WAAROM en WAARDOOR NIEUWE NATUURLIJKE HISTORIE OUDE VOLKSVERHALEN Geïllustreerd door NELLY BODENHEIM Tekstbewerking door Dr. C. CATHARINA VAN DEGRAFT N.V. De Spieghel, Amsterdam — N.V. Het Kompas, Antwerpen WAAROM DE BOONEN EEN NAAD HEBBEN. Strootje en boontje lagen op zekeren dag toevallig naast elkaar aan den haard. Opeens sprong er een gloeiend kooltje uit het vuur. „Kooltje, kooltje, waar ga je naar toe?" vroeg strootje. „Ik ga op reis," zei kooltje, „het verveelt mij zoo den heelen dag in hel vuur te liggen branden." „Ik ga mee," riep strootje. „Ik ook," riep boontje. Zoo leerden zij elkaar kennen, en nu trokken de drie vrienden samen op reis. Zij liepen, liepen en liepen, lot zij voor een sloot stonden. Een brug was er niet, en erover springen konden zij niet: de sloot was veel te breed. Ze wisten niet wat zij doen moesten. Strootje zei eindelijk: „Ik weet wat I Ik zal dwars over de sloot gaan liggen, dan kunnen jullie mij als brug gebruiken en over mijn rug naar den overkant loopen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Strootje ging over de sloot liggen. Kooltje, die het vurigst van aard was, trippelde het eerst over de nieuwe brug. Maar toen hij op het midden gekomen was en het water zoo dicht onder zich zag, werd hij bang en durfde niet verder. Toen vloog strootje in brand, en kooltje viel in hel water, siste en doofde uit. Op dit gezicht schoot boontje in zoo'n schaterlach, dat hij barstte, en zijn zwarte jasje scheurde. Gelukkig woonde er vlakbij een kleermaker. Daar bracht strootje hel ongelukkige boontje heen. De kleermaker haalde vlug naald en draad voor den dag om de scheur dicht te naaien. Maar de naad bleef te zien. En daarom hebben alle boonen na dien tijd een naad. a WAAROM DE VLEERMUIZEN BIJ NACHT VLIEGEN. Duizend jaar geleden was er eens een zwaluw die haar nest had gebouwd aan den bovenrand van een ouden verlaten schoorsteen, en daar. zat zij nu op haar eitjes te broeden. Een muis, die verdwaald was en een holletje zocht om 's nachts in te slapen, stak haar snuitje door de opening van het nest. „Beste vrouw," vroeg zij, „mag ik vannacht in uw huisje slapen? Ik ben zoo bang voor de katten, die, als het donker wordt, builen rondsluipen." „Je mag binnenkomen," zei de zwaluw, „maar je moet mij drie dagen lang helpen mijn eitjes uit te broeden. Ik ben ziek geweest en mijn man is niet thuisgekomen. Niemand anders komt mij eten brengen, ik voel mij nog zwak en ben langzamerhand half verhongerd. Blijf jij nu hier broeden, terwijl ik mijn kostje ga zoeken. Tot belooning voor je moeite zal ik dan voor eten zorgen en je zooveel lekkere larwetaartjes bren- gen als je maar lust". En drie volle dagen zal het muisje op de eitjes, en de zwaluw vloog uil om voedsel. Toen was hel werk van de muis afgeloopen en zij ging heen/ tegelijk kropen de jonge zwaluwtjes uit de eitjes. Maar, o lieve hemel, wal een wonderlijke schepseltjes waren dat! Zij hadden geen enkel veertje, maar waren heelemaal mei'haar bedekt. Ze hadden den kop en het lijf van een muis en leelijke kromme vleugels/ in één woord, het waren monstertjes. De móeder was er zóó van geschrokken, dat zij van verdriet stierf. En toen kon men zien hoe bemind zij was en hoe zij werd betreurd, want alle zwaluwen in den omtrek woonden haar begrafenis bij. Hel kerkhof zag zwart van de zwaluwen. Zij schreiden allen bitter over hel ongeluk van hun arme zuster. En de zwaluwenkoningin deed, vóór haar vertrek, de jonge weesjes in een klooster opsluiten en verbood hun bij daglicht ooit iemand onder de oogen te komen. En aan de zwaluwen ver- bood zij hun nesten in schoorsleenen te maken. Daarom vliegen de vleermuizen — want zóó heelen die leelijke zwaluwtjes — niet overdag, en bouwen de zwaluwen hun nest aan vensters en dakgoten. WAAROM DE KANARIEVOGELS GEEL ZIJN. In den ouden tijd, toen de dieren nog spreken konden, hadden de meeste vogels een andere kleur dan nu. De kraaien en eksters waren toen wit, en de kanarievogels waren ook wit. Eens gebeurde het dat een paar kanarievogels eieren hadden en ijverig broedden op de eitjes. Het werd Zondag en het was kennis, en nu vonden het mannetje en het wijfje allebei, dat zij op kermiszondag toch niet aldoor thuis behoefden te blijven. Zij wilden ook wel eens een verzetje hebben, evenals de andere dieren. Ze lieten dus hun eieren in den steek en trokken samen naar de kermis. Maar in plaats van daar kalm langs de kramen te wandelen, bezochten zij alle tenten en herbergen en gaven hun laatsten cent uit. Opgewonden van de pret kwamen zij laat in den avond, toen het al heelemaal donker was, weer thuis. Hel mannetje vloog hel eerst hel nest binnen en viel, plof, op de eieren neer. Knap! daar braken al de eitjes, en hij lag in de dooiers. Toen hij er weer uilkwam, zag hij zoo geel als goud. Het vrouwtje volgde het voorbeeld van haar man, plofte in hel nest en kwam ook in de dooiers terecht. De rest van hel eigeel bleef aan haar veeren plakken. En daardoor zijn de kanaries tegenwoordig geel. WAAROM DE MUSCH HIPT IN PLAATS VAN TE LOOPEN. Eens kwamen de merel, die in houl deed, en de wielewaal, die scharenslijper was, samen van de markt terug. Ze hadden allebei dorst en gingen in de herberg van de musch een glaasje bier drinken. „Vrouw, tap ons een glas bier, frisch van hel val in den kelder," zei de merel. „Tap er drie, en drink er één mee," zei de wielewaal. „Subiet, subiet," zei de musch, die in Frankrijk gewoond had. Maar de merel en de wielewaal hadden geen van beiden geld om te betalen. lederen keer dal de glazen leeg waren, zei de merel: „Drink hel uit en tap er nog een!" „Ga in den kelder en breek je been!" zei dan de wielewaal. En dat deden zij zoolang, totdat de musch duizelig werd en werkelijk van de keldertrap viel en haar been brak. Daarom hippen sedert dien tijd de musschen, in plaats van te loopen, en roepen ze nog altijd: „subiet, subiet!". En de merel en de wielewaal roepen: „Drink het uil en lap er nog een, Ga in den kelder en breek je been!" WAAROM DE VLOOIEN IN DE STAD WONEN EN DE VLIEGEN OP HET LAND. Het was een wanne dag. De vloo sprong bedrijvig over den weg naar de stad. Daar kwam zij een vlieg tegen en die vroeg waar zij naar toe ging. De vloo vertelde toen, waarom zij het buiten niet kon uithouden: „De menschen komen daar moe van hun werk thuis, vallen op hun harde bedden neer en voelen het heelemaal niet als ik hun bijt. En als ik onder hun heup kom te liggen, dan kan ik mij niet bewegen, omdat zij niets van mij voelen en maar stil blijven liggen. Ik ga naar de stad. Daar slapen de menschen in zachte veerenbedden en zijn ze veel gevoeliger. Als zij maar het kleinste prikje voelen, wentelen zij zich naar alle kanten om." De vlieg zei: „Ik trek uil de stad weer naar builen. Mij bevalt het stadsleven niet. Als ik in de stad in het eten terechtkom, dan vischt men mij met een vork eruit en werpt mij uil het raam. Maar bij de boeren schept men de vlieg met een lepel uil de soep en gooit den lepel met soep en vlieg en al, klets, op den grond. Er blijft dan meer dan genoeg soep voor mij op den grond liggen om mijn maal mee te doen." De vloo en de vlieg namen daarop weer afscheid van elkaar, en ieder ging haar weg. Daarom wonen er zooveel vlooien in de stad en zooveel vliegen builen op hel land. WAAROM DE ZON 'S AVONDS IN ZEE ZINKT. De zon heefl het druk en staal daarom hel eerst van allen op, heel vroeg in den ochtend. Zij moet een langen weg afleggen langs den hoogen hemel. En tegelijk moet zij naar alle kanten haar gouden stralen werpen. Om twaalf uur is de zon moe, dan mag zij een oogenblik rusten en slaat even stil. 's Middags moet zij nog vlugger loopen en speelt zij onderwijl met de blinkende schapewolkjes. Warm en moe komt de zon 's avonds aan zee, waar de maan en de sterren al staan te wachten. Want zij moeten licht geven in den donkeren nacht, terwijl de zon rust. De zon haast zich om haar bad te nemen voordat zij slapen gaal. De walvisch zorgt voor zeep en spons, de zeehond legt de kam gereed, en de behulpzame dolfijn houdt den spiegel voor haar op. Daarom zinkt de zon 's avonds in zee. WAAROM HET KONIJNTJE EEN GESPLETEN LIP HEEFT. Langen tijd geleden leefden de vuursteen en het konijn in twist en tweedracht. Zij hadden altijd ruzie; om de kleinste kleinigheid gingen zij met elkaar aan het kibbelen. Het konijntje was gewoon den vuursteen voor lui en onverschillig uil te maken, en de vuursteen noemde het konijn spottend „spring-in-'l-veld". Eens toen de vuursteen voor zijn rots een luchlje schepte, zei het konijntje hem vriendelijk goedendag. Hij wilde graag de minste wezen om weer goede maatjes te worden met den vuursteen. Maar de vuursteen keek het konijn spottend aan en beantwoordde zijn groet niet. Toen ging het konijntje bedroefd en boos weer naar huis en besloot zich te wreken. Hij had bij hel graven van een hol een grooten spijker gevonden en daarmee wilde hij den vuursteen aan den grond vastspijkeren. Bij een boer ging hij een hamer leenen. Toen de vuursteen zijn gewone middagslaapje deed, nam het konijn den hamer en sloeg den grooten spijker diep in het lijf van zijn slapenden vijand. Maar wal gebeurde er? Met een luiden knal sprong de vuursteen in duizend stukken uit elkaar. Eén van die stukken trof hel konijntje in zijn bovenlip. Daarom vindt men nu overal kleine vuursteenen, en hebben de konijntjes sinds dien tijd een gespleten lip. WAAROM HET VARKEN IN DEN GROND WROET. Er was eens een oud vrouwtje en die vond een cent. Zij was daar erg blij mee, want nu kon zij pannekoeken bakken. Zij haalde meel en melk en maakte beslag. Maar toen het beslag al in de koekepan op het vuur stond, bedacht het vrouwtje dat zij de siroop vergeten had. Ze zette de pan van het vuur en ging weer uit om stroop te koopen. De pannekoek zag de kans schoon, sprong uit de heele pan, en vloog de deur uit. Hij rolde zoo hard hij kon over den weg. Toen kwam er een man aan, die vroeg: „Pannekoek, pannekoek, waar kom jij vandaan?" De pannekoek antwoordde: „Ik ben uit de heetepan gesprongen, ik wil mij niet laten pakken door de vrouw en ook niet door jou." Daarna kwam er een hond aan en die vroeg ook: „Pannekoek, pannekoek, waar kom jij vandaan?" En de pannekoek antwoordde: „Ik ben uit de heele pan gesprongen, ik wil mij niet laten pakken door de vrouw en ook niet door jou." Eindelijk kwam er een varken aan, die vroeg ook: „Pannekoek, pannekoek, waar kom jij vandaan?" En de pannekoek zei weer: „Ik ben uit de heete pan gesprongen, ik wil mij niet laten pakken door de vrouw en ook niet door jou." „Zoo," zei hel varken, „en durf je wel op mijn rug gaan zitten?" „O ja, waarom niet," zei de pannekoek en sprong op den rug van het varken. „Durf je ook op mijn kop gaan zitten?" „Waarom niet," antwoordde de pannekoek en sprong op den kop van het varken. „Je durft veel, maar ik wed dat je toch niet op mijn snuit durft gaan zitten." „Ja toch wel," zei de pannekoek en sprong op den snuit. „Hap," zei het varken, en slokte den halven pannekoek op. De andere helft viel en kroop snel in een molshoop. Hel varken wroette om die te vinden, en daarom wroeten de varkens nog altijd in den grond om de andere helft te zoeken: WAAROM DE HAZELWORM BLIND IS. Langen lijd geleden waren er eens een nachtegaal en een hazelworm, die ieder maar één oog hadden. Zij leefden vele jaren vriendschappelijk samen in één priëel. Nu gebeurde hel eens, dal de nachtegaal bij een vriend op de bruiloft werd gevraagd, en hij zei legen den hazelworm: „Ik ben op visite gevraagd en kan mij mei één oog niet goed verloonen. Wees dus zoo vriendelijk en leen mij je oog, morgen geef ik het je weer lerug." De hazelworm leende zijn oog om den nachtegaal plezier te doen. Maar toen de nachtegaal den volgenden dag thuiskwam, vond hij het zoo makkelijk en prettig twee oogen in zijn kop te hebben en daarmee naar alle kanten te kunnen rondkijken, dat hij het geleende oog niet aan den armen hazelworm wilde leruggeven. De hazelworm bleef aandringen en zei dat hij zijn oog in alle geval terug moest hebben. „Ga maar/' zei de nachtegaal, „en zoek het." En hij zong: „Ik bouw mijn nest op de linde, Zoo hoog, zoo hoog, zoo hoog, Dal je het nooit zult vinden." Daardoor hebben sedert dien tijd alle nachtegalen twee oogen, en hebben de hazelwormen er geen. Maar waar de nachtegaal boven in de linde zijn nest bouwt, daar huist altijd beneden in de struiken een hazelworm. En deze probeert dan tegen den boom op te klauteren. En wanneer hem dit gelukt, dan boort hij een gaatje in de eieren van zijn vijand en zuigt hel ei uit.