KÏdXA cP^ö b'-lds q 1 S cJL^, co p-A-' ^ : K (rLdU/v /wvO/^ tic ■. —p ó MxLkA^hOAt)^!/. Z^Ó^ju [OEDER MAG IK LEZEN? DE MOOISTE STEEN, door MIEN LABBERTON Karli woonde in een klein, armelijk bergdorpje, in het verre Zuiden van er dfep over nadacht, hoe ze dit nu het allerbeste besteden zou. A s hN dat zag, werkte hij met de lange, houten hooihark zo hard hl^°n H') ^a oJ oudste aan hèm hadden vader en moeder al wat. Toch kwam er vaak, o der het werken door, vooral als hij soms kinderen van vreemdelingen zag die zongen en bloemen liepen te plukken en met lichte, dunne jasjes aan speelden in de zon, opeens een héél groot verlangen in zijn har . w Moeder, mag ik lezen? VERZAMELD DOOR D. A. CRAMER-SCH^AF HET SPEELKWARTIER ■ —— MOEDER MAG IK LEZEN? ===== Er was eens een kaboutertje, dat niet van lezen hield! Dat was een gek geval! Want al z’n broertjes en zusjes en al z'n vriendjes en vriendinnetjes waren er dol op! Op hun verlanglijstje stond altijd bovenaan: Een boek» Maar kabouter Bennie wilde geen boek hebben, hij vroeg een tol of een vlieger of een auto! Het vreemde was echter, als moeder of vader na het avondeten het Groot Kabouter Vertelselboek van de boekenplank nam, dan zat Bennie al op z'n bankje voor het haardvuur, op het allerbeste plaatsje vlak aan moederts of vader's voeten» Maar om zelf te lezen, daar hield hij niet van» „Hoe komt dat toch?” vroeg vader, hij schudde zijn hoofd en keek moeder door z'n brilleglazen vragend aan» Maar moeder begreep het ook niet» Ze vroeg er Bennie zelf naar, maar Bennie gaf weer het gewone antwoord: „Ik houd niet van lezen,” en liep het huisje uit om op het hospaadje met zijn vriendjes haasje-over te spelen* Op een morgen deed moeder haar omslagdoek om, zette haar punthoedje op en stapte naar het huisje van meester Leg-uit* Die zat op een tuinhankje uit een lange pijp te roken* Toen hij moeder zag, kwam hij haar al op het tuinpaadje tegemoet* „Vrouwtje Suikerbrood,” zei hij, „wat ben ik blij, dat je me eens op komt zoeken, want met dien Bennie van je is het niets gedaan!” Moeder schrok er van* „Wat is er dan meester?” vroeg ze* „Is hij ondeugend op school?” „Ondeugend niet zo zeer,” zei meester en hij deed een lange haal aan zijn pijp* „Straf krijgt hij zelden* In rekenen is hij de heste* Maar lezen ♦ ♦ ♦ dat kan hij niet* Daar houdt hij niet van, zegt hij*” Moeder zuchtte* „Alle kabouters houden van lezen,” zei ze, „ik begrijp niet, hoe mijn Bennie zo komt!” en ze veegde met haar mouw een traan weg* Daar kwam fluitend Peter Paul het bospaadje af* Peter Paul was Bennie's beste vriendje en opeens kreeg meester een ingeving* Als iemand wist, waarom Bennie zo'n hekel aan lezen had, dan was het Peter Paul! „Peter Paul,” riep hij, „kom eens even hier!” Peter hield dadelijk op met fluiten* Hij hield er niet van om bij meester geroepen te worden* Dat betekende niet veel goeds* Bedremmeld stond hij voor meester Leg-uit en draaide met zijn mutsje en keek naar de punten van zijn schoenen* Maar meester's stem klonk helemaal niet hoos, toen hij zei: „Peter Paul jij moet ons helpen*” „Graag meester,” zei Peter en blij keek hij op — als er van helpen gesproken wordt, zijn alle kabouters altijd in hun schik, want daarvoor zijn ze nu eenmaal op de wereld. „Peter Paul,” ging meester voort, „vertel jij ons eens, waarom Bennie Suikerbrood niet van lezen houdt.” „O,” riep Peter dadelijk en hij vond het heel dom, dat, meester daar zelf niet op gekomen was: „omdat hij de letters niet kent!” „Zo,” zei mee.ster verbaasd, en hij zette er zijn kalotje bij af, zo was hij geschrokken* „Hij heeft toch net als jullie geleerd van: aap, Mies, noot?” Maar Peter Paul schudde zijn hoofd* „Bij „aap” was hij ziek,” zei hij, „bij „Mies” heeft hij niet opgelet en bij „noot” moest hij voor u een boodschap doen*” „Zo,” zei meester weer, „zo ♦ ♦ ♦” en toen Peter Paul staan bleef, „nu kan je wel gaan, jongetje*” Een ogenblik later liep Peter Paul weer fluitend het bospaadje af en hij schudde zijn hoofd over die wijze, grote kabouters, die zo-iets eenvoudigs niet zelf uit hadden kunnen vinden* „We zullen 't eens onderzoeken,” zei meester tegen vrouwtje Suikerbrood en zette zijn kalotje weer op* En natuurlijk was *t precies, zoals Peter Paul gezegd had* Bennie kende de letters niet en hij had *t nooit willen zeggen, omdat hij hang was, dat ze hem dom zouden vinden* Alleen SjPeter Paul had hij ’t verteld! Na een week kon Bennie lezen, nadat meester 't hem zelf va nog eens op het leesplankje geleerd had* Net zo goed lezen kon hij als zijn broertjes» zijn zusjes» zijn vriendjes en zijn vriendinnetj es* En wat stond er bovenaan op zijn verlanglijstje toen hij zeven jaar werd? Het Groot Kabouter Vertelselboek! en anders stond er niets* »»Moeder» mag ik lezen ?” was voortaan in zijn mond bestorven* Altijd vroeg hij *t, als hij thuiskwam uit school» als hij ’s morgens wakker werd» als hij aardappelen moest schillen en 's avonds voor hij slapen ging! »»Moeder» mag ik lezen?” noemden al gauw zijn broertjes en zijn zusjes» zijn vriendjes en zijn vriendinnetjes hem* En *t werd zelfs zo 'erg, dat moeder het Groot Kabouter Vertelselboek in de kast weg moest bergen, omdat Bennie anders veel te weinig in de buitenlucht kwam* D. A. CRAMER-SCHAAP. "■ IN DE EERSTE KLAS Mollie zat in *t hoekje van de brede vensterbank en verveelde zich* Ze had al met de poppen gespeeld, ze had getekend en prentjes geknipt, maar alles was vervelend, wanneer je het alleen moest doen* Buiten was het ook vervelend* De zon scheen niet en het regende met en het woei met, net deed helemaal niks, en m het laatste kwartier had Mollie niets anders voorbij zien komen dan drie fietsende boodschanneni oneens en een mar — xx v w mot ppfi lporp nartrik’ai* on oon miripn tniinhoor mPr oox\ nnnriie. O” — V Anders niets* In de kamer was het ook stil* Alleen klein zusje in haar wiegje maakte zo nu en dan een kraaiend geluidje» Maar Mollie ging niet naar haar kijken; ze had al zo dikwijls voor zusje gezongen en zusje was nog veel te klein om mee te spelen» Aan de tafel zat de kinderjuffrouw met een hele stapel verstelwerk» Soms, als Mollie graag wilde, mocht ze wel eens helpen met knoopjes aanzetten, maar vanmiddag had ze daar ook al geen zin in, en het enige, waar ze naar verlangde, was, dat het nu toch eindelijk half vier zou zijn, dan konden ze naar school gaan, om Loes te gaan halen» Loes was al groot; die was al bijna zeven jaar en ze ging naar de echte, grote school, met allemaal echte, grote kinderen, en ze leerde echt lezen en rekenen» Mollie mocht alleen fs morgens naar school, naar ’t fröbelklasje, waar ze de allerknapste was» Verleden jaar had ze ook al fröbel- werkjes gemaakt, met Loes, die toen ook in 't fröbelklasje zat» Maar nu was Loes naar de echte school, ’s morgens en 's middags, en Mollie, die pas vijf jaar was, moest nog een heel jaar lang in 't fröbelklasje blijven, waar 't zonder Loes helemaal niet gezellig was» 's Morgens, bij *t opstaan, was alles nog gewoon en prettig, net als vroeger» Bij *t aankleden en ontbijten babbelde en lachte ze met Loes en de kinderjuffrouw, totdat *t half negen was en ze allebei door de juffrouw naar school werden gebracht» Maar dan»»* dan begon Mollie langzamer te lopen, ze lachte niet meer en haar mondje zweeg»»« totdat eindelijk het ogenblik kwam, het allerakeligste ogenblik van de hele dag, als Loes naar 't lokaal van dé eerste klas stapte, en Mollie naar *t fröbelklasje moest gaan* „Kom kindje, daar zul je wel aan wennen,” had moeder gezegd, maar ft ging nu al een week lang zo en Mollie was er nog helemaal niet aan gewend en ze vond het nog allemaal even naar: de lange ochtenden in het fröbelklasje, zonder Loes, en de lange middagen thuis, ook zonder Loes* Alleen ts middags om vier uur, als ze met de juffrouw voor de school stond om Loes af te halen en Loes de schooldeur uit kwam hollen, dan vergat ze haar verdriet, en dan deed ze haar best om het maar te blijven vergeten tot de volgende morgen half negen* Daar sloeg de klok, één korte, heldere slag, en de juffrouw begon haar naaiwerk op te ruimen* Half vier! „Ga je mee, Mollie?” Mollie liep de kamer al uit om haar manteltje te halen, en lang, voordat de juffrouw klaar was, stond Mollie al bij de voordeur, waar ze ongeduldig *t knopje open en dicht schoof* „Juf, juf, komt u nou?” „Ja, ja, ik ben er al*” Aan de hand van de juffrouw liep Mollie mee, en ze dacht er over na of er iets gebeurd was vanmiddag, iets dat de moeite waard was om straks aan Loes te vertellen* Maar ze wist niets te bedenken, alleen had Bet je een bord gebroken* Dat was wel heel erg, maar niet zo belangrijk, want dat gebeurde zowat elke dag* En zachtjes begon Mollie te zingen, toch ook wel blij nu, omdat dat grote, nare stuk van de dag bijna voorbij was. De school was nog dicht, maar er liepen nog meer mensen te wachten, en juf ging met Mollie vlak tegenover de schooldeur staan* „Dan zie je Loes dadelijk als ze er uitkomt*” Daar luidde de bel, een kort geklingel, dat je op straat duidelijk kon horen; nu durfde Mollie haar ogen helemaal niet meer van de schooldeur te laten afdwalen, uit angst dat de deur zou opengaan juist op een ogenblik, dat zij niet keek* En waarom duurde die laatste minuut van wachten nu juist nog het allerlangst? Toen ging de deur open, en daar kwamen de kinderen van de eerste klas* Eerst een paar hollende jongens, dan watj meisjes, die goed rondkeken, om te zien of iemand ze kwam af halen en dan gauw naar moeder of juffrouw toeliepen* „Loes! Loes!” Mollie’s hoge, heldere stem klonk boven al het schoolrumoer uit; Loes hoorde het dadelijk en kwam op Mollie toehollen* „Mollie, hoor eens, Miesje Reekers is ziek en weet je wat we nu zullen doen? Nu moet jij morgenochtend je lichtblauwe jurk aantrekken en dan ga je met mij mee naar mijn klas en dan kun je op de plaats van Mies je Reekers zitten* Want Mies je Reekers heeft ook een blauwe jurk aan en dan merkt de juffrouw er niets van en dan kun je bij mij blijven* Is dat niet prettig?” Mollie's ogen schitterden* Dat was een prachtig plannetje! Dan zat ze óók in de eerste klas, net als Loes* „En als de juffrouw dan zegt: „Miesje Reekers, jij bent aan de beurt,” dan geef ik antwoord!” juichte Mollie* Even keek Loes bedenkelijk* „Maar dan mag je geen domme antwoorden geven, hoor, want Miesje is nooit dom*” „Ja, wat moet ik dan zeggen Loes?” „Als de juffrouw vraagt: „Hoeveel is twee en twee?” dan moet je zeggen vier en niet vijf, zie je?” „En als de juffrouw wat anders vraagt?” „Wacht maar, ik zal je straks rekenles geven, thuis*” Die rekenles vindt Mollie prachtig, en aan ft middageten vertelt ze heel blij aan vader en moeder, dat ze óók rekenen kan, net zo goed als Loes; „want alles wat Loes op school geleerd heeft, heeft ze ook aan mij geleerd.” „En weet je alles nu heel goed, kleine prul?” vraagt vader* „Een heel klein beetje nog niet,” bekent Mollie, „maar dat zal Loes mij vanavond nog leren*” Maar *s avonds komt er van leren niets meer, want eerst zingen ze met moeder liedjes bij de piano en dan is *t bedtijd* „Wat is er ook weer voor prettigs vandaag?” Met die gedachte wordt Mollie wakker* „O ja, Mies je Reekers is ziek*” Dat het voor Mies je Reekers zelf misschien niet zo heel prettig is om ziek te zijn, komt helemaal niet in Mollie's hoofd je op* „Loes, Loes, zou ik heus mijn blauwe jurk aan mogen hebben vandaag?” „Natuurlijk, kind,” zegt Loes eigenwijs, „als je er maar flink om zeurt* En weet je Mollie, Miesje Reekers zit vlak achter mij, ik zal goed voor je gaan zitten, zodat de juffrouw je gezicht niet zo precies kan zien/' Daar komt de kinderjuffrouw, met sponzen en zeep. „Juffie, mag ik vandaag voor een heel enkel keertje mijn blauwe jurk aan? Ik zal echt niet knoeien, er komt heus geen >nkel vlekje op!" Juf maakt geen bezwaren. Van het afspraakje, dat de kleine susjes de vorige middag gemaakt hehhen, heeft ze niet veel gehoord, of misschien is ze *t al vergeten; in ieder geval kan het haar weinig schelen of de kinderen hlauwe of rode jurken dragen. Mollie staat te trippelen van ongeduld als de hlauwe jurk over haar hoofdje glijdt, en aan 't ontbijt kan ze van pure opgewondenheid haar boterham haast niet naar binnen krijgen. Daar slaat *t half negen, en gauw worden de laatste hapjes er nog ingepropt. Gauw maar naar school. „Je moet niet zo hard lopen," zegt Loes op straat, „als we zo vroeg op school zijn, heeft de juffrouw zoveel tijd om te merken, dat jij Miesje niet bent. Je moet langzaam lopen, kijk, zó!" en Loes doet Mollie voor hoe ze lopen moet, met langzame, schuifelende passen. „Kinderen, schei uit," zegt juf, „denk aan je schoenen!"^ „Daar denken wij altijd aan," zegt Mollie, „ik denk altijd de hele dag door aan mijn schoenen, omdat ze zo lelijk zwart zijn; ik ga aan moeder vragen of ik blauwe schoenen mag hehhen, helemaal blauw, net als de lucht, dat vind ik zo mooi." „En die poetsen we dan met hlauwe schoensmeer," zegt Loes proestend. „En ook blauwe kousen en hlauwe jurken en blauwe haarlinten," vervolgt Mollie peinzend, „en dan gaan we varen in een blauw bootje op een blauwe zee." „En nu gaan we naar een blauwe school en daar krijgen we les van een hlauwe juffrouw!" Van puur plezier gillen de kinderen steeds harder, en de juf dreigt, dat ze te laat zullen komen als ze niet vlugger voortmaken. „Och, daar is de school al," zegt Loes. „Mogen we 't laatste eindje alleen gaan, Juf?" Dat mag, en de juffrouw blijft kijken, totdat de zusjes de. schooldeur zijn binnen gegaan. „Nu dicht achter mij lopen, Mollie, gauw, kom mee." Even is er een moeilijkheid, want Mollie's schortje hangt op de kapstok bij de fröbelklas en de kinderen durven het niet halen» Loes weet raad» „Gauw, hier is 't schort van Miesje, doe dat maar voor, dan lijk je nog meer op Miesje»” Achter Loes aan komt Mollie de klas binnen en stil schuift ze de bank in, achter Loes» De juffrouw merkt niets* Of doet ze misschien maar of ze niets merkt? De bel luidt en de les zal beginnen» De juffrouw kijkt de klas rond» „Wel Miesje, ben je weer beter?” Even weet Mollie niet goed wat ze zeggen moet, maar al gauw heeft ze een antwoord bedacht» „Ja, juffrouw, ik ben beter»” De juffrouw kijkt verbaasd of lacht ze eigenlijk? Loes weet niet goed wat ze er van denken moet» „Maar Mies je, kind, kom eens even bij me» Wat ben jij veranderd in je ziekte! Je lijkt helemaal niet meer op Miesje! Je lijkt precies op *t kleine zusje van Loes, op kleine Mollie! Of ben je soms Mollie?” Nu wordt Mollie toch wel wat verlegen» Maar 't antwoord op de vraag wordt haar bespaard, want daar gaat opeens de deur open en Miesje — de echte Mies je — komt binnen» „Juffrouw, ik kan mijn schort nergens vinden! Alle kinderen lachen, maar de juffrouw kijkt heel ernstig» „Dat wordt hoe langer hoe gekker,” zegt de juffrouw, „nu hebben we hier twee Miesjes, een Miesje met een schort en een Miesje zonder schort.” De kinderen lachen nog harder. „Miesje zonder schort, kom jij eens hier en kijk die Miesje met een schort eens goed aan: ben jij dat zelf of ben je het niet?” De echte Mies je begrijpt er niet veel van» „Dat is Mollie, maar ze heeft mijn schort voor,” zegt ze» De kinderen lachen nu zó hard, dat niemand verstaan kan wat de juffrouw zegt» Maar Mollie — de echte Mollie — barst opeens in tranen uit» „Ja, ik bén Mollie,” roept ze, „maar ik wil tóch niet meer naar 't fröbelklasje, ik wil hier blijven!” Nu is ’t stil in de klas, en alle kinderen luisteren naar wat de juffrouw zal zeggen» „Maar Mollie, kun je dan al lezen?” \Taa t L'AVI T AAO AaL' ff±. maai uai xiaii juwco uuxi nog niet»” „Maar kun je dan al rekenen, Mollie?” „Ja juffrouw»” „Vertel me dan eens: hoeveel is twee en twee?” „Vier en niet vijf,” antwoordt Mollie, precies zoals Loes het haar heeft geleerd» Weer lachen de kinderen» „Lieve, grappige Mollie,” zegt de juffrouw dan, „je bent toch heus nog een beetje te klein voor de eerste klas en ik heb hier ook geen plaats voor twee Miesj es, zie je? Kom je 't volgend jaar bij me terug? Doe nu Miesje's schortje maar af, dan zal Loesje je naar de fröbelklas brengen»” Nu zegt Mollie niets meer» Ze knoopt het schortje los en legt het op de bank; dan loopt ze stilletjes met Loes mee» Maar in de gang, als de deur van de eerste klasse dicht is, dan kijkt ze Loes aan en vraagt ze of ze nu heus weer terug moet naar die akelige, nare fröbelklas, waar het zo ongezellig is zonder Loes» Loes blijft staan, haalt haar zakdoek uit haar zak en droogt Mollie's tranen af» F „Huil er maar niet om, Mollie, ik zal je wel helpen» Ik zal je heus alles leren: lezen en schrijven en rekenen, alles, wat ik zelf ook leer, en dan over een paar maanden zal de juffrouw zelf wel merken, dat je veel te knap bent voor de fröbelklas, en dan zal ze zelf wel zeggen: „Ga jij maar naar de eerste klas, Mollie, daar is nog wel een plaatsje voor je, naast Loes!” M. C. VAN OVEN-VAN DOORN. DE POPPENKAST Wie vouwt, knipt en plakt mee: Hoera! de poppenkast» Een mooie, vinden jelui niet? Heel eenvoudig te maken, doe maar mee» Neem een vierkant stuk papier, ongeveer 30 X 30 c»M» Het moet heel stevig zijn; je kunt ook wel de dunste soort karton (wit) nemen» Maak er eerst de vouwen in, die met „streep-stip” zijn aangegeven, daarna die „gestippeld” zijn (fig» 1)» Knip dan precies op de vouwen de vierkanten A en B weg* Jölijrt over fig» 2» Vouw aan de twee vierkanten, die aan de bovenkant overblijven, een punt (fig* 2) en knip de stukken C en D weg, langs de vouw» Echt is zo de bovenkant van de poppenkast, he: Nu komen de deurtjes, die, opengeslagen, het speelgat vormen» Ja, dat is een beetje moeilijk, luister goed en ikijk naar fig* 3» Vouw, als je de bovenpunt van de poppenkast klaar hebt, je papier dubbel (fig, 3) en teken nu met je potlood aan de dichte kant twee even lange lijntjes, mooi recht, (Ik heb op het voorbeeld in fig. 3 bij die lijntjes „knippen” gezet). Geef precies op die lijntjes een knip. Vouw nu je papier open. Je ziet, de poppenkast is nog dicht (fig, 4), maar je merkt al, waar de deurtjes in het midden van elkaar geknipt moeten worden. Knip ze dus in het midden los en vouw heide zo-ver mogelijk naar buiten open. Nu is de poppenkast, op het opzetten na, klaar, maar voor we haar opzetten, zullen we haar eerst versieren. Doe dat, door er kleurige stukjes papier op te plakken, of neem kleurkrijt of verf, De kleuren zo vrolijk mogelijk, hoor! Het opzetten gaat al heel gemakkelijk door de linker- en rechter-zijde precies op de vouw een beetje naar achteren te vouwen. Daar staat de poppenkast al! Een beetje wankel, dat is waar. Weet je wat? We plakken haar op een stevig stukje karton. Geef daarvoor hij E en F, zie fig, 5, een knipje van ongeveer 1 c.M. in de vouw. Vouw nu de voor- en zijkanten (zie stippellijn onder- aan fig. 5) om. Smeer de omgevouwen kantjes met lijm en zet de poppenkast stevig vast op je karton. '9'^ Nu nog de poppen: Hier hebben jelui een paar voorbeelden. Teken ze na, knip ze dan uit en kleur hen zo mooi mogelijk. Plak aan de achterkant een reepje karton, dat van onderen uitsteekt, daar kan je de poppen dan gedurende het spelen aan vasthouden. Zelf kan je er nog veel mooie en aardige poppen bij maken. . Veel plezier met de vertoning, hoor! j. testas-beernink. — BRILLEMAN EN DE AUTOPED = Kaboutertje Brilleman was de volgende week jarig! Dat was een feest! Zeven jaar werd hij, en al de jongens uit de kabouterklas mochten komen spelen» De meisjes niet, want Brilleman hield niet van meisjes, en dat was heel dom van hem, zoals je in dit verhaal wel merken zult* „Brilleman,” had vader al zo eens tegen hem gezegd, „is je verlanglijst al klaar?” Brilleman had zijn hoofd geschud, hij klom liever met z'n vrindjes in de bomen of sprong over slootjes, dan dat hij een verlanglijstje schreef» Maar drie dagen voor zijn verjaardag trok hij met pen, papier en vloei naar boven, naar zijn kamertje, en ging zitten schrijven* Nu denk je zeker, dat hij een lijstje vol wensen schreef? Maar dan heb je *t mis» Brilleman had maar één wens» En zie je ♦ ♦ ♦ met de pen was Brilleman geen held! Voor schrijven haalde hij op school nooit meer dan een twee! Na een uur daalde Brilleman de trap weer af» Hij had twee inktvegen op z'n wangen, een inktmop op zfn neus en zfn vingers zagen er uit of hij ze alle tien, één voor één, een bad in de inktpot gegeven had» Maar op het papiertje stond de wens, met hanepoten van letters: een otopet en anders stond er niets! Vader krabde zich eens achter 't oor, toen hij de wens gelezen had — van een „otopet” had hij nog nooit gehoord» Maar het briefje nam hij mee naar huurman Suikenier, die een kruideniers winkelt je in de holle eik dreef en buurman Suikenier gaf hem de raad naar de jaarmarkt in Kabouterstad te gaan» „Daar is alles te koop,” zei hij, „en daar zullen ze zo'n eh ♦ ♦. zo'n o ♦ ♦ ♦ zo'n o-li-pet ook wel hebben»” „Zo'n otopet,” verbeterde vader Brilleman hem» De volgende morgen voor dag en dauw gespte vader zijn rugzak aan, nam afscheid van zijn vrouw en den kleinen Brilleman en toog op weg naar Kabouterstad» Dat was een verre reis, maar gelukkig ontmoette hij onderweg Vlam, de eekhoorn, die ook naar de stad ging, om een kam voor z'n staart te kopen* Z'n oude kam was namelijk gebroken, en hij moest zijn staart elke dag uitkammen, anders kwamen er klitten in en daar hield Vlam niet van» Natuurlijk kwamen ze ook te spreken over de boodschap, die vader Brilleman in de stad moest doen, en gelukkig kon Vlam hem inlichten» Hij had namelijk een tijd lang vlak bij de Boshut gewoond, waar 's zomers altijd mensenkinderen logeren en van uit zijn hoge boom had hij dikwijls de mensen gadegeslagen» „O,” zei hij, „je bedoelt een autoped» Dat is zo iets als een fiets. Je hebt toch wel eens een fiets gezien?” „Natuurlijk,” knikte vader Brilleman, „dat is zo'n ding met twee wielen, een bel en een bagagedrager?” „Juist,” zei Vlam. „Nu, een autoped heeft ook twee wielen en soms een bel, maar je zit er niet op — je staat»” Veel begreep Brilleman er nog niet van, maar na lang zoeken vond hij in de speelgoedkraam op de markt het ding, dat hij nodig had, een pracht van een blauwgelakte autoped, met een fietsbel, een fietslantaarn en echte luchtbanden» De koopman deed hem voor hoe je er op rijden moest* Dadelijk had vader Brilleman de kunst ook te pakken* Een paar maal reed hij trots het marktplein rond, nagestaard door alle kabouters en toen sloeg hij het zandpaadje naar huis in* Jongens, wat een vaart had die Brilleman! Terwijl hij drie uur nodig gehad had om op de markt te komen, legde hij de weg naar huis op z'n autoped in een half uur af en hij besloot, als hij voortaan op reis moest, altijd de autoped aan zijn zoontje te leen te vragen! Toen de kleine Brilleman op de morgen van zijn verjaardag wakker werd, wat stond er toen naast zijn bed? De blauwgelakte autoped, met de bel, de fietslantaarn en de nieuwe, hard opgepompte luchtbanden* Wat was die Brilleman blij* Nog nooit had hij zich zo gauw gewassen en aangekleed en nog nooit had hij zo vlug z'n eitje en z'n boterham naar binnen gewerkt als nu* want hij brandde van verlangen om op z’n autoped naar school te rijden* Fijn ging het! Hij vloog over de bospaadjes! Hij was al om acht uur bij school, die pas om negen openging* Geen vriendje was nog te bekennen* Toen ging Brilleman Keesje Klodder afhalen, die aan de heizoom woonae en iveesje iviodder sloeg z n handen in elkaar, toen hij de autoped zag! „Mag ik ook even?” vroeg hij* „Even maar,” zei Brilleman en hij stond te trappelen van ongeduld, toen Keesje niet dadelijk terugkeerde! Op ft schoolplein drongen alle kabouterjongetjes om Brilleman heen om de nieuwe autoped te zien en te betasten, maar de kaboutermeisjes bleven op een afstandje staan fluisteren, want ze waren boos, omdat Brilleman hen niet op z'n ver_^jaarspartij had gevraagd* „Ik vind het een lelijk ding,” zei Mientje Mops* „En zo heel hard kan hij niet eens rijden,” zei Lientje Lam* ^BfcttigiflIBüilfglWg”—an—mmmhii—■■■■iwn rnrr- „Peter de Haas loopt wel driemaal zo vlug!” riep Fientje Fluks* „Ik weet wat! Ik weet wat!” riep Stientje Stuf opeens, en ze begon in het rond te dansen en in haar handen te klappen* „Wat weet je? Wat weet je?” vroegen de kaboutermeisjes en ze staken de hoofden bij elkaar* Ze hadden vuurrode kleuren, toen ze om negen uur de schooldeur binnenstapten en ze keken naar de kabouterjongens of ze zeggen wilden:. „Wacht maar! Wij zijn er ook nog! Brilleman zal er spijt van hebben, dat hij ons niet op zijn verjaarspartij gevraagd heeft*” Toen om twaalf uur de bel luidde, renden de meisjes de school uit en toen de jongens buiten kwamen, was er geen kaboutermeisje meer te bekennen* „Waar zijn de meisjes gebleven?” vroegen de jongens verbaasd* „Ze zijn boos, omdat ik ze niet gevraagd heb!” riep Brilleman. „Nu jongens, tot vanmiddag twee uur!” en als een pijl uit de boog schoot hij weg op zijn autoped* Maar de meisjes waren het bos ingelopen, regelrecht naar het hol van Peter de Haas en wat ze daar bespraken — dat zul je wel merken* Toen de jongens om twee uur bij het huisje van Brilleman kwamen, kregen ze eerst van het Brillevrouwtje allemaal een warme pannekoek, die zij voor hen gebakken had en toen deed ze de deur dicht en zei: „Ga maar op de heuvel spelen met Brilleman's geschenk en om vier uur kom je terug, dan staan de eikeltjes met frambozenlimonade voor jullie klaar*” De hele troep — Brilleman met de autoped voorop —trok nu naar de hoge heuvel in het bos, en ze zagen niet hoe Peter de Haas hen eerst stilletjes volgde, toen het zijpaadje insloeg en met grote sprongen tussen de hoge bosbesstruiken verdween. Maar toen ze op de top van de heuvel kwamen — daar zat hij al — op z'n dooie gemak — of hij er de hele morgen had doorgebracht* „Zo!” zei hij en hij keek verbaasd naar de autoped, „wat is dat voor een rolding?” „Dat is geen rolding, maar een autoped,” legde Brilleman uit, „daar kan ik vlugger mee vooruit komen dan jij!” „Zo,” zei Peter, hij stak z'n lange oren op, en je kon duidelijk zien, dat hij beledigd was, „zullen we dan eens een wed- strijd houden? Wie *t eerst bij de beek is, jij of ik.” „Ja!” juichten de kabouterjongens, die eigenlijk jaloers op Brilleman waren en in hun hart hoopten, dat hij ’t verliezen zou» „Ja, dat moet je doen, Brilleman»” „Goed,” zei Brilleman, „uitstekend, hoor,” en hij ging dadelijk in de houding staan, met z'n rechtervoet op de plank» „Ik geef je een voorsprong van tien tellen,” zei Peter gul» „Eén—twee—drie,” telden de jongens en weg stoof Brilleman de heuvel af» Nee maar, wat een vaart had hij» De boomstammen schoten hem voorbij» Nee, zo hard zou Peter de Haas toch nooit kunnen lopen» Kraakte daar geen takje achter hem? Zat Peter hem al op de hielen? Brilleman werd er zenuwachtig van.»♦ hij verloor z'n stuur — zwenkte — schoot rakelings langs een den — krak»»» daar stootte de mooie autoped tegen een boom en door de schok „vloog Brilleman de lucht in» Een heel eind verder kwam hij fneer — gelukkig niet hard — in het mos»»» maar van de f mooie autoped was niet veel meer over* Het wiel was verbogen, het stuur stond scheef. ♦ ♦ beteuterd stond Brilleman er naar te kijken» En wie kwamen daar de heuvel af gestormd? Alle kahoutermeisjes! Ze trokken een lange neus tegen hem en ze riepen: „Peter de Haas wacht op je hij de heek! Nu, wie loopt vlugger? Peter of jij?” Brilleman sloop beschaamd naar huis met de kapotte autoped» Moeder stuurde hem voor straf naar hed en vader borg de autoped achter slot en grendel» „Voor zulk mooi speelgoed ben jij nog te klein,” zei hij» Hij maakte hem wel weer in orde, maar bewaarde hem tot Brilleman wat groter werd» En dat kwam nu allemaal, omdat Brilleman de meisjes niet op zijn verjaarspartij had gevraagd. Daarom hadden zij Peter de Haas tot de wedstrijd opgestookt! Dat 7t zó droevig af zou lopen — dat hadden zij niet gewild. Maar je leert er tóch maar uit, dat je de meisjes te vrind moet houden! O zo! D. A. CRAMER-SCHAAP. = KRUIP-KRUIP-INNE = Weet je 7t nog, van kruip-kruip-inne op die warme zomerdag, toen je tussen duizend bloemen in die groene weide lag? Eentje kroop er (hoe het kon toch, was zo'n plooitje niet te nauw?) met zijn sprietjes, kriebel-krabbel, zo maar in je linkermouw. Later was je *t weer vergeten, want er kwam een vlinder aan, en je zag een dikke hommel, zig-zag naar een bloempje gaan. Maar toen 't tijd was om te slapen, vroeg je moeder, „Wat is dat?77 Weet je nog, dat toen kruip-inne, op dat rare plaatsje zat? S. FRANKE. = DE ONTVOERING VAN TANTE POE = Aan de ene kant hingen de blauw-grijze naalden van een zilver-spar, aan de andere zijde rees een reusachtige winterjasmijn op, waarvan de helder-gele bloemen met vier dikke, korte vingertjes naar het zonlicht grepen» Tussen beide door liep het zandige tuinpad en op dat pad stond een vierkante, witgeschilderde tafel» Wel verbazend, wat stond die tafel daar onhandig: niemand kon er meer door! Maar dat had natuurlijk zijn reden, want op de tafel was een wieg gezet, een rosé wieg met gebloemde gordijntjes» Keek je daar tussendoor, dan zag je Frederiekje: ze had de lichtblauwe kijkers wijd open en stak met onbegrijpelijke vlugheid soms twee, soms drie, en ten slotte één llinker en vier rechter vingers tegelijk in haar mondje» Moeder was begonnen met haar zorgvuldig in een wollen deken- tje te stoppen, maar jawel hoor! Dat danste al gauw een paar minuten heen en weer op haar voetzolen, om vervolgens ergens achter in de wieg te verdwijnen onder een dekkleedje, dat ook eenmaal netjes had gelegen! Frederiekje was dus, met twee henen recht in de hoogte, aanwezig, maar tante Poe was weg* Vreemd! Want tante Poe kwam meestal gedeeltelijk uit de deken te voorschijn en zeker zag je haar op het tuinpad vallen, als je de rommel aan het voeteneinde van de wieg uit ging schudden* Tante Poe, zoals je begrijpen zult, was een pop: haar binnenste bestond uit zaagsel, maar daar dacht niemand aan, die haar kleren zag en haar ernstig gezicht* Twee zwarte kraalogen staarden je doordringend aan en wat het merkwaardige was: ze had een bril op! Geen echte bril met glazen natuurlijk, maar er was iets om haar ogen en langs haar wangen geschilderd, dat in ieder geval een bril moest voorstellen* Daardoor kwam het, dat ze er lang niet zo vrolijk en brutaal uitzag als de andere popjes van Frederiekje* Verder had ze een donkere japon aan met kruissteekjes van goud-draad en lange mouwen* Stemmig en deftig* O ja, op het neteldoeks vel van haar gezicht, hoven de donkerrode blosjes van de wangen en verder over de bordpapieren schedel, had iemand met een penseel zwarte inkt gestreken: dat stelde het haar voor en zelfs gaf een wit streepje de scheiding over het midden aan* Tante Poe was volmaakt — nergens, in geen enkele speelgoedwinkel, zag je iets, wat op haar leek* Ik denk, dat dit de reden was, waarom de zus van Frederiekje's moeder deze pop gekocht had* Frederiekje zelf was maar matig ingenomen met de donkere medebewoonster van haar wieg — in elk geval ging ze veel te ruw met tante om* Toen ze voor 't eerst kennis maakte, greep ze het deftige dametje met haar stevige rechterknuist bij de keel en maakte zich gereed, haar hoofd af te bijten* Nu zou dit niet gelukt zijn, want tante was taai, maar moeder vond het toch geraden, tante Poe op de schoorsteenmantel te zetten, waar ze werkelijk aardig uitkwam tegen een antieke, blauwe vaas* De volgende dag was tante een kous kwijt* — Frederiekje bleek deze kous in verrukking hoven haar hoofd te zwaaien en ze dacht er niet aan, het kledingstuk goedschiks terug te geven* Weer een dag later liet Frederiekje tante Poe in een hord pap vallen* Het leek net, of het bij ongeluk ging, maar ik weet wel beter! Ze wou tante wit hebben in plaats van zwart, vrolijk in plaats van zo treurig* Moeder viste tante op en hing baar aan de drooglijn, nadat een bloemengietertje de papklodders had weggespoeld* Sindsdien woonde tante Poe voornamelijk boven op de slaapkamer* Op de dag, waarmee dit verhaal begint — een zonnige lentedag in het midden van April, — lag Frederiekje dus met de benen recht naar boven tussen de dennenaaiden en de jasmijnbloemen en tante Poe was weg* We zullen haar gaan zoeken* Om dat te doen, denk je, ga ik van de tuin door de keukendeur de keuken en de gang door, de trap op de slaapkamer binnen* Mis, hoor! Ik kan van buiten af zien, waar tante is* Weet je, hoe dat komt? Ze heeft zoveel gouddraad op baar beste japon en dat fonkelt in het zonlicht! Ga nu hier eens staan en vertel, wat je ziet* Een raam, met klimop begroeid — klimop en wilde wingerd en witte clematis* Het raam staat open — de brede vensterbank aan de binnenkant zie je niet en de kamer schijnt een donker bol —, maar midden in die duisternis schieten dunne, gouden stralen naar alle kanten uit* Dat doet de zon, die de kruissteken op de japon van tante Poe beschijnt: tante lag gedeeltelijk onder het kinderledikantje, maar de meid, die de kamer deed, zette haar op de vensterbank* Zo is tante te vinden van buiten af* Het huis van Frederiekje’s moeder staat niet alleen* Dat zou je wel willen: een vrolijk landhuisje midden in een onafzienbare tuin! Wat dacht je? er zijn nog meer mensen op de wereld! Ieder heeft een rechter- en een linkerbuurman en meestal wonen ze zo dichtbij, dat je weet, wat ze eten* Ruik je uien, dan is het erwtensoep; snuffel je een kostelijke braadlucht op, dan beginnen ze vandaag aan een rollade of ze nemen voor één keer biefstuk, bespeur je * * * ja, boe zal ik het beschrijven * * * dan eten ze stokvis* De huizen staan dicht op elkaar en elk huis heeft een of meer schoorstenen* Kra, kra, kra! roepen de zwarte kraaien* Ze trippelen parmantig over de dakgoot, gaan op een schoorsteen zitten en kijken naar beneden* Dan slaan ze de vleugels [uit, strijken in de tuin neer, grijpen een takje en vliegen fweer terug* Dat takje en honderd andere takjes gaan de schoor- steen in — de kraaien bouwen een nest* Ik weet al, wat je zeggen wilt: op een goede dag vinden we het hele nest in de pan met vermicelli~soep op het fornuis» Het zakt toch immers door de schoorsteen naar beneden! Mis, hoor! Kraaien zijn wijs» In de meeste schoorstenen zitten wel ijzertjes of uitstekende punten, waar de takken op blijven rusten of waartegen ze vastgeklemd kunnen worden» Als er een dikke laag takken aangebracht is, dan komt de bovenbekleding» Natuurlijk, net als bij een echt bed: eerst de spiraalveren en dan de matras» De bovenbekleding moet zacht zijn, dus gemaakt van veren, lapjes, draadjes en wol» Dag aan dag zoeken de kraaien uit de weilanden, waar de wol van de schapen aan het prikkeldraad blijft hangen, bij de drinkplaatsen van andere vogels, waar dikwijls veertjes blijven liggen na het bad en ten slotte rondom de huizen van de mensen, waar de afknipseltjes van de zelfgemaakte zomerjurken uit de stofzuiger dwarrelen, als die wordt schoongemaakt» Je vraagt, wat dit alles nu met tante Poe te maken heeft? Niets, helemaal niets, schijnt het wel, maar toch is er een band: er zijn kraaien, die iets zoeken en er is de zon, die het goudborduursel van tante Poe's japon zó doet flonkeren en stralen, dat ze wel opvallen moét» Opgelet: het grote ogenblik nadert met rasse schreden! Judokus heette de mannetjes-kraai, die een nest bouwde in de schoorsteen naast het huis van Frederiekje» Kazina heette zijn vrouw en dat was dus ook een kraai* Judokus en Kazina wiegelden naast elkaar op het uiterste takje van een ratelpopulier en hun scherpe ogen zochten de omtrek af om te zien, of ze iets machtig konden worden voor de bovenbouw van het nest» „Er is iets geks in dat raam daar!” zei Kazina en ze knikte met haar kop in de richting van de vensterbank, waar tante Poe zat te stralen» „We gaan er heen,” besloot Judokus, die van direct handelen hield» De beide kraaien spreidden de vleugels en streken op de vensterbank neer* „Wel heb ik van mijn leven!” riep Judokus, terwijl hij opgewonden om tante Poe heentrippelde, „wat is dat voor een ding?” „Het is zacht,” zei Kazina, die een paar ferme snavelpikken in de japon had gedaan» „Heel geschikt voor het nest, dunkt me,” „In elk geval spaart het me veel werk uit!” kraste Judokus nadenkend, „Ik kan beter dit nemen, dan tien of twintig maal een los lapje gaan halen,” „En onze kinde¬ ren zullen later plezier hebben van die glinsterende draadjes,” meende zijn vrouw, „Pak op!” riep Judokus eensklaps, „ik een been en jij een been en de kop naar beneden, dan kan ze ons ook niet bijten onderweg,” Als Frederiekje eens had kunnen zien, wat er toen gebeurde! Tante Poe verhief zich van de vensterbank en — wat met heel weinig poppen gebeurt — ze maakte een luchtreis! De voorjaarswind gleed snel langs haar kraal-ogen en langs haar geschilderde bril, haar zwarte japon ging wijd-uit staan en haar armen werden gestrekt naast haar hoofd. Even zag ze meer van de wereld dan zelfs Frederiekje ooit gezien had: tuinen met bloeiende vruchtbomen, weiden met galopperende lammetjes, huizen, schuurtjes, auto’s op de weg, een slagersjongen met een bakfiets, de zoon van den burgemeester, een paard met een ruiter en drie spelende honden. Het was te mooi om lang te duren: plof! Met een korte schok hield de beweging op en een akelige duisternis met een vierkant, blauw gat van boven, omringde tante Poe, IZe was, wat je noemt, ontvoerd; ze was door ruw geweld jver verwijderd van de rustige slaapkamer, waar Frederiekje ’s morgens hoorbaar op haar dikke vingertjes sabbelde en pogingen deed, om „Pe, pe ♦ ♦ ♦ pap!” te zeggen. Afgrijselijk, niet? En wat een onheil kan zo'n kraai brengen in een vredig burgermansgezin! Het verhaal is nog niet uit, want zulke slechte dingen lopen nooit goed af. Terwijl tante Poe wezenloos zat te staren op de rand van het kraaiennest, met een gehavende japon en vuile wangen vanwege het roet, legde Kazina, de moederkraai, vier gespikkelde eieren in het zachte hed van donsjes en lappen. Judokus hracht haar na afloop een tuinslak, drie regenwormen met een kransje om de hals en een spinnekop met zeven lange, zwarte poten. De achtste was hij onderweg kwijt geraakt. Toen gingen ze om de heurten op de eieren zitten, om ze uit te hroeden en op de derde dag mocht tante Poe meehelpen: Judokus greep haar eenvoudig met zijn sterke snavel hij de neus en legde haar dwars over het nest. Dat was goed gezien, want de nette, zwarte japon van tante hield vrij veel warmte tegen. Na een paar weken meende Kazina al wat beweging binnen in de eieren te bemerken. Ze deelde dit aan Judokus mede, die met een forse stem uitriep: „Nu komt het er op aan — we moeten extra maatregelen nemen. Van nu af aan leggen we dat zwarte monster op de eieren en jij gaat er op zitten.” Arme tante Poe! Een week lang droeg ze het volle gewicht van de moederkraai en toen het eerste jong met zijn knobbelsnaveltje door de schaal brak, was ze zo plat als een pannekoek. Maar ze zou nog meer gehavend worden. De jonge kraaien werkten zich voorspoedig uit de eieren, Judokus wipte de lege schalen naar buiten, waar de wind ze te pakken kreeg en rondom Frederiekje's wieg in de tuin strooide. Ze hadden de groeten van tante Poe kunnen overbrengen! Na een maand waren de vier kinderen van Kazina zó-ver, dat ze hun omgeving begonnen op te nemen en het eerst werd hun aandacht getrokken door het gouddraad op tante Poe's jurk. Met hun snavels grepen ze er naar. Dat was een aardig spelletje, maar ongelukkigerwijze was de zwarte stof door weer en wind wat dun geworden: ze kon het aanhoudend getrommel van vier kleine kraaiebekjes niet meer verdragen en opeens kwam het inwendige van tante Poe, een grote dot zaagsel, naar buiten* De jonge kraaien keken stom-verbaasd. Het zaagsel zag er smakelijk uit en vader en moeder waren op visite in een schoorsteen, drie huizen ver* > Hap! zei nummer een van het rumoerige, kleine goed en hij slikte, wat hij kon* Tamelijk droog, maar toch niet onaangenaam van smaak! Zijn broertje keek hem aan en nam ook een hap* Bang, dat ze niets zouden krijgen, vielen nummer drie en vier nu eveneens op tante Poe aan* In een oogwenk was ze leeggegeten, ja, stel je voor, helemaal leeg! Het klinkt wel griezelig, maar je moet denken, dat ze uitsluitend uit zaagsel bestond* De zwarte japon was taai en had een nare bijsmaak; die bleef dus slap aan een tak hangen* Ook aan de poppekop durfden de jonge kraaien niet te beginnen: tante Poe keek hen met haar kleine kraal-ogen steeds doordringend aan en bovendien schrokken ze van de bril* Na afloop van deze maaltijd zaten de boosdoeners zeker wel vijf minuten lang doodstil voor zich uit te kijken: het is geen kleinigheid, om een portie droog zaagsel op te eten! Toen gingen ze op hun rug liggen, deden de ogen dicht en sliepen in* „Nooit in m’n leven,” vertelde Judokus later, „ben ik meer geschrokken, dan toen ik die avond thuiskwam* Mijn vrouw en ik wisten niet, wat we zagen* We vonden in ons nest vier grijze, ronde heuveltjes naast elkaar op een rijtje — hij nader onderzoek bleken dat de buikjes van onze lievelingen te zijn* Het leek wel, of ze op springen stonden*” Nu, dat kan wel, want in een vochtige maag zet zaagsel natuurlijk uit* Kazina overtuigde zich, of haar jongen nog leefden: zij en haar man waakten de hele nacht en zorgden zoveel mogelijk er voor, dat de maan op de buikjes scheen* Toch duurde het nog drie dagen, vóór er enige beweging in de jonge kraaien kwam en nog twee weken, vóór ze weer trek in een regenworm hadden* Tot zo lang bleven ze ziek, doodziek* Pas veel later en nadat hij uren lang had zitten denken op het bovenste takje van de ratelpopulier in de tuin naast die „van Frederiekje, begreep Judokus, dat dit alles de straf was Ivoor de ontvoerincr van tante Poe* DAV1U 1 OMMIN 3. ■ DE MOOISTE STEEN - - Karli Brügger was een fikse kerel voor zijn leeftijd» Hij was pas acht jaart maar wie hem zag, hield hem meestal voor negen» En toch was er iets, dat maakte, dat hij zich minder voelde dan de andere jongens van zijn klas: hij was de armste van allemaal» Hij had nooit brood bij zich, zoals de anderen, voor de tussentijdse tien minuten, die de lange schooltijd, vijf uren achtereen, in tweeën splitsten» Alleen bij èrg nat weer mocht hij zijn schoenen aan, „Blootsvoets is gezond,M zei vader vaak, en op zijn mouwen zaten lappen van verschillende kleuren» En hij wist, dat hij dankbaar moest zijn, dat moeder die ’s avonds laat, als ze moe van al het werken was, nog op zijn versleten elleboogplekken naaide» Maar al deze dingen maakten, dat Karli zich de minste voelde van de hele klas» Karli woonde in een klein, armelijk bergdorpje, in het verre Zuiden van Zwitserland, waar de natuur prachtig was, maar het leven zwaar» Reeds hielp hij mee, zo jong als hij was, om op de steile, hoge bergweiden in de hete zomermaanden het karige hooi bijeen te zamelen, en hij wist, hoe moeder het kleinste verdiende geldstukje soms lange tijd bekeek, alsof ze er diep over nadacht, hoe ze dit nu het allerbeste besteden zou» Als hij dat zag, werkte hij met de lange, houten hooihark zo hard hij kon» Hij was de oudste, aan hèm hadden vader en moeder al wat» Toch kwam er vaak, onder het werken door, vooral als hij soms kinderen van vreemdelingen zag, die zongen en bloemen liepen te plukken en met lichte, dunne jasjes aan speelden in de zon, opeens een héél groot verlangen in zijn hart» Zij hadden móóie schoenen, móóie gekleurde blokjeskousen, móóie gele blousjes, móóie vrolijke alpinomutsjes, en hij — hij had niets dan oude prullen, oude, lelijke prullen» O, hoe zielsgraag wou hij óók iets bezitten, al was het maar één enkel ding, dat móói was, écht móói! „Doorwerken, Karli, niet zo dromen,” kwam dan wel vaak moeder's stem» Dan harkte hij opeens weer ijverig het afgesneden gras bijeen met korte, driftige halen» „Kijk ’sf zeg, wat ik hier heb!” Xaver Quinten kwam vóór schooltijd op hem toe, met iets in de hand. „Die heeft mijn vader gevonden. Ik mag hem houden.” Karli keek en zag een prachtig stuk steen, zoals het in hun streek, hoog in de bergen, soms gevonden werd. „Kwarts met kristal,” verklaarde Xaver trots, „en dat bruine er aan is — ik weet niet meer* O ja, koralijn of zo-iets* Moet je kijken, als de zon er in schijnt I” Karli hield zijn adem in* Xaver bewoog de steen in het zonlicht, en hij zag er, diep binnen in, een gefonkel van rood en blauw en paars en groen; het was een wonder, zó mooi* „Fijn, hè,” zei Xaver, hij stak de steen in zijn zak en liep door* Karli keek hem na* Zó iets te bezitten, te hébben, altijd hij je te dragen in je zak, altijd naar al die verborgen wonderkleuren te kunnen kijken, net wanneer je maar wou! Wat moest dat heerlijk zijn! Telkens die morgen op school, onder het lezen en schrijven door, dwaalden zijn ogen naar de kant, waar Xaver zat* Die avond, vóór het naar bed gaan, riep vader hem bij zich* „Luister eens, Karli,” zei vader, „we hebben een mooi werk voor je te doen*” Karli zette grote ogen op* Wat zou er nu komen? Vader reikte hoog naar de bovenste plank aan de muur en trok er een klein, houten kistje af* Karli’s ogen werden nog groter, zijn hart begon luid te kloppen* Waren dat geen stenen, zulke als Xaver had gehad, en nóg mooiere? Stenen, die vader gezocht had zeker? „Wat is dat?” vroeg hij gespannen* „Wat moet ik *. ♦ ?” „Die heb ik vandaag allemaal gezocht in onze schafttijd hoog hoven hij *t werk in de bergen* Ze hadden gisteren laat nog nieuwe stukken berg laten springen en daar zat mooie steen in* Bergkristal en klare kwarts en gneis en dolomiet* Die dingen kopen de vreemdelingen graag* Als jij die nou aan voorbijkomende reizigers verkoopt, kun je mooi wat voor moeder en mij verdienen.” Karli's ogen gleden over de stenen* Wat een boel! Waren die daar hoog hoven in de bergen zo maar * * * ? „Mag ik óók gaan zoeken?” vroeg hij gretig* „Vooreerst hebben we genoeg, jongen,” zei vader lachend. „En hij 't werk worden in de huurt helemaal geen kinderen toegelaten* Alles is afgezet, dat snap je wel* Veel te gevaarlijk* Maar je hebt er ook heus genoeg, hoor, een hele winkel! Je zult ze zo gauw met kwijt zijn* Denk er om, de meeste kosten vijftig Rappen*) per stuk, de hele kleintjes twintig en dan *) 50 Bappen = 25 cent. dertig, of veertig en die paar grote een frank.” *) „Heeft u lang gezocht?” vroeg Karli. „Nogal. Ik was er al twee uur vóór tijd vanmorgen, en tussen twaalf en één ben ik tot donker gebleven. Ik voel m*n benen. Als jij ze nou maar verkoopt, daar is *t om te doen.” „Mag ik er zelf één?” vroeg de jongen en nam één der stenen in de band. „Deze, Vader?” Hij had het metéén gezien. Al was het nu avond en kon hij geen zonlicht vangen, déze steen zou flonkeren met hetzelfde kleurenspel als die van Xaver, mooier nog, want hij was groter en vol kristalheldere vlakjes en bovendien groen geaderd opzij en zilverig aan de onderkant. Déze steen was de mooiste van allemaal! Niet de grootste, lang niet de grootste, maar de mooiste. Deze wou hij hebben, in zijn zaK dragen, meenemen naar school, en altijd voelen, zodra hij zijn hand in zijn zak stak en hem laten flonkeren en schitteren in de zonneschijn. O, nu éindelijk zou ook hij iets moois bezitten, iets heel, heel moois *.. „Mag ik deze, Vader?” „Maar kind, wat moet jij daar nou mee? Die is wel veertig Rappen waard, daar hebben we méér aan, hoor. Verkoop morgen maar zoveel je kunt. Je moet maar een paar dagen, thuisblijven van school, ik zal ft wel met meester in orde *) Zwitsers geldstuk, thans ongeveer 42% eent. llüfBMn—IIH—BgHlf—int—Ui—twinif iiinmuMimii—mi—iMi maken» 't Is mooi weer, er komen nu veel mensen door *t dorp» Maar je moet ginds bij de waterval gaan staan» Daar komen ze allemaal, en daar kun je de kist op de grote, platte steen zetten» Wees voorzichtig er mee, hoor.” Nog stond Karli met de steen in zijn hand. Vader hield ongeduldig het kistje op» „Leg nou maar neer,” zei hij kortaf. „We gaan brood eten en slapen.” Alle volgende dagen stond Karli Brügger met zijn kistje niet ver van de grote waterval en bood de voorbijkomende vreemdelingen zijn stenen aan» Sommigen liepen hem zonder een woord voorbij, anderen keken en betastten zijn voorraad en kochten niets, een enkele zocht er iets uit, dat hem leek en legde het weinige geld in de kleine kinderhand. Karli zuchtte vaak. De dagen waren lang en eentonig» Dan was het hooibarken prettiger werk. En schoolgaan nog prettiger» Hij dacht aan Xaver, wiens vader de postman was, die dagelijks met de zwaarbeladen muildieren de berg optrok tot het hoogste dorpje» „Ik mag in de vacantie met vader mee!” had Xaver verteld, „en terug mag ik op een muildier zitten!” Xaver had het goed, Maar, misschien ..« Eén lichtpuntje was er, dat hem telkens troostte» Toen hij, die eerste morgen nog weer om die éne steen had gezeurd, die hij zo érg graag hebben wou, had vader hem een draai om z’n oren gegeven, maar moeder had gezegd: „Als je ze allemaal op één na verkocht hebt, mag jij die laatste, die er overschiet» Is 't nou goed?” En zo volgde Karli telkens met wat angstige ogen elke hand, die in zijn stenen zocht. Zouden ze die éne nemen? Nee, nee... En telkens werd inderdaad een andere er uit gezocht, en nog maar altijd lag daar die éne, die éne, die eigenlijk de zijne was, vond hij, te wachten op het ogenblik, dat hij alléén zou zijn overgebleven, en door een blije kinderhand in een verlangende zak zou worden gestoken.». Kochten ze maar wat méér, zodat het wat gauwer ging! Soms bekroop hem de gedachte, dat hij die éne steen er toch wel vast uithouden kon? Maar dan voelde hij heel goed, dat dit niet eerlijk was. „De laatste, die er overschiet,” had moeder gezegd. Veertig Rappen was hij waard. Er waren er ook van twintig» Alleen als hij echt overbleef, was de steen voor hém. „Was kosten die Steine, Bubi?” (jongetje.) Karli schrok op. Had hij zó staan dromen, dat hij niet geImerkt had, dat er iemand aan kwam? O, en er kwamen er nog méér in de verte! Een hele boel! Een reisgezelschap!! „Verkoop je veel?” vroeg weer de stem* Hij schudde treurig van neen» „Nein, nicht viel* Elke dag maar twee of drie*” „Dit is zeker de duurste?” De jongen keek verrast. Ging hij goeie zaken doen? „Ja, ein' Franken!” zei hij levendig. „Die neem ik»” Meteen draaide de koper zich om, maakte van zijn handen een scheepsroeper en riep de vele naderende mensen toe: „Lui, ieder een steentje! Dan kan die hummel gaan spelen!” In het volgend ogenblik wist Karli nauwelijks raad» Zóveel mensen drongen zich om hem heen, zóveel handen grabbelden in zijn kistje, zóveel muntstukjes werden hem toegestoken, en op zijn schoteltje gelegd. O, maar als nu toch maar niémand die éne steen zou nemen* Zijn steen. Zijn ogen rustten op het kistje, speurend* Hij lag er nog, hij lag er nog! O, die domme, domme mensen! Ze namen allemaal telkens weer de grootste, de grilligste, en de mooiste herkenden ze niet! Gelukkig maar, dat ze zo dom waren! Bijna leeg was nu zijn bakje, bijna leeg! Wat een boel mensen! Wat zou moeder blij zijn! En de laatste was voor hém! Dat was de zijne! Nu waren er nog zes. Nog vijf. Nog vier. Nog drie ♦ ♦ ♦ Een schrik ging door hem heen. Hoeveel mensen nog? Toch geen drie meer? Nog twéé. ♦ ♦ „Kom, lieve mensen, opschieten! Iedereen voorzien? Dat manneke is goed-af. Een leuk idee van je, Walther!” En de leider van het grote reisgezelschap zette zijn mensen tot voortgang aan. Karli keek ze na. Nog twee stenen had hij en die éne was zijn wondersteen* En een geld»»*! „Ik heb nog niets, joggie.” Een dame stond voor hem. Ze nam beurtelings de beide stenen in de hand. Karli's hart klopte in zijn keel. Welke? Wélke? Niet de zijne, o niét de zijne.. ♦ „Ik weet niet, welke ik kiezen moet. Zeg jij het me maar, Buhi. Welke van de twee is de mooiste?” Het was Karli, of hij voor een afgrond stond. Welke van de twee is de mooiste? Dat vroeg ze. „Die andere,” zei een stem binnen in hem. „Zeg toch ♦ ♦ ♦ die andere ♦ ♦ ♦” Hij zweeg. Moest hij zijn mooie steen verraden en zeggen, dat die andere de mooiste was? Moest hij hem trouw zijn en hem verliezen — of moest hij liegen en zijn schat behouden? Zijn steen. ♦ ♦ Het was hem of hij het kleurengeflonker er in doven zag* Hij nam de steen op, zijn wondersteen. „Dit is de mooiste,” zei hij en trillend nam hij de veertig Rappen aan* Die avond was er vreugde in de kleine hut* Zoveel geld was er in lang niet in huis geweest* Moeder's gezicht stond zo blij en vader speelde met Albin, het jongste kind, dat kraaide van pret♦ Opeens pakten de kleine handjes het steentje dat bij Karli op tafel lag en gooide er mee* „Nee/* zei moeder, „niet doen, Albin, die is van Karli.** „Hij mag hem wel hebben,** zei Karli* „Ik geef er niet om*** Kort daarna lagen allen te bed* Door bet kleine venster scheen de maan naar binnen* Het was Karli, die nog niet slapen kon, of zij hem wat vertellen kwam* Of zij hem iets voor ogen toverde* Een mooie kamer, zo mooi als hij nooit had gezien, ergens ver weg in een mooie stad, en in die kamer was een vrouw met lieve ogen en haar hand streelde een steen, die op haar tafel lag* Een steen met zonlichtkleuren * * * En heel vaag voelde de jongen en het maakte hem blij, dat deze steen, die hij eervol verloren had, hem toch nóóit zou verlaten, maar een vast bezit voor zijn hele leven worden* In zijn herinnering* MIEN LABBERTON. = CHINEESJE VAN HOUTEN KRALEN = Voor dit Chineesje nemen we een lang, dun ijzerdraadje, dat heel gemakkelijk te huigen is* We knippen van karton een rond schijfje voor de hoed, verven het zwart en prikken dit aan het ijzerdraad* Daarna vlechten we van zwarte zijde een vlechtje en hinden onderaan een klein geel strikje* De vlecht knopen we om het ijzerdraadje en rijgen er dan een grote, witte kraal voor het hoofd en een kleine rode voor de hals aan* Daarna gaan we de armen maken* We buigen het ijzer¬ draad naar opzij en rijgen er een lange, zwarte en drie rode kralen aan en steken het ijzerdraadje ook weer terug door dezelfde kralen, zodat we een lusje krijgen voor de hand* Het andere armpje maken we precies zo en als we dan weer terug gestoken hebben, is *t ijzerdraadje weer onder de hals* Nu gaan we door het lijfje, dat bestaat uit één lange, rode kraal* We buigen nu het ijzerdraad iets opzij en gaan de benen net zo maken als de armen, alleen rijgen we nu een lange, rode en vier zwarte kraaltjes aan* Het lusje ijzerdraad, dat het voetje voorstelt, buigen we horizontaal* We zetten den Chinees op een stevig karton en steken door de voetjes twee speldjes, die we zo buigen, dat ons mannetje stevig staat* In de hand van den Chinees plaatsen we een stokje met allerlei kleurige wimpeltjes, b*v* van draadjes wol* Zo krijgen we een vrolijk geheel* Met zwarte verf maken we een gezichtje op de witte kraal* TINEKE. WESSELINK. HET LEKKERE STATION Een avontuur van de reuzen Prankar en Belfloor* Daar is in een ver land een kleine stad en nu is het zo vervelend, dat ik de naam van die stad vergeten ben* Misschien kom ik er straks nog wel op* Vlak bij die stad is een berg en die berg heet: de Geitenberg* Waarom die berg zo heet, dat weet niemand* Dat is tot zo-ver heel gewoon, want er zijn veel steden met bergen* Maar nu komt het ongewone* Op de Geitenberg staat een huis, groter dan een kerk, hoger dan een fabriek* In dat huis zijn twee kamers en een keuken* Grote kamers* Een reusachtige keuken* De ene kamer is de huiskamer en in die kamer staat een tafel, zo groot als tien gewone tafels en daar staan stoelen, zo groot als tien gewone stoelen hij elkaar. In dat huis, in dat grote huis, woont de reus Prankar* Ja, je hebt natuurlijk wel eens van hem gehoord. Wie heeft nog nooit van den reus Prankar gehoord? En nu zit de reus Prankar op zijn stoel en tegenover hem zit zijn broer Belfloor, ook al zo'n echte reus* De mensen in de stad zijn een beetje bang voor de twee reuzen, al doen ze hen geen kwaad* Nee ♦ ♦ ♦ nee, de reuzen hebben hen heus nog nooit iets gedaan* Ja, wel eens geplaagd, dat wel» Prankar heeft ook een dienstmeisje* Een reuzendienstmeisje. Ze heet Lientje» Ze doet haar werk: ze maakt de bedden op, ze schilt teilen vol aardappels, ze wast tobbes vol spinazie ^en ze maakt een pannekoek van zestig kippen-eieren» Dat % noemt Prankar een „hapje toe*" Moet je niet om lachen» Reuzen | praten daar heel anders over dan wij* In de stad heeft Prankar ook een vriendje* Pietje* Pietje van Leeuwen* Hij is twaalf jaar en zijn vader is boer* Pietje van Leeuwen komt dikwijls bij den reus Prankar, want de reus heeft van zijn vader konijnen gekocht en kippen* Die houdt de reus in zijn stal* Daar heeft hij ook nog andere aardige diertjes staan* Olifantjes* Ja, en weet je wat zo leuk is? De oude olifanten hebben kinderen gekregen* „Belfloor,” zegt Prankar, „weet je wat we moesten doen? We moesten 's naar de stad gaan om dien Pietje een jong olifantje te brengen* Daar zal hij wel blij mee zijn.” „Wel ja, laten we dat doen,” zegt Belfloor* Stemmen dat die twee hebben*** stemmen! Het lijkt wel een hevig onweer met van die rollende donderslagen, als ze aan het praten zijn* „Even m'n schoenen aantrekken,” zegt Prankar* „Welke maat heb jij, Prankar?” vraagt Belfloor* „Vijf honderd acht-en-dertig,” zegt Prankar. En meteen roept hij „Lientje, waar zijn m’n schoenen?” „Bij de schoenmakers, Prankar,” roept Lientje terug* Ja, de vrachtrijder is er geweest en hij heeft de schoenen naar de stad gebracht* Daar staan ze nu op het bleekveld, achter de werkplaats van schoenmaker Pikkerling* De schoenmakers hebben er ladders tegen aan gezet en ze zijn met hun achten bezig om die reuzenschoenen weer te maken* „Trek je klompen aan, Prankar,” zegt Belfloor* „Dan moet ik ze eerst schoonmaken,” antwoordt Prankar* „Want m'n rechterklomp heb ik gebruikt als nachthok voor de kippen en in m'n andere klomp zitten konijnen*” „Ik zal die kippen en die konijnen wel ergens anders in doen,” zegt Lientje* „Neen, geef mijn oude schoenen maar*” Vijf minuten later wandelen ze naar de stad. Prankar heeft het olifantje in een mandje gedaan. Dat draagt hij in zijn linkerhand* Ziezo, daar dalen ze met grote stappen de berg af en als ze in de stad komen, lopen ze heel voorzichtig om niet op de mensjes te trappen en om de huizen niet kapot te maken* De mensen lopen hard weg, als de twee reuzen zich vertonen* Ze zijn nog altijd een beetje bang* Prankar en Belfloor stappen voorzichtig over auto's en groentekarren heen, Belfloor laat de tram tussen zijn benen doorrijden en zo komen ze op de markt, waar de jongens aan het spelen zijn* „Pietje van Leeuwen!” roept Prankar en de huizen trillen» Daar is Pietje al. Prankar tilt 'm op, hij houdt het jongetje in zijn hand en laat hem in de mand kijken. „Kijk % Pietje,” zegt Prankar, „ik heb een aardig cadeautje voor je meegebracht. Hen lief, klein olifantje.” Pietje zegt niet veel, maar hij is bang, dat zijn vader wèl veel zal zeggen als hij met een jonge olifant thuiskomt. Dan zet Prankar het olifantje op de grond en Pietje er naast» De olifant is vijf maal zo groot als Pietje van Leeuwen» Pietje staat er een beetje verlegen bij»»» oei! Daar glipt de olifant onder de hand van den reus uit, hij rent weg, hij vliegt een zijstraat in en Prankar kan hem niet pakken, want die zijstraat is zo nauw, dat hij er niet in kan» „Hij glipte me net tussen m'n vingers door,” zegt Prankar nijdig» Maar Belfloor lacht er om» Daar komt de olifant weer aanrennen» Hij is aan het eind van de straat opgejaagd door moedige mannen en nu maakt Pran~ kar van zijn twee handen een holletje en hij vangt de olifant op» Daar staat de reus met de olifant in z'n handen» Hij doet ’m maar eerst weer in de mand» Dan gaat hij er hij zitten op het asfalt; een tram rijdt pardoes tegen z'n brede rug op» „Wie kriebelt me daar aan m'n rug?” vraagt Prankar, maar hij kijkt niet eens om» „Tja, Pietje,” zegt Prankar, „dat is nou jammer, maar ik geloof niet, dat dat olifantje een erg goed cadeau is» Stel je voor, dat'ie wéér wegloopt» Dat is nou jammer. Enfin ♦ ♦ ♦ kies maar wat anders uit.” „Mag ik alles kiezen, wat ik wil?” vraagt Pietje en hij krijgt een kleur van blijdschap. De reus knikt. „Dan wil ik er eerst nog eens over denken, reus Prankar. Ik kom het morgen bij u zeggen.” Als Pietje dat gezegd heeft, neemt hij afscheid. De reuzen klimmen de berg weer op en Pietje rent naar huis. Als Pietje thuis komt, vertelt hij natuurlijk alles aan zijn vader en moeder. Vader van Leeuwen stapt naar den burgemeester en de burgemeester luistert aandachtig. Dan zegt de burgemeester: „Als Pietje een verstandige jongen is, dan vraagt hij iets moois voor de stad* Een nieuw station bijvoorbeeld. Dat hebben we juist zo nodig. En als hij dat doet, dan krijgt hij van ons een trapauto of een fiets, wat hij maar hebben wil.” Vader van Leeuwen vindt dat erg verstandig van den burgemeester en zo wordt Pietje de berg opgestuurd met de boodschap van zijn vader, dat hij een station moet vragen. Geen speelgoedstation, een écht station. Pietje heeft er niet veel zin in, hij vindt het een rare vraag voor een jongen van twaalf jaar. Maar zfn vader heeft *t ge-, zegd. Pietje staat voor het huis van den reus Prankar* Hij kloptj maar ze horen hem niet. Dan gooit hij stenen tegen de deur. En dat hoort de reus. Hij doet de deur open. „Ha, Pietje,” roepen de twee reuzen. „Ga maar gauw zitten,” zegt Prankar, „wacht, ik zal je op de tafel tillen. Wil je een kop chocola? En een stuk taart?” Daar zit Pietje op de tafel, zeven meter boven de grond» Dat's een hele hoogte. Voor hem staat een kop, zo groot als een emmer, gevuld met chocola. En daarnaast staat een stuk taart, dat is een meter lang en er liggen hele appels op en peren. „Eet en drink,” zegt Prankar. „En wat wou je nou graag van ons hebben?” vraagt Belfloor. „Een nieuw station voor de stad,” zegt Pietje verlegen. „Een station?” „Ja, reus, ik moest het vragen van vader en den burgemeester.” „Een nieuw station? Wat heb jij daar nou aan, Pietje?” „Als ik het vraag, krijg ik van den burgemeester een nieuwe fiets,” zegt Pietje, „en omdat u gezegd had, dat ik kiezen mocht, wat ik wou ♦ ♦ ♦” Hij is toch zo verlegen, die Pietje en hij krijgt een kleur als een rijpe kers. „Gezegd is gezegd,” lacht Belfloor. „Beloofd is beloofd, je moet het doen, Prankar.” „Nou, vooruit dan,” zegt Prankar. „Dan moet het maar.” Pietje drinkt de halve emmer chocolade leeg; hij eet een stukje van de taart en dan mag hij de rest nog in een grote jutezak mee naar huis nemen» Maar Prankar is een beetje boos. Nee, niet op Pietje. Op den burgemeester van de stad. „Wat een slimmerik,” zegt Prankar. Maar ineens begint hij te lachen over zijn hele gezicht. „Wacht maar, ik zal ze wel krijgen, die slimmerikken, ik zal ze ...” Hij begint te fluisteren met Belfloor en die twee reuzen lachen... lachen... ze slaan zich op hun knieën van plezier en dat klinkt of er een kanon wordt afgeschoten. De volgende dag gaan ze samen naar de stad. Ze hebben ieder een grote zak op hun rug en nog een kleinere zak in hun hand. Eerst gaan ze bij den burgemeester vragen, waar het nieuwe station staan moet en als ze dat weten, lopen ze naar het .plantsoen, vlak bij het oude station. Daar moet het nieuwe [station komen. Prankar en Belfloor jagen alle mensen en kinderen weg, die al nieuwsgierig staan te kijken, want ze willen rustig bouwen. Ze kunnen er geen pottekijkers bij gebruiken. Dan beginnen ze. Belfloor maakt metselkalk en daar gaan ze aan de gang. Ze werken de hele dag door en 's avonds is het nieuwe station klaar. Helemaal klaar. Het is een prachtig, wit gebouw met brede toegangsdeuren en binnenin zijn de loketten, waar de mensen kaartjes kunnen kopen en de wacht" kamers en het perron, waar de rails langs gelegd moeten worden. Het is schitterend. Spierwit, helderwit, zo wit als ♦ ♦ ♦ nee, dat zeg ik nog niet. En 's avonds komen alle mensen, die in de stad wonen en de burgemeester loopt vooraan. En daar achter de notaris en de dokter en alle deftige mensen uit de stad. Maar de minder deftige zijn er ook bij en de heel gewone mensen ook. Allemaal kijken ze... ze kijken naar dat prachtige, witte station»! En ze snuffelen, ze ruiken iets* Ze ruiken iets raars ♦. ♦ ze ruiken ♦ ♦ ♦ nee, dat zeg ik ook nog niet* Dan gaat de burgemeester vlak voor het nieuwe station staan, hij neemt zijn hoge hoed af en hij houdt een lange toespraak* Dat is natuurlijk erg vervelend, maar dat hoort zo* Stel je voor, dat je een nieuw station zou gaan gebruiken zonder een toespraak* Zo-iets doen grote mensen nooit* Belfloor en Prankar staan op een afstand te kijken* De burgemeester bedankt hen* Belfloor huigt vriendelijk, maar Prankar kan niet buigen, want zijn haar zit vast in de top van een oude eik* Zo! Poeh*.* poeh*** dat is achter de rug* En nu mogen alle burgers van de stad het station van dichtbij gaan bekijken* ,.Waar ruikt het hier toch naar?” vraagt een juffrouw met eei. hoed op, waar een hele bloementuin op is genaaid* „Wat ruikt het hier toch vreemd,” zeggen ze allemaal* ,/t Is een mooi station, maar waar die lucht vandaan komt ♦ ♦ ♦ „Wat een naar station,” zegt iemand* „Het zijn zulke rare stenen, waar het van gebouwd is*” „Ik lik er maar 's aan,” zegt een man met een pet op en hij doet het ook* ,/t Is suiker,” roept de man opeens. En nu roepen ze het allemaal* „Het is v an suiker gebouwd, van blokken suiker*” „Ik neem een stukje mee voor m'n vrouw,” schreeuwt een ander* Ja, daar begint 't* Belfloor en Prankar lachen zich slap* O, o, wat lachen die reuzen* Als je nog nooit zulk lachen gehoord hebt, zou je er bang van worden* Een breekt een deur uit het station en een andere man likt aan de wachtkamer* En weer een ander sleept een heel loket mee naar huis, want suiker is lekker in de koffie* En daar wor- den de pilaren er uit gebroken en de I jongens zijn op het dak geklommen I cn ze breken het dak er af* 7 ll a* lil mmi—iih—m«tm—ihimhw—m»twnu Ja, daar zijn al die mensen druk bezig om het station weer af te breken» En ze kunnen al die brokken suiker zo gebruiken, want Belfloor en Prankar hebben de metselkalk van poedersuiker gemaakt» ft Duurt tot het donker is. En dan staat er niets meer van dat mooie, nieuwe station. De mensen hebben het helemaal afgebroken en ze hebben al die grote brokken suiker mee naar huis gesleept. De burgemeester gaat naar huis en hij kijkt op z'n neus. Prankar en Belfloor klimmen de berg op en dan zegt Belfloor: ,,We hebben veel plezier gehad van onze klontjes, Prankar» Tja, zo gaat 't. Als je te véél hebben wilt, dan krijg je niks. Dat is een goeie leer geweest voor dien burgemeester.” Ze lachen nog en de mensen in de stad horen dat luide lachen en ze lachen mee. En toch is het eerlijk van den burgemeester, dat hij Pietje zijn fiets gegeven heeft. Dit is het verhaal van de grap van de reuzen Prankar en Belfloor en het spijt me, dat ik nog steeds niet op de naam van die stad kan komen. Als ik het me nog herinner, zal ik het jullie schrijven. A. D. HILDEBRAND. ===== BOEKJES MAKEN ===== Je kunt zelf heel leuk boekjes maken. Je neemt een vierkant stuk papier (liefst wat stevig) en vouwt het door midden. Dan plak je er een etiketje op of een plaatje, dat je uitgeknipt hebt. Vooral gekleurde prentbriefkaarten lenen zich ^ oest om uit te Knippen. Maar nu heb je enkel nog maar het kaft. Je neemt wit papier, even groot als je kaft of iets kleiner (ook vierkant natuurlijk), dat vouw je doormidden. Vervolgens naai je het met een grote steek (kijk maar hoe een schrift genaaid is) vast m het kaft. Je kunt natuurlijk net zoveel witte blaadjes nemen als je zelf wilt. Je plakt er allemaal leuke, kleine plaatjes in, die je netjes hebt uitgeknipt. Als het klaar is, is het je eigen prentenboek! D. a. cramer-schaap. HET VERKEERDE HUIS wNu moeten we toch beslissen of we hier ons nest zullen maken, anders wordt dit plekje ons ook nog voor onze snavel weggehaald/' zei man Mus; hij zat op^ een dikke tak van de pereboom en zijn vrouw zat een beetje hoger op het dak van het nestkast je, dat in de boom opgehangen was* w w -t • „maar man, cue plaats lijkt me heus niet geschikt voor ons, we hebben nog nooit in een nestkastje gewoond en 't lijkt me ook niets prettig* We woonden zo heerlijk in de vlierstruik en als we ons nest een beetje opgeknapt hadden, was het best geweest om de eieren in te leggen*” „Ja, vrouw, daar is niets meer aan te doen, de tuin¬ man heeft de vlierstruik omgeöaKt en ons nest is verawenen, en je ziet zelf hoe moeilijk 't is om een andere plaats te vinden* Deze lijkt me juist heel goed en ik denk, dat de hele familie ons benijden zal over zo'n prachtig plekje*” „Ik vind het helemaal niet prachtig,” zei vrouwtje Mussen keek met een scheef kopje naar het nestkastje, „en het lijkt me heel akelig om in het donker te zitten broeden* Anders kun je zo prettig over de rand van het nest alles zien wat er om je heen gebeurt en hier zie je niets; ik kan jou niet eens zien aankomen en later voor de kinderen is het ook vervelend om in het donker te zitten*” „Ja, een beetje donker zal het wel zijn, maar het is ook .veilig en warm en er kan geen droppel regen invallen en die Inare katten kunnen er onmogelijk in komen met hun poten*” „Ja, maar man,” zei het vrouwtje en ze klapte van opwin- nm—mi—n«iBBiiwnii«nwiuf imniMaiiHHHa—nimmnBmflBmfiUMHll jiuiBEuHiKiiiiMiitnBmtiMiTtMuiSmiSiunniiiMtifimMHmHiaMiinBiiiiSSiiffiSiii ding met haar vleugels, „die kastjes zijn heus niet voor ons opgehangen, die zijn voor de familie Mees of Spreeuw; wij kunnen er immers niet zo vlug invliegen, die opening is zo nauw» Laten we liever nog eens in de klimop zoeken; daar zal nog wel een plekje zijn en dan wonen we ook dichter bij onze hele familie»” „Maar ik wil nu hier wonen,” zei man Mus, „neef Ringmus heeft verleden jaar ook in een nestkastje gewoond en vond het er wat prettig»” „Maar neef Ringmus is veel slanker dan wij en veel leniger, hij kan immers ook zo goed gymnastiek doen, denk eens aan hij doet de mezenzwaai even goed als de mezen zelf en hij kan ook aan zijn poten hangen, voor hem is zo'n ingang geen bezwaar»” „Kom vrouw, we zijn nu nog wat dik en stijf omdat we de hele winter niets gedaan hebben dan in de dakgoot zitten en wachten op de kruimels, die de mensen strooiden, maar je zult zien als we weer aan het werk gaan, worden we even slank als Ringmus en zijn vrouw» — Laten we nu maar meteen beginnen»” Vrouwtje Mus besloot hem zijn zin te geven, het was waar, het was een veilig plekje en ook wel lekker warm en daar moest je als mus ook altijd aan denken, omdat je 's winters ook in je nest woont» De dag was zo prettig begonnen, de zon scheen lekker warm en ze hadden een allergezelligste bijeenkomst in de dakgoot gehad; ze hadden om het hardst gesjilpt en gestoeid en allerlei plannen voor de lente gemaakt, want aan de warme zon kon je wel voelen, dat de lente er nu toch eindelijk was» En ze hadden naar den tuinman gekeken, die met een hark en een paar zaadzakjes in de hand naar een zonnig plekje van de tuin ging en daar twee mooie perkjes maakte, waarin hij heel zorgvuldig het zaad strooide en daarna keurig glad harkte» En ze hadden afgesproken om straks, als hij uit de buurt was, er heen te gaan en eens van dat lekkere zaad te proeven» En toen hadden ze ineens ontdekt, dat de vlierstruik met hun nest er in omgehakt was; ze waren er allemaal erg ontdaan van en hadden er veel te lang over gesjilpt en gepiept en ze hadden er zo'n drukte bij gemaakt, dat als nu de rode kat uit het buurhuis voorbij gekomen was, zij stellig weereen van hen had gepakt. Een paar van de jongeren begon al dat gepraat over het verdwenen nest en de omgehakte vlierstruik al te vervelen en ze vlogen stilletjes naar de moestuin, waar de pasgezaaide groentenbedjes waren» Het was er heerlijk, de zon had de grond droog en mul gemaakt, het zaad lag er los tussen en glansde in de zon, zodat je het makkelijk vinden kon» De mussen hadden het heel druk, ze pikten en krabden met hun pootjes en vochten om dezelfde korrel, totdat een derde hem oppikte en maakten even mooie streepjes op de grond als de tuinman met zijn hark, alleen lag er niet veel zaad^ meer tussen» Een paar gingen een zandbad nemen en deden juist allerlei dolle spelletjes, toen er plotseling een snerpende kreet klonk „de rode kat, vlucht, vlucht.” Rrrrrrts — vlogen ze op en vluchtten in de pereboom, hun hartjes sloegen hard van schrik en ze zaten doodstil» De rode poes wandelde langzaam voorbij, zij keek niet op, toen ze onder de boom liep en deed net alsof zij van al die mussen niets gezien had; alleen keek zij even schuin op naar de slinger pindanoten of er soms een mees aan hing. Toen ze niets zag, stapte zij op het stenen muurtje en wandelde langzaam naar haar eigen tuin. Zij liep voorbij de omgehakte vlierstruik en het vernielde nestje en sprong toen op de grond» Even keek zij om naar de pereboom en bromde in zichzelf, dat zij die mussen wel krijgen zou een andere keer» En terwijl ze daar in de boom zaten, had mannetje Mus het nestkastje gezien. Hij wachtte tot de anderen weg waren en wenkte toen zijn viouw om het samen te bekijken» Het naar binnen vliegen was wel moeilijk, maar dat zou wel wennen, vond hij en hij was echt hoos op zijn vrouw, omdat ze zoveel bezwaren maakte. Toen ze eindelijk toegestemd had, begonnen ze dan ook maar dadelijk het nest te maken. Ze werkten hard en gingen pas rusten, toen de zon al aan het ondergaan was» Ze zaten op de tak boven hun nest, de lucht zag rood van de ondergaande zon en achter het huis van de rode poes kwam de maan te voorschijn» De merels waren ook met hun werk opgehouden en zaten te fluiten op de palen van het hek om de moestuin; een was er zelfs boven op de schoorsteen gaan zitten en floot zo mooi als hij maar kon» De mezen zaten ook nog even te zingen vóór dat ze slapen gingen en de kleine spotvogel was druk aan het oefenen om hen allemaal na te kunnen doen* Toen er niets meer van de zon te zien was en de maan helemaal te voorschijn gekomen was en er ook al een paar sterren begonnen te schijnen, toen gingen zelfs de merels, die altijd het laatste opblijven, slapen» Een paar dagen later — het nest was nu bijna klaar — zat vrouwtje Mus op haar man te wachten; hij was al een aardig tijdje weg en ze was werkelijk een beetje ongerust, waar hij zo lang bleef» Ze was al eens bij haar vrienden in de ribesstruik en in de klimop gaan vragen of ze hem gezien hadden, maar geen van allen had hem ontmoet» Juist toen ze weer naar huis zou gaan, zag ze hem aankomen; hij vloog heel langzaam, ze zag wel dat het was, omdat hij een zware vracht torste» Ze vloog hem vlug tegemoet om te helpen» Hij had zijn bek vol lange, zwarte haren en terwijl zijn vrouw ze in het nest legde, vertelde hij, dat hij die van de zwarte hond gekregen had» Zijn baas had hem geborsteld en de haren weggegooid en toen had de zwarte hond goed gevonden, dat hij ze meenam» „Ze zijn prachtig,” zei vrouwtje Mus» „Zo, nu is ons nest ook wel klaar en kan ik er de eitjes in leggen.” Haar man was het met haar eens; het zag er nu wel niet zo heel netjes uit, maar dat doen mussennesten nooit. Er lagen al een poos vier kleine, bruine eitjes in het nest en vrouwtje Mus zat er trouw op te broeden, toen ze op een dag een hevige plof tegen de kooi hoorde. Het was haar man, die zó haastig kwam aangevlogen, dat hij zich niet de tijd gunde om eerst op de tak voor de kooi te blijven zitten, zoals hij anders altijd deed voor hij binnen trachtte te komen. Hij had zeker iets bijzonders te vertellen, dus stak zijn vrouw haar kopje naar buiten om te horen, wat er was. „Vrouw, ga gauw mee,” zei hij, „de crocussen bloeien in de tuin van de zwarte hond en we moeten maken, dat we er gauw bij zijn, want iedereen gaat er heen. Ik heb al een paar families Vink ook zien gaan, haast je dus, anders krijgen we niets meer.” „Zijn er dan nog maar zo weinig?” „Neen, het hele grasveld staat vol; een paar dagen geleden zag ik de gele puntjes te voorschijn komen en nu vanmorgen ineens stond het hele veld vol en ze zien er heerlijk uit.” Zijn vrouwtje wipte onmiddellijk van het nest en kroop naar buiten; zo iets heerlijks als jonge crocussen kon je niet overslaan en de eieren konden best een poosje onbedekt blijven zonder koud te worden. Ze vlogen dus zo snel mogelijk naar de tuin van de buren. Toen ze voorbij het keukenraam kwamen, zagen ze de rode poes in de vensterbank zitten. Zij keek onverschillig naar buiten en beurde af en toe een poot op, likte er met haar rode tong aan streek er dan haar haar mee glad. Toen ze bij het grasveld kwamen, dat goudgeel straalde van de crocussen, waren de mussen de poes helemaal vergeten. Het veld was vol vogels, neef Ringmus was er ook met zijn hele familie en verscheidene vinken pikten ook al druk mee, De zwarte hond zat in zijn hok te blaffen, de vogels schrikten er telkens even van en vlogen op, maar ze kwamen dadelijk weer terug, toen ze merkten, dat hij enkel maar een praatje hield met een vriend in de verte. Wat hij zei, konden ze niet verstaan en het kon hun ook niet schelen; ze hadden het veel te druk met plukken en pikken en vechten, want altijd wilden er twee juist dezelfde bloem hebben en dan moesten ze hard trekken om ieder zijn deel te krijgen; meestal trokken ze net zo lang, totdat de hele bloem stuk was en ze haar geen van beiden meer hebben wilden, Geen van de vogels merkte er 'iets van, dat de rode poes van de vensterbank gesprongen was en dat zij zich eens uitstrekte en knipogend tegen de zon op de keukendrempel bleef zitten. En hoe zij haar kop omdraaide en haar tong uitstak en naar het grasveld keek en hoe zij toen heel voorzichtig, voetje voor voetje, bijna op haar buik kruipend, .naar het grasveld sloop. Even keek zij naar de hond: als die [met zijn blaffen de vogels maar niet wegjoeg,,, maar de [vogels merkten niets, ze kwetterden en pikten en vochten, alsof er geen katten op de wereld bestonden* Soms bleel de poes een hele poos stil liggen, dan sloop zij weer voorzichtig verder, zij was nu vlak bij man Mus uit dc mezenkooi. Man Mus merkte er niets van en zijn vrouw, die een eindje verder met een nicht aan het vechten was over eer crocushlaadje, dat ze allebei wilden hebben, zag ook niets; totdat de poes ineens een sprong nam en met uitgestrektc nagels naar man Mus greep* Toen ineens zagen ze het allemaal en snerpten lang en fel van schrik en ook om elkaar te waarschuwen* Man Mus zag de poes op zich afkomen en met een vlugge zwaai kon hij zich nog net in veiligheid brengen* De poes sprong en kwam een heel eind verder weer op dc grond terecht, midden tussen de afgetrokken bloemen * * * en ir de struiken zaten de verschrikte mussen trillend van angst* Mar Mus beefde zo, dat hij bijna van zijn tak vid* De rode poes rook eens aan de crocussen wandelde toer langzaam verder alsof er niets gebeurd was en ging op hel muurtje in de zon zitten dromen* De mussen gingen nu ook maar naar huis en het grasveld met de vernielde crocussen was eensklaps verlaten* Vrouwtje Mus zat allang weer op de eieren te broeden maar haar man was nog zo van streek, dat hij ónmogelijk de ingang van de kooi in kon vliegen* Telkens hoorde ze heir tegen het hout stoten; hij ging eindelijk maar op de tak ei voor zitten wachten tot het koffietijd was en de menser kruimels strooiden; die kon je tenminste rustig eten, daai zorgden de mensen voor* Het was een paar dagen later, toen man Mus met een lekkere, dikke vlieg in zijn hek kwam aan vliegen, die hij aan zijr vrouw wilde brengen —, dat hij een zacht gepiep in de kooi hoorde* Zijn vrouw stak haar kopje door de opening en nam de vlieg uit zijn hek, maar in plaats van hem op te eten, heef ze hem midden door* „Hier, geef ieder van de kinderen maai een stukje,” zei ze, „er zijn er vier*” Man Mus wrong zich naar binnen, hij kon maar niet lerer om zoals de mezen deden, ineens naar binnen te vliegen, en toen hij binnen was, wist hij niet in welk van die wijdopengesperde bekjes hij het eerste wat stoppen zou* „Blijf jij nu maar eens thuis,” zei zijn vrouw, „ik kan nu ook wel weer eens uitgaan om eten te halen*” Man Mus vond dat wel prettig, want hij wilde zijn kin- MHH— IBW BW IIMiWnWIifMUIflCTHiWIWIiHmHlflUtlWBIIfMl SEBIIflHIlHMIlllMilllMUlMIMMmaüinilMMIllMtUMinaHItllMliiHBUIIIMIfIHMilBÜUlSlIlB deren nog wel eens goed bekijken» Hij vond ze allerliefst, en voor kleine mussenkinderen zagen ze er dan ook heel goed uit met hun lange, kale halzen en wijde, gele hekjes, die ze aldoor wijd opensperden om te eten» Hun lijfjes waren ook nog hele~ maal kaal en met hun lange, dunne poten maakten ze allerlei onhandige bewegingen» Maar al heel gauw moesten vader en moeder allebei er op uit om eten te halen, want eten dat die kleine dingen konden, het was werkelijk niet bij te houden» Aldoor schreeuwden en piepten ze van de honger en vader en moeder werden allehei broodmager van het drukke werken en het weinige eten, dat ze zelf kregen, maar ze waren wat trots op hun viertal, dat zo hard schreeuwen en zo veel eten kon, want dat is voor mussen~ kinderen het beste wat ze doen kunnen» Nu ze zo vaak in en uit moesten vliegen, benijdde man Mus zijn vrienden wel een beetje, die nu een gewoon nest hadden en hij wenste nu wel, dat hij niet zo verlangend was geweest om iets anders dan de anderen te hebben» vjelUKKig duurde het met zo heel lang of de kinderen staken hun kopjes naar buiten als ze vader en moeder hoorden aankomen» En eens, toen vader en moeder allebei weg waren, probeerde het grootste jong om met zijn pootjes in de opening te gaan staan» Zijn broertje en zusjes wilden hem terug trekken en zeiden, dat het niet mocht, maar hij stoorde er zich niet aan en bleef op de rand zitten» „Het is hier prachtig,” riep hij naar binnen, „ik ga helemaal naar buiten,” en meteen wipte hij uit de opening en bleef op de tak, waar vader look altijd op zat, zitten» luuaiuuiHiiiiiiMiltllHiiiiHiiimiimiuiannMiiiMiiiiuHiiiBnuMiNBiii«ni „Kom ook maar hier,” riep hij naar binnen* Het broertje besloot om ook naar buiten te klimmen en toen de twee jongens buiten waren, wilden de zusjes ook niet langer in het donker blijven* Toen vader en moeder met bun bek vol wormen aangevlogen kwamen, zagen ze alle kinderen buiten het nest zitten* Ze schrokken er eerst wel van, maar eigenlijk waren de kinderen nu toch groot genoeg om voor zich zelf te leren zorgen* Hun staart was al vrij lang en hun vleugels waren ook al flink sterk, zodat ze nu wel konden vliegen* „Maar jullie moeten heel gehoorzaam zijn en precies doen wat moeder of ik zeggen en altijd vlak bij ons blijven en goed kijken of de rode poes of een ander gevaarlijk beest in de buurt is.” Nu, dat beloofden de kinderen; ze vonden het heerlijk om nu „groot” te zijn en mee uit te mogen gaan* Ze moesten nu nog een heleboel leren voor ze wijze mussen waren: ze moesten leren wat gevaarlijk was en wat je wèl en wat niet kon eten en waar je wel en waar niet doorheen kon vliegen en hoe je elkaar waarschuwen moet, als er gevaar is en nog een heleboel meer* En ze moesten ook leren om zelf hun eten op te pikken, want eigenlijk vonden ze heel gemakkelijk om nog door moeder gevoerd te worden; ze maakten dan veel misbaar en gingen met wijd open bek en uitgespreide vleugels voor moeder zitten om een kruimel of een wormpje in hun bek gestopt te krijgen; maar eindelijk zei moeder, dat ze nu veel te oud waren om nog gevoerd te worden en dat ze nu zelf moesten eten* En toen ze alles geleerd hadden, wat vader en moeder hun leren konden, gingen ze zelf een nest maken en eitjes leggen en zelf hun eigen kinderen opvoeden, zoals vader en moeder hen hadden opgevoed* En een van de dingen, die de jonge mussen nu voor taan ook moeten leren is, om niet in een mezenkastje te gaan nestelen, zoals man en vrouw Mus gedaan hadden* LUCIE SNOECK. ===== DE VERJAARSPARTU ■ Wie speelt er mee? Miesje was jarig geweest* Zeven jaar was Mies geworden en op de eerstvolgende Zaterdagmiddag mocht ze vier vriendinnetjes en vier vriend" jes vragen* I Miesje schreef zelf de uitnodigingen op een roze velletje postpapier, waarop ze een leuk plaatje geplakt had* Toen werden ze in een roze enveloppe gestoken en in de klas rond" gedeeld* „We zullen,” had moeder gezegd, „met twee auto's naar „Buitenlust” rijden en daar kunnen jullie de hele middag fijn speten* „Hè ja!” Miesje had gedanst van plezier, want Ihij „Buiten" lust” was een grote speel" tuin met een draaimolen en een glijbaan en schommels en wippen en een rekstok* Maar de hoge glijbaan was het aller* mooist* Maar stel je nu toch eens voor wat een pech* Zaterdagmorgen was het mooi weer en scheen de zon, maar om half twee* juist toen de kinderen kwamen, plensde de regen naar beneden! En weet je wat ook nat was? Niet alleen de straat en de bomen en de stoep en de bloem.ec maar ook Miesje's wangen, want nu viel de hele buitenpartij werkelijk in het water* ?0ryV \ | o anmwiiimiiiinuiMiuiiHifim—uif nifiB»—wwwiMMWHiwmiiaaMyMim—t Maar vader wist raad» „Wacht maar even,” zei hij, „ik hen zo terug en dan breng ik een verrassing mee»” Hij stapte in de auto, reed weg en even later daar was hij alweer terug met. ♦ ♦ „Tante Nel!” riep Mies je en ze vloog tante tegemoet, want tante Nel was de leukste tante van de hele wereld, die alijd grapjes wist en spelletjes en leuke dingen om te maken» „Hè,” zei tante Nel, „negen kinderen? Dat is gezellig, daar kunnen we pret mee hebben»” En ze zette haar hoedje af en deed haar mantel uit* „Kennen jullie het kangoeroe-spel?” Nee, daar hadden ze nog nooit van gehoord» Maar Jan had in de diergaarde wel eens een echte kangoeroe gezien» „Hij zit op z'n hurken,” riep hij, „en hij kan reuze-sprongen maken»” „Juist,” lachte tante, „jij weet het precies» Nu gaan we eerst de speelkamer leegruimen, want we moeten ruimte hebben.” >,Kan *t niet in de gang?” vroeg moeder. „Ook al goed,” zei tante Nel» „Maar dan moet de gang leeg»” De meisjes hielpen mee de loper oprollen en de jongens sleepten de kapstok en de parapluhak weg. „Ziezo,” zei tante. „Nu heb ik nog twee hallen nodig en dan beginnen we.” Jan en Mientje waren de eerste kangoeroes. Ze moesten op hun hurken gaan zitten en met de hal tussen hun knieën naar het andere eind van de gang huppen en weer terug. Als de hal viel, moesten ze hem halen en vandaar verder huppen en wie *t eerste bij de kinderen terug was, had ft gewonnen» Daarna kwamen weer twee kinderen en ten slotte moesten de winnaars tegen elkaar huppen. Dicky Valewink was ten slotte de winnaar en kreeg als prijs van Mientje een mooi vulpotlood. „Daar jullie nu moe bent,” zei tante Nel, „zullen we het letterspel gaan doen.” „O,” riep Lousje, „dat is zo moeilijk» Allemaal aardrijkskundige namen opschrijven, die bijvoorbeeld met een a heginnen.” „Nee,” zei tante, „dat is leuk, maar dat doen we eens een aftd&ce keer» Mies je, haal eens gauw wat kranten en een schaar,! nee, zoveel scharen als je krijgen kan»” Mies kwam met een stapel kranten en zes scharen terug* m"nFr"Mllllgwl111—1—I—I—MMWM—ÜMUWtfnW mm«nu—BW—iiw—«mimi—Mat hi——wimww—mim—im—miMmi—nmitiH—m Je zou niet gezegd hebben, dat hij maar een vondeling was* Een verstotelingt die niemand hebben wilde* Eindelijk is hij natuurlijk stuk gegaant maar zolang hij leefdet heeft hij zijn vriendje laten lachen* En dat was toch eigenlijk zijn taak. S. FRANKE. Het aardigste ZEILBOOTJE Neem een lucifersdoosje en haal er de bodem uit* De twee kleinste zijden buigen we doort zodat we de voor- en achter-punt van de boot krijgen* Nu knippen we van karton de bodem op de maat van het scheepje en schuiven deze er in* Ook knippen we van karton een bankje op de breedte van het bootje. In het bankje maken we een gaatje en steken daar een stokje doorheen, dat de mast voorstelt* Van wit papier knippen we een zeil en plakken dit om de mast, een oranje-wimpel laten we van de top wapperen* is % als we het bootje zwart verven* TINEKE WESSELINK. — HANNIE’S VRIEND ' Hannie zat met een mistroostig gezicht voor haar open kastje op de grond» „Wat is % kind, verveel je je een beetje?” vroeg moeder, die juist binnen kwam» „Och,” zuchtte het meisje en ze draaide het boek, dat ze in haar hand hield, besluiteloos om en om; ik weet niet goed, wat ik zal gaan doen» 'k Heb eigenlijk geen zin in lezen»” „Je moet ook niet zo in huis blijven hangen,” zei moeder, ,,*t is veel te lekker weer» Ga prettig wat in de tuin spelen» Komt Ineke vanmiddag niet bij je?” „Haar nichtje is jarig en daar moet ze naar toe!” Hannie keek diep verongelijkt» V V T I « ♦ ♦ 4 „vraag moesje aan, sreide moeder voor» „Die moet op haar broer" tje passen!” riep Hannie zo wanhopig uit, dat moeder werkelijk onder de indruk kwam van *t treurige geval» „Dat treft nu slecht,” zei ze, „ik kan me vanmiddag ook niet over je ontfermen» Ik moet bij een mevrouw gaan theedrinken, anders zouden we gezellig een flink eind samen kunnen wandelen. Maar, daar wéét ik wat!” riep moeder opeens vrolijk, zodat Hannie's gezichtje helemaal opklaarde, „Hoe zou je het vinden als ik je met een bakje zeepsop en een lange, stenen pijp in het zonnetje zette en je ging. ♦ ♦” „Bellen blazen!” juichte het meisje en was met één sprong op de been» „Ja, ja, dat is leuk! Zal ik maar dadelijk begin* nen?” en met een slag klapten de deurtjes van de speelgoedkast dicht» „Bést,” zei moeder lachend en gearmd gingen ze de kamer uit» Even later strompelde Hannie met het omwasteiltje, waarin liet schuimige sopje gevaarlijk heen en weer klotste, de tuin! in. Ze zette het voorzichtig neer op de keukenstoel, die er alKg Vi voor klaar stond op een beschut plekje en liep toen weer vlug naar binnen om de twee mooie, nieuwe pijpen te halen» Moeder had er keurige mondstukjes van rood lak aan gemaakt; voor *t kleven aan je lippen, weet je! Ziezo, nu kon het beginnen* Hannie klopte met een pijp het sopje wat op» Hu, wat kraste dat griezelig langs de bodem van *t bakje! Toen zette ze haar mond aan de steel» Dommerd, dat was verkeerd! Bah, allemaal zeep in haar mond» Hannie trok een allerviest gezicht, maar gaf de moed niet op» Nog eens, maar nu niet zuigen, blazen natuurlijk! Deze keer liep het zonder ongelukken af» Hannie blies met korte stootjes grote en kleine bobbels in het schuimende sop» Daarna haalde ze de pijp er uit, keerde hem om, blies*»» mispoes! Er gebeurde niets» Een dun straaltje water liep uit de kop in 't gras» Nog eens de pijp ondergedompeld, gauw omkeren en zacht blazen» Ha, daar kwam wat te voorschijn» Hannie blies en blies, zacht en voorzichtig, ft ging prachtig» Pang, daar patste plotseling de bel uit elkaar» Ze schrok er van, het kwam ook zo onverwacht! Weer begon ze van voren af aan en nu had ze er al gauw de slag van beet* De ene bel na de andere toverde ze te voorschijn en als ze zo groot waren als een kippenei, wipte ze ze voorzichtig los van haar pijp» Dat was nog een hele kunst, maar lukte het, dan stegen de belletjes statig omhoog en dreven door de blauwe lucht» Maar nog moeilijker was het om een heel grote bel met kleuren te maken* Heel langzaam en gelijkmatig blazen en de pijp zo stil mogelijk houden» Langzamerhand zag je er dan de kleuren invloeien: rood en blauw en goud en groen en *»» gèk, dan opeens zag je er ’t huis in of de bladeren van een struik en het schuurtje, alles wat je maar wou en pats!, daar was de toverspiegel weer verdwenen» Gauw weer een nieuwe maken! Vol ernst begon Hannie aan een reusachtige bel» Pas op, pas op, die schommelt aan de pijp! Gelukkig, het ging weer goed» Hannie blies haar wangen bol* Kijk, daar had je weer het huis, heel klein* Duidelijk zag je de open serredeuren en wat was dat? Daar verscheen moeder opeens als een klein poppetje in de zeepbel» Wat grappig! Hannie keek op en lachte* Pang, zei de bel en spatte in fijne druppeltjes uitéén* „Dat was een mooie,” prees moeder, „je kunt het goed, hoor! Als je wilt, mag je straks een glas limonade hebben» Vraag het maar aan Renske, die zal ’t wel voor je klaar maken» Op het buffet heb ik wat koekjes voor jullie gezet» En hier is een schort voor je, anders maak je je jurk zo nat. Nu, dag vrouwtje, ik moet gaan, hoor, veel plezier verder!” Hannie bracht moeder even tot de voordeur en huppelde toen naar de tuin terug. Renske stootte het keukenraam wijd open: „voor de gezelligheid,” zei ze. „Kan je ook bellen blazen?” vroeg Hannie, „toe, doe het eens, zeg?” Maar Renske schudde lachend van néé; ,/k Heb geen tijd, hoor! Ik kan niet van mijn strijkbout weg. Wil je niet eens een nieuw sopje hebben? er is juist warm water!” Hannie kwam verheugd met ’t bakje aandragen. Het water was koud geworden en ze had er heel wat van vermorst. Ze kon dus best wat nieuw gebruiken en dan maar weer aan de gang. „Kijk, Renske, is dat geen mooie? Daar gaat-ie, vlak bij de sering. O, o, hij* blijft aan een blaadje hangen, pats, weg is ’t ie!” Op het blad zat een grote, natte kring. Nog eens zo één. Nee maar, die gaat fijn hoog! Pas op, dat takje van de jasmijn! Hè, weg al weer! Toen blies Hannie drie kleine belletjes, die nam de wind mee en woei ze vlug voor zich uit over het schuurtje. Ze gingen vreselijk ver en waren eindelijk niet meer te zien. Dadelijk schepte ze de pijpekop weer vol en blies langzaamaan een prachtstuk van een bel. Eindelijk liet ze ’m voorzichtig los en vervolgde hem vol verwachting met de ogen. Behoedzaam en statig begon de grote zeepbel, waarin het zonnetje schitterde, de reis. Voorzichtig steeg ze langs de muur omhoog, zonder aan de ruige rozenstruik te blijven haken, wipte er toen behendig overheen en bleef even besluiteloos boven de gouden regen in de tuin van de buren zweven. Toen steeg ze weer luchtig wat hoger en gleed dwalend langs het randje rode geraniums, dat het balcon van de buren versierde. Daar verscheen plotseling een vriendelijk gezicht met veel rimpeltjes en een witte puntbaard boven de bloemen en voor Hannie's verschrikte uitroep haar buurman kon waarschuwen, danste de zeepbel ineens hoog op en spatte uitéén tegen de neus van „den ouden meneer van hiernaast.” „Drommels,” hoorde Hannie hem ontsteld uitroepen, „wat, is dat nou?” Ze zag, hoe hij zenuwachtig zijn bril van de neus nam enj biHmMmwiwniMhiwuiiwninni1iniMiin-im—iinwiijiwmwnM»aMHW MOT ilIlBlllWIlllMIlllMIIIIMIIIlMIIIMlIlllllIlMIIIIMIIIIIMlIllMIIIIMIIIMIIIMlIllMIIIIMIIMIIliHIIII die met zijn zakdoek schoon poetste. Toen zette hij hem weer haastig op en keek door de grote, ronde glazen naar Hannie, die nog altijd op hetzelfde plekje stond, bevend als een rietje. „Zo deugniet, heb jij dat op je geweten?” bromde de oude meneer van uit de hoogte. „Ik kon het heus niet helpen meneer,” riep Hannie met een benauwd stemmetje, ,/t Was de bel, daar was ie, bij de bloemen!” Ze wees met de steel van haar pijp naar boven. „Jawel, jawel, ik begrijp het al lang, — kleine rakker, aan 't bellen blazen, hè?” 't Klonk eigenlijk helemaal niet onvriendelijk. „Maar je gebruikt mijn neus niet meer als mikpunt, begrepen?” Hannie schudde heftig met haar krullebol van néé: ,/t Was per ongeluk natuurlijk!” „Zo? nou, hm, dan is het goed. Laat me dan nu maar eens zien, wat je er van kunt, kleine meid!” Vol ijver toog Hannie aan het werk. Ze schepte de pijp vol en begon te blazen. „Prachtig,” riep haar buurman, terwijl hij goedkeurend met het hoofd knikte. Hannie deed haar best. Ze blies grote en kleine bellen en haar toeschouwer vond alles even mooi. „En nu een druiventros!” riep hij opeens. Hannie liet de pijp zakken en keek verwonderd naar boven. „Een druiventros?” vroeg ze. „Ja, kan je dat niet, een druiventros maken? Kijk, zo moet je doen!” en de oude meneer pufte korte ademstootjes naar buiten. „Och,” riep hij toen ongeduldig, „zo kan ik je het niet leren. Wacht, ik kom bij je, ik zal het je wijzen!” Opeens was hij van het balcon verdwenen. „Renske, Renske,” riep Hannie, „hij komt bij me spelen! De oude meneer van hiernaast komt, druiventrossen maken!” Ze holde het verbaasde dienstmeisje voorbij naar de voordeur en deed haar nieuwen vriend open. „Zo, geef me nu eens een flinke pijp en let goed op,” zei de oude meneer» Hannie keek ingespannen toe. Een prachtige tros kleine belletjes borrelde uit de pijp, er kwam haast geen eind aan. „Hè,” zei ze met een zucht, toen de laatste druif losliet en de hele tros op de grond viel. Nu moest zij het zelf proberen. *t Was heus nog zo eenvoudig niet. Haar vriend moest het nog eens voordoen en toen lukte het Hannie even later ook. Daarna deden ze, wie de grootste bel kon blazen. ft Was een spannende wedstrijd» Renske, die juist de tuin inkwam met een blaadje, waarop twee glazen limonade stonden, bleef vol bewondering toekijken. Daar lachte Hannie en wèg was haar mooie bel! De oude meneer had het echt gewonnen en hij was er wat trots op. ,/k Heb voor u ook maar een glaasje ingeschonken,” zei Renske, de limonade op tafel zettend. „Dat zal goed doen!” zei de buurman met een dankbaar knikje, ,/t is een warm werkje, hoor!” Hannie schoof bedrijvig de stoelen aan. Opeens kreeg ze een kleur en trok Renske aan haar schort. „Zijn er nu wel genoeg koekjes ?” vroeg ze angstig. „O ho,” lachte het dienstmeisje, „er is een heel trommeltje vol, haal het maar eventjes.” Hannie wipte naar binnen en kwam met de koekjes terug. Toen rustten de twee nieuwe vrienden in een schaduwhoek je van de tuin uit van het harde werken en konden het opperbest met elkaar vinden. Hannie wist niet wat ze zag, toen haar moeder opeens de tuin instapte. Was de middag nu al om? Moeder wist ook niet, wat ze zag. Wie had Hannie nu op bezoek? De oude buurman stond lachend op en maakte een buiging voor moeder. „Mevrouw,” zei hij, „ik heb heel plezierig met uw dochtertje bellen geblazen.” Hij gaf Hannie een olijk knipoogje en van het ongeluk van de mooie zeepbel en zijn eigen neus vertelde hij helemaal niets. Was dat nu niet een aardige vriend? B. ROODENBURG-VAN DER HARST. = VAN HET BOZE JONGETJE = Er was eens een jongetje, dat boos was op zijn moeder. Dat vind je heel erg? Het was ook heel erg. Hij wilde zijn bord pap niet leeg eten. Drie lepels nog maar — en *t was op geweest. Maar hij zei „nee” en hij hield zijn mond stijf dicht. Eerst probeerde zijn moeder ft met een grapje. „Wat ben je klein, Theo,” zei ze. „Zal ik je soms voeren? Als 't bord leeg is, mag je in de tuin gaan spelen.” Maar Theo hield zijn mond stijf dicht» Hij wilde niet gevoerd worden en hij wilde niet eten» „Dan blijf jij vanmorgen maar aan tafel zitten tot je bord leeg is,” zei moeder en zij begon de tafel af te ruimen» De bordjes verdwenen en de vingerdoekjes, het jampotje en de kaas, het zout en de eierdopjes» De tafel werd hoe langer hoe leger» Op het laatst stond er alleen nog maar het bord pap en aan de tafel zat Theo, die niet eten wilde en boos was op zijn moeder» In de tuin bloeiden de bloemen» Fik liep op het paadje en bij de kraan stond de gieter» Alles wachtte op Theo» Fik wachtte op Theo en de gieter wachtte op Theo, maar het allermeest wachtten de bloemen op hem. Elke morgen gaf hij ze water en ze verlangden naar hun bad. „Nog drie happen,” zei de lepel, die afgewassen wilde worden net als z’n broertjes en zusjes. Maar het jongetje hield zijn mond stijf dicht en werd hoe langer hoe bozer! Toen zag hij opeens, dat ’t tuinhekje openstond! De melkboer had *t niet achter zich dichtgetrokken» Achter het tuinhekje was de wijde wereld» Toen legde het jongetje zijn lepel neer, schoof zijn bord weg en zei: „Ik ga een andere moeder zoeken!” Hij stond op en liep hard over het paadje, door het hekje, de wijde, wijde wereld in» JN iemand had t gezien, moeder niet en Fik niet en de gieter niet» Maar de bloemen, waar hij langs was gelopen, die bogen verschrikt hun hoofdjes. Wat ging Theo nu beginnen? De roos vertelde ’t aan de viooltjes en de viooltjes aan de margrieten, en de margrieten aan de lathyrus en de lathyrus riep Fik er bij en Fik schrok zo, dat hij regelrecht naar de keuken liep, waar moeder de bordjes af stond te wassen» „Woef! Woef! Woef!” blafte hij en dat betekende, „Theo is weg!” „Wat zeg je!” zei moeder; wat Fik precies zei, verstond ze niet, maar ze begreep dadelijk, dat er iets ergs was gebeurd» Zij liet de bordjes weer in het teiltje glijden en liep vlug naar de huiskamer. Daar stond midden op tafel het bord pap, de lepel lag er naast, maar Theo was weg! Toen zag moeder het tuinhekje open staan en zij begreep dadelijk, dat Theo de wijde, wijde wereld was ingegaan. W«!!!!gË!!?!g»!l«j!!!HiHng3ilHHIlMIH—»!l—miMHI!i!BH!!MIIIHllimillHlnanm—lilt ■■■■■BIHliijMlIllBliüaBuiiiaufiiaiauHilUlBBUUmilHlumiJailUUBUjiiHiiuuHiiinaHlHL Zo vlug ze kon, liep ze hem achterna en moeders kunnen heel hard lopen, wanneer ze ongerust zijn over hun jongetjes* En weet je wat moeder zag, toen ze het hekje uit kwam? Ze zag een klein jongetje, dat hard wegliep en achter hem aan holde keffend en springend Milax, de grote hond van den groenteboer. O, wat brulde die Theo! Huizenhoog* Hij was bang, en in zijn angst dacht hij, dat ’t de wolf van Roodkapje was, die hem achterna zat* „Moeder!” riep hij, Moeder!” „Woef! Woef!” blafte Milax* „Moeder!” gilde Theo* „De wolf!” Pats! Bom! Daar struikelde hij over een steen! Dat z'n knietje pijn deed, voelde hij niet eens. Hij wist alleen maar, dat de wolf zich nu op hem zou storten en hij kneep zijn ogen stijf dicht. Nog nooit was hij zo bang geweest! Maar wat was dat? Wie tilde hem heel hoog op en drukte hem tegen zich aan ? Hij deed zijn ogen open* „Moeder!” zuchtte hij en hij sloeg zijn armen stijf om moederts hals en toen voelde hij pas hoe tn pijn zijn knietje deed* „Domme jongen,” zei moeder, „Milax wilde toch alleen maar met je spelen?” Dus de wolf was geen wolf, maar Milax van den groenteboer? Weer zuchtte Theo* en hij was maar heel blij dat moeder het tuinhekje achter zich dichttrok en de lelijke, wijde, wijde wereld buiten sloot! Een kwartier later zat hij weer voor zijn bord pap* Om zfn knietje zat een mooi wit verbandje en Fik lag heel tevreden naast hem op de grond* Drie keer happen*** drie keer slikken* Op was de pap! „Nu ben je mijn grote jongen,” zei moeder en gaf hem een zoen* „Ik zou maar gauw de bloemetjes water gaan geven, ze begrijpen niet waar je zo lang blijft!” Wat was de gieter blij, toen het water weer in fijne druppeltjes uit zijn bolle mond spoot! Wat was Fik blij! Kwispelstaartend liep hij achter Theo met de gieter aan! Maar het meest in hun schik waren de bloemen* „Dank je wel!” zeiden ze en ze richtten hun kopjes weer op* „De bloemen hebben me gewaarschuwd* Je mag ze wel bedanken!” kefte Fik. Maar dat verstond Theo niet* Juist kwam Milax langs het gesloten tuinhekje* „Nu kan je lekker niet bij me komen,” zei Theo en hij ging de gieter opnieuw vullen* D. A. CRAMER- SCHAAP. = HET JAGERTJE = Op de dijk naar Kruiningen liep het bruine paardje; stippe-stappe-stippe -stap; ’t zwaaide met zijn staartje. Door de lange, rechte vaart gleed het bruine scheepje* 't Jagertje op ’t glanzend paard speelde met zijn zweepje* Bij de brug van Kruiningen riep de jagert „Brug-ooooo!” Bei zijn handen voor zijn mond; gister deed hij net zo* In de vaart bij Kruiningen gleed het bruine schuitje en de jager op het paard speelde op zijn fluitje* S. FRANKEl INHOUD I Moeder mag ik lezen? door D. A. Cramer-Schaap . In de eerste klas, door M. C. van Oven-Van Doorn . De Poppenkast, door J. Testas-Beernink. Brilleman en de autoped, door D. A. Cramer-Schaap. Kruip-kruip-inne, door S Franke . . • De ontvoering van tante Poe, door David Tomkins . De mooie steen, door Mien Labberton . Chineesje van houten kralen, door Tineke Wesselink Het lekkere station, door A. D. Hildebrand Boekjes maken, door D. A. Cramer-Schaap Het verkeerde huis, door Lucie Snoeck . . . De verjaarspartij, door D. A. Cramer-Schaap . Van een nieuwsgierig meisje, door M. Doekes-De Wilde . De windjongens — regenmeisjes, d. C. J. de Boer-v. Strien De Harlekijn, door S. Franke . . . Zeilbootje, door Tineke Wesselink . . Hannie’s vriend, door B. Roodenburg-Van der Harst Van het boze jongetje, door D. A. Cramer-Schaap . Het jagertje, door S. Franke . Blz. I 1 I 4 1 11 I 13 I 18 I 19 I 26 I 32 I 33 I 40 I 41 I 49 I 52 I 59 I 63 I 69 I 70 I 74 I 78