OP LEVEN EN DOOD „Uitgegeven onder goedkeuring van den Keurraad voor Roomsche Jeugdlectuur” EV ULGETUR ALB. M. KOK, pr. Cens. ad hoe deleg. Amstelodami die 7 Martii 1938 OP LEVEN EN DOOD DOOR „BETHANIË” BLOEMENDAAL VERSIERD MET PRENTJES VAN LODE SENQERS N.V. VAN MUNSTER’S U1TQEVERS MAATSCHAPPIJ — AMSTERDAM TER INLEIDING. Men kan en zal zich afvragen, waarom een Bethanië-boek nu nog door een ander wordt ingeleid. Waar ze bekend en gelezen worden, hébben ze stormenderhand de harten van jong èn oud veroverd. Op den omslag van het laatst verschenen deel van deze serie: „Naar het Hart van de Spin” werd vermeld, dat er toen al 35000 exemplaren van Bethanië-boeken waren verkocht, en niemand, die ze kent, kan gelooven, dat daarna die veroveringstocht zou zijn gestuit, of dat ook dit vervolg niet vanzelf als een welkome vriend met blijdschap zou worden begroet l Waarom dan een inleiding, alsof er nog hindernissen op te ruimen waren en voor de uitnemende kwaliteit van deze boeken betoogd moest worden? Beste Lezer, ik moet U het antwoord op die vraag schuldig blijven: ik weet het ook niet. Maar wat ik wel weet is, dat ik de uitnoodiging van harte graag heb aanvaard. Want het geeft mij de gelegenheid openlijk te getuigen van mijn vreugde om het prachtige, zielen opbouwende en sterkende werk, dat door de publicatie van deze reeks diep doorvoelde, door heilige liefde gedragen en levend geschreven boeken werd verricht. En vooral om namens de duizenden onbekende lezers, die langs de ongeweten wegen van het leven als de verbaasde Wijzen uit het Oosten zoo „toe- vallig” dit licht hebben ontmoet, dat hen nader bracht bij Jesus en Maria en hun eerste vrienden, God, den Gever van alle genade en liefde en talent, te danken, dat door deze beschikking het Evangelie weer tot een nieuwe Blijde Boodschap werd voor hun ziel, dat hun leven weer licht werd in den glans van de Goddelijkheid, die zich openbaarde, en dat zij bij den grooten Duider en zijn heldhaftig meeofferende vrienden de kracht hervonden om in het getob van deze harde tijden heldhaftig en gelukkig te zijn mit Hem! Het vorig verhaal voerde ons met Sint Paulus naar „het Hart van de Spin”, naar Rome, dat in de draden van zijn keizerrijk bijna heel de toen beschaafde wereld gevangen hield. „Op leven en dood** vertelt ons van het werken en van het lijden van S. Petrus den eersten Paus en S. Paulus den geboeiden veroveraar, om Christus* leer ook in dat middelpunt van heidensche kuituur en zedelijk verval te doen doordringen. De gegevens, die ons over dit tijdperk inlichten, zijn schaarsch: de H. Lucas heeft er ons in de Handelingen der Apostelen bijna niets over meegedeeld en de terloopsche aanduidingen in de Petrus- en Paulusbrieven moeten met zorg en moeite worden bijeengegaard. Als men daarbij voegt, wat de profane geschiedenis, christelijke traditie en archeologie ons leer en, heeft men een eenigszins heterogeen en heusch niet overvloedig materiaal. Maar wanneer men dit voor oogen heeft, wordt het een des te levendiger genot, als men al lezende ziet, hoe de schrijfster zich met heel haar hart in de geschiedenis van haar helden heeft ingeleefd, en hoe het doode skelet van feitjes vleesch en leven aanneemt onder haar bezieling. En zoo groeit het verhaal uit tot de grootsche tragiek van de worsteling van heidensche wereldmacht, die altijd verdelgt, tegen christelijk offer, dat in bloed en dood altijd leven baart. Men kan dit boek niet wegleggen zonder weer dieper in zijn ziel de schoonheid te proeven van wat de Moederkerk zingt, zingt om haar edelste kinderen die vermoord werden op het feest van de Apostelvorsten: O Roma felix, quae duorum Principum Es consecrata glorioso sanguine! O gelukkig Rome, dat gezegend zijt Door het roemrijke bloed van Uw twee vorsten! En het hart van het kind zal weer vertrouwvoller rusten aan het hart van een zóó gezegende Moeder. LEO ROOD, S. J. Maastricht. In het Octaaf van het Driekoningenfeest. IN DE JODENWIJKEN OVER-DEN-TIBER Toen Petrus bij den gelen, ondiepen Tiber stond, moest hij opeens denken aan het meer van Genesareth. Hoe troebel, vuil en slijkerig zag dit water er uit: was dit nu de beroemde rivier, die Rome hielp groot maken? Het meer van Genesareth was diep, schoon en doorzichtig; opeens verlangde Petrus terug naar den eenvoud en de helderheid van het water en het leven daar in Galilea. Het was ongeveer tien jaar geleden, sinds hij daar liep met Jesus en Joannes en Andreas en de anderen. Hoe rustig en vredig leek toen alles, hoe genoten zij allen van Jesus' woorden en wonderen. En van Jesus' vriendschap. Als maar niet, telkens daar tusschen door, die waarschuwingen en voorspellingen geklonken hadden: „de Menschenzoon zal overgeleverd worden”, „Hij zal gegeeseld worden”. Toen waren er de vreeselijke, de ontstellende dagen geweest van Zijn dood en afwezigheid. Daarna de glorieuze mooiste vijftig dagen, tusschen Paschen en Pinksteren, toen Hij niet meer lijden kon, toen Hij hun verscheen en met hen sprak en at en aanlag. In die dagen was hij Paus geworden hij, Petrus.... En sindsdien, na de komst van den H. Geest, het eeuwige trekken en reizen en preeken en weer reizen. Groote gedeelten van Klein-Azië, van Afrika, van Zuid-Europa hadden ze al bewerkt. Meest twee aan twee, twee apostelen, of één apostel met één helper, waren ze op weg gegaan, zooals de Meester gezegd had: zonder reisgeld, zonder dubbele kleeren, zonder mondvoorraden : de arbeider is zijn loon waard. Duizenden hadden ze gedoopt, honderdduizenden onderricht, velen tot priester gewijd. Geleden hadden ze ook, voor Christus: Jacobus (de Meerdere) was voor Hem onthoofd; hijzelf had pas gevangen gezeten. Ja, veel was er gebeurd in al die jaren. Petrus was bisschop van Antiochië. Na het jaar veertig werd Antiochië een middelpunt van Apostolische werkzaamheid. Maar Petrus had dikwijls een onbestemd en vaag vermoeden gehad, dat hij niet vanuit Antiochië de Christenen zou blijven besturen. Nu was hij in Rome. Rome was het hart der wereld. Haar legioenen drongen door tot in Brittannië; het wegennet, dat de stad met de uiterste grenzen van het rijk verbond, voerde Romeinsche macht en Romeinsche taal, Romeinsche producten en Romeinsch recht tot in de verste wingewesten. Senaat en volk waren zich bewust, dat Rome, hun stad, de machtigste, de belangrijkste, de beschaafdste en de schoonste stad der wereld was. Slechte keizers of goede keizers mochten gebieden: Senaat en volk wisten, dat Rome groot bleef onder alle vorsten. Caligula was door zijn officieren vermoord; dat tastte Rome's grootheid niet aan: Claudius volgde hem op, en Rome leefde rustig verder. Rome was onschendbaar. Petrus was niet alléén naar Italië gekomen: Marcus was zijn gezel. Die had al veel beleefd! Hij was de jonge man geweest, die in den Hof van Olijven uit angst weggevlucht was, in zijn onderkleed: bij het opperkleed was hij gegrepen; de vijanden waren er in hun handen mee blijven staan. Hij was het, die zooveel gehoord en gezien had in het huis van ;ijn moeder Maria; Maria, Marcus' moeder, was eigenares van de :enakelzaal, waar het Laatste Avondmaal was gehouden; daar vergaderden de eerste Christenen in Jerusalem. Deze Marcus was Petrus' reisgezel en tolk. Daar stonden ze dan samen, die twee Joden uit Palestina; onderïemend, energiek en vol liefde voor Christus en Zijn Kerk. riet leek Petrus het beste eerst den Tiber over te steken; aan den overkant van de rivier,' in de wijk Trastevere, was een apart Jodencwartier. Keizer Augustus was indertijd tegenover de Israëlieten amelijk welwillend geweest; in de Trastevere-buurt, bij de Porta “'apena, bij het Mars-veld en in de Suburra-wijk mochten ze vrij hun godsdienstige practijken uitoefenen en zich Joodsch inrichten. In lauwe straatjes groepten ze daar samen, handeldrijvend meestal. “r waren vele kleine winkeltjes en kramen, waar ze leerwerk verdochten en koperen snuisterijen en geheimzinnige zalven en smeersels en reukwerken en allerlei vette, zoete kooksels. Voorbijgangers betaalden daar een paar munten voor knoflook en uien in heete worstjes gedraaid, voor honigkoeken en gesuikerde meelbollen in gloeiende olijfolie gebakken. Maar er waren ook deftige winkels. Edele matronen uit de patriciërswijken hielden er van in de rijke Jodenzaken te koopen; ze vonden daar bonte doeken en sjaals en zijden muiltjes en halssieraden en kannen, als nergens anders in de stad. Vele vrijgelatenen en slavinnen van Caesar's paleis droegen enkelbanden en spangen en gespen van over den Tiber.... En als er tooneelstukken opgevoerd werden in het groote Circus Maximus, dan moesten kapsters uit de Jodenwijk vele bezoeksters uit de eerste rijen de haren krullen en kuiven en glanzen: Joodsche kapvrouwen moesten bij de hoffeesten vele genoodigden de haren overstrooien met goudpoeder uit de aarden potjes en de houten doozen.... Altijd nering doende, altijd voordeel zoekend, hadden ze zich in deze wijken een zekeren welstand veroverd. Ze spaarden om ééns in hun leven op te gaan naar Jerusalem, om een Paaschoffer te kunnen opdragen in de stad van David, — en om dan tevens nieuwe handelsbetrekkingen aan te knoopen. Wie het uitzingen kon, bleef tot Pinksteren in de heilige stad, om dan, dankbaar en bevredigd, weer naar huis te gaan in het blijde vooruitzicht aan familieleden en bekenden de belevingen te kunnen verhalen. Aan eenigen van hen was zoo in Jerusalem de Pinkster-genade ten deel gevallen. Op het eerste Christelijke Pinksterfeest, toen de H. Geest neerdaalde niet alleen op bewoners van Judea en Galilea, maar ook op ,,Parthen, Meden en Elamieten, bewoners van Mesopotamié, Cappadocië, Pontos en Azië, van Phrygië en Pamphylië, van Egypte en de 2-182 streken van Lybië en Cyrene, en vreemdelingen uit Rome”, waren ook enkele Romeinsche Joden Christen geworden. Gedoopt en gevormd waren ze daarna weer teruggekeerd naar Italië, en hadden dikwijls, in hun dankbaren ijver, ook andere Joden daar over Christus gesproken en tot Christus bekeerd. Deze Christenen-uit-de-Joden bleven in Rome in de Jodenwijken wonen. De heidensche Romeinen zagen geen of weinig verschil in de beide godsdiensten; voor hen was het Christendom eenvoudig een secte in het Jodendom; even dom, even verachtelijk, even bekrompen en wereldschuw in hun oog als de religie van de Israëlieten, waaruit het was voortgekomen. Toch had zich die Christengemeente langzamerhand meer uitgebreid, dan zij vermoedden. (Dat in Heidensch Rome zelf, tot in het paleis des Keizers, Christenen waren, wisten maar weinigen.) Petrus en Marcus kenden verscheidene Romeinsche Christenen bij naam.' Naar hen vroegen ze; en zoo stonden ze al spoedig in de weverij van Aquila en Priscilla. Het bleek, dat Aquila een welgesteld man was; niet alleen voor particulieren, maar ook op staatsbestelling leverde hij zijn tentzeilen, die op de veldtochten in de keizerlijke legioenen gebruikt werden. Als leverancier van het hof en leider van een tamelijk groot bedrijf stond hij in eer en achting bij zijn medeburgers; meer echter nog door zijn nobel karakter en hartelijke mildheid. Met Joodsch-Christelijke gastvrijheid bood hij Petrus en Marcus zijn huis ter beschikking aan. Priscilla beijverde zich om door hulpbetoon en bescheiden dienstvaardigheid het gastverblijf voor Petrus en Marcus zoo welkom mogelijk te maken. Gaarne aanvaardde Petrus hun aanbod; totdat hij en zijn gezel een huurhuis zouden gevonden hebben, bleven zij met vreugde in Aquila's woning. Daar werden toen eindelooze gesprekken gevoerd! Petrus moest vertellen van den moord op den H. Jacobus, die onlangs op last van Koning Herodes Agrippa gevangen genomen en onthoofd was. Deze Herodes meende daarmee aan de Jerusalemsche Joden welgevallig te zijn. Ook over zijn eigen gevangenneming vertelde Petrus, en over zijn wonderbare bevrijding door den engel. Aquila en Priscilla hadden nog niets daarvan gehoord en het was ook nog pas kort geleden gebeurd. Ze gaven Petrus groot gelijk, dat hij Judea nu maar ontvlucht was. Van hun kant vertelden Aquila en Priscilla over den groei van het Christendom in Rome. Om Petrus te overtuigen van het aantal bekeerde Joden, zou Aquila er zooveel mogelijk verzamelen in het grootste vertrek van zijn huis, in de werkplaats van de weverij. En daar kwamen ze 's avonds samen, allen Joodsch van uiterlijk, maar van binnen hartelijk Christus toegedaan. De een na den ander vroeg Petrus te gast. Zij vonden het een eer en een vreugde om het hoofd der apostelen, den eersten Paus, onder hun dak te mogen ontvangen, ze wilden hem hun kinderen laten zegenen, ze wilden met hem in hun huis de H. Geheimen vieren. Het werden zalige avonden. Petrus voelde zich thuis tusséhen deze menschen; meest arme winkeliers waren het, kooplieden of handwerkslieden, menschen zooals Petrus zelf geweest was. Arm, eenvoudig, onaanzienlijk; menschen met zorgen en moeilijkheden in het leven. Maar ze waren tevreden. Waren ze niet allen vrije burgers ? Al waren ze dan niet rijk, ze waren toch geen slaaf. En o, Petrus zou dat wel begrijpen, er leefden duizenden en tienduizenden slaven in het heidensche Rome, in de huizen van de senatoren en de paleizen van den Keizer.... Die waren heelemaal eigendom van hun heeren en meesteressen. En de opzichters wisten wel de zweep te gebruiken, als de slaven ook maar in het minste aarzelden of draalden in de gehoorzaamheid. Het Romeinsche recht kon nóg zoo volmaakt zijn: voor slaven bestónd het niet: die waren zonder vrijheid, zonder bezit, zonder eer en zonder recht.... Hoe zullen deze menschen zich verheugen, als zij hooren, dat voor God allen gelijk zijn, zei Petrus: heeren en slaven, Joden en heidenen: als een ziel gedoopt is, is zij kind van God, en Jesus Christus is haar Broeder! Aquila vertelde toen, dat er onder de slaven al verscheidene Christenen waren! Dat was zóó gekomen. Rondom de Jodenkolonie had zich weer een groep vreemdelingen aangesloten, menschen uit Syrië, Egypte, Griekenland enzoovoort. Die hadden dan weer handelsbetrekkingen met Romeinen uit de stad, evenals trouwens vele Joden van over-den-Tiber. Zoodoende waren ze soms in aanraking gekomen met slaven uit de patricische buurten, die bestellingen kwamen doen namens hun heeren of ook wel geld kwamen leenen bij Joodsche geldschieters en woekeraars. Met sommi- gen van hen hadden zij zoo over Christus kunnen spreken. Ook onder de vrijgelatenen waren volgelingen van de nieuwe leer. „Christus is gestorven voor alle menschen," dacht Petrus. En Hij heeft gelegd: „Predikt het Evangelie aan alle schepselen". Dus ook onder die heidensche slaven en vrijgelatenen wilde Petrus apostel zijn.... Op een avond waren de Romeinsche Joden-Christenen weer rond Petrus verzameld. Ze waren nu niet meer in Aquila's weverij: Petrus had voor zich en Marcus een woning gehuurd op een der hoogste punten van den Janiculus-heuvel. (Een kerkje, Petrus in Montorio, wijst nog de plaats aan, waar dit huurhuis zou hebben gestaan.) Petrus vertelde, dat hij ééns in zijn leven al een Romein gedoopt had, den eersten heiden, dien hij bekeeren mocht, Cornelius, den officier. -v „Maar dat is misschien wel familie van onzen Pudens," riepen eenigen uit. „Wie is dat, onze Pudens/' vroeg Petrus. „Dat is de senator Quintus Cornelius Pudens, een der onzen in het geloof," antwoordde Aquila. „Zijn vrouw heet Priscilla, zooals de mijne. Hij woont in het Viminalis-kwartier, de deftigste wijk van de stad. Ik heb hem al eenige keeren gesproken, maar het is niet wenschelijk, dat wij, Christenen-uit-de-Joden van het arme Trastevere, veel op den Viminalis komen! Het zou Pudens kunnen schaden in zijn ambt, terwijl hij, juist als senator, nu misschien nog iets goeds voor ons bewerken kan. En wij, van over-den-Tiber, moeten zorgen niet te veel op te vallen in de huizen der edelen en hovelingen: Keizer Claudius mocht eens spijt krijgen over de gunsten, ons door Keizer Augustus geschonken, en ze herroepen. Het zou niet de eerste keer zijn, dat de Joden vervolgd werden, en mèt de Joden, zouden ook wij, Christenen, getroffen worden". „Maar ik, een Jood uit den vreemde, kan er toch heen gaan,” meende Petrus. „En dit is misschien een prachtige gelegenheid om in contact te komen met die kringen — zoowel met de aristocraten zélf, als met hun slaven en vrijgelatenen. Wij mogen de grooten en voornamen niet uitsluiten van het Koninkrijk Gods; ook Jesus bekeerde den raadsheer Nicodemus, en was de gast in het rijke huis van Martha en Maria en Lazarus. Bovendien, als deze Cornelius Pudens familie is van den honderdman Cornelius, dien ik doopte, dan zal hij zich herinneren, hoe ik eens diens gast was in Caesarea.” „Hebt ge daar verblijf gehouden, Petrus? Dan zal Cornelius Pudens U gaarne ontvangen. Een Romeinsch geslacht blijft gastvriend voor wien het eens zijn huis opende.” Zoo ging Petrus op weg. De Jodenwijken van over-den-Tiber zegde hij voo'rloopig vaarwel, om in de wijken der patricische heidenen te gaan preeken en bekeeren. Christus moest heerschen, ook in de huizen dier groote heeren en hun slaven. Want Christus moet heerschen over alle zielen. PETRUS LOOPT DOOR ROME Petrus was op weg naar het huis der Cornelü. Hij was den Tiber overgestoken en stond nu op de Ossenmarkt. Er werd geen markt gehouden; de groote, open vlakte lag verlaten rondom den bronzen stier, die er het middelpunt van vormde; paaltjes gaven de plaats aan, waar de runderen aan waren vastgebonden. Vlak er bij was een slavenmarkt. Zwarte negers stonden er en gele Egyptenaren. Ze keken zwijgend en gelaten voor zich uit; hun glanzende huid, vet van olie en goedkoope zalf, glom in de zon. De koopman riep den prijs, liet de sterkte zien van hun armen en kaken, wees op hun lengte, hun kracht. Maar toen hij zag, dat Petrus niet staan bleef, hield hij op met aanprijzen. Er zaten ook enkele vrouwen op de slavenmarkt, diep gesluierd — zij moesten ook verkocht worden. Het groote Circus Maximus liet Petrus rechts liggen; door den Vicus Tuscus ging hij naar het Forum, het beroemde middelpunt der stad. Die Vicus Tuscus was al druk en vol als het Forum zelf. Dat was een echte Romeinsche winkelstraat. Naast deftige winkels van edelsmeedwerk, waar juweelen en gouden sieraden verkocht werden, en ivoren beeldjes, versierd met ebbenhout en onyx en barnsteen van de Oostzee-kust, waren er groote, open verkoophuizen, waar zijden stoffen, purperen lappen en blanke linnens uitgestald lagen. Rijke matrones en jonge, prille meisjes, brutaal en opzichtig gekapt en geverfd, grepen de stoffen, lieten ze afhangen van hun schouders, hielden twee, drie lappen naast elkaar om in de zon het kleurenspel te zien. Daar tusschen in weer waren kleine kramen voor reukwerk en kapgerei: daar waren verven en poeders en zalven te koop in kleine houten potten en doosjes; groene liefdedranken en geheimzinnig verpakte fleschjes; drakengif en vreemde brouwsels, die de koopman stoofde en kookte op geurende komforen. In de koperen vijzels stampte hij zijn hars en kruiden en gom en wierook dooreen, zonder het laatste geheim te verraden, dat het mengsel tot een tooverdrank maakte. Overal stonden ook de kramen en tentjes, waar men even iets eten of drinken kon: heete nierbroodjes of platte koeken met vruchtenmoes er op; een teug sneeuwwater of citroensap, een kom gestremde melk of een beker zoeten landwijn. Vlug rekende de koopvrouw het bedrag uit en vingerde handig met haar rekenballetjes in het telvak, terwijl haar man de puntige amphoren weer vulde en in de holle gaten zette van de schenktafel. Er waren ook winkeltjes met afgodsbeeldjes en amuletten en geluk brengende voorwerpen; voor een koperen muntje mocht men het gesluierde godinnenbeeldje kussen en voor nóg een muntje kreeg men haar afbeelding mee. Welk een heidensche stad was dit! Hoe aardsch was hier alles, hoe ingesteld op het tijdelijke en licha- melijke, en voorbijgaande — hoe ver van alles wat hemelsch is en geestelijk en eeuwig en bovennatuurlijk! Petrus liep nu het forum op; tusschen rechts het huis van Vesta, links de basilica Julia. De Vestaalsche maagden! Meisjes, die op straffe van levend begraven te worden haar maagdelijkheid moesten behouden. O hoe groot, hoe niet te zeggen groot was het verschil tusschen deze Vestaalschen en de God-gewijde maagden, die zich in het Christendom rein en ongerept bewaarden uit liefde voor Jesus. Petrus liep vlug verder. Ook de basilica Julia betrad hij niet. Onder de zuilengalerijen in de ruime hallen zag hij wel de senatoren loopen in hun wijde rood-omzoomde witte toga's; in de nissen waren pleiters bezig met drukke beweging van armen en handen en vingers; deftige patricische vrouwen in wijd gewaad schreden plechtig door de groote middenruimte. Maar Petrus ging niet binnen; hij was te zeer onder den indruk van het forum Romanum, de markt van Rome, die de eeuwen overleefd had, en de eeuwen overleven zou. Boven alles uit schitterden in de verte de gouden dakplaten van den tempel van Jupiter. En overal was het een wemeling en flikkering van marmeren beelden tegen kleurigen mosaïeken achtergrond; fonkelwitte daken tegen den strakblauwen hemel; zuilen, trappen, triomfbogen, gaanderijen, afgodsbeelden. Een aarzeling, een twijfel viel op hem. Hoe zou hij, een ongeletterde visscher uit een vergeten dorpje, een man zonder geleerdheid, zonder wereldsche grootheid, zonder geld, zonder weelde of macht of invloed: hoe zou hij, arme Petrus, in deze heidensche wereld over zijn Jesus kunnen spreken, zóó dat deze menschen Hem lief kregen. Het leek niet alleen onmogelijk, maar ondenkbaar, ongrijpbaar voor een ernstig nadenkend mensch. Hier in heidensch Rome gold voor goed, wat eer en voordeel bracht; gold voor begeerenswaard, wat schandelijk is en slecht; gold voor eervol wat handig werd gestolen, of in stilte schaamteloos genoten. Hoe kon hier Christus' leer ingang vinden? Hoe zouden deze menschen de waarde kunnen begrijpen van zachtheid, reinheid, eenvoud, eerlijkheid, naastenliefde. Hoe zouden deze menschen Christus ooit kunnen begrijpen en beminnen ? Nooit was iets Petrus zóó volstrekt onmogelijk voorgekomen — als niet, als er niet die heerlijke belofte was: „Ik zal met u zijn tot het einde der tijden". En die woorden troostten en sterkten Petrus. Christus zou overwinnen — eenmaal. Christus zou Koning zijn, ook over Rome. En méér over Rome dan over eenige andere stad der wereld. O, had Petrus maar even in de toekomst kunnen zien. Het zou maar enkele eeuwen duren. Dan zou het forum Romanum in puin liggen en een ruïne zijn met brokken en gruizen en zuilsokkels en tempelresten. En dan zou de koepel van Sint Pieter, over zijn graf, het kruis ten hemel heffen. De glorie van Sint Pieter en de heerlijkheid der Pausen zou voor alle volgende eeuwen de trots van Rome zijn. BIJ CORNELIUS PUDENS Petrus stond voor het huis van den senator Quintus Cornelius Pudens. Hij liet den bronzen klopper op de deur vallen; een deurwachter verscheen, en verzocht hem in het atrium, de voorzaal te komen. Dit was een vierkante ruimte met in het midden een regenvergaarplaats. Door een open vak in het dak kon namelijk de regen neervallen in dit impluvium, dat sierlijk was omgeven door aaronskelken met groote blaren, die in geglazuurde baklcen weelderig bloeiden. Het was een mooi atrium, eenvoudig, maar tevens smaakvol. Veelkleurige marmers bedekten de wanden; verschillende zuilen van zandsteen uit Tivoli droegen fraaie bronzen beelden of kleine beeldgroepen, met ivoor en barnsteen versierd en met schildpad ingelegd. In de hoeken was spiegelmetaal aangebracht, zoodat het zonnespel weer- en herkaatst werd naar alle kanten. Rondom het impluvium stonden banken. Petrus werd verzocht daarop plaats te nemen. Hij keek naar de fontein, in het midden van het impluvium, die een fijne dauwregen als gezeefd door zonnelicht, liet neer komen op de breede witte bloemen. Een naamroeper diende hem aan bij den senator, en liet hem daarna, door een galerij, in diens vertrek. Ook hier weer dezelfde voorname eenvoud. De fresco-muren waren onderbroken door ramen met spiegelsteenen vensters, die uitzagen op een goed onderhouden tuin. In nissen langs den wand stonden irissen in wit marmeren vazen; ook hier enkele beeldgroepen van dieren, in rood porfier. Hier was Petrus nu midden in patricisch Rome. Maar ook hier: bij Christenen! En na eenige woorden van welkom en begroeting bleek het al spoedig, dat de hoofdman Cornelius, door Petrus indertijd gedoopt, behoorde tot het geslacht der Cornelii, in wier huis Petrus zich nu bevond. O, hoe verheugde Petrus zich. En hoe blij waren de anderen! Petrus moest maar blijven verhalen en in herinnering brengen. Vooral Priscilla, de vrouw van Cornelius Pudens, luisterde aandachtig. Voor haar, heidensche van geboorte, niet bekend met Joodsche Zeden, was het eerst onbegrijpelijk, hoe Petrus zooveel belang kon hechten aan dien eersten heidendoop. Maar Petrus legde uit: tot dan toe had hij nooit een heiden in het geloof onderricht.... het was den Joden verboden omgang te hebben met heidenen.... men werd onrein, wanneer men maar het huis van een heiden betrad.... men was streng verplicht nooit in een heidensche familie iets te eten en te drinken. En hij, Petrus, had Cornelius onderricht en gedoopt, hij had bij hem in huis gelogeerd, hij was zijn gast geweest verscheidene dagen. Maar dat alles, was gebeurd, omdat een visioen van God hem te voren had laten zien, dat voortaan geen onderscheid mocht worden gemaakt tusschen Jood en heiden; toen iets wits, met reine en onreine dieren er in, uit den hemel was neergezakt, had hij immers de woorden gehoord: „Sta op, Petrus, slacht en eet” Hij had gezegd: „Ónmogelijk, Heer, want nog nooit heb ik iets gegeten, wat bezoedeld is of onrein ” Maar God had geantwoord: „Wat God rein heeft verklaard, moogt gij niet bezoedeld noemen.” Ja, pas op bevel van God zelf had Petrus den heiden Cornelius in zijn huis bezocht. Nooit had hij er spijt van gehad. Hoewel velen hem later deze handelwijze verweten hadden, en het hem kwalijk hadden genomen: nooit had hem het berouwd. Trouwens God zelf had zijn handelwijze blijkbaar gewild. Want toen Petrus nóg sprak met Cornelius in de kazerne van Caesar ea, was de H. Geest neer gedaald over den hoofdman en de zijnen. En Petrus had gezegd: „Zou iemand het water kunnen weigeren en deze menschen niet doopen, die toch den H. Geest hebben ontvangen juist zooals wij?” Toen had Petrus Cornelius en de zijnen gedoopt. Ja, zoo was het gebeurd, nu al weer verscheidene jaren geleden. Hoe blij was Petrus, dat Cornelius het geloof bewaard had en verder verbreid onder zijn heele familie. En Petrus voorvoelde, dat de Cornelii nog een groote taak zouden te vervullen krijgen in Gods Kerk. Door hen kon hij misschien in relatie komen met de Caecilii, die hun verwant waren, met de Pomponii, met wie weet hoeveel andere patricische geslachten. En als deze families voor Christus gewonnen werden, dan zeker ook hun slavenstoeten, hun vrijgelatenen en cliënten, heel de schaar hunner dienende onderdanen. O, Petrus had zoo veel hoop! Direct maakte hij plannen met zijn gastheer Cornelius Pudens. Allereerst besloot hij zich in deze Viminaliswijk een huis te huren. Maar Pudens bood hem zijn huis tot gastverblijf aan. Had Petrus de „tessera” niet meer, het teeken van zijn gastverbond met de Cornelii, hem gegeven in de kazerne van Caesarea, toen hij voor het eerst die gastvriendschap genoot ? Zoo niet, dan was hij evenzeer welkom. Heel Pudens' huis stond voor Petrus open. Petrus dankte hem. Nog steeds bleef hem de gedachte bij, dat zijn vriendschap met de Cornelii van grooten invloed zou zijn op de geschiedenis van het Christendom. Maar zelfs Petrus kon toen niet vermoeden, dat het huis van Cornelius Pudens, domus Pudentiana, na negentien eeuwen nog aangewezen wordt als de woning, waar Petrus in Rome verblijf hield; waarschijnlijk de oudste kerk van Rome dus, waar in een der kapellen nog de authentieke Romeinsche vloer is van het huis van Pudens en waar nog het houten altaar bewaard wordt, waarop Petrus de H. Mis las. Nog minder kon Petrus weten, dat Pudens de vader *) zou worden van de heiligen Pudentiana en Praxedes, die de katholieke liturgie als heilige maagden viert op 19 Mei en 31 Juli. *) Andere documenten zeggen: de grootvader. MARCUS SCHRIJFT EEN BOEKJE Intusschen was Marcus bezig een boekje te schrijven; een boek over Jesus. Petrus had hem daarom gevraagd. Zeker, Mattheus had wel over het leven en de leer van Jesus geschreven in zijn evangelie, maar dat was vooral voor Joden bedoeld. Het begon met in een lange geslachtslijst Jesus' Joodsche afstamming te vertellen; het was geschreven in het Syro-chaldeeuwsch, dat de Joden in Palestina spraken; het laat telkens en telkens uitkomen, dat in Christus de voorspellingen der profeten hun oplossing vinden, en dat Jesus is: de aan de Joden beloofde Messias. Om al deze redenen vond Petrus het nuttig en goed, wanneer nu eens zonder al die Joodsche verwijzingen en toespelingen, eenvoudigweg het leven van Christus verteld werd voor iedereen, die het maar lezen wilde, Jood of heiden. Daarom moest het ook geschreven worden in een wereldtaal, in een taal, die in alle toen bekende streken kon begrepen worden: in het Grieksch. Marcus zou het zakelijk, onpersoonlijk kunnen doen. Zonder veel eigen meeningen en beschouwingen zou hij kort en eenvoudig schrijven over Jesus en Zijn leven en werken. Hij wilde de feiten niet omgeven door uitleg van eigen vinding: trouw en helder Zou hij opschrijven, wat hij door Petrus' prediking wist van Jesus of zelf had meegemaakt. Uren lang zat de onzelfzuchtige man zijn perkamentrollen vol te teekenen met kriebelkleine Grieksche letterfiguurtjes. O, evengoed als Mattheus en later Lucas en Joannes was hij ontroerd en bewogen, als hij van Christus' liefde schreef. Maar zijn taak was het niet die persoonlijke verteederingen uit te schrijven: zoo had het ook Petrus niet gewenscht en zóó inspireerde hem Gods H. Geest niet. Hij moest voor alle eeuwen en alle tijden zijn: de objectieve verhaler van ware, klare dingen: aanvaardbaar en onafwijsbaar voor wie eerlijk is_ en rein van hart. Soms liep Marcus eens weg van zijn perkamenten. Dan liep hij eens het forum over of liet in een boekwinkel zijn schrijfstift aanpunten of kocht er nieuwe zwarte of roode inkt. Nu en dan zag hij dan andere schrijvers, vermaarde mannen, met slaven, die de boekrollen droegen en slaven, die de draagkoets torsten. Hun namen zouden beroemd worden, vele eeuwen door. Maar wat is de inhoud hunner boeken bij de zestien hoofdstukjes van het Marcus-boekje ? Want Marcus schreef: het „evangelie": de „blijde boodschap". 3—182 VAN DONKERTE EN LICHT Pudens en de zijnen hadden Petrus al dikwijls gesproken over een merkwaardige vrouw, Pomponia Graecina, die altijd in de rouw was. Keizerin Messalina had uit woedende jaloezie Julia, de vriendin van deze Pomponia Graecina, laten dooden. Dat had Pomponia Graecina zoo een onrechtvaardige, schandelijk-onrechtvaardige daad gevonden, dat zij, uit protest, rouwkleeren wilde dragen tot het eind van haar leven. Het gaf niet, dat men haar er op wees, hoe gevaarlijk dit was, ook voor haar. In dien tijd, toen een menschenleven niet telde, had het haar o zoo gemakkelijk een terdood-veroordeeling kunnen kosten, als Claudius of Messalina haar rouw-protest kwalijk hadden genomen. Maar Pomponia Graecina deed, wat haar goed leek. Zij was eerlijk en rechtvaardig en verafschuwde de valsche hofpractijken, die een mensch om een gebaar, een woord, een toespeling: een verbanningsdecreet konden bezorgen — of een doodvonnis. Maar zij was niet gelukkig. Haar eerlijke ziel kwam in opstand tegen de onrechtvaardigheden, die in Rome dag aan dag werden bedreven: was er dan nergens recht, nergens billijkheid, nergens vergelding? Bleef elke misdaad dan maar ongestraft? Waarom waren er heele groepen en klassen, die nooit recht konden krijgen zelfs, waarom had een slaaf minder vrijheid dan een dier in het veld ? O, als zij ze weer zag loopen in Rome, kenbaar aan hun doorboorde ooren, maar even goed aan hun schuwen blik: dan voelde zij in eigen hart, wat deze menschen te kort kwamen. Zeker, ook zij liet zich over het forum brengen in een door slaven gedragen draagkoets, ook haar man, Aulus Plantius, had zijn slavinnen om zijn toga's te vouwen en slaven om zijn badvijver te verwarmen. Maar nooit zouden zij hen mishandelen. Maar wat gaf dat nóg? Het onrecht bleef. En Rome was vól onrecht. Waarom kon een Keizer Claudius ongestraft duizenden menschen ongelukkig maken om een wensch van hem, om een gril — waarom werd om geld het recht verkracht door de pleiters in de basilica, waarom boetten slaven voor wat heeren misdreven ? Was dan nérgens, nergens recht ? Door haar oom, Pomponius Flaccus, had zij wel eens van het Christendom gehoord. Hij was legaat in Syrië geweest. Zij wist het: het Christendom leert, dat er een eeuwigheid is, en dat God het goede loont en het kwade straft. Ook van Petrus, den leider der Christenen, had zij wel gehoord. Hoe rustig en zeker waren de oogen van dien bescheiden, maar heel niet beschroomden man. Hoe blij en vredig waren zijn oogen, hoe ernstig sprak hij, maar hoe goed en mild. Dikwijls ging Pomponia Graecina nu spreken met aanhangers van het Christendom. En telkens weer kwam zij onder den indruk van de leer, die zij verkondigden. Haar ziel vond rust en bevrijding in die leer. Zij voelde, nog eer ze het bewijzen kon, dat Christus' leer groot is en verheven, nobel, rein en niet van deze aarde. Zij werd overtuigd, dat het Christendom de eenige ware godsdienst is. En Pomponia Graecina verlangde het doopsel. Nu had Petrus zich den laatsten tijd een verzamelplaats voor de Christenen gekozen, eenigszins buiten de stad. Hun aantal was toegenomen. Zoowel de woning van Aquila en Priscilla in de Jodenwijk, als het huis van Cornelius Pudens op den Viminalis was te klein voor algemeene samenkomsten. Daarbij: de Christenen hadden zich een begraafplaats moeten Zoeken, ergens buiten, evenals de Joden. De heidenen immers verbrandden hun dooden; de Christenen en Joden echter lieten hen rusten op rust-oorden, plaatsen die zij daarom coemeteria (slaapplaatsen) noemden. De Joden hadden nu een dooden-crypte op den Janiculus; voor de Christenen vond Petrus een begraafplaats buiten, tusschen de Via Nomentana en de Via Salaria. In den tufsteen konden de grafplaatsen gemakkelijk uitgehouwen worden, terwijl de groote open ruimte buiten, die hij door een lagen muur liet omringen, vele honderden menschen bevatten kon. Deze verzamelden zich dan rondom een fontein, die den toegang aanwees tot de eigenlijke grafplaatsen. Zoo werd dit „Ostrianum" een plaats van samenkomst, zoowel voor de dooden als voor de levenden. Nog in dieperen zin werd dit waar. Want Petrus wilde op de plaats, waar de lichamelijk-dooden de komst van Christus afwachtten in hun grafplaatsen, de geestelijkdooden ten Leven wekken door het H. Doopsel. De fontein, die zich bevond voor de rustplaats der overledenen, zou het doopwater zijn voor de nieuwe Christenen. Nu nog wordt deze plaats, behalve Ostrianum, ook genoemd : „Ubi Petrus baptizabat” (waar Petrus doopte) of „Fontes sancti Petri" (de bronnen van den heiligen Petrus). Nog een anderen naam kreeg het Ostrianum, nl. naar den zetel van Petrus, die hier bewaard bleef: „sedes ubi prius sedit sanctus Petrus", (de zetel, waarin het eerst Petrus zat). Nu nog vieren wij dit feest van Petrus' stoel in Rome, op 18 Januari. Is het hier, bij deze doopbron van Petrus, dat Pomponia Graecina in de Kerk werd opgenomen? Wij weten dat niet. Maar wèl hebben de opgravingen ons doen weten, dat haar doopnaam Lucina werd; Pomponia Graecina had het Licht gevonden, „het waarachtige Licht, dat alle menschen verlicht en kwam in deze wereld” en naar dat Licht, dat Lux mundi, wilde zij heeten: Lucina. Nog bijna veertig jaar zou Lucina, van buiten steeds in haar donker rouwgewaad, van binnen uit haar mede-broeders en -zusters verlichten. Tot zelfs in de paleizen der Keizers. VERSTOORDE PLANNEN Petrus, de apostel, was een groot man. Een man met een wijden blik, een vooruitzenden geest, een diep denkend verstand: een man van breede en tevens innige grootheid. Als hij 's avonds in zijn woonvertrek zat, waar vroeger Marcus bij het licht van de veeltuitige lamp zijn perkamentrollenboekje had zitten schrijven, dacht hij aan de wijde, groote wereld. Hij was blij met een bekeering, dankbaar voor een klein succes, geroerd door een geringe vriendelijkheid: maar hij kon er niet bij blijven staan. Hij keek altijd naar de verte, naar de toekomst, naar de mogelijkheden. Als iets bereikt was, had het zijn belangstelling niet meer:,,Vergeet wat achter u ligt, strevend naar wat vóór u ligt,” zou Paulus later schrijven — misschien dacht hij toen aan Petrus. Die was zoo. In Rome had hij nu zijn zetel gevestigd. Van Rome uit wilde hij voortaan de Kerk besturen. Maar de wereld was grooter dan Rome. Daar waren nog groote steden, zeer groote steden buiten Rome. Daar was Alexandrië in Egypte — een stad met geweldige mogelijkheden. Alexandrië was een centrum van cultuur en wetenschap: hier kwamen van oudsher samen de philosofen en de geschiedschrijvers, de wiskundigen en de kunstenaars, de sterrekundigen en de verspreiders van dwaalleeren en afgodendiensten. Ja, heel bijzonder ook deze laatste. Rondom den tempel van Serapis, die op zijn hoogen heuvel de stad beheerschte, bloeide een rijk en slecht heidendom. En hier trachtte de wijsgeer Philo en zijn kring, in Alexandrijnschen geest toch goed Jood te blijven. Alexandrië was een felle stad. Alles was er levendig, hevig, hartstochtelijk. Het zou een stad voor geweldigen kunnen zijn, had Petrus gedacht; een stad voor ketters, martelaren, apostaten, helden, heiligen. Voor die stad moest goed gezorgd worden. Daarom gaf Petrus aan Alexandrië den besten leerling, dien hij toen had: hij gaf Marcus. Ja, Petrus had afscheid genomen van zijn vriend Marcus, om hem tot bisschop te maken van Alexandrië. Daarom zat hij nu alleen in het kamertje, waar vroeger Marcus met hem gezeten had, toen Marcus zijn evangelie schreef bij het licht van de bronzen tuitlamp. Maar dan was er nog Antiochiël De stad van weelde en handel! Antiochië lag op een knooppunt van wegen. Het lag op den beroemden weg van Klein-Azië naar Egypte en verder Afrika, en ook op den weg, die van Perzië en heel het verre Oosten naar de Middellandsche Zee voert. Paulus en Barnabas hadden er al gewerkt; Petrus kende de stad; na Rome en Alexandrië was ze de grootste van het Romeinsche wereldrijk. Hij wist, dat dit groote handelscentrum met zijn kantoren en reederijen, zijn transporthandel en zijn wereldverkeer de leer van Christus zou uitdragen langs de lange karavaanwegen en over zee. Maar dan moest het als derde bisschopsstad, evenals Alexandrië, in rang verheven boven de andere, onder leiding van Rome, een zoo groot mogelijken invloed kunnen uitoefenen. Dan was er nog Jerusalem, de stad met de vele herinneringen, waar Jacobus de Jongere, altijd dezelfde, altijd streng en sober, maar toch altijd goed en mild, als bisschop de Kerk bestuurde. Dan was er nog heel Griekenland met de vele rijke steden: Athene, Corinthe, de eilanden. O, die allen moesten nog geheel van Christus worden. Maar eerst en vooral was er Rome. En in Rome ging het goed! Als hij nog een poosje zou kunnen doorwerken, zou het Christendom hier nog duizenden aanhangers winnen. Rondom Aquila en Priscilla breidden de Christenen-uit-de-Joden zich meer en meer uit. Rondom Pudens op den Viminalis groeide het Christendom-uit-deheidenen. Groote, heerlijke dingen zouden er hier nog kunnen gebeuren. Andere apostelen, andere missionarissen werkten in Alexandrië, Antiochië, Jerusalem, Griekenland: hij, Petrus, werkte in Rome. Schitterende bekeeringen zouden nog volgen. Petrus was er van overtuigd: wie weet hoe spoedig de.slavenstoet en heel het huis en de familie van Pomponia Graecina, de nu gedoopte Lucina, naar het Christendom overkomen zou. En de Pomponii waren verwant aan de Caecilii en aan de Flavii — o, wie weet! Maar in 49 kwam er een edict van Keizer Claudius, waarbij hij alle Joden, „die op aanstoken van een zekeren Chrestus telkens oproer maakten”, uit de stad verbande. Voor hem, den heiden, was er niet veel verschil tusschen Christenen en Joden: en zoo moesten, om eenige oneenigheden tusschen de over-Tibersche Joden en sommige toegetreden geloovigen, allen de stad verlaten: Joden zoowel als Christenen.... Daar werd opeens de jonge Kerk in haar eersten bloei getroffen. Aquila en Priscilla en heel hun bekeerlingengroep moest uit Rome vluchten, overhaast, snel.... Petrus zelf kon niet blijven — hij moest de ballingschap in. Niet langer kon hij het bekeeringswerk in Rome voortzetten; een wreed eind was er opeens gemaakt aan het heerlijke begin — vluchten moest hij, de stad verlaten; hij was een balling, een vogelvrije. O, wel op leven en dood moest de strijd gevoerd worden, de strijd voor Koning Christus. VREUGDEN VOOR PETRUS EN TRIOMFEN VOOR LUCINA Toen Keizer Claudius door zijn vrouw Agrippina vermoord was en opgevolgd door Keizer Nero, kon Petrus veilig weer naar Rome terugkeeren: Nero had geen plannen om alle edicten van zijn voorganger te handhaven. Trouwens, het verbanningsdecreet der Joden was meer en meer vergeten en verwaarloosd. Eerst bij kleine groepjes, later in grootere getallen, waren de Joden teruggekeerd in hun oude wijken. Ook de Christenen waren weer in Rome gaan wonen. Aquila en Priscilla, die de verbanningsjaren in Corinthe hadden doorgebracht, — waar ze Paulus leerden kennen! *) en in Ephese — waren ook weer in hun weverij. Petrus kwam weer bij de zijnen. En nu wachtte hem een groote verrassing! De Christengemeenten hadden zich buitengewoon sterk uitgebreid! Toen Petrus Rome verliet, waren er verschillende gezinnen Christen *) Zie „Naar het hart van de spin” blz. 28 en volgende. geworden, sommige uit de Joden, andere uit de Heidenen. Er waren enkele patriciërs bekeerd, ook sommige slaven en vrijgelatenen. Maar nu! Een groote gemeente begroette hem! Slechts enkele jaren later, als Paulus zijn brief aan de Christenen van Rome schrijft, kan hij zeggen: „In heel de wereld wordt uw geloof geroemd P’ Zij waren reeds „talrijk, bekend, beroemd om hun geloof en hun werken"! Heele rijen namen kan Paulus dan opnoemen. Behalve „Prisca en Aquila „die voor mijn leven hun eigen hals hébben gewaagd, en aan wie niet ik alleen dank ben verschuldigd, maar ook alle gemeenten der heidenen" groet hij een Epaenatus, een Maria, een Andronicus en Junias; een Ampliatus, Urbanus, Stachus, Apelles.... Hij noemt als Christen op het heele huis van Aristobulus, het heele huis van Narcissus.... Een Herodion, een Thryphaena en Thryphosa, een Persis, een Rufus, een Asyncritus, Phlegon, Hermes, Patrobus, Hermas, Philologus, Julia, Nereus en zijn zusters, een Olympas.... Deze allen kende Paulus reeds bij naam, de meesten alleen uit brieven. Hoe groot moet dus niet de hééle gemeente geweest zijn, de groote groep, die niet schreef, en niet uit de verte met Paulus bekend raakte, maar die er niettemin was en leefde en groeide in geloof en liefde. Welk een heerlijke verrassing voor Petrus na zijn verbanning zulk een bloeiende gemeenschap te vinden! Vanzelfsprekend bracht Petrus spoedig een bezoek aan Lucina. Zij was en bleef een merkwaardige vrouw. Een heilige in Gods Kerk is zij nooit geworden. Maar wel was zij blijkbaar door God bijzonder begenadigd. Of was het alleen vrouwelijke intuïtie, die haar altijd deed aanvoelen, waar het rijk Gods uitgebreid kon worden, waar veroveringen te maken zouden zijn voor Jesus' Kerk, waar priesterhulp noodig was, waar bekeeringen te maken zouden zijn? Zij zelf trok zich dan steeds terug. Beschermd door haar rouw, bleef zij steeds op den achtergrond. Haar man, Aulus Plautius, was plaatsvervangend consul geweest in 29 en als triomphator gehuldigd in 47, na zijn veldtocht naar Brittannië. Hij stond in hooge achting in Rome en verkeerde in de hoogste kringen. Lucina echter vermeed de hoffeesten en de patricische gastmalen. Maar toch, met fijnen, ongewoon scherpzinnigen tact, wist zij zich bemind te maken bij de geslachten, die aan het opkomen waren — dit weer niet om zich zelf, maar voor het apostolaat. Eigen eerzucht en hebzucht kende zij niet. Maar als zij jonge, energieke menschen zag, wier toekomst, naar zij meende, groot en beroemd zou worden, dan stond haar huis voor hen open. Dan ondervonden deze aankomelingen, dat Lucina nog altijd was: de edele matrone Pomponia Graecina, verwant aan de nobelste geslachten van oud-Rome. Zoo had Lucina sinds eenigen tijd haar aandacht gevestigd op het geslacht der Flavii. Op haar aanraden had haar man drie hunner meegenomen op zijn veldtocht naar Engeland: de beide broers Vespasianus en Sabinus, en Vespasianus' zoon Titus. Als officieren deelden zij bij hun terugkomst in den roem van hun triomfeerenden generaal, en bij de plechtige huldiging, hun aanvoerder gebracht, deelden zij als eersten in die eer. Wat bewoog Lucina om die Flavii zoo naar voren te brengen? Men vroeg het zich dikwijls af. Maar de geschiedenis heeft bewezen, dat Lucina haar naam eer aandeed: door bovennatuurlijke verlichting of natuurlijke, fijngevoelige verziendheid wist zij, dat haar invloed op de Flavii niet aan onbeteekenenden was verkwist. Want wat is gebeurd? Vespasianus is geworden: Keizer van het Romeinsche rijk (69-79). Titus, zijn zoon en opvolger, was de tweede Romeinsche Keizer uit het Flavische huis (79-81). En door Sabinus ten slotte zijn de Flavii het meest beroemd geworden. Ongetwijfeld onder inwerking van Lucina werd hij het Christendom zeer genegen. Zijn zoon, Flavius Clemens, consul in 95, bekeerde zich tot het Christendom, met zijn gemalin Flavia Domitilla. Beiden werden vervolgd om het geloof onder Domitianus, den derden Flavischen Keizer, die zijn neef en nicht trof met doodvonnis en verbanning. Zoo telde het keizersgeslacht der Flavii twee Christenhelden. In hen, den martelaar Flavius Clemens en de om het geloof verbannen Flavia Domitilla, beleefde de edele Christin Lucina haar schoonste triomfen. Zij vierde die triomfen echter in den hemel. ER WORDT EEN BRIEF GEBRACHT Petrus bleef niet voorgoed in Rome. Als het goed ging in een stad, kon hij er niet meer lang blijven. Dan liet de gedachte hem niet meer los, dat hij verder moest gaan, de wereld over, dieper het heidenland in: want waar nog menschen te bekeeren waren, daar was nog werk voor Petrus. Hij was nu al niet zoo jong meer, zoo héél lang zou hij niet meer leven. En bovendien: kon iedere dag niet de laatste zijn? En Christus' vijanden lagen overal op den loer om het hoofd van de Kerk te treffen. Veilig was hij nergens. Maar vredig en gelukkig was hij overal, want hij stond goed met zijn Jesus. De Christenen van Rome hoopten op een briefje nu en dan. Maar daar moesten ze niet te veel op rekenen, zei Petrus. Het was altijd een moeilijk ding om een brief bezorgd te krijgen. De postbuffels bezorgden wel vrij regelmatig de brieven in het Romeinsche rijk, maar Petrus durfde zulk een brief van hem alleen aan Christenen toevertrouwen. Hij kon wel een koerier zenden, een renbode te paard, maar dat was zoo duur. De Romeinen moesten maar geduld leeren hebben. Maar op zekeren dag werd er aan de Christengemeente van Rome toch een brief overhandigd. Een oude vrouw, uit Corinthe, Phebe, bracht hem. Als diacones had ze de kerk in Corinthe veel diensten bewezen door armenzorg, ziekendienst, onderricht aan catechumenen en dergelijke. Ze was meter van vele pasbekeerde vrouwen; bij het doopsel had ze haar het witte doopkleed voorgehouden, toen ze uit het doopbassin traden; ze had veel kerkelijke gewaden gemaakt en de priesters op vele wijzen geholpen. Nu bracht ze den brief: een perkamenten boekrol, met gele bijenwas verzegeld. Maar de brief was niet van Petrus! De brief was van Paulus! Van Paulus den Tarsiër, den ijverigen apostel, die vroeger Christus' Kerk vervolgd had! De Romeinen waren geweldig nieuwsgierig! Waarom zou die Paulus hun schrijven? Hij was nooit in Rome geweest, hij kende maar enkele der Romeinsche bekeerlingen. En zoo een dikke brief! Wat zou er in staan ? Ze zouden het spoedig hooren. Want de geloovigen werden verzameld, en de brief werd voorgelezen. Paulus' brief begon: „Paulus, dienaar van Christus Jesus, geroepen als apostel en bestemd voor het evangelie van God.... aan allen, die te Rome vertoeven, die door God worden bemind en als heiligen zijn geroepen:. Genade en vrede zij U van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus." Dat begin deed hun direct al goed. Paulus was dus overtuigd, dat zij door God bemind werden, en goede Christenen waren; dat was mooi, daar werden ze blij om. En de brief ging zoo heerlijk prijzend verder: „Allereerst breng ik door Jesus Christus dank aan mijn God voor U allen, omdat in heel de wereld uw geloof wordt geroemd ” En dan kwam het verrassende: „God toch, dien ik met mijn geest dien door het Evangelie van Zijn Zoon te verkondigen, Hij is mijn getuige, dat ik zonder ophouden aan u denk en steeds in mijn gebeden vraag, om door Gods wil eindelijk eens een gelegenheid te vinden u te bezoeken. Want ik verlang u te zien.... ik wil u niet onkundig laten, dat ik meermalen het voornemen héb gemaakt, maar tot nu toe verhinderd werd u te bezoeken.....” Dat was dus het blijde nieuws uit Paulus’ brief aan de Romeinen: dat hij bij hen wilde komen! O, hoe verlangden zij naar hem! Al hadden ze hem nooit gezien, hij was Paulus, hij was de groote apostel, hij was de vriend van hun Petrus, hij was een heilige vriend van Jesus zelf. Paulus zou hartelijk, hartelijk welkom zijn! Maar nu moesten ze eerst den brief verder lezen. Na al den lof stonden er ook wel een paar berispingen in (Maar die konden ze gemakkelijk verdragen na het prijzende begin.) Zoo bijvoorbeeld moesten de Christenen-uit-de-heidenen niet minachtend neerzien op Christenen-uit-de-Joden. Immers Paulus schreef: „Wat heeft de Jood voor? Heel veel, onder ieder opzicht! En wel, op de allereerste plaats: hem zijn de beloften van God toevertrouwd V'. 4 — 182 Ja, zoo was het: Jesus was beloofd aan het uitverkoren volk. Geen Christen mag dat ooit vergeten. O, er stonden prachtige dingen in den brief; 200 troostend voor de menschen, die leed hadden, 200 verheugend en blij-makend voor alle menschen: „Ik houd het er voor, dat het lijden dezer wereld niet opwegen kan tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden..... We weten, dat God alles ten goede leidt voor hen, die Hem lief hébben.... Laat u niet door het kwade overwinnen, maar overwin het kwade door het goede....” En dan die schitterende jubel van Paulus: „Wie zal ons scheiden van Christus* liefde? Wederwaardigheid, of benauwdheid, vervolging, honger, naaktheid, gevaar of het zwaard?.... Ik ben er zeker van, dat dood noch leven, engelen noch heerschappijen, heden noch toekomst, geen machten, hoogte of diepte noch eenig ander schepsel ons scheiden kan van Gods liefde in Christus Jesus onzen Heer!” O, het was een heerlijke, 2alige brief! Alleen: hij was soms wat moeilijk te begrijpen. Petrus 2elf 2ou dat later ook 2eggen: „Er komen in Paulus' brieven sommige duistere plaatsen voor, die onontwikkelde en onstandvastige menschen verdraaien tot hun eigen verderf.” Daarom wilden 2e den brief goed bewaren, en aan Petrus, of aan Paulus 2elf, uitleg vragen; 2ij begrepen het goed: apostelbrieven 2ijn 2onder verklaring haast niet goed te verstaan. En 2e vonden den brief ook wel een beetje lang! Ze wilden niet ondankbaar 2ijn, de Christenen van Rome, 2e waardeerden al het werk en de moeite, die Paulus er mee gehad had: maar erg lang was de brief.... Daarom vonden ze er dit op: Telkens, als ze samen kwamen voor de H. Geheimen, zouden ze er een stuk van laten voorlezen: bij ieder H. Misoffer een gedeelte. Dat doen wij nu nog. Als de priester bij het epistel in de H. Mis zegt: „lectio epistolae sancti Pauli Apostoli ad Romanos, les uit den brief van den H. Apostel Paulus aan de Romeinen, zooveelste hoofdstuk, zooveelste vers,” krijgen wij er telkens een gedeelte van te hooren. En de H. Petrus zal het graag zien, dat dan dikwijls, in de preek, de uitleg volgt. DE GEBOEIDE VEROVERAAR En Paulus kwam naar Rome! Op een lentemorgen in het jaar 62 kwam er een renbode van af Puteoli aan den Appischen weg, om namens honderdman Julius aan zijn oversten te vragen, wat er nu verder met Paulus gebeuren moest. Dit bericht bereikte op een of andere wijze eenige Christenen uit Rome, die het verder rond zegden. En zoo wist heel de Romeinsche gemeente al spoedig: Paulus is in aantocht! Maar.... gevangen! Wie had dat kunnen denken! Ze hadden er zich zoo op verheugd Paulus in triomf Rome binnen te halen! Paulus was toch Petrus' vriend, Jesus' vriend, de groote apostel, die hun den prachtigen brief geschreven had! En moesten zij hem nu geboeid ontmoeten? Moesten .zij hem nu gevangen zien en gebonden? Maar neen: ze wilden zich niet bedroefd maken: zij zouden Paulus zien, naar Paulus luisteren, door Paulus gezegend worden. Dat was vreugde en niets dan vreugde. En 200 was ook de ontmoeting. Ze waren hem een heel eind tegemoet gereisd: op den Appischen weg, buiten Rome, waar Paulus en zijn bewakers in een herberg even rusten, mochten Rome’s Christenheid en Paulus elkaar begroeten! De honderdman moest Paulus eerst in het praetorianenkamp brengen. Dat was een groote legerplaats tegen de noord-oost-grens der stad aan, waar tien cohorten, elk van duizend soldaten, hun verblijf hadden. Dat was de garde-wacht van den Keizer, het waren zijn beste, zijn machtigste en zijn duurste soldaten. Zoo moest het gezelschap de heele stad dwars door. Een vreemde groep was het: Paulus, klein van gestalte en onaanzienlijk van uiterlijk, grijzend al en kaalhoofdig, en geboeid; de honderdman in militaire houding, vooral hier in de stad, waar keizerlijke spionnen elke fout en elke incorrectheid opmerkten; Lucas, de reeds bejaarde dokter, steeds met zijn boekrollen en schrijfstiften, die hij zelfs uit de schipbreuk bij Malta had gered; Aristarchus, verknocht aan Paulus, en telkens angstig, dat hem iets zou overkomen; dan de Christenen van eiken aard en stand en leeftijd, sommigen uit het Jodendom, anderen uit het heidendom bekeerd. Ja, wel een vreemde groep. En het opvallendst bleek dit: hij, die uiterlijk de onaanzienlijkste was, hij, die de gevangene was en misschien binnenkort de veroordeelde, hij die Rome nooit gezien had en er den weg niet wist en de taal niet goed kende: hij was de leider en de groote mensch. Niet Julius, die Paulus moest bewaken, niet Lucas, de wijze, oude arts; niet Aristarchus, de vurige geloofdverdediger; niet de geringe en ook niet de voorname Christenen, te Rome geboren en opgevoed: maar Paulus. Hij keek zoo rustig naar het paleis van Nero, die over zijn leven of dood beschikte, zijn felle, maar hartelijke oogen namen zoo blij en tevreden de omgeving in zich op, dat allen, onbewust, zich om hem schaarden, zooals Julius en de kapitein van de boot het bij de schipbreuk onlangs hadden gedaan. En allen hielden al van hem. Met de boeien viel het nogal mee! Aan Burrhus, den prefect van de praetorianen, had Nero opgedragen de geringere loopende gerechtszaken te behandelen en af te wikkelen. Burrhus was toen een machtig man. Zelfs zijn prdtest tegen den Keizer, toen deze zijn moeder Agrippina liet vermoorden, had hem niet uit Nero's gunst gebracht. Maar Burrhus was ook een bezadigd man. Rustig liet hij zich door Julius op de hoogte brengen van de procedure tegen Paulus. En hij noteerde: Paulus was door de Joden van Jerusalem beschuldigd van oproer. Hij had in Caesarea gevangen gezeten onder de landvoogden Felix en Festus. Toen deze laatste Paulus zaak op de lange baan wilde schuiven, had Paulus zich op den Keizer beroepen, waartoe hij als bezitter van het Romeinsch burgerschap, het recht had. Voor dit appèl was hij nu naar Rome gekomen. „Waar zijn zijn aanklagers?" vroeg Burrhus. „Nog niet aanwezig," zei Julius. „Zeg den gevangene dan, dat zijn zaak niet kan vóórkomen, omdat de beschuldigers er nog niet zijn: er wordt alleen vonnis geveld na persoonlijke aanklacht. Hij kan een militaire bewaking krijgen en moet verder afwachten/' Zoo berichtte Julius. En zoo was Paulus vrij om zich een huis te koopen of te huren, en te gaan waar hij wilde; maar altijd geketend aan een soldaat, die nacht en dag hem in bewaking had. In Rome wordt nog de plek aangewezen, waar het huurhuis zou gestaan hebben, waarin Paulus en de zijnen e;enige kamers huurden: op de „Via Lata”, de „breede straat”, waar later een Mariakerk werd gebouwd. *) Het was een goedkoope huurwoning; het schijnt een huis geweest te zijn van tien of elf verdiepingen, hoog, warm en vol. Dat werd nu Paulus' preekstoel! De twee jaren, die hij daar doorbracht, in de halve gevangenschap van nooit echt vrij en nooit echt gevangen te zijn, waren misschien wel de twee meest vruchtbare van zijn heele Apostolaat! Nu hij er niet op uit kon trekken naar eigen verlangen en verkiezing, trok hij de menschen naar zich toe. Duizenden en duizenden zijn de nauwe trap opgestrompeld, om onder het heete dak van het huurhuis met vele, vele anderen samen, daar warm en hoog te zitten in de straat, die hoogstens breed heette. Wat trok hen? *) .Tegenwoordig: Corso Umberto. Men zegt, dat het Maria-kerkje in deze straat staat op de plaats van Paulus' huurhuis. Wat lokte hen? Geen weelde, geen rust, geen feest. Geen goedkoope streeling van een gemakkelijke leer, die alles goed praat en alles toestaat. Geen intieme troostwoorden van zoete vertrouwelijkheid — altijd zat er de praetoriaan bij, aan wien Paulus was geketend. Geen Latijnsche welsprekendheid van fijnen vorm en zwierigen zwaai — als een Cicero, als toen nóg soms rhetoren op het spreekgestoelte van het forum. Niets, niets van dit alles. Maar een zware leer, die voor Romeinsche heidenen onzinnig en onbegrijpelijk moest klinken. Een apostel, streng genoeg om van een Alexander en een Hymenaeus (die hun geloof verloren hadden) te zeggen: „Ik heb ze Satan overgeleverd. ...” Maar tevens en vooral: een leer, die nog altijd de blijde boodschap heet; en een apostel, die van zich zelf kon schrijven: „de liefde tot Christus dwingt ons”. Zij vonden er een vriend, een leermeester, een vader, een Paulus. En toen Petrus nog steeds op reis rondtrok, was Paulus' aanwezigheid in Rome hun des te liever. Telkens en telkens kwamen de oude strijdgenooten van Petrus maar weer de trap naar Paulus op met nieuwe vrienden, en nóg meer nieuwe, en dan weer oude van Paulus: Marcus en Timotheus en Tychicus en Demas. Van buiten de stad kwamen zelfs velen hem opzoeken, tot van buiten Italië: Epaphras was uit Colosse komen reizen om hem te bezoeken, en Epaphroditus uit Philippi een groote aalmoes komen brengen. En geen van hen kon dan weer weg komen! Ze huurden ook ergens een kamertje, om bij Paulus te zijn, en van vertrekken spraken ze niet. Onesimus, een weggeloopen slaaf uit Colosse, kwam schreiend zijn angst uitklagen bij Paulus: hij had gestolen, hij was gevlucht als ze hem zouden vinden, kreeg hij een gloeiend schandemerk ingebrand in zijn voorhoofd.... Lucas en Aristarchus, Paulus’ reisgenooten, bleven zijn huisgenooten. Zelfs de praetorianen, die de wacht moesten houden, behoorden langzamerhand tot den vriendenkring! Beurt om beurt hadden ze de taak den gevangene Paulus te bewaken; ze verlangden naar dien dag als naar een voorrecht! En vooral toen Paulus’ gevangenschap lang ging duren en hij dus zoo vele praetorianen begon te kennen, was het telkens een verrassing, wanneer een soldaat, die reeds eerder geweest was, weer de post betrok. En nóg grooter vreugde was het, wanneer Paulus soms zelf in de kazerne verscheen, met zijn soldaat, om den nieuwen bewaker alvast op te halen! Natuurlijk had Paulus den praetoriaan reeds over Christus gesproken, en even vanzelfsprekend preekten de soldaten onderling over Paulus en diens leer; en zoo kreeg Christus vele vrienden onder de keizerlijke garde. Paulus zelf kon schrijven: Heel de Keizerlijke lijfwacht en alle anderen zijn te weten gekomen, dat ik mijn boeien draag om Christus’ wil; en de meeste broeders zijn door mijn boeien met vertrouwen vervuld op den Heer, en verkondigen het Woord Gods met grooter durf en zonder vrees! TWEE VRIENDEN, EEN SPREKER EN EEN SCHRIJVER Lucas zat intusschen avond aan avond zijn reisnotities uit te werken. Dat kon hij doen onder alle gesprekken door: het hinderde Lucas niet, dat Paulus preekte, en het hinderde Paulus niet, dat Lucas schreef. Die twee vrienden waren bescheiden en zelfbeheerschend genoeg om elkaar nooit tot last te zijn. Met Lucas had Paulus een vriendschap als met niemand anders. Voor Petrus had hij bewondering, Titus was zijn vriend en leerling, Timotheus noemde hij „mijn lief kind"; maar wat hij voor Lucas voelde, was anders. Jaren geleden had hij hem leeren kennen in Antiochië. Lucas gold daar als een kundig arts, en een zeer gewetensvol mensch. Nooit kwakzalverde hij met wonderdranken en belezingen en zoogenaamde berookingen: de middelen, die hij aanwendde, waren zuiver en natuurlijk. Hij genas de menschen door zijn zelfgemaakte zalven en kooksels en pillen. Hij was bekwaam in de kruidkunde en wist thijm en kalmus, saffraan en jeneverbes, mint en kaneel en zuring tot genezing te gebruiken. Hars en olie, pek en honing en wijn: het waren alle door God gegeven geneesmiddelen voor hem. Zoo helder en eerlijk als zijn geneesmethoden waren, zoo zuiver en eenvoudig en open was zijn eigen ziel. Hij was een begenadigd mensch. Want de H. Maria had met hem gesproken, veel en lang. Dat gebeurde naar aanleiding van het evangelieboek, dat Lucas geschreven had. Hij zelf had Jesus nooit gezien. Daarom trachtte hij bij zijn tijd- en landgenooten, bij Marcus, Petrus en de anderen, allerlei te weten te komen over Jesus' leven en leer. En zoo had hij ook de H. Maagd bezocht, vele, vele keeren, en in het huis, waar zij met Joannes woonde, haar hooren spreken over haar Kind. Maria begon dan met Zijn jeugd. Zij vertelde over de komst van den engel, en de geboorte, en haar bezoek aan Elisabeth. En over het zoek-raken van Jesus in den tempel. En over Nazareth.... Maar heel veel meer heeft zij niet verteld. Want altijd weer opnieuw wilde Lucas dat heerlijke hooren. En altijd weer opnieuw wilde hij luisteren naar dat ééne zelfde. Die vele gesprekken met Maria hadden van Lucas een bijzonder mensch gemaakt. Hij bleef de accurate geneesheer, de correcte schrijver, de boeiende verteller. Maar er was iets stils, iets blijs, iets verhevens over hem gekomen, dat niemand anders had. Dan Joannes, maar die had het wijzer nog en dieper. Er was iets in dien rustigen, bezonken, vreugdigen man, dat Paulus bijzonder aantrok. Misschien omdat Paulus zelf wel niet zoo was. Paulus was onstuimig, was heftig, was ongedurig. Paulus kon ontsteld zijn over zijn eigen niet te zeggen geluk — en dan weer zich geslagen en onmachtig voelen onder het vele leed. Paulus had nooit rust — dan diep in zijn ziel, omdat die aan Jesus toebehoorde. Altijd vervolgde hem de zorg om de vele kerken, het verdriet om wie zich niet bekeeren wilden, de herinnering aan zijn vroegeren ontrouw, het bewustzijn van zijn eigen onmacht. Daarom kon hij ook niet regelmatig schrijven. Hij kon spreken: geweldig, meesleepend, overtuigend, begeesterend. Maar zoo schreef hij dan ook: zijn brieven waren rijk van inhoud, maar onoverzichtelijk: de gedachten haalden elkaar in en vielen over elkaar en overstelpten elkaar. Halverwege een uiteenzetting wendde hij den bewijsgang; en de zinnen draaiden en wentelden en wrongen en drongen: tot hij zelf moe was van het pogen en den strijd met perkament en stift opgaf: geen rietpen kon zijn gedachten bij houden. Maar dan kwam Lucas. Met zijn kalme, diepe oogen keek hij Paulus' onstuimigheid glad. En zonder vragen, zonder spreken, schreef hij uit, rustig-weg en bedachtzaam, wat Paulus wilde en bedoelde: volledig en toch beknopt, juist en toch boeiend — eerlijk en in alle diepte. Paulus stond er dan zelf verwonderd over. Hoe kon Lucas toch zóó volmaakt op papier zetten, wat hem zoo onklaar nog in zijn gekwelden geest woelde. Misschien was het Lucas' nederigheid, die hem, zonder eigen wensch en voorkeur, ontvankelijk maakte voor eens anders willen en begrijpen — Paulus herinnerde zich altijd nog de heerlijke Paaschweek, die Lucas en hij in Philippi hadden doorgebracht. Lucas had daar een jaar of zes gewerkt als apostel. Op het platte dak van Lucas' woning hadden ze toen gezeten, uur na uur. Veel gezegd hadden ze niet, althans Lucas niet. Toch had Paulus later het Paaschgeheim weer zooveel dieper begrepen. Paulus was er nu heelemaal aan gewend Lucas altijd bij zich te hebben, en zijn vrienden vonden het ook heel gewoon. Het had niemand verwonderd, toen op de gerechtzittingen in Caesarea dokter Lucas weer onder het gehoor zat: altijd gelijk: onder den arm den leeren koker, waarin zijn kostbare perkamentjes. En als er iets op te teekenen viel: het rolletje op zijn knieën en de schrijfstift bij de hand: altijd hetzelfde. Hij had een soort dagboek gehouden van Paulus’ reizen. De verschillende tochten waren beschreven, daarna de gevangenschap, de zeereis met de overwintering op Malta, en de aankomst in Italië. Nu hield hij de belevingen in Rome bij: het voorloopig vonnis van Burrhus was zeker al beschreven, en het leven hier in de huurwoning. Ofschoon: precies wist Paulus nooit, wat Lucas in dat dagboek schreef. Hij had er geen geduld voor om die Grieksche figuurlettertjes uit te spellen en wachtte liever, tot Lucas hem eens een heel stuk voorlas. Dan maakte hij meteen zijn bemerkingen, en Lucas bracht de verbeteringen aan. Lucas schreef over dezen tijd: „Hij (Paulus) bleef twee volle jaren in het huis, dat hij gehuurd had, en ontving er allen, die hem bezochten. En hij preekte het Koninkrijk Gods, en leerde over den Heer Jesus Christus in alle vrijmoedigheid en zonder beletsel ” Het waren de laatste woorden, die hij schreef in zijn dagboek, dat wij „De Handelingen der Apostelen'' noemen en door den H. Geest geïnspireerd werd. Wij weten niet, waarom hij zijn reisverhaal hier afbrak en er nooit verder aan schreef. VIER BRIEVEN UIT DE GEVANGENSCHAP Toen Lucas zoo ongeveer bij was met zijn dagboek-reisverhaal, dacht hij het schrijfnet een poosje op te kunnen bergen. Maar daar kwam niet van. Paulus wilde hem een paar brieven vóór-zeggen. Of liever: was het maar eigenlijk vóór-zeggen! Wat Paulus deed, was eerder: spreken, redeneeren, herhalen, betoogen, weer herhalen.... En Lucas schreef dat op, in Paulus' stijl, gewrongen en herwrongen, maar rijk en wonder-grootsch. Eerst ging er een brief naar de Colossensen in Phrygië. Tychicus, de Ephesiër, die Paulus was nagereisd, zou hem in Colosse bezorgen. Het was raar volk, die Phrygische menschen. Misschien maakte hun geboortegrond met de aardbevingen telkens, de vuurspuwingen, de bergschokken, hen angstig en vreemd en mysterieus. Altijd zochten ze geheimzinnige teekenen, duistere voorbeduidingen, droomerige beschouwingen. Daarom liet Paulus schrijven: „Past op, dat niemand u meesleept door de wijsbegeerte of ijdele drogredenen, die op de overlevering der menschen zijn gegrond...." Paulus zegt van al die geheimzinnigheden, dat ze „den schijn hébben van wijsheid, door godzaligheid van eigen vinding, maar gij.... zoo ge met Christus verrezen zijt, zoekt dan ook naar wat hierboven is, waar Christus is gezeten aan Gods rechterhand. Weest bedacht op wat daarboven is, niet op het aardsche!” Maar dan laat hij Lucas nog zoo mooie dingen schrijven! De Colossensen waren met al hun eigenaardigheid diep godsdienstige menschen, die begrijpen zouden, wat Paulus schreef over de gemeenschap der heiligen en Christus' eindelooze liefde. En daarom gingen er vellen en vellen vol naar Colosse: Lucas' letters, maar Paulus' gedachten. Alleen aan het eind, zooals hij dat gewoon was, zette Paulus met eigen hand een enkel woord: „De eigenhandige groet is van mij, Paulus. Weest mijn boeien indachtig." Maar nog een brief moest Tychicus meenemen. Hij moest dien eerst in de kerk van Ephese laten voorlezen (we noemen dezen epistel daarom: „Brief van Paulus aan de Ephesiërs), maar hem daarna brengen naar Laodicea en verdere plaatsen. De brief zou aan al de gemeenten van Klein-Azië goed doen, dacht Paulus. Want hij wist, toen hij hem schrijven ging, dat het een heerlijke, heilige, onsterfelijke brief zou worden; hij voelde het. Nooit te voren had hij zóó Jesus' liefde begrepen. Hier in het kleine huurhuis op de zooveelste verdieping, met steeds den soldaat bij hem en geregeld ook menschen om hem heen, die hij helpen moest en toespreken en toepreeken: hier was hij innig met Jesus vereenigd als nooit te voren. Tientallen van jaren was hij nu Zijn vriend: zij begonnen elkaar r> — 182 te begrijpen en diep te kennen. Jesus had Paul ui; altijd begrepen en lief gehad; Paulus had Jesus vroeger niet gekend en niet bemind. Maar nu wel. Nu was het een wederkeerige weggeschonkenheid, een heen en weer geven en krijgen, een wederzijdsche goedheid en mildheid, die zich in Paulus soms geen uitweg wist. En dan ging Paulus maar denken en bidden. — En soms ging hij spreken en Lucas dan schrijven. En toen dan ook Tychicus voor zijn kerk in Ephese en voor Laodicea en al de buurtkerken een brief vroeg, een uiteenzetting over Christus, en de Kerk en de Genade: toen heeft Paulus Lucas een brief laten schrijven, zooals hij er nog nooit een geschreven had: zóo diep, zoo innig, zoo heerlijk en heilig, zoo vol van den H. Geest. Wij, nu nog, genieten van dezen brief: den tienden keer, dat wij hem lezen meer dan den eersten keer, den honderdsten keer meer dan den tienden. En dan doet het zoo goed, opeens tusschen al die verheven epistels het kleine briefje aan Philemon te lezen, dat de terugkomst van Onesimus, den weggeloopen slaaf, moest begeleiden. Tychicus zou beiden in Colosse afleveren bij Philemon: den slaaf en het briefje. Ja, ook den slaaf zelf! Nadat Paulus hem had laten uitvertellen en uitschreien, had hij hem van Christus gesproken. Onesimus kwam haast eiken dag bij Paulus: hij was ongeveer de eenige, dien hij kende in het vreemde Rome, waarheen hij maar gevlucht was, juist omdat het hem vreemd was, en dus veilig na zijn dieverijen en ontvluchting. Het duurde niet lang, of Onesimus was Christen. En nu kon Paulus hem er toe krijgen om berouwvol terug te gaan naar Philemon, zijn heer, bij wien hij wederrechtelijk was weggeloopen, en bij wien hij, oneerlijk, had gestolen. Onesimus zou gaan, zeker, hij wilde zijn fout herstellen. En hij was bereid de straf te dragen, die bedrogen meesters hun gevluchte slaven soms deden ondergaan. Hij wist wel, dat Philemon Christen was en hem dus niet mishandelen zou, zooals andere heeren, die hun slaven plachten te straffen met geeseling en brandmerk en erge verminking: Philemon zou dit zeker niet doen. Maar toch wilde Onesimus zich strafvaardig toonen en boetbereid. En Paulus versterkte hem in die gevoelens: zóó moest hij gestemd zijn, zeker, en schuldbewust zijn heer vergeving vragen. Wie gezondigd heeft, verdient straf; dat is recht en billijk. Maar naast deze houding, die hij Onesimus aanried, naast deze strengheid en strafbereidheid bij den slaaf: daarnaast staat het zachte, tot goedheid manende briefje, dat hij den meester schreef. Zelden is zulk een charmant-fijnzinnig briefje geschreven tot een terecht vertoornden heer. Zelden is op zóó tactvol delicate wijze een billijk verbolgen meester tot vergevensgezindheid en milde zachtzinnigheid aangespoord ten opzichte van een dienaar, die misdreef. Hoe uiterst kiesch weet Paulus Philemons verplichtingen tegenover hem uit te spelen ten gunste van den slaaf — maar zóó onweerstaanbaar tevens, dat weigering uitgesloten moet zijn geweest. O, hoe kan dit hartelijke, allerliefste briefje, dat, tactisch en bescheiden, alle weigeren onmogelijk maakt, ten voorbeeld zijn voor alle bedelbrieven! De groote Paulus, de verheven Ziener en apostel, schrijft, evenzeer gemoedelijk als edel, het volgende: „Ofschoon ik, in Christus, het volste recht héb u te bevélen wat uw plicht is, wil ik daarom toch liever een beroep op uw liefde doen. Zie ik, Paulus, een oud man en thans bovendien nog geboeid voor Christus Jesus, ikzelf kom U smeeken voor Onesimus, mijn kind.... Ik zend hem U terug, hem, dat is mijn eigen hart. Ik had hem gaarne bij me gehouden, opdat hij me in Uwe plaats zou dienen gedurende mijn gevangenisschap voor het Evangelie. Maar ik heb niets zonder uw toestemming willen doen.... Indien ge me dus als een vriend beschouwt, neem hem dan op, als was ik het zelf. Wanneer hij U eenige schade heeft berokkend, of U iets schuldig is, zet het dan op mijn rekening; ik, Paulus, schrijf het eigenhandig: ik zal het betalen. Of liever nog: zet het op uw eigen rekening; want ge zijt me uzelf schuldig. Ja, broeder, laat mij in den Heer nu ook wat voordeel hebben van U; stel in Christus mijn hart gerust. Ik schrijf u, omdat ik op uwe bereidwilligheid vertrouw, en omdat ik weet, dat ge nog meer zult doen dan ik vraag. Bovendien moet ge U gereed houden, om ook mij als gast te ontvangen! Want ik hoop, dat ge mij door uwe gebeden terug zult bekomen V' Dit briefje aan Philemon schreef Paulus eigenhandig* Maar aan de Philippensen moest Lucas weer schrijven, wat Paulus vóór zegde. En dit schrijven kan gelden als een ideaal van een dankbrief. Paulus had de Philippensen te bedanken voor een som geld, die Ze hem door Epaphroditus gezonden hadden. Van geen der andere van de door hem gestichte kerken nam hij aalmoezen aan voor zijn persoon: alleen van de kerk van Philippi. Dat Philippi had zijn voorliefde. Misschien omdat Philippi de eerste Europeesche stad was, waarin hij had gewerkt. Misschien omdat hij in Philippi de eerste Europeaan gedoopt had: Lydia de purperverkoopster. Misschien omdat in Philippi Lucas vele jaren de kerk had bestuurd: wat Lucas deed was altijd goed en zoet voor zijn hart Nu, die Philippensen hadden een groote aalmoes gezonden. En Paulus schrijft: „God is mijn getuige, hoe ik met de hartelijke liefde van Christus Jesus naar U allen verlang.... Het was me een groote vreugde in den Heer, dat ge weer eens gelegenheid hadt voor me te zorgen. Wel zijt ge er bedacht op gebleven, maar ge hadt er (eerder) geen gelegenheid toe. Ik zeg dit niet, omdat ik gebrek héb geleden. Want ik heb geleerd tevreden te zijn met wat ik heb. Ik weet armoede te lijden en in overvloed te leven ; met alles ben ik in alle omstandigheden vertrouwd: met verzadigd zijn en honger lijden, met overvloed en met gebrek. Tot alles ben ik in staat door Hem, die me sterkt. Toch hebt ge goed gedaan, met me bij te staan in mijn nood...... Ik bezit volop, sinds ik door Epaphroditus uw gift heb ontvangen: een welriekende geur, een aangenaam Gode welgevallig offer. Mijn God zal dan ook in Christus Jesus in al uw behoeften voorzien naar Zijn rijkdom en door Zijn heerlijkheid....... SATANS TRAWANTEN Zoo werkten ze samen, Paulus en Lucas: sprekend, schrijvend, biddend, wachtend, maar altijd werkend. Twee jaar in Caesarea en twee jaar in Rome was Paulus nu van zijn vrijheid beroofd. Aan de keizerlijke rechtbank scheen men zijn zaak wel vergeten. Het hof hield zich overigens met andere dingen bezig. Nero had zijn gemalin Octavia verstooten en de duivelsche Poppaea, de vrouw van zijn vriend Otho, getrouwd. Burrhus, de prefect der praetorianen, was gestorven en vervangen door den onmenschelijken Tigellinus. Seneca, de oude leermeester van Nero, zou zich op diens bevel moeten zelfmoorden. De doodvonnissen waren niet meer te tellen. De heele hofhouding leefde in een roes van feesten en moorden. Men verafgoodde Nero tot krankzinnigheid toe — om niet wegens majesteitschennis of hoogverraad gedood te worden. De jaloezie en ijdelheid van den Keizer was pure waanzin geworden. Maar een waanzin, die den dood beteekende voor honderden en honderden. En Tigellinus was zijn booze geest. Hoe konden in zulke omstandigheden Nero en Tigellinus zich ophouden met een godsdienstige kwestie als dat proces van Paulus? Hij werd op zekeren dag zoo maar vrijgelaten. Hij had even goed gedood kunnen worden. Alles was willekeur. Maar hij werd nu vrijgelaten. Waarom - immers niet? Hij scheen vooralsnog ongevaarlijk. Nero wist wel niet, dat in zijn eigen paleis bekeerlingen van Paulus woonden! Met fierheid schreef Paulus het aan de Philippensen: „Alle heiligen groeten u, vooral die tot het huis van Caesar behoor e n!” Zelfs Acte, een vroegere minnares van den Keizer, was, naar men zei, Christin geworden! Nu verheffen zich boven de lichamen van Petrus en Paulus kostbare basilieken. En wie zoekt het graf van den gezelfmoorden Nero? Zijn dood was als zijn leven: verschrikkelijk laf. LAATSTE VERRE REIZEN Enkele jaren nog zwierven ze de wereld over, Petrus en Paulus. De een hier, de ander daar. Zelden samen. Paulus was nu weer vrij! Geen praetoriaan meer naast hem, die hem aan een ketting gebonden hield. Geen noodzakelijkheid meer om in dezelfde huurwoning te moeten blijven wonen, dag na dag. Hij was vrij. Hij kon gaan, waar hij wilde. Hij kon het evangelie verkondigen, waar hij verkoos. En nu, na de jaren van gevangenschap, die hem verdiept hadden en verstild, greep hem een verlangen naar apostolaat aan, een hunkeren naar uitbreiding van Gods rijk, een snellen naar een laatste ontplooiing van al zijn krachten. Nooit nog was Paulus zoo actief. Nooit nog heeft hij in verre, wijde reizen als thans: de heele toen bekende wereld omspannen en omvangen in een geweldige greep. Hij ging inderdaad ,,tot aan de grenspalen der aarde”. In Spanje heeft hij over Christus gepreekt, op Creta en nog eens in Klein-Azië het geloof verkondigd. En na eenigen tijd, als hij voelt den boog niet grooter te kunnen maken, omdat hij niet meer, niet verder, niet vlugger kon: dan zal hij aan het eind van zijn leven Titus nog naar het verre Dalmatië zenden, opdat ook aan de heele kust van de Adriatische Zee tot in het tegenwoordige Zwitserland toe, Christus' liefde zou worden verbreid. Na Spanje schijnt hij het eerst in Ephese te zijn geweest. Paulus werkte graag in groote steden: daar was verkeer, daar was handel, daar was uitwisseling van gedachten, daar waren mogelijkheden. En Ephese was hem bijzonder dierbaar.. Zeker, indertijd was hem het werken daar belemmerd door den zilversmid Demetrius en de zijnen, omdat het gilde der edelsmeden vreesde in het bedrijf benadeeld te worden, als de menschen Christen werden, en dan geen afgodsbeeldjes van de Ephesische Diana meer zouden koopen! Maar in Ephese waren de menschen tenminste vurig — in het goede en in het kwade. En daar hield Paulus van: hadden ze niet een keer in een uitbarsting van geloofsmoed alle slechte boeken midden op de markt verbrand? Uren lang had er een dichte, vette walm van verbrande boekrollen over de stad gehangen; door de straten had een grijze rook gewolkt van verbrande tooverboeken, rollen met wonderspreuken, boekrollen in perkamenten of leeren hulzen. In Ephese was ook Paulus indertijd begonnen met wat wij zouden noemen den eersten „cursus-voor-niet-katholieken’ ’. In een school, die halve dagen leeg stond, legde hij de leer uit, systematisch en geregeld. En O.L. Heer had dit werk zoo gezegend. Naar dat dierbare Ephese wilde hij nu het eerste gaan. Hij had een vaag vermoeden, dat in Ephese een wijze bisschop noodig was: de menschen daar waren nogal geneigd allerlei dwaze vromigheden in het hoofd te halen en de gezonde, nuchtere geloofsleer er om te verwaarloozen. Paulus dacht er over daar Timotheus tot bisschop aan te stellen. Dan zou hij dus van Timotheus moeten scheiden! Er was niemand, tegenover wien hij zich zóó vaderlijk voelde als tegenover Timotheus! Velen waren zijn medehelpers, Petrus was zijn leider en paus, Lucas was zijn vriend: Timotheus was zijn kind. Op zijn eerste missiereis, in Lystra, had hij hem leeren kennen, nog als jongen thuis bij zijn moeder Eunice en zijn grootmoeder Lois. Dadelijk had Paulus toen gedacht: „Deze Timotheus kan misschien een groot vriend van Jesus worden!” Het kind was eenvoudig, dapper en goed. Later had Paulus gedacht: die Timotheus kan misschien priester worqen! De jonge man was rein, moedig en offervaardig. NuSdacht Paulus: Timotheus kan misschien bisschop worden! De man is wijs, — en hij kan leed verdragen. Zoo gebeurde het. Paulus reisde verder. En liet den jongen Timotheus achter met zijn zware taak. Maar gauw zond hij hem een brief! Vol goede raden over het besturen van zijn bisdom. Maar tevens schreef Paulus al, dat hij hoopte hem spoedig weer te zien: „Dat alles schrijf ik u, ofschoon ik hoop, spoedig bij u te komen!” Timotheus had zulk een zware taak! Maar: „Timotheus, mijn kind, deze prediking vertrouw ik u toe! Geef acht op U zelf en op het onderricht; blijf daarin volharden. Want zoo ge dit doet, redt ge uzelf en uw hoorders ” Timotheus moest ook goed voor zich zelf zorgen: „Drink niet langer alleen water, maar gebruik wat wijn voor uw maag en uw voortdurende ongesteldheid ” Op deze reis was Paulus voor het eerst persoonlijk op het eiland Creta. Creta was een mooi, gezond land. Van uit verre streken kwam men er genieten van de frissche openheid van het land en de pittige, kruidige zeelucht. En wie een milder klimaat zocht, koos zich een plekje op de hellingen of in de dalen buiten de drie hooge bergtoppen, die het eiland beheerschten. Maar de menschen zelf stonden niet zoo gunstig bekend: Cretenzen waren lui, gulzig, oneerlijk. Hier was een krachtige leiding noodig, vooral ook, omdat de. kerk van Creta zoo losstaand was en zich zoo weinig had aangeslotén bij andere gemeenten. Paulus liet Titus, den blijen, trouwen man, als bisschop op Creta achter. Die zou met sterke, moedige oogen in groote hartelijkheid de Cretenzers besturen, totdat hij hem voor nog zwaardere posten bestemmen zou. Nog meer, nog grootere plannen had Paulus! Er was nog één stad, waar nooit een evangelieprediker geweest was: Nicopolis, de Overwinning-stad. Deze stad was anders dan alle andere. Ze was niet gegroeid, langzaam aan, aan een rivier, een kruispunt, een zeekust; ze was niet ontstaan door geleidelijke toename van bewoners: ze was gemaakt, kunstmatig inéén getimmerd, gewild en bevolen. Keizer Augustus had ze op zijn verordening indertijd huis voor huis laten opbouwen. Want Augustus wilde den slag van Actium (32 v. Chr.) vereeuwigen: op een punt, vlak bij dat Actium, wilde hij door een stad, die Overwinning-stad moest heeten, een blijvend aandenken scheppen aan zijn triomf. Die stad van plechtig marmer en circussen en theaters, waar om de vier jaar grootsche spelen werden gehouden, was als bestemd voor feesten en dus voor veel menschen. En daarom wilde Paulus er preeken en bekeeren! Hij had plan in dit Nicopolis te overwinteren. Hij was onstuimiger, vuriger, haastiger dan ooit. In een briefje aan Titus, dat hij door een rechtsgeleerde Zenas liet bezorgen, vroeg hij hem naar Nicopolis te komen: de kerk op Creta was misschien intusschen al geregeld, of anders kon bijvoorbeeld Tychicus, Paulus' oude medestrijder voor Christus, hem vervangen ? „Kom spoedig bij me te Nicopolis !!" Zoo reisde en zorgde en leed en schreef en zwoegde Paulus in deze jaren. Voorvoelde hij, dat hij niet lang meer zou mogen werken voor Christus ? Na zijn arbeid in Nicopolis werd hij in Troas, aan de kust, gevangen genomen. Wij weten niet waarom. Snel vertrok het schip naar Rome. In de haast liet Paulus zijn mantel en wat boeken en perkamenten bij zijn gastheer Carpus liggen. Later zou hij daarover nog aan Timotheus schrijven: die moest vooral de perkamenten weer ophalen.... Nu kon het niet meer. Het schip vertrok. Nu voor het laatst: op leven' en dood. Maar met inderdaad: den dood als einde. — EEN VADER BIJ ZIJN KINDEREN Geen blijdere dagen waren er in Rome, dan wanneer Petrus van een verre reis terug kwam, om voor eenigen tijd weer in het midden zijner kinderen te zijn. Voor Petrus, het hoofd der Kerk, den Vader aller Christenen, hadden de Romeinen een diepe, hartelijke vereering. De jaren en het leed hadden Petrus zoo mild en wijs gemaakt. Hij bleef de vurige, spontane man, die met zijn koolzwarte oogen de menschen begeesteren en bezielen kon tot heldhaftigheid toe; maar tevens was hij de zachte, barmhartige vader, die vergeven kon. Zijn handen hadden leeren zegenen. De tranen, die hij schreide, telkens en weer opnieuw, over het verdriet, dat hij eenmaal Jesus had aangedaan, hadden diepe groeven gemaakt in zijn gezicht. En de herinnering aan zijn eigen zonde maakte hem geduldig en zacht, vol deernis met de zwakheid van anderen. Hij hield zooveel van Jesus. Wij voelen, dat hij Jesus' leed heeft meegemaakt, en het heeft gezien cn meegeleden; wij voelen dat, onfeilbaar juist, wanneer we hem zien schrijven over dien Jesus: ,,Christus heeft geleden voor U.... Hij heeft geen zonden bedreven, en er was geen bedrog in Zijn mond; toch hoonde Hij niet, als Hij gehoond werd, en dreigde Hij niet, als Hij leed.... Hij heeft zelf in Zijn lichaam onze zonden gedragen.... door Zijn striemen zijt ge genezen”. Het kan niet anders, of Petrus heeft hierbij gedacht, zooals wij allen kunnen en moeten en mogen denken: „Christus heeft geleden voor mij.... Hij heeft zelf in Zijn lichaam mijn zonden gedragen.... door Zijn striemen ben ik genezen...." O, zoo zacht is Petrus geworden. In dienzelfden brief schrijft hij: „Weest allen eensgezind, deelnemend voor elkander, vol broederliefde, barmhartig, bescheiden ; vergeldt geen kwaad met kwaad of schelden met schelden, maar zegent elkander veeleer Ge moet elkander hartelijk en vurig beminnen.... weest gastvrij jegens elkander.... Groet elkander met een liefde-kus.” En als hij schrijft, dat de Christenen steeds tot verantwoording bereid moeten zijn aan iedereen, die rekenschap vraagt van de hoop, die in hen leeft, moeten ze dit doen „met zachtheid en schroom Ja, deze zoete, vaderlijke woorden zijn van denzelfden strengen Petrus, die over valsche profeten schrijven kon en wilde: „De Heer weet de boozen afgezonderd te houden om ze te straffen op den dag van het oordeel. ...Ze worden bedrogen als loon van bedrog.... hun oogen zijn vol overspel en rusteloos in de zonde; wankele zielen verlokken ze er mee.... ze zijn bronnen zonder water, nevelwolken opgestuwd door den wind, de uiterste duisternis staat hun te wachten ze zijn slaven van het bederf.” En in prachtige profetentaai voorspelt hij: „Maar komen zal de dag des Heer en als een dief; en dan zullen de hemelen vergaan met donderend geweld, de élementen zullen verbranden en smelten, zoo ook de aarde met al wat er op is gemaakt....” Maar zoo plechtig en profetisch sprak de Apostel niet, wanneer hij in het huis van Pudens of van Lucina zijn kinderen om zich heen verzameld had. Dan genoot hij van hun aller aanwezigheid; met Cornelius Pudens cn zijn vrouw sprak hij over het vele en goede, dat zij samen al hadden ondervonden en gekregen; Lucina liet Petrus kennis maken met den zoon van haar beschermeling, den lateren consul Flavius Clemens; nieuwe Christenen sloten zich aan: Eubulus, Claudia en vele vele anderen. Ook Linus en Cletus waren steeds aanwezig. Zij beiden waren door Petrus tot priester en bisschop gewijd om de een binnen, de ander buiten de stad, Petrus te vervangen in zijn zorg voor de Christenen van Rome en den omtrek. Petrus bleef Paus, ook al reisde hij weer over de Alpen, naar Gallië, Spanje of Afrika en misschien zelfs naar Groot Brittannië; maar Linus en Cletus waren zijn helpers in het bestuur; eens zouden ze zijn opvolgers zijn ook in zijn Pauselijke opperheerschappij. Nog een beroemd man was een der Romeinsche bekeerlingen van dezen tijd: Clemens Romanus, Clemens, Faustinus zoon. Deze Clemens was een ridder, wiens verblijf was gelegen in een der villawijken van Rome, op de helling van den Caelischen heuvel. Zijn huis is nog bewaard: De schoone San Clemente, gebouwd op de resten van Clemens' huis, is nu de kerk van den heiligen Clemens, later Paus en martelaar. Rome bewaart nog een andere herinnering aan de blijde bijeenkomsten in het huis van Pudens. In de absis van de Sint Pieter bevindt zich in een bronzen schrijn met reuzen-beelden van Bernini: de consul-stoel, waarop Cornelius Pudens recht gesproken zou hebben, en die hij, als eerezetel, aan Petrus zou hebben gegeven (het feest van 22 Februari, dat sinds de zestiende eeuw „St. Petrus' stoel” in Antiochië heet, brengt dit feit in gedachtenis). Enkele door ivoorplaten bijeengehouden stukjes hout zouden de resten zijn van het eerbiedwaardig gestoelte, waarin Pudens als consul, en daarna Petrus als Paus recht spraken: de eerste over wereldsche en tijdelijke, de laatste over hemelsche en eeuwige dingen. Pudens mag als consul de macht hebben gehad over het wel en wee van menigen Romein; aan Petrus, als Paus, waren de sleutels van het Rijk der Hemelen gegeven, om binnen te laten of buiten te sluiten naar zijn oordeel. ö — DE WAANZIN VAN EEN KEIZER Midden in de stad, tusschen den Esquilijnschen en den Palatijnschen heuvel, woonde toen een jonge man. Hij was zeven-en-twintig jaar. Hij was diep en diep ongelukkig. Eenige jaren na Christus’ dood was hij geboren. Hij was hartstochtelijk, eerzuchtig, heerschzuchtig als weinig menschen van zijn tijd. Hij heette Nero, Keizer Nero. Wij huiveren als wij denken aan de diepten van leed en wanhoop, die in het hart van dezen jongen man moeten geweest zijn: wie zóó slecht werd, zóó wreed, zóó door en door boos en duivelsch-gezind, moet wel door afgronden van ellende gegaan zijn in eigen ziel. Nero heeft zijn eigen vrouw laten vermoorden: wat moet er in hem om zijn gegaan, vóór hij tot deze daad kwam. Nero heeft zijn eigen broer laten dooden. Nero heeft zijn eigen moeder laten dooden. Hoe moet hij dagen en nachten van ontstellende wanhoop en verscheurenden haat hebben doorgeleden, vóór hij dit deed. Had hij Jesus maar gekend! Had hij maar een goede moeder gehad, die hem over Christus'liefde vertelde. Had hij tenminste maar geleerd zijn daden en dus eerst zijn denken te toetsen aan zijn geweten. Maar het lijkt wel, of in Nero alles zich ten kwade richtte. Het lijkt wel, of elke hartstocht, die ten goede of ten kwade leiden kon, bij hem onherroepelijk ten booze werd. En in ontstellend hevige mate. Duizenden menschen zijn ijdel; bij hem werd de ijdelheid pure waanzin van zelfvergoding. Duizenden menschen smachten naar liefde; bij hem werd alle onbeantwoorde liefde: grenzenlooze afkeer en haat. Duizenden menschen zoeken zich zelf; bij hem werd dit egoïsme een passie, waaraan hij de levens van ontelbaren opofferde. Alle ondeugden groeiden bij hem tot monsterachtige slechtheden; hij zelf werd de verpersoonlijkte wreedheid en wellust en haat. Wat heldhaftigheid had kunnen worden, werd afschuwelijke zelfzucht. Wat, misschien, heiligheid had kunnen worden, werd weergalooze goddeloosheid. Nero was dan zeven-en-twintig jaar. Het was in het jaar 64 na Christus. Het was in dezen tijd, dat zijn ijdelheid, die tot dan toe slechts belachelijk was geweest, aan het krankzinnige begon te grenzen. Nero maakte soms verzen. Er leefden meer dichters in dezen tijd, Lucanus en andere. Maar niemand mocht hun gedichten mooier vinden dan de zijne. Het kwam zoover, dat dit een doodstraf kon beteekenen.... Nero deed soms aan wagenrennen. Er leefden tientallen beroemde renners in dien tijd, die veel handiger, veel sneller, veel sierlijker hun tweespannen konden doen Zwenken langs de eindpaal van het circus. Nero verdroeg dat niet...... Nero deed soms aan zang en dans. Met zijn log en afgrijselijk lichaam kon dit niet tot succes leiden. Maar heel de hofhouding moest hem prijzen en vleien, ook hierin: het omgekeerde bracht den dood. Nero schreef soms proza. En declameerde dit. Nu leefden er toen in Rome uitstekende schrijvers en geleerden: zoo b.v. Plinius de oudere en Seneca. Maar niemand mocht hun werken verkiezen boven zijn geschrijf: het zou verbanning, boete of dood tot gevolg hebben. Intusschen: al het gevlei, het gehuurde en gekochte applaus, alle verafgoding zelfs kon Nero's ijdelheid niet bevredigen. Hij verzon dit: Hij wist het: de Ilias en de Odyssee hebben Homerus onsterfelijk gemaakt. Hij wilde Homerus overtreffen. Homerus heeft de brand van Troje bezongen? Hij wilde ook een brand vereeuwigen in een even schoon, neen, schooner lied. Een brandende stad had Homerus begeesterd? Evenzeer zou een brandende stad hem kunnen bezielen en inspireeren. Dat een gedeelte van de stad vernietigd zou worden, was niet’ erg. Integendeel, het zou hem aan bouwgrond helpen voor het „gouden huis”, dat hij in Rome bouwen wilde voor zich zelf. Hij zou dan ruimte krijgen om dat paleis tot het mooiste der aarde te maken: met parken, meren, badzalen, jachthuizen, theaters...... Was hij niet almachtig en onweerstaanbaar? Zoo heeft een jonge man, een vorst, bestemd om stad en land te verdedigen en te beschermen, den moord beraamd op half zijn keizerstad. WIE STAK DEN BRAND AAN? Een heete Julimaand verzengde de Romeinsche Campagna. Dor en droog stonden de boomen. Roerloos. De heete lucht trilde. Alles leek grijs: de zilvergrijze olijfboomen, anders zoo glanzend • en glad, waren dof en troosteloos bedekt door grijs, heet zand.... In de stad was het nog erger. De grijze travertijnblokken leken verzadigd van hitte; zelfs de nachten brachten geen verkoeling. De enkele muilezels, die door de straten moesten met ijsdranken en in sneeuw gepakte ververschingen, waren te lui om te loopen. En de kooplieden waren te lui om hen te slaan. De poeliers en vleeschhouwers hadden leege toonkasten: alle voedsel zou bederven in deze ziek-makende hitte. De fruitverkoopers verkochten slechts enkele zure citroenen. Voorbijgangers zogen die uit en lieten de schillen vallen waar ze liepen. De vollers volden alleen maar tegen den avond. Ze stampten dan de vuile toga's wat in hun ovale kuipen en haalden ze loom en lang- zaam door het krijtwater. Ze waren te moe om ze, wijd uit als vleermuizen, aan de lijnen uit te spannen. Rome leefde sloom en geduldig, en wachtte af. Zulk een hitte duurt geen weken. Toen werd er verteld: er staan een paar winkels in brand bij het groote circus. Men schrok er niet van. Slaven zouden den brand wel blusschen. Een paar verbrande winkels, dat gebeurde vaker. Maar het vuur verbreidde zich. Eenige kramen en tenten hadden vlam gevat. De linnen dekzeilen van enkele winkelpuien stonden in lichter laaie. Opeens zag men vonken springen, ver, wijd, geweldig. En op drie, vier plaatsen brandden de kleine huizen rond het Circus Maximus. Men probeerde te blusschen, men riep om water, men kwam ook aandragen met emmers en buizen en sproeiers. Het leek, of ook aan den anderen kant van het Circus vuur was. Men verwonderde zich, men keek, men schreeuwde. En men zag, dat heel het ovale circus in een ring van vlammen stond. En het vuur sprong verder. De kleine huisjes tusschen grootere gebouwen waren spoedig in vlam. En toen kwam er een aarzeling, een aanzwellen en een terugdeinzen van het vuur, alsof het wachtte, draalde.... Maar met een geweldige zuiging trok de vuurgloed de nauwe straten door, den kant van de markt op. Het Forum Romanum! Een zware wind was opgestoken. Het vuur was voortgesneld over het Forum en de „heilige weg”, het brandde op den Coelius, den Aventijn, den Esquilijn. Een zee van vuur golfde door de stad. De wind voerde wolken van vonken mee, die, neergevallen, weer nieuwe stadsdeel en in brand zetten. Gele en grijze rook hulde halve straten in stikkende benauwdheid: tot een windvlaag opeens de rookdeken vaneen scheurde, en het vuur weer verder voerde, altijd verder.... Af en toe viel met razend gekraak een woning of heiligdom ineen. Radelooze menschen liepen handenwringend de pleinen over, sommigen vloekten, anderen schreeuwden; de wildste dingen werden gezegd en beloofd. Kostbare offers werden aan de góden toegezegd, als ze den brand tot staan wilden brengen; vreeselijke bedreigingen ook werden uitgesproken, als men niet werd verhoord. Mannen en vrouwen liepen met brandende haren over de straten; kinderen gilden en brulden van angst en pijn, er was een onbeschrijfelijke wanorde. En het vuur bleef maar branden. De zon ging onder en de zon ging weer op, vijf maal, zes maal, en altijd nog brandde de stad. Vanaf een hoogen toren stond Nero toe te zien; gekleed als ziener, met een harp in de hand, begeleidde hij het rhythme zijner nieuwste gedichten.... Op het Marsveld hadden de vluchtelingen en dakloozen zich verzameld. Daar kropen ze samen, sommigen in tenten, anderen zoo maar onder den open hemel. Praetorianen brachten wagens met levensmiddelen aan. „Zoo goed is de Keizer/' werd gezegd; „hij geeft gratis brood uit Ostia, en vijgen uit Antium.... ” Maar hier op het Marsveld werd ook gemompeld: wie heeft dien brand veroorzaakt? Vanzelf brandt een stad niet op verschillende plaatsen. Een enkele fluisterde: „Ik heb gehoord.... de Keizer had dit terrein zoo graag voor zijn paleisbouw.... ” Een ander bracht hem gauw tot zwijgen! Zulk een vermoeden zou majesteitschennis zijn! En de vonnissen daarvoor waren toch al zoo talrijk, nu Nero in geldnood was. „Van mijn geld zal Nero niet rijk worden, als ik een verbeurdverklaring-van-goederen beloop,” zei de eerste weer overmoedig; „ik bezit niets meer, nu alles is verbrand.” Het gerucht werd vaker gehoord. Iemand durfde zeggen, dat Nero zoo graag eens een brand wilde zien: dat was bekend. En een ander had hem zien staan op den toren, een harp bespelend en met dweepende gebaren.... Niemand wist hoe, maar opeens ging het van mond tot mond: „Nero heeft de stad in brand gestoken! Nero is de schuldige! Het is Nero, de moedermoordenaar, de slechtaard, de brandstichter! Het kon niet uitblijven: ook de omgeving van den Keizer hoorde dit. En ook Nero zelf. Op het Marsveld meende men nu wel zeker te weten, dat Nero den brand had veroorzaakt: want toen na zes dagen het vuur bedaarde en tot staan scheen te komen, vlamde het opeens opnieuw op bij de parken van den Pincio-heuvel. En men wist, dat daar Tigellinus woonde, de gunsteling en handlanger van den Keizer. En ten slotte zag men, met eigen oogen, dat slaven van het hof brandende fakkels wierpen en gloeiende toortsen rond slingerden, om het vuur uit te breiden. Geen vergissen mogelijk: de Keizer was de schuldige. Maar nu, zooals het gaat bij laffe menschen, werd Nero bang* Zou het volk hem dan vervloeken om den brand, in plaats van hem te huldigen om zijn verzen? Zou het volk misschien in opstand komen en hem kwaad willen doen ? Zijn ze wel te vertrouwen: Tigellinus wel, en Poppaea wel, en Seneca wel ? Een ander moet de schuld krijgen, dat is zeker. Anders is hij immers niet meer veilig. Maar: een ander? Dat kan niet één persoon veroorzaakt hebben. En bovendien: wie is in Rome zóó machtig, dat hij op verschillende plaatsen een stad in brand kan doen steken? Neen: daarom moeten meerderen de schuld hebben, een aantal, een groep. Toen dacht Nero aan de Joden. Het vuur had hun wijken, bij de Porta Capena en over den Tiber, gespaard. Hij zou kunnen laten bekend maken, dat zij dit met opzet deden: dat zij heidensch Rome verbrandden om Joodsch Rome grooter te maken. Nero herademde. Deze voorstelling van zaken zou wel geloofd worden. De Joden waren niet bemind in Rome. Het was bekend, dat zij een God aanbaden, die geen andere góden naast zich dulden kon. Nero's plan was gevormd. Hij Zou den Joden de schuld geven en straffen. Maar er leefden Joden aan het hof. Een van Nero's kunstleeraren was een Jood; en Poppaea was een proselyte! En werkelijk: Poppaea sprak ten gunste van de Joden. En Poppaea herinnerde er Nero aan, dat hij niet zonder Joodsch geld kon, en Joodsche woekeraars en Joodsche leenbanken.... En Poppaea dreigde. Zij, als Joodsche bekeerlinge, kon natuurlijk niet bij Nero blijven, als haar geloofsgenooten werden vervolgd en gestraft.... Dan zou zij maar gaan...... Dan moest Nero maar een andere vrouw zoeken, na Acte, na Octavia, na haar.... En Poppaea dreigde en vleide en pruilde en streelde. En Poppaea toonde al haar schoonheid. En toen won Poppaea. Zij wist dat zij almachtig was — nu nog. Maar aan wie moest dan de schuld gegeven worden? Noemde Poppaea voor het eerst de Christenen? Uit jalousie om Acte die misschien, in het geheim, men fluisterde zooveel...... Maar zeker was Acte den Christenen goed gezind...... Maar wie ook de gedachte opperde: Nero voelde zich gered door die vondst. En het stond bij hem vast: de Christenen moesten beschuldigd worden van den brand van Rome. ER WORDEN SPELEN BELOOFD Zonder ophouden laaide intusschen het vuur maar door. Duizenden huizen werden afgebroken om den brand bij den Esquilynschen heuvel te doen keeren; maar de vlammen vonden elders voedsel en grepen wijder en verder om zich heen. En toen de wind keerde, naderde het vuur het Marsveld! De verwarring werd daarna onbeschrijfelijk. De opgehoopte menschenmenigte, die in barakken en tenten, in karren en op wagens zich een schuilplaats had gezocht, moest nu plotseling ook hiervandaan vluchten. In groote, ordelooze groepen liep men de stad uit, om buiten, waar de groote wegen in de stad uitmondden, nieuwe kam^. op te slaan — zoo ver mogelijk van het vuur en de vonken, zoo dicht mogelijk toch ook bij de stad, die huis en huisraad bevatte. Veilig was men nergens. Wat het vuur niet aantastte, werd geroofd en geplunderd door de duizenden slaven en losgebroken gevangenen, die nu in groote benden rondtrokken met barbaren uit de verste gewesten — soms elkaar vermoordend, steeds elkaar bedreigend en bestelend. Vele menschen waren half waanzinnig geworden. De vreemdste geruchten werden verspreid en geloofd, het was of heel de stad ijlde, bedronken was, ziek was.... Toen dan ook een keer geroepen was: „de Christenen zijn de schuld, de Christenen voor de leeuwen!" werd die kreet gretig opgevangen en eindeloos herhaald: het was, alsof de menigten zich verlicht voelden, nu er een voorwerp was genoemd om te haten en te vervolgen. • Joelend en schreeuwend liepen nu heele scharen te gillen: „Weg met de Christenen, de Christenen zijn de schuldigen!" Iedereen vond het nu opeens vanzelfsprekend, dat deze Christenen, die men altijd vreemd gevonden had, anders dan anderen, de stad in brand gestoken zouden hebben. Waren zij niet afkeerig van spelen en circusfeesten? Waren zij niet vijanden van gladiatorengevechten? Zij moesten wel het leven zelf haten. Zeker zij hebben het gedaan, die wereldschuwe Christenen, die het slechte, heidensche Rome wel moesten verlaten en het dus daarom ongetwijfeld in brand staken. „Een verfoeilijk bijgeloof" immers is het Christendom, een „schadelijk bijgeloof" een „afschuwelijk bijgeloof". De wettelijke straf voor brandstichters was: levend verbrand te worden, of in het circus zich dood te worstelen. „Die straf moeten zij ondergaan, zij zijn schuldig, de Christenen voor de leeuwen!" „Niet de Keizer is de schuld. De Keizer is goed. Geeft hij niet brood en meel in overvloed, belooft hij niet spelen en theater, nu de Venus-feesten, die van twintig tot dertig Juli hadden moeten zijn, wegens den brand niet zijn gegeven? Heeft hij niet beloofd, dat de nieuw te bouwen stad grooter, fraaier, heerlijker zal worden dan het 7 — 182 vroegere Rome? Als Neropolis het verbrande Rome zal vervangen, Zullen allen, die nu dakloos zijn, een groot geschenk van den Keizer krijgen, in geld of in landerijen.... Men zegt, dat daartoe nu reeds de provincies bestolen worden.... Neen, de Keizer is goed, de Keizer is niet schuldig!” Maar de Christenen! Inderdaad beloofde de Keizer groote spelen. Als bijzondere gunst, den Romeinen bewezen, werd door herauten afgekondigd, dat de spelen dezen keer niet zouden plaats hebben in het Circus Maximus, waarvan immers de brand slechts enkele steenhoopen had gespaard: neen: de Keizer bood zijn eigen particulier circus aan en stelde zijn parken en tuinen, aan den overkant van den Tiber, voor de feestelingen beschikbaar. Daar zouden de spelen plaats hebben. En weet men al, wie er vechten zullen tegen wilde honden en leeuwen en beren? De Christenen! Dood moeten die allen. DE PAREL In dezen tijd heeft Christus vele vrienden verloren. Niet iedereen is een held. Niet iedefeen heeft Jesus lief méér dan eigen leven. Misschien hebben de anderen in Rome niet genoeg gebeden voor hun zwakkere broeders en zusters in het geloof. Misschien leefden zij zelf tevoren niet verstorven genoeg, niet Christelijk genoeg. Misschien hadden zij gemeend Christen te kunnen zijn en toch nog een weinig mee te doen met de wereld. Dat ging niet. Dat bleek niet te gaan. De Romeinsche Christenen van toen, zooals de Duitsche van nu, moesten bereid zijn: alles op te geven: geld, toekomst, eer en leven, om Christus' vriend te kunnen blijven. Er was geen tusschenweg. Wie Christus kende werd toen: held of afvallige, martelaar of renegaat. Velen werden inderdaad afvallig. Als zij de dierenhuiden zagen, waarin ze genaaid zouden worden, om zoo, als menschenleeuw of menschenbeer, ten prooi te vallen aan een werkelijken leeuw of beer of tijger: dan deinsden sommigen terug en zwoeren Christus af.... Als zij de wilde beesten hoorden brullen en loeien in hun onderaardsche holen, wetend, dat die dieren hongerig en wild werden gemaakt om des te wreeder straks te kunnen verslinden: dan zeiden velen, dat zij geen Christen waren.... Als zij hun kinderen zagen, hun meisjes, hun knaapjes, en bedachten, dat die in het vel van een of ander dier genaaid, weerloos in het circus zouden staan tegenover een tijger, een leeuw of wilden hond: dan wilden ze die kinderen veilig stellen door Jesus te verloochenen.... O velen, velen vielen af van Christus. Maar velen ook, zeer velen, bleven hem trouw. Bevend, maar moedig, lieten zij zich innaaien in de dierenvellen. Vol angst, maar onwankelbaar in hun trouw, lieten ze zich opsluiten 'in de holen onder de arena. Ze wisten, dat de poorten dezer krochten slechts geopend zouden worden om hen, door zweepdragers aangejaagd, het worstelperk in te drijven, waar van den anderen kant de wolven en beren en leeuwen werden losgelaten. O zij wisten het: er waren Engelsche en Schotsche wilde honden bij, er waren beren bij uit Germanje en Gallië, waartegen geen der beroepskampvechters durfde vechten dan zwaar gewapend en met ijzeren pantserplaten en stalen helmen. En zij zouden ongewapend zijn, slechts bedekt door een dierenpels.... Zij wisten dit alles. En toch bleven zij Christus trouw. Zij wisten het, de fiere Romeinsche maagden, dat zij aan de horens van een wilden os gebonden, in schande en schaamte door het circus Zouden worden gedragen en geworpen en gesleurd. En de moeders van Rome wisten, dat men hun kleine kinderen te pletter zou slaan op de travertijnen trappen, en dat de anderen, na hun marteldood, als wees en bedelaar zouden moeten leven. Toch verloochenden zij Christus niet. Hem vertrouwden ze alles toe: de meisjes haar eer en haar maagdelijkheid; de moeders haar eigen zoete kinderen. God alleen weet, hoeveel er toen in Rome geleden is. Maar Hij alleen weet ten volle, dat het niet te veel was. Want Hij alleen weet volkomen, dat het katholiek geloof dit en nog meer waard is. Hij alleen weet, dat het Katholicisme niet te duur gekocht werd met deze offers; dat het bloed en het leven van tallooze Romeinen een niet te duie prijs was voor het Christendom. Want met geen aardsche waarden is het geloof te betalen. Het Katholiek geloof is kostbaarder dan al wat eindig is; en nooit te schatten is zijn waardij. Het is de parel, „waarvoor men 't al met winst verliest." OFFERFEESTEN EN OFFERKAARSEN De Romeinen waren nog niet bevredigd. Aan hun wraakhonger was nog niet voldaan. Nero voelde het. De strijd van de Christenen tegen de wilde dieren was ook niet spannend genoeg geweest. Meestal hadden ze eerst midden in het circus samen geknield. De wilde beesten, beduusd, half blind van het felle licht, aarzelden even, stonden als te bezinnen. Dan opeens sprongen ze toe op de knielende groep, die, zonder verweer, al spoedig verscheurd was. Slaven kwamen met groote harken, en droegen de lijken weg. Over het worstelperk werd zand gestrooid. De Keizer voelde wel: er moest iets anders gebeuren. Er moest iets vreeselijkers zijn, iets gruwzamers, dat de verfijndwreede Romeinen, nu bovendien opgewonden en half zinneloos geworden door den brand en de besmettelijke ziekten, tevreden zou stemmen. Iemand opperde het volgende voorstel: Er zouden in het circus kleine tooneelstukken kunnen worden gegeven, maar zóó, dat het stuk geen spel maar werkelijkheid was. Bij voorkeur zouden dan tafereelen uit de geschiedenis of de mythologie worden genomen. Een Mucius Scaevola zou in werkelijkheid zijn hand verbranden door gloeiende kolen, zóó uit de komforen, op zijn hand te dragen. Een lier-spelende Orpheus zou werkelijk worden verscheurd, een Hercules werkelijk verbrand. Een vliegende Teams zou van uit de hoogte te pletter vallen, een Ixion werkelijk op een rad gewenteld, een Aureolus, aan het slot van een drama, werkelijk gekruisigd en dan door een beer gedood. Dit gebeurde. Terwijl in het circus het verwende Romeinsche volk met reukwater werd besprenkeld, en geurige hars en kruiden de lucht, moest zuiveren; terwijl rozenwater vanuit een reuzenscherm werd neergeregend en sneeuwdranken gratis werden rondgeboden, speelden Christenen voor Scaevola en Orpheus en Hercules en Icarus en Ixion. En nogmaals verscheurden wilde ossen tallooze Christen-maagden, die, gesierd en met bloemkransen omhangen, zich moesten laten binden aan de hoornen der runderen. En niet één, maar tallooze kruisen werden opgericht in het circus van Nero, kruisen voor mannen en kruisen voor vrouwen...... Maar nóg was Nero niet gerust. De Vestaalsche vrouwen juichten wel, en de hofhouding op de versierde tribunes eerde en huldigde den Keizer om zulke, nooit vertoonde, feesten. De Keizer had zich onsterfelijk gemaakt, zei men, door deze spelen, en nooit waren de Romeinen door schoonere verblijd. Maar Nero vertrouwde het niet. Zou werkelijk nu iedereen overtuigd zijn, dat niet hij de stad had in brand gestoken? Zou het verfoeilijk ras der Christenen nu volkomen zijn uitgeroeid ? Nog een laatste feest wilde hij geven, een avondfeest, een nachtfeest. Een tuinfeest. Een lichtfeest. En dit feest moest zóó overweldigend worden, dat zelfs de ten uiterste verworden Romeinen zich hier bevredigd zouden vinden. Tigellinus moest he:n helpen bij de uitvoering. Hij zelf zou niet alleen zijn eigen tuinen, maar ook de aangrenzende parken van het geslacht der Domitii, voor het feest toegankelijk stellen. De avond kwam. In schitterende draagstoelen, getorst door vier of zes Numidiërs of Egyptenaren, liet de Romeinsche aristocratie zich naar de parken van Nero rijden. De Vestalen in haar smetteloos wit, ijdele vrouwen in gele pruiken en tunieken, deftige matrones met fonkelende juweelen diademen, — allen lieten zich dragen den Tiber over, naar Nero's lustoord. Daar aangekomen zagen zij de eindelooze lanen dag-helder geïllumineerd. Koetsen reden af en aan, wagenmenners kampten om den voorrang, de Keizer zelf, als koetsier verkleed, bestuurde een der ren-wagentjes. De groote vijver, waar eens de spiegelgevechten der schepen plaats hadden, was rondom verlicht. Zijlanen en slingerpaden hadden hun laaiende flambouwen. Nooit waren Nero's parken zóó verlicht geweest. Inderdaad, nooit waren Nero's parken zóó verlicht geweest. Want elke fakkel was een levende Christen! Met de keel gestoken op een puntige, ijzeren paal, en aan een anderen vastgebonden, stonden ze rechtop, omhoog. Gehuld in een van pek-overgoten kleed, dat vlam gevat had, toen een slaaf het aanstak, stonden ze daar langzaam te verbranden. Nooit eerder waren zulke kaarsen God ter eere aangestoken. Het leek een tot rust gekomen lichtprocessie: een lichtstoet zooals God er nooit een zag...... DE TWEE ENCYCLIEKEN VAN PAUS PETRUS Petrus had men niet gevangen genomen. Het was omstreeks dezen tijd, dat hij twee brieven schreef naar de kerken van Klein-Azië: de eenige brieven die ons van St. Petrus bewaard zijn: beide geïnspireerd door den H. Geest. Paulus was niet in de stad. Anders had hij zeker zelf geschreven naar de door hem gestichte kerken. In Klein-Azië was de vervolging ook losgebroken, ofschoon nog slechts hier en daar. De Christenen waren er verwonderd over: ze hadden blijkbaar zooiets niet verwacht Zij dachten zich rustig te kunnen uitbreiden te midden van Joden en heidenen. Petrus schrijft hun nu in zijn woorden wat Paulus vroeger geschreven had op Paulus* manier: „allen, die godsdienstig willen leven in Christus Jesus, zullen vervolging lijden”. En Petrus troost hen ook, door hun te wijzen op de heldhaftigheid, waarmee de Christenen van Rome reeds geleden hebben. Hij schrijft: „Allerliefsten, staat niet verbaasd over den brand der beproeving, die bij u uitslaat, alsof iets vreemds u overkwam! Maar verheugt u veeleer, naarmate ge deel hebt aan het lijden van Christus, opdat ge ook blijde moogt juichen, als Zijn glorie verschijnt. Zalig zijt ge, zoo ge om Christus' naam smaad ondergaat...... Werpt op God al uw bekommernis, want Hij draagt zorg voor u. Weest bezonnen en waakzaam. De duivel, uw vijand, zwerft rond als een brullende leeuw, op zoek wien hij verslinden zal. Weerstaat hem, sterk in het geloof! Denkt er aan, dat uw broeders, over de wereld verspreid, het lijden is toegemeten in dezelfde mate. De God van alle genade, die u in Christus riep tot Zijn eenige glorie, Hij zal u na kortstondig lijden oprichten en sterken, stevigen en bevestigen. Hem is de kracht — in de eeuwen der eeuwen” In het slot van deze eerste encycliek van den eersten Paus wijst Sint Petrus er nog eens op, dat lijden voor het geloof een ware genade is. Want hij eindigt: „Met behulp van Silvanus, dien ik hoogschat als een trouw broeder voor u, heb ik in het kort u geschreven, om u te bemoedigen, en u te verzekeren, dat dit inderdaad waarachtige genade van God is. Blijft daarin vast staan! — De mede-uitverkorene in Babylon (de kerk van Rome) en Marcus, mijn zoon, groeten u. Groet elkander met een liefde-kus. Vrede zij u allen, die in Christus zijn V* De Aziaten vonden het een prachtigen brief. Natuurlijk, zij hadden wel graag een schrijven gehad van Paulus, die hun gemeenten gesticht had. Petrus kenden zij niet persoonlijk. Maar Petrus was de Paus. Daarom kon hij antwoorden op vragen, die de door Paulus gestichte kerken stelden. En daarom waren die kerken even blij, misschien blijer met zijn brieven dan met een van Paulus. Alleen één ding had hen bedroefd. Want hij schreef over het naderen van zijn dood! Wist Petrus dan, dat hij spoedig sterven zou? Het schijnt zoo. Hij schreef: „Ik weet, dat weldra mijn tentwoning zal worden neergehaald, zooals ook Jesus Christus, onze Heer, het me bekend heeft gemaakt. En na mijn heertgaan......” De Christenen schrokken, toen ze dat woord „heengaan” lazen. Hoe dan, zou Petrus sterven, zou er dan geen Paus meer zijn? Maar neen, zij troostten zich zelf en elkaar: Christus had beloofd met de Kerk te zullen zijn tot het einde der tijden. En daarom zou zeker Petrus een opvolger krijgen, even onfeilbaar als hij. Maar de twee encyclieken zouden ze goed bewaren. DE LEIDER GEVANGEN De heidensche Tacitus, die de regeering van Nero in zijn Annalen beschrijft, zegt, dat men „tenslotte medelijden kreeg met de Christenen/' Seneca, eveneens een heiden, spoorde een gieken vriend tot dapperheid aan, door over de Christenen te vertellen: „Wat is dit (wat gij lijdt) vergeleken bij vlammen, pijnbank, gloeiende platen, verwonding van blessuren die nauwelijks genezen zijn tot nieuwe verminking...” Hij, de stoïcijnsche wijsgeer, had onder zijn tijdgenooten wel koelbloedigheid gezien, wel koude hoogheid, die zich boven leed en dood kon verheffen. Maar over de heldhaftigheid, waarmee Christenmartelaren wisten te sterven, schrijft hij: „Onder die kwellingen hebben sommige niet gezucht; dat beteekent weinig. Ze hebben niet om verzachting gesmeekt; ook dat beteekent weinig. Ze hebben zich niet gewaardigd de rechters te antwoorden; ook dat moge weinig beteekenen. Maar ze hebben geglimlacht, ja ze glimlachten van ganscher harte." En hoe dit laatste mogelijk was, kon een heiden als Seneca niet begrijpen. Omdat hij Jesus niet kende. 8 — 182 Zelfs Nero scheen voorloopig bevredigd. Maar heelemaal voldaan was hij toch niet. Want er werd over hem gemompeld: „het schijnt wel, dat al die vele menschen niet zoozeer aan het algemeene welzijn, als wel aan de wreedheid van één enkele werden opgeofferd......” Dat bracht Nero op nieuwe denkbeelden. Hij wilde de Christenen dan wel gebruiken voor de algemeene welvaart, voor het nut, het heil van heel de stad. Dan zou men hem zeker toejuichen en toejubelen, dan zou men hem zeker prijzen en bezingen. Zoo werden nu de gevangenissen geopend, waar diegenen onder de Christenen, die nog niet gemarteld waren, verbleven. Bovendien werden vanuit de provincies de misdadigers, die om een of andere reden in hechtenis waren, losgelaten en naar Rome vervoerd. Samen met deze boosdoeners werden de onschuldige Christenen nu te werk gesteld aan den opbouw der nieuwe stad. Nog altijd stonden sommige pleinen en straten te rooken; daar kon men nog niet loopen over de heete asch, die den bodem bedekte. Maar andere stadsgedeelten waren reeds totaal uitgebrand. Daar moest nu gebouwd worden aan „Neropolis” „Nero-stad . Voor de Christenen begonnen nu de vreeselijke jaren, dat zij als dwangarbeider in slaventoestand, het zwaarste werk moesten doen in of buiten Rome. Heele transporten werden naar verre streken gedeporteerd, naar de Zwarte Zee, naar het Krim Schiereiland. Ze moesten, geboeid altijd, werken in de mijnen om erts te delven, ze moesten in de marmergroeven de kostbare steensoorten houwen, die Rome's paleizen versieren zouden. Zelfs priesters, ja bisschoppen werden zoo mishandeld. Met een brandmerk op het voorhoofd om het ontsnappen te beletten, geketend aan de enkels, zoodat ze slechts kleine passen maken konden, leden duizenden „ad metalla damnati” veroordeeld tot de ertsmijnen, een martelaarsleven. Nero en zijn trawanten meenden nu echter hiervan zeker te mogen zijn: dat het Christendom was uitgeroeid. De dwangarbeid had, dachten zij, de laatsten onder hen getroffen... Duizenden waren gemarteld, duizenden gevlucht, duizenden misschien ook afgevallen: wat bleef er over van het Christendom? Nero vergiste zich. In dezen tijd is voor het eerst bewaarheid, wat eeuwen lang een feit zou blijken: dat het bloed der martelaren als een zaad is, waaruit nieuw Christendom ontluikt. Ondanks alle vervolging en verdrukking breidde het zich uit, ook in de stad Rome zelf! Wie ze doopte, wie ze onderrichtte, wie ze vormde: men wist het niet. In de familiegraven van Lucina en Priscilla verzamelden ze zich: in de groote in tufsteen uitgehouwen begraafplaatsen met hun gangen, crypten en vergaderkamers kwamen ze in stilte samen. En God beschermde hen en deed het Christendom groeien. Het martelarenbloed was het zaad. Maar één moest toch nog dood. En dat was Petrus. Toen de vijanden van de Kerk zagen, dat de leider, het hoofd, nog in leven was, wilden ze ook hem treffen. In de hoop, dat dan voorgoed en volkomen de Kerk vernietigd zou worden. Petrus vermoedde het gevaar. Een legende zegt, dat hij de stad ontvluchtte om buiten Rome nog aan de Christenen nuttig te kunnen zijn. Maar dat toen Jesus hem verscheen, op de Via Appia, met de woorden: „Quo Vadis, waar ga je heen?” Petrus zou toen gevraagd hebben: „waar gaat u heen, Heer?” en tot antwoord hebben gekregen: „naar Rome. Om er opnieuw gekruisigd te worden......” Hoe het zij: Petrus begreep, dat zijn plaats nu was in Rome zelf, bij de Christenen der hoofdstad. En hij bleef. Het kerkje „Quo Vadis” op den Appischen weg herinnert nog aan deze dingen. De Mamertijnsche gevangenis bij het Kapitool wordt in Rome aangewezen als laatste verblijfplaats van Sint Petrus. Het is een diep hol in twee verdiepingen; de „trap der zuchten” leidt er heen. Het was gewoonte om misdadigers, die ter dood veroordeeld waren, in het onderste hol op te sluiten, om daar de terechtstelling af te wachten. Door een luik in de bovenste krocht, werd de ongelukkige langs koorden op een trap neergelaten om pas na zijn dood (tenzij het vonnis in het openbaar geschiedde) door hetzelfde gat met een haak er uit te worden getrokken en tentoongesteld op de trap der zuchten. In deze vochtige diepten stierven Jugurtha en Catilina en Vercingetorix...... hier zou dan ook Petrus opgesloten zijn geweest, bewaakt door twee soldaten, Processus en Martinianus. En men zegt, dat de klare bron, die opborrelt in het onderste kelderhol, op Petrus' gebed wonderbaar is ontstaan. Want Processus en Martinianus vroegen het doopsel. Wij vieren hen als heilige martelaren op 2 Juli. Petrus bereidde zich intusschen voor op den marteldood, dien Jesus hem voorspeld had nog in de dagen van hun samenzijn in Galilea en Judea. SAMEN Maar nu, in het lijden, waren Petrus en Paulus samen! Zelden had Rome ze bijeen gezien. Was Petrus op zijn verre reizen, dan was vaak Paulus in de stad. Preekte Petrus in Rome, in de Jodenwijk bij Aquila en Priscilla, of in de deftige huizen bij Cornelius Pudens of Lucina, dan was weer Paulus in Klein-Azië of Griekenland of Spanje...... Maar nu waren ze samen. Hun laatste gevangenis, hun dood, leden beide in Rome: men zegt, dat ze op één dag, of, zij het niet in hetzelfde jaar, tenminste op één datum stierven. Hoe dit ook zij, waar of legendarisch, hoeveel aardsche dagen er tusschen hun beider marteldood mogen gelegen hebben: de Kerk viert hen beiden op één feest; hun beider sterven wordt op één dag, op 29 Juni, gevierd. In het lijden waren Petrus en Paulus samen. Want ook Paulus was weer in Rome. Beiden wisten, dat zij spoedig zouden mogen zeggen: „Ik heb den goeden strijd gestreden, den wedloop volbracht, het geloof bewaard ” Eens, in het begin van hun beider apostolaat, hadden Petrus en Paulus meeningsverschil gehad. Petrus deed verkeerd en ontactisch in Paulus' oog. Paulus verweet hem dat. Petrus nam dit goed op en gaf hem gelijk. De H. Schrift vereeuwigt deze mooie, troostende gebeurtenis in de Galatenbrief (hfst. II, 2). Nu, kort voor hun beider dood, wordt Paulus door Petrus verdedigd en geprezen. Petrus schrijft aan de Kerken van Klein-Azië: „Weet ook de lankmoedigheid van onzen Heer als een heil te waardeeren, zooals onze geliefde broeder Paulus, naar de hem geschonken wijsheid, aan u heeft geschreven, en zooals hij dit ook in al de andere brieven leert” Ook dit feit is opgeschreven in de H. Boeken (II Petrus III, 15-16). Hoezeer moet Paulus, toen hij dezen brief van Petrus ongetwijfeld las, deze woorden gewaardeerd hebben! Hoe waren ze voor hem niet alleen een goedkeuring, door Paus Petrus zelf gegeven aan zijn leermethode, maar ook een bewijs van liefde voor zijn persoon,hem geschonken door zijn vriend en broeder in Christus! Deze woorden van Petrus over Paulus, de laatste van zijn laatsten brief, waren als de bevestiging van hun beider vriendschap: zóó was het goed: „geliefde broeder Paulus” was één in leer en in liefde met „Simon Petrus, dienaar en apostel van Jesus Christus”. DE SYMPATHIEKE MENSCH Was aan Petrus de Mamertijnsche gevangenis toegewezen, Paulus werd opgesloten in het praetorianenkamp. Dit was wel een heel andere hechtenis dan zijn eerste Romeinsche gevangenschap! Toen kon hij zich tamelijk vrij bewegen, al had hij dan steeds een praetoriaan als bewaker bij zich; nu zat hij echt tusschen vier muren, gebonden en alleen. Toen was hij bekend in heel het kamp en heel de stad: overal kon hij over Christus spreken. Toen kon hij fier schrijven: „Broeders, ik wil u doen weten, dat mijn lotgevallen veel hebben bijgedragen tot den vooruitgang van het evangelie! Heel de Keizerlijke lijfwacht en alle anderen zijn er door te weten gekomen, dat ik mijn boeien draag om Christus* wil; en de meeste broeders zijn door mijn boeien met vertrouwen vervuld op den Heer, en verkondigen het woord Gods met grooter durf en zonder vrees!” En nu? Wij kunnen niet de gedachte van ons af zetten, dat het briefje aan Timotheus, het laatste dat Paulus schreef, een ver van triomfanten indruk maakt. Was Paulus triest? Verdrietig? Bang? Het kan zijn, dat hij dit was — de natuurlijke mensch in hem. Maar de bovennatuurlijke juichte toch en jubelde. En die bovennatuur liet hem het heerlijke, onsterfelijke woord schrijven: „Ik weet aan Wien ik mij heb toevertrouwd!” En : „Zijn we met Hem gestorven, dan zullen we ook met Hem leven; lijden we, dan zullen we ook met Hem heerschen !” Voor het vertrouwende, spontane, zoo echt menschelijke hart van Paulus was de toestand nu anders wel echt triest en droevig geworden. De heele reis was al zoo jammerlijk geweest. In Ephese had hij Timotheus, zijn „lief kind" in tranen achtergelaten. Timotheus wilde zoo graag mee naar Rome, nu er zijn vader kwaad zou worden aangedaan. Paulus moest het weigeren. Het leek hem niet ter eere Gods, dat Timotheus nu al weer weg zou gaan uit Ephese, dat hem zoo noodig had. Als jonge bisschop, onervaren en met te weinig heilig zelfvertrouwen, was het Timotheus toch al moeilijk genoeg om zijn gezag te handhaven. Hij moest dus blijven, niet wegloopen nu..;... Timotheus schreide, schreide, dat het Paulus zeer deed in zijn hart. In Milete een ander verdriet: de trouwe Trophimus, die al zieker en zieker was geworden, kon niet verder mee. Dokter Lucas durfde het niet op zich nemen den zieken man nu nog de ontberingen van een verdere zeereis mee te laten maken. Hij werd dus aan land gezet. De Christenen daar moesten dan maar voor hem zorgen: Paulus en de zijnen, op het schip, konden het niet...... Ook in Corinthe had Paulus weer allerlei leed. In de Oosterhaven zette de boot hem aan land; in de Westerhaven werd hij weer ingescheept; den heelen weg tusschen die beide havens, dwars de stad door, moest hij geboeid te voet afleggen. Voor hem was dat niet erg. Maar de Corinthische Christenen, waren die sterk genoeg in het geloof, om zich niet te ontstichten of verward te raken? Tegen de donkere dennen, sparren en oleanders, die de hellingen van de hooge bergen bij Corinthe bedekten, lag de hooge burcht met den witmarmeren afgodstempel. De priesters van dezen godendienst waren geëerd en in aanzien. Fier en zelfbewust betraden zij het rijke heiligdom, zij zelf gekleed in kostbare gewaden, genot en weelde belovend aan wie hen wilden volgen; deze eeredienst bracht vreugden mee, ook voor het lichaam. En hier liep Paulus, de priester van Christus leer: in boeien, arm, veracht; niets belovend dan „de kroon der Gerechtigheid”, die de Heer schenken zal „aan allen, die Hem graag zien komen......” Alleen hemelsche belooningen kon Paulus toezeggen; bracht dit misschien bij de oppervlakkige Corinthiërs Christus' leer in discrediet? Paulus was er bang voor. Af toonde hij ook, door zijn blij stralende tevredenheid, dat zielevrede meer waard is dan alle aardsche genietingen. In Rome tenslotte wachtten hem de grootste teleurstellingen. Waar waren de Romeinsche Christenen? Niemand verscheen. Den eersten keer waren ze hem tot Tres Tabernae, ja zelfs tot Puteoli tegemoet gereisd; nu zag hij niemand van hen, noch bij ncch in Rome. Dagen en dagen zat hij al opgesloten in een cel van het soldatenkamp. Zijn zaak werd niet behandeld. Over Christus spreken kon hij met niemand dan even met den cipier, die zijn voedsel bracht en meteen weer verdween. Zijn reisgenoot en, Lucas, Petrus, Tychicus, die ergens een kamer gehuurd hadden, liepen de huizen af, waar vroegere vrienden woonden: tevergeefs. Waren dan allen dood? Gevlucht? In de mijnen? Afgevallen :och niet? Maar op een dag, gelukkig, kwam Tychicus met een ouden vriend aan: Onesiphorus uit Ephese. Die was al eenige dagen in de stad, maar had Paulus nergens kunnen vinden. Hij wist, dat Paulus gevangen zat, maar had niet kunnen ontdekken waar. Zijn komst deed Paulus goed. Vooral door de hartelijkheid, waarmee Onesiphorus vertelde, dat hij expres voor Paulus uit Ephese was vertrokken: hij vermoedde wel, dat alleen Aziaten als getuigen voor Paulus konden optreden, omdat de aanklacht vafT Azië uitging; nu was hij naar Rome gekomen om in Paulus' proces te zijnen voordeele te kunnen pleiten. Hij was vol goeden moed! Phygelos en Hermogenes, ook aanzienlijke Ephesiërs, wilden ook Paulus voor de rechtbank verdedigen. Paulus Zou schitterende pleiters hebben! (— maar voor Timotheus moest hij bidden. Die man was ontdaan en stil van verdriet, omdat men zijn vader in Christus had gevangen genomen — en hij niet mee had mogen gaan). Onesiphorus' komst was een blijde dag voor Paulus. En nog meer vreugde zou er volgen. Want Lucas ontdekte de verblijfplaats van Cornelius Pudens! En van Linus! Die leefden dus nog! Die konden hem nog troosten! En omgekeerd: getroost worden, doordat Paulus nog leefde en nog ongedeerd was. Nu werden er in die cel van het soldatenkamp heel wat oude, verre herinneringen dankbaar herdacht! Nu waren weer zooveel trouwe vrienden samen: Titus, die zooveel missiereizen met Paulus gemaakt had; Onesiphorus, die hem wilde verdedigen; Lucas, de vriend; Pudens, Petrus' oude gastheer, wiens huis de eerste kerk was; Linus, Petrus' helper en medebisschop; Crescens, Demas, Trophimus, Eubulus, Tychicus...... Het was de laatste vriendenvreugde, die Paulus op aarde genieten mocht. Want Paulus moest nog leeren: met Christus alléén te sterven. Eerst werd Onesiphorus ziek. Na enkele dagen stierf hij. Hem zou dus Paulus niet als advocaat hebben in het proces. Phygelus had al gezegd, dat hij per slot toch niet in Rome zou zijn bij Paulus' verhoor. En Hermogenes had bekend, dat hij er liever van af zag. Demas ontvluchtte Rome, nu het gevaar naderde. Tychicus moest Paulus wel naar Ephese zenden, om Timotheus te helpen en te troosten; anders zouden daar droevige dingen kunnen gebeuren. Toen zond Paulus Crescens naar Galatië en Titus naar het verre Dalmatië; hij had begrepen, dat hij op Christus alléén vertrouwen moest. Alleen Lucas hield hij bij zich: „een goede vriend is als een sterke toren”. En toen verscheen Paulus voor de laatste maal voor een rechtbank dezer wereld. De valsche Tigellinus, Nero's paardenfokker, de slavenjager, presideerde. Paulus zette zijn zaak uiteen; niemand hielp hem. Hij stond heel alleen, zooals eens Jesus voor Pilatus. En zooals eens Judas tegen Jesus pleitte, zoo nu een andere afvallige tegen Paulus: Alexander, die volgens Paulus' eigen woorden het geloof verloren had...... Over Jesus werd bewezen: Hij is onschuldig. Ook Paulus kon rechtens niet veroordeeld worden. Maar evenals bij Jesus volgde toch: de doodstraf. En nu, in deze dagen schreef Paulus zijn laatsten brief. Aan Timotheus. Nog eenmaal toonde hij heel zijn liefhebbend, trouw en teeder hart; een hart dat vraagt om menschelijke sympathie en toch weer aan eigen troost daarin verzaakt, om alleen in Christus' liefde heil te zoeken. Nog eenmaal schreef hij heel zijn liefde uit. Nog eenmaal toonde hij zich, zooals zijn vrienden hem kenden: beminnelijk, welwillend, dankbaar, hartelijk. Want zóó was Paulus. Hij gaf sympathie en wekte ze bij anderen. Hij gaf liefde en deed wederliefde ontstaan. Zijn goede oogen toonden liefde alvorens ze te vragen. Hem interesseerde alles van een ander. Eens anders vreugde was zijn geluk; eens anders tranen waren zijn leed. Niemand was hem onverschillig; elke ziel was hem lief. En ieder voelde dat. Nooit was er iets kouds in zijn houding; nooit toonde hij koelheid, zelfs niet waar dit werd verwacht en verhoopt. Hij ken het niet. Hij was altijd vóór iemand; altijd verdedigde hij, altijd bouwde hij op, altijd sterkte en troostte hij, altijd genas en zegende hij. Hij sprak nooit kwaad en was nooit noodeloos bitter. In geen zijner vele brieven staat een misprijzend woord over zijn vijanden; in dezen laatsten brief aan zijn lieven Timotheus, als hij bekennen moet, hoe alle broeders hem in den steek laten, voegt hij er aan toe: „Het worde hun niet toegerekend” Zoo was hij een zegen voor de wereld. Zijn milde oogen deden het goede gedijen, waar hij het maar trof. Zijn woorden wekten vertrouwen, blijdschap, hoop! Zijn komst was een vreugde in ieder huis. Zijn oogen beminden ieder tegemoet; en geen koude beantwoording kon hun blik versomberen. Hij was een blij mensch. Hij bracht vreugde en vrede waar hij kwam en hij gaf goedheid en liefde aan allen. Want aan allen bracht hij: Christus den Heer; en allen preekte hij: „Christus en dien gekruist” En Christus' kruis brengt verlossing, zegen en innig-blijde vreugde. Aldus dan schreef Paulus in zijn laatsten brief aan Ticnotheus: „Paulus, Apostel van Christus Jesus aan Timotheus zijn geliefd kind: Genade, barmhartigheid en vrede van God den Vader en van Christus Jesus onzen Heer. Ik breng dank aan God, dien ik van geslacht op geslacht met een rein geweten dien, wanneer ik zonder ophouden nacht en dag U in mijn gebeden gedenk. En zoo vaak ik terug denk aan Uw tranen, komt het verlangen in mij op, U weer te zien, om zelf met blijdschap te worden vervuld...... Ge weet, dat al de Aziaten me in den steek hebben gelaten, onder anderen Phygelus en Her mogenes. Aan de familie van Onesiphorus bewijze de Heer barmhartigheid, omdat deze me vaak heeft opgemonterd, en zich mijn ketenen niet heeft geschaamd; want toen hij in Rome was aangekomen, heeft hij ijverig naar me gezocht en me dan ook gevonden... Gij dan, mijn kind, toon u kloek door de genade, die ge in Christus Jesus bezit. Denk na over wat ik u zeg; en de Heer zal u inzicht geven in alles. Denk ook eens terug aan „Jesus Christus, uit Davids zaad, maar van de dooden opgewekt” zooals mijn Evangelie luidt, waarvoor ik lijd, tot boeien toe, een misdadiger gelijk; maar het Woord van God is niet geboeid! Daarom juist verdraag ik alles ter wille der uitverkorenen, opdat ook zij het heil verwerven in Christus Jesus...... Doe uw best om spoedig bij me te komen ! Want Demos, die deze wereld heeft lief gekregen, heeft me verlaten, en is naar Thessalonica vertrokken ; Crescens naar Galatië; Titus naar Dalmatïè. Alleen Lucas is bij me gebleven. Haal Marcus op en breng hem met u mee,'want hij komt nu goed van pas bij het werk. Tychicus heb ik naar Ephese gezonden. — Wanneer ge komt, breng dan den mantel mee, dien ik in Troos bij Carpus heb achtergelaten; ook de boeken en vooral de perkamenten. Alexander, de edelsmid, heeft me veel kwaad gedaan; de Heer zal hem vergelden naar werken; en ook gij moet u voor hem wachten. Zeer heftig heeft hij ons pleidooi bestreden. Bij mijn eerste verdediging stond niemand me ter zijde, maar allen laten me in den steek, het worde hun niet toegerekend...... Groet Prisca en Aquila en het gezin van Onesi- phorus. Erastus is in Corinthe gebleven; Trophimus heb ik ziek in Milete achtergelaten. Doe uw best voor den winter te komen! Eubulus, Pudens, Linus, Claudia en alle broeders groeten u. De Heer zij met uw geest. De genade zij met u allen.” DE STRIJD Voor beiden kwam de dood nu spoedig. In het circus van Nero, over den Tiber, waar vóór hem zoovele Christenen waren gemarteld, Zbu Petrus worden terecht gesteld. Men zei, dat hij tevoren zou worden gegeeseld; dat was gebruik. En toen sprong opeens de gedachte in Petrus' ziel: zal ik dan sterven, zooals Jesus stierf: gegeeseld — gekruisigd!? Dat mag niet Dat kan niet! Dit ben ik niet waardig! Ik, die Hem verloochend heb en Hem ontrouw was: zou ik sterven als Hij? Zou ik met opgeheven hoofd als Hij een glorieus „Het is volbracht" kunnen roepen ? O neen — ik moet mij altijd schamen en mij altijd vernederen. Daarom vroeg Petrus om met het hoofd naar beneden gekruisigd te worden. Hij vroeg het als een gunst. En het werd hem toegestaan. Men zegt, dat het vele uren duurde, vóór hij stierf. Maar dat allen, die hem voor het laatst groetten, getroffen waren door den blijden vrede, die ondanks de pijnen van hem bleef uitgpan. Petrus stierf als Jesus' vriend. En als Hoofd van de Kerk, die niet zal overwonnen worden. 9—182 Zijn kruis stond naast den Egyptischen obelisk, midden tusschen de twee doelpalen van het circus. Dicht bij de plaats, waar hij werd gemarteld, is later de Sint Pieter gebouwd boven zijn graf. De obelisk uit Egypte staat nu midden op het Sint Pietersplein met de woorden: Christus overwint, Christus is Koning, Christus regeert. Paulus zou worden onthoofd. Hij mocht den slavendood niet sterven: als vrijgeboren Romeinsch burger kon hem geen geeselstraf of kruisdood worden aangedaan. Een beulszwaard zou hem, zonder lange pijn, het leven ontnemen. In het open veld zou dat gebeuren, even buiten Rome. Langzaam drong de gedachte dieper door: een zwaard zou hem het leven ontnemen. Ontstellend-ernstig was dit weten! Hij zou niet langer mogen leven; op den Appischen weg, in de zon van den hevigen zomer, zou hij, Paulus, moeten sterven. Paulus was geen buitenmensch: hij was niet gevoelig voor landelijke liefelijkheid; hem ontroerden geen dampende akkers of groenoverwaasde velden. Hij werd niet verteederd door de aparte schoonheid van een jong kalf, van een ontkiemenden korrel, van een gedreun op den dorschvloer. Hij zou nooit de vergelijkingen en parabels hebben kunnen schrijven, die Jesus bedacht en vertelde: over schapen en graan, over tarwe en onkruid en vijgenboomen en mosterdzaad. Paulus heeft nooit, zooals Jesus, gesproken over leliën des velds en over musschen en avondrood. Als hij in beelden onderwees, noemde hij renbaan en worstelperk, harnas en zegekroon; hij ontleende zijn vergelijkingen aan rechtspraak en handel, aan stedenbouw en krijgswezen. Groote cultuurcentra, karavaanwegen en machtige steden hadden zijn aandacht. Werelddeelen had hij doorkruist; geen haven van beteekenis mocht onkundig blijven van Christus' liefde, geen middelpunt van handel mocht Christus' licht langer ontberen. Naar Rome vooral was altijd zijn groote verlangen uitgegaan. Hij had Rome mogen bereiken. Hij had in Rome mogen werken, eenige weinige jaren. En nu: zijn ziel nog geladen van hevige bekeeringsplannen, zou hij bij dit Rome sterven. Met het gezicht op de grijze travertijnblokken van de eeuwige stad, vlak bij de oude aquaducten, bij de poorten, de muren: zou hem het leven worden ontnomen. Hij kon, als eens bij zijn eerste komst in Rome, de gouden dakplaten van Jupiters tempel zien flitsen in de zon; hij wist achter de grijze poort: het capitool, Nero's paleis, den Tiber, het forum. Maar nooit zou hij meer een hoveling van Nero toespreken, nooit meer den Tiber oversteken, nooit meer de Romeinsche markt betreden: hij moest dood, de Romeinsche wet oordeelde hem niet waard te leven. Voor hem was de zon te goed, de lucht te kostbaar; hij verdiende niet door druiven uit de Campagna verkwikt te worden, of het brood der Romeinsche tarwe te eten. Hij moest sterven. Een beul zou het slagzwaard nemen en hem dooden: kort, fel. De nabuur van den mensch verzet zich tegen den dood. De dood is een straf. En elkeen, die sterven gaat, voelt dat. Maar ook: Nooit meer zou Paulus een ziel mogen redden voor 9*—182 Christus! Ook aan rijn apostolaat zou de dood een einde maken! En déze gedachte trof Paulus méér dan de natuurlijke afkeer van den dood, die zijn gezond leven nu ondervond. Nooit meer zou hij iemand mogen overtuigen van de waarheid. Nooit meer zou hij iemand mogen spreken van Christus' liefde of winnen voor Christus' innige, aparte vriendschap. Van dit alles moest hij een offer maken: voor God. Maar terzelfder tijd juichte Paulus: had hij niet honderdmaal herhaald, dat hij zoo zeer naar Jesus verlangde? Aan de Philippensen had hij eens geschreven: „Leven is voor mij: Christus; sterven: gewin. En wanneer ik blijf leven in het vleesch, dan beteekent dit voor mij: vruchtbare arbeid. Ik weet dus niet, wat ik kiezen moet; ik word naar twee kanten getrokken. Ik smacht er naar ontbonden te worden en met Christus te zijn ; want dit is verreweg het beste. Maar meer noodzakelijk is het terwille van U, dat ik blijf leven......" Ja, toen schreef Paulus: „ik weet niet, wat ik kiezen moet.” Maar nu wist hij het: God had voor hem gekozen en beslist. Zijn werken en zwoegen op de wereld was niet meer noodig, rustig en blij mocht hij zich overgeven aan de vreugde om de naderende ontmoeting met Christus. Zoo zegende hij nog eenmaal de stad, die hij zóó had lief gehad. Hij dankte er God voor, dat hij juist bij Rome mocht sterven. Hij gaf zijn leven als offer voor Christus en de Kerk. Bewust en vredig, in mannelijke en christelijke fierheid om het schoone leven, dat hij van God gekregen en aan God gegeven had, ontblootte hij den nek en wenkte den beul. Niet ver van de plaats van zijn marteldood staat nu de groote Paulus-basiliek, die hem is toegewijd. Boven zijn graf getuigen de woorden: Paulus, doctor gentium, Paulus, leeraar der heidenen. OP LEVEN EN DOOD Beiden, Petrus en Paulus, streden op leven en dood. Voor en met en na hen deden het de Christenen. Want het leven aller volgelingen van Christus is een strijd: voor Christus, den Koning. INHOUD Blz. Ter inleiding (L. Rood, S. J.) .................................... 9 In de Jodenwijken over den Tiber ................................ 13 Petrus loopt door Rome 23 Bij Cornelius Pudens 28 Marcus schrijft een boekje ...................................... 32 Van donkerte en licht ............................................ 34 Verstoorde plannen .............................................. 39 Vréugden voor Petrus en triomfen voor Lucina .................... 43 Er wordt een brief gebracht .................................... 47 De geboeide veroveraar 52 Twee vrienden, een spreker en een schrijver ...................... 59 Vier brieven uit de gevangenschap 64 Satans trawanten ................................................ 7° Laatste Verre Reizen .......................................... 72 Een vader bij zijn kinderen ...................................... 7° De waanzin van een Keizer ... 82 Wie stak den brand aan? 86 Er worden spelen beloofd ........................................ 95 De parel ........................................................ 100 Offerfeesten en offerkaarsen 104 De twee encyclieken van Paus Petrus .............................. 109 De leider gevangen 113 Samen .......................................................... 118 De sympathieke mensch 120 De strijd ...................................................... 129 Op leven, en dood 134 Voor volwassenen: (Lijst van oriénteerende boeken) .................. 136 Volwassenen, die oriënteerende litteratuur zouden wenschen over het tijdvak der kerkgeschiedenis, dat in „Op Leven en Dood” voor jonge menschen werd behandeld, zouden kunnen lezen: Albers: Handboek der algemeene geschiedenis. P. Allard: Histoire des persécutions. P. Battifol: 1’Eglise naissante et le catholicisme. R. Bouwman S.J.: Martelaren te Rome. Dom Guéranger O.S.B.: S. Cécile et la société romaine. Helmolt: Weltgeschichte. F. Hendrichs S.J.: Het Christelijk getuigenis der catacomben. J. Hergenröther: Handbuch der Alg. Kirchengeschichte. S. J. Hoogewerff: Felix Roma. Dr. J. de Jong: Handboek der Kerkgeschiedenis. W. R. de Jong en A. W. van Rossum: Geschiedenis der Openbaring van het N.T. G. Kurth: 1'Eglise aux tournants de 1’histoire. Lebreton en Zeiler: 1'Eglise primitive. H. Luckenbach: Kunst und Geschichte. A. Mertens: De Hiërarchie in de eerste eeuw des Christendoms. B. H. Molkenboer O.P.: Rome. P. Otto Mors: Die Katholische Frau. H. V. Morton: In de voetstappen van Paulus. H. V. Morton: In the steps of the Master. F. Mourret: Les origines chrétiennes. Mourret et Larreyre: Précis de 1'historie de 1’Eglise. Dr. Pius Parsch: Het Kerkelijk Jaar. Justus Perthes: Atlas Antiquus. Dom. Ch. Poulet: Histoire du Christianisme. F. Prat S.J.: Saint Paul. Dr. Jos. Schrijnen: Uit het leven der oude Kerk. Th. van Tichelen: Sint Paulus. Anton de Wael: Rompilger. Joh. B. Weiss: Hellas und Rom. VAN DEZE BETHANIË-BOEKEN, WAARVAN BIJ DE VERSCHIJNINO VAN „OP LEVEN EN DOOD” REEDS 45000 EXEMPLAREN VERKOCHT WAREN, ZIJN VERSCHENEN: „HOE DE H. MARIA LEEFDE" geïllustreerd door lode SENOERS VERDER OVER HET LEVEN VAN CHRISTUS EN DE APOSTELEN: „HOE ONZE-LIEVE-HEER LEEFDE" GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN. „DE MOOISTE VIJFTIG DAGEN" GEÏLLUSTREERD DOOR FRANST4AMER. „MET ZIJN TWAALVEN" GEÏLLUSTREERD DOOR FRANS HAMER. „VERRE REIZEN" VERSIERD MET PRENTJES VAN LODE SENGERS. „NAAR T HART VAN DE SPIN" VERSIERD MET PRENTJES VAN LODE SENGERS. OVER JESUS’ VRIENDEN : „VERHALEN DIE ECHT GEBEURD ZIJN" „HELDEN EN HEILIGEN' „ECHTE VRIENDEN" OOK DEZE BOEKEN ZIJN GEÏLLUSTREERD IN KLEURENDRUK