D. A. CRAMER-SCHAAP, PIMMIE NAAR DE MUZIEKSCHOOL Eindelijk kwam de beukeboom in het zicht, toen vlak voor haar neus het boskonijn uit de aarde scheen op te rijzen! Daarnaast danste de ringslang op haar ineen gerolde staart en de ekster trippelde in een kringetje rond en pikte naar alle kanten. Toen nicht verschrikt achterom keek, zag ze de egel, die vriendelijk knorrend naderkwam, de eekhoorn, die met zijn pluimstaart een welkomstgroet wuifde, drie groene kikkers, een logge pad met gouden oogjes, een uil, een Vlaamse gaai en een haas, die op zijn achterpoten zat. „Goeienmiddag, allemaal!” riep Pimmie verheugd, „aardig dat jullie gekomen zijn!” Maar nicht Wezel scheen het helemaal niet aardig te vinden. Ze had nog nooit zoveel grote en kleine dieren bijeen gezien en veronderstelde, dat het een vijandelijke aanval was. Moeder. maa ik leien? VERZAMELD DOOR D. A. CRAMER-SCHAAP SPORT EN SPEL ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN MANNES EN DE KAARS Hermanus Tcrheidc woont in een kleine plaats van uverLjsel. Hij is negen jaar en onder de jongens op school en op straat een hele Piet* Hij kan goed belletje-trekken en hard weglopen, hij durft uit de verte een lange neus te maken tegen een politie-agent, hij kan schaatsenrijden, voetballen, in bomen klimmen en lantarens aantrekken, kortom, hij is een jongen, die er wezen mag* Dat vindt zijn moeder ook* Want behalve alles, dat je nu al hoorde, kan hij ook nog fiks eten, hij lust alles en zeurt niet, hij maakt zijn kleren met èrg ze nog cijfers, zie je* Dat is niet meer op alle scholen tegenwoordig* En dus is zijn moeder best tevreden met haar Mannes je* Niemand noemt hem Hermanus, maar iedereen zegt „Mannes,” op z'n Overijsels. Maar nee, dat is toch niet helemaal waar* Zo èrg tevreden is moeder niet, want er is één ding, waarover ze met den j jongen de laatste tijd altijd narigheid heeft* En dat is de i kaars op zijn slaapkamertje* stuk en op school loet hij goed zijn best* „Mannes, je bent een strop, maar een beste,” zei de meester Laatst nog tegen hem, toen hij straf had gekregen, omdat hij al de knikkers uit zijn zak had laten rollen en het meisje vóór hem aldoor aan haar vlecht je had zitten trekken, maar voor zijn sommen een 10 had verdiend* Op die school krijgen „Een kaars?” vraag je misschien verbaasd» „Heeft hij dan geen electrisch licht?” Nee, dat heeft hij niet» In zijn huis in Raalte — nu weet je meteen waar hij woont! — is géén electrisch licht en op zijn slaapkamertje boven is óók geen gas» Dus kleedt Mannes zich uit bij het licht van een kaars en dat gaat best» Maar wat niét best gaat, dat is het uitblazen van die kaars* „Mannes, je bent nu zo groot,” heeft moeder op zijn negende verjaardag gezegd, „dat je voor taan best alleen naar bed kan gaan» Ik heb zo véél te doen» Dan kom ik je alleen nog even toedekken en een nachtzoen geven»” Dat vond Mannes mooi» Hij was niet meer klein, zoals de drie broertjes en zusjes, hij was groot en ging alléén naar bed! Die eerste avond was hij in een wip in z’n bed en blies pff! de kaars uit» Maar, toen moeder kwam en in donker ergens tegen aan schopte, zei ze: „Nee, jongen, dat gaat zó niet, je moet je kleren netjes op een stoel leggen en niet op de grond»” En de volgende morgen zei ze nog wat anders» „Mannes, als je de kaars uitblaast, moet je je hand achter de vlam houden, anders spat het kaarsvet er af. Je behang zit vol vetvlekken, dat mag niet. En gebruikte lucifers moet je óp het bakje leggen.” En kijk, nu is het wel erg gek, maar die Mannes, die in alles zo’n haantje-de-voorste is, schijnt dit éne maar niet te kunnen leren. Telkens weer is het hetzelfde liedje: de muur vol kaarsvet, de stoel vol kaarsvet, het tafeltje vol kaarsvet, zelfs op zijn kleren en het bed had het laatst gespat. Moeder wordt er boos om. „Denk je, dat het geld me op de rug groeit?” vroeg ze hem op een morgen, „en dat ik maar makkelijk nieuwe dingen kan kopen, als jij ze bedorven hebt? Vader moet er veel te hard voor werken, Mannes, je moet meer zorgzaam zijn. Ik kan wel zeggen, dat ik zelf de kaars uit zal blazen, maar dan leer je het nóóit. Zul je er nu om denken, jongen?” Mannes beloofde het en vier dagen lang ging het goed. Maar toen, o wee, toen was het dubbel mis. Want hij had zo’n prachtig boek van opa gekregen en dat nam hij mee naar bed. En hij wist best, dat hij ’s avonds in bed niet lezen mocht, maar hij wist óók, dat moeder bezoek had en dus nog niet dadelijk boven komen zou, én — daar lag Mannes bij de kaars te lezen in zijn boek! Opeens — kwam moeder daar de trap op? Ja! Roef! Het boek onder de kleren op zijn stoel* Pff! pff! pffü de kaars uit en Mannes onder dek* „Nacht, mijn kereltje, slaap lekker, hoor, wat heeft moeder je vanavond lang laten wachten, hè? Kleren netjes op de stoel? Ja, grote jongen, hoor* Je slaapt, geloof ik, al* Nacht lieverd,” en weg was moeder weer* En Mannes had een raar gevoel ergens in z'n horst en in zijn keel, een heel raar gevoel, en slapen deed hij nu juist niet gauw* De volgende morgen zei moeder niet veel* Ze zei alleen* „Ik zal je weer naar bed brengen 's avonds, gelijk met de kleintjes*” Dat was afschuwelijk. „Néé hoor!” begon Mannes, maar toen zag hij, hoe moeder twee gebruikte lucifers van het witte tafelkleedje opnam, en die hadden lelijke, bruine brandvlekken gemaakt* En, o wee, dat kwam van het haastige uitblazen en het stoute lezen, grote plekken kaarsvet zaten tegen de muur, een heel straaltje, en op de stoel en op het schilderijtje met opa's portret ♦ ♦ ♦ Mannes zei niets meer* Hij wou eigenlijk aldoor, dat moeder nog maar wat zeggen zou, dat ze op hem brommen zou, dat hij niéts op z'n boterham zou krijgen, dat hij Zondag niét naar z'n vrind Piet zou mogen gaan om te spelen, of wat dan ook* Maar moeder zei niets meer* Ze verwisselde zijn kaarsvet-trui voor een andere, pakte het hoek op en nam opa's portret mee* Mannes kleedde zich aan* Erg stilletjes was hij* Hij floot niet en hij schreeuwde niet naar Dirk van de overkant. Hij had het land in en érg: ook* Tegelijk met de kleintjes naar bed* Bah! Weer door moederweggebracht* Dat zou leuk kunnen zijn, maar zoals het nu was„ nee, bah* Waarom nam moeder zijn hoek mee? Had ze het begrepen? Hè, jakkes toch* „Sinterklaas houdt niet van kinderen*. ♦” En het was haast Sinterklaas! Nog maar een paar dagen! Kreeg hij nu niets? Wat was het daar léég zonder opa's portret * * * Mannes zat zó stil en zoet zijn boterham te eten, dat hij door de drie anderen geplaagd werd* Hij was blij, toen hij naar school kon gaan* Die avond werd hij door moeder naar bed gebracht, en ze nam de kaars mee* „Dat moet ik wel doen,” zei ze* Een hele tijd lag hij wakker in donker* De wind blies lom het huis en joeg de regen tegen de ruiten* Hij dacht IIIUMUII UUil IIIM aan een Sinterklaasliedje, dat ze op school zongen: Kletter, kletter, regenvlagen, Blaas maar, waaiewind, ’t Is vandaag de dag der dagen, Big is ieder kindl Kletter, kletter, regenvlagen, Hout brandt in de haard, *t Is vandaag de dag der dagen: Sinterklaas verjaart! En aan wat meester er bij had verteld, dat dit wel een mooi versje was, maar niet hélemaal waar; daar moest hij ook aan denken, want er waren ook wel kinderen, die ♦ ♦ ♦ Er waren verschillende redenen, waarom je nïèt blij kon zijn ♦ ♦ ♦ De regen maakte hem slaperig* En een hele tijd dacht hij nergens meer aan* Mannes sliep* Maar zie, nu gebeurde er toch weer wat* Wie was dat toch* die daar tegen hem praatte? „Blaas uit, Mannes, blaas uit Tl Hij schrok er een beetje van, want het klonk helemaal nietl vriendelijk, en hij voelde zich ook niets op zijn gemak, want hij was in een geheel vreemde kamer, o nee, toch niet, het was de kamer uit opa’s huis, zoals die was als hij daar ’s zomers logeerde, maar toch anders. Want dan was het er prettig en leuk en nu helemaal niet, „Blaas uit, Mannes!” hoorde hij weer. Hij wist niet, wie het zei en hij zag ook niemand. Maar midden op de tafel zag hij de grote koperen kandelaar staan, die anders altijd beneden op moeder’s schrijftafeltje stond en waar ze altijd zo zuinig op was, omdat die nog van haar grootvader was geweest. Altijd moest die mooie, ouderwetse blaker glimmen als een spiegel; er mocht geen enkel vlekje op zijn en er stond een prachtige grote, dikke kaars in, die moeder gebruikte als ze postpakketjes maakte. Mannes had immers nog pas er naar staan kijken, toen moeder het Sinterklaaspakje dichtgelakt had, dat naar oude tante Mijntje zou gaan. En nu stond die blaker hier bij hèm en de kaars brandde en het lucifersdoosje lag er naast, en twee afgehrande lucifers — o foei, wie had die zo maar slordig neergelegd op het witgelakte tafeltje? „Blaas uit, Mannes! Blaas uit!” Mannes werd er zenuwachtig van. Als er toch tegen je gepraat wordt en je weet niet door wie! En als die stem dan zo hoos commandeert! Zou hij de kaars dan maar gaan uitblazen? Hand er achter.,. Maar dan werd het hier pikkedonker en het was alles zo raar. Mannes voelde zijn hart bonzen, terwijl hij keek naar de kaars. Het bonsde harder en harder, want, hoe kon dat nou? De kaars werd hoe langer hoe groter, hoe langer hoe dikker, hoe langer hoe langer. En wat was dat voor raars? Werd hij, Mannes, hoe langer hoe kleiner? Ja, heus, hij was maar een heel, heel klein Mannesje meer en daar ginds stond die reuze-reuze grote kaars, die hij ♦ ♦ ♦ „Blaas uit, Mannes, anders krijg je niets van Sinterklaas. Hélemaal niets.” Verschrikkelijk. Nu begreep hij het — het was de stem van Zwarten Piet, Die zat zeker ergens verstopt, in de schoorsteen of in de kast, zg'n lelijkerd. „Blaas uit, Mannes, en gauw wat. Anders ♦ ♦.” Mannes begon naar de kaars toe te lopen. Vreselijk, wat was die gróót. Hoe kon hij die nou uitblazen? Hij kon er .immers helemaal niet bij? Al zou hij boven op de tafel klim¬ men, dan kon hij er nog niet bij. Toch klom hij maar vast op de tafel en rekte zich op zijn tenen, maar het was ónmoge- lijk. De kaarsvlam was een heel eind boven zijn hoofd. Pff! pff! blies hij al in de lucht, maar de vlam bewoog niet eens. Wat moest hij toch beginnen? Helemaal niets van Sinterklaas te krijgen, dat was toch óók geen pretje. Er waren wel kinderen, had meester verteld... Maar daarvoor brachten ze nu ook allemaal mooi speelgoed mee naar school, om weg te geven. Maar als hij nu die kaars niet uitblies... en die lelijke Piet zat ergens te loeren en zou het zeker verklappen. Was me dat een kaars? Het leek wel een boomstam! Ha! Mannes werd opeens blij en opgelucht. Dat hij daar niet eerder aan gedacht had! Hij kon er toch inklimmen, net als in een boom? D'r waren niet véél jongens in de klas, die zó goed boompje konden klimmen als Hermanus Terheide! Hij sprong op de blaker, sloeg zijn handen en benen om de witte stam en werkte zich omhoog. Boe, dat viel niet mee. Dat ding was nog gladder dan de met zeep besmeerde mastpalen op het terrein van de kinderspelen op Koninginnedag! Mannes gleed een heel eind terug. Hij klemde zich vast met alle macht en trok zich weer omhoog. Maar o wee, nu was het niet alleen glad, maar ook nog warm! Hoe dichter hij bij de vlam kwam, hoe meer het zweet hem begon uit te breken. Tussen zijn handen was de kaars warm en glad en zacht. Griezelig. Geen houvast had je er aan. Maar nu was hij er toch haast. Pff, pff, pff! Hij maakte bolle wangen en blies wat hij kon. Een hete straal kaarsvet droop langs zijn blousje en op zijn blote voeten. O wee, en nu kwam die beneden op moeder's mooie, koperen blaker terecht. Maar dat ding moest uit! Pff — pff! pff! pff! Het vet spatte vrolijk in het rond. O bah, o boe, wat ellendig toch. Je hand er achter, Mannes. Ja, mooi praten; hand er achter? Hoe kón je een hand los~ laten, als je toch aldoor al bijna naar beneden gleed langs die nare, gladde, weke, warme vettigheid? Mannes begon vreselijk kwaad te worden. Hij wou wel stampen op de grond, maar hij moest juist zijn voeten erg stijf tegen de kaars aanhouden. En dat lamme ding hield hem maar voor de gek! Het wou niet uit. Pff, pfff, ppfff, pfffff! Mannes werd er doodmoe van. Zijn haren stonden recht overeind op zijn hoofd. Pffffffü! „Mannes?” Wat was dat nu weer? Dat was een heel andere stem dan. de boze van dien Piet in z'n kast of waar hij dan ook zat. „Mannes? Lieve Mannes?” „Verbeeld je — „liève Mannes” — nou, die was ook goed op de hoogte! Hij keek wat omlaag, naar links en naar rechts, maar hij zag niemendal. Was het soms tóch Piet, die hem uitlachte en bespotte? „Kom er maar uit, Mannes, ik zal het wel even voor je doen.” Dat was natuurlijk voor-de-gek-houwerij. Mannes bleef stil zitten en blies uit alle macht. Als een ander het kon, kon hij het ook. Het hete vet brandde zijn vingers, de kaars ging helemaal schuin staan. De vlam walmde, het was om er tureluurs bij te worden. „Ken je me dan niet meer, Mannes? Weet je dan niet meer, dat ik eergisteren in die nare muizenval zat en dat jij stiekem de ijzerdraadjes hebt opengebogen, zodat ik er uit weghollen kon? Daarom kom ik je nu helpen, zie je! Leer om leer — help je mij, ik help je weer!” Mannes viel van verbazing bijna achterover uit zijn kaars. Hij moest opeens lachen. „Ben jij *t, Mickimaus?” riep hij achterom. „Waar zit je?” „Op de lucifersdoos. Ik zat kruimels te snoepen en hoorde je zuchten en blazen. Toen ben ik gauw gekomen. Zó krijg je die reuzenvlam nooit uit. De zwarte pit is zo lang geworden.” „Ja,” zuchtte Mannes. „Jij kan het ook niet.” Maar toch leek alles nu wat prettiger, nu hij goedgezind gezelschap had. Ja, dat was moppig geweest met die muizenval! Zó hard had dat kleine ding gelopen met zijn lange staart. Moeder was een beetje boos geweest, maar niet erg. De hele dag had ze hem „Muizemannes” genoemd. Wat gebeurde er nu? „Daar ben ik, daar ben ik!” piepte het vlak bij hem. Lieve tijd, dat ding kon pas klimmen! Tegenover hem langs de dikke kaars liep het muisje naar boven, alsof het een heel plezierig karweitje was en likte onderwijl van het neerglijdende vet. „Lekker! Lekker, zeg!” „Ieder z'n smaak,” bromde Mannes. „Schiet nou maar op. Wat wou je nou doen? Dacht je soms, dat jij méér kon dan ik?” „Heb jij een staart, een lange?” „Gelukkig niet.” Ï,,Nou maar, ik gelukkig wél. Lieve Mannes, je hebt mij het leven gered. Ik heb mijn grootste muizentrots, mijn staart, voor jou over. Let op!” een flits van een ogenblik, maar hij vergat het altijd; hij stak de lange pit altijd zo maar weer aan» „Brand je niet!” gilde hij tegelijk, terwijl hij dit dacht, en hij rook tot zijn schrik een nare, schroeierige lucht» Maar meteen zag hij, hoe klein en stil de vlam geworden was» „Ziè je,” zei Mickimaus» „Het is gelukt»” „Heb je geen pijn?” vroeg Mannes» „Een beetje» En een kale plek zal ik mijn leven lang houden» Mijn mooie staart is verminkt, maar dat heb ik wel voor je over, Mannes» Zo, en nu blazen we van weerskanten precies tegelijk» Eén — twéé — drié!” „Pfff — pfff,” klonk het van twee kanten» En Mickimaus zat op het uiterste randje van de kaars» Haar oogjes keken Mannes aan» Och, zo lief en vriendelijk keken ze» En opeens — floep! Met een lange zwaai sloeg ze haar dun, hard staartje door de lange, brandende kaarsepit, als een scherp snijdend mesje* / Zo knipte moeder wel de \ 7 pit af, bedacht Mannes in de vlam was uit! Mannes liet zich naar beneden glijden» Maar blij was hij niet* „Het geeft toch niemendal,” zei hij somber» „Wat bedoel je? Ben je nou nog al niet vrolijk?” De stem kwam nog hoven uit de kaars» „Welnee* Alles zit vol kaarsvet. En de blaker vol vlekken. En de kaars scheef en vol hobbels. En Sinterklaas houdt niet van jongens die«*»” „Ga maar slapen, Mannes. Ik ga mijn familie roepen. En wc eten alles schoon» Als jc morgen wakker wordt, heb je een keurige kaars» Heus.” Hè, dat was goed. Mannes zuchtte van verlichting. Foei, hij had het er warm van gekregen. Maar na een poosje werd hij wakker van de kou. Hij merkte, dat hij alle dekens van zich af had gegooid. Hij trok ze hoog op tot aan zijn neus en sliep weer in. Zou die muis zich niet ziek eten? Maar al gauw dacht hij nergens meer aan, want nu sliep hij zonder dromen. Op 5 December maakte Mannes de hele middag pakjes. Van alles kwam er aan te pas. Turf en steenkool, een grote baksteen en erg veel touw en papier. Toch was hij niet helemaal vrolijk. Hij kon er niet meer aan wennen, weer net als de kleintjes naar bed te worden gebracht. En hij wist niet, waarom nu eens vader en dan weer moeder hem zo bijzonder aankeken vandaag. Op zijn gemak was hij niet. Zou hij heus niéts krijgen? Het avondbrood-eten was nog niet helemaal afgelopen, toen er héél hard werd gebeld. De kleintjes werden wit, Mannes kreeg een kleur* Moeder ging opendoen. De kinderen hoorden stemmen. Toen ging de deur van de voorkamer open en dicht, en moeder kwam weer binnen. „Over vijf minuten moeten we allemaal bij Sint-Nicolaas komen,” zei ze. „Hij is in de voorkamer.” „Tjonge!” Vader hield zijn horloge in de hand. „Is Piet er ook?” „Die wacht buiten.” „Nog drie-en-een-halve minuut. Zijn je nagels schoon, Teun? Nog drie. Nog twee-en-een-halve. Ik begrijp er niets van; waarom mogen we niet dadelijk komen? Heeft hij niets van Mannes gezegd?” „Nee,” zei moeder. „Helemaal niets. Ik begrijp er ook niets van. Ken je je versje goed, Amelietje?” Ze stond met de twee kleine meisjes aan de hand, Teun greep haar rok. „Hoe lang nog. Vader?” „Schuif de deuren maar open, vrouw. Mannes maar voorop. Die durft altijd goed.” Maar Mannes greep vader's hand, terwijl moeder de suitedeuren openschoof. En het was „Klein Barsien,” zoals Berthaatje altijd werd genoemd, die het eerst over de drempel 1 stapte. „Dag Sinnikjaasje, liefe man!” zei ze. „Jij ben zoet Ben kjein-Bassien ook.” Mannes hoorde het nauwelijks. Wat stond daar toch op de tafel, vlak voor Sint Nicolaas? Dat was toch niet van hèn? Wat was dat voor een ding? En wie was nou eigenlijk die Sinterklaas? Want hij liet zich niks wijsmaken, hoor. Hij was al gróót, hij was négen. Was dat voor hèm bedoeld, dat ding met al die kaarsen? Hij moest even aan zijn droom denken van gisternacht... Een gekke droom, wel een leuke... „Is hier niet een jongen, die Mannes heet?” vroeg Sinterklaas. Vader gaf Mannes een por in zijn rug. „Jawel, meneer,” zei Mannes. „Ikke.” „Zo, zo. Ik ken jou beter dan je denkt. Je bent een beste jongen, hè? Je houdt zoveel van meccano-dozen, is 't niet?” Mannes zweeg. Dat was geméén. Om nou over meccanodozen te gaan praten en hem lekker te maken, nu hij juist van 't jaar immers niemendal zou krijgen. Hij kneep zijn lippen stijf op elkaar, zweeg en keek zwart. „Hoe oud ben je, Mannes?” „Negen.” „Tegen dat je tien wordt, zul je wel wat beleefder praten, hoop ik.” „Negen jaar, meneer Sinterklaas,” zei Mannes. „Mooi. Nou, kijk eens hier. Hier zie je een ding met negen kaarsen. Dat heb ik expres voor jou moeten laten maken, Mannes. Voor elk jaar één kaars. Die moet je nu eens netjes alle negen aansteken en dan weer uitblazen. Ga je gang. Je mag mijn Spaanse lucifers gebruiken. Asjeblieft.” Mannes nam het doosje aan. Zijn hand trilde een beetje. Maar het was toch eigenlijk wel grappig. Vader keek zo olijk en moeder fluisterde met Sinterklaas. Hij streek de eerste lucifer aan en het eerste vlammetje begon te branden. Voorzichtig legde hij de af gebrande lucifer op het asbakje. „Een nette jongen,” mompelde Sinterklaas. Mannes begon te grinniken. O wacht maar, dachten ze soms, dat hij alles verkeerd zou doen? Met de tweede lucifer stak hij twéé kaarsen aan, met de derde drié. „Een zuinige jongen,” knikte de Sint goedkeurend. „Daar beleef je zeker plezier van, Moeder, 'k Wou dat-ie van mij was.” Al de kaarsen brandden. _ „Het lijkt wel Kerstmis,” vond Teun. „Nou uitblazen?” vroeg Mannes, en in zijn ogen begon aP zijn echte vrolijkheid terug te komen* Die Sinterklaas was een leukerd! ,/k Loop er niet in, hoor!” zei hij met een knipoogje, ,/k Snap het best.” „Des te beter,” en Sinterklaas keek weer naar moeder. „Daar is ’t juist om te doen, hè Moeder, dat-ie 't snapt! Blaas maar, jongetje.” Och, wat blies die Mannes keurig. Zó zachtjes en voorzichtig! Hij leek moeder-zelf wel. Geen énkele keer vergat hij zijn hand om een goed schutje achter elke kaars te houden. „Bravo!” riep vader. „Wat heb je toch ge¬ zegd, vrouw, dat die jongen geen kaarsen uit kan blazen? Hij kan het veel heter dan ik!” „Verdiend!” en Sint Nicolaas trok Mannes vrolijk aan zijn kuif. „Geef jij die negenvoudige kandelaar nou maar aan je moeder, jongen, voor haar Kerstmistafel. Ik heb voor jou hier heel wat beters!” En zou niet ieder, die dit leest, kunnen raden, wat er uit Mannes' pak te voorschijn kwam? „Een reuzeleuke Sint?" zei Mannes later op de avond» En daar waren ze het allemaal mee eens! MIEN LABBERTON. KERSTBOOM-VERSIERINGEN Wij hehhen natuurlijk allemaal nog wel kerstboomversierselen van verleden jaar, maar er zal wel *t een en ander bij zijn, dat gebroken is of niet mooi genoeg om nog eens dienst te doen* Wat vinden jelui er van, als we zelf de hand aan de ploeg gingen slaan om mooie en stevige versiersels te maken? Ik zal jelui dan vertellen, hoe je kleurige hangers en aardige slingers kunt maken» Ook zal ik voorbeelden geven voor verrassingen, die aan de kerstboom gehangen kunnen worden en dus meteen als versiering dienst doen» Slinger No* 1: Maak balletjes van klei (mooi rond!) van ongeveer 1 en 2 c»M» middellijn» Doorsteek ze met een lucifer» Laat de halletjes hard worden: dat duurt ruim één dag (niet op de kachel leggen, want dan gaat het te hard en springen ze uit elkaar!) Verf daarna de grote met goud- of zilverbrons en de kleintjes met plakkaatverf, fel geel, blauw of rood» Steek de balletjes bij het verven op een stokje, dan kunnen jelui ze beter overal raken, ook worden je handen dan niet zo vies» Zijn de geverfde kralen droog, dan worden ze aan een dun koordje of touwtje tot een lange slinger geregen» De kleikralen worden af gewisseld met lange glazen kralen, zie fig» 1* In plaats van lange glazen kralen, kunnen jelui ook stukjes pijp-macaroni gebruiken» Die stukjes moeten dan ook ver~ guld of verzilverd worden» Slinger No» 2: Knip van karton vierkanten, ongeveer 3X3 c»M» (fig» 2») Verguld die kartonnetjes en maak er met plakkaatverf kleurige randen op» (fig* 2a») Rijg ze aan een dun touwtje, afgewisseld met grote en kleine kralen» Jelui kunt nu zelf wel meer slingers bedenken door b*v» de kartonnetjes een stervorm te geven» f) Hanger, fig» 3: Maak van dun karton 5 ronde schijven, waarvan de middellijn 6, 5, 4, 3 en 2 c»M» is* Verguld ze om en om met goud en zilverbrons» Beplak daarna de schijven langs de rand met kleurige stukjes sitspapier» (fig» 3a») Neem nu grote en kleinere houten kralen en verguld deze* Rijg aan een dun koordje, waaraan van onderen een kleurig kwastje bevestigd wordt, i kleine kraal, 1 grote, een schijf, een kleine, een grote kraal, enz» tot de 5 schijven alle aangeregen zijn» Hiermede is de hanger klaar» Het spreekt vanzelf, dat men ook in het maken van hangers heel wat variatie kan brengen, door de schijven een andere vorm te geven, of door lange in plaats van ronde kralen te gebruiken» En nu het kerstengeltje: „Hè moeilijk,” hoor ik al zeggen, maar heus, dat is niet zo; luister maar: Neem een leeg blikken busje, ongeveer 8 c»M» lang, sla in de bodem met een spijker en hamer een gaatje» Daar de kerstengel met alleen als versiering, maar ook als cadeautje dienst moet doen, is de onderkant van het busje de bovenkant van het lijfje. Onder aan het lijfje is dus het deksel van het busje, Is^de kerstengel klaar, dan kunnen we er dus heel gemakkelijk een kleine verrassing in stoppen. Het lijfje wordt helemaal met sitspapier beplakt, of met een heldere kleur plakkaatverf, geverfd, Is de verf droog en zit het papier overal stevig vast, dan gaan we het lijfje met verguldsel verder versieren. Het hoofd is een grote houten kraal, waarop het gezichtje en haartjes geschilderd moeten worden. Oogjes en neusje zwarte stipjes, wangetjes rood, haartjes geel. Het kroontje (fig, 7) knip je van goud- of zilverpapier en plak je netjes om het hoofdje vast. Om het hoofd aan het lijfje te bevestigen, nemen we een dun stevig koordje, maken aan het eind een knoop en rijgen het eerst door het gaatje in de bodem van het busje. Dan rijgen we er het kraagje aan, zie fig, 4 en tot slot het hoofd je, In het stuk koord, dat over is, wordt vlak boven het hoofdje een knoop gelegd, dan kan het hoofd je niet naar boven schieten, De rest van het koordje wordt verder als lus gebruikt, om het engeltje mede aan de boom te hangen. De vleugeltjes, zie fig, 5: Teken op een stevig stuk papier twee maal deze vleugel na, knip beide uit en verguld ze. Plak ze daarna op de rug van het engeltje, De armpjes, fig. 6, worden eveneens op stevig papier getekend, uitgeknipt en geverfd in de kleuren van het lijfje. Daarna de armpjes -figuur6 tegen het lijfje plakken. Snoezig is het engeltje, vinden jelui niet? Op dezelfde wijze kan ook een kerstmannetje gemaakt worden, waarbij het watten baardje niet vergeten mag worden* Hij moet natuurlijk ook een kerstboom bij zich hebben* Knip die van stevig papier, verf hem groen en plak hem den kerstman tussen zijn hand~ jes* J. TESTAS-BEERNINK. = HET GIERIGE SPAARVARKEN = upnitm* Het varken zelf vond het helemaal niet prettig om nu eens leeg en dan weer vol te zijn, want het was een erg begerig varken* Als er een geldstuk boven de gleuf gehouden werd, slokte hij dat gulzig op en knorde van voldoening, maar als Dikkie eens een dubbeltje of een Onder in Dikkie's kastje, diep weggestopt in een donker hoekje, stond zijn spaarpot* Het was geen toeval, dat die daar zo achteraf stond, o nee hoor! Dikkie had hem met opzet zo ver moge lijk weggezet, omdat hij dan niet zo gauw in de verleiding kwam om er iets uit te halen* Het was een groen varken, zo'n echt spaarvarken met een gleuf in zijn rug, waar je het geld in stopt en het was Dikkie's grootste trots om het varken dik en zwaar te maken* Daarom was hij het steeds aan het „vetmesten," zoals hij dat noemde* Maar soms was net varken helemaal met «•■I « ■ ■ aiK en zwaar, bijvoorbeeld vlak na moeder's verjaardag; dan was het griezelig licht, zó licht, dat Dikkie het liever niet kwartje wilde hebben, liet hij hem wel een half uur schudden vóór hij iets losliet ♦ ♦. en dan was het meestal nog een cent, want het varken kon bijna niet van het geld scheiden en als Dikkie hem toch een geldstukje afnam, was het echt boos * ♦ ♦ Het liep weer tegen moeder's verjaardag en zoals ieder jaar had Dikkie zijn vader opgedragen uit te vinden wat moeder graag wilde hebben* Het varken was vreselijk dik en zwaar en bijna helemaal vol, dus Dikkie vond, dat hij wel iets héél moois voor moeder kon kopen* Iedere dag nam hij zijn varken even op, om te voelen hoe heerlijk veel er wel inzat en een paar dagen voor moeder’s verjaardag kon hij er bijna niet eens meer mee schudden, zó vol was het! Vader had intussen ontdekt, dat moeder dolgraag een paar nieuwe muiltjes wilde hebben en nu zouden zij samen naar een fijne schoenwinkel gaan om ze uit te zoeken* Woensdagmiddag zou vader Dikkie uit school komen halen en dan zouden ze samen de stad ingaan om het cadeautje te kopen* Maar * * * vóór die tijd moesten ze natuurlijk eerst kijken hoeveel er in het varken zat* Dinsdags, dadelijk na het eten, slopen vader en Dikkie stilletjes naar boven om het varken leeg te maken* Eerst deed Dikkie de deur van zijn kamertje goed dicht, zodat moeder het geld niet zou horen rammelen, want het moest een echte verrassing zijn, en daarna begon de pret* Opgewonden ging hij naar het kastje en haalde het varken te voorschijn* „Voel eens, Vader,” zei hij blij, „wat is het zwaar, hè?” „Verschrikkelijk zwaar,” antwoordde zijn vader lachend, „als het maar niet allemaal centen zijn*” „Stel je voor,” zei Dikkie verontwaardigd, „bijna allemaal kwartjes en dubbeltjes zitten er in* Schudt u *t maar eens leeg!” Voorzichtig keerde vader het varken boven de tafel om en probeerde het geld er uit te schudden* Maar dat viel niet mee* Er was bijna geen beweging in te krijgen* En hoe kwam dat nu? * * * Toen het varken hoorde, dat het weer leeggemaakt zou worden, dacht het boos: „Nee hoor, dat zal nu eens niet gebeuren! Ze hebben me al zó vaak leeggeschud om er iets voor te kopen! Het is echt gemeen, om je eerst vol met geld te stoppen en het je dan weer ar te nemen* Uitmaal zal net nun dan ook niet lukken* Ik houd het geld lekker zelf!” Dikkie en zijn vader wisten natuurlijk niet, wat het varken van plan was en daarom dachten ze, dat ze niet goed schudden» Op allerlei manieren probeerde vader het, hij hield het varken recht, erg schuin, een beetje schuin, maar niets hielp en geen enkel geldstukje viel er uit.♦ ♦ „Weet je, wat ik geloof?” zei vader tegen Dikkie, „dat het varken een beetje te vol is» Daardoor kan het geld niet goed voor de gleuf heen en weer glijden!” Dikkie begreep er niets van» Hoe kon een spaarvarken nu ooit tè vol zijn?! Het varken knorde zachtjes van plezier» „Zie je wel,” grinnikte het, „nu denken ze, dat ik te vol ben; des te heter, dan laten ze me ten minste met rust!” Maar als het varken dat dacht, vergiste het zich toch hoor, en dat merkte het ook gauw genoeg, toen het Dikkie's vader hoorde zeggen: „Ja, we moeten het geld er toch uit hebben» Als het er zó niet uitgaat, dan slaan we het varken eenvoudig stuk, want zó heb je er toch ook niets meer aan! Ik zal het nog één keer proberen!” Het varken schreeuwde bijna van angst en schrik» Stukslaan! O, nee, dat was helemaal zijn bedoeling niet! Dikkie's vader zou het nog één keer proberen»♦♦ Goed, dan zou hij gauw zorgen, dat het geld er uitviel, want hij voelde er niets voor om stukgeslagen te worden»». „Och, och,” dacht hij, „was ik nu maar niet zo gierig geweest,” en gauw liet hij het geld los ♦. ♦ Maar nu was het varken zó zenuwachtig geworden, dat het alles tegelijk voor de gleuf duwde en daardoor kwam er nóg niets uit. Toen wachtte Dikkie’s vader niet langer. Hij haalde rustig een hamer van beneden, gaf het varken een flinke tik op zijn kop ♦ ♦ ♦ en het geld rolde over de tafel! Dat was nu de straf voor zijn gierigheid! Natuurlijk vond Dikkie het erg jammer, dat zijn varken stuk was, maar toen hij zag hoeveel geld er in zat, dacht hij er alleen nog maar aan, hoe mooi de muiltjes wel zouden zijn, die hij voor moeder ging kopen! Voorzichtig deed hij de stukken van het spaarvarken in een krant en stopte die zo lang in zijn kastje, want moeder mocht niets vinden!... Vader telde het geld en stak het bij zich en de volgende middag gingen ze samen de stad in en kochten een paar beel- dige muiltjes voor moeder» Toen bleek het, dat er zelfs nog geld over was en daarvoor zochten ze eerst een mooie bos bloemen uit» „En wat denk je, dat we nu voor de rest gaan kopen?” vroeg vader geheimzinnig» Dikkie keek hem verwonderd aan* „Ik weet het niet,” zei hij toen* „Ik wel,” antwoordde vader» „Daarvoor kopen we een nieuwe spaarpot» Maar geen varken meer! Ik heb aardige spaarpotten gezien, die je met een sleuteltje open en dicht kunt maken, dus die hoef je nooit stuk te slaan» Zullen we dat doen?” Dikkie knikte en danste van plezier» Samen met vader kochte hij een mooie, nieuwe spaarpot, en het éne dubbeltje, dat exfl toén nog over was, ging er meteen in» Toen ze thuiskwamen, stopte Dikkie de muiltjes en de nieuwe spaarpot zorgvuldig weg en de bloemen zette hij zo lang in een grote melkkan, die hij stilletjes uit de keuken haalde» De volgende morgen was hij al héél vroeg op en toen moeder nog nauwelijks wakker was, stond hij al voor haar bed met de bloemen en de muiltjes» Moeder was er zo blij mee, dat Dikkie er verlegen van werd en toen ging hij haar maar gauw de geschiedenis vertellen van het varken» Moeder vond het natuurlijk ook jammer, dat het stuk was, maar toen ze de nieuwe spaarpot zag, vond ze die toch wel érg mooi»«« Dikkie had een heerlijke dag en toen hij 's avonds slapen ging, was hij echt tevreden» Maar de eerste keer, dat hij iets in zijn nieuwe spaarpot stopte, dacht hij toch eventjes aan zijn oud varkentje, dat al dat geld zo netjes voor hem bewaard had, en dat zélf alles bedorven had door zijn gierigheid»«* Maar dat wist Dikkie niet»»« RIE BEYER. = VAN EGGE, DIE TE LAAT KWAM = Iedereen noemde Egge: Egge Kanniet, en dat was zijn eigen schuld, want als hij iets doen moest, dat hij liever niet deed, zei hij altijd: „Dat kan ik niet!” En er waren heel wat dingen, die hij doen moest, maar liever niet deed» Het begon al 's morgens zo gauw hij opstond» Als hij dan beneden kwam, zei hij niet behoorlijk: „Goeden morgen, Moeder,” maar hij vroeg: „Mag ik gaan eten, Moeder? Ik heb zo'n honger»” En moeder zei: „Goeden morgen, Egge» Nee, je mag niet beginnen te eten» Wachten tot wij allemaal beginnen» Eerst zal ik je wassen» Trek maar vast je kousen aan»” Egge begon dan zijn kousen aan te trekken, maar het ging zo slecht en het duurde zo lang, dat moeder op het laatst zei: „Kom maar hier, dan zal ik je wel weer helpen» Kun je dan nooit leren je zelf aan te kleden?” „Nee,” zei Egge. „Dat kan ik niet," en als een heel klein jongetje liet hij zich wéér door moeder helpen. Maar eten, dat kon Egge wel goed. Vijf, zes boterhammen schrokte hij zo naar binnen. Dan ging hij een poosje op straat spelen, maar al gauw kwam hij weer in huis om te vragen: „Moeder, is het nog geen middag? 'k Heb zo'n honger." Achter elke groentekar, die in de straat kwam, draafde Egge aan, en hij hield met op met vragen om een appel, een peer of een worteltje, voor hij iets gekregen had. Vroeg een buurvrouw soms: „Egge, wil je even een boodschap voor me doen?" dan deed hij dat alleen als hij er zeker van was een cent of een koekje voor die boodschap te krijgen* Vaak maakte hij zich vreselijk smerig, door achter op een wagen van den kolenman te klauteren en mee te rijden tot hij weggejaagd werd. Als hij dan thuiskwam en moeder zei: „Egge, wat zie je er weer uit. Had je niet wat beter op kun- nen passen?” dan antwoordde hij natuurlijk: „Nee, dat kon ik niet!” Zo’n jongen was Egge, en daarom noemden de mensen hem Egge Kanniet, Op een keer was er een groot feest in het bos; dat was ’s nachts, toen de Lente gekomen was. Alle dieren zaten bij elkaar en in het midden zat de Lente zelf, nog in het wagentje van crocusblaadjes, waarmee ze gekomen was, De zes grijze muizen, die het wagentje getrokken hadden, zaten er naast en de zes spreeuwen, die als erewacht er achtergelopen hadden, fladderden in de takken van een oude denneboom. Het was nog heel stil in het bos, De dieren zaten te bedenken, hoe ze het feest zouden vieren. Andere jaren hoefden ze daar niet zo lang over te denken; dan dansten ze eerst wat, en ze zongen wat, elk zoals hij zingen kon — het konijn piepte maar zo’n beetje — en daarna hadden ze een feestmaal van bladgroen, het eerste sappige, jonge bladgroen, dat de Lente had doen ontbotten, en voor de vogels frisse, vette wormen. Maar dit jaar was er iets heel bijzonders. Die dag waren er mensen in het bos geweest, en die mensen hadden een rugzak vol lekkers vergeten, vlak voor het hol van ’t konijn. Konijn had de rugzak opengeknaagd, en het lekkers uitgestald op een oude krant. Er was een fles limonade, een pot jam, appels, peren, noten, brood met kaas en worst en jam, van alles en zoveel als er maar op een oude krant kon staan. Het trof bijzonder goed, dat ze dat alles nu juist vannacht hadden met het feest van de Lente, maar het was erg moeilijk om het goed te verdelen. „Ik houd erg veel van wittebrood, vooral als het niet meer helemaal vers is,” zei de spreeuw. Maar het konijn hield ook veel van wittebrood. „Geef ons de kaas maar. ♦ ♦,” zeiden de muizen. Maar als de muizen de kaas kregen, wie moest dan de worst hebben. „Het is heel moeilijk...,” zuchtte het hert, dat, als voornaamste van alle dieren in ’t bos, moest zorgen dat alles eerlijk toeging, en er geen ruzie kwam. De Lente zei: „Ik heb van zulke dingen geen verstand.” I „Ik wel een beetje,” zei de spreeuw. „Want ’s winters als er sneeuw ligt, strooien de mensen altijd zulk eten voor ons. Zal ik het verdelen?” „Nee, nee!” riepen al de andere dieren, „De spreeuw mag het niet verdelen!” Want ze vertrouwden de spreeuw niet en waren bang, dat die het heste voor zichzelf zou nemen. Toen stelde het hert voor, de rugzak, met alles wat er in was, maar weer neer te leggen, waar ze die gevonden hadden, „En dan nemen we, net als andere jaren, een feestmaal van bladgroen en vette wormen,” Maar daar wilden de anderen niet van horen, „Nee, dat doen we niet!” riepen ze, „We hebben dit nu en wie weet, hoe lang het duurt voor we weer zo iets lekkers krijgen!” Toen zei de Lente, dat ze er dan eerst eens goed over na moesten denken, hoe ze het zouden doen. En daar zaten ze nu over na te denken. Ze dachten er heel lang over, en opeens riep de spreeuw: „Ik weet wat!” „Wat dan?” vroegen de andere dieren, „Ik ken een jongen, die ons wel zal willen helpen om het te verdelen,” Het konijn zei: „Een jongen ,,, ?” Het hert zei ook: „Een jongen, ♦, ?” En allemaal zeiden ze: „Een jongen,,, ?” Want er was nog nooit een jongen op het feest van de Lente geweest en de dieren dachten: „Als er een jongen komt, jaagt hij ons weg en eet alleen al het lekkers op,” Maar de spreeuw praatte er zo lang over, dat de Lente op het laatst zei: „Ga hem dan maar eens halen,” Toen ging de spreeuw heen om den jongen te halen en die jongen, dat was ,,, Egge, Egge sliep, toen de spreeuw aan het raam tikte. Maar hij was dadelijk wakker en vroeg: „Wie tikt daar aan het raam?” „Dat ben ik!” zei de spreeuw, „Er is Lentefeest in het bos, en we hebben een hele rugzak vol lekkers. Wil je komen om ons te helpen het te verdelen?” „Als ik ook wat van dat lekkers krijg,” zei Egge, „Je mag meedoen aan het feest en je krijgt ook je deel van het lekkers,” beloofde de spreeuw, „Dan kom ik!” zei Egge, en hij sprong zijn bed uit. Maar toen moest hij zich nog aankleden, en dat ging niet zo best. Hij zat zo lang te knoeien, dat de spreeuw zei: „Kun je niet wat voortmaken?” „Nee,” zei Egge, „Ik kan me nog niet zo goed aankleden,” Omdat hij zich altijd door zijn moeder had laten helpen, kon hij het nu natuurlijk ook niet alleen* „Is er ook een pot jam hij dat lekkers?” vroeg hij» „Ja,” zei de spreeuw» „Ook een pot jam»” Egge zat te vechten om zijn broek aan te krijgen, maar die wilde niet, want de linker broekspijp zat binnenste buiten, en de andere zat buitenste binnen» „Als dat zo lang duurt, ga ik maar vast terug naar het 1 \ 0$ ~~~j bos,” zei de spreeuw» „Anders denken de dieren nog, dat ik niet weer kom en eten ze alles op,” „Ja,” zei Egge» „Ga jij maar vast terug en zeg dat ik ook dadelijk kom» Denk er aan, dat niemand aan de pot jam komt, want ik houd erg veel van wittebrood met jam»” „Schiet dan maar op!” zei de spreeuw en vloog weg» „Als ze nu de jam maar niet opeten ♦ ♦ ♦” dacht Egge» Nu kon hij weer de knopen van zijn kieltje niet vast krijgen» Toen hij eindelijk aangekleed was, zaten zijn kleren erg slordig, maar hij had geen tijd er nog langer aan te knoeien* Haastig ging hij op weg* Vlak hij het bos kwam hij een haas tegen, die hem vroeg: „Wat ben jij voor een ding?” „Ik ben geen ding,” zei Egge* „Ik ben Egge, en ik ga naar het feest van de Lente in het bos*” „Ik dacht eerst, dat je zo'n ding was als de boeren wel op het land zetten om de vogels te doen schrikken,” zei de haas* „Maar als je nog naar het feest van de Lente wilt, mag je wel opschieten* Ik kom er net vandaan * * *” „Is het dan al afgelopen?” vroeg Egge* „Toen ik wegging, was het bijna afgelopen,” zei de haas* En Egge liep wat hij lopen kon, om toch nog even bij het feest te zijn* Hij liep zo hard, dat de veters van zijn schoenen hem om de voeten slingerden, en zijn broek zakte af, en zijn kousen ook* Zo kwam hij op de open plek in het bos, waar alleen nog het konijn %at, en op een lage tak van de denneboom, de zes spreeuwen die al bijna sliepen* Op de oude krant stond een jampotje — helemaal leeg* „Is het al afgelopen?” vroeg Egge, hijgend* Hij was achter adem van 't harde lopen* „Ja,” zei het konijn* „Het is afgelopen* Maar wat zie je er uit* Zó had de Lente je toch niet op haar feest willen hebben*” Egge wist niet, wat hij zeggen moest, en keek verdrietig voor zich* En toen kwam de Lente zelf uit de schaduw onder de bomen, waar de muizen haar een bedje hadden gespreid* Dauwdroppels fonkelden in haar haren, die wel van goud leken* „Waarom ben je niet vroeger gekomen, kleine Egge?” vroeg ze* „Ik kon me zo gauw niet aankleden ♦ ♦ ♦zei Egge* „Kom, kom,” zei de Lente* „En nu ben je nog zo slordig ook? Zo kon je toch niet op mijn feest komen*” „Nee ♦ ♦ ♦,” zei Egge en hij schaamde zich wel* En de Lente zei: „Als je het hele jaar goed je best doet, zodat je een volgende keer je zelf netjes kunt aankleden, dan halen we je misschien nog wel eens* Goed?” „Ja, graag!” zei Egge* En toen was er toch nog een lekkere appel overgebleven van het feest* Die kreeg Egge mee om onderweg op te peuzelen* Dat vond hij erg lief van de Lente en hij nam zich vast voor het hele jaar goed zijn best te doen, zodat hij een volgende keer ook op haar feest kon komen* K. v. d. GEEST. SERVETTASJE Hiervoor hebben we nodig een lapje blauw wafelgoed van 40 c.M* lang en 24 c*M* breed* Alle vier zijden slaan we een halve c*M* om en daarna nog een keer een halve c*M* We rijgen de inslag vast met een naaigarendraadje en nu gaan we de zomen festonneren met blauw perlégaren, zodat we in ieder ruitje een steek krijgen* Als we zo netjes alle vier zomen gefestonneerd hebben, nemen we een witte oerlédraad en maken een randje onder de festonsteek- jes, bijvoorbeeld door steeds de hoogliggende draad van het .ruitje op onze naald te nemen* Dit herhalen we nog tweeKmaal, zodat er nu 3 rijgsteekjes naast elkaar lopen* We vouwen de lap nu zo, dat er 13 c*M* dubbel komt te lig- gen; dit is dan het zakje en het stuk, dat overblijft het klepje* Deze 13 c.M. gaan we met een blauwe draad dichtnaaien door de bovenste blauwe lusjes van het festonsteekje te pakken* Nu slaan we de klep er over heen en gaan deze met nog een extra randje versieren* Er is reeds een randje van 3 witte rijgsteken en nu slaan we 2 ruitjes over en maken weer 3 rijen rijgsteken* Voor de sluiting maken we aan de klep op 4 c*M* van de kant af lusjes van blauw garen en op het zakje zetten we een paar aardige blauwe of witte kralen* TINEKE WESSELINK. = HOE BEER TED TERUGKWAM = „Fritsje, zei moeder, „maak toch wat voort! Om elf uur moeten we bij den kapper zijn!” Maar Fritsje had helemaal geen zin om voort te maken* Hij was net zo gezellig aan het spelen! Knipperdeknip — zou de schaar doen in zijn krullen! En hij zou zo lang op die hoge stoel moeten zitten* Niets wilde lukken deze morgen* Zijn veters hingen los, zijn jasje was scheef dicht geknoopt en toen moest hij nog naar boven om zijn teddybeer te halen* „Moet Beer Ted mee?” vroeg moeder ongeduldig, toen hij met beer in zijn armen de trap af daalde* Maar er was niets aan te doen, Beer moest en zou mee* Onderweg dacht Fritsje echter meer aan de schaar dan aan zijn beertje! Nog drie straten — nu nog maar twee*** „Doorlopen, Fritsje,” maande moeder* Daar kwam een soldaat op een paard voorbij! En opeens begon het paard te springen en te dansen, dat de mensen in de buurt maakten, dat zij weg kwamen, maar Fritsje keek met grote ogen naar het paard en ♦ ♦ ♦ liet van schrik Beer Ted vallen! Moeder merkte het niet* Moeder was ook een beetje van dat rare paard geschrokken* „Kom Fritsje,” zei ze en ze trok hem vlug mee* Nu nog maar een halve straat! Fritsje dacht aan het knipperdeknip van de schaar! Daar stonden ze al voor de winkel van den kapper. De deur ging open als je er tegen duwde. In de winkel, waar het heerlijk rook, kwamen ze al een juffrouw in een witte jas tegen, die Fritsje gezellig pratend mee naar het kleine hokje met de spiegels van oom kapper nam. Voor hij het wist, zat Fritsje in de hoge stoel, die op en neer kon fietsen als oom kap" per op een knopje trapte. Toen kreeg hij een witte jas aan. „Nu maar stil zitten,” zei de kapper, maar juist toen de schaar knip wilde doen, riep Fritsje heel hard: „Moeder! Waar is Beer Ted?” Moeder keek de kamer rond, of Beertje zich ergens achter een stoel verstopt hield! Maar geen Beer was er te zien. „Wat is er toch?” vroeg de kapper en toen hij begreep, dat Beer weg was, zei hij: „Laat je dan maar gauw hel" pen, Fritsje. Des te eerder kan je naar beer gaan zoeken.” Knipperdeknip — zei de schaar, — maar Fritsje voelde 't niet eens, dat Beer Ted weg was, dat was veel belang" rijker! Zou hij in de winkel liggen? Of op straat? Waar had hij hem ’t laatst gehad? Toen dat paard zo gek deed? Fritsje wist het niet meer! Toen hij eindelijk klaar was en zijn jasje weer aan had, rende hij de winkel in. Maar Ted was er niet. Op straat trok hij ongeduldig moeder mee tot ze bij de lantaarnpaal kwamen van het paard. „Hier had ik hem nog,” huilde Fritsje. „Weet je ft zeker?” vroeg moeder. „Ja,” snikte Fritsje. „Heel zeker.” „Dan zullen we naar het politiebureau gaan,” zei moeder. „Waarom?” vroeg Fritsje met trillende lipjes* Hij hield niet van agenten* Zij keken je zo hoos aan* Alleen de verkeersagent op de ronde doos vlak bij huis was aardig* Die liet soms de auto's stilstaan om je te laten oversteken* z,wijgend liep hij naast moeder en met kloppend hartje beklom hij de stoep van het bureau* Was 't zo of verbeeldde hij 't zich, dat de agent, dien ze in de gang tegenkwamen, weer zo boos naar hem keek? Ze kwamen in een grote, ongezellige kamer* Een agent zat, achter een tafeltje te schrijven en aan hem moest moeder alles I van Beer Ted vertellen* Dat hij een kale plek op zijn kopl had (dat had Fidel van de buren in een dolle bui gedaanI) en dat hij een roze lintje met een belletje om zijn hals had en dat zij hem waarschijnlijk op de Hoogeweg verloren hadden* „Bij die lantaarnpaal,” riep Fritsje. Toen schreef de agent ook nog op, waar Fritsje woonde: Annastraat 263 en toen mochten ze naar huis gaan* „Als Beer vandaag niet thuis komt, dan hen ik hang, dat we hem nooit meer zullen zien,” zei vader* „Wat zou er dan gebeurd zijn?” vroeg Fritsje angstig* „Misschien heeft een kindje hem wel gevonden, dat hem even lief vindt als jij,” troostte moeder* Dat hoopte Fritsje ook! Wat was het stil zonder Beer en toen Fritsje die avond naar bed moest zonder zijn vriendje, kwamen de waterlanders* „Neem het aapje mee naar boven,” raadde Zus* Maar Fritsje schudde van nee, niemand zou Beer’s plaats aan het voeteneind innemen* Vader nam zijn zoontje nog even op schoot* „Ik weet nog één ding,” zei hij* „Wat dan?” vroeg Fritsje* „Een advertentie,” zei vader* „We zullen morgen samen naar het bureau van de krant gaan* En nu zullen we nog even opschrijven wat we er in zullen zetten/* en vader schreef in zijn notitieboekje: Verloren Kleine wollen Teddybeer* „Luisterende naar de naam Ted!” riep Zus* „Houd jij je mond,” zei vader en het potlood schreef verder: Op de Hoogeweg* Tegen beloning terug te bezorgen aan Fritsje Wouters* Annastraat 263* „Ziezo, nu zullen we maar afwachten*” Die avond huilde Fritsje zich in slaap* De volgende dag stond de advertentie heus in de krant* Iedereen moest hem zien en lezen* Fritsje kende hem al uit zijn hoofd en las hem Mina voor in de keuken. „Als hij nu niet terugkomt ♦ ♦ .” zei Mina* Meteen werd er gebeld* „Fritsje!” riep Zus even later in de gang* „Ik wedt dat Beer er al is!” zei Mina* r ritsje noiae naar de voordeur! Daar stond Zus te praten met een klein meisje en dat meisje droeg * * * „Ted!” riep Fritsjet en hij rukte hem uit de handen van het meisje en holde er mee naar binnen* „Vader! Moeder! Ted is terug!” „Is hij het heus?” vroeg moeder* „Natuurlijk,” zei Fritsje, „kijk maar naar het kale plekje,” en hij danste met Beer door de kamer* Toen kwam Zus binnen* „Wat moeten we r haar geven?” zei ze* „Wie bracht hem?” k vroeg vader* „Een klein meisje!” zei Zus* „Ja,” zei vader, „nu moet je haar wat geven, Fritsje* Je mag zelf zeggen wat* Zus, laat het meisje maar binnenkomen*” Fritsje keek met grote ogen naar het meisje, dat verlegen in de deur bleef staan* Wat zou een meisje graag hebben? Zijn trein? Maar speel- den meisjes wel met treinen? rr „Je moet zelf maar kiezen,” zei hij, „ga maar mee naar de\m speelgoedkast.” (rf \m Eerst haalde hij zijn Diesel te voorschijn en toen de doos met soldaten en toen het meisje nog altijd niets zei: de baggermolen. Nog zei het meisje niets* „Ze vindt het zeker niet mooi genoeg,” dacht hij, maar toen kwam Zus hem te hulp. „Dat vind je zeker jongensspeelgoed, hè?” zei ze tegen het meisje, „maar ik heb nog wel wat moois voor je,” en van de bovenste plank, waar het speelgoed lag, waarmee zij niet meer speelde, haalde zij de pop die „Mamma” zeggen kon! Fritsje keek met grote ogen toe. Zus trok aan het touwtje onder pop's rokken. „Mamma!” riep die dadelijk* Toen stak het meisje alle twee haar handen uit naar de pop. „Dat is mooi,” zei ze en blij ging ze er mee weg. „Beer,” zei Fritsje, toen ze eindelijk in bed lagen, „Beer, ben je niet vréselijk blij, dat je er weer bent?” Beer zei niets, maar z'n kraaloogjes spraken voor hem. Die zeiden: „Ja, vreselijk blij, Fritsje! Net zo blij als jij!” D. A. CRAMER-SCHAAP. RAADSELS EN SPELLETJES 1. Hoe kan je vijf kleiner maken, door er één bij te doen? 2* Als een gans 10 pond weegt + de helft van zijn gewicht, hoeveel weegt hij dan? 3. Wat loopt zonder voeten in een bed en legt een lange weg af? 4. Zon-vogeltjes vangen. Dit spelletje speel je met z'n tweeën. Je hebt er twee zakspiegeltjes en... zon voor nodig. Met je spiegeltjes laat je twee lichtplekjes als zon-vogeltjes door de kamer vliegen. Je kunt ze krijgertje laten spelen. De ene gaat er vandoor, en de tweede gaat hem achterna tot hij hem tikt! D. A. CRAMER-SCHAAP. = PIMMIE NAAR DE MUZIEKSCHOOL = Meneer Talpa en zijn echtgenote, juffrouw Talpa, woonden in een weiland een halve nieter onder de grond» Elk had als enigste kledingstuk een zwarte bontjas: je begrijpt dus, dat het mollen waren, tamelijk nijdige, in zichzelf gekeerde mollen» De kinderen waren al lang de wijde wereld ingestuurd en aangezien meneer Talpa de hele dag druk was met het vangen van kikvorsen en kevers, had de juffrouw zich ontfermd over een klein grijs veldmuisje, een snoezig beestje, om wat gezelligheid te hebben» Dat muisje heette Pimmie en was een wees» Ja, eigenlijk was het erg droevig, om zijn geschiedenis te horen» Stel je eens voor, wat er gebeurd was! Pimmie woonde met zijn ouders en zes broertjes en zusjes onder een stevige graszode in dezelfde wei als de mollen» Toen burgemeester Glibber, de otter, jarig was, werd er een snelheidswedstrijd voor regenwormen uitgeschreven: er mochten alleen wormen aan meedoen, die bij het begin van de maand een lengte van één decimeter hadden bereikt» De deelnemers moesten eerst zo hard mogelijk één meter ver door het hoge gras kruipen, dan de grond ingaan, een loodrechte gang maken van vijf-en-zeventig centimeter diep, daarna afbuigen en weer zien boven te komen op niet meer dan twee decimeter van de plek, waar ze omlaag waren gegaan» Nu raakten de drie dikste regenwormen bij het kruipen de richting kwijt en ze doken de grond in, juist boven de woonkamer van de muizenfamilie» Daar vielen ze door het plafond op de tafel, maar vóór de verschrikte muizen begrepen, wat er gebeurde, waren de drie inbrekers alweer door een zijwand verdwenen» Dat zou nu niet zo erg zijn geweest, als niet vlak daarop een hevige regenbui was losgebarsten» Het water stroomde dwars door de graszode heen langs de drie kanalen, de huiskamer liep onder en ♦ ♦ ♦ alle muizen verdronken op Pimmie na, die toevallig was uitgestuurd om mieren-eieren te halen» Arme Pimmie! Ineens was hij wees geworden en misschien zou hij nog verhongerd zijn ook, als juffrouw Talpa het bibberende muizekind niet toevallig bij een paardenbloem had zien zitten» . Ze nam hem mee naar het keurig ingerichte mollenhuis met de vele gangen en kamertjes, tot grote ergernis van haar man,| die nijdig bromde, dat hij nu nog meer rupsen en torren moest vangen» Na enige weken ontdekte juffrouw Talpa, dat Pimmie geluiden kon voortbrengen, die ze nog nooit van een muis gehoord had» In plaats van piepen, leek het meer op het sjirpen van krekels in warme zomernachten» „Je verbeeldt het je,” snauwde meneer Talpa, „je hoort een boer, die in de verte met een roestige kruiwagen rijdt»” „Ik verbeeld het mij niet!” riep zijn vrouw nijdig en met oogjes, die fonkelden als de knop van een zwarte speld in de maneschijn» „Jij breekt alles altijd af, maar ik verzeker je, dat het kleintje een stemmetje heeft als een tuinfluiter» Ik zal hem door de dames Spreeuw muziekles laten geven»” „Dat moet er nog bijkomen,” zei Talpa, blazend van woede, „en wie betaalt dat?” T-2-5 WWs a ff CFJLJ liatUUi. JLJLJ XV ♦ De oude mol smeet een kikker, die hij juist gevangen had, door de kamer, zodat het hele hol dreunde» Toen wou hij fier rechtop gaan staan, maar stootte zijn hoofd tegen de zoldering en eindelijk liep hij de deur uit en ging nijdig in de kelderverdieping zitten» Juffrouw Talpa begaf zich naar de kinderkamer, waar Pimmie in zijn bedje van gedroogde tijm lag» „Hoor eens, liefje,” zei ze met een stem, die even fluwelig was als haar bontjas, „morgen ga jij naar de Muziekschool» Je mag leren zingen van tante!” Pimmie keek haar dankbaar aan, maar zijn kleine muizehart begon onrustig te kloppen» Wat was dat, de Muziekschool? Hij vroeg het later op de dag aan oom Talpa» „Dat,” bromde deze, „dat zijn twee vogels, die in een groot en donker bos wonen» Ze kunnen alle beesten nadoen» Eerst kijken ze in je keel, of je tong goed in orde is, want zonder tong kun je niet zingen» Dan laten ze je honderd maal achter elkaar „futepietepuut! futepietepuut!” zeggen» Dat is de eer- stc les en zo gaat het weken lang aan één stuk.” „Mag ik niet liever hier blijven?” vroeg Pimmie bedeesd. „Tante heeft gezegd, dat het gebeurt,” antwoordde de oude mol ernstig, „maar je hoeft niet alleen te gaan. Nicht Wezel zal je wegbrengen.” Toen zag de arme, kleine muis in, dat er niets aan te doen was: hij moest morgen al naar het grote, donkere bos om de hele dag gekke geluiden te maken. Hij raakte er zó overstuur van, dat hij de mollengang uitrende en tussen de wortels van een honderdjarige sparreboom aan de rand van het bos, dat de wei begrensde, ging zitten huilen. Al heel gauw ritselde het in de blauwgroene naalden hoven hem en de eekhoorn riep: „Waarom al dat verdriet?” „Ja, waarom huil je?” vroeg de ringslang, die opgerold lag onder de erica. „Ik kan geen tranen zien!” riep de wit-met-zwarte ekster, die juist voorbij vloog en de stemmen hoorde. Hij streek naast Pimmie neer en zei tegen het bos~konijn: „Vraag jij eens, wat hij mankeert.” „Mag ik vragen♦.♦?” begon het bos-konijn. „Morgen,” snikte Pimmie en stortte drie grote, ronde tranen, die de ekster met een rietje verder liet rollen, „morgen . *. moet ik * *. naar de dames..« Spr... Spr...” „Ken jij een juffrouw Spr ♦ ♦. ?” vroeg de eekhoorn aan de ringslang. „Sprinkhaan vermoedelijk,” zei deze. „Spreeuw,” stotterde Pimmie, „en ik vind het zo naar!” „Huil maar niet,” fluisterde de egel, die ongemerkt naderbij was gekomen, „die spreeuwen zullen heel aardig voor je zijn als ze maar weten, dat je onder onze bescherming staat. En daarom stel ik dit voor,” riep hij uit, de kring van dieren rondziende, die ondertussen steeds groter was geworden. „Tegen de tijd, dat Pimmie morgen bij de Muziekschool aankomt, vormen we daar een erewacht aan weerskanten van de deur.” „Er is geen deur!” riep het konijn, „de dames wonen boven in een beukeboom!” „Nou, dan rondom de stam.” „Afgesproken!” riepen allen. „Pimmie, droog je tranen, morgenmiddag zie je ons allemaal terug!” Ziezo, dat was tenminste een troost voor het grijze muisje en hij rende aanmerkelijk opgelucht naar de huiskamer van zijn pleegouders. Daar trof hij oom Talpa in druk gesprek met zijn vrouw. Oom deed een laatste poging om van de dure muzieklessen af te komen, door met de meeste nadruk te beweren, dat nicht Wezel niet de aangewezen hulp was, om een eenzame muis door een donker bos te vergezellen. „Heb je dan nooit gehoord,” riep hij ten slotte nijdig, „dat de mensen zeggen: zo hang als een wezel?” „Best!” gilde juffrouw Talpa, „laat ze bang zijn, dan let ze juist daardoor meer dan een ander op allerlei gevaren. Als er iets ritselt in de struiken, zal zij haar kop omdraaien en op haar hoede zijn, terwijl jij recht vooruit blijft kijken.” „Allicht,” bromde haar man, „geen enkele mol kan zijn dikke, stijve nek naar alle kanten draaien. Ik ga niet graag mee met iemand, die hang is.” „Jij hoeft ook niet te gaan,” riep juffrouw Talpa weer. „Pimmie gaat en nicht Wezel gaat met Pimmie mee. Afge~ open!” „Mi-ma-moemimo!” zong de oude mol, terwijl hij een gang in wandelde, die naar de slootkant voerde^ „Ik ken benieuwd, hoeveel regenwormen elke les zal kosten!” De voorjaarszon scheen vrolijk op bloemen en struiken, toen nicht Wezel bij de woning der familie Talpa aanklopte, om Pimmie te halen. „Binnen!” riep juffrouw Talpa uit de verte en de wezel was zó slank, dat ze zonder bezwaar door de donkere, onderaardse gang gleed» Opeens gaf ze een gil en stormde kort daarop als een dolle de woonkamer binnen. „Wat gebeurt er?” vroeg de mol bars. „Er komt iets achter me aan!” fluisterde de wezel en kroop van schrik achter een stapel lege slakkenhuisjes» »»Wat zei ik?” riep de mol veelbetekenend tot zijn vrouw, „tien zandkorreltjes vallen van het plafond, omdat er een kraai over ons dak hipt en nou siddert ze al als het blad van een ratelpopulier.” Juffrouw Talpa wierp hem een vernietigende blik toe en ging Pimmie roepen. „Ja!” antwoordde Pimmie met een zwak stemmetje, maar hij kwam niet. „Pimmie! Wil je ogenblikkelijk in de kamer komen?” gilde tante zó hard, dat nicht Wezel van angst inéén dook. „Ik kan niet,” klonk het flauwtjes, „ik zit vast.” Juffrouw Talpa roeide met haar zware voorpoten naar de kinderkamer en vond Pimmie met zijn lange staart enige malen om een poot van het ledikant gewonden. „Er zit een knoop in mijn staart,” huilde de kleine muis» Dat was een lastig geval! „Dan moet-ie maar hier blijven,” bromde vader Talpa, die in de deuropening verscheen. „Dat zou je wel willen!” blies juffrouw Talpa; ze greep meteen de punt van de muizestaart, trok, draaide en wrong en knauwde ten slotte met haar scherp gebit de hele poot van het ledikant af. „Ziezo,” zuchtte ze voldaan, toen de staart los was, „en nu één, twee, drie naar de Muziekschool!” ^ Nicht Wezel nam Pimmie bij een voorpootje, maar nauwelijks was ze een minuut weg of ze rende weer terug. „Wat gebeurt er nu weer?” vroeg de mol bars. „Ik hoor zo'n gek geluid in de verte,” stamelde nicht Wezel,I „zo'n vreemd, knerpend geluid.” „O, dat doen de grassprieten, die met de scherpe kanten tegen elkaar schuren,” zei de mol* „Als je bij ieder geluid terug komt, sta je hier vanavond nog*” „Ja, ja, ik ga al,” fluisterde nicht* „Kom, Pimmie!” Ze waren nu op de wei gekomen en slopen voorzichtig door het hoge bos van grashalmen* Soms viel er een lievenheersbeestje met een plof naar beneden, waarop nicht Wezel dan een reusachtige sprong opzij deed. Bijen en hommels snorden als zware vliegmachines door de lucht, nicht struikelde over een groene, kleverige rups met borsteltjes op zijn lijf en nadat ze een dauwdruppel op haar neus had gekregen, begon ze steeds harder te lopen* Pimmie kon nauwelijks mee komen en in zeer korte tijd hadden ze de zoom van het bos bereikt* Hier werd het nog veel erger: dennenaaiden ritselden, takjes knapten, muggen gonsden, vliegen zoemden — kortom, het leek wel, of alles het er op gezet had, om nicht Wezel aan het schrikken te brengen* Nu eens week ze links uit, dan weer rechts; het ene ogenblik stond ze stil, het volgende ogenblik rende ze, angstig achterom kijkend, door dik en dun* Gelukkig! Eindelijk kwam de beukeboom, waarin de dames Spreeuw woonden, in het zicht! Nicht Wezel haalde ruimer adem en juist wilde ze vriendelijk tegen Pimmie zeggen, dat de reis toch erg meeviel, toen vlak voor haar neus het boskonijn uit de aarde scheen op te rijzen! Daarnaast danste de ringslang op haar ineen gerolde staart en de ekster trippelde in een kringetje rond en pikte naar alle kanten* Toen nicht verschrikt achterom keek, zag ze de egel, die vriendelijk knorrend naderkwam, de eekhoorn, die met zijn pluimstaart een welkomstgroet wuifde, drie groene kikkers, een logge pad met gouden oogjes, een uil, een Vlaamse gaai en een haas, die op zijn achterpoten zat* „Goeien middag, allemaal!” riep Pimmie verheugd, „aardig, dat jullie gekomen zijn!” Maar nicht Wezel scheen het helemaal niet aardig te vinden. Ze had nog nooit zoveel grote en kleine dieren bijeen gezien en veronderstelde, dat het een vijandelijke aanval was* Opeens dook ze in elkaar, nam een reusachtige sprong, kwam op de rug van de haas terecht, liet zich langs het gladde haar naar beneden glijden en verdween onder de hei in een vossenhol* Pimmie stond verbaasd en alleen rond te kijken! „Daar gaat nicht,” riep de ringslang, „wie doet haar wat? Niemand van ons, zou ik zo zeggen»” „Maar ze is verdwenen,” juichte de eekhoorn, „en Pimmie is vrij! „Hoef ik niet naar de Muziekschool?” riep de kleine, grijze muis met glinsterende oogjes» „Natuurlijk niet,” zei de uil, terwijl hij rustig en wijs met zijn rechterpoot achter een oor krabde» „Ze moest je brengen bij de dames Spreeuw, maar ze durft het niet» Dus ben jij vrij»” „Je bent vrij, Pimmie!” schetterde de ekster, „we gaan een rondedans doen uit vreugde»” En ze sprongen een half uur lang om de boom heen, tot" dat de dames Spreeuw de bospolitie lieten komen, omdat ze geen les konden geven van het lawaai» Pimmie werd door het hele stel teruggebracht naar het hol van de mollen en gelukkig was tante Talpa zó boos over de vlucht van nicht Wezel, dat ze zei: „Dan zal ik mijn pleegkind zelf wel leren zingen»” „Dat kost tenminste niets,” mompelde de nijdige meneer Talpa en hij at achter elkaar alle regenwormen op, die hij gevangen had om de eerste les te kunnen betalen* DAVID TOMKINS. : I RUITER TE PAARD ' Om het paard te maken hebben we twee kurken en 4 stokjes nodig» We nemen een kurk voor de romp en snijden die een beetje af, zodat de oppervlakte wat ruw wordt; dat staat veel echter* Naar de lials toe maken we hem wat dunner en aan de achterkant snijden we hem iets schuin af» Van de andere kurk snijden we nu twee plaatjes en tekenen daar de kop en de staart op, die we daarna uitsnijden» Nu maken we twee gleufjes in het lijf, waar de kop en de staart ingestoken worden» In de buik maken we met de punt van de schaar 4 gaatjes, waar we de pootjes insteken» Met een beetje zwarte verf tekenen we een oog en een bek en dan is ons» beestje klaar» Nu gaan we den ruiter onder handen nemen» Een stevige draad steken we door een grote, witte kraal: dat is dan het hoofd van onzen ruiten Het lichaam bestaat uit 4 blauwe kraaltjes, waar we de beide uiteinden van de draad doorhalen; voor de benen nemen we 5 oranje kralen en een witte kraal voor de voet» We knopen een draad onder het hoofd vast, waar we aan beide kanten 3 oranje kralen en een witte kraal aan rijgen voor de armen en de handen* Nu steken we een speld door de 4 blauwe kralen van het lijfje en prikken die in de rug van het paardje; zo zit onze ruiter stevig op zijn ros» Als we zin hebben, kunnen we op deze manier een hele stoet maken; de ruiters moet je dan allerlei verschillende kleuren geven» Deno en zijn vrouw hadden een goed leven» De mooiste kuiltjes in de sneeuw, onder een overhangende rots, beschut tegen de felle wind, waren van hen» En omdat ze zelf zoveel warmte hadden, werden die kuiltjes ook warm, maar niet zó warm, dat de sneeuw smolt» Ze waren heel tevreden» De vrouw van Deno, waarvan ik de naam niet weet, zat op een ei te broeden en omdat ze op een ei zat te broeden, kon ze natuurlijk niet weglopen, want dan zou het ei koud worden en de kleine pinguin, die er in zat, ook* Daarom zei ze: „Deno, haal een vis voor me»” Deno begreep heel goed, dat z'n vrouw dat niet zelf kon TINEKE WESSELINK. DE BEROEMDE PINGUÏN doen, maar het speet hem toch, dat hij zijn warme kuiltje uit moest kruipen» Hij was al precies zo als mensen, die op een winterochtend moeilijk uit hun bed kunnen komen» „Deno, ik heb honger,1” zei de pinguinvrouw en ze keek haar man verwijtend aan» Deno stond nu haastig op, hij waggelde over de sneeuw naar de waterkant» Het was prachtig zomerweer» Nu moet je je niet voorstellen, dat de bloempjes bloeiden en de vlinders rondfladderden, want zo is het niet in de buurt van de Zuidpool» Er lagen ook nog ijsschotsen in het water, maar grote stukken water waren toch vrij van ijs en dan is het voor een ervaren pinguin-man als Deno een klein kunstje, om een vis te vangen» Hij ging op een ijsschots staan en hij tuurde in het donkere, groen-achtige water» En plotseling dook hij» Even later kwam hij boven met een vis» Deno legde de vis naast zich op het ijs en hij keek er met een scheef hoofd naar» „Hm,” zei Deno, „géén mooie» Die zal ik zélf maar opeten»” Ja, want Deno had óók honger» Alleen zou hij voor zijn eigen honger niet uit zijn warme kuiltje gekomen zijn, maar nu hij er toch eenmaal uit was, nu at hij ook maar een hapje» Weer ging hij op het uiterste puntje van de schots staan en weer tuurde hij in het water» Floep! Daar dook hij alweer. Hij had een flinke vis gevangen, hij zwom er mee naar de kant en waggelde terug naar zijn vrouw. Vrouw Deno was heel tevreden, ze at de vis lekker op en ze zei: „Deno, ik geloof zeker, dat het ei groter geworden is.” „Dat kan niet,” lachte Deno. „Dat is pure verbeelding. Als een ei eenmaal gelegd is, wordt het niet groter»” Net had hij dat gezegd of de vrouw van Deno hief verschrikt haar hoofd op. „Ik hoor 'm kloppen,” zei ze. „Misschien wil hij er uit komen,” antwoordde Deno en hij keek vol verwachting naar zijn vrouw. „Ja, hij klopt,” zei de vrouw» „Ik zal hem helpen.” Ze stond vlug op, gaf een paar flinke tikken met haar snavel op de eierschaal en even later sprong de schaal open. Daar stapte een snoezige, kleine pinguin uit de schaal in het warme kuiltje. Hij keek eerst z’n moeder aan, toen z’n vader en daarna kroop hij onder moederts warme vleugels. Deno had tranen in zijn kleine, verstandige oogjes van plezier* Hij rende meteen weer weg, om nog een vis te halen voor zijn vrouw en toen hij dat gedaan had, ging hij het aan de andere pinguins vertellen. Natuurlijk eerst aan Ceno, zijn vader en aan Beno, zijn grootvader. „Eno is geboren,” riep Deno, zo hard, dat alle andere pin~ guins het horen konden. En toen was er groot feest. Drie weken later wandelden Deno en zijn vrouw al met den kleinen jongen door de sneeuw. Hij was een flink, ventje, stevig gebouwd en gezond en hij had een aardig gezicht. En op een ochtend gebeurde het, dat al~ le pinguins met el~ kaar een grote tocht gingen maken naar een eiland in de buurt, om een heleboel vis te vangen. Deno ging natuurlijk niet mee. Hij bleef achter, om op zijn vrouw en zijn zoon te passen. Het was heel stil op het eilandje, alle andere pinguins waren weg, alleen in de verte lagen een paar robben zich te koesteren in het zonnetje. Deno en zijn vrouw zaten in hun kuiltjes, de kleine Eno sliep onder de warme vleugels van zijn moeder. Plotseling hoorden zij een geweldig geraas in de lucht.. * Deno keek verwonderd naar boven en hij zag een reusachtig grote vogel, die brommend naderde* Even later was de vogel al boven hen, hij maakte twee cirkels in de lucht en streek toen neer op het sneeuwveld, vlak bij de pinguins* Deno en zijn vrouw waren erg nieuwsgierig. Ze stonden op en met hun jongetje tussen hen in, gingen ze naar de grote vogel kijken. Maar wat was dat? Daar klom een lang wezen van de rug van de vogel. Hij stapte in de sneeuw, hij liep om de vogel heen en hij bekeek hem van alle kanten* Toen begon hij hem te strelen over zijn neus! De drie pinguins kwamen stapje voor stapje dichter bij en eindelijk stonden ze vlak naast het voorwiel van de vliegmachine, want dat was die vreemde vogel! Het lange wezen keek vriendelijk naar hen en kwam op hen toe* „Wil je er eens in zitten?" vroeg het, maar dat verstond Deno natuurlijk niet* Toen tilde de man — want het wezen was een man — Deno op en hij klom met hem op de rug van de vogel* Even later zat Deno in een hokje, waar het zo heerlijk warm was, als hij nog nooit had gevoeld* Hij begon te snateren, keek naar buiten en met zijn vleugel wenkte hij zijn vrouw, dat ze ook komen moest* De man klom weer naar beneden, hij tilde de pinguinvrouw en het kleine jongetje op en even later zaten ze met hun drieën in het heerlijk-warme hokje op warme kussens* De man liep lachend in de sneeuw om zijn vliegtuig heen* Eindelijk was hij klaar* Hij klom weer in de cockpit, dat was het lekker-warme hokje, en hij wilde Deno optillen, om hem weer naar buiten te brengen* Maar dat wou de pinguin niet* Hij begon hevig te snateren en met zijn vleugels te klapperen* Hij zat daar veel te prettig* De man wist eerst niet wat hij doen zou* De pinguins wilden niet meer uit het vliegtuig! „Nou," dacht de man, „dan zal ik ze maar meenemen*" Hij stapte naar beneden, en wilde juist de schroef van zijn vliegtuig aanzetten, toen alle andere pinguins thuis kwamen van hun jachttocht* In dichte drommen bleven ze bij het vliegtuig staan en ze keken naar Deno en zijn vrouw en zoon, die boven in de cockpit zaten en vriendelijk wuifden* De andere pinguins hadden ook wel mee gewild, maar dat kon niet meer, want de schroef begon te draaien, te brommen, het was een vreselijk geraas * * * De man ging achter zijn stuurwiel zitten en even later ging de vliegmachine de lucht in* Zo reisden de drie pinguins door de lucht naar Denemarken* Daar gingen ze wonen in een grote tuin en ze waren de beste vrienden van den man, die hen mee had gebracht van de ijsvelden in de buurt van de Zuidpool* Daar hadden ze het heerlijk warm en heel goed en ze verlangden niet terug naar hun vaderland* Ze waren ook niet hang voor de mensen, want ze kenden alleen mensen, die goed voor hen waren* En, Eno groeide op tot een flinke, grote pinguin* Maar aan de Zuidpool wordt verteld, dat er geen beroem~[ der pinguin is dan Deno* En iedere dag zitten de andere pinguins te wachten of er wéér een reuzen-vogel zal komen, die hen meeneemt* En misschien zal de man met zijn reuzen-vogel nog wel eens komen, om een vrouw te halen voor Eno, die al groot is en heel sterk* A. D. HILDEBRAND. VOOR DE HERFSTVACANTIE Baas Pummel en Kardoes* ’k Heb een massa eikels En ik maak daarvan Raad! * * * Nu, ik zal 't zeggen, Eerst een leuken man* ft Lijfje, een dikke bruine En daar hoven op Met een lucifertje, Een kleintje voor zijn kop* Benen, lucifertjes En zijn voetjes dan? Kleine stukjes wortel, Wel, wat zeg je er van? Armen ook maar houtjes, Netjes recht vooruit* Of flink in de hoogte, Kijk, nu lacht de guit! Wil Mijnheer gaan wand'len, Geef hem dan een hoed, Een dopje van een eikel Staat hem o, zo goed! Voor gezelschap krijgt hij Een leuken kameraad, Een echten, goeden dikzak, Die op vier benen staat* 't Ventje heet baas Pummel En zijn hond Kardoes, Beide zet ik voor de pronk, Op de kast van moes* J. TESTAS-BEERNINK. LIESJE m LUILAND - Liesje was toch zó lui! Nee, je kunt je niet voorstellen, hoe verschrikkelijk lui die Lies je wel was! Ze kon des morgens bijna niet uit haar bed komen; eerst hing ze haar ene been over de rand van het bed; vijf minuten later volgde het andere en dan duurde het wel weer vijf minuten, voor de héle Liesje naast het ledikant stond* Wanneer zij er dan goed en wel uit was, deed ze niets dan gapen* Met een diepe zucht trok ze haar kousen aan, net of die wel honderd meter lang waren, waste zich langzaam, poetste heel voorzichtigjes haar tanden, en kwam natuurlijk beneden, als haar vader en moeder, broertjes en zusjes al lang met de boterhammen klaar waren* Op school ging het al net als thuis* Liesje was verschrikkelijk lui* Als de andere kinderen tien sommen af hadden, was Liesje nog met de tweede bezig, en als het meisje naast haar al een prachtige bladzijde in haar taalschrift had geschreven, zat Liesje nog met haar hoofd onder de bank, om naar haar schrift te zoeken* Vader en moeder hadden al vaak tegen Lies je gezegd: „Kind, wees toch wat vlugger en wat ijveriger*” Maar jawel, het gaf niets! Ze hadden haar ook al dikwijls straf gegeven* Maar dat had evenmin geholpen* De juffrouw op school zei vaak, dat zij nog eens grijze haren zou krijgen van Liesje's luiheid en ze had het meisje al eens honderd maal laten schrijven: „Ik mag niet zo lui zijn* Ik mag niet zo lui zijn,” maar Liesje was er niets ijveriger door geworden* Op een middag moest Liesje haar tuintje wieden* Jullie begrijpt natuurlijk wel, hoe het tuintje van zo'n lui meisje er uitzag* Je kon de bloemen bijna niet meer zien door al het onkruid, dat er groeide* De paardenbloemen deden er hun grote, gele ogen brutaal open; de weegbree stond er, deftig op zijn lange, taaie stengel en stak zijn zwarte kop met de witte haartjes parmantig in de lucht* Er was zóveel gras opgeschoten, dat je er bijna een koe kon laten grazen, maar ♦ ♦. van de bloemen, die Liesje daar had gezaaid, was bijna niets terecht gekomen» Die hadden geen ruimte gehad, om hun bladen en kelkjes te ontvouwen: er stonden niets dan een paar armoedige Oostindische kersjes met hun oranje bloemen en één geel slaapmutsje» „Ik wil dat zo niet langer zien,” had vader gezegd» „Het is een woestenij, die tuin van jou» Vandaag is het Woensdag en nu moet jij vanmiddag je tuintje maar eens keurig in orde maken»” „Goed Paps,” had Liesje geantwoord» Met een harkje en een schopje en een kleine schoffel was ze naar haar lapje grond gegaan, en ze was heus van plan geweest, om het tuintje eens prachtig in orde te maken» Maar toen ze zou beginnen, vond ze het gereedschap verschrikkelijk zwaar en het tuintje vrese- lijk groot» En oefl wat was het warm! Ze ging liever eerst even onder de bessestruiken liggen: dan kon ze eens bedenken, hoe ze haar werk het gemakkelijkst kon verrichten» Ja, en toen lag Liesje onder de bessebomen, en de zon kriebelde in haar ogen en haar neus, en ♦ ♦ ♦ daar vielen haar ogen dicht» Bijna sliep ze»*» Hé, zo'n aardig vrouwtje had Liesje van haar leven niet gezien» Ze was niet groter dan een hand, ze had een jurkje aan, zó dun, alsof de spinnen het voor haar hadden geweven en ze had een klein stokje in haar hand» Waar ze zo ineens vandaan was gekomen, wist Lies je zich niet te herinneren» Het leek, of ze zo maar uit de lucht was komen aanzweven» Ze kon ook uit de grond of uit de bessestruiken te voorschijn zijn gekomen» Dat wist Liesje niet» Maar het vrouwtje stond vóór haar en het zei: „Arm kind, moet je nu die hele tuin wieden? Daar zal je wel geen lust in hebben, hè?” „Bah, neen,” antwoordde Liesje» „Het is een vreselijk werk»” „Ja,” ging het vrouwtje voort. „En je vindt het op school zeker ook niet zo heel plezierig, hè?” „Plezierig?” vroeg Liesje. „Ik vind het er gewoon afschuwelijk, want ik moet er altijd sommen maken, en taal ♦. ♦” „Ik weet er alles van,” zei het vrouwtje en zij schudde meewarig haar hoofd. „Die scholen moesten niet bestaan. En thuis gaat het zeker net zo, hè?” „Ja,” antwoordde Lies je. „Dan moet ik dit weer doen en dan weer dat» Boodschappen, tafeldekken ♦ ♦ ♦” „Och, och,” zei het vrouwtje en zij keek Liesje medelijdend aan. „Ik kan mij maar niet begrijpen, dat de mensen zo onaardig kunnen zijn tegen zo'n lief meisje als jij bent. En... weet je, wat het naarste van de geschiedenis is?” „Nu?” vroeg Lies je. „Dat het op de hele wereld nèt zo gaat. Altijd is het maar hard werken. En de mensen hebben een hekel aan kinderen, die het wat gemakkelijker willen hebben dan anderen. Maar,” ging het vrouwtje voort en zij fluisterde daarbij heel geheimzinnig, „ik weet een land, waar iedereen zo lui kan zijn, als hij wil. Hoe minder je doet, hoe mooier de mensen het daar vinden» Zou dat niet iets voor jou zijn?” „Asjeblieft,” zei Lies je, „als ik maar wist, hoe ik er moet. komen.” „O, dat is gemakkelijk genoeg,” antwoordde het vrouwtje. L „Ik zal je er heen brengen* Wanneer het je daar niet bevalt, dan kom ik je terughalen* Mooier kan het al niet*” Toen deed Lies je haar ogen even dicht, het vrouwtje sloeg haar met het stokje op haar schouder, en * * * „Hier heb je nu Luiland,” zei de fee, dat was het oude vrouwtje, en ze wees naar een mooi landschap met groene weiden en boerderijen* „En als je deze weg langs gaat, kom je vanzelf in de hoofdstad aan* Weet je hoe die heet?” „Nee,” antwoordde Liesje, die dit land nog nooit had gezien en er ook nog nooit van had gehoord* „Gaapstad,” antwoordde het vrouwtje* „Het zal je hier wel bevallen* Nu, tot ziens dan maar!” Het vrouwtje verdween, en Lies je stond alleen in Luiland* Oef, wat was het warm! Langzaam ging Liesje de weg langs, die naar Gaapstad voerde* Nee maar, je kon toch maar goed zien, dat je in Luiland was* In de schaduw van de bomen, die langs de weg stonden, lagen allemaal mensen te slapen: mannen en vrouwen en kinderen* De vogels in de bomen waren te lui om te zingen, en keken met slaperige oogjes naar beneden, en zelfs de wind had geen lust, zich druk te maken, want hij bewoog geen blaadje van de bomen* „Het is hier toch maar een heerlijk land,” vond Liesje* „Als ik niet zo'n honger en zo'n dorst had, ging ik ook lekker liggen slapen* Wanneer ik nu maar wist, waar ik iets te eten en te drinken kon krijgen!” Ze besloot dat aan één van de mensen te vragen, die aan de kant van de weg lagen en ging naar een man toe, die snurkte, dat het een lust was* „Weet u ook, waar ik brood en melk kan krijgen?” vroeg ze* Maar de man antwoordde haar niet eens en draaide zich op de andere zijde om* Lies je vroeg het nóg eens, nu wat harder* „Brood en melk?” vroeg de man knorrig, „dan moet je maar eens in een boerderij gaan vragen*” Toen sliep hij weer in, en Lies je ging vol moed naar één van de boerderijen, die aan de kant van de weg stonden, een eindje het land in* Ze klopte aan de deur, maar er was niemand, die haar antwoordde. Toen duwde ze voorzichtig de deur open, en ging 'ipen kamer binnen* Foei, wat was het hier vies! Het leek wel, of de kamer in geen jaren was schoongemaakt, zulke dikke spinnewehhen zaten er aan de zolder en in de hoeken» De boerin lag in hed en toen ze Liesje hoorde binnenkomen, stak ze haar neus een klein eindje hoven de dekens uit» „Heeft u ook wat brood en melk voor mij?” vroeg het meisje» „Brood?” antwoordde de boerin» „Denk je misschien, dat ik lust heb om brood te hakken? Nee hoor, daaraan kan ik je niet helpen» Melk kan je wel krijgen» Maar — dan moet je zelf de koe gaan melken»” „Dat heb ik nog nooit gedaan,” antwoordde Lies je» „Daar is helemaal geen kunst aan,” zei de boerin, en zij legde Liesje uit, hoe zij dat moest doen» Lies je ging naar de. stal, zocht daar een emmer op, die ook allesbehalve zindelijk was, en zou de koe gaan melken» Maar de koe wilde in het geheel niet opstaan» Die lag te slapen en of Liesje nu al vriendelijk tegen haar sprak of haar aan de staart trok: het gaf niet» De koe bleef liggen, zoals zij lag, en Liesje kon met een lege emmer de stal uitgaan* „Kunt u mij niet even helpen?” vroeg het meisje aan de boerin» „Dat kan je begrijpen!” antwoordde de vrouw» „En laat me nu maar weer lekker slapen, want je hebt mij al meer dan genoeg moeite bezorgd»” Hongerig en verdrietig ging Lies je verder» Ze had nog niets gehad, en ze vond luie mensen toch ook niet bijzonder aardig» Ze wilden geen hand voor haar uitsteken* Daar zag ze in de verte de torens van Gaapstad* Hè, hier zou ze tenminste wel iets kunnen krijgen, dacht ze, en ze begon er warempel al harder door te lopen» Maar»«» wat een malle stad was het hier» De auto’s stonden stil, en de chauffeurs zaten achter het stuur te slapen* De paarden, die de wagens moesten trekken, deden een dutje, met de koppen op de grond» Een verkeersagent zat met de pet over de ogen tegen een verkeersbord te soezen» Het was zo stil. ♦ ♦ zó stil! Het leek wel, of het Zondag was» Gelukkig: daar zag Lies je een winkel, waarop stond: melk en eieren» Zij wipte de winkel binnen; achter de toonbank zat een man zo te gapen, dat Lies je hang was, dat hij zijn mond niet weer dicht zou kunnen krijgen» „Heeft u ook een bekertje melk voor mij?” vroeg Lies je» MOEDER MAG IK LEZEN? LIESJE IN LUI LAND, door c. wilkeshuis Hè, zo’n aardig vrouwtje had Liesje van haar leven niet gezien. Ze was niet groter dan een hand, ze had een jurkje aan, zó dun, alsof de spinnen het voor haar hadden geweven en ze had een stokje in haar hand. Waar ze zo ineens vandaan was gekomen, wist Liesje zich niet te herinneren. Het leek, of ze zo maar uit de lucht was komen aanzweven. Ze kon ook uit de grond of uit de bessestruiken te voorschijn zijn gekomen. Dat wist Liesje niet. Maar het vrouwtje stond vóór haar en het zei: „Arm kind, moet je nu die hele tuin wieden? Daar zal je wel geen lust in hebben, hè?” „Bah, neen,” antwoordde Liesje. „Het is een vreselijk werk.” „Ja,” ging het vrouwtje voort. „En je vindt het op school zeker ook niet zo heel plezierig, hè?” „Plezierig?” vroeg Liesje. „Ik vind het er gewoon afschuwelijk, want ik moet er altijd sommen maken, en taal . . „Nee,” zei de man* „Ik kan je niet helpen, want de melkboeren zijn te lui, om de melk naar de stad te brengen. En eieren heb ik ook niet, want de kippen hebben in Luiland nooit lust om eieren te leggen. Je zult trouwens in de hele stad wel geen druppel melk kunnen krijgen.” Liesje wilde het nu eens proberen bij een bakkerswinkel, maar daar was het al even ongelukkig. De bakkersvrouw zat met een handwerkje tegen een grote ton aan, waarop „BESCHUIT” stond geschilderd. Ze had nog maar één steek van haar werk gedaan en was toen zeker van vermoeidheid in slaap gevallen. „Kan ik ook een broodje krijgen?” vroeg Liesje vriendelijk. Maar de vrouw, die zeker boos was, dat ze in haar slaapje gestoord werd, zei: „Denk je soms, dat ik lust heb om op te staan en jou brood te geven? En buitendien, al wilde ik nog zo graag, ik zou je geen sneetje kunnen verkopen, De bakker is te lui om het deeg te maken en het brood in de oven te schuiven* Alle trommels zijn hier leeg* Je moet maar naar de koningin van Luiland gaan* Misschien is daar nog wat te krijgen,” „Zou ik daar ook kunnen slapen?” vroeg Lies je* „Slapen?” vroeg de vrouw* „Natuurlijk, Maar ga nu maar gauw weg, want ik heb geen lust, om nog langer te praten,” Toen zakte ze weer tegen het beschuitvat aan en dutte lekker in* Bijna schreiend ging Liesje de straat weer op* Bah, het was helemaal niet aardig in Luiland* Het paleis van de koningin kon je al uit de verte zien* Het was op een hoogte gebouwd, en zes grote torens staken er de lucht in* Welgemoed begaf Lies je zich maar weer op weg en had al spoedig het gebouw bereikt* De schildwachten stonden voor het huis te slapen, en lieten Liesje ongevraagd naar binnen gaan* Alle deuren stonden open, en wie de koningin wilde spreken, moest zelf de weg maar zoeken* In alle kamers stonden beddennen daar lagen mensen te slapen* Foei, foei, het zou toch moeilijk zijn, om de koningin te vinden. Maar ♦ ♦ ♦ daar duwde Liesje een deur open, en nu stond zij in een grote zaal* Er waren langs de wanden allemaal prachtige ledikanten geplaatst met zijden dekens, en met dik-fluwelen gordijnen er omheen* Op één van die ledikanten was een kroon van goud aangebracht* Dat was zeker het bed van de koningin* Eerbiedig ging Lies je naar het ledikant en vroeg bedeesd, of de koningin ook iets voor haar te eten en te drinken had* Ze had de hele dag nog geen kruimel brood en geen droppel melk gehad* **Vraag het maar aan de hofdame, die naast mij slaapt,” antwoordde de koningin kribbig* Maar die hofdame stuurde haar naar een andere, en zo ging zij het hele rijtje rond* De laatste zei, dat ze den kok maar moest zoeken* Maar die was* te lui om iets te zeggen en hij wees haar met een vermoeid I gebaar naar de potten en pannen, die allemaal leeg waren enl naar het vuur, dat helemaal was gedoofd* Ook hier was niets te krijgen* En toen ze om een bed vroeg * * ♦ Neen, alle bedden waren bezet* Maar er stond op de zolder van het paleis nog wel een oud, ijzeren ledikant* Als ze daarmee genoegen wou nemen, kon ze het krijgen, maar dan moest ze zelf de matrassen en dekens uit de kelder helemaal naar boven brengen* „Wat een akelige mensen zijn dat hier!” schreide Lies je* „Niemand wil iets voor je doen ♦ ♦ ** En meteen dacht ze er aan, hoe vaak moeder haar had gevraagd, de tafel te dekken, of een boodschap te doen, en dat ztj dan ook te lui was geweest, moeder te helpen* En ♦ ♦ ♦ zag het er in haar tuintje eigenlijk niet net zo slordig uit als in de boerderij, waar alles dik onder de spinnewebben zat en als in het paleis, waar het stof onder alle ledikanten lag* < . „Ik ben toch altijd een naar meisje geweest,” dacht Liesje, en ze begon te huilen, omdat ze zo'n verdriet had en omdat ze zo graag naar huis terug wilde* De tranen biggelden haar over de wangen* En * * * . Neen, wat was dat nu weer? Daar stond het vrouwtje met de toverstaf* „Hoe bevalt het je hier in Luiland?” vroeg ze* „O, breng me alsjeblieft terug,” smeekte Liesje. ^ „Maar het is hier toch wel aardig, voor zo'n meisje als jij bent?” zei het vrouwtje vriendelijk* „Het is hier verschrikkelijk,” snikte Liesje* „Ik houd niets van Luiland, en in Gaapstad wil ik geen minuut langer blijven.” „Je moet het helemaal zelf weten,” antwoordde het vrouwtje. „Ik breng je er maar één keer. Als je straks thuis bent, kom je er ook nooit, nooit weer!” Maar toen Liesje volhield, raakte het vrouwtje haar met de toverstaf aan. Nu lag ze plotseling weer onder de bessestruiken en het vrouwtje verdween, alsof ze damp was geweest * *. Daar lag het tuintje, nog vol onkruid. „Het lijkt wel een tuintje uit Luiland,” dacht Liesje* En meteen begon zij te schoffelen en te wieden -en te harken, dat .het een lust was* Hè, het was toch heus wel prettig, zo hard te werken! Kijk toch eens, wat knapte het lapje grond er van op. Liesje stond er zelf van te kijken* Met een opgewekt gezicht ging zij naar binnen en zei tegen moeder: „Ziezo, ik ben fijn klaar.” Moeder wist niet, wat zij hoorde, en toen zij eens ging zien, hoe Liesje het er had afgebracht, was ze vol lof. „Jij kunt het!” riep moeder uit, die eigenlijk niet goed wist, hoe zij het met Liesje had. En toen Lies je haar boodschappen met plezier deed, des morgens zo vlug werd met aankleden en op school zo ijverig was, toen vroe¬ gen vader en moeder zichzelf af, wat er toch wel met Liesje gebeurd kon zijn. Maar ze wisten niets van de reis naar Luiland en de avonturen in Gaapstad. Anders hadden ze alles heel goed begrepen! C. WILKESHUIS. DE HOGE HOED Op zolder stond een hoge hoed. Vroeger, heel lang geleden, toen grootvader met grootmoe der trouwen ging, was het een mooie hoed geweest. Hij glom als een kachelpijp, die pas gepoetst was. Je kon er je zelf in spiegelen. De rand was hard en aan de zijden krulde hij wat meer om dan van voor en achter» Dat hoort zo bij nieuwe hoge hoeden» Er werd goed voor hem gezorgd, maar hij raakte toch in verval» Niet alleen, dat hij vaal werd en niet meer zo glom, maar er vertoonden zich zelfs rafeltjes aan de rand» Grootmoeder zag ze wel, want ze had een bril van grootvader gekregen» Ze knipte ze netjes af met het sierlijke schaartje, dat ze eveneens van grootvader gekregen had, toen ze jarig was de laatste keer* „Zie zo,” zei ze, „nu zie je er weer netjes uit,” en met de mouw van haar japon wreef ze hem zorgvuldig op» Het was dus niet grootmoeders schuld, dat hij niet meer zo mooi glom» Toen grootmoeder en grootvader er niet meer waren, verhuisde de hoge hoed naar de vliering» Daar stond hij dan en niemand keek naar hem om* Dat was een hele verandering voor hem» „Wat ben ik diep gezonken,^” zuchtte hij, maar heel stilletjes, want hij was veel te trots om te klagen» Klagen zou ook niet gepast hebben» Dat een gewoon bolhoedje of een slappe vilten dat deden, alla, daar kon je het van verwachten» Maar een hoge hoed*** Hij voelde heel best, dat dit niet ging» Hij moest zijn waardigheid ophouden* H Zo stond hij dan jaar in jaar uit op de rommelzolder* Niet Heens in een kartonnen doos, maar zo, open en bloot en hij ■verviel bij de dag» Hij zat dik onder het stof* Van glimmen was geen sprake meer* Je kon niet eens meer zien, dat hij zwart was* Er was niemand, die hem eens opstreek of op hem lette* Dikwijls dacht hij nog aan de vroegere, heerlijke dagen en wanneer hij ogen gehad had, zouden er wel eens tranen in geschitterd hebben, maar hij had geen ogen en daarom kon je niet aan hem zien, dat hij huilde* Jaren lang sprak hij tegen niemand in zijn omgeving* Hij kon er niet toe komen* Och, hij kon het niet helpen* Wanneer je als hoge hoed op de wereld gekomen bent, lijkt het beneden je waardigheid met de koekepan te praten* Er hing een ouwe koekepan, helemaal verroest, met een gat in zijn bodem* Hij haalde er zijn neus voor op* Dat was geen gezelschap voor hem* Wel was hij oud en af, evenals de koekepan en ze zaten allebei dik onder het stof, maar er was toch verschil* Had hij bijvoorbeeld een gat in zijn bodem? En was hij verroest? De koekepan echter was juist trots op zijn roest* „Ik kan tenminste roesten,” siste hij soms tegen de hoge hoed, „jij niet eens* Jij kunt niets* Een ouwe, hoge hoed, wat is dat nu? Een niksnut ben je.” De hoge hoed had natuurlijk de koekepan dadelijk tot zwijgen kunnen brengen, wanneer hij over dat gat in zijn bodem begonnen was, want een koekepan met een gat deugt nergens meer voor, maar hij deed het niet* Hij liet de pan maar schimpen en dacht liever aan de dagen van weleer, toen hij op het hoofd van grootvader stond en overal mee naar toe mocht* Wat had hij al niet beleefd* In de spoortrein had hij gezeten en in mooie huizen was hij geweest* Eens had hij zelfs op zee gevaren en toen had de bolle wind hem bijna in de kokende golven geblazen* Maar, terwijl hij over dek rolde, op zijn rand, kwam van de andere kant de kapitein aan en die ving hem op tussen zijn zeemansbenen* De kapitein zelf! Hij had heel wat prettige dingen beleefd en het was plezierig daaraan te denken* Hoe ouder en sjofeler hij werd, des te meer dacht hij aan die heerlijke, vervlogen dagen* Zo kwam het, dat hij bijna nooit hoorde, hoe zijn buren hem uitscholden en ook wel voor de gek hielden* De andere rommeldingen vonden dat vervelend* verbeeldde die hoge hoed zich wel? Dacht hij> dat hij meer was dan zij, omdat hij op grootvaders hoofd gestaan had! „Het is ook wat,” siste de koekepan en driftig beweerde hij, dat hij eigenlijk een veel gewichtiger ding geweest was» „Niet soms?!” tartte hij» Maar de hoed bleef zwijgen» f Hij dacht aan een mooie Zondag, toen hij met grootvader in een klingelende tram gezeten had» Hij gaf dus geen antwoord en de koekepan was razend» Een koekepan is niet de eerste de beste» Vroeger glom de hoge hoed, maar de pan schitterde, dat is nog heel iets anders* Nu had hij een gat in zijn bodem en dat griefde hem, maar vroeger was hij zo gaaf als de beste» O, als hij nog dacht aan het gesputter en cresnetter» het gesis en gebruis, wanneer het beslag in de hete olie kwam» Er stonden nog meer oude dingen in dat rommelhoekje» Er was een stoof, die eigenlijk geen stoof meer heten mocht» Hij had nog wel de vorm, maar de hartvormige openingen, boven in het deksel waren tot één groot gat geschroeid» En in de bodem, daar waar de test gestaan had, was een diepe kuil gebrand» Het hele ding was verkoold» Wel deed hij alle mogelijke moeite, die verminkingen te A~4- liibfA titot Hot wac 7A ofcr 10 mnocf UKQk:tvrvtii» mam uai iun.it iitiu ***v»-» **vv ▼▼ het wel zien» Hij troostte zich met de gedachte, dat het nog niet zo heel slecht met hem gesteld was. Hij was wel opzij gezet, maar dat kwam, omdat grootmoeder er niet meer was en de nieuwe mensen te groots waren om hem in de kamer te dulden. Grootmoeder zou hem niet afgedankt hebben, zei hij bij zich zelf. Ook de stoof dus was in herinneringen verdiept en troostte zich met de gedachte aan de heerlijke dagen van vroeger. Toen hij nog in de kamer mocht staan en grootmoeders zachte pantoffels op zijn deksel mocht voelen. Zo werden de oude dingen in hun rommelhoekje nog maar al sjofeler en onooglijker. Er kwam een laag stof op te liggen van wel een vinger dik en niemand dacht er aan het weg te vegen. Ach, waarom ook! Wat gaf het? Al die oude dingen. Maar ze voelden het als een belediging en werden stiller en eenzelviger. De hoed zei toch al niets, maar de koekepan en de stoof, die vroeger nog wel eens keuvelden, deden tenslotte ook geen mond meer open. Maar er kwam verandering. Dat ging zo. Mietepietje, de poes, woonde eigenlijk in de keuken. Ze had een alleraardigst mandje en een zacht kleedje lag daar in. Wanneer ze zich oprolde, en dat kon ze heel goed, kon ze er gemakkelijk in liggen. Ruimte genoeg! En bij haar mandje, onder het gastafeltje, stond altijd een schoteltje melk en een schaaltje wittebrood. Soms lag er ook wel eens een viskop of een graatje. Mietepietje had het heel goed in de keuken en ze had het er ook altijd prettig gevonden, maar op een nacht kreeg ze ineens zin om te verhuizen. Ze liet er geen gras over groeien. Ze nam haar kleedje in haar bek en op haar zijige, rozerode teentjes, tripte ze de trap op naar de zolder, toen de leer op naar de vliering en recht-aan-recht-toe, ging ze naar de rommelhoek. „Mauwauw!” deed ze, heel zachtjes, en meteen streek ze met haar fluwelen huidje langs de roestige koekepan* De pan schrok op uit zijn gepeins. Hij dacht aan vroeger, aan de tijd, toen grootmoeder hem nog schuurde en toen hij nog glimmend en glanzend aan de wand hangen mocht» En vooral dacht hij er aan, dat hij toen nog geen gat in zijn bodem had en dus nog ergens voor gebruikt kon worden» Juist toen hij zo-ver was bij : geen gat in zijn bodem, streek de poes langs hem heen en schrikte hij op» »»0.” dacht hii» ,/t is maar een kat,” en droomde weer ver- U01% De poes dacht, „Die is ook niet vriendelijk,” besnuffelde hem eens met haar rosé neusje, bevoelde hem met haar zachte, fluwelen pootjes en zoemde toen zachtjes, „Mauwauw, niets voor mij» Veel te hard en te koud en te nijdig»” Daarna bekeek ze nauwkeurig de stoof» Ze kroop er zelfs half in om beter te kunnen zien, hoe die er van binnen uitzag» „Mauw,” deed ze, „het ruikt hier zo branderig» Zo'n rare houtskoollucht» Dank je wel»” De stoof wilde vertellen, hoe dat gekomen was, en dat het zo erg niet was als je er maar eenmaal aan gewend was, maar de poes luisterde niet eens en trippelde naar de ouwe, hoge hoed, die alleen en verlaten in zijn hoekje stond te treuren» Ze rook er eens aan en vroeg: „Ben jij grootvaders hoed? Ze zei enkel maar „miauw”, maar de hoed begreep haar best» - „Ja,” zei hij en het geluid leek onder uit zijn buik te komen» Misschien kwam het wel, doordat Mietepietje hem met haar ipootjes bevoelde en de hoed toen uit beleefdheid misschien, een beetje opzij schoof. Dat gaf natuurlijk een vreemd, droog, krasserig geluid, daar boven op die vliering. Hoe het dan ook kwam, de hoed en de poes begrepen elkaar opperbest. Ze kenden elkaar nog van vroeger, toen grootvader en grootmoeder er nog waren, en allerlei herinneringen uit die tijd haalden ze op. Het slot was, dat Mietepietje haar kleedje opnam, netjes over de bodem spreidde en in de hoed ging wonen* Ze waren er heide zeer mee ingenomen. Dezelfde nacht kreeg de poes zes kindertjes. Een zwartje, twee witjes en drie gestreepten. Toen de zaken zo stonden, werd de oude hoed weer in ere hersteld. Het kleine meisje, van wie Mietepietje eigenlijk hoorde, zeurde net zo lang aan haar moeder tot die zei, „Zet die hoed dan maar op de plaats van het mandje in de keuken.” Zo is het gebeurd en ieder was er tevreden mee. Het kleine meisje was heel blij met de kattekindertjes en Mietepietje nog hlijder. De poes was bovendien zeer ingenomen met de nieuwe woning. Tegen ieder, die het horen wilde, miauwde ze, dat een ouwe hoed veel heter is dan een nieuw, zachtgevoerd mandje. En het meest van allen was de hoed in zijn schik. Omdat hij niet meer zo nietsnutterig in een hoekje hoefde :e staan en omdat hij voelde toch nog ergens goed voor te zijn. Zo is de geschiedenis van grootvaders ouwe, hoge hoed. S. FRANKE. VLIEGTUIG Voor de romp nemen we 2 kurken en plakken die met de dikste kanten tegen elkaar. We tekenen op een stukje dun karton de staart en maken er een gleufje onder in, waarin we later het dwarsstukje van de staart schuiven. Met een mes sniiden we een opstaand gleufje in de achterste kurk en Vleugel steken daar de staart in. De vleugel is eveneens van dun karton en we prikken deze vast speldjes. De schroef is ook van karton en wordt vastgeprikt aan de voorste kurk. Voor het landingsgestel gebruiken we twee halve lucifertjes. Nu kunnen we nog met waterverf de hele machine een kleurtje geven, b.v. heel licht grijs. in het midden met 2 kleine TINEKE WESSELINK. — SAMEN NAAR SCHOOL 1= maner je was pas m een nieuw nuis Komen wonen. Met stond met nog vijf andere mooie, nieuwe huizen op een rijtje aan een brede, rustige straat. Marietje's huis was een grappig huis — heel anders dan de andere vijf. Beneden had het slechts de voordeur, een grote vestibule, een marmeren gang en een kelderkamer. Dat was een grote, donkere ruimte met gewitte muren en een vloer van tegels. Een klein venster, hoog in de achtermuur aangebracht, zwaar getralied, gaf wat schemerlicht» In de marmeren gang ging je een trap op met twee bochten — niets geen makkelijke trap, vond Marietje, die graag wat op het huis aan te merken had. Meestal vinden kinderen het heel prettig om te verhuizen, maar Marietje was uit een straat met heel veel vriendinnetjes en allerlei lieve „tantes” weg moeten gaan naar een heel ander deel van de stad, omdat haar vader's kantoor verplaatst was. En nu was ze maar heel bang, dat ze zonder vriendinnetjes blijven zou in de nieuwe buurt. Als je de trap met de onderste en de bovenste bocht op was, dan moest je toch wel zeggen, dat het een heerlijk huis was, vond iedereen. Grote, zonnige kamers — een eigen kamer van Marietje was er bij. Hoe kwam het, dat er beneden alleen maar die kelderkamer was? Omdat beneden een doorgang was naar een groot binnenplein, waar allemaal aparte garages waren. De mensen in de buurt, die een eigen auto bezaten, hadden daar een eigen garage* Als de auto's onder de woonkamers van Marietje's huis doorreden, trilde alles wel eens een beetje, maar dat vond Marietje juist heel bijzonder. Dat had je niet bij elk huis. De zes mooie, nieuwe huizen, de grote binnenplaats en de garages waren allemaal van één meneer, die aan de andere kant van de inrij woonde. De andere huizen hadden tuinen. Met een hekje kon je van de tuin naar de grote binnenplaats komen, maar dat deden alleen de mensen, die een garage gebruikten. Marietje’s moeder noemde dien meneer „den huisbaas” en scheen veel eerbied voor hem te hebben. Want toen Marietje, het enige kindje van mevrouw Wouter, eindelijk thuis mocht { komen — ze had bij oma gelogeerd, zodat ze de drukte van de verhuizing niet behoefde mee te maken, alhoewel ze dat heel jammer gevonden had — zei moeder telkens: „Marietje, pas op de nieuwe verf — we krijgen zo gauw niet weer nieuwe verf van den huisbaas» Niet zoveel gaatjes op het behang maken» Al die punaises geven zoveel gaatjes! Wat zou de huisbaas daar wel van zeggen!” De tweede dag, dat Marietje thuis was in het nu helemaal ingerichte huis, hoorde moeder ineens een holderdebolder en een gil»»» Marietje was m de bovenste bocht van de trap gestruikeld, rechtdoor naar beneden gerold — recht door de grote mat- glazen ruit heen —> die de vestibule scheidde van de tweede bocht van de trap* Moeder dacht niet anders, dan dat er nu een groot ongeluk was gebeurd* Ze vloog naar beneden* Marietje was blijven liggen op het gasmeterkastje, had niets, niets, zelfs geen schrammetje* Alleen haar strooien zonnehoed had een grote snee in de brede rand; ze lag zelfs niet te huilen: „O! o! o!” Maar: „Wat zal de huisbaas nu wel zeggen!” De volgende dag had Marietje nog geen enkel kind in de buurt van de zes huizen gezien* Een beetje verveeld lag ze uit haar raam te kijken* Moeder had nog steeds geen tijd om met haar te wandelen* Die was nog te druk bezig met kasten doen* Daar zag Marietje een jongetje uit de tuin van den huishaas de grote binnenplaats opkomen* Zo'n jongetje van een jaar of zes, net als Marietje* Hij had een zweep bij zich, veel groter dan een speelgoedzweepje* Het leek wel een echte zweep van een koetsier, maar dan in *t klein* En hij had een mooi paardespan om, met een gekleurd leren borststuk vol bellen* De leidsels waren om zijn lijf gebonden* Het jongetje ging naar het breedste gedeelte van het binnenplein* Marietje keek hem nieuwsgierig na* Daar ging hij zo grappig spelen als Marietje nog nooit gezien had* Met open mond keek ze naar hem, vol bewondering voor een jongetje, dat zó alleen kon spelen* Hij speelde paardje, maar was paard, koetsier en ruiter tegelijk* Hij deed alles zo prachtig na, dat het een lust was om er naar te kijken* En wat kon hij prachtig met de zweep klappen*** net een echte koetsier! Daar gaat het paard in een wijde kring, eerst bedaard* Maar de zweep klapt in de lucht, de koetsier roept: „Vort! vort!” of klapt met de tong — harder holt het paard* Het schrikt ergens van en gaat steigeren* Wat doet dat jongetje het steigeren goed na! Met zijn ijzer-heslagen jongenslaarzen slaat hij zelfs vuur uit de stenen, zoals de paarden met hun hoeven kunnen doen* De zweep knalt — het paard houdt met zijn kuren op* — Nu is het een paard, dat een ruiter draagt* Het jongetje vouwt de zweep dubbel en aait maar eens langs de zijden van het paard* Hop! hop! hop! hop! rijdt de ruiter* Maar alweer schrikt het paard — het steigert allerwildst — het struikelt — het valt — en het jongetje doet in zijn eentje precies, als je wel*eens ruiters in de bioscoop ziet doen: hij rolt op de grondH om-en-om* Marlet je lachte hardop* Wat was dat een grappig jongetje! Hij hoorde haar en keek naar haar raam* Toen ging hij weer staan, kwam naar haar kant toe en knikte een heetje verlegen* „Mag ik meedoen?” riep Marietje opgewonden, zenuwachtig van de voorpret* Het jongetje keek even beduusd* Hij speelde dat spelletje zo alleen, zolang hij lopen kon* Dat was al bijna vijf jaar! Dan is 't een heel ding om er ineens een ander bij te halen* — Maar toen knikte hij toch van ja en wachtte als een echt paard, totdat Marietje bij hem zou zijn* Hij trok zijn ijzer-beslagen schoenen over de stenen, het paard wierp de kop in de nek en — hinnikte! Marietje hoorde het, terwijl ze door de poort rende* Op de trap had ze netjes gelopen, want ze had niets geen zin gehad om wéér door de ruit te vallen* De glazenmaker had er dezelfde avond nog een nieuwe ruit ingezet, hetzelfde patroontje matglas* Moeder had die ruit betaald* Nu zou de huisbaas het niet erg vinden, maar Manetje moest beter oppassen met de trap» B , Vol bewondering naderde Marietje het knappe jongetje» Hij zei, dat hij Jantje heette» „Jantje van den huisbaas,” noemde Marietje hem in haar gedachten» In die tijd, dat hij gewacht had, had hij de leidsels, die om zijn lijf gebonden waren, losgemaakt» Nu gaf hij^ ze in Marietje's handen» Dan mocht Marietje de koetsier zijn» Het ging al dadelijk prachtig» Marietje kon net zo hard draven als het paard» Maar ze kon niet zo mooi met de zweep klappen» , „Dat zal je wel leren!” zei het paard» Het paard was heel tevreden, dat Marietje al zijn kuren kon volgen» Als hij al te wilde sprongen maakte, kalmeerde ze hem met lieve woordjes en liet de zweep bedarend op zijn schouders kriebelen» En toen het paard ineens schrok, een zijsprong maakte en viel, maakte ze eerst netjes het span los en hielp het daarna voorzichtig overeind» Maar het duurde nog een hele tijd, eer het met verschrikkelijk veel uitglijden, hoefgetrappel, vuur slaan uit de stenen, weer stond» Toen mocht Marietje paard zijn en kreeg het span aan» Draven en steigeren, zelfs schrikken en vallen ging best» Maar Marietje kon met haar gelakte schoentjes geen vuur uit de stenen slaan en dat vonden ze allebei niets prettig» Daarom was Marietje toen maar weer koetsier» . Ze hadden een heerlijk middagje samen en gingen eindelijk eens uitrusten op een bank tegen een garage» Toen gingen ze babbelen» . . Marietje vroeg: „Heb jij ook geen broertjes en zusjes» „Neen,” zei Jantje» „Wanneer ga je naar school?” „Met September!” zei Jantje» „Ik ook!” vertelde Marietje» „Naar welke school ga jij.' „Naar de Westerstraat!” „Hè!” riep Marietje teleurgesteld» „Ik moet naar de Oosterstraat, ik ben al ingeschreven» Vraag nou, of je ook naar de Oosterstraat mag! Daar is *t zo leuk! Moeder heeft me alles al laten zien» Overal tafeltjes en stoeltjes — en mooie platen — en bloemen.” ,, , , . Jantje zette grote ogen op» Hij had zijn aanstaande school nog wel niet gezien, maar hij geloofde nooit, dat daar stoeltjesJ en tafeltjes, platen en bloemen waren. Zijn vader had ook opl die school gegaan en vader had er nooit zo iets gezelligs van verteld* Wie kwam daar aan? Het was mevrouw van den huisbaas — Jantje's moeder* Ze had een blad bij zich met twee glaasjes limonade en een schoteltje koekjes* Gezellig kwam ze tussen de kinderen in zitten en tracteerde hen op 't lekkers* Eigen- lijk was ze nogal verwonderd* Haar Jantje had wel eens meer vriendjes of vriendinnetjes kunnen krijgen, maar na een middag spelen, merkte moeder meest, dat ze Jantje helemaal geen plezier deed met hem gezelschap te verschaffen* Dan liet ze hem maar weer zijn gang gaan* En nu zat hij daar zo echt . genoeglijk naast het dochtertje van hun nieuwe buren* En ze [had een paar keer gezien, hoe prettig de kinderen Jantje’s geliefkoosde spel hadden gespeeld en hoe Marietje mee had kun- nen doen met alle kuren en kromme sprongen van het paard. Marietje vroeg opeens? „Mevrouw, mag Jantje met me mee naar de school in de Oosterstraat?” Mevrouw schrok er een beetje van. De school in de Oosterstraat was zo heel nieuwerwets. Haar man had in de Westerstraat op school gegaan. Dat was toch eigenlijk maar een somber gebouw. En als Jantje dan eens gezellig met een vriendinnetje naar school kon gaan! Ze zou er toch bepaald eens over gaan denken en proberen, of ze van haar man gedaan kon krijgen, dat Jantje met dat aardige buurmeisje mee ging naar de school in de Oosterstraat. De kinderen speelden nu elke middag hun geliefd spel en werden er zulke knappertjes in, dat het een lust was om naar te kijken. Marietje had van moeder een mooi, eigen span gekregen en een rij karwats — zoals de ruiters hebben. Dan draafden Jantje en Marietje naast elkaar voort en waren allebei paard en ruiter. Hop! hop! hop! ging het. Marietje gebruikte sierlijk de karwats. Jantje deed het maar met zijn dubbel gevouwen zweep. Het enige gemis bleef, dat Marietje geen vuur uit de stenen kon slaan. Marietje had haar span en haar karwats aan een haak in de kelderkamer hangen. Op een goede middag zou ze haar speeltuig weer gaan halen. Ze ging de kelder in. Het raampje voor de tralies klapperde een hevige tocht waaide langs Marietje heen — zeker stond er boven in huis iets open — met een klap viel de kelderdeur dicht, in het slot. En zó stevig dicht, dat Marietje met geen mogelijkheid de kruk weer om kon draaien. Marietje was een klein, dapper ding, dat niet gauw de moed liet zakken. Ze trok zo hard ze kon aan de deur. Ze deed haar jurkje om de kruk, dat ze beter houvast zou krijgen. Niets hielp. Toen ging ze roepen. Maar ze begreep zelf wel, dat ze niet gauw gehoord zou worden. Want moeder en Mina waren op zolder bezig aan de was en moeder dacht natuurlijk niet anders, dan dat Marietje naar Jantje toe was, op de veilige binnenplaats. Jantje speelde, zolang hij alleen was, meest ver voorbij de garages — Jantje zou haar ook niet horen. Toch riep Marietje, zo hard ze kon. < Jantje werd al ongeduldig. Waar bleef Marietje. Ze zou- den juist die middag weer eens wat nieuws proberen: over een heg springen, en dan moest eerst het paard niet durven en dan moest het met keurige, voorzichtige slaagjes en tikjes van de karwats er toe gebracht worden» Jantje was al aan het heggespringen. Hij sprong zeker een meter hoog* Na elke sprong bleef hij luisteren of hij Marietje nog niet hoorde aankomen» Wat was dat ? Hij luisterde en kwam een paar stappen naar voren. Nog eens luisteren, nog een paar stappen* En daar ineens rende het paard de binnenplaats af en riep heel hard: „Ik kom, Marietje!” Jantje holde de poort onderdoor en begon bij Marietje te bellen, of er brand was* Moeder en Mina hoorden *t dadelijk. Ze vlogen allebei naar beneden. Daar stond Jantje, trappelend van ongeduld. Hij hijgde: „Marietje kan d'r niet uit! Uit de kelderkamer!” Met een paar stappen was ^ Mina achter in de gang. Ze greep de kruk van de kelderdeur, maar had met haar sterke handen heus nog alle moeite, zo vast was de deur in 't slot geschoten. Daar ging de deur eindelijk open en Marietje kwam te voorschijn, rood van *t roepen en een beetje opgewonden door *t niet prettige vooruitzicht, dat ze voorlopig in die halfdonkere kelderkamer zou moeten blijven. Maar overigens klaar om dadelijk aan spelen te gaan. Heel wat minder uit haar ■ doen dan Jantje* Tussen het heggespringen door zei Jantje telkens heel volidaan: „Als ik je toch niet gehoord had, hè? Ik dacht dadelijk al, wat hoor ik toch? Ik wachtte al zo lang op je, zie je!” Aan tafel, met zijn vader en moeder, was hij nog vol over wat hij die middag beleefd en gedaan had* Zijn vader zag, hoe hij straalde van trots en genoegen, dat hij Marietje zo had kunnen helpen* En ineens besloot vader bij zichzelf: „Dat aardige span moeten we nu maar bij elkaar laten* Jantje moet dan ook maar in de Oosterstraat op school.” Hoe blij waren de kinderen, toen ze het besluit van Jantje's vader hoorden! De eerste September kwam er een aardig span aangedraafd naar school toe. Jan was het paard, Marietje de koetsier* Het paardespan met de zweep werd op de kapstok van de school gehangen* Daar kwamen Jan en Marie binnen, helemaal niet verlegen, omdat ze samen waren* Ze draafden om elf uur samen weer weg* En de volgende morgen kwamen ze ieder als een paard met een ruiter er op, terug* Wat was dat fijn, zo samen naar school te gaan! NANNIE VAN WEHL. HET BEERTJE Er was eens een beertje, dat eenzaam en verlaten in een tuintje lag. Zijn zwarte kralenoogjes keken angstig de duisternis in* Het was verscnriKkelijk voor hem, een hele nacht in kou en donker te moeten liggen, al was hij dan ook maar een speelgoedbeer* Hij kon zich niet verroeren en dat was erg lastig* Vooral omdat hij aldoor op zijn linkerzij in het natte zand moest liggen en omdat et een takje was, dat hem in zijn rechteroog prikte* Het was zó gekomen* Het jongetje had de hele dag met hem gespeeld, maar tegen de avond kreeg Dik erge zin in een spelletje met de blokkendoos* Nu was dat voor die blokkendoos wel prettig, want het is niet plezierig, de ganse dag in een hoekje van de kast te moeten staan* Hij was dan ook erg in zijn schik, toen Dik hem voor de dag haalde en dat toonde hij, zo goed en zo kwaad als hij dat kon* Hij deed zijn best, te laten merken, dat hij het vererend vond uit zijn donkere hoekje gehaald te worden* Daarom liet hij zijn deksel gewillig door de gleufjes schuiven zonder het telkens te laten hokken en stokken* Het ging, „rutsch!” en het deksel schoof glad terug en ook de blokken deden hun best* Dik hoefde bijna niet te zoeken* Het was of ze vooruit al wisten, wanneer ze aan de beurt waren, en ook op welk plaatsje ze moesten liggen* Maar die arme Teddy* Eigenlijk had hij zich niet te beklagen, want de jongen was de hele dag met hem bezig geweest* Maar hij wilde niet graag opzij gezet worden, al was hij dan ook maar een speelgoedbeertje, dat niet eens meer goed brommen kon* Terwijl Dik een hoge toren bouwde, lag het heertje in een hoekje en mopperde* Dat hoorde Fikkie* Die dacht, „hoor Teddy eens,” en meteen was hij bij hem* Hij hapte in zijn dikke, ruige berenpootjes en schudde hem eens flink door elkaar* „Au!” riep Teddy, maar hij vond het tegelijkertijd prettig, dat de hond zich met hem bemoeide* Hij wist echter niet, wat hem boven het hoofd hing* Hij kon ook niet vermoeden, dat Fikkie met hem naar de tuin wilde* Hij dacht, „zo'n beetje ravotten in de schemerige kamerhoek is wel aardig,” maar aan de koude, natte tuin dacht hii met* Fikkie wel. Die speelde, „wilde hond.” Wilde honden nu leven in donkere bossen en niet in lekkere, warme kamers, waar jongens met blokkendozen spelen en moeders bij het raam zitten kousen te stoppen* Fikkie trok aan het beertje» aan zijn poot en sleepte hem de kamer uit» de gang en de keuken door» zo naar de tuin. En daar begon het echte wilde honden-spel. Eerst sleurde hij hem de tuin een paar keer in het rond en knauwde hem intussen geducht. Overal werd Teddy gebeten» in zijn poten» zijn rug» zijn buik ♦ ♦, Maar vanwege de zaagselvulling deed het geen pijn. Toch zou hij nog bijna leeggebloed zijn. Zaagselbloed dan, De tanden van Fikkie waren zó scherp; vooral de vier grootste: de scheurtanden. Daarmee knauwde hij wel eens te hard» al vergat hij niet geheel en al» dat het een spelletje was en geen echt gevecht. Maar eenmaal was hij door het dolle heen en toen ontstond er een groot gat in de berenbuik. En het bloedde .., Een wit» droog zaagselstr aalt j e stroomde naar buiten» en om het gaatje heen begon het berenvel bedenkelijk in te vallen. Gelukkig werd het bloeden door een toeval gestelpt. Fikkie sleurde de gewonde beer onder een rozestruik en dacht met zijn hondenverstand» »»begraven.” Dat doen wilde honden ook. Hij legde Teddy in een plasje. Het water drong in de wond en het zaagsel ging plakken» en kon daardoor niet meer naar buiten vloeien. Zo werd Teddy's leven door een toeval gered. Zulke dingen gebeuren wel meer en niet alleen met speelgoedberen. Fikkie wroette intussen met zijn voorpoten een kuiltje» gooide de losgewoelde aarde met zijn neus de lucht in» snoof verschrikkelijk en zag toen plotseling Tom» den groten» grijzen kater. Tom van den melkboer, die zo'n vreselijk hoge rug kon zetten en zo'n dikke staart maken» Hij zat boven op de schutting en daar mogen geen katten op zitten» Vooral Tom mocht dat niet doen, vond Fikkie» Die twee konden elkaar slecht zetten» Ineens was Fikkie vergeten, dat hij wilde hond speelde en dat hij Teddy begraven zou» Hij rende weg, dwars door de perkjes en kefte onhedaarlijk» Zijn korte, stompe staartje wees nijdig omhoog, en zijn haren gingen rechtop in zijn nek staan» Tom bleef boven op de schutting zitten en blies uitdagend tegen Fikkie» Hij kromde zich tot een halve hoepel en geselde de schutting met zijn staart» Zijn ogen gloeiden» Het zou een verschrikkelijk gevecht geworden zijn als Fik¬ kie op de schutting had kunnen komen, maar daar zag hij geen kans toe» Wel had hij veel praatjes» Maar daar trok Tom zich niets van aan. Die hield hem enkel maar goed in het oog. Geen van heide gaven ze kamp, en ze zouden er misschien nu nog staan als niet de vrouw van den melkboer met een melkschoteltje gerammeld had en „Tom! Tom! Poes! Poes!" geroepen had» Zodra Tom dat hoorde, klom hij, achteruit, voorzichtig de schutting af en verdween. INu was voor Fikkie de aardigheid er af» Hij drentelde nog een beetje door de tuin, herook en besnuffelde alle mogelijke dingen en ging dan voor de keuken- deur staan janken* Die ging op een kiertje open en het hondje slipte naar binnen* Hij kreeg ook een schoteltje melk, evengoed als Tom, en vlijde zich toen, met een zware zucht, lekker in zijn mandje en viel dadelijk in een diepe slaap* Maar de arme Teddy in de koude, natte, donkere tuin * *. Het was intussen erg laat geworden* Dik had de blokkendoos reeds weer netjes opgeborgen* Hij had een boterham met dik jam er op gegeten en lag nu heerlijk in zijn bedje te dromen* En Teddy lag onder de rozestruik* Met zijn ene kralenoog kon hij het verlichte keukenraam zien* „Daarachter is het lekker warm,” dacht hij, „daarachter ligt Fikkie in zijn mandje te ronken. Die heeft geen last van de kou en de nattigheid, en ook niet van het scherpe takkepuntje, dat in mijn ene oog prikt* Ik lig hier alleen en verlaten.” Bijna begon hij te huilen, maar hij vermande zich* Hij wilde niet huilen, maar hij voelde zich wel erg verdrietig* Hij moest zien er door te komen* Ferm trok hij dan ook zijn herengezicht in de plooi en dat lukte hem zo goed, dat je niet gezegd zou hebben, dat hij verdriet had* Maar één was er toch, die het zag* Dat was de goeie, ouwe maan* Die oude dame ziet alles* „Kijk,” zei ze, tot een van haar stralenkindertjes, tot Zilvertje, „kijk, daar ligt Teddy!” „Waar, Moeder, waar?” „Zie je hem niet?” „Ik weet niet, waar ik kijken moet*” „Onder die rozestruik*” „O ja,” jubelde Zilvertje, „nu zie ik hem* Wat kijkt hij hè?” „Ja,” antwoordde de maan, „hij kijkt stuurs, maar dat komt van verdriet* Weet je wat je doet, Zilvertje?” „Wat dan, Moeder?” „Ga maar eens naar hem toe om hem wat op te vrolijken, wil je?” „O ja,” zangerde Zilvertje, „wat graag,” en meteen schoot ze al tussen de glanzende blaadjes van de rozestruik door en kietelde de heer in zijn kralenoogjes* En vreemd, zodra Zilvertje hem aanraakte, kon hij zich bewegen* Hij hoefde niet meer op zijn ene zij in het natte zand te blijven liggen en het prikken van het scherpe takje hoefde hij niet langer te verduren* „Dag Teddy,” zei Zilvertje, „moeder heeft gezegd, dat ik wat met je moet gaan spelen*” „O,” zei Teddy, net of hij zijn leven lang al gepraat had, „dat is aardig van je, Zilvertje* Je komt goed van pas, want ik heb het hier erg eenzaam*” Zilvertje vond het helemaal niet vreemd, dat de beer haar naam wist* Alle dingen van de nacht kenden haar immers* De struiken, de bloemen, de bomen, de schutting, Tom, de kater * * * „Dat zei moeder al,” vervolgde ze met haar belletjesstem~ metje* Zilvertje vroeg van allerlei* Hoe het bij hem thuis was* Of Dik veel van hem hield en ook, of hij het nog al met Fikkie hebben kon* Teddy beklaagde zich wel een beetje* Ja, kijk eens, Dik had hem voor de blokkendoos opzij geschoven, en Fikkie had hem in de steek gelaten voor Tom* „Zo gaat het nu eenmaal in de wereld, Ted,” troostte Zilvertje, „daar moet je maar aan zien te wennen* Vergeten, vergeten, vergeten* Verzet je er maar tegen* Och, morgen is alles weer voorbij* Dan speelt Dik weer met je* En dan zie je ook weer het korte staartstompje van Fikkie*” „Dat is wel zo,” zei Teddy, „het is ook allemaal zo erg niet, als ik maar niet zo'n pijn in mijn buik had*” „Heb je buikpijn?” vroeg Zilvertje meewarig* „Ja, kijk maar,” en meteen liet hij haar het gaatje zien, dat Fikkie in zijn vel gebeten had* Het was duidelijk zichtbaar waar het zaagselbloed gestroomd had* Er was een diepe, ingevallen plek rond het gaatje, maar gelukkig vloeide de zaagselstroom niet meer* „O,” lachte Zilvertje, „dat is niets hoor* Dat kan het mannetje wel genezen*” „Het mannetje?” „Ja, het takkenbossenmannetje* Kom maar mee*” „Hoe kan ik dat nu?” „Geef me maar een hand, of beter, ga maar op mijn rug zitten* Dan glij je zo naar boven, naar moeder en het mannetje helpt je wel*” Teddy aarzelde, maar ging op ’t laatst toch op Zilvertje’s rug zitten, „Rutsch!” Hij was al bij de maan. Wat een grote, witte, glanzende bol was dat. Hij had moeite zich er aan vast te klampen, „Je hoeft je niet zo stijf te houden,” fluisterde Zilvertje, „je valt niet,” „Heb-jij-een-gat-in-je-buik!” knarste het mannetje en te¬ gelijkertijd zocht hij al naar naald en draad, „Niet met een naald!” bibberde Teddy, „Flink zijn, Teddy,” waarschuwde de maan. Het maanmannetje had hem reeds te pakken, legde hem over zijn kromme knieën en naaide met grote steken de wond in zijn buik dicht. „Au! au! au!” gilde Teddy. Niet van pijn maar van zenuwachtigheid. „Klaar, schreeuwlelijkerd!” riep het mannetje, en hij slingerde de beer naar de aarde terug. Ted suisde een hele poos door de lucht, en plofte toen tussen de glanzende rozeblaadjes weer op zijn oude plekje terug, De haan kraaide, want het was intussen ochtend geworden. Op hetzelfde ogenblik ging de keukendeur open en Dik sprong naar buiten. „Daar ligt Teddy,” riep hij blij, en hij sprong over het grasveldje om hem te halen. Hij hield hem stijf in zijn armen en bracht hem naar zijn moeder, „Kijk eens, hoe hij er uitziet,” zei moeder, „Zo’n hele nacht in de tuin is niet goed voor speelgoedbeertjes,” Toen Teddy later bij de kachel lag om te drogen, ging de wond weer open. Het mannetje had zeker met manestralen genaaid. Moeder maakte het gaatje opnieuw dicht. Ook zonder pijn en nu ging het heus niet meer open. Zó is de geschiedenis van het Teddybeertje, dat een hele nacht in de koude, natte tuin liggen moest, omdat Dik niet goed op hem gepast had» = HET OUDE SPEELGOEDKONUN = Het jongetje zat in zijn wiegje» Het was nog maar een heel klein jongetje» Ik denk, zowat één jaar* Erg klein dus» Hij zat daar toch zo leuk te spelen! Hij speelde met een koe van gummi» Dat was een bruine koe» En die koe weer moest piepen» Het is niet prettig voor een koe, om uitgelachen te worden door een kat» Weet je, hoe dat kwam, dat de koe altijd moest piepen, als _het jongetje in haar kneep? Wel, ze had een klein fluitje in ■haar rug» De koe wist het» En ze begreep, dat ze niet meer ■zou hoeven te piepen, als ze dat fluitje kwijt was» S. FRANKE. kon niet loeien» Ze kon alleen piepen» Soms, als het jongetje daar zin in had, kneep hij in de rug van de koe en dan moest ze piepen» Daar was niets aan te doen» Zulk soort koeien kunnen het piepen niet laten, als je op ze drukt» Maar soms werd het de koe wel eens wat erg» Want dan kneep het jongetje wel honderd keer achter elkaar in de rug van de koe en het arme beest raakte buiten adem van het piepen» En ze vond het ook niet leuk, dat de kat, die op de vensterbank zat, haar uitlachte, als ze Dat zei het oude konijn ook. En dat was een wijs konijn, en erg knap dier. En het konijn had al dikwijls gezegd: ,Koe, ik ben gewoonweg jaloers op jou, dat je zo mooi kan liepen. Ik wou, dat ik dat kon. Het lijkt me heerlijk. Ik hoor iet zo graag. En als ik zo mooi piepen kon, zou ik misschien >ok de hele dag in de wieg mogen zitten bij het mensje.” Dat dacht de koe ook wel. En daarom was ze wel een beetje rots op haar fluitje. Want de kat, die altijd zat te lachen, die vas zeker ook jaloers. De kat mocht nooit in de wieg komen. D ja, wel van het jongetje. Maar niet van zijn moeder. Als de iat op de wieg probeerde te springen, kwam de moeder en riep: „Weg, Mies! Niet op de wieg, jij!” Zo was de koe aan de ene kant trots, maar aan de andere kant maakte al dat gepiep haar zo moe ... zó moe ♦ ♦ ♦, dat ze biet fluitje toch maar liever kwijt wilde zijn. Daarom klom de koe, toen het jongetje sliep, op de rand van de wieg en ze sprong naar beneden. Ze deed zich helemaal geen pijn, omdat ze van gummi was. Ze ging naar het konijn toe en het konijn stak vriendelijk zijn hand uit en zei: „Ik ben blij, dat je niet te trots bent, om met mij te praten. Want er zijn heel wat dieren, die hun vrienden niet meer aankijken, als ze zo goed kunnen piepen als jij. Ik ben blij, dat jij niét zo bent.” > „ „Och,” antwoordde de koe zuchtend, „ik wou wel, dat ik maar niét piepen kon, dan zou ik wat meer rust hebben.” Jumbo, de olifant, kwam juist op zijn dikke, logge benen voorbij stappen en het konijn zei: „Kijk, Jumbo, hier is die knappe koe, die zo prachtig piepen kan.” „Piep eens,” zei de olifant. „Ik piep alleen als er iemand in mij knijpt,” antwoordde de koe onvoorzichtig. . Meteen pakte de olifant de koe en hij begon in haar te knijpen, tot ze er helemaal van buiten adem was. Eindelek liet hij haar los, maar de koe was nijdig. „Wat heb ik een vreselijk leven,” zei ze. „Iedereen, die maar wil, knijpt in me. Het is afschuwelijk. Daar komt me nou zo’n brutale olifant aan en hij doet met me wat hij wil!” De olifant was schuddend van het lachen doorgelopen en toen de koe zag, dat hij nog steeds lachte, zei ze: i „Konijn, ik maak er een eind aan. Kan jij dat fluitje uit mijn rug peuteren?” „Ik zal het proberen,” antwoordde het konijn* Toen kreeg het een kleur van verlegenheid en vroeg: „Koe, als jij dat fluitje niet meer wilt hebben, mag ik het dan?” „Best, best, heel goed,” zei de koe, „als je me nu maar helpt!!” Het konijn begon te peuteren, ineens schoot het fluitje los en het konijn hield het in zijn hand* De koe sprong van blijdschap door de kamer* Ze klom op de tafel en met één sprong van haar slappe gummi-benen, zat ze weer in de wieg van het jongetje* Die werd wakker, hij pakte de koe en begon haar in haar rug te knijpen* Maar * * * maar * * * de koe piepte niet meer* Boos, dat het jongetje was*** hoos!!! Hij gooide de koe op de grond* Dat was me wat voor de koe* Weggejaagd was ze, weggegooid als een bananenschil* En meteen begreep ze, dat ze haar fluitje terug moest heb- ben* Ze ging vlug naar het konijn en stamelde: „Alsjeblief ♦♦ ♦ geef me mijn fluitje terug! Alsjeblief!!!” „Dat heb ik ingeslikt,” zei het konijn* „Het spijt me wel, maar je zei, dat ik het hebben mocht.” Ja, dat was waar. De koe had het gezegd* „Toe, knijp es in me,” smeekte het konijn. Dat deed de koe en ja, hoor! Het konijn piepte. Het piepte even mooi als vroeger de koe* Het jongetje hoorde dat. Hij riep: „Mama! Mama! Hehhe! Hebbe!” Toen kwam zijn moeder en het jongetje wees op het konijn. Zo kwam het oude konijn in de wieg. En het werd de beste vriend van het jongetje. _ En de moeder zei: „Hè, ik wist niet, dat je konijn óók piepen kon.” De arme koe kwam in de speelgoedkast. Daar lag ze soms weken achtereen te zuchten. Want er werd niet zoveel meer met haar gespeeld. En nu lachte de kat om het konijn, maar dat kon die langoor niets schelen. Zo zie je: als je ergens plezier van wilt hebben, dan moet je er ook de last van verdragen. A. D. HILDEBRAND. ■- NA DE VACANT1E "" De straat is vol met kinderen Die weer naar school toe gaan, Ze vragen: „zeg, had jij het leuk?” En: „wat heb jij gedaan?” De boeken zijn weer fris gekaft, Jan kreeg een mooie tas, En Bep vraagt hoe 't wel wezen zal Straks, in de nieuwe klas! Vacantie is een fijne tijd, Maar na een dag of tien Verlang je heus, al zeg je *t niet, Elkander weer te zien. U. A. LKAIWLR - AAr . INHOUD Blz. Mannes en de kaars, door Mien Labberton .111 1 Kerstboom-versieringen, door J. Testas-Beernink . III 12 Het gierige spaarvarken, door Rie Beyer . . . III 15 Van Egge, die te laat kwam, door K. v. d. Geest . III 19 Servettasje, door Tineke Wesselink . . . . III 25 Hoe Beer Ted terugkwam, door D. A. Cramer-Schaap . III 26 Raadsels en spelletjes, door D. A. Cramer-Schaap . III 31 Pimmie naar de Muziekschool, door David Tomkins III 32 Ruiter te paard, door Tineke Wesselink . .111 38 De beroemde pinguin, door A. D. Hildebrand . III 39 Voor de herfstvacantie, door J. Testas-Beernink . . III 43 Liesje in Luiland, door C. Wilkeshuis . . . : III 44 De hoge hoed, door S. Franke . . . . . III 52 Vliegtuig, door Tineke Wesselink . . . . III 59 Samen naar school, door Nannie van Wehl . . . III 60 Het beertje, door S. Franke . . . . III 68 Het oude speelgoedkonijn, door A. D. Hildebrand III 75 Na de Vacantie, door D. A. Cramer-Schaap III 78 OPLOSSINGEN LH BI*. Raadsels en spelletjes, door D. A. Cramer-Schaap . III 31 1. V ss IV. 2. Ceen 15, maar 20 pond. 3. Een rivier. ■