in Inspecteur Blok. Wat trouwens geen wonder was, want hij had al eens meer de reputatie van den kunsthandelaar gered. * Inspecteur Blok nam zonder bedenken de aan hem toevertrouwde leiding op zich, wat voor het gehele gezelschap een geruststelling was. Hans en Kees hadden zich bij de komst van den inspecteur plotseling weer erg onplezierig gevoeld. Opnieuw geneerden zij zich voor de onbenullige houding, die zij in de nabijheid van den misdadigen vreemdeling hadden aangenomen. Ook zonder de komst van den inspecteur zouden zij zich een beetje onrustig gevoeld hebben, want hoe meer de ontknoping van het drama naderkwam, hoe kinderachtiger zij zichzelf vonden als zij zich herinnerden hoe onvoorwaardelijk zij alles wat de vreemdeling verteld had, hadden geloofd. De stuurman van de boot, waarop de diefstal van de kostbare parel had plaats gehad, was met de politieboot meegekomen naar Rotterdam, omdat hij de enige man was die den matroos Faber zou kunnen herkennen. Inspecteur Blok sprak er zijn voldoening over uit, dat men tenminste niet blindelings behoefde te zoeken. Men zou nu recht op het doel kunnen afgaan. Ongetwijfeld zou, wanneer zij in de buurt van de plaats kwamen waar de misdadigers waren gezien, de politie reeds de hand op ïen hebben gelegd of zij zou, zo dit nog niet het geval mocht *Zle „Detecüven in den dop”, van denzelfdea acteur. EEN VERRASSENDE ONTKNOPING zijn, wel weten waar zij zich bevonden, zodat men onmiddellijk tot arrestatie kon overgaan. Niemand van het gezelschap twijfelde dan ook aan het’slagen van de achtervolging en iedereen beschouwde aanhouding van het tweetal nog maar als een kwestie van enige uren. Voor de jongens, die een dergelijk geval alleen bekeken door hun avontuurlijke bril, was een dergelijke afloop wel wat tam. Zij hadden liever een spannende achtervolging gehad met veel revolverschoten en benauwende situaties. Zoals de toestand er op het ogenblik voorstond, scheen dit in de komende uren helemaal niet het geval te zullen zijn. Toch, ondanks de weinige sensatie die er op komst was, klopte hun hart sneller dan gewoonlijk. Want het was nu vrijwel zeker, dat zij straks weer tegenover den vreemdeling zouden staan. Hoe zou hij zich gedragen, nu hij als een misdadiger ontmaskerd was? En zij zelf, zouden zij rustig kunnen blijven als zij stonden voor dien vermaledijden kerel, die hen zo handig en zo beschamend bij de neus gehad had? Hans keek eens naar Kees en zag, dat zijn lippen vast gesloten waren. Neen, als die vreemde snuiter straks in de buurt van Kees kwam, dan was hij nog niet gelukkig. Zelf was hij niet bepaald boos op den kerel. Natuurlijk, hij had hen wel voor de gek gehouden en zij waren wel door hem opgesloten, maar hij had aan dat kampvuur toch ook fijn verteld. En dan, hij was immers bezig aan dat boek! Het moest een fijn boek worden. Ja, jammer bleef het toch dat die man een misdadiger was. Qraag had Hans dat misdadigerschap in twijfel getrokken, maar hij wist zich machteloos tegenover de feiten. Toch zou ook hij, evenmin als Kees, graag achter zijn gebleven. Er moest nog wel een kleine moeilijkheid uit de weg geruimd worden. Want al had oom Henri gedecideerd te kennen gegeven dat de jongens plee moesten als het op een achtervolging aankwam, zij konden hun kamp toch maar niet onbeheerd achterlaten. Voordat zij zich dan ook op weg begaven, stelde oom Henri zich in verbinding met den vader van Kees en vertelde hem wat er aan de hand was. De havenmeester beloofde voor EEN VERRASSENDE ONTKNOPING de spulletjes van de jongens zorg te dragen en tegelijk Hans' ouders te vertellen, in welk avontuur de jongens zo opeens waren terecht gekomen. Toen dat achter de rug was, stond niets de expeditie meer in de weg. Inmiddels was de bestelde auto gearriveerd en nadat inspecteur Blok zijn motorfiets in de handen van den autobrenger goed verzórgd wist, gaf hij het sein tot vertrek. De stuurman nam plaats naast den inspecteur, die het stuur veroverd had; oom Henri zocht met zijn beide jeugdige vrienden een plaatsje achter in de wagen en spoedig reden zij over de prachtige nieuwe Rijksweg in de richting van Dordrecht. Het was een heerlijke morgen geworden, Over enkele uren zou het zeer heet zijn. Gelukkig was het avontuur dan ongetwijfeld al achter de rug. Toch, al was het in de wagen nu niet direct erg prettig te noemen, er was zoveel moois te genieten dat de jongens zich geen ogenblik verveelden. Aan weerszijden gleden de prachtige groene weiden voorbij. Slaüke, karakterestieke torentjes van omliggende dorpen gaven het verschiet een meer dan gewone bekoring. De weg zelf was als een breed, * licht lint, gaaf en glad en een schitterend bewijs van de bekwaamheid der Nederlandsche wegentechnici. Hoewel het nog zeer vroeg in de morgen was, werd er al een druk gebruik gemaakt van de weg. Auto’s en motorrijwielen suisden van en naar Rotterdam, terwijl over het rijwielpad een vaak onafzienbare rij fietsers een bewijs gaf van de lüst tot reizen en trekken, die de Nederlandse bevolking bezit. Oom Henri was vrijwel de enige die sprak. Over het geheel werd er weinig gesproken en ongetwijfeld was ieders gedachte bij de twee misdadigers. Zou het hun gelukken, de militaire politie te verschalken? Oom Henri dacht van niet. „Er is daar aan het Moerdijkse veer een scherpe controle, jongens”, zei hij, toen zij vroegen of de misdadigers gemakkelijk over het veer zouden kunrien komen. „Wordt er op dat veer dag en nacht controle uitgeoefend?”* vroeg Hans, EEN VERRASSENDE ONTKNOPING „Ja, dag en nacht. En scherp ook. Ik ben daar zelf haast wel eens de dupe geweest. Op een keer kwam ik ’s nachts om ’n uur of twee bij het veer aan. Ik was van Antwerpen komen fietsen en blij dat ik juist een boot trof. Aan boord gekomen stapte er onmiddellijk een politieman op mij af en vroeg mij het merk van mijn fiets. Ik zei het hem en toen nam hij mijn karretje mee en bekeek het bij het licht van een scheepslantaren secuur. Wat was nu het geval? Er was die nacht een rijwiel gestolen in Breda. Iedere wielrijder werd nu op het veer gecontroleerd. Ik had mijn vrijheid te danken aan het feit, dat de gestólen fiets geen electrisch achterlicht had en ik wel. Voor de rest leek mijn karretje veel op de gestolen fiets. Had ik een gewone reflector achterop gehad, dan was ik vermoedelijk niet over het veer gekomen en een hele boel last was er het gevolg van geweest.” De jongens toonden respect te hebben voor een dergelijk bewijs van activiteit door deftig met hun hoofd te schudden of zij zeggen wilden. „Ja, ja, dat is een secure geschiedenis daar.” Intussen waren zij bij het Zwijndrechtse veer gekomen, Waar Inspecteur Blok, omdat men er toch even moest wachten, informeerde of er iets van de achtervolgden bekend was. De op Zwijndrecht aanwezige politie wist niets naders en ook in Dordrecht had men nog geen ^verdere gegevens ontvangen. Men was er op het politiebureau in Dordrecht van overtuigd, dat de militaire politie de mannetjes al wel aangehouden zou hebben. Verder ging de tocht dus weer. Tien kilometer scheidden hen nog van het Moerdijkse veer. Zo zoetjes aan moesten zij nu toch wat vernemen. Stel je voor, dat het den snuiters gelukt was over het veer te komen. Tenslotte bestond er geen controle zo scherp of er was nog wel een middeltje om er aan te ontkomen. Op een paar kilometer van het veer hield Inspecteur Blok zijn wagen in. „Scheelt er iets aan?”, vroeg oom Henri bezorgd. feNeen, maar ik wil eens even krijgsraad beleggen,” EEN VERRASSENDE ONTKNOPING „Hoezo?” „Wel, onze stuurman maakte daareven een gezonde opmerking.” „Welke dan?” „Deze. Die matroos Faber heeft een paar stevige armen aan zijn lijf. Zou het voor hem nu zulk een karwei wegen om hier of daar langs het water een bootje te kapen en naar de overzijde te roeien?” „Voor een flink zeeman en in zulk weer is dat een peulschilletje”, meende de stuurman. Er was niemand van de aanwezigen, die het niet met die verklaring eens was. Een matroos, die misschien veel geroeid had op een woelige zee, zou er helemaal, niet tegen op zien, een rimpelloos water over te roeien, al was het dan ook een beetje breed. „Laten wij maar gerust aannemen dat het gebeurd is”, zei oom Henri dof. „Maar daarom zijn zij de gréns nog niet over”, meende de Inspecteur. „Er zijn vele wegen die naar de grens leiden, inspecteur”, antwoordde oom Henri, die begrijpelijkerwijze in de war zat over zijn kostbare parel. „Zij zullen natuurlijk niet de drukke Rijksweg volgen.” „Dat zullen zij natuurlijk wèl”, meende de inspecteur.. „Wel de Rijksweg?” „Ja. Let eens op Hoeveel auto’s zijn ons niet gepasseerd? Tientallen en vooral veel touringcars. Dat geeft aan de grens een drukte van belang. Er wordt dan zo goed als niet gelet op wielrijders en voetgangers. Die kunnen deze dagen de grens passeren zonder aangehouden te worden. De Hollandse douane bemoeit zich natuurlijk alleen met de binnenkomende toeristen en ook zij moeten veel laten passeren. Er zal natuurlijk wel een politiepost uitgezet zijn, maar indien onze twee misdadigers een behoorlijke vermomming aangelegd hebben, bestaat er grote kans dat zij zijn ontsnapt,” , EEN VERRASSENDE ONTKNOPING „Wat moeten wij doen, inspecteur?”, vroeg oom Henri, wiens gelaat bij de uiteenzettingen van den Inspecteur steeds bezorgder trekken vertoonde. „Wij kunnen niets doen dan rustig afwachten. Vergeet niet, dat er grote kans bestaat onze vrienden gevangen en wel in Breda aan te treffen.” „U hebt wel vertrouwen in de politie hier”, bromde oom Henri. „Daar ben ik zelf politieman voor. Tenslotte is hun werk mensenwerk. Het signalement van den vreemdeling is gebrekkig, maar de matroos zal niet zo vlug ontsnappen.” „Laten wij dan zien Breda te bereiken”, stelde oom Henri voor. Als enig antwoord sprong de inspecteur weer achter het stuur en hervatte de tocht. De stemming was nu minder opgewekt dan daarstraks. De kans de misdadiger nog voor de grens te achterhalen, was wel heel gering geworden. Doch de gezichten helderden op, toen er op de veerpont een sergeant van de Rijkspolitie op hen toetrad en vroeg na^r mijnheer Bakker. Oom Henri maakte zich bekend en vroeg wat er aan scheelde. „Op het politie-bureau in Breda heeft men nieuws voor U. U wordt verzocht, zich daar zo spoedig mogelijk te vervoegen.” Het spreekt vanzelf dat zij, eenmaal aan de overzijde van het veer, niet lang aarzelden en er met een stevig gangetje vandoor gingen. Een half uur later stopte de auto voor het bureau van de politie. Het gehele gezelschap werd bij den commissaris gelaten. Lachend ontving deze hen. En nadat zij allen aan hem voorgesteld waren, zei hij: „U komt een kwartier te laat.” „Men vertelde mij op het veer dat U nieuws voor mij had”, antwoordde oom Henri op afgemeten toon, als had hij een voorgevoel van wat er komen ging. „Ja, dat heb ik. Vanmorgen, ongeveer een uur geleden, hebben mijn mannetjes beet gekregen”, aei de commissaris, blijk- EEN VERRASSENDE ONTKNOPING baar trots op het feit dat zijn personeel de Rijkspolitie te slim af was geweest. „Hebt U iemand gearresteerd?”, vroeg inspecteur Blok. „Ja, matroos Faber heeft hier drie kwartier in arrest gezeten.” „Heeft drie kwartier in arrest gezeten?”, vroeg oom Henri waakzaam. „Ja.” „Wilt U daarmede zeggen dat U den man weer hebt laten gaan?” „Neen, neen. Hij is in goede handen. Op transport naar een veilige verblijfplaats.” De achtervolgers herademden. Gelukkig! Stel je voor dat de commissaris den man weer losgelaten had. Inspecteur Blok scheen de geschiedenis echter niet te vertrouwen, want hij vroeg: „En de parel?” „De parel?” ' „Ja.* Deze heer hier”, zei de inspecteur, op oom Henri wijzend, „is een kostbare parel ontstolen.” „Dat weet ik natuurlijk. Daarvan was sprake in het bericht.” „Juist. Hebt U dat juweel hier?” Het gelaat van den commissaris toonde verbazing. „Hier?” „Ja.” „Ik zei U toch dat de man op transport gesteld is, inspecteur.” „Dat zei U. Neem mij niet kwalijk als ik onbeleefd ben, commissaris, maar ik ben bang dat een.... „Wees niet bezorgd, inspecteur”, viel de commissaris den inspecteur in de rede; „het kleinood is in handen van den ambtenaar, die den matroos heeft meegenomen.” „Een ambtenaar, commissaris.” „Ja, iemand met een aanstelling en een volstrekte volmacht van het Departement van Justitie.” Een ogenblik stond inspecteur Blok als versteend. De stilte In de kamer: yan den commisaris werd bijna hoorbaar. Toen EEN VERRASSENDE ONTKNOPING verbrak de stem van den inspecteur de dreigende stilte en vroeg: „Die man met die volmacht, commissaris, droeg die man een wit vest met veel bloemen?” „Ja, ja. Ik begrijp uw onrust. U hebt in hem vermoedelijk een misdadiger gezien, doch U zult wel begrijpen dat hier natuurlijk een vergissing in het spel moet zijn.” Inspecteur Blok kreunde. Het gehele gezelschap begreep wat er gebeurd was. Met dat zogenaamde officiële document was het den vreemdeling gelukt, alle controleposten te passeren. Matroos Faber was niet zo gelukkig geweest en gearresteerd. Toen had de vreemdeling, brutaal den commissaris zijn volmacht onder de neus geduwd en zijn kameraad en medeplichtige opgeëist. De commissaris had niet mogen weigeren en weg waren de schavuiten.... weg de parel! De commissaris had misschièn nog nimmer zulke zonderlinge bezoeker gehad. Inplaats van blij te zijn dat de dief in veilige hadden was en op weg om achter slot en grendel geborgen te worden, keken zowel de inspecteur als zijn kameraden of zij hun laatste oortje versnoept hadden. „Ik geloof, dat ik U een teleurstelling bereid heb, niet?”, vroeg de commissaris min of meer uit het veld geslagen. Inspecteur Blok knikte en probeerde wat weg te slikken. „Ja, een teleurstelling. Dat document is vals. Handig nagemaakt. Die man met dat vest is de misdadiger.” • Toen viel de commissaris achterover in zijn stoel. Van schrik sloot hij de ogen. Toen hij de ogen weer opende was zijn kamer leeg. Want na de commissaris opmerkzaam gemaakt te hebben op zijn vergissing, was de inspecteur de kamer uitgehold, achtervolgd door zijn metgezellen die begrepen dat de inspecteur wilde proberen de schade in te halen. Met een sprong zat de inspecteur achter het stuur. En hij had zo’n haast, dat oom Henri nog maar net de treeplank kon bereiken en al rijdende zich naar binnen moest werken. Toen ging het er vandoor EEN VERRASSENDE ONTKNOPING Breda uit. Naar de grens. Hans en Kees wisten niet goed welke houding zij moesten aannemen. Zij durfden niets te vragen, bang dat hun woorden geen goede indruk zouden maken. Nu de gehele onderneming op het punt stond te mislukken, voelden zij weer zwaarder hun eigen aandeel aan die mislukking. Als zij beter op dien vreemdeling gelet hadden, hem niet zo onvoorwaardelijk hadden vertrouwd, dan was er niets gebeurd, dan had oom Henri zijn parel nog en zou Mr. Williams niet zo’n groot verlies geleden hebben. „Het is ook onze schuld, oom”, zei Hans als een berouwvolle zondaar. Dat scheen oom Henri zijn oude energie terug te geven. „Jullie schuld’»’, antwoordde hij, terwijl hij zich veerkrachtig oprichtte, „jullie schuld is het niet. Er is hier geen sprake van schuld. Slechts een samenloop van omstandigheden en.... een onderschatten van den vijand. Niemand had aan zulk een geniale brutaliteit durven denken.” Dat was waar. Door zich uit te geven voor politieman én door gebruik te maken van een valsche volmacht, waren alle deuren voor hem ontsloten geworden en had hij vrij spel gekregen overal waar hij verscheen. „In ieder geval is ’t een kerel”, mompelde oom Henri. Die woorden verbaasden de jongens. Zij zeiden dat ook openlijk. „Leer de handigheid van je tegenstanders altijd waarderen, jongens. Moed en durf, zelfs in den tegenstander, moet je altijd op prijs stellen. Dat is sportief. Wij hebben beiden gespeeld, jullie vreemdeling en ik. Een moest er verliezen, dat -is nu-eenmaal de regel van het spel. Het ziet er naar uit dat ik dit ben. Dachten jullie dat Henri Bakker geen verlies kon dragen?” „Het is een kostbaar verlies, oom.” „Hoe groter het verlies is, dat wil zeggen hoe sterker het EEN VERRASSENDE ONTKNOPING verlies aan eigen lichaam wordt gevoeld, hoe meer grootheid er van ons gevraagd wordt om het te dragen. Een verlies dat je niet aangrijpt, dat je niet pakt, is geen verlies. Pas als het de vitaalste belangen van je eigen bestaan dreigt aan te tasten, dan is er sprake van groot verlies. En dan zal ook moeten blijken in hoeverre men een dapper mens is.” „Inspecteur Blok schijnt minder tegen zijn verlies te kunnen”, zei Kees, alweer met iets van zijn oude opgewektheid. „Vergeet niet dat zijn eer als speurder op het spel staat, jongens”, waarschuwde oom Henri. „Er is een tere zaak, voor een politieman niet minder dan voor ons. Snelheid alleen kan de eer van inspecteur Blok redden.” De jongens begrepen het en zwegen weer. ^ Zij zouden nog veel moeten leren, dat hadden zij wel gemerkt in de afgelopen dagen. Intussen suisde de wagen over de weg. In de bochten helden zij over. Wat kon dié inspecteur rijden! „Waar zijn we ergens, oom?”, vroeg Hans. „In de buurt van Zundert.” „Nog ver van de grens?” „Nog zowat een kilometer of twaalf, meen ik.” Nu pas maakte zich enige opwinding van de jongens meester. Dit was een echte jacht, een jacht op mensen, ’t Was juist, zoals oom Henri gezegd had. Alles zou nu afhangen van snelheid. Maar terwijl de jongens zich met dergelijke overwegingen bezig hielden, scheen de inspecteur te begrijpen dat dit snelle rijden heel mooi was, maar dat hij op deze manier heel gemakkelijk de vluchtelingen zou kunnen voorbijrijden. Hij verminderde zijn snelheid en beduidde de achterinzittenden, dat zij op de weg moesten letten. Het werd nu een gespannen uitzien. Al spoedig bleek, dat het niet zo gemakkelijk zou wezen de vluchtelingen te ontdekken. Want er was een meer dan' druk verkeer in beide richtingen. Toch deden zij 1 allemaal hun best. Met een kalm gangetje, vergeleken bij de vaart die zij gehad hadden, reden zij door het dorp Zundert, ÏESLUIT >p en hoorde men nog wat geschuifel van stoelen en geritsel rm kleren. Toen het stil geworden was in het vertrek, begon de heer Westwood te vertellen. „Dames en Heeren, ik kan begrijpen dat U met een meer dan gewoon verlangen uitziet naar een verklaring in de vele voor ü natuurlijk onbegrijpelijke dingen.” Een dof gemompel gaf te kennen, dat de heer Westwood de jiiiste woorden had weten te kiezen. „Daar gij ongetwijfeld op de hoogte zult zijn van de gebeurtenissen van de laatste dagen”, zo vervolgde hij, „kan ik mij bepalen bij een eenvoudige verklaring van de rol die ik in deze geschiedenis heb gespeeld. U zult al spoedig bemerken, dat de geschiedenis heel eenvoudig is. Ik doe niets liever dan een soort volledige bekentenis af te leggen, omdat ik tegenover enkele leden van dit illustere gezelschap bepaalde verplichtingen heb. Laat ik dus beginnen met. mijn verontschuldiging aan te bieden aan inspecteur Blok, mijnheer Bakker uit Amsterdam en natuurlijk ook aan onze beide jeugdige vrienden, voor de last en de moeite die ik verplicht was hen in het belang van de goede zaak te bezorgen.” Inspecteur Blok en oom Henri bogen hoffelijk en aanvaardden daarmede de verontschuldiging van den heer Westwood, terwijl de jongens niet anders wisten te doen dan maar wat verlegen te lachen. „Enkele maanden geleden”, zo hervatte de vreemdeling zijn verhaal, „ben ik door een toevallige omstandigheid in kennis gekomen met den U welbekenden Mr. Williams. Hij toonde grote belangstelling voor mijn avonturen en ik vergastte hem op een reeks verhalen van avonturen, die ik in binnen- en buitenland heb beleefd. Ons onderhoud eindigde met een bezoek aan zijn prachtige villa, waar hij mij zijn vele kunstschatten liet bewonderen. Terwijl hij mij zijn collectie sieraden, waarbij veel historische, liet zien, vertelde hij mij terloops, dat hij aan een zekeren heer Bakker, kunsthandelaar in Amsterdam, de «dracht gegeven had, een kostbaar sieraad te kopen op een BESLUIT aanstaande veiling in Amerika. Hij vertelde mij, dat dit wel een beetje ’n zonderlinge opdracht leek voor een kunsthandelaar, maar dat hij in den heer Bakker vertrouwen stelde en niemand wist die beter geschikt was voor deze moeilijke opdracht. Moeilijk en, naar later blijken zou, gevaarlijk 1 Ik raadde den heer Williams aan, niet veel ruchtbaarheid aan de zaak te geven, daar er altijd liefhebbers voor een dergelijk sieraad waren te vinden! Ik deelde hem als mijn meening mede, dat de grootste voorzichtigheid gewenst was. En ongetwijfeld, mijnheer Bakker, heeft Mr. Williams U op het hart gedrukt zeer voorzichtig te zijn.” De heer Westwood onderbrak zijn verhaal even en 'van deze korte pauze maakt oom Henri gebruik door met een hoofdknik te kennen te geven dat de veronderstelling van den verteller juist was geweest „Al verder pratend”, zei mijnheer Westwood, de draad van zijn verhaal weer oppakkend, „kwamen wij terecht bij de wapenverzanieling van mijn gastheer en al spoedig waren wij in een druk gesprek gewikkeld over het verschil tussen een Spaanse kling van Toledo en een beproefd Japans zwaard. En toen ik hem zei, dat ik een kostbaar Japans zwaard wist te kopen, waarmede hij zijn verzameling zou kunnen completeren, was hij onmiddellijk geestdriftig en gaf mij de opdracht een dergelijk zwaard voor hem te kopen. Vooral toen ik hem vertelde dat het zwaard, dat ik bedoelde eigenhandig gesmeed was door den beroemdsten wapensmid van Japan, Masamuni.” Qnze beide vrienden Hans en Kees vóelden hoe zij bij het woord Masamuni een kleur kregen. Doch de aandacht waarmede het gezelschap het verhaal aanhoorde, gaf hun de verzekering dat zij niet bang behoefden te zijn uitgelachen te worden, want deze volwassen mensen geloofden het even grif als zij zelf dat gedaan hadden. „Ik verzoek U dus goed te bedenken, dames en heren”, zo vervolgde de heer Westwood, „dat er in ons verhaal sprake was van twee opdrachten. De heer Bakker moest een kostbaar BESLUIT sieraad, een parel, zonder ongelukken over de oceaan voeren en ik zou er zorg voor dragen dat eén eeuwenoud Japans zwaard aan de verzameling van Mr. Williams werd toegevoegd. „Laat ik onmiddellijk hierop vertellen, dat mijnheer Bakker de moeilijkste opdracht bleek te hebben gekregen. Niet omdat het overbrengen van een kostbaar sieraad meer moeilijkheden meebrengt dan een minstens'even kostbaar zwaard, maar omdat spoedig bleek dat de zending van den heer Bakker niet geheim bleef. Want toen de koop van het sieraad eenmaal gesloten was, beging de Amerikaanse verkoper de onbedachtzaamheid, de koop te publiceren. Het spreekt bijna vanzelf, dat van dit ogenblik af de heer Bakker moest rekenen op een gevaarlijke thuisreis. Hoe gemakkelijk had ik het daarentegen niet! Niemand wist iets van mijn zending af; de man, van wien ik het zwaard zou kopen, was de voorzichtigheid in eigen persoon. Al was de persoon van den heer Bakker mij persoonlijk onbekend, onze opdrachtgever was dezelfde en daar ik nu eenmaal gewend ben mijn neus in andermans zaken te steken, besloot ik een oogje in het zeil te houden. „Toen ik jaren geleden het plan opvatte mij een beetje te bemoeien met de vele misdaden en geheimzinnigheden die er gebeurden, begreep ik al heel gauw dat het, om met succes te kunnen werken, nodig was dat ik over vele hulpbronnen de beschikking had. Ik begon dus met een uitgebreid netwerk van medewerkers uit te zetten en had reeds na korte tijd een inlichtingendienst, die uitstekend werkte. Toen ik het plan opvatte, voor de veiligheid van den heer Bakkér zorg te dragen, was mijn eerste werk, die inlichtingendienst aan het werk te stellen. Terwijl mijn inlichtingendienst de nodige gegevens trachtte te vergaren, reisde ik naar mijn vriend in Parijs en kocht van hem het zwaard, waarop ik Mr. Williams gewezen had. Rustig wachtte ik op de andere gegevens. Spoedig waren die in mijn bezit Het bleek, dat het kostbare sieraad niet de aandacht getrokken had die ik verwacht had en dat geen van dé bekende misdadigersbenden yan plas was bet zich toe te eige- BESLUIT nen. Wel werd mij gerapporteerd, dat een matroos van een onopvallend Hollandsch stoomschip in Amerika was achtergebleven en vervangen door een zekeren Faber. Op zichzelf een veel voorkomend verschijnsel en niets verontrustends. Het feit echter, dat de heer Bakker zich op die boot had ingescheept en dat matroos Faber enkele veroordelingen voor vingervlugheid achter de rug had, noopte tot waakzaamheid. Ik reisde met mijn koop in mijn koffer zonder iets merkwaardigs te beleven naar Holland, waar nieuwe mededelingen van mijn agenten vermeldden, dat naar alle waarschijnlijkheid matroos Faber een poging zou doen om zich het keinood toe te eigenen. Ik kan U der werkkring van mijn inlichtingendienst niet verklaren, omdat daarmede de hoekstenen van mijn succes verloren zou gaan. Dus laat ik volstaan met U te vertellen, dat ik, zodra ik in Rotterdam was aangekomen, wist, dat de poging tot diefstal tussen Rotterdam en Hoek van Holland zou plaats hebben. Nu zult U zich misschien afvragen waarom ik niet onmiddellijk den heer Bakker in kennis liet stellen van de plannen die men jegens hem uitbroedde. Een ander, in mijn positie staande, had dit misschien wel gedaan, maar ik heb voor dergelijke avonturen een zwak. Niets spijtiger kon mij overkomen dan dat een beroemde misdaad niet werd uitgevoerd, 'of liever gezegd, dat er geen poging toe gedaan werd. U moet niet denken, dat ik daarmede de misdadigers wil aanmoedigen. Integendeel, want zij die mij kennen, weten, hoe fel ik die schavuiten achtervolg. Ik ben gewend een zaak niet los te laten voor zij tot een goed einde is gebracht. Ik was dus van plan de dingen te laten komen, zo zij kwamen sn trof in alle stilte mijn maatregelen. Een onderzoek aan de rivier tussen Hoek van Holland en Rotterdam bracht mij op liet terrein, waar de oude loods mij verlokkend wenkte. Niet alleen omdat die loods halverwege de gevaarlijke route lag, maar omdat zij mij een ideale gelegenheid leek om, mèt mijn pogingen de voorgenomen diefstal te verijdelen, mijn ander werk uit te voeren, namelijk een relaas te schrijven van mijn laatst BESLUIT beleefde avonturen. Mijn gewoonte getrouw aarzelde ik niet lang, nam in de loods mijn intrek en wachtte”, Na even gerust te hebbeij, ging de verhaler met enige verheffing van stem verder: „Vermoedelijk zal het U bekend zijn, dat het leven van de mensen soms in belangrijke mate beïnvloed wordt door het toeval. Ook hier bleek dit weer het geval te zijn. Of noemt U het geen toeval, dat onze geachte havenmeester het idee kreeg, de beide jonge mensen te sturen naar hetzelfde terrein waar ik zo juist mijn intrek genomen had? Het plaatste mij voor moeilijkheden die ik niet voorzien had. Jongelui hebben de eigenschap, verbazend nieuwsgierig te zijn. Ik vermoedde dat mijn twee, zo plotseling opgedoken buren óók die eigenschap zouden bezitten. Goeie raad was duur. Moest ik mijn plannen wijzigen én een andere plaats zoeken? Ik besloot te blijven en kreeg de gelegenheid, de jongens te verzoeken over mijn aanwezigheid te zwijgen. Zij beloofden mij dit. Maar— de natuur bleek sterker dan de leer. De jongens lieten hun fantasie de vrije loop; bij intuïtie voelden zij dat er iets aan de hand was. En toen zij mij op een avond gevolgd waren naar de rivier, waar ik voeling hield met twee van mijn medewerkers, begreep ik mij niet langer in zwijgzaamheid te kunnen hullen. Zinnend op een middel om hun nieuwsgierigheid tevreden te stellen zonder het eigenlijke doel van mijn verblijf te verklappen, dacht ik er aan, hoe ik hun reeds verteld had dat ik een boek schreef over Japan. Verder denkende aan het Japanse zwaard dat ik voor Mr. Williams gekocht had, vond ik de oplossing. Ik bezocht'het kampvuur van de jongelui en vertelde hun de legende van den beroemden Japansen wapensmid Masamuni. In plaats van hun te vertellen dat men pogingen in het werk zou stellen om een kostbaar juweel te stelen, deed ik het voorkomen alsof men het op een Japans zwaard voorzien had. De fantasie van de jongens deed de rest. Zij geloofden mijn verhaal en rustig kon ik nu de toekomst tegemoet zien. Zo kwam de dag, waarop het bewuste schip zou binnenlopen. Het kon ’s nachts om een uur of twee passeren. Mijn voorzorgsmaatregelen wa- BESLUIT ren genomen. Er kon niets mislukken. De beide jongens leken mij toch wel een belemmering. Niet alleen was ik bang dat zij in hun onervarenheid de boel op het laatst nog in de war zouden vsturen, maar tevens bezielde mij de vrees, dat hun iets ernstigs overkomen zou. En nachtelijke expeditie als welke ik moest ondernemen, was tenslotte nooit zonder gevaar. Ik besloot tot een paardenmiddel over te gaan. Tegen middernacht ontbood ik de jongens in de loods, na enige voorzorgsmaatregelen genomen te hebben. Door hen op te sluiten kreeg ik de handen vrij. Zoals U vernomen hebt, waren mijn maatregelen niet voldoende en wisten de jongelui toch nog te ontsnappen. En het is juist deze ontsnapping, inspecteur Blok, die de verrassing groter maakte dan nodig geweest was. Maar laat ik niet op mijn verhaal vooruitlopen.” Even onderbrak de heer Westwood zijn verhaal, van welke onderbreking mevrouw Bakker gebruik maakte om de koppen nog eens te vullen met haar voortreffelijke thee. Hans en Kees waren met die onderbreking niet zo erg. ingenomen. Want het verhaal werd juist onderbroken bij hun opsluiting, die zij nog altijd voelden als een vernedering. In andere gevallen hadden zij zich misschien wel met een zekere vrijpostigheid in de gesprekken der ouderen, dié op het onderbreken van het verhaal gevolgd waren, gemengd, nu niet. Nu voelden zij meer voor een bescheiden rol en maakten zich zo klein mogelijk, bang uitgelachen te zullen worden. Gelukkig duurde de pauze niet lang en ving de heer Westwood weer aan met zijn verhaal. („De rest van de geschiedenis, dames en heren, is nu heel gauw verteld. Alles liep nog beter dan ik gedacht had, want inplaats regelrecht door te stomen naar Rotterdam, ging het schip waarop de heer Bakker zich met zijn kostbare parel bevond ten anker ter hoogte van mijn schuilplaats. Mijn beide helpers had ik weer naar huis gestuurd, overtuigd dat ik wél in staat zou zijn de diefstal alléén te voorkomen. En toen moest ik ervaren, dat de mooiste menselijke plannen kunnen falen. Want toen BESLUIT ik met mijn boot, de boot die mijn medewerkers hadden achtergelaten, naar het bewuste schip voer en aan boord wist te komen, kwam ik precies te laat. Ik vond mijnheer Bakker bewusteloos op het dek liggen en ik kón wel als feit aannemen, dat de parel hem ontstolen was. Wat moest ik doen? Iedere minuut treuzelen betekende een grotere kans voor Faber om te ontsnappen. Toen deed ik het eerste de beste wat mij inviel. Ik maakte alarm, zond een S.O.S. uit en begon de achtervolging van den dief, overtuigd dat op mijn noodsein voldoende hulp voor den heer Bakker zou komen opdagen. „Onze vriend Faber bleek een handige kerel te zijn. Doch toch. niet zó handig, dat hij de door U gewaarschuwde politie kon ontsnappen. Ik zag hem in de cel van het Bredase politiebureau voor het eerst. Daar vertelde de slimmerd mij dat hij wel gepakt was, maar dat daarmede de parel nog niet in mijn bezit zou komen. Wat te doen? Het was natuurlijk prachtig dat wij den dief hadden, maar wat bereikten wij daarmede zonder de parel? Ik deed een brutale zet. Qaf voor, Faber op transport te stellen en wist van den commissaris toestemming te krijgen den man mee te nemen. Ik bracht hem tot op enkele kilometers van de grens en deed hem een voorstel. In ruil voor het wijzen van de plaats waar hij de parel verborgen had, zou ik hem zijn vrijheid geven. Hij ging op mijn voorstel in, vertelde mij de plaats en.... toen kwam inspecteur Blok met zijn revolver en riep: „Handen omhoog!” De luisteraars herademden, toen de heer Westwood zweeg. Het was een interessant verhaal geweest. De anderen konden nu best begrijpen, dat de beide jongens zich door den heer Westwood hadden laten „beetnemen”. Immers, daar aan de Maas, in het nachtelijk donker, was alles veel geheimzinniger geweest. Nu, in het nuchtere licht van een mooie zomeravond, waren de gebeurtenissen en de intrige vrij eenvoudig. Hans en Kees waren misschien het prettigst gestemd. Want uit het verhaal dat de vreemdeling gedaan had was nu zonneklaar bewezen, dat zij niet zo dom gedaan hadden als zij eerst wel gemeend hadden. BESLUIT „Mijnheer Westwood”, zo begon inspecteur Blok toen de eerste luidruchtigheid na het eindigen van het verhaal weer een beetje geluwd was, „ik dank U zeer voor Uw verrassende uiteenzetting. Ik heb mijn zelfrespect gedurende Uw verhaal weer teruggevonden. Want juist zoals U daarstraks opmerkte, was de vergissing die ik maakte zeer begrijpelijk. Daarvoor waren immers onze jeugdige vrienden aansprakelijk.” Hans en Kees keken weer een beetje sip. Zouden zij nu tóch nog de schuld krijgen? „Gelukkig,” ging inspecteur Blok verder, „behoeven de jongens zich niets te verwijten. Integendeel, zij hebben zich naar mijn oordeel heel verstandig en kordaat gedragen. Zij konden niet weten, hoe verwarrend de situatie door hun verschijning en verklaring werd.” „En nu wil ik nog wel wat vragen,” wendde Notaris Bakker zich tot den heer Westwood, die als ’t ware de voorzitter van het gezelschap was. „Vraagt U maar!” „Ik verlies niet gaarne de practische zijde van een geval uit het oog. Laat mij daarom vragen, waar dit Japanse zwaard en waar die parel op het ogenblik huizen.” „Beide zijn gered. De parel is weer in het bezit van Uw broeder en het Japanse zwaard zal ik persoonlijk aan den heer Williams overhandigen.” „Prachtig, en Faber?” „Matroos Faber zal enige tijd moeten boeten voor zijn onberaden stap en daarna door bemiddeling van onzen stuurman hier weer een betrekking krijgen op een schip. Laten wij hopen, dat hij door deze ervaring geleerd heeft en zich voortaan niet meer bekommert om de eigendommen van een ander.” Er was nu niet veel meer te vertellen. Mevrouw Bakker stelde voor nog enige ogenblikken een luchtje te scheppen in de tuin. Dit voorstel werd gretig aanvaard. Weldra wandelde het gezelschap bij groepjes in de fraaie tuin, zich verlustigende in de pachtige zomeravond. Henri Bakker, de Amsterdamse kunst- BESLUIT handelaar, was zo fri zijn gesprek met den heer Westwood ver* diept, dat hij plotseling opbotste tegen Hans, die met Kees nog een beetjé over het beleefde avontuur stond te praten. „Hallo, jongelui,” zei oom Henri verbaasd, „wat doen jullie hier achter die boom?” „Wij staan hier met het overschot van het avontuur, oom,” antwoordde Hans. „Een beetje nuchter overschot zeker, jongens?” mengde de heer Westwood zich in het gesprek. De jongens gaven toe, dat het einde van het avontuur een zeker onbevredigd gevoel naliet. „Zo is het altijd, jongelui,” zei oom Henri; „hoe meer Je bezit hoe meer je hebben wilt. Gaan jullie morgen weer terug naar het kamp?” Hans en Kees antwoordden niet. ’t Leek wel of het kamp aan de rivier, dat eerst toch zo plezierig geleken had, nu opeens alle aantrekkelijkheid verloren had. Zij wilden juist oom Henri iets van die gevoelens vertellen, toen de heer Westwood zei: „Drommels, dat is waar ook. Nu ik jullie hoor spreken over dat kamp, herinner ik mij nog een verzuim. Blijven jullie hier even staan, ik ben zo terug.” Zowel oom Henri. als de beide jongens waren verbaasd. Zij zagen, hoe de heer Westwood in de nu verlichte serre verdween. Zij spraken nog even over het beleefd avontuur tot de heer Westwood weer verscheen. „Hallo, lui, hier ben ik weer,” zei hij joviaal. „Het verzuim hersteld?” ✓ „O ja. Ik herinnerde mij plotseling, dat ik den heer Williams beloofd heb zijn nieuwe aanwinst morgen te overhandigen,** „Is hij morgen in Holland?”, vroegen de jongens geestdriftig, „Hij arriveert morgenochtend per vliegtuig op Waalhaven.” „Ik moet hem morgenochtend eveneens zijn eigendom overhandigen,” zei oom Henri plotseling. „Ja, daar dacht ik daar straks aan. Kijk eens, waarde heer BESLUIT Bakker, stel je voor flat ons tijdens het transport van onze kostbare bezittingen nog iets overkomt I ’ „Stel je voor dat dit gebeurt?”, antwoordde oom Henri, die blijkbaar niet begreep waarheen de heer Westwood wilde. „Ik had gedacht óns maar een sterke lijfwacht aan te schaffen”* „Een sterke lijfwacht?” „Bijvoorbeeld een paar jonge mensen, die bewezen hebben te kunnen optreden,” antwoordde de heer Westwood, den kunsthandelaar een knipoogje gevend. Oom Henri scheen te begrijpen waarop de detective zinspeelde, want hij zei: „Inderdaad een sterke lijfwacht, bijvoorbeeld twee jongelui.” Nu pas begrepen de jongens wat er ging gebeuren. „Mogen wij mee?” vroegen zij verrast. „Jullie gaan morgenochtend mee naar Waalhaven, om bij de begroeting van den heer Williams aanwezig? te zijn.” „Hoera!” „Wacht even,” waarschuwde de heer Westwood, „wij zijn nog niet klaar.” „Is er nog meer prettigs?”, vroeg Kees schalks. „Misschien. Ik heb daarstraks toen ik mij even verwijderde, den havenmeester opgezocht, om hem te vragen of hij jullie kamprommel wil inpakken en laten weghalen.” „Onze kamprommel weghalen?” „Precies, jongeman. En tegelijk heb ik hem verzocht om mijn spulletjes in de loods onder zijn hoede te nemen.” „Gaat U dus ook niet meer terug?”, vroegen de jongens, die niets begrepen van die mededelingen. „Neen, want toen ik daarstraks zei, dat ik iets verzuimd had, schoot het mij te binnen dat de heer Williams mij verzocht heeft U, mijnheer Bakker, en ook jullie, jongens, mede te delen dat hij er op rekent dat jullie morge,n met hem per vliegtuig terugkeert naar Engeland.” Grenzeloze verbazing tekende zich op hun gezichten af; die BESLUIT verbijsterende mededeling kwam zo onverwacht, dat zij een ogenblik geen woord konden uiten. Maar toen kwamen hun tongen los ! „Maar, vader en moeder,” stotterde Hans plotseling, bevreesd wordend dat die hun toestemming niet zouden geven. „Alles in orde, zowel voor jou als voor je vriend. Je ouders vinden het goed. Ik denk, dat zij al bezig zijn je reisbenodigdheden bijeen te zoeken. Morgen vroeg halen we een pas en klaar Is de boel.” „En mijn zaak?”, vroeg oom Henri gewichtig. „Ik denk, dat het slagen van de parel-ondememing wel een paar dagen vacantie verdiend heeft, niet?” „Ongetwijfeld. Ik ga direct bellen en zorgen dat ik vrij ben.” Even later kwam de heer Westwood tot de ontdekking dat hij alleen was. Hij trad op de verlichte serre toe, vlijde zich languit in een rieten leunstoel, stak een sigaar op en glimlachte vaderlijk, toen hij in de vestibule de heldere stemmen van de jongens hoorde, die geestdriftig zongen: „Wij gaan naar Engeland! Wij gaan naar Engeland. Wij nemen Masamuni mee!” „Ja,” mompelde hij. „Het verleden spreekt nog tot onze jongens, en gelukkig maar ook. Dat het heden uit het verleden kracht moge putten.” „Zo zij het!”, antwoordde plotseling een stem. Het was oom Henri, die de woorden verstaan had, al waren zij ook maar gemompeld. „Ja, zo zij het”, antwoordde de detective. Toen notaris Bakker boven kwam om te zien waar de herrie die hij hoorde, vandaan kwam, vond hij tot zijn stomme verbazing twee jongens en twee volwassen mannen die elkander een hand hadden gegeven en in een kring de vestibule ronddansten, steeds maar zingend: Masamuni gaat nooit verloren! Wat kon de notaris anders doen dan meedansen? Het eerstvolgend te verschijnen verhaal In deze serie is getiteld; HENK RIEVER IN PATAGONIË DOOR KAREL FERNANDEZ Op verzoek van den heer Jansen onderneemt mijnheer Anton Riever samen met zijn neef Henk Riever en Frits Jansen een reis dwars door Patagonië. Gedurende deze tocht door verlaten en woeste streken worden geheimzinnige aanslagen op hen gepleegd en worden zij door een onzichtbaren vriend beschermd. Onder sensationele omstandigheden leren ze hun vriend en in een spannend avontuur hun vijand kennen.