MOEDER MAG IK LEZEN? ARENDJE GAAT ZWEMMEN , door D. A. CRAMER-SCHAAP Ze haastten zich nu zo veel ze konden en twee minuten later stonden ze al op het trapje van de pierenbak. Piet stapte dadelijk in het water, maar Arend voelde eerst met z’n grote teen. Brrrrr — koud was dat water. Hoe konden ze dat nu lekker vinden. „Bangerd,” riep Piet, die al kopje onder gegaan was en hij begon bibberend Arendje nat te spatten. Elk druppeltje was als een speldeprik en daarom stapte hij ook maar moedig van ’t trapje af. Als een koude band sloot ’t water om zijn buikje. Piet liet meteen zien, dat hij heus al drie slagen los kon doen. Ranggg . . . boemerdeboem, een hevige donderslag deed hen verschrikt zich bukken. Uit een pikzwarte lucht schoot een bliksemstraal neer en een hevige wind stak op en woei de kinderen uit de pierenbak gewoon het water uit — naar hun hokjes. Informatiecentrum Jeugdlektuur Gemeente Bibliotheek Rotterdam DIENST LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE HEIEND JE GAAT ZWEMMEN == Arendje had op zijn verjaardag van grootvader een zwempak gekregen. Een rood zwempak zonder rug, met alleen maar, kruiselings, twee banden» „Dat is om fijn bruin te worden,” legde hij moeder uit. „Dan zullen we maar hopen, dat we van de zomer veel zon krijgen,” zei moeder, „dan gaat er in September een negertje naar school in plaats van een blank jongetje.” ^ Maar juist deze zomer bleef het heel lang koud» De lucht was elke dag weer vol grijze regenwolken, de bloemen in de tuin stonden te kleumen en wilden niet groeien en Arendje vatte kou, moest een hele week in bed blijven en toen hij weer op mocht, bleef hij hoesten* Hij hoestte nog toen in Juni de eerste warme dagen kwamen. „Mag ik nu vandaag zwemmen?” zeurde hij elke dag opnieuw. „De hele klas gaat zwemmen.” Maar elke dag weer was moeder's antwoord: „Nog niet, Arendje. Je hebt vannacht nog zó gehoest.” Het zwempak bleef in de kast. Arend wist wel waar het lag: in de la van moeder's linnenkast. Soms sloop hij naar boven, trok de la op een kiertje open en gluurde er in. De la rook naar motballetjes; je ging er van niezen als je de lucht in je neus kreeg. Dan zuchtte Arendje en schoof de la weer dicht. Hij verveelde zich! Piet, z'n beste vriend, waar hij op school naast zat en die in dezelfde straat woonde als hij, Piet zag hij niet meer» Die kwam *s middags al op school met het bekende rolletje, dat tegenwoordig onder alle kapstokken van de kinderen in de gang lag: een badhanddoek, waarin het zwempak was gerold» Alleen onder Arend's kapstok was een leeg plekje» Om half vier, als de bel ging, stoof Piet de bank uit, holde naar de gang, greep z'n rolletje en rende de koele gang door de brandende zon in! Maar Piet voelde niet eens hoe heet de zon was. Hij rende de straat in, naar de haven, waar het zwembad was. Als je laat kwam, waren de hokjes bezet en had de badmeester geen tijd om je aan de hengel te nemen. „Mag je nou nóg niet zwemmen?” vroeg hij elke dag weer verbaasd aan Arend. „Joh, het water was gisteren 65 graden!” Dan zei Arend niet veel, hij schudde z'n hoofd en dacht aan het mooie zwempak in de la, dat naar motballetjes rook. Als 't zo doorging, zou hij zeker geen negertje worden! „Kom je vanavond nog even buiten?” vroeg hij dan aan Piet en Piet beloofde 't grif, maar het zwemmen maakte hem zo moe, dat hij geen enkele avond meer zin had om buiten te spelen. Om zeven uur gaapte hij zo, dat moeder hem maar in bed stopte* Dan liep Arend doelloos in de straat te wachten. Soms speelde hij wat met de kleine kinderen van de buren, maar die waren nog zo klein, dat je het eigenlijk niet eens spelen kon noemen! Om half acht trok hij dan maar landerig naar binnen, bleef nog even staan kijken hoe vader de tuin spoot en nam zich voor, niet te hoesten als hij in bed lag. Maar als moeder hem de volgende morgen kwam roepen en hij dadelijk zei: „Nu heb ik toch heus de hele nacht niet gehoest!” dan moest moeder elke keer weer zeggen: „Toch, Arend. Je weet het zelf niet. Maar ik heb je een paar keer gehoord vannacht.” Het was warm, zó warm, als ft nog niet geweest was. Alle ramen op school stonden wijd open, je rook het asfalt en ’s morgens maakte de ijscoman in de straat al drukke zaken. „Er komt onweer,” zei Piet wijs en keek naar de hoge, witte wolken in de blauwe lucht. „Dat zijn echte donderkoppen. ’t Water zal fijn zijn vanmiddag.” Arend gaf niet eens antwoord, daarvoor was *t zelfs te warm. Alles kleefde aan hem: z'n hemdje zat vastgeplakt aan z'n velletje en er stonden druppeltjes op z'n voorhoofd. „Zou je nou nog niet mogen zwemmen?” vroeg Piet ongelovig. „Weet ik niet,” zei Arendje en hij zuchtte. „Je hebt vanmorgen maar één keertje gehoest,” zei Piet weer, „en water is goed voor hoest. Toen mijn zusje hoestte, kreeg ze een waterverband om van de winter.” Arendje mompelde iets. Hij had juist uitgemaakt, dat ze thuis het zwemmen verboden om hem te plagen! De dokter wilde *t niet, ja, maar vader had eerst den dokter opgestookt. Met een boos gezicht liep hij op het blauwe stoepje naar huis. „Ik ging toch,” zei Piet opeens. „Ik ging stiekem.” „Maar dat merken ze,” zei Arend verschrikt. Deze stoutmoedige gedachte was zelfs nog nooit bij hem opgekomen. „Waarom?” vroeg Piet. „Nou... als ik moet zeggen, waar ik geweest hen ♦ ♦ ♦ enne * *» als mijn haar dan nat is ♦ ♦ ♦ en hoe krijg ik mijn zwempak mee ♦. ♦ ?” „Ja,” zei Piet, „dat moet je zelf weten. Dat zou ik wel klaar spelen, zie je, maar jou kan ik daarin geen raad geven, 't Is bij jou thuis weer anders.” Zó in gedachten verdiept liep Arend op het stoepje, dat hij er bij de zijstraat af rolde en viel. „Stommerd,” zei Piet en verdween achter z'n tuinhekje* dat hij met een klap dichtsloeg. „Ik geloof nooit, dat ik *t durf,” zuchtte Arendje, toen hij alleen verder liep in de brandende zon. Toen hij helde, was er iets vreemds: moeder verscheen niet voor het erkerraam om hem goedendag te knikken, zoals anders haar gewoonte was. Rika deed hem open. Zij had haast en liep dadelijk terug naar de keuken, waar de melk op het gas stond en dreigde over te koken. De huiskamer was vreemd leeg, de tafel niet gedekt en nergens was er iets van moeder te zien. Hij liep door naar de keuken. „Riek, waar is moeder?” Rika tilde de pan van ft vuur, de melk borrelde al door de gaatjes» „Je moeder is weg,” zei ze» „Je oma is ziek geworden» Je vader is er ook heen» Je drinkt bij mij koffie in de keuken» Kijk, ik heb lekkere aardbeien voor je genomen en vanmiddag krijg je flensjes van Riek toe, omdat je daar zoveel van houdt.” Arendje leunde tegen de keukentafel. Zoveel nieuws ineens kon hij zo gauw niet verwerken: Oma ziek. Vader en moeder alle twee weg» In de keuken eten en flensjes toe. „Is *t erg met oma?” fluisterde hij» „Weet ik niet,” zei Rika. „Je moeder werd opgebeld door je oom Daan. In een kwartier was zij de deur uit.” „En vanavond?” schrok hij opeens. „Oh, vanavond zijn ze natuurlijk weer terug. Daar heeft je moeder niets van gezegd.” *t Was vreemd om in de keuken te eten. Het was prettig om naar de rode pannen met de glimlichtjes te kijken, en de aardbeien waren ook lekker, maar toch miste je moeder. Rika vergat helemaal zijn kroes melk in te schenken en vroeg ook niet, hoe hij het op school gemaakt had. t Is merakels heet,” zei ze, „een mens z*n hersens zijn temet pap. Nu heb ik toch weer vergeten soepvlees voor morgen te bestellen* Jij kunt wel even hij den slager aanlopen, als je vanmiddag uit school komt.” Arend trok een gezicht. De slager woonde wel drie straten verder, vlak hij de haven* De haven!... In de haven was het zwembad ♦ ♦ ♦ „Ik ging stiekem,” had Piet gezegd. Als moeder thuis was, zou ze misschien toch wel goed vinden, dat hij nu ging zwemmen, dacht Arendje; geen dag nog was het zó heet geweest! Zou hij Rika vragen ♦ ♦ ♦ och nee, Rika zou 't wel niet goed vinden, omdat moeder het niet wist ♦ ♦. Als hij stilletjes ging, hoefde niemand het te weten en als hij laat terug kwam, zou Rika denken, dat hij bij den slager wachten moest — en zijn haar zou in deze warmte natuurlijk allang zijn opgedroogd voor hij thuis was. Toen Rika de bordjes afwaste, sloop hij naar hoven, trok de la open en greep haastig het zwempak ♦ ♦ ♦ nu nog een badhanddoek — er hing er wel een op de badkamer. Haastig propte hij alles in z'n tas. Hij zag vuurrood en hij was bang dat 't haar op zou vallen, toen hij in de keuken kwam om Rika goedendag te zeggen, maar dat vond Riek bij deze hitte helemaal geen vreemd verschijnsel. „Tot vanmiddag,” zei ze, „en vergeet den slager niet!” Om half vier was hij nog gauwer uit school dan Piet. „Fijn joh, dat ft je gelukt is,” zei die. „Laten we draven, want vanmiddag zwemt natuurlijk iedereen.” Toen ze bij het zwembad kwamen, plakten Arendje's haren en z'n blousje was helemaal nat. „Joh,” zei Piet opeens, „je hebt toch wel een dubbeltje.” „Nee,” zei Arendje en van de schrik kreeg hij een hevige hoestbui. „Als je *t tegen den badman zegt, dat je *t vergeten bent, dan laat hij je wel door,” troostte Piet. „Hij is reuze goedig. Ik zal 't wel voor je zeggen, want mij kent hij, ik kom hier iedere dag.” De badman had werkelijk medelijden met het vuurrode, hijgende, angstige Arendje en hij liet hem door ’t draaihek gaan. „Morgen meebrengen, hoor,” zei hij tegen Piet, „of jouw kaart wordt ingehouden.” Rond het zwembad krioelde *t van schreeuwende en lachende kinderen. De pierenhak was al propvol en in ft diepe werd druk gedoken en gesprongen. Vol bewondering bleef Arend staan kijken naar een juffrouw, die de zweefduik dorst te maken, maar Piet trok hem mee. „Als je niet opschiet zijn alle hokjes weg,” zei hij, „ik heb nog net één leeg gezien, kunnen we samen wel in.” In *t hokje met het zinken dak, waarop de hele dag de zon had staan branden, was het nog warmer dan buiten» De zweetdroppeltjes stonden op Arendje's bovenlip» „Net of je een snor hebt, joh,” zei Piet» Ineens keek Arendje Piet verschrikt aan, hij had 't heel duidelijk in de verte horen rommelen» „Onweer,” zei Piet, „ik zei *t je vanmorgen al»” Ze haastten zich nu zo veel ze konden en twee minuten later stonden ze al op het trapje van de pierenhak» Piet stapte dadelijk in het water, maar Arend voelde eerst met z'n grote teen» Brrrrr — koud was dat water» Hoe konden ze dat nu lekker vinden» „Bangerd,” riep Piet, die al kopje onder gegaan was en hij begon bibberend Arendje nat te spatten» Elk druppeltje was als een speldeprik en daarom stapte hij ook maar moedig van *t trapje af» Als een koude band sloot ’t water om zijn huikje» Piet liet meteen zien, dat hij heus al drie slagen los kon doen» Ranggg»»» hoemerdehoem een hevige donderslag deed hen verschrikt zich hukken» Uit een pikzwarte lucht schoot een bliksemstraal neer en een hevige wind stak op en woei de kinderen uit de pierenhak gewoon het water uit — naar hun hokjes» Arendje wreef zich zo goed en zo kwaad als *t ging droog» Nee, dat zwemmen was hem toch niet meegevallen» Eerst dat koude water, toen die koude wind en nu weer dat snik~ hete kamertje» En hoe zou hij morgen aan een dubbeltje komen? Als hij 't niet meebracht, zou Piet’s kaart immers worden af gepakt! Dat dubbeltje haarde hem nog de meeste zorg van alles» Hij stond opeens te klappertanden in z'n hemdje» „Heb je *t koud?” vroeg Piet verbaasd» ,/t Is net of hier de kachel aan is.” Arendje zuchtte en steunde» Eerst kon hij z'n kousen niet aan krijgen, ze wilden niet glijden, toen zat ztn hlousje achterstevoren» Piet was al klaar en stond te trappelen van ongeduld, maar toen hij ft deurtje opendeed, zagen zij de regen naar beneden gutsen» „W-w-w-w-at nu?” stotterde Arendje» „Ben je hang om nat te worden?” zei Piet, „dan kunnen ze hij je thuis immers niet zien, dat je gezwommen hebt!” en hij stapte meteen naar buiten» „Wacht even!” riep Arend, hij moest *t natte badpak en de handdoek nog in z'n tas proppen, gek, zoveel dikker als ft ineens geworden was, 't ging er nu met moeite in» Samen stapten ze door de regen» Arendje zei niet veel» Het was niet prettig om zo nat te zijn, z n mouwtjes plakten aan zijn armen en uit zijn kuif liep al gauw een straaltje» Sop-sop zei het in zijn schoenen en in plaats van hlauw, leek zijn broekje opeens zwart» Toen ze eindelijk in hun straat waren, bleef hij opeens staan en keek Piet verschrikt aan» „Wat is er nou weer?” vroeg die» „Nu ben ik helemaal vergeten bij den slager aan te gaan»” „Ezel,” zei Piet en sloeg weer zijn hekje met een klap dicht, zodat de druppels in het rond spatten» „Denk aan het dubbeltje morgen!” riep hij Arendje nog achterna» Een heel klein, nat en bedroefd Arendje liep alleen door naar huis» Hij was zo akelig, dat hij niet eens belde en op de stoep ging zitten huilen en zo vond Rika hem, toen zij juist eens kijken kwam of hij er nog niet aan kwam! „Jongen!” zei ze en ze trok hem gauw naar binnen, „waar kom jij vandaan,” maar ze wachtte niet eens Arendje's antwoord af» Hij werd mee naar hoven genomen en uitgekleed, maar toen zij hem af wilde wrijven, bleek de badhanddoek verdwenen te zijn» „Gek,” zei Rika, „ik heb hem toch zelf op het rekje gehangen»” Die avond werd Arendje ziek en toen vader en moeder thuiskwamen, lag hij met een hoogrode kleur in zijn bedje en had *t maar aldoor over een dubbeltje, een badhanddoek en den slager* Maar toen moeder de volgende morgen het natte badpak en de verfrommelde handdoek in zijn tas vond, begreep zij alles! Arendje bleef heel lang erg ziek, maar toen hij weer beter werd, zei hij op een morgen: „Moes, ik moet u wat vertellen*” „Ik weet het allang, Arendje,” zei moeder ernstig, „en we zullen er maar niet meer over praten* Je bent erg genoeg gestraft voor je ongehoorzaamheid*” Arendje drukte verlegen een vuurrood gezichtje tegen moeder's arm* „Het was niet eens prettig,” bekende hij, „het was allemaal naar, maar wilt u heel gauw een dubbeltje uit mijn spaarpot ^ aan Piet brengen? Dan kan hij van den badman z'n zwemkaart weer terugkrijgen*” D. A. CRAMER—SCHAAP|éJ% IkW = WAT HANNEKE AAN MOEDER GAF = Hanneke liep erg te denken op weg van school naar huis. Ze sprong niet zoals anders stoep op en stoep af, ze vergat helemaal om haar vriend Truk, de grote hond van den melkboer, die lekker in de zon lag, over zijn ruige kop te aaien, ze keek zelfs niet naar hem. Wat was er dan toch gebeurd? Helemaal niks eigenlijk. De juffrouw op school had verteld van „Moederdag”, 10 Mei, en dat alle kindertjes dan eigenlijk hun moeder iets moesten geven of iets prettigs voor moeder moesten verzinnen, omdat moeder altijd zoveel voor de kinderen deed. En, dat wou Hanneke nu ook wel graag. Maar wat zou ze moeten geven? Dat was erg moeilijk. Er waren natuurlijk hopen dingen, die moeder erg graag zou hebben en die ze ook best kon gebruiken: stoelen in de tuin bijvoorbeeld, want nu moesten ze altijd stoelen van binnen halen, als ze in de tuin wilden zitten, of ♦ ♦ ♦ of een nieuw tafelkleed, omdat het oude gaten kreeg ♦ ♦ ♦ maar dat zou wel te duur zijn. Anders vroeg ze moeder altijd om raad, als ze iets zelf niet wist, maar dat kon nou ook al niet. Hè, dat was toch wel lastig! Hoe deden andere kinderen dat nou? Die zouden 't misschien wel aan hun vader vragen. Maar Hanneke's vader was er niet, die was dokter op een schip, dat naar Indië voer, en hij bleef een hele tijd weg. Wacht, daar liep Frits, haar broer. Die wist misschien wat, en ook hoe ze aan geld moest komen, want om iets te kopen, had je toch zeker geld nodig! „Frits! Frits!” Hanneke holde achter hem aan. „Nou, wat is er aan de hand?” vroeg hij ongeduldig. „Ik... ik moet je wat vragen ♦ ♦ ♦” „Als je het dan maar gauw doet, want ik heb geen tijd!” „Ja, zie je, de juffrouw op school had het over Moederdag . ♦ ♦” „Moederdag? Wat is dat nou weer voor gekkigheid?” „Helemaal geen gekkigheid,” zei Hanneke verontwaardigd. „Moederdag dat is 10 Mei en dan geven alle kinderen wat aan hun moeder.” „Wat dan?” „Ja, dat weet ik ook niet.” „Dan zou je toch zeker iets moeten kopen .. ♦ heb jij geld?” „Ja . ♦. nee * *,” aarzelde Hanneke, „ik geloof dat moeder het bewaart,” „Daar kun je dus niet bij,” stelde Frits vast, „Nou hoor, ik weet niks, maar ik zal d'r wel eens over denken. Nou moet ik naar Jan, Ajuus,” Teleurgesteld keerde Hanneke zich om, nou was ze nóg niet verder. Langzaam slenterde ze de gang in en gooide haar boekentas onder de kapstok. ,, k Zou wat netter op me tas wezen as ik jou was,” bromde de oude Kee, die net de kamer uitkwam, Kee was al bij Hanneke's moeder, sinds Frits geboren was, en als ze vond, dat de kinderen iets verkeerds deden was ze gewoon dat te zeggen ook, „Wat kijk je sip? Straf gehad op school?” „Straf? Ik niet hoor! Maar,,, ik weet niet wat ik moeder zal geven, voor Moederdag, dat is zo moeilijk te bedenken, „Moederdag?” Kee fronste de wenkbrauwen ♦ ♦, dat waren van die nieuwigheden, Toen zij klein was, had je dat nog niet, „Ik wou wel wat voor moeder kopen,” begon Hanneke, „Kopen kost geld,” zei Kee kort, „En dat hebben we niet. Wees jij maar lief en gehoorzaam voor je moe, zolang je pa er niet is, da's het beste, dat je haar geven kunt. En nou ópschieten, je moe wacht al met de boterham,” „Lief en gehoorzaam,” pruttelde Hanneke, „maar dat bedoel ik helemaal niet!” „Ja hoor, *t is goed, ga nou maar,” en Kee duwde Hanneke zachtjes naar binnen» „Weet jij al wat je aan je moeder geeft?” vroeg Frida, Hanneke’s vriendinnetje, de volgende dag» En zonder het antwoord af te wachten, vertelde ze opgewonden: „Ik koop een heerlijke taart, ik heb hem bij Harmsen in de Voorstraat in de winkel zien staan, zo prachtig! Helemaal rosé van boven met witte schuimpjes er om heen en vruchtjes en met suikerletters er op: Voor Moeder» Die kost vast wel twee gul" den, maar die heb ik best in mijn spaarpot,” voegde ze er voldaan aan toe» „O, en ik heb in die bloemenwinkel, je weet wel, die hele grote, een reuze mooie mand besteld met planten en bloemen er in, en m’n vader is mee geweest om hem uit te zoeken,” vertelde Marietje, een kleine, donkere krullebol» Hanneke werd er stil en verdrietig van» Allemaal wisten ze wat, allemaal gaven ze wat en zij wist helemaal niets» En ze hield toch ook zo erg veel van haar moeder, net zoveel als de andere kinderen, en ze wou moeder ook zo graag een pleizier doen» Hoe moest dat nou als niemand je een beetje op weg hielp? Als ze maar wat geld had, dan kocht ze ook wel wat moois» Maar hoe moest ze daaraan komen? Het werd acht Mei, het werd negen Mei, en nog had Hanneke niets» Van school bleef ze niet als anders nog even spelen, of liep met een van de anderen mee naar huis, ze was bang, dat haar vriendinnetjes over Moederdag zouden beginnen en dat ze dan zou moeten zeggen, dat ze nog helemaal niets voor haar moeder bedacht had» 10 Mei was een Zaterdag» Voor school kwam Frida op haar toegesprongen» „Leuk zeg, vandaag Moederdag,” begon ze» „Jij hebt zeker óók wat moois!” „Ik, ♦ ♦ ♦” begon Hanneke, maar gelukkig ging de bel en moesten ze naar binnen» Om twaalf uur holde ze weg» Als er nu alsjeblieft maar niemand met haar meeging! Nee, gelukkig niet, en Hanneke begon al wat langzamer te lopen» Wacht, ze nam dat leuke weggetje langs de vaart. Hanneke’s moeder woonde helemaal aan de buitenkant van de jstad. Prettig, vond Hanneke, ze zou niet graag midden in de istad wonen* Ze vond het nog wel jammer, dat ze niets voor moeder had kunnen kopen, maar zo erg als eerst vond ze het ook al niet meer* Zachtjes een liedje zingend, stapte ze voort en zwaaide met haar tas* Maar plotseling hield ze op en stond stil* Wat hoorde ze daar voor een klagend geluid? Het leek wel een dier, dat zachtjes piepte* Ze keek om zich heen, maar ze zag niets* Hoor, daar had je het weer* *t Kwam uit die struiken, leek het wel* Voorzichtig hoog Hanneke de takken uit elkaar* „Och,” zei ze, „wat 'n lief diertje*” Een klein wit met zwart gevlekt hondje lag helemaal verstopt tussen het struikgewas, een heel jong diertje leek het wel* Hanneke knielde bij het hondje neer en streek hem de lange haren uit zijn ogen* „Wat 'n lief beestje hen je,” zei ze, „waar kom je vandaan?” De hond likte haar hand* „Een beetje vuil ben je wel, de modder zit in je haren* Wacht, ik zal proberen het er uit te krijgen*” Maar dat ging niet zo gemakkelijk en toen ze aan z'n ene achterpootje raakte, jankte het hondje plotseling zachtjes* Voorzichtig keek ze wat er aan scheelde en zag al gauw, dat het pootje gewond was* „Stakker,” zei Hanneke medelijdend, „wat nou? Ik kan je hier toch niet alleen laten liggen, zal ik je meenemen?” Het hondje kwispelde even en piepte* Even aarzelde Hanneke nog, moeder zou het toch wel goedvinden? Wel, natuurlijk vond moeder het goed, moeder hield zoveel van dieren en laatst had ze nog gezegd: „We moesten toch eigenlijk een hond hebben*” Nee maar, dat was een plant Ze nam het hondje mee en gaf het aan moeder, omdat het Moederdag was* Daar zou ze moeder echt pleizier mee doen! „Kom jij maar mee, hoor,” zei ze, „ja, ik zal je moeten dragen, hè? Lopen kun je niet met die arme poot*” Ze bukte zich om het dier op de arm te nemen, viste met de andere hand haar boekentas van het pad en liep naar huis* Dat vrachtje viel toch niet mee, ze kreeg het er warm van* Maar ze hield dapper vol en rood en verhit kwam ze hij het hek van de tuin, trapte het open, omdat ze geen hand meer vrij had, en liep naar binnen* „Kijk eens, Moeder, voor jou!” Mevrouw van Zanten was bezig melk in te schenken en keerde zich om* Van verbazing morste ze een hele straal melk over de mat* „Maar Hanneke, kind, wat heb je daar?” „Moederdag vandaag, Moes, 10 Mei, en dit is m'n cadeau voor jou! Ik heb hem onderweg gevonden en z'n pootje is kapot*” Hanneke’s moeder had intussen de melkkan in veiligheid gebracht en bekeek het „cadeau*” ,/t Ziet er wel lief uit, maar erg vuil, hè? Een lekker lauw sopje zou hem opknappen* Maar weet je niet van wie hij is? Wij kunnen hem toch zo maar niet hier houden!” „Ach Moeder, waarom nou niet? Als-ie toch van niemand is! Ik wou je wat geven vandaag, dat had de juffrouw op school gezegd, en ik wist helemaal niks en ik kon je ook niet vragen, en * * * en * *. ik dacht dat je dit leuk zou vinden*” Hanneke huilde bijna: zou moeder 'm nou niet willen houden? Mevrouw van Zanten streek Hanneke over het haar* „Als-ie werkelijk van niemand is, houden we hem en in jelk geval moet dat pootje eerst beter zijn*” „Wel allemensen, wat is dat voor een vies mormel?” ' Kee had de koffie gebracht en keek met diepe afkeuring naar het hondje. „Dat is het cadeau voor moeder,” legde Hanneke uit. „Mooi kedoo,” mopperde Kee. „Kon je niks beters beden" ken? Zo’n beest heeft een hoop eten nodig en hij maakt een heleboel rommel!” „Nou Kee,” suste moeder, „de rommel helpen wij je wel opruimen en een bordje eten schiet er toch ook nog zeker wel over, hè?” „Nou ja,” bromde Kee. „Als het dan maar geen hele grote wordt, want die eten heel wat op.” ,,’t Zal best lukken, hoor Kee,” lachte moeder. „Ik ben er eigenlijk wat blij mee, kindje, hij heeft zo’n lief kopje en ik houd zo van honden.” Kee stond het diertje te bekijken, met de handen in de zij* ,/k Zal water opzetten om hem te wassen,” besloot ze, „zó is-ie me te vies.” En meteen ging ze naar de keuken. Moeder lachte Hanneke eens toe. „Kee vindt ’t ook best leuk,” troostte ze. „Ze moppert wel eens gauw, maar dat meent ze niet zo. Wat zal Frits opkijken als~ie thuiskomt.” „Wast u hem zelf, Moeder? Kee zal misschien wat ruw zijn™ en z’n pootje pijn doen.” „Natuurlijk doe ik het zelf, wees maar niet bang*” Toen het hondje gewassen, af gedroogd en geborsteld was en met een verbonden pootje lekker in een mandje lag zag het er al heel wat beter uit. „Ben je er nu heus blij mee, Moes?” vroeg Hanneke nog eens* „Erg blij,” knikte moeder haar toe* „Zeg, mijn moeder vond die taart zo prachtig en die room was zo zalig! En zo groot was-ie, er is nog een heel stuk van over, we konden hem niet eens op,” pochte Frida 's Maandagsmorgens in het speelkwartier* „Wat heb jij je moeder eigenlijk gegeven, Hanneke?” „Een hond,” zei Hanneke trots* Maar toen ze Frida aankeek, moest ze ineens lachen* Zo verbaasd als die Frida keek! Maar ze vertelde lekker niet hoe ze er aan gekomen was* Dat ging Frida nu eens helemaal niets aan! A. BRINKGREVE-BOSMAN. = DE HELDENDAAD VAN BAMBAS = Ze waren ft er allemaal over eens in de vijfde, dat Bas van Rooyen een best ventje was, maar een bangerd* Bas durfde nou letterlijk niets, niet in bomen klimmen, niet over een sloot springen, die een beetje breed was, niet achter aan een kar hangen, niet meedoen aan een leuke mop op school, niet spieken in de les, niet te laat thuis komen, niet*** nou ja, vul zelf maar in, je hebt gauwer opgesomd, wat hij wèl durfde* En toch vonden ze Bas allemaal wel een geschikt joch, want nooit vertelde hij iets van wat ze zo-al uitspookten aan zijn vader, die hoofd van de school was — en ze hadden het, toen Bas op school kwam, nogal zo erg gevonden om een zoontje van het hoofd in de klas te hebben, maar was dat even meegevallen! — En hij kon je, als je iets moeilijk vond, soms fijn helpen, want Bambas was reuzeknap op school* Ja, „Bambas”, dat was zijn bijnaam* Misschien begrijp je al hoe dat in mekaar zit* In de derde, toen hij nog maar kort op school was, hadden ze hem al gauw de bijnaam van „Bange Bas” gegeven* Maar. op een keer, wie het 't eerst gezegd had, dat wist later niemand meer, was dat „Bambas” geworden, misschien om de kortheid, misschien om het wat minder hatelijk te doen zijn* En zo bleef ’t voortaan „Bambas.” Een bepaalden vriend had Bambas niet* Of eigenlijk zou je net zo goed kunnen zeggen, dat hij er vijf had* Dat was een vriendenclubje al van toen ze nog in de derde zaten* Eerst waren het alleen Jan de Ruyter, Nico de Haas en Thijs Bronsvelt geweest* Nico was een lange, magere jongen met een bril op, die hij afzette, wanneer hij vechten moest, wat nogal eens een keertje gebeurde* Thijs was een stille, je merkte nooit veel van hem, maar hij kon toch fijn meedoen* En Jan de Ruyter was eigenlijk zo’n beetje de aanvoerder, waarschijnlijk doordat hij zo groot en stevig was* Hij leek wel veertien in plaats van twaalf* Maar toen ze een poosje met hun drieën geweest waren, toen waren de Hummel en de Hommel er bij gekomen* De Hummel, dat was Barend IJzendoorn, en zo „geweldig” als die naam klinkt, zo’n klein en nietig ventje was ’t. Het was bepaald grappig hem naast dien groten Jan de Ruyter te zien staan* Maar rennen kon hij zo ongelofelijk hard, dat niemand het tegen hem hoefde op te nemen* En de Hommel heette eigenlijk Wim Wappe en die dankte zijn bijnaam aan de rare bromstem, die hij had* Bovendien was hij ook net zo dik en rond als een hommel* Die trokken dan op vrije middagen met z’n vijven naar buiten* Maar doordat Nico de Haas naast Bambas woonde, had die op een keer gezegd: „Ga jij ook maar mee*” En zo was het gekomen, dat Bambas nummer zes van het ploeg je werd* Eerst hadden de anderen wel een beetje raar gekeken, want wat moest je nou beginnen met een jongen, die nooit wat durfde? En Bambas bleef dan ook wel eens achter* Als er over een hek met prikkeldraad geklommen moest worden bijvoorbeeld* Of als ze door een wei met koeien moesten of over een stuk land, waarvan je denken kon, dat je er wel niet op zou mogen* Dan scharrelde hij op eigen gelegenheid maar verder en dikwijls gebeurde het dan, dat ze elkaar op het eind van de middag toch nog terugvonden* Of Nico en de goedhartige Thijs namen hem tussen hen in en sleepten hem mee of hij wou of niet* De Stad, waar de jongens woonden, lag aan een brede rivier, die er met een bocht omheen liep en dan naar zee stroomde* Soms in de winter, of in voor- en najaar als het hoog tij was met Noord-Wester storm, dan kwam het water zo hoog, dat de huizen aan de kaden en aan de havens onderliepen, ja, zelfs gebeurde het wel, dat in het stadsgedeelte bij de rivier verscheidene straten blank stonden, zodat de mensen, die daar woonden, alleen op hoge waterlaarzen in en uit hun huis konden en van een massa huizen de kelders vol water liepen* De grote mensen vonden dat natuurlijk een vreselijke last, maar voor de jongens was dat nogal eens een pretje, want het was toch maar een avontuur als je fs mor¬ gens naar school wou gaan en je kon je huis niet uit door het water* Thijs Bronsvelt, die aan een haven woonde, wist daarvan mee te praten* Maar ook verderop, buiten de stad, was nog een heleboel water, mooi ruim binnenwater, waarop veel geroeid en gezeild werd en nauwe kleine stroompjes, waar je maar net met een roeiboot in kon kruipen en dan moest het heus geen laag water zijn* Want al dat water stond weer met de grote rivier len dus met de zee in verbinding, zodat het ook hier eb en fvloed kon zijn en het er met bar weer wel eens geducht kon spoken ook* En het kon wel eens gebeuren, dat een weggetje ergens in de grienden, waar je met laag water overheen kon, met hoog water onder kwam te staan, zodat je een paar natte voeten haalde* Maar dat vonden ze zo erg niet, dan trokken ze eenvoudig schoenen en kousen uit* Zelfs Bambas was nu zo ver, dat hij dat niet zo heel verschrikkelijk meer vond, want watervrees kende hij gelukkig niet* En dat was maar goed ook, want dan zou je niet veel kunnen beginnen in een streek waar zoveel water was. Een van de plekken, waar ze het liefst naar toe gingen, was de ruïne van een oud slot* Of eigenlijk, het was nog maar een stuk van een ruïne, want veel was er niet meer van over* Er stonden nog twee hoge, half afgehrokkelde buitenmuren, met vierkante gaten er in, dat vensters waren geweest en een stuk binnenmuur, waarin nog de opening van een deur was en die met de twee andere muren een open ruimte vormde, die je met een beetje goeie wil en verbeelding nog wel een „zaal” kon noemen* Overal groeide gras en onkruid, uit de voegen van de stenen, in de venstergaten, boven op de muren en op de grond, die stenig en ongelijk en vol kuilen was* Meestal was het er stil, want „Het Slot”, zoals die anderhalve muur nog altijd deftig genoemd werd, lag een flink eind van de stad» Eerst een lange, kale weg, dan door een stuk weiland heen en dan een dijkachtig wegje vol stenen, waar bij hoog tij het water aan allebei de kanten tegen aan stond, want „Het Slot” lag vlak hij een rivierarm» Grote mensen vonden, dat er toch niets aan te zien was en kwamen er dus haast nooit, maar de jongens, die het er fijn spelen vonden, hadden er de tippel best voor over* Het was op een ochtend kort voor de Paasvacantie, dat Nico met een geheimzinnig gezicht op school kwam» Je kon zo zien, dat hij wat te vertellen had* Hij begon dan ook maar dadelijk, want ze hadden net nog een paar minuten» „Gisteravond,” begon Nico, „toen ruimde mijn vader een rommelkast op en daar kwam ook een hoop ouwe hoeken uit» En daar was er eentje bij, dat was een beschrijving van „Het Slot”, zoals het vroeger geweest is, vóórdat het een ruïne was» Nou, toen heb ik dat stiekem meegepakt en er de hele avond in zitten lezen»” „Zal je je aardrijkskunde wel best kennen vandaag,” lachte de Hummel. „Wou je weten, welke graven van Holland er gewoond hebben?” spotte Jan» „Dirk de zoveelste en ♦ ♦.” „Niks hoor!” zei Nico kwaad* „En hou nou je snavel, anders vertel ik niet eens verder. Nou, er stond dan precies in beschreven hoe *t er heeft uitgezien, welke zalen en vertrekken er waren en waar het allemaal voor diende en dat er diepe kelders waren en onderaardse gangen * * ♦” Hij hield even op en achter zijn brilleglazen knipten zijn ogen van opwinding. „Nou, en nu had ik gedacht, we moesten in de Paasvacantie eens gaan kijken* Die kelders en gangen moeten er toch ook nog zijn; er stond ook precies beschreven waar de toegang was, die vinden we misschien wel ergens onder de stenen» Wie weet wat we nog vinden als we echt goed zoeken! We spelen er wel altijd allerlei flauwe spelletjes, maar we hebben de boel eigenlijk nog nooit goed bekeken.” Nico had zacht gesproken, want natuurlijk hadden de andere jongens er niets mee nodig» Zij hadden de hoofden dicht bij elkaar gestoken en zagen er met hun opgewonden gezichten uit als echte samenzweerders. „Maar hoe kan je daar nu gaan zoeken?” vroeg Thijs. „Je ikan toch niet met je nagels in de grond graven!” „Schoppen meenemen natuurlijk,” zei Jan* „Zeg Nico, stond er precies waar die gangen en kelders lagen ?” „Ja,” zei Nico, „en ook van de toegangen* Er stond precies bij van Noord en Oost en landzij en waterzij, dus als we daar nu maar op letten* Ik zal het nog wel eens goed nalezen*” „Schoppen meenemen, dat gaat immers toch nooit,” zei Bambas* „Dan vragen ze thuis wat we gaan doen en dan * * *” Ze begonnen allemaal tegelijk tegen hem uit te varen, dat hij weer een flauwerd was, maar gelukkig ging net de bel en moesten ze naar binnen* Het was maar goed, dat het gauw vacantie was geworden, want van die morgen af hadden de jongens aan niet veel an~ ders meer gedacht* Bij Nico op z'n kamertje hadden ze met z'n allen nog eens goed nagelezen, wat er over die gangen en kelders stond en alles overlegd. En nu, Dinsdagmiddag na Pasen, gingen ze er op af, Thijs en de Hommel waren Nico en Bambas komen ophalen, onderweg werden ze ingehaald door den Hummel, die met angstwekkende snelheid rende en met hun vijven haalden ze Jan af, die aan de buitenkant van de stad woonde en bij het loodsje in de tuin al met een geheim~ zinnig gezicht op hen stond te wachten. Jan had twee schoppen, een grote en een kleine. Maar hij had nog wat, een zwaar ding, dat in een ouwe lap gepakt zat, „Hier Thijs, pak an!” commandeerde hij, terwijl hij zelf de schoppen hield, „maar hou weg hoor!” Thijs betastte het nieuwsgierig, ,/t Lijkt wel een pikhouweel,” lachte hij, „Is 't ook,” zei Jan triomfantelijk. „Hier om de hoek zijn ze de straat aan 't opbreken. Ik heb net zo lang geloerd tot ze ’s effen weg waren, toen heb ik het mee kunnen pakken. Geen kip heeft het gezien. Ik zal het vanavond wel weerom brengen als we de schat hebben,” Ze praatten er opeens allemaal opgewonden van door elkaar. „Stel je voor, dat we een schat vinden! In die ouwe kelders zit van alles. Misschien wel ouwe munten of zo,” Ze schoten al pratende flink op. Ze hadden allemaal haast om er te komen. Het was prachtig weer, bijna zomers, hoewel het pas Maart was. Maar dat er grote, witte onweerswolken in de lucht kwamen, dat zagen de jongens niet. Die hadden wel wat anders om aan te denken dan aan het weer. Ze hadden de lange, rechte weg al achter zich; daar in de schuinte vóór hen staken de muren van de bouwval, met de hoge bomen er achter, tegen de zonnige lucht af. Achter elkaar liepen ze over het smalle, stenige weggetje, dat als een laag dijkje boven het water uitstak. Jan voorop met de schoppen, dan Thijs met het pikhouweel, waar hij de lappen af gehaald had en dat hij nu krijgshaftig zwaaide. Het water was nog laag, maar de eb was afgelopen, het was aan *t opkomen. En nu aan de gang! Ze hadden het thuis zo goed uitgeknobeld, dat ze precies wisten waar ze beginnen moesten, maar de eerste ogenblikken waren ze zo opgewonden, dat ze niets deden dan door elkaar lopen en praten. Tot Jan de Ruyter er een eind aan maakte, stilte commandeerde en vroeg: I- „Nou Nico, zeg jij het nu nog eens precies.” En Nico, of hij een lesje opzei, antwoordde: „De toegang tot de gewelven, waarvan het grootste zich onder de middelste zaal uitstrekte, bevond zich in de grote Wapenzaal bij de Noord-Oostelijke muur» Deze kelders zijn later gedeeltelijk ingestort en dichtgemetseld.” „En nu gaan wij ze weer openmaken!” gilde de Hummel en zwaaide met het houweel. Het was maar goed, dat zij dit bij zich hadden, want met de schoppen alleen zouden zij in de harde bodem niet veel uitgericht hebben* Nu konden ze de grond eerst openhak" ken, wat ze om beurten deden en dan konden de anderen met de schoppen verder graven, ook om heurten, want het was alles een zwaar werk» Een poos lang waren ze ingespannen bezig, maar erg ópschieten deed het niet. Onder het bovenste laagje was het zo stenig en hard, dat zelfs het houweel er niet door wou. „Als we het eens wat meer naar de hoek probeerden,” vond Bambas. „Ik kan me helemaal niet voorstellen, dat zo'n toegang zomaar bij het midden van de muur geweest zou zijn.” Daar waren ze het allen mee eens. Dus dan maar eens proberen in de hoek van de „zaal”, van de Wapenzaal, zoals Nico gewichtig zei. Met nieuwe moed trokken ze aan het werk. Jan zwaaide het houweel of hij heel zijn leven niet anders gedaan had. Gauwer dan ginds hadden ze hier de bovenste laag los. De grond was hier ook wel stenig, maar niet zo hard en vast, de spaden gingen hier veel dieper in de grond. „Jongens! Het lukt!” gilde Nico opgewonden; ze vochten er bijna om wie er hakken en graven mochten. Bambas had al blaren in zijn handen en het zweet liep in straaltjes langs zijn voorhoofd, toen hij de schop weer aan den Hommel overgaf. Maar opeens rilde hij, want de zon, die tot dusver op hun gebogen ruggen had geschenen, verdween achter een wolk en meteen kwam er een harde windvlaag van over het water en maakte een geweldig geruis in de bomen achter de ruïne* „Jongens, we krijgen onweer,” zei hij een beetje benauwd, want schuilen voor een bui kon je hier nergens en je was zo ver van huis* „Och jö, schiet op!” zei Nico kwaad* ,,'t Is maar een wolkje*” En de anderen hoorden *t niet eens* En net op dit ogenblik verdween het houweel tot aan de steel in de grond* Nico gaf een gil, Jan smeet het houweel weg, rukte Thijs de schop uit de hand en begon met wilde haast te graven* En nu hadden ze in een ommezien een opening van wel meer dan een vierkante meter, die zeker bijna een meter diep was* Maar nu stootten ze met houweel en spaden op iets, dat geen grond was en ook geen steen* Hout! „Een luik!” riep Jan, die er rood van zag* Verder! Verder! Eerst al de grond van het luik, zodat het helemaal bloot lag! „Er zit geen ring aan om het op te trekken,” zei Nico teleurgesteld* Maar het hinderde niet, het hout bleek zo vermolmd, dat zij de spa in de naden konden steken en toen Thijs er met het houweel een zware slag op gaf, schoot het opeens omlaag en keken ze in een ondiep gat daaronder* „Dat spaart ons de rest van het werk, jongens!” riep Jan. Hij trapte de laatste stukken hout er af, keek eens naar beneden en sprong in het gat, waar hij tot zijn middel in verdween. Nico en de Hummel waren hem al nagesprongen* „En nu hier verder graven, jongens! Kom!” Thijs was er nu ook in gesprongen en wat langzamer door zijn dikte de Hommel* Maar Bambas stond nog aan de kant en aarzelde* Jan en Nico groeven al verder* „Kom dan toch! Durf je weer niet?” „Hoe kunnen we er dan weer uit als we almaar dieper graven?” „Op mekaars schouders immers! En de laatste trekken we op.” „En als dan de randen af brokkelen en instorten?” „Och flauwerd, schiet op!” schreeuwde Nico* Maar zijn stem ging verloren in een ander geluid, een krakende donderslag en het plotselinge, zware geruis van een woeste windvlaag in de bomen* De onweersbui! Hard spatten de eerste grote regendruppels naar beneden* „Vooruit! Doorgraven! Dan kunnen we onder de grond schuilen!” riep Jan* „Hier Nico, jij moet»♦ ♦” Maar verder kwam hij niet, want toen opeens gebeurde het* Een vreselijk gegil, een zwaaien van armen en benen en zo plotseling of de grond onder hun voeten werd weggeslagen, verdwenen de jongens in de diepte* Een ogenblik stond Bambas onbeweeglijk, als verlamd van schrik, toen was *t of hij wakker werd uit een droom* Voorzichtig deed hij een paar stappen naar de rand van het gat, waar vandaan hij, toen het gebeurde, als vanzelf teruggesprongen was en keek om" laag* Het was een donkere put, waar een vunzige lucht uit opsteeg en die zeker drie meter diep was* Daar lagen ze als door el" kaar gesmeten poppetjes, half onder het zand* Thijs en de Hummel waren bezig overeind te krabbelen, de Hommel zat half versuft rond te kijken en Jan hield zijn arm onder Nico’s hoofd, dat hevig bloedde, want daar was de scherpe kant van de spa in terecht gekomen* Nee, er was geen sprake van, dat ze zonder hulp er uit konden komen, zelfs al zouden ze op eikaars schouders kunnen staan* Niet alleen was het veel te diep, maar telkens viel er meer zand omlaag, zodat ze zich haast niet durfden bewegen en bovendien was Nico gewond* Hij lag daar zo akelig stil* „Bas, je moet hulp gaan halen !” schreeuwde Jan* „En gauw, want als de hele boel instort, dan stikken we. En Nico kan wel doodbloeden* Loop hard ♦ ♦ ♦ Het boerderijtje vóór aan de weg. ♦ ♦” Een nieuwe donderslag dreunde over hun hoofden; de wind, die nu een storm was geworden, gierde om de muren* Bambas luisterde al niet meer en rende weg* Gauw! Gauw! Dat was het enige, dat hij nog denken kon* Met een vaart schoot hij om de muur heen, tussen de bomen door, naar het smalle dijkje en bleef toen plotseling als vastgenageld staan* Want het weggetje, dat daarstraks nog helemaal droog en een flink eind boven water gelegen had, stond bijna onder* Doch in die tijd was het vloed geworden en de plotseling opgestoken storm joeg het wild geworden water schuimend tot over de stenen* Met ogen, groot van ontsteltenis, staarde Bambas over het dijkje en het water en hij wist, dat hij het nooit zou durven, deze vreselijke weg, die nu zo smal leek, dat je er je voeten niet neer kon zetten, met dat water, dat telkens woest tegen je benen aansloeg en die rukwinden, die je haast omver gooiden* En toch móést het, toch móest het! Hij wist niets zo zeker als dit* Hij dacht aan die griezelige put, waar aldoor maar het zand bleef schuiven en vallen, hij dacht aan Nico's stille, witte gezicht met het bloed langs zijn slaap* Even had hij het gevoel of hij in tranen uit zou barsten en zich maar op de doornatte grond zou laten zakken en niet meer opkijken om van al dit vreselijke niets meer te weten* Maar toen was 't of hij opeens tegen zichzelf zei: „Je móét! Nou is het laf om niet te durven! Als de kuil helemaal instort, zijn ze misschien alle vijf dood en dan is het jouw schuld* Je móét!” Met zijn tanden op elkaar, zijn ogen strak naar beneden, begon hij, voetje voor voetje* Maar hij merkte al gauw, dat hij op de glibberig geworden stenen weggleed — zijn schoenen moesten uit* Met moeite wurmde hij de nat geworden veters llos, knoopte de schoenen aan elkaar en hing ze om zijn hals* ■Zo, op zijn blote voeten, stond hij vaster* Als ijs was het [water, maar dat voelde hij nauwelijks. Vooruit nu! Een eindje ging het wat beter. Het weggetje lag hier iets hoger en werd dus niet zo erg overspoeld. Ook leek het of de wind wat bedaarde en hij begon al een klein beetje te herademen. En toen opeens kwam er een nieuwe rukwind, een nijdige golf sloeg tegen zijn benen. Bijna verloor hij zijn evenwicht, hij gaf een schreeuw, die niemand hoorde, en zwaaide zijn armen hoog boven zijn hoofd. En toen stond hij weer, trillend en hijgend en onbeweeglijk en een ogenblik durfde hij geen voet meer verzetten. „Ik mag niet vallen V* dacht hij vastberaden en wanhopig tegelijk, „ik moet er over komen! Als ik val, kan ik misschien door het water en de storm niet meer overeind komen. En ik moet hulp halen V* Langzaam schoof hij verder, telkens de beste plekjes uitzoekend, voor zo-ver dat door het water mogelijk was. Even had hij voor zich uit gekeken om te zien, hoe ver het nog was, maar gauw keek hij weer strak omlaag, want het gezicht van al dat woedende water maakte hem wee en duizelig. En hij mocht niet duizelig of bang worden, hij moest volhouden! Maar o, wat een eind was nu dit weggetje, dat ze anders in een paar minuten af holden! En toen, eindelijk, zag hij het breder worden en meteen liep het omhoog. Hij was er! Hij was er! Er schoot zo'n geweldige blijdschap door hem heen, dat hij 't wel uit kon schreeuwen, dat hij wel kon dansen. Maar hij deed niets van dat alles, hij rende zoals hij nog nooit gerend had het weiland over, hij voelde niets van stenen, niets van het scherpe gras aan zijn voeten, hij wist nog maar één ding: dat het gelukt was! Hijgend holde hij het erf op van de boerderij; in de open staldeur stond de boer naar het weer te kijken. Toen raapte Bambas zijn laatste krachten bij elkaar, hakkelend, maar toch net nog begrijpelijk, deed hij zijn verhaal, hoorde nog juist hoe de hoer riep: „Arie! Kees! Janus! Kom er's gauw! De lange ladder... en het touw, dat in de schuur leit.. ** en toen hoorde of zag Bambas niets meer, want Bambas was flauw gevallen. En dat speet hem nu achteraf het meest, omdat hij nu niets had gemerkt van het slot van de geschiedenis. Want toen hij bijkwam en de boerin met droge kleren voor hem klaar stond, waren de boer en zijn knechts allang onderweg. Hij zou nu, met de mannen mee, niet bang meer geweest zijn en hoe graag had hij de jongens mee uit de kuil geholpen! Maar fijn was 't om ze allemaal terug te zien komen, vuil cn gehavend en doornat, maar dat gaf niet, en Nico met een verbonden hoofd, maar die liep toch alweer* En het fijnst van alles was, toen de boer zei: „Maar dit,” en hij tikte Bambas op zijn schouder, „is een kranig ventje! Want het viel lang niet mee op dat gemene weggetje* Niet iedereen zou ’t er zo knap hebben af gebracht*” En dat Jan zei: „Je hebt ons misschien wel allemaal het leven gered, want er kwam al maar meer zand naar be- Bambas vooral* „En dat is nou dat knulletje, dat altijd bang is,” zei er een* „Hoe komt 't, dat je toen niet bang was?” „Ik was wèl bang,” bekende Bambas eerlijk, „reuzebang! Maar ik wóu er over, want het móést!” En dat vonden de jongens toch wel keiig, zoals ze het hele geval een geweldig avontuur vonden, al was er dan geen schat gevonden, zelfs geen onnozel oud muntje* „We zullen je nooit meer Bambas noemen,” beloofde Thijs en hij zei het zo plechtig of hij een eed aflegde* „Nee!” gilde Nico opgewonden, „want nou is hij een held!” „Best hoor,” lachte Bambas en hij vond, dat hij met dat neden* De Hommel was al half begraven,” „Het is er nou gevaarlijk,” zei de boer* „Jullie hebben wat moois uitgehaald* Ze motten de boel nou meteen maar afzetten*” En toen werden ze allemaal in een grote wagen geladen en thuisgebracht* Dat er bij allemaal thuis nog wel een hartig woordje over gesproken zou worden, dat liet haast geen twijfel! Maar het viel nogal mee! En dat ze na de vacantie de helden van de klas waren, dat begrijp je! Maar wonderlijke avontuur nog wel iets gewonnen had, al waren *t dan geen kostbare oude munten* MARIE SCHMITZ. JAN BOUWT EEN DORP — Ik heb jullie verteld, hoe Jan en Mies van tante Jo weven leerden* Jullie hebt ook gehoord hoe de tweelingen altijd alles samen deden* Maar één ding deden ze toch niet samen, want toen Mies al lang weer beter was en zelfs alweer naar school mocht, moest Jan nog altijd in bed blijven* Ja, dat was me wat! Maar hij had geen tijd om zich te beklagen of zich te ver¬ velen! Daar zorgde tante Jo met haar koffer wel voor! De dag, dat Mies voor het eerst weer om kwart voor negen de deur achter zich trok na een kreet in de gang: „Dag allemaal! Dag Jan!” verscheen tante Jo voor Jan’s bed en ze deed net of ze de twee natte plekjes op Jan's wangen helemaal niet zag* „Heb je wel eens zelf een dorp gemaakt?” vroeg ze* „Nee,” zei Jan, maar z'n stem klonk heus al iets levendiger* „Heb ik je dan het huis niet eens laten zien,” zei tante, „dat ik van een briefkaart gevouwen heb?” „Nee,” zei Jan* „Hier is het,” zei tante en ze zette *t neer op z'n speelplank* „Keiig,” zei Jan, die dit woord van zijn grote broers had opgevangen en ’t bij voorkeur gebruikte! „Zo kan je een heel dorp bouwen,” ging tante verder* „Geef me die schaar eens* Hier heb ik een stapeltje briefkaarten zonder postzegel, die kunen we er fijns voor gebruiken* Kijk, eerst maken we één briefkaart vierkant en dan vouw ik hem^ zo. (I). Zoals je ziet heb je nu 16 kleine vierkantjes. Nu geef je langs de dikke lijnen een knip. Buig nu de 8 losgeknipte vierkantjes naar beneden. Geef een vouw in de lijnen a, b, c. Schuif dan vierkant 2 over 3, en 6 over 7, 1 over 4 en 5 over 8. Lijm 't dan vast* Fig. II laat je zien hoe ze over elkaar sluiten en III het huis, als het af is. De ramen en deuren knip je van stukjes gekleurd papier en het dak teken je met pannen. „Zo.” En tante hield het aardigste huisje in haar hand, dat je je denken kunt. „Enig!” riep Jan en hij vergat, dat hij niet buiten mocht spelen en in bed moest liggen. „Mag ik er nu ook eens één proberen?” Diezelfde morgen bouwde Jan een hele straat vol keurige woningen! Toen maakte hij van een langwerpige briefkaart op dezelfde manier een school en toen tante eens kwam kijken, verklaarde hij, dat hij nu een kerk wilde bouwen. „Dat gaat ook al net eender als het huis,” zei tante Jo, „alleen moet je natuurlijk een groter stuk karton hebben. De toren maak je afzonderlijk en komt er pas later op. Daarvoor neem je een vierkant stukje, ongeveer een kwart van de kerk en je vouwt % net als hij het huis, in zestien vierkantjes. Van de ene kant knip je vier vierkantjes af en in alle twee de lange kan¬ ten knip je drie maal, net als je met het huis gedaan hebt. Om het dak van de toren wat steiler te maken, moet je aan elke kant naast de middelste knip een klein driehoekje uitknippen (fig. A). Lijm ft dan, als bij 't huis, in elkaar (fig. B). Zoals je ziet, worden weer kleine driehoekjes uitgeknipt, zodat de toren op het dak kan steunen, lijm hem dan op de kerk (lig* C).” Toen Mies je vol verhalen van school thuis kwam, kon Jan haar vol trots zijn dorp laten zien. Die middag leerde tante hem nog bomen maken, omdat de straten er zo zonnig uitzagen! Ze wees het hem zo: „We nemen een stukje groen papier Ot liefst een dun kaartje). Vouw het in de helft en dan nog eens dubbel. Knip de ene vaste ziide tegenover de mor nnpn. leken er de spar op en neem de rug als stam (fig. I). Haal de twee stukken uit elkaar. Je hebt dan twee bomen. Knip de ene tot de helft doormidden, van onderen beginnende, en de andere ook tot de helft van hoven beginnende. Schuif de twee stukken dan in elkaar, zodat je hoorn kan staan (fig. II).1* D. A. CRAMER-SCHAAP. DE VERJAARDAG Tanneke liep luid zingend over het weggetje naar het grasveld, waar het geitje stond te mekkeren om voer. De schaal met geweekt brood droeg ze hoven op haar hoofd en de vuurrode strikjes onder aan haar blonde vlechten dansten vrolijk over de bloemetjes op haar jurk. Ze liep langs Gijs, die op de rekstok de gekste capriolen maakte en nu probeerde om met zijn tenen de schaal van haar hoofd te wippen. Tanneke onderbrak even haar gezang. „Lekker mis!” jubelde ze en vervolgde direct haar liedje weer. Wat zong ze toch? „We hebben fijn vacantie!” zong ze. „Hiep, hiep, hiep, hoera! En morgen zijn we jarig! Hiep, hiep, hiep, hoera!” Gijs begon mee te helpen: „En paps hoeft niet te vliegen! Hiep, hiep, hiep, hoera! En we krijgen een taart met kaarsjes! Hiep, hiep, hiep, hoera!” 't Werd een zonnig lied. Maar Mekkie begon er smekend hij ] tc blaten, want Tanneke danste eerst nog drie maal in de rondte, vóór ze de kom op het gras zette* Maar toen Mekkie gulzig begon te slobberen, kwam er ineens een eind aan bet zingen» Gijs kwam van de rekstok aftuimelen en samen keken de kinderen vol aandacht naar het geitje» Ze hielden veel van Mekkie, die ze gekregen hadden van den melkboer, toen het diertje nog maar enkele uren oud was» Zó klein was Mekkie toen, dat ze alleen maar uit een fles met een speen kon drinken, net als wiegekindertjes» En niet eens volle melk mocht ze hebben; nee, moeder goot er wel voor de helft water bij» Om de beurt mochten de kinderen de fles dan vasthouden, maar na enkele weken moesten ze dat al met twee handen doen, want Mekkie begon zo hard te zuigen, dat ze vaak de hele fles uit je handen zoog, als je niet oppaste» Met hele koude dagen mocht ze, op een jute zak, in de serre liggen» Maar nu was het volop zomer; de vacantie was vandaag al begonnen en Mekkie vond zuigflessen allang veel te kinderachtig en at gras en geweekt brood, alsof ze haar leven lang niet anders gedaan had» Maar als je goed rekende, trok ze drie weken geleden nog heerlijk aan de speen* Toen Mekkie alles tot de laatste kruimel naar binnen had gewerkt, liepen de kinderen samen terug naar het huis» „Wat zouden we krijgen morgen?” zei Gijs» „Weet ik dat nou?” zei Tanneke» „Wat zou jij het liefste hebben?” „Nou, net 't zelfde als jij natuurlijk, dat weet je ook wel»” „Krijgen we toch niet, denk ik; veel te duur, voor ieder één.” „Nou, ik alleen dan en jij een spoortreintje,” plaagde Tanneke. „Zeg Gijs, wat krijg ik van jou? Noem de eerste letter eens»” „Welnee,” zei Gijs, „ik zal *t je wel helemaal zeggen; Een pop met kleertjes, die ik zelf genaaid heb»” „O, dan hoef 'k 'm niet,” zei Tanneke teleurgesteld» „Hè nee Gijs, echt, zeg nou de eerste letter, dan heb *k in bed wat om te gaan liggen raden; dat is zo leuk! Weet je wat? Dan zeg ik jou ook de eerste letter van wat jij van mij krijgt. ■Vooruit, precies te gelijk»” „Goed dan,” stemde Gijs toe» „Hup, daar gaat ie» Eén.». Itwee ♦. ♦ drie!” „B*” zeiden ze allebei tegelijk en schaterden meteen om die toevalligheid» Ze begonnen direct maar te raden: „Bal, boek, beker, blokken ♦ ♦ ♦ b, b, b ♦ ♦ ♦” „Bierflesje!” juichte Gijs, die al geen leuk speelgoed met een B meer wist te bedenken» Toen zoemde boven hun hoofd, heel laag, een vliegtuig» „Zou dat Paps zijn?” vroeg Tanneke en ze keek met de handen boven de ogen naar de lucht» „Ja vast,” wist Gijs» „Paps moet uit Parijs komen en om deze tijd komt alleen de Parijsmachine landen»” „Kom,” zei Tanneke, „we gaan Mamma vragen of we op mogen blijven tot Paps thuis is en of we mee mogen theedrinken» 't Is nu toch vacantie»” En ze liep hun huis in» „Hun huis” was eigenlijk een oude boerderij» Zo'n echte ouderwetse, gezellige met lage raampjes en luiken» Hij lag aan de rand van het grote vliegveld en daarom had Paps, die vlieger was, hem gekocht en van binnen leuk licht laten schilderen en er verleden jaar vafcte wastafels en centrale verwarming in aan laten brengen» Tot zo lang hadden ze met hun viertjes, Paps, Mams en de tweeling, in de stad gewoond» Maar dit was heel wat fijner» Ze hadden er lekkere hoeren-kinderen-kleuren van op hun wangen gekregen en bruine armen en henen» Voor Paps zelf was 't heel wat plezieriger, om nu niet meer na zijn werk nog zo'n eind naar de stad te moeten rijden, maar zó van het veld zijn huis in te kunnen stappen. Ze móchten opblijven van Mammie en toen Paps 't hek inkwam, waren ze net in de serre weer aan hun liedje begonnen» „En we hebben fijn vacantie» Hiep hiep, hiep, hoera! En morgen zijn we jarig! Hiep, hiep, hiep, hoera! Dag Paps!” „Ja, zingen jullie nog maar wat; straks zul je wel anders kijken,” zei Paps bedrukt» „Wat is er dan?” vroeg Tanneke verschrikt. „Je hoeft toch morgen niet te vliegen? Je bent toch thuis, Paps?” „Nee, jongens,” zei Paps. ,,'t Spijt me verschrikkelijk,^ maar er moet een extra machine naar Londen, morgen, en er is niemand anders vrij dan ik, dus ik moet wel gaam Ik^ vind 't ook echt saai, voor me zelf even zo goed als voor jullie, maar er is nu eenmaal niets aan te doen» Je moet maar met moeder pret maken. Gelukkig ga 'k pas om negen uur weg en hen 'k weer vóór 't eten terug»” MOEDER MAG IK LEZEN? dick van hattum, DE VERJAARDAG VAN DE TWEELING ’t Werd een zonnig lied. Maar Mekkie begon er smekend bij te blaten, want Tanneke danste eerst nog drie maal in de rondte, vóór ze de kom op het gras zette. . , Maar toen Mekkie gulzig begon te slobberen, kwam er ineens een eind aan het zingen. Cijs kwam van de rekstok aftuimelen en samen keken de kinderen vol aandacht naar het geitje. Ze hielden veel van Mekkie, die ze gekregen hadden van den melkboer, toen het diertje nog maar enkele uren oud was. Zó klein was Mekkie toen, dat ze alleen maar uit een fles met een speen kon drinken, net als wiegekindertjes. En niet eens volle melk mocht ze hebben; nee, moeder goot er wel voor de helft water bij. Om de beurt mochten de kinderen de fles dan vasthouden, maar na enkele weken moesten ze dat al met twee handen doen, want Mekkie begon zo hard te zuigen, dat ze vaak de hele fles uit je handen zoog, als je niet oppaste. „Bah” gromde Gijs. „Wat een saaie boel; wat moeten we nou gaan doen de hele dag? We zouden nog wel met de auto uitgaan* Ik vind 't echt gemeen; je had 't ons beloofd „Maar Gijs, Gijs dan toch,” verweet Mams, „Schaam je je niet? Wat kan Paps daar nou aan doen? Als 't nou toch nodig is!” Tanneke bedwong met moeite haar tranen» Gek, van alles waar je daarnet nog zo naar verlangd had, leek nu ineens de aardigheid helemaal af, hoe je ook je best deed ft nog leuk te vinden» „Kom, kom,” probeerde vader hen weer op te monteren» „Ik ben 'r toch morgenochtend nog aan *t ontbijt en als jullie je cadeautjes krijgen — Of krijgen ze niks, Mams? — En aan tafel ben 'k er toch ook al weer»” „Ja, maar daar tussen in ligt de hele dag juist,” zei Tineke sip» Mams keek dienstvaardig* „Ik zal m'n best doen om een heel klein beetje het gemis van Paps te vergoeden. Maar ja, je hebt natuurlijk niet veel aan tf me# „Nee, Mammie, dat is flauw; je zult natuurlijk wel een heleboel fijne dingen bedenken en ft zal best leuk zijn,” riepen Gijs en Tanneke allebei en ze klommen als babies en allesbehalve als kinderen van bijna acht jaar op moederts schoot. „Weet je wat?” meende Paps, „gaan jullie nu naar je mandje en dan maken mams en ik een prachtig programma voor morgen. En dat lezen we jullie dan aan het ontbijt voor.” „Wat, programma?” vroeg oom Henk, die door de open ^serredeuren naar binnen stapte. ^„Willen jullie nog naar de jbioscoop? Tuschinski moet een goed programma hebben, als Ije dat bedoelt.” Oom Henk, moeder’s jongste broer, was ook vlieger, De kinderen hielden onstuimig van hun jongen, vrolijken oom en er ging altijd een gejuich op als hij zo nu en dan zijn voet eens over de drempel zette. Dat was nu ook zo. Moes was direct haar vrachtje weer kwijt, dat zich om de hals van oom Henk verplaatste, „Laat je me los? Apen!” kermde oom, „O, wat hen 'k begonnen met hier te komen! En ik kwam me zelf nog wel inviteren voor morgen; want dat heeft natuurlijk weer niemand gedaan tot nog toe.” „Maar Henk,” lachte Mams, „doe niet zo mal; ft spreekt toch vanzelf dat je komt. En ik kan je juist morgen zo goed gebruiken, want ik moet ze anders alleen zoet houden.” „Dat dacht ik ook, dat dat vanzelf sprak,” lachte oom Henk. „Maar vóór dat jullie naar de bioscoop gaan, wil ik eerst een kopje thee.” „We gaan niet naar de bioscoop,” lichtte paps hem in, „We hadden het over een heel ander programma en je mag wel meehelpen ’t in elkaar te zetten. Maar dan moeten eerst die vervelende kinderen naar bed. Opgemarcheerd mars! En niet aan de trap luisteren!” Het duurde natuurlijk nog een hele tijd, voordat de kinderen, toen ze goed en wel in hed lagen en Mams ze had toegedekt, in slaap vielen. Als je zoveel verrassingen te wachten staan, kun je nu eenmaal slecht inslapen. Toch waren ze de volgende ochtend al weer vroeg wakker. Gijs het eerst. „Tanneke!” riep hij zacht. Maar Tanneke gaf nog geen antwoord. „Tannekeü” riep Gijs nog eens dringend. Maar toen Tanneke haar ogen nog niet opsloeg, bedacht hij iets beters: Van onder zijn kussen haalde hij een pakje en mikte het op Tanneke's neus. Nu schrok Tanneke wakker. Ze greep een paar maal verwilderd rond zich heen en keek slaperig verschrikt naar Gijs, die stond te dansen van pret. „Wel gefeliciteerd, wel gefeliciteerd!” juichte hij. „Slaapkop!” „O, ja, dat is waar!” Tanneke was nu klaar wakker. „Jij ook, hoor! Ha! Een pakje! O, daar gooide je natuurlijk mee.i Wat zit er in?” „Nou, maak maar open,” zei Gijs. „O, wat leuk. Een matrozentruitje met ankers! Wat enig!” prees Tanneke, toen ze de inhoud zag. „Dank je wel hoor!” Maar zeg, truitje begint toch niet met een b?” „Nou ja, ik dacht dat je zo iets een hlousje noemde, ik weet ft niet zo precies,” zei Gijs onverschillig. „Maar ik zag *t liggen in een winkel waar ze uitverkoop hadden en 't kostte precies één gulden» Toen is Mams eerst meegegaan, om te kijken of ’t je passen zou en ze zei, dat ft een echt aardig ding was voor je en je kon er je witte linnen rokje wel onder dragen. „Ik trek ft meteen aan,” bedacht Tanneke en ze sprong uit haar bed. „O, wacht, nu eerst jij je cadeau. Alsjeblieft.” Gijs rolde een boek uit het papier, „Het Jongenskamp” stond er op de omslag. „O, over kamperen, reuze! Dank je wel, Tan. Lekker wat te lezen met de vacantie.” „Zeg,” zei Tan¬ neke, „zullen we zo, even in onze pyjama s Paps en Mams. wakker gaan maken?” „Nou, ’t is nog wel erg vroeg; kwart voor zeven pas. Als zemaar niet boos worden als we zo vroeg komen,” aarzelde Gijs.. Maar Tanneke was van mening, dat niemand erg hoos kont worden op je als je jarig was. Ze trokken hun ochtendjasjes en hun pantoffels aan, opdat mams daarover in een goed humeur zou raken en liepen op hun tenen naar de andere slaapkamer. Even bleven ze aan de deur luisteren, die op een kier stond. Maar ze hoorden niets. Toen duwde Gijs zachtjes de deur wat verder open en gluurde naar binnen. Dan stapte hij ineens resoluut de kamer in. jZijn gezicht stond verbaasd en teleurgesteld tegelijk, want. ♦. de bedden waren leeg! „Hè, wat is dat nou?” schrok ook Tanneke. „Jakkes, zou paps al weg zijn? Wat jammer!” Maar daar klonk ineens beneden de piano en de stemmen van Paps en Mams beiden, die zongen: „Lang zullen ze leven, lang zullen ze leven, lang zullen ze leven in de gloria, in de gloria, in de gloria!” De kinderen stormden de trap af. En wat hun daar beneden te wachten stond, overtrof hun stoutste verwachtingen. De hele kamer was versierd met grote bossen stro en vazen korenbloemen en margrieten en klaprozen. De tafel was gedekt met een nieuw ontbijtservies, dat ook een veldbloemetjesdécor had. En in de serre»*. nee, in de serre . •. De kinderen hielden hun adem in. Twee fietsen stonden daar, twee echte fietsen. Niet van die gekleurde kinderfietsjes, als waar ze om gevraagd hadden op hun verlanglijst, maar een echt zwart-gelakt dames- en een herenrijwiel. Niet helemaal zo groot als van Paps en Mams, maar wel bijna. Er kwam geen eind aan de omhelzingen. Totdat Paps zei, dat hij nu toch wel een boterham wilde en een kopje thee. „Tanneke moest 't maar eens voor ons inschenken,” vond Mammie. „Wij hebben zo hard gesjouwd voor jullie.” Tanneke deed ’t keurig, zonder morsen. Toen las Paps het programma voor: Om zeven uur gefeliciteerd worden en cadeaux ontvangen. Om acht uur Paps naar het veld brengen. Om negen uur de fietsen proberen. Om tien uur samen een boottochtje naar de stad maken en terug. Om elf uur bij Mams chocolade drinken en taartjes eten. Om een uur koffiedrinken met Mams en oom Henk. Om twee uur met oom Henk mee naar het veld. Om drie uur... verrassing. Om vijf uur bij Mams limonade drinken en nog maar eens een taartje. Om zeven uur eten. Om negen uur door de tuin wandelen. Bij elk nieuw nummer jubelden de kinderen om 't hardst. En ze prakkizeerden zich suf, wat er wel om drie uur kon zijn. Ze mochten in hun nachtgoed ontbijten, omdat Paps zo'n honger had gekregen van het vroege opstaan en het harde werken, dat hij niet langer wachten wilde» Maar na het ontbijt staken ze zich gauw in de kleren» Tanneke's truitje paste precies. Mams bond donkerblauwe linten in haar vlechten en Gijs trok voor de gezelligheid z'n wit linnen strandbroek aan met een blauw gestreept truitje er op. „Jullie zien er best uit om te gaan varen/' vond Paps, toen ze ieder aan een van zijn armen bengelend naar het veld liepen. „Zul je oppassen dat je niet overboord valt? De kapitein zal wel naar jullie kijken, heeft hij me beloofd/' „Stel je voor!" lachten de kinderen. „We zijn toch al acht," voegde Tanneke er nog bij. Ze liepen met z'n drieën in vlugge pas over de weg. ,,'t Is net of alles er vandaag heel anders uit ziet dan anders," vond Gijs. „Ja," zei Tanneke, „en net of iedereen aan het puntje van je neus kan zien dat je jarig bent." Op het grote tegeltableau stond de machine, waar Paps mee naar Londen moest, al klaar. Gijs mocht er inklimmen en de regenjas van Paps vast in het net in de cabine leggen. Ondertussen liep Paps met Tanneke door naar het kantoortje, waar altijd een paar papieren getekend moesten worden vóór iedere vlucht. Gijs kwam al gauw achter hen aanhollen. In het kantoortje werden ze met een hoera-tje begroet en gefeliciteerd. Dat kwam, omdat ze zich daar ineens allemaal herinnerden, toen ze de kinderen zagen, dat Paps gisteren met een teleurgesteld gezicht verteld had, dat de tweeling vandaag jarig zou zijn, toen hij hoorde, dat hij naar Londen moest. Nog een poosje drentelden de kinderen met Paps over het plateau heen en weer, of keken zo nu en dan eens in een hangar, waar iedereen druk in de weer was met het in orde maken van de machines, die in de loop van de dag nog allemaal weg moesten. Totdat eindelijk de motoren van Paps' machine werden aangeslagen. Toen namen ze afscheid van Paps en keken toe, hoe hij het trapje van de cabine opklom en iemand toen dat trapje opklapte en het deurtje sloot. Er waren geen passagiers, omdat het een extra machine was met vrachtgoederen en Paps en de mecanicien zaten dus hele- maal alleen voor in de neus van het reusachtige, driemotorige toestel* Voor de wielen lagen blokken, om te maken, dat het vliegtuig, ook al draaiden de schroeven heel hard, niet opeens weg zou kunnen rijden* Die werden nu weggetrokken* Paps keek naar de verkeerstoren, waar een grote letter van lampjes moest gaan branden voor hij weg mocht rijden en toen die opging, zette hij direct een handle naar voren en langzaam begon de machine over het tegelplateau te rollen* Toen het veld in, totdat hij ver genoeg van de hangars verwijderd, de neus in de wind draaide en met een flinke vaart over het gras stoof, steeds vlugger en vlugger, totdat op 't laatst de wielen de grond niet meer raakten en de machine de lucht inging» „Los,” zei Gijs met een vakterm» Anders hieven ze altijd in zo'n geval kijken tot het laatste stipje van het vliegtuig niet meer te zien was» Maar nu keerden ze zich direct om en liepen op een drafje naar huis terug, want daar wachtten immers in de serre hun cadeauxl Maar er wachtte nog meer; Marietje, het dagmeisje, was ondertussen gekomen» Ze feliciteerde de tweeling en gaf ieder een verfdoos cadeau» Voor Gijs een zwarte en voor Tanneke een groene» Binnenin lagen de verfjes, ieder in hun eigen vakje, en er onder stonden de namen van de kleuren» Vreselijk grappige namen waren het. Pruisisch blauw en gebrande Sienna en vermiljoen, 't Klonk zo geheimzinnig. Twee kwastjes lagen er in iedere doos, één dikke en één dunne. „Dank je wel, Marietje, dank je wel, hoor!" jubelden de jarigen. „De post is ook gekomen, met een heleboel briefkaarten," zei mams. Toen ze die bekeken en gelezen hadden, sjouwden ze voorzichtig de mooie fietsen uit de serredeuren naar buiten. Rijden konden ze allebei al lang; dat hadden ze tussen de middaguren op het schoolplein van een vrindje wel geleerd. „Mogen we de weg op Mams?" bedelde Gijs. „Nee, jongen," zei Maips, „dat is nog te gevaarlijk zonder groten er bij. En trouwens, jullie moeten om tien uur immers met het bootje mee. Maar als je straks terugkomt, ga ik een eindje met jullie rijden, hoor!" Dat was een goed idee. Ze reden dus nu alleen maar een paar maal het erf rond, uit alle macht hellend, zodat Mekkie van schrik zijn touw tot bij zijn hals om het paaltje draaide, waaraan hij vaststond en angstig blaatte. Toen reden ze de fietsen voorzichtig de keuken in, riepen; „Dag Mams!" en wandelden naar de aanlegplaats van het bootje. De stuurman stond al naar hen uit te zien. „Zo, jongens, mogen jullie meevaren? Dat zal me wat geven. Pas op, als je overboord valt. Ik stop niet om je op te vissen hoor! Denk er om!" „Dan zwem 'k er wel achteraan," lachte Gijs. „Of ik zwem naar de kant en ga daar zitten wachten tot 'k jullie terug zie komen en dan spring 'k weer in 't water en zwem naar de boot en klauter er in. Heel eenvoudig." „Je bent me een praatjesmaker,” lachte de stuurman» „Maar o wee, als 't werkelijk eens zo ver kwam, wat zou je om je moesje brullen» Nee, maat, ik zou *t maar liever niet proberen» Nou, we gaan» Moet jij bellen, jongejuffrouw?” Tanneke moest op haar tenen gaan staan om bij het koord van de vertrekbel te komen» ft Ging net» „Tingelingeling!” zei de bel» ’t Conducteurtje gooide de touwen los en sprong toen gauw nog zelf aan boord» De machine, die al een tijd had liggen puffen, werd nu op volle kracht gezet en de boot voer langzaam weg» Er waren helemaal geen passagiers aan boord, behalve zij tweetjes» Fijn was dat; nu konden ze over al die dekken hollen en onder in het schip tussen de gangen, zonder dat iemand hoos naar hen keek» Gijs mocht zelfs een eindje sturen, toen het water op een plaats heel breed werd en er geen andere schepen in de nabijheid waren» *t Ging best, vond de stuurman, hij kon best naar de zeevaartschool gaan, later, want hij had beslist aanleg» Gijs lachte maar wat» Hij wist wel, dat hij voor de gek gehouden werd» Maar ft schip voer ondertussen toch maar fijn recht! Tanneke vond het gemanoeuvreer van haar tweelingbroer maar een angstig gezicht en was blij, toen ze zag dat de grote knuisten van den stuurman zich weer om het rad legden, omdat er een schip met bloemen van de andere kant kwam» In de stad kwam er één juffrouw aan boord en daarom durfden de kinderen nu niet meer zo over de dekken hollen* Ze kwamen dus maar hij den stuurman en het conducteurtje zitten en begonnen schoolliedjes te zingen* ft Was een fijne tocht, vonden ze. De zon scheen zo heerlijk over het water en de boot deinde zo prettig» „Ik geloof, dat jullie maar een reuze verjaardag hebt,” meende de stuurman. Hij wuifde, samen met het conducteurtje de kinderen na, toen ze weer aan wal sprongen en naar huis liepen. „Bedankt voor de tocht!” riepen de kinderen. „Prettige dag verder!” riep de stuurman terug. Moeder had de chocolade al ingeschonken en op tafel stond een grote schaal met taartjes. Ze deden er zich danig te goed aan. „Gaan we nou een eindje met je fietsen, Mams?” vroeg Tanneke. „Ja,” zei Mams. „Dat doen we.” 't Was niet druk op de grote weg, omdat het nog in de ochtend was, maar toch riep Mams zo nu en dan, als er een auto aankwam: „Pas op, Gijs! Voorzichtig Tanneke! Aan de kant!” Ze maakten wel een tocht van een half uur* „Zijn jullie nu niet stijf?” vroeg Mams, toen ze weer het hek inreden* „Niks hoor!” pochte Gijs. „Ik kan wel een tocht van drie uur maken, wed 'k, zonder af te stappen.” „Nou,” zuchtte Tanneke eerlijk* „Ik zal toch blij zijn als 'k zit* Hoera! Daar is oom Henk al!” Oom Henk ving hen beiden tegelijk in zijn armen* „Mams, Mams, help dan toch! Ik word weer vermoord!” jammerde hij* „Wel gefeliciteerd, apekoppen* Jullie cadeau ligt op het grasveld, als ’t je daar soms om te doen is.” De tweeling liet hem los en rende als een pijl uit een boog in de richting van Mekkie. Mams en oom Henk kwamen wat kalmer achteraan* „O, wat leuk! Wat een grote!” juichten ze* Op het grasveld lag namelijk een vreselijk grote gekleurde gummibal* Zo groot, dat Tanneke, zelfs als ze recht op stond, er nog achter verdween* Mekkie stond er verdwaasd en met een scheve kop naar te kijken* „Ik heb een reuze werk gehad om 'm op te pompen,” zei oom Henk* „Marietje heeft het slangetje van de pomp vast* gehouden, want dat wipte er telkens af* En op een gegeven ogenblik, toen hij nog slap lag, had Mekkie er een deel van tussen zijn tanden* Gelukkig heeft hij 'm niet lek gebeten*” Gijs gaf een duw tegen de bal, die Mekkie zijn touwlengte achteruit deed stuiven* Tanneke duwde hem terug en oom Henk stroopte zijn mouwen op, om hem in ontvangst te nemen* „Hij is zo licht als een veertje!” prees Tanneke* „Natuurlijk,” zei Gijs, „dat komt, omdat hij met lucht gevuld is, hè Oom?” „Zo is 't,” beaamde oom* „Toe Gijs, harder!” Ze bleven ballen, tot mams hen aan de koffietafel riep* „Nou moet ik nodig weer naar *t veld,” zei oom Henk na de koffie* „Want ik moet pleziervliegen* Allemaal van die korte tochtjes boven de stad* Gaan jullie mee? Dan kun je daar een glaasje limonade van me krijgen als je zoet bent” „En de verrassing/' vroeg Gijs, „krijgen we die dan soms ook op 't veld?" Oom Henk lachte geheimzinnig. „Dit is de tweede keer al, dat we vandaag naar 't veld gaan," zei Tanneke. Ze mochten achter de omrastering aan een tafeltje, achter twee grote glazen limonade, gaan zitten kijken hoe oom Henk telkens weer met een nieuw vrachtje mensen de lucht introk en na een kwartier weer met hen kwam landen. Dat ging zo wel een keer of vijf. Toen kwam er een ober vragen of de kinderen even bij de controle wilden komen. „Waarom?" informeerde Gijs, die al een flauw vermoeden had. „Ik geloof, dat je oom jullie mee wil nemen," zei de ober. En dat was werkelijk zo. „Heb jullie wel zin?" vroeg oom Henk, plagend, vanuit de cockpit, toen de kinderen al in de cabine zaten* Natuurlijk hadden ze zin, verschrikkelijk veel zin hadden ze. Ze hadden alle twee al wel eens een keertje gevlogen en hielden er dol veel van. Oom Henk zette de motoren aan en 't werd zo'n lawaai in de machine, dat je hard in eikaars oor moest schreeuwen, wilde je je verstaanbaar maken. Ze reden over het veld. Het hobbelde als in een boerenkar* De kinderen drukten hun neuzen tegen de ruitjes, zodat ze net de wielen onder het toestel konden zien* Ze zagen de wielen éénmaal opveren en toen weer even de grond raken, toen nog eens... en nu hieven ze in de lucht. „Kijk, kijk," jubelde Tanneke „zie je ons huis? Kijk, Mekkie en de hal! En, o, daar staat Mams!" „Wat heeft ze voor grote gekleurde dingen in haar hand?" speurde Gijs. „O, Tanneke, lampions! Ik begrijp 't ineens. O, en die wilde Mams natuurlijk stiekem ophangen en nu hebben we 't lekker al gezien! O, die Mams." Toen vlogen ze over de stad. Al de grote gebouwen herkenden! ze: „Dat is 't postkantoor, en dat 't paleis en dat het stadhuis." Ze landden veel te gauw naar hun zin. „Ik hen meteen klaar," riep oom Henk hun achterna, toen ze het trapje weer af daalden. „Dit was de laatste vlucht, die ik maakte vandaag. Wacht maar even, dan ga ik gelijk met jullie mee.” „Fijn gevlogen?” vroeg Mams, die er van wist en hen op de weg tegemoet kwam lopen. „Nou,” zei de tweeling, „reuze. Maar Mams, we hehhen lekker gezien, wat je in de tuin uitvoerde.” „Dat dacht 'k wel,” lachte Mams. „Niks aan te doen. Ik heb nog een zakdoek boven de tuin willen spannen, maar hij was iets te klein.” „Nu wil 'k een taartje,” zei oom Henk, „dat heb 'k wel verdiend, vind ik.” „Nou, Oom Henk, dat heb je net,” vleide Tanneke en ze droeg de hele schaal met taartjes van het buffet naar oora's stoel. „We hebben je nog niet eens bedankt. Je hebt fijn gevlogen, hoor!” De kinderen fietsten nog wat door de tuin tot Paps opeens het hek al weer in kwam en ze gauw daarop aan tafel gingen. „Wel,” wilde Paps weten, „hoe hebben m'n kinders 't gehad zonder me. Hebben jullie je erg verveeld?” „Niks hoor!” lachten ze alle twee. „Maar volgend jaar moet je toch thuis zijn, hoor Paps!” „Ik wilde wel, dat jullie iedere week jarig warén; jullie eten zo lekker vandaag,” zei oom Henk, Mamma's kookkunst prijzend. „Maar nu komt toch het lekkerste en het leukste pas!” juichte Gijs, toen Marietje de desserthordjes had neergezet en naar de keuken was gegaan. Daar kwam ze al weer binnen, met een grote taart, waar twee maal acht kaarsjes op stonden te branden. „Hoera!!” riepen ze alle vijf en Mams stond van tafel op ging voor de piano zitten en zette het „Lang zullen ze leven” weer in. Ze zongen allemaal mee, de kinderen zelf ook maar. Er bleef niet veel over van de taart. Gijs en oom Henk lieten hem zich wel het allerbeste smaken. Na het eten deden ze in de tuin allerlei spelletjes* Blindemannetje en krijgertje en verstoppertje, waarbij Mekkie de „Buut” was* Tegen het donker begonnen de kinderen van tijd tot tijd verlangend naar de gekleurde lampions te kijken* Tenslotte ging Paps ze maar aansteken, nog voor het laatste daglicht verdwenen was* ft Werd toch ook zo zoetjes aan tijd, dat er een eind aan deze heerlijke dag kwam* Ademloos keken de kinderen toe, hoe, langzaam aan, tussen al de bomen de lichtjes verschenen* Gijs liep gearmd met Mams over de tuinpaden* „Mooi, hè Mams,” zei hij zachtjes, „net een sprookje van een kabouterfeest*” Paps en Tanneke, die achter hen liepen, vonden het al net zo. Oom Henk was hij het huis gebleven en toen de anderen tot aan het eind van de tuin gewandeld waren en zich omdraaiden, zagen ze hun boerderij ineens helemaal rood verlicht en daarna groen door hengaals vuur* Van dit heerlijke slot waren de kinders te verrukt om nog iets te zeggen* Alleen Mekkie begon zenuwachtig te mekkeren door het rare zonnetje, waarin ze gezet werd* Toen het licht was uitgehrand en alleen de lampions nog in de nu helemaal donkere tuin hingen te schommelen, bracht Mams het stel naar hed* Ze sliepen al half onder het uitkleden en Tanneke had nog net tijd om te zeggen: „Nacht ♦ ♦ ♦ Mams * *. fijne ♦ ♦ ♦ dag. ♦ ♦ Dank ♦ ♦ ♦ je ♦ ♦ ♦ wel ♦ ♦ ♦ voor ♦ ♦ ♦ al ♦ ♦ ♦ al * ♦ ♦ de ♦ ♦ ” Maar tot pret kwam ze niet meer, want ze sliep al* DICK VAN HATTUM. VOOR DE MICROFOON Toen Annelietje drie jaar was, ging ze met vader en moeder naar Holland! Daar herinnerde ze zich maar heel weinig van. *t Was ook al zo lang geleden! Ze zouden een jaar in Holland blijven, dan was vaderV ver¬ lof om en met hun drietjes weer naar Indië terugkeren* Maar daar was nooit iets van gekomen* Moeder stierf♦♦♦ Annelietje bleef in Haarlem wonen hij tante Riet en oom Kees» En vader ging heel alleen naar Indië terug» Bij tante Riet was het prettig» Er waren twee jongens, Bob en Herman en dan nog een meisje, een jaar jonger dan zij» Daar kon Annelietje ’t best mee vinden» Ze werden grote vriendinnen, Dineke en Anneliet» Zodra Anneliet kon schrijven, gingen er brieven naar Indië» In 't begin waren het maar korte briefjes, geschreven in grote, ongelijke drukletters» Dag liefe Pappa» Is het warrem bij jou in Inni? Op school rekenen we al tot hondert» En we lezen van Gijs en Wim en Teun en Vuur. En morrege ben ik jarig. Dag Pappa, een kusje van Anneliet. Annelietje was altijd rood van inspanning na 't schrijven van zo'n brief» En als ze op 't laatst haar eigen naam moest schrijven, kwam het puntje van haar tong altijd even te voorschijn. Waarom had ze dan ook zo een nare, lange naam! Later werden de brieven langer. Dan vertelde ze van thuis,!. van Bob en Herman, die zo konden plagen, van Nero, de grote hond, waarmee je zo heerlijk kon ravotten in de tuin* Ze hadden ook ieder een eigen tuintje* Daarin mochten ze zaaien, wat ze wilden* Voor ft onderhoud van hun stukje grond, zorgden ze natuurlijk zelf* En elke Zondag waren er de lange wandelingen met oom Kees* Dineke en zij, bengelden ieder aan een arm* De jongens waren daar al te groot voor! En Nero rende blaffend voor hen uit* Oom Kees kon zo fijn vertellen! Van vroeger, toen oom Kees en vader nog kleine jongens waren* Eens maakte Annelietje voor vader een portretlijstje van papier en daarin mocht ze haar eigen fotootje doen* Zo werd het helemaal naar Indië gestuurd* Wat moest Annelietje lang wachten op de brief, waarin vader schreef, dat hij ’t ontvangen had, en er zo blij mee was! Maar nu had tante Riet een grote verrassing bedacht voor vader's verjaardag* Vader was twaalf Maart jarig, dat viel juist op een Zaterdag* En dan zou Anneliet vader door de radio feliciteren en hem heel veel vertellen, van thuis, — van school, — o, van alles! Anneliet kon de tijd bijna niet meer afwachten* Op school waren de meisjes eigenlijk een beetje jaloers op haar* Dat je ook zo maar met je vader in Indië kon spreken! En eindelijk, eindelijk was het twaalf Maart* Van slapen was er die nacht niet veel gekomen* Dineke en Anneliet sliepen op de meisjeskamer* Heel lang nog hadden ze ’s avonds liggen fluisteren* fs Morgens waren ze al weer vroeg wakker* Anneliet deed haar mooie jurk aan, — dat mocht altijd op vader’s verjaardag! Maar Dineke maakte zich dit keer ook héél mooi* Ze mocht immers mee naar Hilversum! Op school lette Anneliet slecht op* Ze moest steeds denken aan vanmiddag* En angstig voelde ze in haar lessenaar of haar tasje daar nog wel lag* Want daarin had ze het kostbare papiertje gestopt, waarop alles stond, wat Anneliet vader zou vertellen* Zó vaak had ze het al overgelezen* Toen de bel ging, holden ze naar buiten* Ja, daar stond tante Riet* Gelukkig waren ze dicht bij 't station* En de trein, die hen naar Amsterdam zou brengen, stoomde warempel Juist binnen* Anneliet en Dineke hadden allebei een hoekplaatsje* Kon je lekker naar buiten kijken* En wat ging alles gauw voorbij, weilanden, molens, huizen» En alle auto's haalde de trein toch maar in, al reden ze nog zo hard! En dat een vliegmachine nog sneller ging» Je kon het bijna niet begrijpen» In Amsterdam moesten ze overstappen» Nu niet in zo'n mooie, electrische trein» En 't ging ook lang zo vlug niet» Overal stopte de trein» Annelietje zat te wippen van ongeduld» „Hill-vèrr-sum!" riep de conducteur» Ze waren er! In de wachtkamer van 't station moesten ze eerst wat eten» Annelietje vroeg tante Riet, of het toch als-'t-u-blieft niet hoefde, voor deze ene keer» Ze had heus helemaal geen trek» Maar tante Riet was onverbiddelijk» „Dan sta je straks met een rammelende maag voor de microfoon» Wat zal vader dan schrikken!" Daar moesten ze toch wel om lachen» Stel je voor, dat je maag zó rammelde! Toen Annelietje één broodje op had, was tante Riet al te~ vreden» „Laten we dan nu maar opstappen!" En nu stonden ze voor de Phohi-Studio. Annelietje voelde zich warm worden. Straks zou haar stem uit dit huis, over land en zee gevoerd worden naar Indië, — naar vader! 't Liefst zou ze nu weglopen» Ze werd zo bang. Maar tante Riet hield haar hand stevig vast» Ze kón niet weg. 't Zou toch ook te gek zijn» Vader zat toch op haar te wachten! Dat gaf weer moed. Boven wachtte hen een jonge vrouw. Dat was zeker tante Jeanne. Annelietje kende haar al uit de brieven» 't Was helemaal niet gek, om haar zo maar tante Jeanne te noemen, al was het de eerste keer, dat ze haar zag. Alle kinderen, die hier 's Zaterdagsmiddags met hun ouders in Indië spraken, noemden haar zo. Tante Jeanne praatte wat met Anneliet en al gauw voelde Annelietje zich op haar gemak» En nu staat Annelietje in een grote kamer, vlak voor de microfoon* „Hallo, hallo,1” zegt tante Jeanne, „luisteraars over zee, u zult nu luisteren naar onze microfoon-débutantjes. Mijnheer Terhorst op Sumatra, luistert u ook? Hier is Annelietje!” „Vader,” stamelt Annelietje, „Vader hen je daar!” Nu wacht ze op vader's antwoord* O, maar dat kan immers niet! „Ja, Anneliet,” zegt tante Jeanne, „vader zit rustig naar je te luisteren* Wat is *t vandaag toch voor een bijzondere dag?” Nou weet Annelietje het allemaal weer* „Vader, ik feliciteer je met je verjaardag* Heb je m'n pakje al ontvangen? Dat kussen heb ik zelf voor je gemaakt» Vind je het mooi?” Annelietje hoeft niet eens op haar papiertje te kijken* Ze heeft vader ook zo veel te vertellen* Tante Jeanne zegt ook af en toe iets» „Anneliet, je vergeet vader helemaal te vertellen van de plannen voor de Paasvacantie*” „O, ja, Vader, we gaan een fietstocht maken met oom Kees* We overnachten in Jeugdherbergen* Dat moet toch zo leuk zijn! En oom Kees en de jongens koken zelf* Ze krijgen kookles van tante Riet* Tante Riet en Dineke zijn ook hier» Straks gaan we taartjes eten, omdat jij jarig bent*” „Annelietje, je schreef me dat je je zo verheugde op volgend jaar!” zei tante Jeanne» En de waterlanders, die Anneliet steeds nog had kunnen wegslikken, kwamen nu te voorschijn* „Vader, volgend jaar kom je toch in Holland! Ik verlang er zo naar *. ♦ zó verschrikkelijk,” eindigde ze met een snik» „Dan ga je met vader zeker ook grote tochten maken,” zei tante Jeanne» Anneliet zuchtte even heel diep* „Nou vast,” zei ze dan opgewekt* „Annelietje, de tijd is om* Zeg vader nu goeiendag*” „Vader, dag Vader* Schrijf je gauw, of je me goed hebt kunnen verstaan» En kom je heus volgend jaar? Dag Vadertje!!” Alles is voorbij! Anneliet staat bij tante Riet» Dineke springt om haar heen. „Vertel dan toch, vertel dan toch,” roept ze ongeduldig. Annelietje leunt tegen tante Riet en kan nu nog niets vertellen» Wèl later op de middag, in de taartjeswinkel» Daar komt haar tong pas goed los» Dan vertelt ze tante Riet en Dineke, hoè alles wel is gegaan» Maar midden in een zin, stokt ze, denkt even na — en slaat dan pardoes haar armen om tante Riet's hals en kust haar» „Ik zal die dag nooit vergeten! Dank je wel hoor, Tante Riet!” En ze heeft die dag ook nooit vergeten, onze Anneliet» S. VEGA. TAFELMATJE VAN RAFFIA == We nemen een vel stevig karton en gaan daarop een cirkel trekken, bijvoorbeeld met behulp van een boterhambordje» Als we de cirkel getrokken hebben, kunnen we hem uitknippen en in het midden van die cirkel trekken we een kleinere, b»v» om een klein kopje heen en knippen het middelste schijfje er uit» Nu nemen we een paar kleuren raffia, b»v. naturel, zwart en oranje — het kan ook heel leuk van allerlei restjes raffia gemaakt worden in veel kleuren — en gaan de cirkel omwinden, de kleuren afwisselend gebruikend» We moeten er vooral voor zorgen, dat bij het af hechten vaak heen en weer gestoken wordt, want anders gaat het gauw los» Nu spannen we draden over en weer over het stukje, dat we uitgeknipt hebben, — dat kunnen we b»v» doen van naturel — en met een oranje draad gaan we één op één neer vlechten» Om dit te doen, knopen we de oranje draad vast in het middelpunt en we vlechten dan tot we in het midden een aardig matje hebben» TINEKE WESSELINK. — HOE SIJTJE PAARD REED ===== „Sijt, als je Hilletje nog af wilt halen, zul je moeten gaan. Het is al kwart voor twee ,” zei moeder. Sijt moest om drie uur op de zangles zijn. Naar de muziekschool was het wel drie kwartier lopen voor een groot mens. Sijt deed er meer dan een uur over. Ze was ook nog maar negen jaar. En dan moest ze haar vriendinnetje Hilletje nog afhalen. Daar had ze ook nog wel een kwartier voor nodig. Sijt je nam haar grote, witte strohoed en zette die op. „Ik ga al,” zei ze. „Dag Moe.” „Dag kind, goed doorlopen, hoor.” Het was heerlijk zomerweer. Sijt je liep het dorp door en de witte houten brug over. Nu was ze op de weg naar het grote dorp, waar de muziekschool stond. Aan die weg lag het huis van Hilletje. Hilletje woonde in een grote boerderij. Sijt je liep flink door. Het waaide. De wieken van de molens in de verte draaiden. Het water in de sloten langs de weg golfde. De zon maakte daar kleine lichtjes op. Al gauw liep Sijt door het grote hek het erf voor Hilletje's boerderij op. Ze ging naar de achterdeur. Die werd juist opengedaan door Hilletje’s grote zuster. Ze heette Cornelia. Maar die naam was zo lang en deftig. Daarom noemden ze haar maar kortweg Kneel* Kneel had een massa bruine krullen en twee rode wangen. Ze lachte Sijtje toe* „Zo Sijt.” „Is Hilletje al weg?” vroeg Sijt. „Nee, het is nog vroeg,” zei Kneel. „Als je even wacht, mag je met me mee. Ik moet naar den smid met onze Bruin* Hij moet beslagen worden. Dan mag je bij mij op het paard zitten.” „En Hilletje dan?” „Wel, die kan meelopen. We gaan stapvoets. En Hilletje zit zo vaak op een paard. Maar je moet nog even wachten. Ik moet de Bruin nog uit het land halen.” Sijtje wou wel met Kneel mee. Ze had nog nooit op een paard gezeten. Het zou wel heerlijk zijn! Ze bleef staan wachten. Daar kwam Hilletje aan. „Ga even mee naar de jonge eenden,” zei ze. „Die worden zo groot! En ze zijn zo mak! Wacht, ik haal even een beetje voer.” Hilletje haalde een bakje met voer uit de schuur* In het gras hij de sloot liepen de jonge eenden* Het waren niet meer van die gele, donzige kuikentjes* Ze begonnen al echt op eenden te lijken* „Ga nu mee in het gras zitten,” zei Hilletje* Ze gingen naast elkaar in het gras zitten* Hilletje strooide voer op hun schorten* „Poele, poele, poele,” riep ze. Daar kwamen de eendjes aan* Ze vlogen hij de kinderen op schoot en pikten het voer op* Ze wandelden over hun benen, hun armen en klommen op hun schouders* Eén pikte er in Sijtje's haar en aan de rand van haar hoed* „Zijn ze niet mak?” vroeg Hilletje trots* „Nou,” zei Sijtje* Ze werd zo blij, omdat die eendjes zo maar over haar heenliepen en op haar schouders zaten! Ze waren helemaal niet bang voor haar* En ze was toch maar een vreemde* Ze pakte er een vast* „Nee,” zei Hilletje, „dat mag niet, dan groeien ze niet, zegt vader*” Sijt liet het eendje los* De meisjes stonden op* Ze probeerden het vuil van de eendenpootjes van hun schort te vegen. „Ik ben een beetje vuil,” zei Sijt* „Wat hindert dat, het is toch Zaterdag,” lachte Hilletje* Kneel kwam het erf over met het paard» Ze had een dubbel gevouwen kleed op zijn rug gelegd» Ze liet het stilstaan naast het hek* „Klim maar op het hek Sijt, dan help ik je er op»” Sijt klom op het hek en Kneel hielp haar op het paard» „Zo, maar helemaal vooraan» Ik kom achter je zitten»” Sijt schoof naar voren, tot ze tegen de hals van het paard zat» Kneel kwam met een sprong achter haar te zitten* „Houd je maar aan zijn nek vast! Daar gaan we hoor! Vort Bruin!” Hilletje had toegekeken» „We konden best met ons drieën,” mopperde ze» „Ben je wijs,” riep Kneel over haar schouder» „Loop jij maar, hoor! Een andere keer jij weer eens»” Het paard liep stapvoets» Bij iedere stap bewoog zijn gladde rug onder Sijtje* Ze schoof op het kleedje heen en weer» Angstig klemde ze beide armen om de hals van het paard* Kon ze maar de manen vastpakken! Maar dat zou het paard natuurlijk pijn doen, dacht ze* „Wees maar niet hang, hoor,” zei Kneel* „Je zit toch tussen de leidsels en ik zit achter je»” Sijt waagde het even om rond te kijken» Wat hoog was ze van de grond* Het was net of alles er nu heel anders uitzag» Het was wel prettig zo* Alleen dat paard moest niet zo onder je bewegen» „Ik zit zo raar, Kneel,” zei ze een beetje benauwd» „Ik glij zo heen en weer»” „Dat went wel,” lachte Kneel» Ze gingen kalmpjes verder» Het paard liep midden op de weg» Daar was het „paardepadje*” Hilletje dribbelde er naast* „Op zij, Kneel, daar komt de bakker aan,” riep ze* ,/t Heeft de tijd nog,” zei Kneel* Maar ze ging toch vast aan de kant van de smalle weg rijden* Anders kon de bakker met zijn paard en wagen er niet langs» Hilletje liep achteraan» De bakker was naar de meelmolen geweest* De zakken meel lagen hoog opgestapeld op zijn wagen» Hij lachte, toen hij vlak bij de meisjes was gekomen* „Wel, wel, waar gaat de reis naar toe?” „Het paard moet naar den smid,” riep Kneel terug» „Zit je lekker, Sijt?” „Jawel, bakker»” „Nou, sla maar niet op hol, hoor» Dag meisjes!” Ze gingen verder en Hilletje liep weer naast het paard» „Mag ik er straks nog een eindje op?” vroeg ze» „Dat is de moeite van het op- en afklimmen niet waard,” zei Kneel» „Jij kunt immers nog zo vaak mee» Je moet niet zeuren»” Hilletje keek donker» „Ik heb geen zin, om aldoor te lopen» Ik vind jullie flauw»” „Loop maar op je eentje, mopperpot» Jij hebt ook niet veel voor je vriendinnetje over» Vort, Bruin!” Kneel klakte met de tong» Het paard begon in draf te paard begon in draf te lopen» Nog even zag Sijtje, hoe Hilletje probeerde mee te hollen» Toen bleef ze achter» „Nou Sijt, hoe gaan we nu?” vroeg Kneel* Maar Sijt zei niets» In grote angst klemde zij zich vast aan de manen van het paard» „Als ik er maar niet af val! Als ik er maar niet afval!” dacht ze» Met een schokje vloog ze telkens omhoog» Met een plof kwam ze weer neer op de paardenrug» Haar hoed gleed van haar hoofd en bengelde aan het elastiekje op haar rug* Haar haren fladderden in de wind» „Als ik er maar niet afval* O, als ik er maar niet afval» Waren we er maar vast»” Nog stijver klemde zij zich vast» Maar ze zei niets» Kneel zong van plezier» Diè was niet bang. Gelukkig, daar waren ze al bij de molen. Zien kon Sijt je hem niet. Ze lag met haar hoofd tegen de hals van het paard gedrukt* Ze durfde niet naar die kant te kijken. Maar ze hoorde het klapperen van de wieken» Nog een klein stukje, dan waren ze bij de brug* Daar begon het dorp. Ze vlogen over de weg» Ze kwamen mensen tegen* Kneel groette luid en vrolijk. Sijtje keek niet op» „Als ik maar niet val, o, als ik maar niet val,” zei ze heel zachtjes bij zichzelf. Iedere schok deed pijn. Toen klonken de paardenhoeven heel luid en hol. Ze gingen over hout. Dat was de brug! Een ogenblik later stond het paard stil voor de smederij» Kneel behoefde hem dat niet te zeggen» Bruin wist best, waar hij wezen moest» „Ziezo,” zei Kneel» Ze sprong op de grond» Toen tilde ze Sijtje van het paard» „Ik hen helemaal stijf en *t doet me allemaal zeer,” zei Sijt* „Dat gaat wel over.” Sijtje keek toe, hoe de smid het paard vastmaakte tussen de balken. Bruin liet gewillig zijn poten één voor één optillen. Toen zag ze over de hrug Hilletje aankomen. Ze wilde haar vlug tegemoet gaan. Maar au, au, wat deed dat lopen pijn! En ze was zo stijf! Ze bleef maar liever wachten. Heel langzaam liep ze met Hilletje de dorpsstraat af naar de muziekschool. Het was Sijtje, of ze niet vooruit kon komen. In het midden van het dorp woonde de wagenmaker. Die schrobde de straat voor zijn huis. Dat deed hij iedere Zaterdagmiddag, als de kinderen langs kwamen. En altijd had hij wat te brommen. Sijt en Hilletje waren een beetje hang voor hem. Hij hield even op met schrobben om de meisjes door te laten. „Kunnen jullie niet wat vlugger lopen?” vroeg hij. „Heb jij houten henen, Sijt?” „Ze heeft op onze Bruin gezeten en nu is ze stijf van het rijden,” zei Hilletje. „Wat moeten meisjes ook op paarden,” bromde hij. Toen smeet hij een emmer water over de straat en schrobde verder. „Ik dacht niet, dat paardrijden zo zeer deed,” zuchtte Sijtje. „Ja, dat is altijd zo de eerste keer. Je moet aan alles wennen,” zei Hilletje wijs. M. BRUYN-DE VRIES. : DE MUIZENVERHUIZING Tussen de vloer in een héél oud huis woonde een muizenfamilie bestaande uit: vader en moeder Trippel, Zwiepstaart en Knabbel, hun twee zoontjes, en Snuffeltje, hun dochtertje. Hele muizengeslachten hadden vóór hen reeds hetzelfde huis bewoond en het was iedereen steeds goed bevallen* Een poes was er niet en eten en drinken konden ze naar hartelust* De mensen, die het huis bewoonden, vonden het niet zo erg, als er af en toe eens een korst kaas of een stukje worst door het muizengat verdween* Zo lang ze er woonden, wisten ze dat er muizen waren, maar omdat de langstaartjes nooit al te brutaal werden, lieten ze hen maar met rust* Op een middag zou de muizenfamilie juist gaan eten, toen vader Trippel met een somber gezicht, totaal van streek, door het muizengat naar binnen wipte* „Ik moet jullie iets heel ergs vertellen,” zei hij ontdaan* „De mensen hier in huis gaan de volgende week verhuizen! * * * Ik zat toevallig in een hoekje van de keuken aan een randje spek te knabbelen, toen ik het dienstmeisje er over hoorde praten* En het huis is nog niet eens aan nieuwe mensen verhuurd* Wat moeten we beginnen als het eens een poos blijft leegstaan? V* Zijn vrouw sloeg de voorpoten in elkaar* „Wat vreselijk,” zei ze zenuwachtig, „en we hadden ’t hier juist zo goed! Als er niet meteen nieuwe mensen komen, moeten we verhongeren!” Het jongste muisje begon te piepen* „Knabbeltje wil niet verhongeren,” riep hij, „Knabbeltje wil eten hebben!” en meteen zette hij een keel op van geweld* „Stil!” riep vader Trippel kwaad, ,/t zou voor jou 't ergste niet zijn, als je wat minder at; je wordt zó dik, dat je bijna niet meer door ’t muizengat kan* Als dat zo doorgaat, blijf je er nog eens in steken!” Zwiepstaartje nam de zaak niet zo ernstig op* „Gaan ze weg?” zei hij* „Nou, dan zullen er wel weer andere mensen komen!” „Maar misschien eten die niet zo lekker,” zei Snuffeltje bedenkelijk, terwijl ze haar neusje optrok* „Ik heb wel een plan,” zei vader Trippel, „maar dat is niet zo eenvoudig* Het is geen muizengewoonte en daarom hen ik er een beetje huiverig voor, maar het zou te proberen zijn*” „Wat is het dan voor een plan?” vroeg moeder Trippel nieuwsgierig* „We zouden met z'n vijven méé kunnen verhuizen, dan weten we tenminste dat ons eten en drinken hetzelfde blijft, en dat we geen honger hoeven te lijden*” „Dat heb ik nog nóóit gehoord,” zei moeder Trippel verbluft, „dat muizen hun huis verlieten en meegingen naar een nieuwe woning! Als dat maar goed afloopt!” „O, heerlijk!” juichte Zwiepstaartje, „we gaan verhuizen* Wat leukt dat is weer eens iets heel anders!” „Wees maar niet zo blij,” waarschuwde moeder Trippel, „want het zou je nog wel eens erg kunnen tegenvallen, Zwiepstaartje!” Ook Knabbeltje was verrukt* Hij was eenvoudig niet te houden en pakte zijn broertje en zusje hij een poot, terwijl hij zong: Steeds herhaalden de drie muisjes hetzelfde liedje en dansten poot in poot rond* Ze waren niet tot bedaren te brengen en vonden het plan zó leuk, dat ze helemaal niet dachten aan de moeilijkheden, die er aan verbonden waren. Vader Trippel luisterde niet eens naar hen* Hij trok aan z’n snor en zat te peinzen * * * „We zullen de meeste last hebben met de kinderen,” zei hij* „Als die het plan maar niet in de war sturen* Kijk, ik had zó gedacht: Als we precies weten op welke dag er verhuisd wordt, dan moeten we ons de avond van te voren ergens in verbergen* Ik bedoel in een meubelstuk of iets dergelijks* Dan nemen ze ons mee, zonder dat ze ft merken*” „Dat zou kunnen,” knikte moeder Trippel, „maar dan moeten we alle vijf apart ergens in, anders gaan de kinderen toch samen praten en als de mensen ons horen piepen, zijn we verloren.” „Daar waren eens vijf muizen Die woonden bij elkaar, Toen gingen ze verhuizen Is dat niet wonderbaar?” „Daar heb je gelijk in,” knikte haar man, „ik zal morgen goed opletten of ik soms hoor, wanneer ze precies weggaan, dan kunnen we ons rustig voorbereiden ♦ ♦ ♦” De volgende avond kwam vader Trippel triomfantelijk door het muizengat gekropen* „Ik weet het hoor,” zei hij opgewekt, „overmorgen vroeg gaat alles weg, dus morgenavond moeten we elk een plaatsje hebben*” „Ik wil in de linnenkast,” zei Snuffeltje direct* „Jij gaat daar waar moeder je zet, en je hebt niets te willen,” zei vader Trippel bestraffend* „Zie je,” vervolgde hij tegen zijn vrouw, „ik heb al eens rondgeneusd en vijf prachtige plaatsjes gevonden* Jij bent ft dikste, dus als jij nou fs in 't buffet kroop* Dat staat al in de gang en *t deurtje is niet helemaal dicht, daar heb je ruimte genoeg.” „Goed,” knikte moeder, „en waar blijf jij?” „Ik kruip in de wasmand,” zei vader Trippel, „daar vinden ze me nooit* Vlak daarnaast staat de kolenkit* Dat is een goed plaatsje voor Knabbeltje* Zwiepstaartje kan in een hoededoos en Snuffeltje tussen de veren van de divan. Zo zullen ze ons nooit vinden* Zijn we eenmaal in het andere huis, dan komen we 's nachts allemaal uit onze schuilplaats en dan kunnen we rustig een nieuwe plek opzoeken om ons te vestigen.” „Dicht bij de keuken,” zei Knabbeltje gulzig* „Dat zullen we nog wel eens zien,” antwoordde vader Trippel, „als we maar eerst veilig zijn aangekomen.” In spanning wachtten allen, tot het tijd was om zich te verstoppen* „Vooruit kinderen,” zei vader Trippel eindelijk, „daar gaan we, niet praten hoor!” Voorzichtig verstopte ieder zich op de aangewezen plaats, maar moeder Trippel ging eerst nog even alle schuilplaatsjes langs om te kijken of haar spruiten wel goed bezorgd waren* Toen klom ze zelf in het buffet en wachtte op de morgen * * * Eindelijk werd het licht en al spoedig was het een heen en weer geloop en een drukte van belang* Ten slotte was alles in de verhuiswagen en daar gingen ze * * * De muizen vonden het een zonderlinge gewaarwording om zo heen en weer te schudden, want het was hun eerste rijtoer* Ze waren blij, toen de wagen eindelijk stilhield voor hefc nieuwe huis* Voorzichtig werd alles naar binnen gedragen en: al heel gauw waren alle muizen op hun plaats van bestem-p ming, behalve moeder Trippel, want het buffet was nog niet naar binnen gebracht, Zwiepstaartje kon het vanuit de gang zien staan, maar plotseling piepte hij van schrik,,, tussen dekens en touwen gewikkeld, werd het buffet plotseling van den grond opgenomen en zweefde de lucht in, ♦ ♦ Wat zou er nu met moeder gebeuren? ,,, Als ze haar maar geen kwaad deden! Angstig en met een lege maag wachtte Zwiepstaartje tot het donker was en toen sprong hij op de grond; Net wilde hij zijn moeder gaan zoeken, toen hij haar van een bovenverdieping naar beneden zag komen, „Lieve help,” hijgde ze, „daar heb ik op m'n oude dag warempel nog gevlogen! Wie had dat gedacht?!” „Gevlogen nu direct niet,” lachte vader, die er ook aankwam, „ik zag je wel gaan, maar ik begreep direct wat het was; ze hebben het buffet opgehesen en toen ging jij natuurlijk mee. Waar zijn onze andere kinderen?” Daar kwam Snuffeltje al aangehold, „Waar is Knabbeltje?” vroeg zij verwonderd. Iedereen keek rond. Knabbeltje was anders altijd haantje de voorste en nu liet hij zich niet zien... „Als er maar niets met hem gebeurd is,” zei moeder ongerust. „Hij is altijd zo snoepziek, wie weet waar hij terecht is gekomen!” Meteen kwam er een klein, roetzwart diertje aanhollen. „Een vreemde muis,” zei moeder verwonderd, „het schijnt hier al bewoond te zijn ♦ ♦ ♦” maar plotseling bleef ze steken, want het zwarte diertje vloog op haar af en sloeg de pootjes om haar hals. Toén zagen ze pas, dat het Knabbeltje was. „Hoe kom jij zo zwart?” vroeg vader Trippel verbaasd. „Ik klom in de kolenkit,” vertelde Knabbeltje haastig, „maar toen ik me naar beneden liet glijden, merkte ik, dat er nog 'n laagje steenkolengruis in zat, dat had de meid zeker vergeten. Ik durfde er niet meer uit te komen en door het schokken van de verhuiswagen kreeg ik alles over me heen. En nu zou ik wel iets willen eten. Hebben jullie ook zo'n vreselijke honger?” „Er zal nog niets te eten zijn,” zei vader Trippel aarzelend, „want de mensen zijn zélf vandaag pas aangekomen.” „Maar ik heb al iets gevonden,” lachte Knabbeltje opgetogen. „Twee hele boterhammen met kaas in een krant. Ik heb het papier al doorgeknaagd!” Dat was een meevaller! Eén van de behangers, die in het huis bezig waren geweest, had een pakje boterhammen laten liggen en zodoende kon de hele familie haar honger stillen* Tevreden zaten ze even later te smullen en waren dolblij, dat de gevaarlijke verhuizing zo gelukkig was verlopen. ♦. RIE BEYER. BEER’S AVONTUUR Als Fritsje niet hoven aan zijn verlanglijstje gezet had, dat hij zijn verjaardag in de woestijn wou vieren, dan had Beer die dag niet zoveel angst uitgestaan! Ja, nu kijken jullie me verbaasd aan en nu zeg je: „Hoe kan Fritsje nu zijn verjaardag in de woestijn vierenV* Want je hebt op school al geleerd, dat de woestijn een onmetelijk grote, dorre zandvlakte is, waar geen mensen of dieren leven kunnen* Het hete zand schroeit er je voeten* Weet je, wat het geval was? Fritsje woonde op de Veluwe, midden tussen de glooiende heivelden» Als hij fs ochtends wakker werd, zag hij vanuit zijn bedje in de verte de donkere dennebossen en als een lichte streep daarboven de heuvels van de zandverstuiving» En die zandverstuiving noemde hij: de woestijn» Hij vond het altijd weer een feest om er heen te gaan» Je kon zo heerlijk van de heuvels rollebollen zonder je pijn te doen» Tegen het blonde zand staken de grillige spar» ren donker af; ze hadden veel knoestige zijtakken» *t Waren fijne klimbomen» In de woestijn en in de aangrenzende denne¬ bossen leefden oneindig veel dieren, die helemaal niet schuw waren, want er kwamen bijna nooit mensen en voor mensen alleen waren ze bang» Wanneer de maan vroeg opkwam, had Fritsje er wel eens elfen gezien, die op de fonkelende zandkorreltjes dansten» In de herfst was er eens een grote kabouterbijeenkomst geweest» Vanuit een holle boomstam, waar hij voor de regen schuilde, had Fritsje de mannetjes begluurd» Een koddig gezicht» Ze droegen lange, witte baarden, die ze ftelkens eens met de rimpelige handjes bestreelden» Onder de Ipaddestoelen zaten ze druk te zamen» En ze kletsten maar, kletsten maar* Het klonk als 't zoemen van duizenden bijen* Kunnen jullie begrijpen, dat als er zoveel te beleven viel, Fritsje daar zijn verjaardag wou vieren? Vroeg in de ochtend waren ze weggereden met de auto, moeder, Fritsje en Teddy-beer* Het had 's nachts erg geregend* De dennebossen geurden pittig* Terwijl de wagen over de glooiende wegen reed, tikten er telkens felle kiezelsteentjes tegen aan* Fritsje vond het enig en lachte er hartelijk om* Naast hem op de bank lagen de scheppen en twee nieuwe zandemmertjes, die hij van den tuinbaas gekregen had* Beer stond met stijve voorpootjes tegen het zij raampje van de auto geleund, hij drukte zijn grappige, zwarte mopneusje tegen de ruit* Om zijn korte, dikke hals droeg hij een grote, lichtblauwe strik, ter ere van de verjaardag van zijn kleinen meester. Fritsje keek eens naar hem met glundere oogjes* Wat was Beer toch een fijn ventje! „Vind je 't ook zo heerlijk om naar de woestijn te gaan, Beer?” vroeg hij met een blij stemmetje* „We gaan Wouter en Henkie halen en dan zullen we met z'n drieën een kasteel voor jou maken in *t zand* We graven er donkere, onderaardse gangen omheen en diepe tunnels* Zo diep wel als de zee, jö, zo diep!” blufte hij* Onderwijl knuffelde hij Beer, zodat de mooie, blauwe strik helemaal in de verdrukking kwam* Beer knorde er een beetje boos om* De auto schoot snel voort tot hij knarsend remde voor een groot, withuis* „Ija-hoe! ija-hoe!” galmde Fritsje door het open raampje* Dat was de strijdkreet! Daar kwamen de jongens naar buiten, joelend en juichend* Gauw in de auto en verder ging het in suizende vaart naar de woestijn* 1 Is vandaag met onze rust gedaan!” verzuchtte een dik, grauw konijn, dat zich in de zon te koesteren lag, toen ze aankwamen* „Als die kwajongens hier komen, scheer je dan weg!” Hij sprong op en verdween haastig in zijn hol* Ook andere konijnen, die dom en doezelig aan helm en grasjes knabbelden, wipten een eindje verder, keken enige keren om met grote, verwonderde ogen en renden dan, hevig geschrokken, weg* Vanuit zijn nest in een holle eikestam zat een grote uilr te loeren met starre, ronde ogen* „Daar hebben we dat lawaai-H stel weer!” verzuchtte hij* „Kun jij onderscheiden wat diejj jongens bij zich hebben?” vroeg hij aan zijn vriend, de houtduif» „Een heertje! Zet je bril dan op als je niet zien kunt!” antwoordde de houtduif snibbig» Uil was overdag bijziende. De houtduif had een keurige bril voor hem gemaakt uit de stelen van kastanjebladen, maar Uil dacht, dat die hem te oud stond en wilde hem niet dragen. „Als je zo verstandig was geweest om je bril op te zetten, dan had je gezien, hoe die ruwe kwajongens de beer in *t zand gesmeten hebben. Ze kijken eenvoudig niet meer naar hem om en zijn aan *t graven gegaan.” Dat werd te veel voor Beer! Zijn baasje een ruwe kwajongen! „Ik heb zélf gevraagd om in ’t heerlijk, warme zand te mogen liggen,” zei hij boos. De tranen sprongen hem in de ogen, want hij had zijn zwarte krentneusje danig gestoten, toen Fritsje hem zo achteloos neergooide! „Je hebt toch zeker niet gevraagd om met je neus voorover te mogen liggen, dwaas?!” lachte Uil. „Bovendien is het zand niet warm. Het heeft vannacht te veel geregend en als je niet oppast, krijg je nog een bui op je wollige, gele vacht!” In zijn hart voelde Beer zich wel wat te kort gedaan. ft Was altijd hetzelfde. Als Fritsje zijn vriendjes bij zich had, vergat hij hem. Hoor die Henkie zingen, hij galmde ft hoogste lied uit. Hij verbeeldde zich misschien wel, dat hij *t nog mooier kon dan de lieve, kleine rietzanger, die in een hoge sparretop maar steeds hetzelfde wijsje kwinkeleerde. Zou dat lastig zijn? Beer probeerde eens, maar er kwam geen ander geluidje dan, „brom, brom.” Hij moest er zelf om lachen en zijn lachje werd bepaald gul, toen hij de stem van zijn baasje hoorde. „Moeder! Moeder! Kom eens kijken! Wordt ons kasteel niet mooi? We hebben diepe tunnels om de vesting gegraven!” riep Fritsje. „O, jongens, prachtig! En die muur van denne-appels, dat is een kunstwerk. Wie heeft dat bedacht?” „Ik! ik!” schreeuwde Wouter. Zijn grote, blauwe ogen straalden van trots en zijn bruin verbrande wangen gloeiden. „Maar wie heeft er me nu dien armen Beer zo maar in ’t zand gegooid? Foei!” zei moeder bestraffend, „jij?” En ze keek Fritsje aan. „En dat nog wel op je verjaardag!” Beer's arme hartje sprong op. Fritsje's moeder was een schat! LZó gaat het niet, ventje,” zei ze en hij voelde hoe haar grote panden hem opbeurden en hem over zijn kop streelden. „Je zult een beter plaatsje hebben!” En stel je voor: ze zette Beer op een tak van een beel oude sparreboom. Jullie hebt er allemaal wel eens zo een gezien, zo'n knoestige, grillige boom! Zijn ene beentje hing aan de ene kant van de tak, zijn ander beentje aan de andere kant» Daar zat hij, echt heerlijk en had een fijn uitzicht over de hele woestijn» Ik verzeker je, dat hij glunderde! „Snoeperig ziet hij er uit, vind je niet, Moeder? Met die drie zwarte krentjes in zijn snuit» De grote, blauwe strik staat hem goed!” Beer wilde zich eigenlijk een beetje beledigd tonen, dat Fritsje zijn mooie, donkere ogen, zijn glimmend zwart neus» je krentjes noemde, toen een klein rap bosmuisje zijn aandacht afleidde» ,Ben je hier alleen?” vroeg het muisje» Hij ging op zijn achterpootjes zitten en poetste zijn snorrebaard op» „Ik ben hier met Fritsje en zijn vriendjes,” zei Beer een beetje uit de hoogte tegen zo'n klein onderkruipsel* „Met Fritsje en zijn vriendjes?” herhaalde 't muisje dodelijk geschrokken» „Met ménsen?” Het sidderde over zijn hele, tere lijfje* „Met jonge mensjes,” zei Beer onderwijzend» „Daar hoef je niet hang voor te wezen, die doen geen kwaad» Dat blonde jongetje met de grote, blauwe ogen is een erg lief, jong mensje,” vervolgde Beer» „Hij is mijn haasje* Een heel enkel extra keertje mag ik hij hem in bed slapen» Gewoonlijk lig ik in een mandje met een helder bont kussentje, dat in zijn kamertje staat»” „Krijg je wel eens spek?” vroeg het muisje» Zijn oogjes glinsterden hij de gedachte alleen aan zo'n lekkernij» Hij poetste alsmaar ijverig zijn snorrehaard op* „Ik krijg honig,” zei Beer en smakte met zijn lippen* „Fritsje heeft een hele zwerm bijen aangeschaft, alleen voor mij,” blufte hij» „Waar praten jullie over?” riep de uil vanuit zijn nest in de eikestam» „Kom 't me eens vertellen, muisje-lief»” ,,'k Zal wel oppassen,” mompelde 't muisje tegen Beer, „hij heeft pas nog mijn over-overgrootvader verslonden»” „Is dat waar?” schrok Beer op» „Hij houdt op z'n minst zoveel van muizen als jij van honig!” verklaarde het hosmuisje zakelijk» „Wij zijn gewend aan 't gevaar,” probeerde hij moedig te zeggen, maar onderwijl sidderde hij van angst» Toen Fritsje ineens met een kreet opsprong en uitriep, dat zijn vesting af was, schrok hij zo, dat hij snel van de boomtak schoot en zich onder de heipolletjes verschool» „Kijk eens! Moeder,” riep Fritsje, „wij hebben twee tunnels om 't kasteel gegraven op gelijke afstand van elkaar»” „Wij moeten nu verbindingen maken» Geheime gangen,” opperde Henkie» „Ja, jö, dat doen we, dat wordt ketig,” juichte Wouter» En meteen groeven zes stevige jongenshanden weer verder en zes heldere jongenskijkers glommen van pret» Opeens, voor ze recht wisten, wat er gebeurde, kwam er een geweldige regenbui los» Het gutste* „Gauw! Gauw!” riep Fritsje's moeder, „pak alles hij elkaar, de scheppen, de emmertjes, jasjes aandoen, vooruit! Anders worden jullie kletsnat! Holderdebolder naar de auto! Ópschieten! Vooruit!” Weg holde Fritsje met scheppen en emmertjes» Weg holden Wouter en Henkie» Weg holde moeder en alle vier vergaten ze ♦ ♦ ♦ Beer» Och hemeltje •»«« die arme Beer! Hij zat al gauw op zijn sparretak zielig te huilen» Van zijn kletsnatte lijf drupte de regen op zijn dikke pootjes, tranen vielen op zijn bereklauwtjes» Daar had je 't weer: aan hem dachten ze niet» Wie zou er nu vannacht in zijn mandje slapen? Sim, het ellendige, kale aapje? Of Harlekijn, die hij niet uit kon staan, omdat Fritsje zijn velletje mooi vond? Toen de regen eindelijk minder werd, rilde Beer» Zijn natte vacht maakte hem koud en huiverig» „Wrijf je eens flink stevig af met dit mosje,” troostte een eekhoorn hem vriéndelijk, „dan word je weer warm» Je moet je zelf als *t ware schrobben» Zal ik *t eens doen?” En voor hij een antwoord had, begon hij Beer geducht te borstelen en te wrijven» Door de vochtigheid ging Beer’s haar zich in kleine krulletjes leggen» nt Staat je bepaald goed?” zei de eekhoorn» „Hoe kom je hier zo?” Och, Beer kon ’t niet helpen» Hij had altijd lief over zijn baasje gepraat, ook als die 't niet verdiende; maar nu was alles tè vreselijk» „Ze hebben me hier vergeten!” zei hij in een snik» „Je mag nog blij zijn, dat het enkel bij vergeten blijft! Mijn ■ jongere broer is laatst opgejaagd door net zo'n stel kwajon- I gens, van de ene hoorn in de ander, alsmaar springend» | Eindelijk, toen hij dodelijk vermoeid was, hebben ze hem er uit geschud en meegenomen* Wij hebben nooit meer iets over hem gehoord. ♦ ♦ Als ik je een goede raad mag geven, blijf bij ons! Zie je die hoge den daar, met die wuivende kruin? Daar heb ik mijn nest* Ik heb het van een kraai gehuurd* Het is ruim en groot en het wiegt heerlijk* Er is ook plaats voor twee! Kom!” Beer trok onhandig zijn linkerpootje op* Trok het rechter bij* Hoe nu verder? Hij was ’t klimmen helemaal ontwend* „Houd je maar aan mijn staart vast,” zei de eekhoorn* Hij had grote moeite om ernstig te blijven* Beer deed zó onhandig! Opeens pats! Daar rolde hij van de tak af* Hij lag op zijn rug in *t natte zand, zijn vier plompe pootjes omhoog gestrekt; net een schaap, dat zich niet weet om te wentelen* „Sta toch op!” zei de eekhoorn, nadat hij van de schrik bekomen was* Beer draaide en draaide zich, maar van opkomen geen sprake* „Hé, kameraden! Wie helpt er!” riep de eekhoorn met een jolige lach. Op die roep kwam een zwerm kabouters te voorschijn, uit slakkehuisjes, onder de schubben der denneappels vandaan, uit de kelken van de blauwe bosklokjes* Ze schudden de glinsterende regendruppels van de sparrebomen af, die uiteenspatten met een rinkelend geluidje* 't Was of er duizenden belletjes klonken* Daarop kwamen de dieren aangelopen* Schuwe konijnen staken hun kopjes uit het hol, hazen wipten door het zand, het witte staartje kittig omhoog gestoken* Bosmuisjes, egels en eekhoorns, allerlei vogels* Allen stormden zij op Beer af en begonnen aan hem te trekken en te sjorren, te duwen en te stompen, te pikken en te porren! „Au! au!” riep Beer, „niet zo ruw!” „Eén, twee, hup! Nóg een zetje* Eén, twee, toe maar jongens!” vuurde de eekhoorn het troepje aan* „Eén, twee, nog eens proberen! Ja«*. ja***” Daar zat Beer weer!! De tranen stroomden over zijn dood-ongelukkige gezichtje* „Als je maar kwam, Fritsje,” huilde hij* „Ik hoef niet eens meer in een mandje te slapen* Ik wil wel op de harde vloer voor je bed liggen, als je me maar hier vandaan haalt!” Opeens hoorde hij een krijsende schreeuw* „Gevaar!” riep Uil door de stille woestijn* Wég stoven de | dieren als de wind naar alle kanten* Alleen de kleine lieve riet| zanger hief een blij liedje aan* Hij had zo’n zielsmedelijden jmet het arme beertje* „Daar is je baasje! Daar is je baasje!” zong hij maar steeds* Beer strekte in verrukking zijn voorpootjes uit, toen hij Fritsje zag aankomen» Hij lachte luidop van geluk! „Mijn jongetje, mijn jongetje! Hoe kon ik je zo vergeten!” zei Fritsje en hij knuffelde Beer en zoende hem op zijn glimmende, zwarte neus» „Je bent nog helemaal vochtig en je strik is vreselijk gekreukt» Heeft de regen dat gedaan?” „Ja,” zei Beer kleintjes» Hij schaamde zich om te vertellen, wat een treurig figuur hij bij de dieren in de woestijn geslagen had» Fritsje rende met Beer in zijn armen, stevig tegen zich aangeklemd, naar de auto» „Heb je hem daar? Mooi zo!” zei Geert, de chauffeur» „Nu maar nooit meer in de woestijn laten liggen, want dan kon Beer wel eens voorgoed weg zijn» Hij heeft daar bij de dieren allerlei vriendjes, moet je rekenen!” „Ik had tenminste met de eekhoorn al een kraaiennest gehuurd !” blufte Beer» Daar schrok Fritsje wel even van: „Je bent toch ’t allerliefst bij mij, is ft niet, liéve, liéve Beer?” vleide hij» „O ja!” zei Beertje en drukte zijn snuit stevig tegen Fritsje's wang aan» Toen ze thuiskwamen, juichten moeder en Henkie en Wouter» Beer mocht op Fritsje's versierde stoel zitten en hij kreeg een nieuwe, vuurrode strik om! En ’t allerfijnste: hij sliep bij Fritsje in bed deze extra nacht en Fritsje beloofde hem plechtig, dat hij hem nooit meer zou vergeten» D. ZERNIKE-VAN BOMMEL VAN VLOTEN. EEN VOUW EN PLAKWERKJE (Kamperen)* Wij vouwen en plakken Een aardig tentje En daarvoor een ventje Keurig en net* Nu allen opgelet! Tekening van het geheel, Voor het tentje heb je een stevig en precies vierkant stuk papier nodig* Maar daarin op het midden twee vouwen, zie fig* 1* Knip het papier tot het middenpunt op een der vouwen m, (fig* 2)* Smeer het vierkant maal met lijm in en op, (fig* 3)* Het tentje schiet al Nu een der punten in voor vouw je het vier- midden (zie stippellijn fig* 3) is klaar* aangegeven met A heleplak er het vierkant B aardig op* de hoogte zetten* Daarkant C precies op het naar achteren om, en het tentje Het tentje kan staan, maar om het flink stevig te hebben, doe je het beste er een plakstrookje aan te maken, waarmee het stevig op een kartonnen vloertje vastgezet kan worden* Het plakstrookje wordt als volgt gemaakt: Geef van achteren aan de onderkant, juist op de vouw, een knipje en vouw , de onderkant (zie stippellijn fig* 4) om* Je ziet, zo heb je een flink strookje gekregen om het tentje vast te zetten* Als versiering komt er een papieren vlag op de tent en de tekenaars onder jelui maken er met verf of kleurkrijt nog een extra versiering aan» Van papier kan er nog van alles bijgemaakt worden, maar het allereerst het aardige ventje en een paar bomen» Er kan nog veel meer hij gemaakt worden, bedenk dat zelf maar eens» J. TESTAS-BEERNINK. = ALS DE JUFFROUW JARIG IS = Atie kon haast niet in slaap komen, of liever ze durfde niet te slapen» Als ze zich eens versliep, als ze eens te laat kwam» Ze zou maar wakker blijven* Ja natuurlijk, waarom niet, dan wist ze zeker, dat ze niet te laat zou komen» Wijd, héél wijd spalkte ze haar ogen open» Grappige figuurtjes zag ze op het behang en nu ze zo een poosje wakker lag, leek alles heel anders» De kamer was niet zo donker meer en je kon alles zo duidelijk zien» Hoe laat zou ’t nu al zijn? Zou ze maar opstaan? Ze lag al een hele tijd in bed en verheeld je, dat ze te laat kwam» De versierselen lagen naast haar bed» Ze zou de klas prachtig maken» Een grote slinger over het bord, twee vlaggetjes zou ze aan de stoel hinden en voor de vensterbanken had ze repen papier met franjes geknipt» Twee rolletjes serpentine zou ze op de lamp gooien* Nog drie meisjes mochten vroeg komen en als de juffrouw dan zou vragen: „Wie heeft de klas zo mooi versierd ?” dan staken alle vier de vinger op» Heerlijk, morgen de juffrouw jarig, heerlijk! Ze wipte uit bed, de gang op* „Is daar iemand?” riep vader» „Ja Paps, ik, moet ik nog niet opstaan?” „Maar kind, slaap je nu nóg niet, het is al half tien!” Moeder kwam er ook bij te pas en zei: „Als je niet gauw slapen gaat, zal je morgen ziek zijn» Vlug er in»” Moeder streek eens over d'r hoofdje en nadat ze wel tien keer gevraagd had: „Zal je me heus roepen, heus, heus,” en nadat moeder dit wel tien keer beloofd had, ging Atie slapen» Met een ruk zat ze overeind» Nu zou ze toch maar opstaan, nu zou 't toch wel tijd zijn» Weer liep ze op de gang en weer riep vader: „Is daar iemand?” „Ja, Paps, ik,” fluisterde Atie» „Maar, kind,” zei vader, toen een klein beetje boos, „het lijkt hier wel een spookhuis, ft is pas vier uur, we zullen je heus op tijd roepen» Als je zo doet, wordt de juffrouw van de schrik niet jarigI” Ze lachten alle twee slaperig en stilletjes en nu stopte vader haar weer in bed» O, o, wat duurde die nacht lang, of er nooit een einde aan zou komen» Ze probeerde te slapen, maar ’t lukte niet, ze kneep haar ogen zo stijf dicht, dat er wel honderd rimpeltjes in haar gezicht kwamen, maar slapen werd het niet» „Maar nu ga ik toch echt opstaan»” Zes slagen hoorde ze de klok in de huiskamer slaan en zo zacht, dat zelfs vader het niet hoorde, kleedde ze zich aan» Om kwart over zessen stond ze alleen in de huiskamer* Leeg en verlaten zag de . amer er uit* Ze zou de tafel gaan dekken* Heel voorzichtig en heel netjes deed ze alles en langzaam kroop de tijd verder* Eindelijk sloeg het zeven uur* Ze hoorde moeder opstaan en naar haar kamertje lopen* „Moeder, Moeder, ik ben al hier,” en daar zag moeder de geheel geklede Atie staan* „Nu, jij bent me d'r eentje, ik ben blij, dat de juffrouw maar éénmaal per jaar jarig is*” Moeder deed net of ze een beetje boos was, maar dat was niet echt waar, want moeder begreep best, dat *t fijn was als de juffrouw jarig is en je mag helpen de klas versieren* „Dat is lief van je, Aat, om de tafel voor me te dekken en nu zal ik maar gauw je boterham klaar maken*” Ditmaal hoefde moeder niet te zeggen, dat Atie vlug haar bord moest leeg eten* In minder dan geen tijd was alles verdwenen en stond Atie gereed om naar school te gaan* Van het doosje postpapier, dat ze uit haar eigen spaarpot gekocht had, had ze een leuk pakje gemaakt, met een takje groen door het lintje heen* Daar ging ze dan* Ze was er 't eerst van allemaal en de klas werd prachtig* De juffrouw was zo blij en van leren kwam deze dag helemaal niets* De juffrouw speelde piano, er werden liedjes gezongen en spelletjes gedaan * * ♦ en de juffrouw tracteerde op echte taartjes* „We hebben helemaal niet geleerd, Moeder,” zei Aat, toen ze thuis kwam en tegelijkertijd gaapte ze* Moeder lachte en zei: „Nu dat is maar goed ook, want je zou er zeker niet veel van terecht gebracht hebben vandaag*” Na die heerlijke dag ging Atie 's avonds een half uur vroeger naar bed en sliep tot de volgende morgen zeven uur aan één stuk door! R. ASSCHER-VAN DER MOLEN. = DE BRIEF VAN DEN REUS = Héél lang geleden stond héél ver hier vandaan een héél groot bos* Zó groot wel als * * *, als, * *« nee, ik weet niets, dat zó groot is* Of het zou de hemel moeten zijn? Ja, het was wel zo groot als de hemel boven je hoofd* Je kon nooit in dat bos komen. Het was immers veel te ver weg♦ Je zou per vliegmachine moeten gaan. En die waren er in die heel oude tijd toch niet? Nee, dat kon niet. Geen gewoon mens kon er komen. Alleen reuzen* Die wel natuurlijk. Reuzen met zevenmijlslaarzen. En zelfs die moesten nog wel honderd jaar lopen, voor ze er waren. Maar weet je wie er wèl woonden? Natuurlijk, de kabouters. Hoe die er gekomen waren, weet niemand. Ik ook niet. Want je begrijpt, dat als reuzen honderd jaar moesten lopen, voor ze in het hos waren, zo'n heel klein pietepeuterig kaboutertje er zeker een paar keer z'n hele leven voor zou hebben nodig gehad. En wie zou dat er voor over hebben? Nou worden kaboutertjes wel altijd erg oud — dat kun je aan hun lange, grijze baarden zien —, maar zó oud, nee, dat niet. Hoe die kabouters dan wèl in dat bos gekomen waren? Misschien had een van de reuzen er eens bij ongeluk een paar in zijn zak gestoken en ze in het bos neergezet. Het kan ook zijn, dat de kaboutertjes stilletjes in de laarzen van de grote mannen gekropen waren. Of misschien waren ze op een betoverd tapijt gaan zitten, dat hen ineens, floep! in het bos had neergezet. Dat kan natuurlijk. In ieder geval: ze waren er. Dus: in het bos woonden de kaboutertjes. En dan natuurlijk konijnen, herten en wilde zwijnen. En vogels. Alle vogels, die je bedenken kunt, vlogen er rond. Van mussen af tot arenden toe. En bloemen, die je er vinden kon! Véél meer soorten dan je ooit op een bloemenmarkt bij elkaar zult zien. In dat grote bos stonden alle bomen héél dicht bij elkaar. Niet één weg liep door het bos heen. Zelfs niet een klein paadje. Er liepen immers nooit mensen? Waarom zouden er dan wegen moeten zijn? De kabouters liepen zo maar kriskras door het gras en vonden hun huisjes altijd wel terug. En de reuzen? Die namen altijd een reuzen-sprong óver het bos heen. Maar ♦ ♦ ♦ ééns op een dag verdwaalde Jako, een klein kaboutertje. Dat was, zolang de kabouters elkaar en het bos kenden, nog nooit gebeurd. Alle kabouters werden uitgezonden, om den kleinen man te zoeken en pas na twee dagen vonden ze hem op een grote kei zitten. Wat had dat kleine ding een reuzenhonger! Hij had alle tranen, die hij in zijn ogen had, verhuild en kon van verdriet alleen nog maar scheel kijken. 8 Zijn arme kopje deed hem zo'n pijn. Dat was allemaal geil komen door de angst, dat hij nooit meer zijn vriendjes zou terugzien en dat hij zijn hele lange kabouterleven verder in zijn dooie eentje op die steen zou moeten slijten» De vriendjes, die hem gevonden hadden, zetten hem bij zijn huisje neer en hij werd door zijn moeder gauw in bed gestopt met een citroen en warme kruiken» — De citroen dronk hij uit een windekelk en de kruiken waren uitgeholde augurkjes» De volgende dag kwamen alle kaboutertjes uit het bos — en dat was me een stelletje, vast wel twee-honderd-vijf tig — naar het huisje van Jako toe, om te horen, hoe het met hem ging» En de arme moeder kon niets anders zeggen, dan dat haar Jakootje maar heel stil voor zich uit lag te kijken en pijn in zijn kabouterbolletje had» Vlak onder zijn rode puntmuts» Je had eens moeten zien wat een treurige stoet er door het kabouterbos trok! De grijze baarden sleepten over de grond» Ze hieven hier en daar haken in de planten en sommige mensen zeggen, dat de mooie cactussen, die ze „grijsaards” noemen, zó ontstaan zijn» Ik weet niet of dat waar is» De kabouter^ sukkelden naar hun huisjes toe met hun hoofden vol allerlei i gedachten» „Hoe kunnen we er toch voor zorgen, dat Jako weer beter wordt en hoe kunnen we maken, dat geen kabouter meer verdwaalt? ** Vóór de kabouters afscheid van elkaar namen, beloofden ze, die avond om klokslag twaalf uur bij elkaar te komen» Ze zouden dan een plan bedenken, waardoor nooit meer een van ben de weg kon kwijtraken. En 's avonds tegen twaalven, toen alle dieren en bloemen in bet bos sliepen, slopen de kabouters op bun tenen naar een open plek in het bos» Ze hadden ieder een heel klein lampion- netje bij zich» Ken je die kleine oranje lampionnetjes wel, die tegen Kerstmis in bloemenwinkels en op straat verkocht worden? Nou, die gebruikten de kabouters om hun pad te verlichten» Om twaalf uur zaten alle kabouters op de paddestoelen, die op de open plek stonden» Ze plantten hun lampionnetjes naast bun zetels en het was werkelijk een leuk gezicht, om de troep te zien» Boven hun hoofden schitterden de sterren en het was, alsof ze twee keer zoveel licht gaven als andere avonden» Zwart was de lucht en zwart was het bos en alleen zo hief en daar pinkelde het licht van een glimworm door de bomen» En héél in de verte kon je het verlichte raam zien van een kabouterhuis je» Dat was het huisje van Jako» Zijn moeder hield de wacht over het arme ventje, dat nog geen woord gezegd had en zijn oogjes al bijna uit zijn hoofd gestaard had» Toen alle kabouters zaten, ging de oudste kabouter, die vast al tweehonderd jaar in het bos gewoond had, boven op een stoel staan* Hij hield een redevoering van wel zestig woorden, wat heel erg lang is voor een kabouter» Hij zei: „Beste kabouters» Er is iets vreselijks gebeurd* Nooit verdwaalde een kabouter» Gisteren verdwaalde Jako» Hij heeft twee dagen gehuild» Nu heeft hij geen tranen meer» Hij staart» Hij is scheel» Zijn moeder waakt» Geen kabouter mag meer verdwalen. Geen kabouter mag meer scheel kijken* Wie verdwaalt, wie huilt, wie staart, kan niet werken. En de kabouters móeten werken» Wie weet raad?” De oude kabouter veegde zijn voorhoofd af en zakte op zijn stoel neer van uitputting. Alle kabouters gingen toen met het hoofd in de handen zitten denken. Het duurde heel lang, want kabouters kunnen wel erg gauw werken, maar in het denken zijn ze niet zo knap. Eindelijk stak er één zijn vinger op en zei: „Laten we iederen kabouter, die in het vervolg verdwaalt, straf geven» Hij moet twee pond bosbessen zoeken en mag er géén van opeten.” De kaboutersecretaris schreef deze raad op. Hij gebruikte een vogelveertje als penhouder en een inktzwam als inktpot en een beukeblad als schrijfpapier. „Laten we tekens op de bomen maken. Iedere kabouter moet zijn eigen teken hebben. Dan weet hij welke bomen hij volgen moet,” zei kabouter nummer twee. Weer werd de raad opgeschreven. „Laten we den glimwormen vragen op onze huizen te komen zitten, zodat ze altijd licht geven in het donker,” zei een andere kabouter. Toen de vierde kabouter zijn raad wilde geven, zei de secretaris hem, dat hij moest stoppen, want de inktzwam was leeg en het beukeblad vol en zo laat op de avond was nergens meer een goede inktpot te vinden. Toen stond de oude kabouter op en zei: „Eerste raad fout. Verdwalen doe je per ongeluk en daar mag je dus geen straf voor hebben. Tweede raad fout. De bomen zouden vast niet goedvinden,! dat ze zo vol tekens kwamen. Er zijn twee-honderd-vijf tig kabouters. Niemand kan twee-honderd-vijftig verschillende tekens bedenken. Niemand zou de weg meer weten. Derde raad fout. Jako verdwaalde op klaarlichte dag en de glimwormen op de huisjes zouden hem dus heus niet ge~ holpen hebben.” Weer zakte het oude mannetje vermoeid op zijn stoel en weer gingen allen zitten denken. Maar toen was het ineens half één. En dan moeten de kabouters gaan slapen. Alle kabouters gingen naast hun stoelen staan en namen hun lampionnetjes in de hand. De oude kabouter klom voor het laatst boven op zijn paddestoel en sprak: „Kabouters, jullie moeten gaan slapen. Ik weet raad. Ik zal den reus om hulp vragen. Die kan het bos van boven af bekijken en hij kan zeggen, hoe wij onze huisjes kunnen vinden. Gaat allen naar bed. Ik zorg voor alles.” De kabouters gaven toen den ouden een hand en liepen weer zo zacht ze konden naar hun huisjes terug. Toen de oude kabouter alleen was overgebleven, vroeg hij aan een spin om een draad te spannen van het puntje van zijn baard naar de top van de hoogste boom van het woud. De spin spon tot de morgenstond en was toen nog maar halverwege. De hele dag spon ze door en de oude kabouter keek haar na, totdat hij een stijve nek kreeg. Toen ging hij in het gras een beetje liggen slapen. Maar tegen acht uur in de avond werd hij wakker, omdat hij iets in zijn baard voelde kriebelen. Het was de spin, die weer langs de draad naar beneden was gezakt. „Ik ben klaar,” zei de spin. „Geef me nu maar zes vliegen voor m'n moeite.” De spin kreeg de vliegen en de oude kabouter stuurde heel gauw een telegram langs de spinnedraad. „REUS, WIJ VERDWALEN. GEEF ONS RAAD. KABOUTER.” En twee minuten later kwam er een telegram terug: „GA SLAPEN, OUDE MAN. MORGEN IS ALLES GOED. BRIEF VOLGT. REUS.” De kabouter ging weer slapen. Toen het kaboutervolk de volgende morgen ontwaakte, zag het, dat de reus heus een hrief geschreven had* Nou is een reuzen~brief iets heel anders dan een brief, die wij schrijven* Weet je, hoe de reus de brief schreef? Met zijn grote zevenmijlslaarzen had hij door het bos gelopen, van het ene huisje naar het andere, en met zijn reuzenvoeten had hij prachtige figuren gemaakt* Hier en daar had hij een boom omgelopen, maar die had hij dan in zijn zak gestoken, zodat er nergens rommel meer lag* Sommige mensen zeggen, dat hij die omgelopen bomen voor lucifers gebruikte, maar zeker weet ik dat niet* Natuurlijk wilden de kabouters weten, wat de reus in de brief geschreven had, want dan wisten ze het middel om nooit meer te verdwalen* Ze volgden dus de figuren in het hos* Maar * * * ze konden er tóch niet achter komen, wat de reus toch wel had willen schrijven* Maar weet je, wat ze merkten? Als ze de figuren volgden, kwamen ze vanzelf weer bij hun huisjes terecht! Ze konden dus nooit meer verdwalen, nooit meer zoekraken! Daar hadden de kabouters nog nooit aan gedacht en zó zijn de paden in het bos gekomen! Ze hadden altijd maar kriskras door het woud gelopen en vanzelf hun huisjes weer gevonden* Totdat de arme Jako verdwaalde* Wat waren de kabouters blij! Ze gingen in optocht naar het huisje van Jako en toen deze al die vrolijke gezichten zag, moest hij vanzelf wel weer rechtuit kijken en toen was ook ineens de pijn in zijn hoofd verdwenen* De kabouters vertelden hem, wat de reus gedaan had en Jako sprong direct uit zijn bed en ging op de paden van het hos lopen* Hij wandelde tot het avond werd en kwam weer heelhuids thuis* Zelfs Jako kon in het grote bos niet meer verdwalen* En daar hadden de paden van den reus voor gezorgd! Dat was nou een reuzenidee! BEP VANDER. MAR1ETJE = Als Marietje wakker wordt, poetst ze eerst haar tandjes, geeft die lieve moes een zoen en ze wast haar handjes* Als de zon te schijnen staat, wuift ze naar de ruiten, trekt haar roze jurkje aan en ze danst naar buiten* Tikt de regen tegen *t raam, soms, op donk're dagen, speelt ze met haar teddy "beer of haar poppenwagen* En wanneer de winterwind om het huis komt loeien, kijkt ze naar de bloemen, die op de vensters bloeien* Dan wijst moeder naar de klok, en Mar ie zegt, „Ja Moe!” Regen, zon of winterweer stapt ze blij naar school toe* S. FRANKE. = VOOR MAMMIE - Versje om *s morgens op te zeggen op 17 Mei (Moederdag) bij moeder’s versierde stoel. Mammie, u bent wel niet jarig, Maar toch heeft uw stoel een vlag! *t Is nu feest in heel veel huizen, Want we vieren Moederdag* Altijd bent u voor ons bezig, Altijd hebt u iets te doen* Maar vandaag moet u eens rusten! 'k Geef u eerst een dikke zoen, En dan wil *k u iets beloven: Dat ik lief zal zijn, niet stout* En ik geef u deze bloemen Omdat 'k zóveel van u houd! D. A. CRAMER-SCHAAP. Blz. Arendje gaat zwemmen, door D. A. Cramer-Schaap IV 1 Wat Hanneke aan moeder gaf, door A. Brinkgreve- Bosman . . . , , IV 9 De heldendaad van Bambaa, door Marie Schmitz . IV 15 Jan bouwt een dorp, door D. A. Cramer-Schaap , IV 28 De verjaardag, door Dick van Hattum IV 30 Voor de microfoon, door S. Vega . . IV 45 Tafelmatje van raffia, door Tineke Wesselink . IV 50 Hoe Sijtje paard reed, door M. Bruyn-De Vries IV 51 De muizenverhuizing, door Rie Beyer IV 55 Beer’s avontuur, d. D. Zernike-Van Bommel van Vloten IV 60 Een vouw en plakwerkje, door J. Testas-Beernink . IV 69 Als de juffrouw jarig is, door R. Asscher-Van der Molen IV 70 De brief van den reus, door Bep Vander IV 72 Marietje, door S. Franke , . . IV 78 Voor Mammie, door D. A. Cramer-Schaap . IV 79