De Hollandsche uitgave bevat, in afwijking van de Duitsche eerste uitgave, enkele veranderingen, welke met goedkeuring van den schrijver aangebracht zijn en die ook in de volgende Duitsche oplagen zullen worden opgenomen. STEFAN ZWEIG STRIJD ROND EEN BRANDSTAPEL CASTELLIO TEGEN CALVIJN VERTALING VAN REINIER P. STERKENBURG 1936 ALLERT DE LANGE AMSTERDAM „Het nageslacht zal het niet kunnen begrijpen, dat wij nog eens in zulke dichte duisternissen moesten leven, nadat het reeds een keer licht geworden was.” Castellio in „De arte dubitandi” 1562 INLEIDING. „Celui qui tombe obstiné en son courage, qui, pour quelque danger de la mort voisine, ne relkche aucun point de son ennemi d’une vue ferme et dédaigneuse, il est battu, non pas de nous, mais de la fortune; il est tué, non pas vaincu: les plus vaillants sont parfois les plus infortunés. Aussi y a-t-il des pertes triomphantes k 1’envi des victoires..l). Montaigne. De mug tegen den olifant”, op het eerste gezicht doet zij zonderling aan, deze eigenhandige kantteekening van Sebastiaan Castellio in het Bazelsche exemplaar van zijn strijdschrift tegen Calvijn, en het ligt voor de hand, er slechts een van de gebruikelijke humanistenoverdrijvingen in te vermoeden. Maar Castellio’s woorden waren hyperbolisch noch ironisch bedoeld. Met *) Hij, die valt, volhardend in zijn moed, die, voor welk gevaar ook van den nabij en dood, geen grein van zijn verzekerdheid verliest, die, den geest gevend, zijn vijand nog met een vast en minachtend gelaat aanziet, hij is geslagen, niet door ons, maar door het lot; hij is gedood, niet overwonnen: de dappersten zijn somtijds de onfortuinlijksten. Ook zijn er verhezen, om 't hardst zegevierend over de overwinningen..." zulk een scherpe vergelijking wilde deze dappere strijder zijn vriend Amerbach slechts duidelijk toonen, hoe goed en hoe smartelijk hij zich er van bewust was, welk een reusachtigen tegenstander hij uitdaagde, wanneer hij Calvijn openlijk er van beschuldigde, uit fanatieke betweterij een mensch en daarmede de gewetensvrijheid binnen de reformatie te hebben vermoord. Van het eerste oogenblik af, waarop Castellio de pen als een lans tot dezen gevaarlijken strijd opheft, kent hij precies de machteloosheid van eiken zuiver geestelijken strijd tegen de overmacht van een geharnaste en gepantserde diktatuur en daarmede het hopelooze van zijn vermetelheid. Want hoe zou een eenling, een ongewapende, Calvijn nog kunnen bestrijden en overwinnen, achter wien duizenden en tienduizenden en daarenboven nog het militante apparaat van de staatsmacht staan! Dank zij een geweldige organizatorische techniek is het Calvijn gelukt, een gansche stad, een ganschen staat met duizenden tot nu toe vrije burgers in een starre gehoorzaamheidsmachine te veranderen, elke zelfstandigheid uit te roeien, op elke vrijheid van gedachte beslag te leggen ten gunste van zijn eenige en alleenige leer. Alles, wat macht heeft in stad en staat, is onderworpen aan zijn almacht, alle overheden en bevoegdheden, gemeenteraad en konsistorium, universiteit en gerecht, de financiën en de moraal, de predi- kanten en de scholen, de gerechtsdienaars en de gevangenissen, het geschreven, het gesproken en zelfs het heimelijk gefluisterde woord. Zijn leer is wet geworden, en wie ook maar het minste verzet er tegen waagt, leeren al gauw kerker, verbanning of brandstapel, deze gladweg aan elke diskussie een eind makende argumenten van iedere geestelijke tirannie, dat in Genève slechts één waarheid geduld wordt en Calvijn haar profeet is. Maar nog ver over de stadsmuren heen reikt de angstwekkende macht van dezen angstwekkenden man; de Zwitsersche bondssteden zien in hem den belangrijksten politieken bondgenoot, het wereldprotestantisme kiest den violentissimus Christianus tot geestelijken veldheer, prinsen en koningen dingen naar de gunst van den kerkleider, die naast de roomsche de machtigste organisatie van het christendom in Europa opgebouwd heeft. Geen gebeurtenis, verband houdende met de politiek van den dag, voltrekt zich meer buiten zijn voorkennis, bijna geen tegen zijn wil: het is reeds even gevaarlijk geworden, den prediker van St. Pierre te bestrijden, als keizer of paus. En zijn tegenspreker Sebastiaan Castellio, die als eenzame idealist in den naam der menschelijke vrijheid van gedachte deze en iedere geestelijke Tyrannis den oorlog verklaart, wie is hij? Waarlijk — vergeleken met de fantastische macht van Calvijn — de mug tegen den jlifant! Een Nemo, een niemand, een niets in ïen zin van publieken invloed en bovendien nog ;en arme drommel, een straatarme geleerde, 3ie met vertalingen en het lesgeven als huisonderwijzer met moeite in de behoefte van m>uw en kinderen voorziet, een vluchteling in jen vreemd land zonder verblijfs- en burgerrecht, een tweevoudige emigrant: zooals immer in de tijden van het wereldfanatisme staat de tiumane mensch machteloos en volkomen alleen tusschen de strijdende zeloten. Jarenlang leidt deze groote en bescheiden humanist in de schaduw der vervolging, in de schaduw der armoede een allerkarigst bestaan, eeuwig in verdrukking, maar eeuwig ook vrij, omdat hij aan geen partij verbonden is en aan geen fanatisme trouw gezworen heeft. Eerst als hij door den moord op Servet een krachtig beroep op zijn geweten voelt gedaan en hij opstaat van zijn vredig werk, om Calvijn in den naam der geschonden menschenrechten aan te klagen, eerst Han groeit deze eenzaamheid tot heldenmoed. Want geen driest aaneengesloten en planmatig georganizeerd gevolg dekt en omringt Castellio, zooals zijn meer in den oorlog bedreven tegenstander Calvijn; geen partij, de katholieke noch de protestantsche, verleent hem bijstand; geen hooge heeren, geen keizers en koningen houden boven hem, zooals eens boven Luther en Erasmus, hun beschermende hand, en zelfs de enkele vrienden, die hem bewonderen, zelfs zij wagen het slechts in het geheim hem moed in te fluisteren. Want hoe gevaarlijk, hoe levensgevaar lijk is het, zich openlijk aan de zijde van een man te scharen, die het onverschrokken, terwijl in alle landen de ketters door den waan van den tijd als drijfvee opgejaagd en gefolterd worden, voor deze ontrechten en geknechten opneemt en boven het individueele geval uit allen machthebbers der aarde eens en vooral het recht betwist, ook maar één mensch van die aarde ter wille van zijn wereldbeschouwing te vervolgen! Die het waagt, in een dier verschrikkelijke oogenblikken van ziele verduistering, welke van tijd tot tijd op de volkeren vallen, zijn blik helder en menschelijk te houden en al deze vrome slachtingen, hoewel zoogenaamd tot Gods eer voltrokken, bij hun waren naam: moord, moord en nogeens moord te noemen! Die, in het diepst gevoel van zijn menschelijkheid getart, als eenige het zwijgen niet meer verdraagt en zijn vertwijfeling over de onmenschelijkheden tot in den hemel schreeuwt, alleen voor allen strijdend en tegen allen alleen! Want, wie het woord verheft tegen de machthebbers en de machtuitdeelers van het oogenblik, zal, bij de onsterfelijke lafheid van ons aardsch geslacht, altijd weinig volgers mogen verwachten; zoo heeft ook Sebastiaan Castellio in het beslissend uur niemand achter zich dan zijn schaduw en geen have bij zich dan het eenige onvervreemdbare eigendom van den strijdenden kunstenaar: een onbuigzaam geweten in een onverschrokken ziel. Juist dit echter, dat Sebastiaan Castellio van het begin af de hopeloosheid van zijn strijd wist en dien, gehoorzaam aan zijn geweten, toch waagde, dit heilige „Nochtans” en „Ondanks alles” maakt dezen „onbekenden soldaat” in den grooten bevrijdingsstrijd der menschheid voor alle tijden tot held; reeds terwille van zulk een moed, als eenling en eenige een hartstochtelijk protest tegen een wereldterreur te hebben aangeteekend, moest de strijd van Castellio tegen Calvijn voor ieder mensch met geestelijk besef gedenkwaardig blijven. Maar ook in haar innerlijke probleemstelling verheft deze historische diskussie zich ver boven haar tijdelijke oorzaak. Want hier gaat het niet om een beperkt Theologicum, niet om den eenen man Servet en niet eens om de beslissende krisis tusschen het liberale en orthodoxe protestantisme: in deze gedecideerde uiteenzetting is een veel verder gaande, een over den tijd heen reikende vraag opgeworpen, nostra res agitur, er is een strijd ontketend, die onder andere namen en onder andere vormen telkens opnieuw zal moeten worden uitgevochten. Theologie beteekent hier niets als een toevallig tijdsmasker, en zelfs Castellio en Calvijn treden slechts op als zicht- baarste exponenten van een onzichtbare, maar onoverwinnelijke tegenstelling. Onverschillig, hoe men de polen van deze bestendige spanning noemen wil — hetzij tolerantie tegen intolerantie, vrijheid tegen voogdijschap, humaniteit tegen fanatisme, individualiteit tegen mechanizeering, het geweten tegen het geweld — al deze namen zijn in den grond uitdrukking van een laatste, allerinnerlijkste en diepst persoonlijke, beslissing, wat belangrijker is voor iederen enkeling — het humane of het politieke, de ethos of de logos, de persoonlijkheid of de gemeenschap. Deze altijd weer noodwendige grensbepaling tusschen vrijheid en autoriteit blijft geen volk, geen tijd en geen denkend mensch bespaard: want vrijheid is niet mogelijk zonder autoriteit (anders wordt zij chaos) en autoriteit niet zonder vrijheid (anders wordt zij tirannie). Ongetwijfeld leeft er in het diepst van de menschelijke natuur een geheimzinnig verlangen naar oplossing van zichzelf in de gemeenschap; onze oerwaan, dat er een bepaald religieus, nationaal of sociaal systeem gevonden zou kunnen worden, dat, rechtvaardig voor allen, aan de menschheid definitief vrede en orde zou schenken, blijft onuitroeibaar, Dostojewski’s Groot-inkwiziteur heeft het met gruwelijke dialektiek bewezen, dat de meerderheid der menschen de eigen vrijheid eigenlijk vreest, en inderdaad haakt de groote massa, uit vermoeidheid van de uit- puttende veelheid der problemen, van de gekompliceerdheid en verantwoordelijkheid van het leven, naar een mechanizeering van de wereld door een duurzame, een afdoende, een definitieve orde, die haar van elke denkarbeid ontlast. Dit messiaansche verlangen naar een ontproblematizeering van het bestaan vormt het eigenlijke ferment, dat alle sociale en religieuze profeten den weg effent: steeds, wanneer de idealen van een generatie hun vuur, hun kleuren verloren hebben, behoeft er slechts een suggestieve man op te staan en peremptorisch te verklaren, dat hij en hij alleen de nieuwe formule gevonden of uitgevonden heeft, en het vertrouwen van duizenden stroomt den gewaanden volksverlosser of wereldverlosser al toe, — een nieuwe ideologie (en dit is haar metafyzische zin) schept altijd in de eerste plaats een nieuw idealisme op aarde. Want ieder, die menschen een nieuwen waan van eenheid en reinheid schenkt, haalt vóór alles uit hen de heiligste krachten: hun offervaardigheid en hun geestdrift. Millioenen zijn als in een betoovering bereid, zich te laten nemen, bevruchten, ja verkrachten, en hoe meer zulk een verkondiger en belover van hen eischt, des te meer zijn zij aan hem verknocht. Wat gisteren nog hun hoogste lust, hun vrijheid geweest is, werpen zij terwille van hem gewillig weg, om zich nog slechts te weerloozer te laten leiden, en het oude woord van Tacitus „ruere in servitium”, dat de volkeren, in een vurigen roes van solidariteit, zich vrijwillig in slavernij storten en den geesel nog roemen, waarmede men hen kastijdt, treedt telkens en telkens weer in vervulling. Nu zou er op zich zelf voor ieder mensch met geestelijk besef iets verheffends liggen in de gedachte, dat het altijd weer een idee, deze meest immaterieele kracht op aarde, is, die zulke onwaarschijnlijke suggestie-wonderen in onze oude, nuchtere en vertechnizeerde wereld volbrengt, en men zou gemakkelijk in de verzoeking kunnen geraken, deze wereldverleiders te bewonderen en te prijzen, omdat het hun gelukt, van uit den geest de botte materie te veranderen. Maar noodlottigerwijze ontpoppen juist deze idealisten en utopisten zich dadelijk na hun overwinning bijna steeds als de ergste verraders van den geest. Want macht drijft naar almacht, overwinning naar misbruik van de overwinning, en inplaats van zich ermede tevreden te stellen, vele menschen zoozeer voor hun persoonlijken waan in geestdrift te hebben gebracht, dat zij vol vreugde bereid zijn, er voor te leven en zelfs te sterven, bezwijken deze konquistadoren allen voor de verzoeking, majoriteit in totaliteit te veranderen en ook aan de partijloozen hun dogma te willen opdwingen; zij hebben niet genoeg aan hun gedweeën, hun trawanten, hun zieleslaven, aan de eeuwige toe- oopers van iedere beweging — neen, ook de /rijen, de weinige onafhankelijken willen zij tot lun lofzingers en knechten, en om hun dogma ils het eenige door te drijven, brandmerken zij van staatswege iedere andere meening als misdaad. Deze vloek van alle religieuze en politieke ideologieën, dat zij tot tirannieën ontaarden, zoodra zij in diktaturen veranderen, herhaalt zich eeuwig. Op het oogenblik echter, waarop een man des geestes niet meer op de immanente kracht van zijn waarheid vertrouwt, maar naar het ruwe geweld grijpt, verklaart hij de menschelijke vrijheid den oorlog. Onverschillig, welke idee ook — elke en iedere is van het oogenblik af, waarop zij naar de terreur grijpt, om andere overtuigingen te uniformeeren en te reglementeeren, geen idealiteit meer, maar ruwheid. Zelfs de zuiverste waarheid, wanneer anderen met dwang opgedrongen, wordt zonde tegen den geest. Maar de geest is een geheimzinnig element. Ongrijpbaar en onzichtbaar als de lucht, schijnt hij meegaand in alle vormen en formules te passen. En dit verlokt de despotische naturen steeds weer tot den waan, dat men hem geheel zou kunnen neerdrukken, opsluiten, onder den kurk stoppen en netjes bottelen. Maar met elke onderdrukking groeit zijn dynamische tegendruk en juist, wanneer hij samengeperst en gekomprimeerd wordt, wordt hij springstof, ontploffingsstof; iedere onderdrukking leidt vroeger of later tot een revolte. Want de zedelijke onafhankelijkheid der menschheid blijft op den duur — dit is een eeuwige troost! — onverwoestbaar. Nimmer is het totnogtoe gelukt, de gansche aarde één enkele religie, één enkele filosofie, één enkelen vorm van wereldbeschouwing diktatorisch op te dwingen, en nimmer zal het gelukken, want de geest zal zich altijd tegen iedere knechtschap weten te verdedigen, zal altijd weigeren, in voorgeschreven vormen te denken, zich te laten vervlakken en verslappen, besnoeien en gelijkschakelen. Hoe banaal en hoe vergeefsch is daarom elke poging, de goddelijke veelvoudigheid van het bestaan op één enkelen noemer te willen brengen, de menschheid zwart of wit te verdeelen in goeden en kwaden, in godvreezenden en ketters, in gehoorzamen aan en vijanden van den staat op grond van een bloot met het vuistrecht doorgedreven principe! Er zullen altijd onafhankelijke geesten gevonden worden, die zich verzetten tegen een dergelijke verkrachting der menschelijke vrijheid, de „conscientious objectors”, de vastbesloten dienstweigeraars van eiken gewetensdwang, en nooit kon een tijd zoo barbaarsch, nooit een tirannie zoo systematisch wezen, dat enkelen er niet steeds in geslaagd zijn, de onderdrukking der massa te ontwijken en het recht op een persoonlijke overtuiging tegen de gewelddadige monomanen van hun eene en eenige waarheid te verdedigen. 2 Castellio Ook de zestiende eeuw, hoewel even overprikkeld in zijn gewelddadige ideologieën als de onze, heeft zulke vrije en onomkoopbare geesten gekend. Leest men de brieven der humanisten uit die dagen, dan voelt men als in het eigen hart hun diepe droefheid om de verwoesting der wereld door het geweld; ontroerd deelt men hun afschuw van de stupide kwakzalverachtige aankondigingen der dogmatici, van wie elk verkondigt: ,,Wat wij leeren, is waar, en wat wij niet leeren, is valsch.” Ach, welk een afgrijzen doorhuivert deze tot innerlijke klaarheid gekomen wereldburgers voor deze onmenschelijke menschheidsverbeteraars, die in hun aan schoonheid geloovende wereld binnengedrongen zijn en met schuim op den mond hun gewelddadige orthodoxieën proklameeren; o, hoe walgen zij tot in het diepst van hun ziel van deze AntiGrieken, deze puriteinen van den Godsdienst, die de schoonheid op aarde dooden willen en de aarde in een zedelijkheidsschool willen veranderen! Met tragische helderziendheid beseffen al die wijze en humane menschen het onheil, dat deze dolle betweters over Europa moeten brengen; reeds hooren zij achter deze ijverende woorden de wapens kletteren en zien in dezen haat den komenden, den afgrijselijken oorlog vooruit. Maar, hoewel de waarheid wetend, wagen de humanisten het toch niet, er voor te strijden. In het leven zijn de lotsbedeelingen bijna altijd gescheiden, de mannen met het inzicht niet de daders, en de daders niet de mannen met het inzicht. Al deze tragische en treurende humanisten schrijven elkander ontroerende en kunstvolle brieven; zij klagen achter gesloten deuren in hun studeerkamers, maar geen treedt naar voren en weerstaat den antichrist. Af en toe waagt Erasmus het, een paar pijlen uit de schaduw af te schieten, Rabelais slaat grimmig lachend er met de zweep op los, door het narrenpak gedekt; Montaigne, deze nobele en wijze filosoof, vindt in zijn essays de welsprekendste woorden, maar niemand probeert, in ernst in te grijpen en ook maar één enkele dezer infame vervolgingen en terechtstellingen te verhinderen. Met dollen, erkennen deze wereldwijs en daarom voorzichtig geworden humanisten, moet de wijze niet strijden; beter vlucht men in zulke tijden in de schaduw, om niet zelf gegrepen en geofferd te worden. Castellio echter — dit blijft zijn onvergankelijke roem — treedt als eenige van al deze humanisten vastberaden naar voren en zijn lot tegemoet. Als een held waagt hij het woord voor de vervolgde makkers en daarmede zijn eigen leven. Volkomen onfanatiek, hoewel ieder uur door de fanatici bedreigd, absoluut hartstochteloos, maar met een tolstoïaansche onwankelbaarheid, heft hij als een banier zijn belijdenis boven den grimmigen tijd, dat geen mensch een wereldbeschouwing mag worden opgedwongen en geen wereldlijke macht op aarde over het geweten van een mensch ooit macht hebben mag; en omdat hij deze belijdenis niet in naam van een partij, maar uit den onvergankelijken geest der humaniteit opbouwt, zijn zijn gedachten, evenals sommige zijner woorden, tijdloos gebleven. De algemeen humane, de over de tijden heen reikende gedachten, bewaren, wanneer zij door een kunstenaar gevormd zijn, altijd hun beteekenis, de wereld-verbindende belijdenis overleeft altijd de individueele doktrinaire en agressieve. Maar een voorbeeld vooral in zedelijken zin behoorde voor latere geslachten de voorbeeldelooze en een voorbeeld gevende moed van dezen vergeten man te blijven. Want als Castellio den met Calvijn’s medeweten geslachtofïerden Servet, alle theologen der wereld ten trots, een onschuldig vermoorden mensch noemt, als hij alle sofismen van Calvijn het onsterfelijke woord toeslingert: „Een mensch verbranden beteekent niet, een leer verdedigen, maar: een mensch dooden”, als hij in zijn manifest der verdraagzaamheid (lang voor Locke, Hume, Voltaire en veel indrukwekkender dan zij) eens voor al het recht op vrijheid van gedachte proklameert, dan zet deze man voor zijn overtuiging zijn leven te pand. Neen, men trachte niet, Castellio’s protest tegen den gerechtelijken moord op Miguel Servet met de duizendmaal beroemdere protesten van Voltaire in het geval Calas en van Zola in de affaire Dreyfus te vergelijken — deze vergelijkingsgevallen bereiken in de verste verte niet de moreele hoogte van zijn daad. Want Voltaire leeft, wanneer hij den strijd voor Calas begint, reeds in een humanere eeuw; bovendien staat achter den wereldberoemden dichter de protektie van koningen, van soevereinen en evenzoo schaart zich, als een onzichtbaar leger, achter Emile Zola de bewondering van geheel Europa, van een gansche wereld. Beiden wagen zij met hun helpende daad veel van hun reputatie en van hun gemak terwille van eens anders lot, maar niet — en dit verschil blijft het beslissende — hun eigen leven, zooals Sebastiaan Castellio, die in zijn strijd voor de humaniteit de inhumaniteit van zijn eeuw met heel haar moorddadige zwaarte ondergaan heeft. Sebastiaan Castellio heeft den prijs van zijn moreel heldendom ten volle en tot het allerlaatste van zijn kracht betaald. Schokkend is het, hoe deze verkondiger van de geweldloosheid, die zich van geen wapen als het louter geestelijke bedienen wilde, geworgd werd door het brute geweld — ach, telkens weer wordt men gewaar, hoe hopeloos iederen keer de strijd blijft, wanneer één enkeling, zonder andere macht achter zich dan het moreele recht, zich tegen een gesloten organisatie te weer stelt. Is het een doktrine eenmaal gelukt, zich van het staatsapparaat en van al zijn dwangmiddelen meester te maken, dan schakelt zij zonder aarzelen de terreur in; wie haar almacht in twijfel trekt, dien wringt zij het woord de keel in en meestal nog de keel daarbij dicht. Calvijn heeft Castellio nooit serieus geantwoord; hij heeft er de voorkeur aan gegeven, hem stom te maken. Men verscheurt, men verbiedt, men verbrandt, men konfiskeert zijn boeken, men dwingt met politieke afdreiging in het buurkanton een schrijfverbod af, en zoodra hij niet meer antwoorden kan, valsche berichten niet meer kan rektificeeren, vallen de fanatieke Geneefsche theologen met laster op hem aan: weldra is het geen gevecht meer, maar slechts de verachtelijke geweldpleging op een weerlooze. Want Castellio kan niet spreken, niet schrijven, zwijgend liggen zijn geschriften in de lade, Calvijn echter heeft de drukpersen en de kansels, de katheders en synoden, het geheele apparaat van de staatsmacht en rusteloos laat hij het werken; iedere stap van Castellio wordt bewaakt, ieder woord afgeluisterd, iedere brief onderschept — wat wonder, dat zulk een honderdkoppige organizatie tegen den enkeling de overhand behoudt; slechts de ontijdige dood heeft Castellio juist nog van ballingschap of den brandstapel gered. Maar ook voor zijn lijk maakt de razende haat van de triomfeerende dogmatici geen halt. Nog in de groeve werpen zij hem verdachtmakingen en belasteringen als bijtende kalk na en strooien asch op zijn naam; de herinnering aan dezen eenen, die niet alleen deze eene diktatuur, maar ten eenenmale het principe van elke geestelijke diktatuur bestrijdt, moet voor alle tijden vergeten en verloren zijn. Bijna is ook dit uiterste geweld tegen den geweldlooze gelukt: die methodische onderdrukking heeft niet alleen den invloed op zijn tijd van dezen grooten humanist verstikt, maar voor vele jaren ook zijn naroem; nog in dezen tijd behoeft een beschaafd mensch zich volstrekt niet te schamen, den naam van Sebastiaan Castellio nooit gelezen, nooit gehoord te hebben. Want hoe zou men hem ook kennen, daar de essentieelste van zijn werken door de censuur tientallen van jaren, eeuwen, den druk onthouden werden! Geen drukker in zijn vaderland waagt het, ze te publiceeren en wanneer zij dan lang na zijn dood verschijnen, is het reeds te laat voor den rechtvaardigen roem. Anderen hebben intusschen Castellio’s ideeën overgenomen, onder andere namen wordt de strijd voortgezet, waarin hij, de eerste aanvoerder, te vroeg en bijna onbemerkt gevallen is. Sommigen is het beschikt, in de schaduw te leven, in het duister te sterven — lateren hebben Sebastiaan Castellio’s roem geoogst en nog heden is in elk schoolboek de dwaling te lezen, dat Hume en Locke de eersten zijn geweest, die de idee der verdraagzaamheid in Europa verkondigd hebben, alsof Castellio’s kettergeschrift nooit geschreven en nooit gedrukt ware. Vergeten is zijn moreele heldendaad, de strijd om Servet, vergeten de oorlog tegen Calvijn, „de mug tegen den olifant”, vergeten zijn z’n werken — een ontoereikend beeld in de hollandsche volledige uitgave, een paar manuskripten in zwitsersche en hollandsche bibliotheken, een paar dankbare woorden van zijn leerlingen, dat is alles, wat er gebleven is van een man, dien zijn tijdgenooten eenparig niet slechts als een der geleerdste, maar ook der edelste mannen hebben geprezen. — Welk een schuld der dankbaarheid moet aan dezen vergeten mensch nog betaald worden! Welk een vreeselijk onrecht hier nog worden goedgemaakt! Want de geschiedenis heeft geen tijd om rechtvaardig te zijn. Zij telt als een koude kroniekschrijfster slechts de uitkomsten, zelden meet zij echter met een moreele maat. Zij kijkt slechts naar de overwinnaars en laat de overwonnenen in de schaduw; zonder aarzelen worden deze „onbekende soldaten” in het graf van het groote vergeten gestopt, nulla crux, nulla corona, geen kruis en geen krans eert hun offerdaad, verloren gegaan, omdat zij vergeefsch was. In werkelijkheid echter mag geen inspanning, die uit zuivere gezindheid ondernomen was, vergeefsch genoemd worden, geen inzetten van moreele kracht gaat ooit geheel in het heelal verloren. Ook als overwonnene hebben de zwakkeren, de te vroeg gekomen belijders van een over de tijden heen reikend ideaal, hun levenszin vervuld; want slechts door zich getuigen en overtuigden te scheppen, die voor haar leven en sterven, wordt een idee op aarde levend. Van den geest uit verkrijgen de woorden „Overwinning” en „Nederlaag” een anderen zin en daarom zal het noodig zijn, telkens en telkens weer een wereld, die alleen maar naar de gedenkteekenen der overwinnaars kijkt, er aan te herinneren, dat niet zij de werkelijke helden der menschheid zijn, die op millioenen graven en verpletterde existenties hun vergankelijke rijken stichten, maar juist diegenen, die geweldloos de nederlaag lijden tegen het geweld, zooals Castellio in zijn strijd voor de vrijheid van den geest en voor de komst, eens, van de humaniteit op aarde. CALVIJN’S GRIJPEN VAN DE MACHT. Zondag, den 2ien Mei 1536 verzamelen zich, plechtig door fanfares bijeengeroepen, de burgers van Genève op het stedelijk plein en verklaren eenparig, door handopheffing, dat zij van nu af aan alleen „selon 1’évangile et la parole de Dieu”willen leven. Door middel van het referendum, deze nog heden in Zwitserland in zwang zijnde aartsdemokratische instelling, is in de voormalige bisschoppelijke residentie de gereformeerde religie als stads- en staatsgeloof, als de eenig geldige en geoorloofde belijdenis ingevoerd. Enkele jaren waren voldoende geweest om het oude katholieke geloof in de Rhönestad niet slechts terug te dringen, maar te verpletteren en uit te roeien. Door het gepeupel bedreigd, zijn de laatste priesters, domheeren, monniken en nonnen uit de kloosters gevlucht; zonder uitzondering zijn alle kerken van beelden en andere merkteekenen van het „bijgeloof” gezuiverd. Deze feestelijke Meidag bezegelt nu den definitieven triomf: van nu af heeft het protestantisme in Genève niet slechts de hoogste macht en overmacht, maar de uitsluitende macht. Deze radikale en volkomen overwinning van de gereformeerde religie in Genève is in hoofd- *) Naar het evangelie en het woord Gods. zaak de prestatie van één enkelen radikalen en terroristischen man, den predikant Farel. Een fanatieke natuur, een bekrompen, maar ijzeren brein, een geweldig en tevens niets ontziend temperament zijnde — „nooit in mijn leven heb ik zulk een aanmatigend en onbeschaamd mensch ontmoet”, zegt de milde Erasmus van hem — oefent deze „fransche Luther” dwingende, bedwingende macht uit over de massa’s. Hoewel klein, leelijk, met een rooden baard en borstelig haar, sleurt hij van den kansel af met zijn donderende stem en den mateloozen furor van zijn geweldsnatuur het volk in een koortsend gevoelsoproer; zooals Danton als politikus, weet deze religieuze revolutionnair de verstrooide en verborgen instinkten van de straat bijeen te drijven en aan te vuren tot den beslissenden stoot en aanval. Voor de overwinning heeft Farel honderdmaal zijn leven gewaagd, met steenworpen is hij op het platte land bedreigd, door alle autoriteiten gevangen genomen en verbannen; maar met de primitieve stootkracht en intransigentie van een man, dien slechts één enkele idee beheerscht, verbrijzelt hij met geweld eiken tegenstand. Ruw dringt hij met zijn stormtroep de katholieke kerken binnen, terwijl de priester aan het altaar het misoffer brengt en bestijgt eigenmachtig den kansel, om onder het tieren van zijn aanhangers tegen de gruwelen van den antichrist te prediken. Hij vormt uit straatjongens een jeugdgarde, hij huurt scharen van kinderen, die gedurende de godsdienstoefening de kathedralen moeten binnendringen en door schreeuwen, kwaken en gelach de aandacht verstoren; ten slotte, door den steeds sterkeren toevloed zijner aanhangers vermetel geworden, mobiliseert hij zijn garden tot den laatsten aanval en laat hen met geweld de kloosters binnendringen, de heiligenbeelden van de wanden rukken en verbranden. Deze methode van het naakte geweld draagt haar succes in zich: zooals altijd intimideert een kleine, maar aktieve minderheid, indien zij moed toont en niet zuinig is met terreur, een groote, maar slappe meerderheid. Weliswaar klagen de katholieken over rechtsschending en bestormen zij den magistraat, maar zij blijven tegelijkertijd berustend in hun huizen en tenslotte laat de gevluchte bisschop zijn residentiestad weerloos aan de zegevierende reformatie over. Maar nu, in de overwinning, blijkt, dat Farel toch slechts het type van den revolutionnair zonder scheppende kracht is geweest, weliswaar in staat, door élan en fanatisme een oude ordening om te stooten, maar niet geroepen, een nieuwe op te bouwen. Farel is een schimper, maar geen schepper, een oproerling, maar geen opbouwer; hij kon verwoed storm loopen tegen de roomsche kerk, de stompe massa’s ophitsen tot haat tegen monniken en nonnen, hij was in staat met zijn rebellenvuist de steenen tafels van de oude wet stuk te slaan. Maar radeloos en doelloos staat hij voor de puinhoopen. Nu op de plaats van den verdrongen katholieken godsdienst in Genève voor een nieuwe instelling zou moeten worden gezorgd, blijft Farel volkomen in gebreke; als louter destruktieve geest wist hij slechts een ledige ruimte voor het nieuwe te scheppen, maar nooit kan een straatrevolutionnair iets geestelijkkonstruktiefs tot stand brengen. Met het sloopen is zijn daad afgeloopen, voor het opbouwen moet een ander opstaan. Niet Farel alleen beleefde toen dat kritieke oogenblik der onzekerheid na een te snelle overwinning; ook in Duitschland en in het overige Zwitserland aarzelen de leiders der reformatie oneenig en onzeker voor de hun ten deel gevallen historische taak. Wat Luther en Zwingli oorspronkelijk volvoeren wilden, was niets dan een zuivering van de bestaande kerk geweest, een terugbrengen van het geloof van de autoriteit van den paus en het koncilie naar de vergeten evangelische leer. Reformatie beteekende voor hen in den zin van het woord aanvankelijk werkelijk slechts reformeeren, dus verbeteren, zuiveren, herstellen. Maar daar de katholieke kerk stijf op haar standpunt bleef staan en tot geen koncessies bereid bevonden was, valt hun onverwacht de taak ten deel, inplaats van binnen nu buiten de katholieke kerk de door hen ver- langde godsdienst te verwerkelijken en zoodra het van het destruktieve tot het produktieve komt, gaan de geesten uiteen. Natuurlijk zou niets logischer geweest zijn, dan dat de geloofsrevolutionnairen, Luther, Zwingli en de andere theologen der reformatie, het broederlijk over één onverdeelden geloofsvorm en praktijk van de nieuwe kerk eens geworden waren; maar wanneer geschiedt ooit het logische en natuurlijke in de geschiedenis? In plaats van één protestantsche wereldkerk ontstaan overal afzonderlijke kerken; Wittenberg wil de geloofsleer van Zürich en Genève weer de gebruiken van Bern niet overnemen, maar iedere stad wil haar reformatie op haar Zürichsche, Bernsche en Geneefsche wijze; in die krizis weerspiegelt zich de nationalistische eigendunk der europeesche staten reeds profetisch in het verkleinglas van den kantongeest. In kleine ruzietjes, in theologische haarklooverijen en traktaatjes verkwisten Luther, Zwingli, Melanchton, Bucer en Karlstadt, al deze mannen, die te zamen het reusachtig bouwwerk der Ecclesia Universalis ondermijnden, nu hun beste krachten. Geheel machteloos echter staat Farel in Genève voor de puinboopen van de oude orde, eeuwige tragiek van een man, die de hem toebedeelde historische daad volbracht heeft, maar zich tegen haar gevolgen en eischen niet meer opgewassen voelt. * * * Een gelukkig uur is het daarom voor den tragischen triomfator, als hij door een toeval verneemt, dat Calvijn zich op de doorreis van uit Savoye voor een dag in Genève ophoudt. Dadelijk bezoekt hij hem in zijn logement, om bij hem raad te halen en zijn hulp voor het werk van den opbouw te vragen. Want hoewel bijna twintig jaren jonger dan Farel, wordt deze zes en twintigjarige jongeman reeds als een onbestreden autoriteit beschouwd. Als zoon van een bisschoppelijk ontvanger der rechten en notaris te Noyon in Frankrijk geboren, in de strenge school van het kollege van Montaigu (evenals Erasmus en Loyola) opgevoed, eerst voor den priesterstand en daarna tot jurist bestemd, had Johannes Calvijn (of Chauvin) op zijn vier en twintigste jaar wegens zijn partijkiezen voor de luthersche leer uit Frankrijk naar Bazel moeten vluchten. Maar hem wordt, in tegenstelling met de meesten, die met den geboortegrond ook de innerlijke kracht verliezen, emigratie tot gewin. Juist te Bazel, dit kruispunt van Europa, waar de verschillende vormen van het protestantisme elkander ontmoeten en bestrijden, begrijpt Calvijn met den genialen blik van den vèr-denkenden logikus de noodzakelijkheid van het oogenblik. Reeds zijn van de kern der protestantsche leer steeds radikalere thezen afgesplinterd, pantheïsten en atheïsten, dwepers en zeloten beginnen het protestantisme te ont- kerstenen en te over-kerstenen, reeds vindt in Münster de afschuwelijke tragi-komedie der wederdoopers bloederig en weerzinwekkend haar eind, reeds dreigt de reformatie in afzonderlijke sekten uiteen te vallen en nationaal te worden, inplaats van zich, evenals haar tegenstandster, de roomsche kerk, tot een universeele macht te verheffen. Tegen zulk een versplintering van zichzelf moet, dit overziet de vier en twintigjarige hervormer met profetische zekerheid, tijdig een samenvatting gevonden worden, een geestelijke kristallizeering van de nieuwe leer in een boek, een schema, een program; er moet eindelijk een grondplan van het protestantsche dogma ontworpen worden, dat scheppende kracht heeft. Zoo richt deze onbekende jonge jurist en theoloog zich met de prachtige vermetelheid der jeugd van het eerste oogenblik af, terwijl de eigenlijke leiders nog over details zaniken, vastberaden op het geheel en verschaft in één jaar met zijn „Institutio religionis Christianae” (1535) het eerste grondplan van de evangelische leer, het leerboek en leidboek, het kanonische werk van het protestantisme. Deze „Institutio" is een van de tien of twintig boeken ter wereld, waarvan men zonder overdrijving zeggen kan, dat zij den loop der geschiedenis bepaald en het gelaat van Europa veranderd hebben; zij heeft, sinds Luther’s bijbelvertaling de belangrijkste daad der reformatie, van het eerste oogenblik af bij de tijdgenooten door haar logische onverbiddelijkheid, haar konstruktieve beslistheid een beslissenden invloed uitgeoefend. Een geestelijke beweging heeft altijd een geniaal mensch noodig, die haar begint, en een geniaal mensch, die haar beëindigt. Luther, de inspirator, heeft de reformatie aan het rollen gebracht, Calvijn, de organisator, haar tegengehouden, eer zij in duizend sekten uiteensprong. In zekeren zin sluit de Institutio daarom de geloofsrevolutie op gelijke wijze af, als de Code Napoleon de fransche: beide trekken, terwijl zij de eindstreep zetten, haar slotsom, beide ontnemen zij een stroomende en overstroomende beweging het vurig-vloeiende van haar begin, om den vorm van de wet en de stabiliteit op haar te drukken. Daarmede is uit willekeur dogma, uit vrijheid diktatuur geworden, uit zielsontroering een harde geestelijke norm. Het is waar: evenals bij iedere revolutie, wanneer zij tot stilstand komt, gaat ook bij deze van het geloof op deze laatste trede iets van haar oorspronkelijke dynamiek verloren; maar als een een geestelijke eenheid vormende wereldmacht staat van nu af tegenover de katholieke kerk een protestantsche. Het past bij de kracht van Calvijn, dat hij de starheid van zijn eerste formuleering nooit verzacht of veranderd heeft; alle latere uitgaven van zijn werk beteekenen in ’t vervolg slechts 3 Gutellio uitbreiding, maar geen verbetering van zijn eerste beslissende inzichten. Op zijn zes en twintigste jaar heeft hij, evenals Marx of Schopenhauer, zijn wereldbeschouwing reeds, nog eer hij aan de ervaring toe is, logisch doordacht en ten einde gedacht, alle volgende jaren zullen slechts er toe dienen, zijn organizatorische idee in de realiteit door te zetten. Hij zal geen essentieel woord meer veranderen en vooral zichzelf niet, geen stap zal hij terugwijken en niemand een stap tegemoetgaan. Zulk een man kan men slechts breken of op hem breken. Elk half gevoel voor hem of tegen hem is vergeefsch. Er is slechts één keuze: hem te verwerpen of zich geheel aan hem te onderwerpen. * * * Dat voelt — en daarin ligt menschelijke grootheid — Farel dadelijk bij de eerste ontmoeting, bij het eerste gesprek. En hoewel twintig jaren ouder, stelt hij zich van dit uur af volkomen onder Calvijn. Hij erkent hem als zijn leider en meester, hij maakt zich van dit oogenblik af tot zijn geestelijken dienaar, tot zijn ondergeschikte, tot zijn knecht. Nooit zal Farel in de volgende dertig jaren één enkel woord van tegenspraak teg en den jongeren man wagen. In eiken strijd, in iedere zaak zal hij zijn partij kiezen, op eiken roep van welke plaats ook toesnellen, om voor hem en onder hem te strijden. Farel geeft het eerst het voorbeeld van die gehoorzaamheid zonder vragen, die onkritische, zichzelf prijs gevende, welke Calvijn, de fanatikus der subordinatie, in zijn leer als opperste plicht van ieder mensch verlangt. Slechts één enkelen eisch heeft Farel daartegen in zijn leven aan hem gesteld en dien stelde hij in dit uur: dat Calvijn als de eenige daartoe waardige de geestelijke leiding van Genève op zich zou willen nemen en met zijn superieure kracht het reformatorische werk zou opbouwen, tot welks voltooiing hij zelf te zwak was. Calvijn heeft later medegedeeld, hoe lang en hoe heftig hij geweigerd heeft, aan dezen verrassenden roep gevolg te geven. Het wordt voor den man des geestes altijd een besluit vol verantwoordelijkheid, de zuivere sfeer van de gedachtewereld te verlaten en de troebele van de werkelijkheidspolitiek binnen te gaan. Zulk een geheime vrees maakt zich ook van Calvijn meester. Hij aarzelt, hij weifelt, hij wijst op zijn jeugd, zijn onervarenheid; hij smeekt Farel, hem toch liever in zijn vruchtbare wereld der boeken en der problemen te laten blijven. Tenslotte wordt Farel ongeduldig over Calvijn’s hardnekkigheid, zich aan de benoeming te onttrekken en met bijbelsche profetenkracht buldert hij den aarzelenden man toe: „Gij wendt uw studies voor. Maar in den naam van den almachtigen God verkondig ik u: Gods vloek zal u treffen, als gij het werk des Heeren uw hulp ontzegt en uzelf meer zoekt dan Christus”. Eerst deze uitbarsting doet Calvijn een besluit nemen en beslist over zijn leven. Hij verklaart zich bereid in Genève de nieuwe ordening op te bouwen: wat hij tot nog toe in woord en idee voorgeteekend heeft, moet nu daad en werk worden. In plaats van op een boek, zal hij nu trachten, op een stad, een staat den vorm van zijn wil te drukken. * * * Het minst weten steeds de tijdgenooten van hun tijd. De belangrijkste oogenblikken vluchten onbemerkt langs hun aandacht heen en bijna nooit vinden de waarlijk beslissende oogenblikken in hun kronieken de passende opmerkzaamheid. Zoo voelen ook de Geneefsche raadsnotulen van 5 September 1536, die Farels voorstel, Calvijn blijvend als „lecteur de la Sainte Escripture” *) aan te stellen, opteekenen, zich niet eens verplicht, den naam op te schrijven van den man, die Genève onmetelijken roem voor de wereld geven zal. Droog noteert de raadssekretaris alleen maar het feit, dat Farel voorgesteld heeft, „iste Gallos”, „die Franschman” moge zijn werkzaamheid als predikant voortzetten. Dat is alles. Waarom zich in te spannen, den naam eerst te spellen en in de akten te noteeren? Het schijnt toch alleen l) Voorlezer van de Heilige Schrift. maar een tot niets verplichtend besluit, dien broodeloozen predikant uit het buitenland een klein salaris toe te staan. Want nog is de magistraat van de stad Genève van meening, dat hij niets anders gedaan heeft, dan een ondergeschikten beambte aangesteld, die verder even bescheiden en gehoorzaam zijn ambt vervullen zal, als de een of andere nieuwbenoemde schoolmeester of ontvanger of scherprechter. 't Is waar: de brave raadsleden zijn geen geleerden, zij lezen in hun vrije uren geen theologische werken en zeker heeft geen van hen tevoren Calvijn’s „Institutio rehgionis Christianae” ook maar doorgebladerd. Want anders zouden zij wel opgeschrikt zijn, omdat daar in duidehjke woorden gebiedend was vastgelegd, welk een alomvattende macht „iste Gallos” voor den prediker in de gemeente opeischt: „Duidelijk moge hier de macht omschreven worden, waarmede de predikers der kerk bekleed moeten worden. Daar zij als beheerders en verkondigers van het goddehjke woord aangesteld zijn, moeten zij alles wagen en alle grooten en machtigen dezer wereld dwingen, zich voor de majesteit Gods te buigen en hem te dienen. Zij moeten allen, van den hoogste tot den laagste, bevelen, zij moeten de wet Gods oprichten en het rijk van den Satan verdelgen, de lammeren sparen en de wolven uitroeien, zij moeten de volgzamen vermanen en onderrichten, de wederspannigen aanklagen en verdelgen. Zij kunnen binden en kunnen ontbinden, den bliksem en den donder slingeren, maar dit alles overeenkomstig Gods woord”. Deze woorden van Calvijn, „de predikers moeten allen bevelen, van den hoogste tot den laagste”, waren den Geneefschen raadsleden ongetwijfeld ontgaan, anders zouden zij zich nooit overijld aan dezen veeleischenden dwingeland in handen gegeven hebben. Zonder eenig vermoeden ervan, dat deze fransche emigrant, dien zij aan hun kerk beroepen, van het begin af vast besloten is, meester over stad en staat te worden, bekleeden zij hem met ambt en rang. Maar van dezen dag af is hun eigen macht ten einde, want krachtens zijn onverbiddelijke energie zal Calvijn alles naar zich toe trekken, zonder konsideratie zal hij zijn totalitairen eisch tot daad maken en zoodoende een demokratische republiek in een theokratische diktatuur veranderen. * * * De eerste maatregelen bewijzen al dadelijk Calvijns vèr-denkende logika en recht op het doel afgaande vastberadenheid. „Toen ik voor het eerst in deze kerk kwam”, schrijft hij later over dezen Geneefschen tijd, „was daar zoo goed als niets. Men predikte, en dat was alles. Maar er was nog geen reformatie, alles bevond zich in wanorde”. Calvijn nu is een geboren geest van de orde: alles wat ongeregeld en onsystematisch is, strijdt met zijn mathematisch exakte natuur. Wanneer men menschen tot een nieuw geloof wil opvoeden, moet men hen eerst laten weten, wat zij moeten gelooven en belijden. Zij moeten duidelijk kunnen onderscheiden, wat geoorloofd en wat verboden is; elk geestelijk rijk heeft, evenals elk aardsch, zijn zichtbare grenzen en zijn wetten noodig. Reeds na drie maanden legt Calvijn daarom den raad een katechismus kant en klaar voor, die in een en twintig artikelen de beginselen van de nieuwe evangelische leer in bevattelijke kortheid formuleert en deze katechismus wordt — in zekeren zin als de tien geboden van de nieuwe kerk — door den raad met principieele instemming aangenomen. Maar met instemming zonder meer is een Calvijn niet tevreden; hij verlangt totale gehoorzaamheid tot het uiterste. Het is voor hem volstrekt niet voldoende, dat de leer geformuleerd is, want daarmede zou den enkeling in elk geval nog eenige vrijheid blijven, of en in hoeverre hij zich er aan onderwerpen wil. Calvijn evenwel duldt nooit en in geen enkel opzicht vrijheid in dingen van de leer en het leven. Hij is niet genegen, ook maar de minste speling in kerkelijkgodsdienstige en geestelijke dingen aan de innerlijke overtuiging van den enkeling over te laten; de kerk heeft naar zijn opvatting niet alleen het recht, maar ook de plicht, onvoorwaardelijke, autoritaire gehoorzaamheid met geweld aan alle menschen op te dwingen en zelfs de simpele lauwheid onverbiddelijk te straffen. „Anderen mogen anders denken, ik ben niet van meening, dat ons ambt zulke nauwe grenzen getrokken zijn, dat wij na gehouden predikatie, alsof wij daarmede reeds onzen plicht zouden vervuld hebben, de handen rustig in den schoot zouden mogen leggen”. Zijn katechismus moet niet alleen maar een richtlijn van de vroomheid zijn, doch een staatswet; daarom eischt hij van den raad, dat de burgers van de stad Genève van overheidswege gedwongen zullen worden, dezen katechismus individueel, man voor man, openlijk te belijden en te bezweren. Bij tien tegelijk moeten de burgers zich als schooljongens, door de „anciens” geleid, naar de kathedraal begeven en daar den door den staatssekretaris voorgelezen eed met opgeheven rechterhand bezweren. Wie echter weigeren zou, dezen eed af te leggen, moest dadelijk gedwongen worden, de stad te verlaten. Dat beteekent duidelijk en eens en voor al: er mag van nu af binnen de muren van Genève geen burger wonen, die in zaken van den godsdienst ook maar een haarbreedte van de eischen en opvattingen van Johannes Calvijn afwijkt. Het is in Genève afgeloopen met de door Luther geëischte „vrijheid van den christenmensch”, met de opvatting van de religie als een individueele zaak van het geweten, de logos heeft over den ethos, de letter over den zin der reformatie gezegevierd. Het is in Genève met elke vrijheid afgeloopen, sinds Calvijn de stad binnengekomen is; één enkele wil heerscht nu over alle. * * # Elke diktatuur is ondenkbaar en onhoudbaar zonder geweld. Wie macht behouden wil, heeft machtmiddelen in handen noodig: wie gebieden wil, moet ook het recht bezitten, te bestraffen. Nu komt Calvijn, volgens zijn aanstellingsbesluit, niet het minste recht toe, voor kerkelijke delikten uitwijzingen te dekreteeren. De raadsleden hebben een „lecteur de la Sainte Escripture” aangesteld, om aan de geloovigen de schrift uit te leggen, een predikant, om te preeken en de gemeente te vermanen tot het ware Godsgeloof. Maar bevoegdheid tot straffen van het wettelijk en zedelijk gedrag der burgers meenden zij natuurlijk hun eigen jurisdiktie voorbehouden. Luther noch Zwingli noch iemand anders der reformatoren had tot nu toe getracht, de burgerlijke overheid dit recht en deze macht te bestrijden; Calvijn echter, als autoritaire natuur, zet dadelijk zijn geweldigen wil in, om den magistraat tot het louter uitvoerend orgaan van zijn bevelen en verordeningen neer te drukken. En daar hem daartoe wettelijk geen middel gegeven is, schept hij het zich uit eigen recht door de invoering van de exkommunikatie: met een genialen draai verandert hij het religieuze mysterie van het avondmaal in een machtsmiddel en dwangmiddel van persoonlijken aard. Want de calvinistische predikant zal enkel dengene tot de „Maaltijd des Heeren” toelaten, wiens zedelijk gedrag hem persoonlijk onbedenkelijk toeschijnt. Wien echter de predikant het avondmaal weigert — en hier toont zich de volle kracht van het wapen — die is burgerlijk vernietigd. Niemand mag meer met hem spreken, niemand hem meer verkoopen of van hem koopen; daardoor wordt de door de geestelijke overheid vastgestelde en schijnbaar enkel kerkelijke, dadelijk een maatschappelijke en zakenboykott; indien dan de uitgeslotene nog altijd niet kapituleert, maar weigert, de door den predikant voorgeschreven openbare boete te doen, beveelt Calvijn zijn verbanning. Een tegenstander zijner hervormingen, al is hij verder ook de achtbaarste burger, kan dientengevolge in Genève op den duur niet leven; ieder aan het Consistorium onwelgevallige is van nu af in zijn burgerlijk bestaan bedreigd. Met dezen bliksem in handen kan Calvijn ieder verpletteren, die hem tegenstand biedt; met één enkelen stouten greep heeft hij zich een bliksemstraal en donderkeil in de vuist gegeven, als vroeger niet eens de bisschop van de stad vermocht te slingeren. Want binnen het katholicisme was er in ieder geval een eindelooze weg door de instanties van hooge tot hoogste ressorten voor noodig, eer de kerk er toe besloot, een van haar leden openlijk uit te stooten; exkommunikatie was een boven-persoonlijke daad, volkomen onttrokken aan de willekeur van een enkeling; maar Calvijn, feller naar zijn doel strevend en onverbiddelijker in zijn wil tot de macht, legt dit exkommunikatierecht den predikers en het konsistorium eiken dag los in de hand, hij maakt deze geduchte bedreiging tot een bijna geregelde straf en vergroot zijn persoonlijke macht als psycholoog, die de werking van de terreur goed berekent, door de angst voor deze straf enorm. Met moeite gelukt het weliswaar de magistraat nog, gedaan te krijgen, dat de uitreiking van het avondmaal slechts ieder kwartaal plaats heeft en niet, zooals Calvijn eischte, iedere maand. Maar Calvijn zal zich nooit meer zijn sterkste wapen laten ontrukken, want slechts daarmede kan hij zijn eigenlijken strijd beginnen: den strijd om de totaliteit van de macht. ♦ * * Meestal duurt het eenigen tijd, eer een volk bemerkt, dat de tijdelijke voordeelen van een diktatuur, haar straffere tucht en haar versterkte kollektieve kracht altijd met persoonlijke rechten van het individu betaald worden en dat iedere nieuwe wet onontkoombaar een oude vrijheid kost. Ook in Genève ontwaakt dit in- zicht eerst langzamerhand. Eerlijk en oprecht hebben de burgers hun toestemming tot de reformatie gegeven, vrijwillig zijn zij openlijk op de markt bijeengekomen, om als onafhankelijke mannen door handopsteken het nieuwe geloof te belijden. Maar daartegen komt toch hun republikeinentrots in opstand, onder toezicht van een gerechtsdienaar bij tien tegelijk als galeiboeven door de stad gedreven te worden, om in de kerk met een plechtigen eed iedere paragraaf van den nieuwen predikant te bezweren. Niet daarvoor hebben zij een strengere zeden hervorming bepleit, om nu iederen dag door dezen nieuwen predikant lichtvaardig met rijksen kerkban bedreigd te worden, alleen maar, omdat zij een keer bij een glas wijn vroolijk gezongen hebben of kleeren hebben gedragen, die mijnheer Calvijn of Farel te bont of te weelderig toeschijnen. En wie zijn dan eigenlijk deze mannen, die zich zoo heerschzuchtig gedragen, begint het volk zich af te vragen. Zijn het burgers van Genève? Zijn het ingezetenen van oudsher, die tot de grootheid en den rijkdom van de stad bijgedragen hebben, beproefde patriotten, sinds eeuwen verbonden en vermaagschapt aan de beste families? Neen, het zijn kersversch hierheen gekomen heden, die als vluchtelingen uit een ander land, uit Frankrijk, kwamen. Men heeft hen gastvrij opgenomen, men heeft hun brood en bestaan en een goed- betaalde pozitie gegeven en daar heeft nu die ontvangerszoon uit het naburige land, die meteen zijn broer en zwager in het warme nest gehaald heeft, den moed, hen, de ingeboren burgers, te beleedigen, te bekritizeeren! Hij, de vluchteling, de door hen aangestelde dienaar matigt zich aan, te bepalen, wie in Genève mag blijven en wie nietl In het begin van een diktatuur heeft, zoolang de vrije zielen nog niet gekneveld en de onafhankelijke niet uitgedreven zijn, de tegenstand iederen keer een zekere kracht: openlijk verklaren in Genève de republikeinsch gezinden, dat zij niet er aan denken, zich te laten kapittelen, „alsof zij straatroovers waren”. Geheele straten, vooral de Rue des Allemands, weigeren den geëischten eed, zij morren luid en opstandig, dat zij noch zullen zweren, noch op bevel van dien op een stroowisch hier aangedreven franschen hongerlijder hun geboortestad zullen verlaten. Weliswaar gelukt het Calvijn, den hem toegedanen „Kleinen Raad” er door aandrang toe te krijgen, dat hij inderdaad de uitzetting over de eedweigeraars uitspreekt, maar men waagt het reeds niet meer, den onpopulairen maatregel werkelijk door te voeren en de afloop van de nieuwe verkiezingen toont duidelijk, dat de meerderheid van de stad begonnen is, zich tegen de willekeur van Calvijn te verzetten. Zijn onvoorwaardelijke volgelingen verliezen in den nieuwen raad van Februari 1538 de overhand; nog éénmaal heeft de demokratie in Genève haar wil tegen den autoritairen eisch van Calvijn weten te verdedigen. ♦ * * Calvijn was te onstuimig opgetreden. De politieke ideologen onderschatten altijd den tegenstand, die in de traagheid van de menschelijke materie zijn grondslag vindt, zij denken altijd, dat beslissende vernieuwingen in de werkelijkheid even snel verwezenlijkt kunnen worden als in hun geestelijke konstrukties. Wijsheid zou Calvijn nu moeten gebieden, zoolang hij de wereldlijke autoriteiten niet weer voor zich gewonnen heeft, zich milder te gedragen, want zijn zaak staat er nog altijd gunstig voor; ook de pas gekozen raad toont slechts voorzichtigheid, maar geen vijandschap tegenover hem. Zelfs zijn scherpste tegenstanders hebben in dezen korten tijd moeten erkennen, dat er een volstrekte wil tot zedenverbetering aan Calvijn’s fanatisme ten grondslag ligt, dat het bij dezen onstuimigen man niet om benepen eerzucht gaat, maar om een groote idee. Zijn strijdmakker Farel op zijn beurt is nog altijd de afgod der jeugd en van de straat; zoo zou de spanning zich gemakkelijk kunnen laten verminderen, wanneer Calvijn een beetje diplomatiek beleid zou betrachten en zijn kwetsend radikale eischen zou aanpassen aan de bedachtzamer opvattingen van de burgerij. Maar op dit punt stoot men op de granieten kern van Calvijn's wezen, op zijn ijzeren stijfhoofdigheid. Niets is dezen grooten ijveraar zijn heele leven meer vreemd gebleven dan verzoeningsgezindheid. Calvijn kent geen middenweg; alleen maar den eenen, den zijnen. Voor hem bestaat er slechts het alles of het niets, de volle autoriteit of de volkomen verzaking. Nooit zal hij een kompromis sluiten, want gelijk hebben en gelijk krijgen is voor hem zulk een funktioneele eigenschap, dat hij in ’t geheel niet kan begrijpen of zich kan indenken, dat iemand anders van zijn standpunt uit eveneens gelijk zou kunnen hebben. Voor iederen autoritairen geest blijft het een axioma, dat hij alleen mag onderwijzen en de anderen van hem moeten leeren; woordelijk zegt hij in eerlijke, oprechte overtuigdheid, „ik heb van God, wat ik leer, en dit bevestigt mij mijn geweten”. Met een ontstellende zelfverzekerdheid stelt hij zijn beweringen gelijk met de absolute waarheid — „Dieu m’a fait la gr&ce de déclarer ce qu’est bon et mauvais” 1) — en iederen keer weer is deze van zichzelf bezetene verbitterd en geschokt, wanneer de een of ander het waagt, een meening tegen de zijne ook maar te uiten. Tegenspraak veroorzaakt op zichzelf reeds een soort van zenuwschok bij Calvijn, tot diep in zijn lichaam a) God heeft mij de genade geschonken te verklaren, wat goed en slecht is. springt de prikkelbaarheid van den geest over, de maag komt in opstand en braakt gal en de tegenstander mag nog zoo zakelijk en geleerd zijn bedenkingen aanvoeren, reeds het feit alleen, dat hij zich verstout, anders te denken, verandert hem voor Calvijn in een persoonlijken doodsvijand en daarboven uit in een wereldvijand, een vijand van God. Slangen, die tegen hem sissen, honden, die tegen hem blaffen, beesten, schurken, satansdienaren, zoo noemt deze in het privé leven overdreven bezadigde man de eerste humanisten en theologen van zijn tijd; onmiddelijk is „de eere Gods” in zijn „dienaar” beleedigd, indien men Calvijn ook maar enkel akademisch tegenspreekt, dadelijk de „Kerk van Christus bedreigd”, zoodra iemand den predikant van St. Pierre ad personam heerschzuchtig waagt te noemen: heel een leven lang heeft deze overigens scherpziende geest en in het persoonlijke leven stille en beschefden man geen oogenblik getwijfeld aan zijn uitsluitend recht, het woord Gods uit te leggen en als eenige het ware te weten. Maar juist dank zij dit starre aan-zich-zelfgelooven, dank zij deze profetische van-zichzelfbezetenheid, deze grandioze monomanie heeft Calvijn op het gebied der feiten gelijk gekregen; deze granieten onwrikbaarheid, deze ijskoude en onmenschelijke starheid alleen verklaren het geheim van zijn politieke overwinning. Want slechts zulk een van-zichzelf-bezetenheid, zulk een grandioos geborneerde overtuigdheid-vanzichzelf maakt in de wereldgeschiedenis een man tót leider. Nooit heeft de altijd voor het suggestieve bezwijkende menschheid zich aan de geduldigen en rechtvaardigen onderworpen, maar altijd slechts aan de groote monomanen, die den moed hadden, hun waarheid als de eenig mogelijke, hun wil als de grondformule van de wereld wet te verkondigen. Het maakt dus niet den minsten indruk op Calvijn, dat de meerderheid van den nieuwen gemeenteraad tegenover hem staat en hem beleefd aanraadt, om des vredes wille op te houden met dit wilde dreigen en exkommuniceeren en zich aan te sluiten bij de mildere opvatting van de Bemer synode: een strijder van een vurigheid als Calvijn aanvaardt geen goedkoopen vrede, indien hij ook maar in één puntje zou moeten toegeven. Elk kompromis is voor zijn autoritaire natuur volkomen onmogelijk en op het oogenblik, waarop de magistraat hem tegenspreekt, wordt hij, die zelf van alle anderen de meest onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan elke overheid verlangt, zonder eenige aarzeling revolutionnair tegen het boven hem gestelde bestuur. Openlijk beschimpt hij van den kansel den „Kleinen Raad” en verkondigt, „dat hij liever sterven wil, dan het heilige lichaam des Heeren voor de honden te werpen”. Een andere predikant noemt in de kerk 4 Caatellio den gemeenteraad een „Verzameling van dronkaards”; als een rotsblok, star en onwrikbaar, trotseert de aanhang van Calvijn de overheid. Zulk een provokatorisch verzet van de predikanten tegen zijn autoriteit kan de magistraat niet dulden. Eerst vaardigt hij slechts een niet te misvatten bevel uit, den kansel niet verder voor politieke doeleinden te misbruiken, maar daar uitsluitend het woord Gods te verklaren. Daar echter Calvijn en de zijnen zich kalmweg van dit ambtelijk bevel niets aantrekken, blijft er niets anders over, dan den predikanten het betreden van den kansel te verbieden; de uitdagendste onder hen, Courtauld, wordt zelfs wegens openlijke ophitsing tot opstand gevangen genomen. Daarmede is de openlijke oorlog tusschen kerkelijke en staatsmacht verklaard. Maar Calvijn aanvaardt dien vastberaden. Door zijn aanhangers begeleid, dringt hij de kathedraal van St. Pierre binnen, bestijgt driest den hem verboden kansel en daar aanhangers en tegenstanders der beide partijen met zwaarden in de kerk opdringen, sommigen, om de verboden preek af te dwingen, anderen, om haar te verhinderen, ontstaat er een verschrikkelijk tumult en bijna zou het een bloedige Paschen geworden zijn. Nu is het geduld van den magistraat ten einde. Hij roept den Grooten Raad der tweehonderd, de hoogste instantie, bijeen en stelt de vraag, of men Calvijn en den anderen aangestelden predikanten, welke de bevelen van den magistraat driest geminacht hebben, ontslag zal geven. Een overweldigende meerderheid antwoordt met ja. De oproerige geestelijken worden van hun ambt ontzet en krachtig wordt hun bevolen, binnen driemaal vier en twintig uren de stad te verlaten. De straf der ballingschap, waarmede Calvijn in de laatste achttien maanden zoo vele burgers dezer stad bedreigd had, nu heeft zij hem zelf getroffen. * * * De eerste stormloop van Calvijn op Genève is mislukt. Maar zulk een tegenslag beteekent in het leven van een diktator niets gevaarlijks. Integendeel, bijna noodzakelijk behoort het tot de definitieve overwinning van een absoluten machthebber, dat hij in het begin zulk een dramatische nederlaag lijdt. Ballingschap, gevangenis, verbanning blijken voor de groote wereldrevolutionnairen nooit belemmeringen, maar altijd slechts bevorderaars van hun populariteit; om door de massa vergood te worden, moet men martelaar geweest zijn en juist de vervolging door een gehaat systeem verschaft een volksleider eerst de psychische voorwaarde van zijn later beslissend succes bij de massa, omdat door elke kennelijke beproeving de nimbus van den toekomstigen leider voor het volk tot in het mystieke geheven wordt. Niets is nood- zakelijker voor een groot politikus, dan tijdelijk op den achtergrond te treden, want juist door zijn onzichtbaar-zijn wordt hij legende; als een wolk omzweeft de Faam verheerlijkend zijn naam en als hij terugkeert, gaat hij een honderdvoudig verhoogde verwachting tegemoet, die zich zonder zijn toedoen als het ware atmosferisch gevormd heeft. Bijna alle volkshelden der geschiedenis hebben de sterkste gevoelsmacht over hun natie gewonnen door hun ballingschap: Caesar in Gallië, Napoleon in Egypte, Garibaldi in Zuid-Amerika, Lenin in den Oeral zijn sterker geworden door hun afwezigheid, dan zij het door hun aanwezigheid geweest zouden zijn, en zoo ook Calvijn. Het is waar, op dat oogenblik der verdrijving schijnt Calvijn naar alle vermoeden een man, die afgedaan heeft. Zijn organisatie is stukgeslagen, zijn werk heeft volkomen schipbreuk geleden en van wat hij gedaan heeft is er niets overgebleven dan de herinnering aan een fanatieken wil tot ordening en een paar dozijn betrouwbare vrienden. Maar zooals altijd alle politieke naturen, die, inplaats van te pakteeren, op gevaarlijke oogenblikken vastberaden aftreden, komen ook hem de fouten van zijn opvolgers en tegenstanders te hulp. Met moeite heeft de magistraat in plaats van de impozante persoonlijkheden van Calvijn en Farel een paar meegaande predikanten gevonden die, uit angst door scherpe maatregelen bij het volk onbemind te worden, liever de teugels slap langs den grond laten slepen, dan ze strak aan te trekken. Onder hen blijft de door Calvijn zoo energiek en zelfs al te energiek begonnen opbouw van de reformatie in Genève al spoedig steken en er maakt zich zulk een onzekerheid in geloofszaken van de burgers meester, dat de weggedrongen kathoHeke kerk langzamerhand nieuwen moed vat en tracht, door schrandere onderhandelaars Genève weer voor het roomsche geloof te heroveren. De situatie wordt kritiek en steeds kritieker; allengs beginnen dezelfde gereformeerden, wie Calvijn te hard en te streng geweest is, zich ongerust te maken en te vragen, of zulk een ijzeren tucht ten slotte toch niet wenschelijker zou zijn geweest dan de dreigende chaos. Steeds meer burgers en zelfs reeds sommige vroegere tegenstanders dringen aan op terugroepen van den banneling, ten slotte ziet de magistraat geen anderen uitweg, dan gevolg te geven aan den algemeenen volkswensch. De eerste boodschappen en brieven aan Calvijn zijn nog zachte en voorzichtige vragen, maar weldra worden zij openlijker en dringender. Onmiskenbaar vormt de uitnoodiging zich tot verzoek: de raad schrijft weldra niet meer aan den „Monsieur” Calvijn, of hij wil terugkomen, om de stad te helpen, maar reeds aan den „Maitre” Calvijn; ten slotte smeeken de radelooze raadsheeren den „goeden broeder en eenigen vriend” letterlijk op de knieën, weer het ambt van predikant op zich te nemen en reeds is de belofte er bij gevoegd: „zich zoo tegenover hem te gedragen, dat hij reden zal hebben, tevreden te zijn”. Indien Calvijn nu een klein karakter was en een goedkoope triomf hem reeds bevredigde, dan zou hij zich tevreden kunnen stellen met de voldoening, zoo smeekend te worden teruggeroepen naar de stad, die hem twee jaren voordien verachtelijk had uitgestooten. Maar wie alles begeert, zal zich nooit met halfheden laten afkoopen, en Calvijn gaat het in deze zijn heiligste zaak niet om persoonlijke ijdelheid, maar om de overwinning der autoriteit. Geen tweede maal wil hij bij zijn werk door eenigerlei overheid belemmerd worden; wanneer hij terugkeert, mag er slechts één geldige wil in Genève zijn: de zijne. Zoolang de stad zich niet met geknevelde handen geheel aan hem overgeeft en bindend verklaart, zich te subordineeren (subordonner), weigert Calvijn elke toezegging en met taktisch overdreven afschuw wijst hij langen tijd de dringende aanbiedingen af. „Honderdmaal liever wil ik sterven, dan nog eens die vroegere smartelijke twisten te beginnen” schrijft hij aan Farel. Geen stap gaat hij zijn vroegere tegenstanders tegemoet. Als de magistraat ten slotte Calvijn reeds op de knieën smeekt, te willen terugkeeren, wordt zelfs zijn beste vriend Farel ongeduldig en schrijft hem: „Wacht gij misschien er op tot ook de steenen n roepen?” Maar Calvijn houdt vol, tot Genève zich op genade en ongenade overgeeft. Eerst wanneer zij den eed hebben afgelegd, zich aan den katechismus en de geëischte „discipline” volgens zijn wil te houden, wanneer de raadsleden deemoedige brieven aan de stad Straatsburg richten en de burgerij van die plaats broederlijk smeeken, hun toch dezen onontbeerlijken man te gunnen, eerst wanneer Genève zich niet voor hem alleen, maar ook voor de wereld vernederd heeft, geeft Calvijn toe en verklaart eindelijk er mede akkoord te gaan, zijn oude ambt met nieuwe, overvloedige macht op zich te nemen. Als een overwonnen stad voor haar veroveraar, zoo bereidt Genève zich op den intocht van Calvijn voor. Al het mogelijke wordt gedaan, om zijn ontstemming te sussen. De oude strenge edikten worden snel in werking gesteld, opdat Calvijn zijn geestelijke bevelen toch maar bij voorbaat uitgevoerd zal vinden, persoonlijk belast de Kleine Raad zich er mede, een passende woning met tuin voor den zoo zeer begeerden predikant uit te kiezen en de noodige meubileering ter beschikking te stellen. De oude kansel in St. Pierre wordt speciaal verbouwd, opdat deze gemakkelijker voor zijn voordracht en Calvijn’s gestalte steeds voor alle aanwezigen zichtbaar zal zijn. Eerbetoon volgt op eerbetoon: nog voor Calvijn van Straatsburg vertrokken kan zijn, wordt hem een heraut tegemoet gezonden, om hem reeds onderweg in naam van de stad te begroeten, op kosten van de burgerij wordt zijn familie plechtig ingehaald. Eindelijk, den I3en September, nadert de reiswagen de poort van Comavin en dadelijk verzamelen zich groote massa’s menschen om den teruggekeerden balling met gejubel binnen de muren te leiden. Week en kneedbaar als klei heeft Calvijn nu de stad in zijn handen en hij zal niet ophouden, eer hij uit haar het kunstwerk van een tot gestalte gerezen gedachte geschapen heeft. Van dit oogenblik af zijn zij niet meer van elkander los te maken, Calvijn en Genève, geest en vorm, de schepper en zijn schepsel. DE „DISCIPLINE”. Met het oogenblik, waarop deze magere en harde man in de zwart omlaag golvende toga de poort van Cornavin binnentrekt, begint een der gedenkwaardigste experimenten van alle tijden: een met tallooze levenscellen ademende staat moet in een star mechanisme, een volk met al zijn gevoelens en gedachten in één eenig systeem veranderd worden; het is de eerste poging tot een volledige gelijkschakeling van een geheel volk, die hier in Europa in den naam van een idee ondernomen wordt. Met een demonischen ernst, een grootsche, systematische doordachtheid begint Calvijn aan zijn vermetel plan, van Genève den eersten Godsstaat op aarde te maken: een gemeenebest zonder het aardsch gemeene, zonder korruptie, wanorde, ondeugd en zonde, het ware, het nieuwe Jeruzalem, waarvan het heil van den ganschen aardbodem moet uitgaan — deze eene en eenige idee is van nu af zijn leven en zijn leven anderzijds één eenige dienst van deze eenige idee. Verschrikkelijk ernstig, heilig eerlijk meent deze harde ideoloog het met zijn verheven utopie en in de kwarteeuw van zijn geestelijke diktatuur heeft Calvijn er nooit aan getwijfeld, dat men de menschen slechts helpt, wanneer men hen onverbiddelijk iedere individueele vrijheid ontneemt. Want met al zijn eischen en ondraaglijk overvragen meende deze vrome despoot niets anders van de menschen te verlangen, dan dat zij waar zouden leven, dat wil zeggen, naar Gods wil en voorschrift. Dat klinkt inderdaad werkelijk eenvoudig en onweersprekelijk duidelijk. Maar hoe is deze wil van God kenbaar ? En waar zijn bevel te vinden ? In het evangelie, antwoordt Calvijn, en slechts in het evangelie. Daar ademt en leeft Gods wil en woord in eeuwig levend schrift. Niet door toeval zijn de heilige boeken voor ons bewaard gebleven. God heeft uitdrukkelijk de overlevering onder woorden gebracht, opdat zijn gebod duidelijk te herkennen zij en door de menschen zal worden ter harte genomen. Dit evangelie was er vóór de kerk en staat boven de kerk en er is geen andere waarheid boven en buiten de Schrift („en dehors et au delè”). Daarom moet in een waarlijk christelijken staat het bijbelwoord, „la parole de Dieu”, als de eenige maxime van de zede, het denken, het geloof, het recht en het leven gelden, want het is het boek van alle wijsheid, alle gerechtigheid, alle waarheid. In het begin en aan het eind staat voor Calvijn de bijbel, alle beslissingen in alle dingen berusten op het woord, dat daarin geschreven staat. Met dit inzetten van het schriftwoord als hoogste instantie van alle aardsch gedrag schijnt Calvijn eigenlijk slechts den welbekenden grond- eisch van de reformatie te herhalen. In werkelijkheid echter doet hij een geweldigen stap boven de reformatie uit en verwijdert zich zelfs geheel uit haar oorspronkelijken gedachtenkring. Want de reformatie was als een vrijheidsbeweging van de ziel en het geloof begonnen, zij wilde het evangelie ieder mensch vrij in de handen leggen; in plaats van den paus te Rome en de koncilies moest de persoonlijke overtuiging zich haar christendom vormen. Deze door Luther ingestelde „Vrijheid van den christenmensch”, evenals eiken anderen vorm van geestelijke vrijheid, neemt Calvijn echter zonder konsideratie weer van de menschen af; persoonlijk is hem het woord des Heeren volkomen duidelijk, bijgevolg verlangt hij diktatorisch, dat er een eind gemaakt wordt aan alle verdere verklaren en haarklooven van de goddelijke leer; onwrikbaar, zooals de steenen pijlers de kathedraal dragen, moet het bijbelwoord „blijven staan”, opdat de kerk niet aan 't wankelen raakt. Het moet van nu af niet als de logos spermatikos, als de eeuwig zich voortscheppende en herscheppende waarheid werken en zich veranderen, maar eens voor al moet het in de door Genève vastgestelde uitlegging gelden. Met dezen eisch van Calvijn is de facto een nieuwe, protestantsche orthodoxie in de plaats van de pauselijke gezet en terecht heeft men dezen nieuwen vorm van dogmatische diktatuur een bibliokratie genoemd. Want één enkel boek is nu heer en rechter in Genève, God de wetgever en zijn prediker de eenig bevoegde uitlegger van deze wet. Hij is de „rechter” in den zin der boeken van Mozes en zijn macht staat onbetwistbaar boven de koningen en boven het volk. Uitsluitend de bijbeluitlegging van het konsistorium, in plaats van de magistraat en het burgerlijke recht, bepaalt nu, wat geoorloofd en wat verboden is en wee hem, die het waagt, zich ook maar in een ondergeschikt punt tegen dezen dwang te verzetten! Want ieder die zich aankant tegen de diktatuur der predikanten, zal als opstandeling tegen God veroordeeld worden. Een dogmatisch despotisme, dat is opgekomen uit een vrijheidsbeweging, is steeds harder en strenger tegen de idee der vrijheid, dan elke overgeërfde macht. Zij, die zelf aan een revolutie hun heerschappij danken, zullen altijd later de strengsten en onverdraagzaamsten tegen iedere vernieuwing zijn. * * * Alle diktaturen beginnen met een idee. Maar iedere idee verkrijgt eerst vorm en kleur door den mensch, die haar verwerkelijkt. Onvermijdelijk moet de leer van Calvijn als geestelijke schepping dezelfde fyzionomie als haar schepper krijgen en men behoeft slechts naar zijn gelaat te kijken, om van te voren te weten, dat zij harder en vreugdeloozer zal zijn dan ooit voordien een exegese van het christendom. Calvijns gezicht is als een Karst, als een van die eenzame, afgelegen rotslandschappen, welker zwijgende geslotenheid slechts God, maar niets menschelijks weerspiegelt. Alles, wat het leven gewoonlijk vruchtbaar, vol, vroolijk, bloeiend, warm en streelend maakt, ontbreekt aan dit ascetengelaat zonder vriendelijkheid, zonder vertroosting, zonder leeftijd. Alles is hard en leelijk, hoekig en onharmonisch in dit triest-langwerpige ovaal: het enge en strenge voorhoofd, waaronder twee diepe en afgetobde oogen als glimmende kolen flakkeren, de scherpe, hakige neus, heerschzuchtig vooruitstekend tusschen ingevallen wangen, de smalle, als met een mes gekerfde mond, dien maar zelden iemand heeft zien glimlachen. Geen warm inkarnaat schittert op de ingezonken, dorre, aschkleurige, uitgedroogde huid; het is, alsof een inwendige koorts als een vampier het bloed uit de wangen gezogen heeft, in zulke grauwe plooien vallen zij, zoo ziek en vaal zien zij er uit, behalve in de korte sekonden, dat de toorn er teringvlekken op vlamt. Tevergeefs tracht de lang omlaaggolvende bijbelsche profetenbaard (dien al zijn leerlingen en volgelingen gehoorzaam navormen) aan dit gallige en gele gezicht een voorkomen van mannelijke kracht te geven. Maar ook deze baard is niet rijk en vol, hij ruischt niet machtig en aartsvaderlijk neer, maar hangt in dunne slierten gedraaid, een triest struikgewas, dat uit een rotsigen grond spruit. Een felle, door zijn eigen geest verbrande en opgebruikte extatikus, zoo doet Calvijn aan op de afbeeldingen en men zou bijna al medelijden gaan voelen met dezen oververmoeiden, overspannen, door zijn eigen vuur verteerden man; maar omlaag kijkend schrikt men plotseling van zijn handen, van deze vermagerde, vleeschlooze, kleurlooze handen, die alles, wat zij eenmaal naar zich toe konden halen, met hun taaie leden hardnekkig weten vast te houden. Het is ondenkbaar, dat deze beenen vingers ooit teeder rond een bloem speelden, het warme lichaam van een vrouw üefkoosden, dat zij zich hartelijk en blijde naar een vriend uitstrekten; dit zijn handen van een onverbiddelijke, en dank zij hen alleen al krijgt men eenig begrip van de groote en onmeedoogende kracht van heerschen en vasthouden, die gedurende zijn leven van Calvijn uitgegaan is. Welk een tragisch, vreugdeloos, welk een eenzaam en afwijzend gezicht, dit gelaat van Calvijn 1 Het is onbegrijpelijk, dat iemand zou wenschen, het portret van dezen onverbiddelijken eischer en maner aan den wand van zijn kamer te hebben: de adem zou iemand kouder uit den mond vloeien, wanneer men voortdurend den waakzaam spiedenden blik van dezen meest vreugdeloozen van alle menschen op zijn dagelijksch doen voelde. Men zou zich nog het eerst Calvijn door Zurbaran geschilderd kunnen denken, op de spaansch-fanatieke wijze, zooals hij de asceten en anachoreten uitgebeeld heeft, donker op donker, van de wereld afgestorven en in holen huizend, voor zich het Boek, altijd het Boek en hoogstens nog een doodshoofd of het kruis als de eenige symbolen van geestelijkgodsdienstig leven; rondom echter een koude en zwarte, ontoegankelijke eenzaamheid. Want dit niet te betreden gebied van menschelijke ongenaakbaarheid heeft Calvijn een leven lang met zijn ijzige kou omgeven. Van zijn vroegste jeugd af kleedt hij zich in hetzelfde meedoogenlooze zwart. Zwart is de baret boven het korte voorhoofd, half kap van een monnik, half stormhelm van een soldaat, zwart de wijde, tot op de schoenen neergolvende robe, de kleeding van den rechter, die voortdurend de menschen moet straffen, de kleeding van den arts, die eeuwig hun zonden en zweren genezen moet. Zwart, altijd zwart, altijd de kleur van den ernst, van den dood en van de onverbiddelijkheid. Calvijn heeft zich bijna nooit anders vertoond dan in het symbool van zijn ambt, want slechts als de dienaar Gods, slechts in het gewaad van den plicht wilde hij zich door de anderen laten zien en vreezen, niet als mensch, als broeder liefhebben. Maar, zoo hij hard was voor de wereld, hij is het ook voor zichzelf geweest. Een leven lang heeft hij zijn eigen lichaam in tucht gehouden, het lichaam slechts het allerminste aan voedsel en rust ter wille van den geest gunnend. Drie uren, vier uren slaap hoogstens des nachts, één enkele sobere maaltijd ’s daags en dien snel genomen naast het opengeslagen boek. Maar nooit een wandeling, een spel, een genoegen, een ontspanning en vooral nooit een werkelijk genot: alles in alles heeft Calvijn in zijn fanatieke overgave aan het geestelijke altijd slechts gewerkt, gedacht, geschreven, gezwoegd, gestreden, maar nooit één oogenblik voor zichzelf geleefd. Deze absolute onzinnelijkheid is naast zijn eeuwige on-jeugd de meest karakteristieke wezenstrek van Calvijn. Want terwijl de andere reformatoren gelooven, God het getrouwste te dienen, wanneer zij alle geschenken des levens dankbaar uit zijn handen aannemen, terwijl zij als kerngezonde, normale menschen zich over hun gezondheid verheugen en gaarne genieten, terwijl Zwingli in zijn eerste parochie al dadelijk een onecht kind achterlaat en Luther eenmaal lachend het woord munt: „Als de vrouw niet wil, doet de meid het wel” terwijl zij dapper drinken en smullen is bij Calvijn alles, wat de zinnen aangaat, volkomen onderdrukt en slechts in uiterst geringe hoeveelheid aanwezig. Als fanatieke intellektualist, als man van streng en meer dan streng godsdienstigen aard, leeft hij zich volkomen in het woord en den geest uit en men kan zich geen uiterlijk onberispelijker leven denken dan het zijne. Ook zijn verbitterdste vijanden vonden aan zijn persoonlijk gedrag nooit eenig houvast. Van niets, dat dronken maakt, niet van den wijn, niet van de vrouw, niet van de kunst, van geen der godsgaven der aarde heeft deze fanatiek nuchtere man ooit warm genot verlangd of ontvangen. De eenige maal, dat hij, om te voldoen aan den eisch van den bijbel, uit vrijen gaat, geschiedt het niet uit liefde, uit hartstocht, maar, zooals hij zelf zegt, om meer zijn werk te kunnen toebehooren. In plaats van zelf rond te zien, draagt Calvijn aan zijn vrienden op, een passende echtgenoote voor hem te kiezen en bijna zou de verwoede vijand der zinnen daarbij in handen van een losbandig meisje gevallen zijn. Ten slotte huwt de ontgoochelde vrijer de weduwe van een door hem bekeerden wederdooper, maar het is hem door het lot ontzegd, gelukkig te zijn of gelukkig te maken. Het eenige kind, dat zijn vrouw hem ter wereld brengt, heeft geen levenskracht. Het sterft na enkele dagen en als spoedig daarop zijn vrouw hem als weduwnaar achterlaat, heeft daarmede voor den zes en dertigjarigen man niet alleen alles, wat het huwelijk, maar ook, wat de vrouw I Caatellto aangaat, reeds eens voor al afgedaan. Tot aan zijn dood, dus nog de twintig beste mannejaren lang, heeft deze vrijwillige asceet, enkel het geestelijke, het godsdienstige, de „leer” toegewijd, nooit meer een andere vrouw aangeraakt. Maar het lichaam van een mensch stelt evenzeer zijn eisch tot ontplooiing als de geest en wie het geweld aandoet, boet het gruwelijk. Elk orgaan in een aardsch lichaam begeert instinktmatig zijn door de natuur gewilden zin ten volle uit te leven. Het bloed wil van tijd tot tijd wilder stroomen, het hart vuriger hameren, de longen willen zich uitjubelen, de spieren zich roeren, het zaad zich verspillen, en wie, door zijn verstand beheerscht, dezen vitalen wil voortdurend remt en zich er tegen te weer stelt, tegen dien komen de organen ten slotte in opstand. Vreeselijk is de wraak, die het lichaam van Calvijn op zijn tuchtmeester genomen heeft: om den asceet, die hen zoo behandeld heeft, alsof zij niet bestonden, hun aanwezig-zijn te bewijzen, verzinnen de zenuwen voortdurende pijnen voor hun despoot en wellicht hebben maar weinig menschen van den geest gedurende hun leven ooit zoo zeer onder de revolte van hun konstitutie geleden als Calvijn. In een ononderbroken reeks lost de eene kwaal de andere af, bijna iedere brief van Calvijn vermeldt een nieuwen geniepigen overval van nieuwe verrassende ziekten. Nu eens zijn het migraines, die hem dagenlang in bed werpen, dan weer maagpijnen, hoofdpijnen, haemorrhoïden, kolieken, verkoudheden, zenuwkrampen en bloedspuwingen, galsteenen en bloedzweren, soms vliegende koortsen en een ander maal koortshuiveringen, rumatismen en blaasziekten. Voortdurend moeten de dokters voor hem waken, want er is geen orgaan in dit zwakke, broze lijf, dat niet boosaardig smart en beroering op hem af zendt. En kreunend schrijft Calvijn eens: „Mijn gezondheid is een voortdurend sterven gelijk". Maar deze man hééft zich tot leus het woord gekozen: „per mediam desperationem prorumpere convenit”, zich met vermeerderde kracht uit de diepte der vertwijfeling vrij te worstelen; de daemonische geestkracht van dezen man laat zich niet één enkel uur van arbeid ontrooven. Voortdurend door zijn lichaam gehinderd, toont Calvijn het steeds opnieuw den opperwil van den geest; kan hij zich door de koorts niet naar den kansel slepen, dan laat hij zich met een draagstoel naar de kerk dragen, om daar te preeken. Moet hij de raadszitting verzuimen, dan winnen de raadsleden bij hem thuis raad in. Ligt hij van koorts huiverend in bed, het bibberende, van koude rillende lichaam met vier of vijf warm gemaakte dekens bedekt, dan zitten er twee of drie famuli naast, die hij dikteert. Reist hij voor een dag naar vrienden op een nabijgelegen landgoed, om vrijer lucht te scheppen, dan begeleiden de sekretarissen hem in zijn wagen en nauwelijks aangekomen, jagen de boden heen en terug naar de stad. En weer grijpt hij naar de pen, weer begint de arbeid. Het is onmogelijk, zich Calvijn werkeloos te denken, dezen daemon van de vlijt, die zijn leven lang eigenlijk zonder één enkele pauze gearbeid heeft. Nog slapen de huizen, nog is de morgen niet ontwaakt, maar in de Rue de Chanoines brandt de lamp op zijn werktafel reeds; en dan weer, laat na middernacht, reeds lang is alles ter ruste gegaan, maar nog altijd schijnt dit als het ware eeuwige licht in zijn venster. Het is onbegrijpelijk, wat hij gepresteerd heeft, men zou bijna gelooven, dat hij met vier of vijf stel hersenen tegelijk heeft gewerkt. Want inderdaad heeft deze voortdurend zieke man gelijktijdig het verschillende werk van vier of vijf beroepen verricht. Het eigenlijk hem toegewezen ambt, predikant van de St. Pierre-kerk te zijn, is maar een ambt onder vele ambten, die zijn hysterische machtsbegeerte langzamerhand naar zich toegehaald heeft, en hoewel de preeken, die hij in deze kerk gehouden heeft, alleen reeds een muurkast met gedrukte boeken vullen en een kopiist alleen daarmede zijn leven vult, hen over te schrijven, zijn zij toch slechts een klein gedeelte van zijn verzamelde werken. Als voorzitter van het konsistorium, dat zonder hem geen besluit neemt, als schrijver van tallooze theo- logische en polemische boeken, als vertaler van den bijbel, als stichter van de universiteit en initiator van het theologisch seminarium, als vaste advizeur van den gemeenteraad, als politiek stafofficier in den godsdienstoorlog, als opperste diplomaat en organizator van het protestantisme, bestuurt en leidt deze „minister des heiligen woords” alle ministeries van zijn theokratischen staat in één persoon. Hij kontroleert de verslagen van de predikanten uit Frankrijk, Schotland, Engeland en Holland, hij organizeert een buitenlandsche propaganda, schept door boekdrukkers en kolporteurs een geheimen dienst, die zich over de geheele aarde uitstrekt. Hij diskuteert met de andere protestantsche leiders, hij onderhandelt met de vorsten en diplomaten. Dagelijks, bijna ieder uur komt er uit het buitenland bezoek; geen student, geen jong theoloog reist door Genève, zonder raad bij hem gehaald of hem zijn eerbied betuigd te hebben. Zijn huis gelijkt een postkantoor en een permanent informatiebureau voor alle staats- en partikuliere aangelegenheden; zuchtend schrijft hij eens, dat hij zich niet kan herinneren, gedurende zijn ambtstijd twee uren te hebben gehad, waarin hij niet werd gestoord. Uit de verste landen, uit Hongarije en Polen komen dagelijks de brieven van zijn vertrouwden, tegelijkertijd eischt ook oog de zielszorg, dat hij persoonlijk de talloozen, die zich hulp zoekend tot hem wenden, raad geeft. Soms wil een emigrant zich vestigen en zijn familie hierheen brengen: Calvijn verzamelt de gelden, zoekt onderdak en levensonderhoud voor hem. Hier wil iemand huwen, daar iemand zijn huwelijk ontbinden: beider weg gaat naar Calvijn, want geen geestelijke gebeurtenis voltrekt zich in Genève zonder zijn toestemming, zijn raad. Doch als deze lust naar autokratie zich nu maar tot zijn eigen rijk, tot de geestelijke dingen, beperkte! Maar voor een Calvijn bestaan er geen grenzen van zijn macht, omdat hij, als theokraat, al het aardsche onderdanig wil weten aan het goddelijke en geestelijke. Zwaar legt hij zijn harde hand op alles in de stad: er is bijna geen dag, waarop men niet in de raadsnotulen de aanteekening vindt: hierover moet Maitre Calvin geraadpleegd worden. Niets verwaarloost dit rusteloos waakzame oog, niets ziet het over het hoofd en men zou dit onophoudelijk bezige brein als een wonder moeten bewonderen, indien zulk een ascetisme van den geest niet tegelijk een geweldig gevaar beteekende. Want wie zoo volkomen afstand doet van persoonlijk levensgenot, zal deze — bij hem zelf toch vrijwillige — resignatie tot wet en norm voor alle anderen willen maken en trachten, wat voor hem natuurlijk is, anderen als onnatuur op te dwingen. De asceet is altijd — Robespierre’s voorbeeld — het gevaarlijkste type van den despoot. Wie niet zelf de menschelijke dingen met al zijn zinnen medeleeft, wie zichzelf geen vergeving te schenken heeft, zal altijd ontoegevend voor de menschen zijn. Maar tucht en meedoogenlooze strengheid zijn de eigenlijke fundamenten van het leerstelsel. Volgens Calvijn’s opvatting heeft de mensch geenszins het recht, rechtop, met opgeheven bük en een blij gemoed door onze wereld te stappen, maar voortdurend moet hij in de „Vreeze des Heeren” verkeeren, boetvaardig in het deemoedig gebogen gevoel van een reddelooze onvolmaaktheid. Van het begin af stelt Calvijn’s puriteinsche moraal het begrip van het blijde en onbevangen genieten gelijk met dat der „zonde”, en alles, wat ons aardsch bestaan geur en fleur wil verleenen, alles, wat de ziel in een verrukte ontbondenheid brengen wil, haar wil opheffen, bevrijden en licht maken — in de eerste plaats dus de zinnenvreugde — verbiedt zij als ijdele en ergerlijke overbodigheid. Zelfs in het rijk van den godsdienst, dat sinds eeuwigheden altijd met mystiek en kultus verbonden was, brengt Calvijn zijn eigen ideologische zakelijkheid; zonder uitzondering wordt alles uit kerk en eeredienst verwijderd, wat de zinnen zou kunnen bezighouden, het gevoel in een weeke en vage stemming van gerustheid zou kunnen brengen, want de ware geloovige moet niet met een door de kunst bewogen ziel het goddelijke naderen, niet omneveld door zoeten wierook, niet begoocheld door muziek, niet misleid door de schoonheid van de zoogenaamd vrome (in werkelijkheid godslasterlijke) schilderijen en beeldhouwwerken. Slechts in de klaarheid is de waarheid, slechts in het duidelijke woord Gods zekerheid. Weg uit de kerken daarom met de „Idolatries”, de schilderijen en beelden, weg van de tafel des Heer en met de kleurige ornaten, de misboeken en tabernakels — God heeft geen pronk noodig. Weg met alle weelderige bedwelmingen van de ziel: geen muziek, geen orgelspel gedurende de godsdienstoefening! Zelfs de kerkklokken moeten in Genève van nu af zwijgen: niet met dood brons moet de waarlijk geloovige herinnerd worden aan zijn plicht. De vroomheid bewijst zijn bestaan nooit door uiterlijkheden, door offers en giften, enkel en alleen door innerlijke gehoorzaamheid; weg uit de kerk daarom met de hoogmis en alle ceremoniën; weg met alle symbolen en gebruiken, afgeloopen alle plechtigheden en feesten! Met één kras schrapt Calvijn de feestdagen uit den kalender. Afgeschaft wordt het reeds in de romeinsche katakomben gevierde Paasch- en Kerstfeest, geschrapt worden de dagen der heiligen, verboden de van ouds vertrouwde gebruiken: Calvijn’s God wil niet uiterlijk gevierd, maar door eeuwigen deemoed geëerd worden. Zelfverheffing is het, wanneer de mensch tracht, zich met extaze en geestvervoering aan hem op te dringen, inplaats van hem in voortdurenden eerbied van verre te dienen. Want dit is de diepste zin van de calvinistische waardeverandering: om het goddelijke zoo hoog mogelijk boven de wereld te verheffen, drukt Calvijn het aardsche onmetelijk diep naar beneden; om aan de godsidee de meest volkomen waarde te geven, ontrecht en verlaagt hij de idee van den mensch. Nooit heeft deze meest konsekwente van alle reformatoren in de menschheid iets anders vermogen te zien dan een heillooze, tuchtelooze troep zondaars en met een oprechten afschuw en ontzetting heeft hij zich zijn heele leven geërgerd over de heerlijk-niet-tegen-te-houden, uit duizend bronnen stroomenden lust van onze wereld. Welk een on- begrijpelijk raadsbesluit Gods, zucht Calvijn telkens weer, zijn schepselen zoo onvolkomen en zoo immoreel te hebben geschapen, voortdurend tot het kwade geneigd, onbekwaam, het goddelijke te herkennen, ongeduldig, zich aan de zonde te verhezen! Een rilling gaat door hem, iederen keer, als hij zijn medebroeders aanziet en wellicht heeft nooit een groote godsdienststichter den mensch in zijn waardigheid zoo erbarmelijk diep omlaag gestooten; een „béte indomptable et féroce”1) en erger nog, „une ordure” *) noemt hij hem en woordelijk schrijft hij in zijn „Institution Chrétienne”: „Kijkt men den mensch *) Een ontembaar en verscheurend beest. •) Een stuk vuil. slechts op zijn natuurlijke gaven aan, dan vindt men van den hoofdschedel tot aan de voetzool niet het geringste lichtspoor van het goede aan hem. Alles, wat in hem nog een weinig prijzenswaard is, komt van de genade Gods.... Al onze gerechtigheid is ongerechtigheid, onze verdienste drek, onze roem schande. En de beste dingen, die uit ons ontstaan, zijn nog altijd verpest en verdorven gemaakt door de onreinheid des vleesches en met vuil vermengd”. Wie in filozofischen zin den mensch als een zoo mislukt en slecht uitgevallen maaksel Gods beschouwt, zal als theoloog en politikus natuurlijk nooit toegeven, dat God zulk een wanschepsel ook maar de minste soort vrijheid of zelfstandigheid zou hebben toegestaan. Onbarmhartig moet daarom zulk een verdorven en door zijn levensgulzigheid in gevaar gebracht schepsel onder kurateele gesteld worden, want „als men den mensch aan zichzelf overlaat, is zijn ziel alleen tot het booze in staat”. Eens voor al moet de aanmatiging van den zoon van Adam, dat hij eenig recht zou hebben, zijn betrekking tot God en tot de aardsche wereld naar zijn persoon te regelen, de ruggegraat gebroken worden en hoe harder men deze eigenzinnigheid breekt, hoe meer men den mensch subordineert en breidelt, des te beter voor hem. Vooral toch geen vrijheid, want de mensch zal haar altijd misbruiken! Met geweld hem klein maken voor de grootheid Gods! Hem ontnuchteren van zijn aanmatiging en bang maken, tot hij zich zonder verzet bij de vrome, volgzame kudde voegt, tot al het buitengewone zich spoorloos in de algemeene orde, het individu zich in de massa, opgelost heeft! Voor deze drakonische ontrechting van de persoonlijkheid, voor deze strenge onderdrukking van het individu ten gunste van de gemeenschap bedenkt Calvijn een bizondere methodiek, de beroemde „discipline”, de „kerktucht”, die elke individueele handeling van eiken individueelen mensch onder haar autoriteit plaatst. Van het eerste oogenblik af omheint deze geniale organizator zijn „kudde”, zijn „gemeente” met een prikkeldraadnet van paragrafen en verboden — de zoogenaamde „ordonnanties” — en sticht tegelijkertijd een bizonder ambt, om voor de doorvoering van zijn zedenterreur te waken, het „konsistorium”, welks taak in de eerste plaats hoogst dubbelzinnig daarmede gedefiniëerd wordt „over de gemeente te waken, opdat God zuiver vereerd worde”. Maar de invloedssfeer van dit zedeninspektoraat beperkt zich slechts schijnbaar tot het godsdienstige leven. Want doordat wereld en wereldbeschouwing in Calvijn’s totalitaire staatsopvatting volkomen aan elkander vastgeknoopt zitten, valt automatisch van nu af ook de meest partikuliere levensuiting onder de kontröle van de overheid; uitdrukkelijk is den dienders van het Consistorium, den „anciens” voorgeschreven, „op het leven van een ieder te letten”. Niets mag hun opmerkzaamheid ontgaan en niet slechts „het gesproken woord, maar ook de meeningen en inzichten moeten gekontroleerd worden”. Natuurlijk is er van den dag af, waarop zulk een algemeene kontróle in Genève ingesteld wordt, geen partikulier leven meer. Immers is dit de grondgedachte van de theokratie, dat een godsdienstige autoriteit absolute diktatuur over iedere handeling en iedere gedachte van den burger moet uitoefenen. In Genève wordt, overeenkomstig Calvijn’s systeem van wereldbeschouwing, dat ieder mensch voortdurend tot het kwade geneigd is, iedereen bij voorbaat als verdacht van zonde beschouwd en iedereen moet zich kontróle laten welgevallen. Sinds Calvijn’s terugkeer hebben alle huizen opeens open deuren en alle muren zijn plotseling van glas. Ieder oogenblik, bij dag en bij nacht, kan de klopper hard op de deur vallen en een lid van de geestelijke politie ter „Vizitatie” verschijnen, zonder dat de burger het hem zou kunnen beletten. De rijkste zoowel als de armste, de grootste zoowel als de kleinste moet minstens eens per maand uitvoerig verantwoording afleggen. Urenlang — want er itaat in de ordonnanties: „Men moet er ruim den tijd voor nemen, om het onderzoek op zijn gemak te volvoeren” — moeten witharige, acht- bare, beproefde mannen zich laten ondervragen, of zij de gebeden goed van buiten kennen of waarom zij bijvoorbeeld een predikatie van Calvijn niet bijgewoond hebben. Maar met zulk katechizeeren en moralizeeren is het onderzoek heelemaal niet afgeloopen. Want deze zedenpolitie bemoeit zich met alles. Zij meet de kleeren der vrouwen met de vingers na, of zij niet te lang of te kort zijn, of zij geen overbodige ruches of gevaarlijke decolleté’s hebben, zij monstert het haar, of het kapsel niet te kunstig opgemaakt is en telt de ringen aan de vingers en de schoenen in de kast na. Van de kleedkamer gaat het naar de keukentafel, of het eenig veroorloofde enkel-gerecht niet door een soepje of een stuk vleesch overschreden wordt of ergens snoeperij en jam verborgen is. En verder wandelt de vrome politieagent door het huis. Hij grijpt in de boekenkast, of zich daar niet het een of andere boek zonder het verheven censuurstempel van het konsistorium bevindt, hij doorsnuffelt de laden, of daarin geen heiligenbeeld of rozekrans verborgen ligt. De dienstboden worden uitgehoord naar hun meesters, de kinderen naar hun ouders. Tegelijkertijd luistert hij naar de straat, of daar niet iemand een profaan lied zingt of muziek maakt of zich zelfs aan de duivelsche zonde van de vroolijkheid overgeeft. Want van nu af wordt er in Genève een voortdurende drijfjacht op iederen vorm van vermaak, op iedere „paülardise” *) gehouden en wee den burger, die zich laat betrappen, wanneer hij na den arbeid eens een taveerne bezoeken wil voor een slok wijn of zelfs behagen schept in het dobbel- of kaartspel! Alomtegenwoordig en onvermoeibaar arbeiden deze ambtelijke hoeders der zeden; ’s avonds sluipen zij door de donkere laantjes aan den oever van de Rhónev of niet een of ander zondig paar zich heeft overgegeven aan kleine teederheden, in de logementen doorwoelen zij de bedden en koffers der vreemdelingen. Zij maken iederen brief, die uit Genève gaat of naar Genève komt, open, en tot ver buiten de stadsmuren reikt de goedgeorganizeerde waakzaamheid van het Consistorium; ieder woord, dat de een of andere ontevredene in Lyon of Parijs gezegd heeft, wordt onfeilbaar overgebracht. Maar wat deze op zichzelf al onverdraaglijke bewaking nog onverdraaglijker maakt, is, dat zich bij deze ambtshalve of betaalde spionnen weldra tallooze niet aangestelde voegen. Want overal, waar een staat zijn burgers onder terreur houdt, bloeit de walgelijke plant der vrijwillige verklikkerij. Waar het principieel geoorloofd en zelfs gewenscht is, dat men denuncieert, worden overigens rechtschapen menschen uit angst zelf denuncianten: om maar de verdenking van zich af te wenden, l) Ontucht. „tegen de eere Gods misdaan te hebben”, gluurt en kijkt iedere burger naar zijn medeburgers. De „zelo della paura”, de ijver van den angst draaft alle aanbrengers zelfs nog ongeduldig vooruit. En na enkele j aren zou het Consistorium eigenlijk iedere kontröle reeds kunnen opheffen, want alle burgers zijn vrijwillige kontroleurs geworden. Dag en nacht stroomt de troebele vloed der verklikkerij en houdt het molenrad van de geestelijke inquizitie in voortdurende beweging. Maar hoe kan men zich onder zulk een voortdurende zedenterreur ook veilig en niet schuldig aan eenige overtreding van het gebod Gods voelen, daar door de ordonnanties toch iegenlijk alles verboden is, wat het leven blijde en te leven waard maakt ? Verboden zijn theaters, vermaken, volksfeesten, dans en spel in iederen vorm; zelfs een zoo onschuldige sport als het schaatsenrijden wekt Calvijn’s onverbiddelijke strengheid op. Verboden is iedere andere kleedij dan de soberste en bijna monnikachtige, verboden is het dus aan de kleermakers, zonder toestemming van den magistraat nieuwerwetsche patronen te vervaardigen, verboden is het de meisjes, onder den leeftijd van vijftien jaren zijden jurken en boven dien leeftijd weer fluweelen jurken te dragen, verboden zijn kleederen met goud- en zilverborduursel, gouden tressen, knoopen en gespen, zooals trouwens elk gebruik van goud en juweelen. Verboden is aan de mannen lang haar, aan de vrouwen elk opkammen en frizeeren van het kapsel, verboden zijn mantels met kant, handschoenen, ruches en opengewerkte schoenen. Verboden, de draagstoelen en de voitures roulantes te gebruiken. Verboden zijn familiefeesten van meer dan twintig personen, verboden, bij doopmaaltijden en verlovingen meer dan een bepaald aantal gangen of mogelijk wel zoetigheden, zooals ingemaakte vruchten, te serveeren. Verboden, anderen wijn te drinken dan den inheemschen rooden wijn, verboden elkander toe te drinken, verboden wildbraad, gevogelte en pasteien. Verboden aan echtgenooten, elkander bij hun huweüjk of zes maanden daarna geschenken te geven. Verboden natuurlijk elk buitenechtelijk verkeer; ook tegenover verloofden geldt geen toegevendheid. Verboden is het aan de inwoners van de stad, een herberg te betreden, verboden aan den waard, een vreemdeling spijs en drank te verstrekken, eer hij zijn gebed verricht heeft en bovendien is hem streng den plicht opgelegd, den spion van zijn gasten te spelen, „diligemment” *) op ieder verdacht woord of gedrag te letten. Verboden, een boek te laten drukken zonder toestemming, verboden, naar het buitenland te schrijven, strengste toezicht op de kunst in al haar vormen, verboden heilige- *) „Naarstig”. beelden en beeldhouwwerken. Zelfs bij het vrome psalmgezang bevelen de ordonnanties „met zorg er op te letten”, dat de aandacht zich niet op de melodie richt, maar op den geest en den zin der woorden, want „slechts met het levende woord moet God geprezen worden”. Niet eens de vrije keus van den doopnaam voor hun kinderen wordt van nu af den eens vrijen burgers toegelaten. Verboden worden de sinds eeuwen vertrouwde namen Claude of Amadé, omdat zij niet in den bijbel staan en in de plaats daarvan bijbelsche als Izaak en Adam opgedwongen. Verboden wordt, het Onze Vader in het latijn te bidden, verboden is de viering der feestdagen Paschen en Kerstmis, verboden alles, wat de grauwe nuchterheid van het bestaan feestelijk onderbreekt, verboden natuurlijk iedere schijn of schaduw van geestelijke vrijheid in het gedrukte of gesproken woord. En verboden — als grootste misdaad van alle misdaden — iedere kritiek op de nieuwe diktatuur: nadrukkelijk wordt bij trommelslag gewaarschuwd, „anders dan in tegenwoordigheid van den raad over publieke aangelegenheden te spreken”. Verboden, verboden, verboden: een afschuwelijk rhytme. En onthutst vraagt men zich af: wat is den burgers van Genève na zoo vele verboden nog geoorloofd? Niet veel. Geoorloofd is het, te leven en te sterven, te werken en te gehoorsamen en naar de kerk te gaan. Of liever, dit 6 CuteUlo laatste is niet alleen geoorloofd, maar wettelijk onder bedreiging met de strengste straf bevolen. Want wee den burger, die verzuimt, de predikaties van zijn parochie bij te wonen, twee des Zondags, drie in de week en het stichtingsuur voor de kinderen! Niet eens op den dag des Heeren wordt het juk van den dwang losgemaakt, onverbiddelijk gaat de kringloop van de plicht, de plicht, de plicht. Na den harden dienst voor het dagelijksch brood de dienst van God, de week voor den arbeid, de Zondag voor de kerk; zoo en zoo alleen kan Satan in den mensch gedood worden, zoodoende echter ook iedere vrijheid en levensvreugde. * * * Maar hoe, vraagt men zich af, kon een republikeinsche stad, die tientallen van jaren in helvetische vrijheid geleefd had, zulk een savonarolische diktatuur, hoe een tot dusverre zuidelijk vroolijk volk een dergelijke verstikking van de levensvreugde verdragen ? Hoe vermocht één enkele intellektueele asceet het, de vreugde in het bestaan van duizenden en duizenden zoo volkomen te verdrukken? Calvijn’s geheim is geen nieuw, maar het eeuwig oude van alle diktaturen: de terreur. Men bedriege zich niet; geweld, dat voor niets terugschrikt en iedere humaniteit als een zwakheid bespot, is een geweldige kracht. Een systematisch bedachte, despotisch uitgeoefende staatsterreur verlamt den wil van den enkeling, zij ontwricht en ondeimijnt iedere gemeenschap. Als een verterende xiekte vreet zij in de zielen door en — dit is haar diepste geheim — weldra wordt de algemeene lafheid haar tot helper en heler, want omdat iedereen zich verdacht voelt, verdenkt hij de anderen en uit angst loopen de angstigen de bevelen en verboden van hun tyran zelfs nog haastig vooruit. Een georganizeerd schrikbewind is altijd in staat wonderen te verrichten en wanneer het om zijn autoriteit ging, heeft Calvijn nooit geaarzeld, dit wonder telkens weer waar te maken; in onverbiddelijkheid heeft bijna geen geestelijk autokraat hem overtroffen en het verontschuldigt zijn hardheid niet, dat zij — zoo als alle eigenschappen van Calvijn — eigenlijk slechts een produkt van zijn ideologie was. Stellig heeft deze geest-mensch, deze zenuwenmensch, deze intellektueel persoonlijk den hevigsten afschuw van bloed gehad en ongeschikt >— zooals hij zelf bekent — wreedheid te verdragen, zou hij nooit in staat geweest zijn, ook maar één enkele der in Genève uitgevoerde folteringen of verbrandingen bij te wonen. Niets zou onjuister zijn, dan in Calvijn een persoonlijk wreed mensch te zien — integendeel, hij zorgt als predikant van de gemeente op de opofferendste wijze voor alle burgers en zijn vrienden prijzen zijn persoonlijke fijngevoeligheid en bizondere goedheid. Calvijn droomt als idealist den eeuwigen messiaanschen droom, aan de menschheid één eenig rein geloof te geven, haar beter, godvreezender en gelukkiger te maken, hij leeft eerlijk en met den vollen inzet van zijn persoonlijkheid slechts voor deze verheven en waarlijk godsdienstige idee. Maar deze absolute idealist Calvijn wordt dadelijk een andere Calvijn, zoodra hij verzet tegen zijn idee, zijn leer, zijn kerk bemerkt en geen middel schijnt hem dan krachtig genoeg, om dit verzet (dat slechts het werk „Sathans” kan zijn) te breken. Maar dit is toch ook immer de zwaarste schuld der theoretici, dat dezelfde menschen, die zelf de kracht niet hebben, één enkele terechtstelling aan te zien of die mogelijk zelfs te voltrekken — nogmaals: type Robespierre — zonder aarzelen honderden van zulke vonnissen zullen gelasten, zoodra zij zich door hun „idee”, hun theorie, hun systeem gedekt voelen. Hard en zonder medelijden voor iederen „zondaar” te zijn, beschouwde Calvijn als de hoogste wet in zijn systeem en dit systeem tot het einde toe door te voeren, weer volgens zijn wereldbeschouwing als een hem door God opgelegden dienst; derhalve hield hij het slechts voor zijn plicht, zich tegen zijn eigenlijke natuur in tot onverbiddelijkheid op te voeden, deze met tucht systematisch tot wreedheid te harden; hij „oefent” zich in ontoegevendheid als in een verheven kunst: „Ik oefen mij in mijn strengheid tot bestrijding van de algemeene zonde”. Het moet worden erkend, dat dezen ijzeren wilsmensch die zelf-disciplineering tot onmeedoogendheid verschrikkelijk goed gelukt is. Openlijk bekent hij, dat hij het liever zou zien, dat een onschuldige straf ondergaat, dan dat één enkele schuldige onttrokken zou worden aan het goddelijk gerecht, en als op een keer een der vele terechtstellingen door de onhandigheid van den beul tot een ongewilde marteling verlengd wordt, schrijft Calvijn verontschuldigend aan Farel: „Het is gewis niet zonder Gods bizonderen wil geschied, dat de veroordeelden zulk een verlenging der pijnen lijden moesten”. Beter te hard dan te zacht, wanneer het „Gods eer” geldt, argumenteert Calvijn. Slechts door voortdurende bestraffing kan een deugdzame menschheid ontstaan. Het is gemakkelijk in te denken, in welke heftige vormen zulk een theze zich in een nog middeleeuwsche wereld in daad moest omzetten. Al dadelijk in de eerste vijf jaren van Calvijn’s heerschappij worden in de betrekkelijk kleine stad dertien menschen opgehangen, tien onthoofd, vijf en dertig verbrand, bovendien zes en zeventig personen van huis en hof verjaagd, de velen niet meegerekend, die tijdig de terreur ontvlucht zijn. Alle kerkers in het „nieuwe Jeruzalem" zijn weldra zoo overvuld, dat de stokbewaarder den magistraat moet mededeelen, dat hij geen verdere gevangenen meer aannemen kan. Niet alleen op veroordeelden, maar ook op bloot verdachten worden zulke afschuwelijke folteringen toegepast, dat de beschuldigden er de voorkeur aan geven, zich liever zelf te dooden, dan zich in de folterkamer te laten sleepen; ten slotte moet de raad zelfs den maatregel afkondigen, dat den gevangenen bij dag en nacht handboeien aangedaan moeten worden, „om voorvallen van dien aard te verhinderen”. Maar nooit hoort men een woord van Calvijn om een eind te maken aan deze gruwelijkheden. Toch waren het niet zoo zeer deze barbaarsche doodvonnissen, waarmede Calvijn het vrijheidsgevoel van de bewoners van Genève gebroken heeft; het eigenlijke vermurwingswerk deden de systematische plagerijen. Men bladere slechts in de lijst der raadsverslagen, om de bangmakerij methode te begrijpen. Een burger heeft bij een doopplechtigheid geglimlacht: drie dagen gevangenis. Een ander is, door de zomerwarmte vermoeid, onder de preek ingeslapen: gevangenis. Arbeiders hebben bij het ontbijt pasteitjes gegeten: drie dagen op water en brood. Twee burgers hebben gekegeld: gevangenis. Twee anderen om een kwartliter wijn gedobbeld: gevangenis. Een man heeft geweigerd zijn zoon met den naam Abraham te laten doopen: gevangenis. Een blinde vioolspeler heeft muziek gemaakt bij het dansen: uit de stad verbannen. Een meisje werd bij het schaatsenrijden betrapt, een vrouw heeft zich op het graf van haar man neergeworpen, een burger heeft onder de godsdienstoefening zijn buurman een snuifje tabak aangeboden: dagvaarding voor het Consistorium, vermaning en boete. En verder en verder zonder einde en pauze. Een man heeft kaart gespeeld: aan den schandpaal gezet, met de kaarten om zijn hals. Een ander heeft op straat overmoedig gezongen: verwezen om „buiten te zingen”, dat wil zeggen, uit de stad verbannen. Twee schippersknechts hebben gevochten, zonder daarbij iemand te dooden: terechtgesteld. Drie onmondige knapen, die onder elkaar onfatsoenlijkheden begingen, eerst tot den vuurdood veroordeeld, daarna er toe begenadigd in het openbaar voor den ontstoken brandstapel te staan. Het hardst wordt natuurlijk iedere bedenking tegen de politieke en geestelijke onfeilbaarheid van Calvijn bestraft. Een man, die openlijk tegen de praedestinatieleer van Calvijn gesproken had, wordt op alle kruiswegen van de stad tot bloedens toe gegeeseld, daarna verbannen. Een boekdrukker, die Calvijn in dronkenschap beschimpt had, de tong met een gloeiend ijzer doorboord, eer men hem uit de stad jaagt; Jacques Gruet, alleen omdat hij Calvijn een huichelaar genoemd heeft, gefolterd en terechtgesteld. Ieder vergrijp, ook het nietigste, wordt bovendien zorgvuldig in de akten van * het Consistorie opgeteekend, zoodat het partikuliere leven van iederen individueelen burger voortdurend duidelijk te overzien blijft; Calvijn’s zedenpolitie kent geen vergeten of vergeven. Het was onvermijdelijk, dat zulk een eeuwig op de loer liggende terreur ten slotte bij den enkeling zoowel als bij de massa de innerlijke waardigheid en kracht moest breken. Wanneer in een staat iedere burger onophoudelijk er op moet zijn voorbereid, ondervraagd, onderzocht, veroordeeld te worden, wanneer hij voortdurend onzichtbare spionnenblikken op elk van zijn handelingen en elk woord gericht weet, wanneer de huisdeur onverwacht bij dag en bij nacht voor plotselinge „vizitaties” open kan gaan, dan verslappen langzamerhand de zenuwen, er ontstaat een massa-angst, waaraan ook de moedigsten door besmetting langzamerhand bezwijken. Iedere wil tot zelfhandhaving moest in zulk een vergeefschen strijd ten slotte verlammen en dank zij zijn tuchtsysteem, dank zij deze „discipline” is de stad Genève werkelijk weldra precies zoo geworden als Calvijn haar wilde: godvruchtig, schuw en koud en zonder verzet willig onderworpen aan één enkelen wil: den zijnen. * * * Een paar jaren van deze discipline en Genève begint te veranderen. Het is, alsof er een grijze sluier op de eens vrije en vroolijke stad ligt. De bonte kleederen zijn verdwenen, de kleuren zijn verbleekt, er klinken geen klokken meer van de torens, geen vroolijke liederen meer op straat. De herbergen staan verlaten, sinds de vedel niet meer ten dans speelt, sinds de kegels niet meer lustig in de kegelbanen rollen, de beenen dobbelsteenen niet meer licht over de tafel tikkeren. De danslokalen blijven leeg, de donkere lanen, waar de verliefde paren elkander eens ontmoetten, verlaten; alleen de naakte ruimte van de kerk verzamelt des Zondags de menschen tot een ernstige en zwijgende gemeenschap. De stad heeft een ander, een streng en gemelijk gelaat gekregen, het gelaat van Calvijn, en allengs nemen al haar inwoners uit angst of in onbewuste aanpassing zijn stijve houding, zijn onverbiddelijken ernst aan. Zij stappen niet meer licht en losjes voort, hun blikken wagen het niet meer, warmte te toonen, uit vrees, dat hartelijkheid voor levensblijheid zou kunnen worden gehouden. Zij verleeren het, onbevangen te zijn, uit angst voor den strengen man, die zelf nooit in het openbaar vroolijkheid toont. Zij hebben zich aangewend, zelfs in den intiemsten kring te fluisteren, inplaats van te spreken, want achter de deuren zouden knechten en dienstboden kunnen luisteren, overal voelt hun reeds chronisch geworden angst onzichtbare sluipers en spionnen achter zich. Vooral maken, dat men niet in ’t oog loopt! Vooral niet opvallen, door kleedmg, noch door een overijld woord, noch door een vroolijk gelaat! Zich niet verdacht maken, zich laten vergeten! Het liefst blijven de inwoners van Genève thuis, daar beschermt tot op zekere hoogte in ieder geval de grendel en de muur nog voor inkijken en verdenking. Maar dadelijk deinzen zij bang van het venster terug en worden bleek, wanneer zij toevallig een der mannen van het Consistorium door de straat zien komen; wie weet, wat de buurman van hen bericht of over hen gezegd heeft ? Moeten zij dan de straat op, dan sluipen zij met neergeslagen oogen stom en stil in hun donkere mantels, alsof zij naar de predikatie of naar een begrafenis gingen. Zelfs de kinderen, opgroeiend in deze nieuwe strenge tucht en in de „stichtingsuren” flink bang gemaakt, spelen niet meer overmoedig en luid, ook zij duiken reeds ineen, als bevreesd voor een onzichtbaren slag; onfrisch en bang groeien zij op als bloemen, die niet in de zon, maar in de kille schaduw armelijk bloeien. Regelmatig als een uurwerk, nooit onderbroken door feestdagen en hoogtijdagen, gaat het rhytme van deze stad in een triest en koud tik en tak, eentonig, ordelijk en betrouwbaar. Wie als vreemdeling voor het eerst door de straten komt, zou kunnen gelooven, dat de stad in den rouw was, zoo somber en triest kijken de menschen, zoo stil en treurig zijn de straten, 200 onfeestelijk en bedrukt is de geestelijke atmosfeer. De tucht en de discipline zijn weliswaar schitterend en weldra vervult de roem van Genève als een voorbeeldig godsdienstige stad de geheele wereld; maar dit strenge maathouden en matig-zijn, dat Calvijn de stad opgedwongen heeft, is gekocht met een onmetelijk verlies aan al die heilige krachten, welke altijd alleen uit overmaat en mateloosheid ontstaan. En al zal deze stad ook een onmetelijk aantal vrome, godvruchtige burgers, vlijtige theologen en ernstige geleerden haar bezit noemen, toch brengt Genève nog twee eeuwen na Calvijn geen enkelen schilder, muzikus, kunstenaar van wereldberoemdheid meer voort. Het buitengewone is opgeofferd aan het gewone, de scheppende vrijheid aan de slaafschheid, die geen tegenspraak waagt. En wanneer er dan eindelijk weer een kunstenaar in deze stad geboren wordt, zal zijn geheele leven één enkele revolte tegen de verkrachting van de persoonlijkheid zijn; eerst in zijn onafhankelijksten burger, in Jean Jacques Rousseau, zal Genève zijn geestelijke tegenpool van Calvijn scheppen. CASTELLIO TREEDT OP. Een diktator vreezen beteekent nog in ’t geheel niet, hem liefhebben en wie zich uiterlijk onderwerpt aan een terreur, erkent daarom nog lang niet haar recht. Het is waar: in de eerste maanden na zijn terugkeer is de bewondering voor Calvijn bij burgers en autoriteiten nog eenparig. Alle partijen schijnen aan zijn kant te staan, sinds er slechts één partij bestaat en de meesten geven zich aanvankelijk geestdriftig aan den roes der unifikatie over. Maar weldra begint de ontnuchtering. Want natuurlijk hadden allen, die Calvijn geroepen hadden om orde te scheppen, heimelijk gehoopt, dat deze verwoede verbeteraar, zoodra de „discipline” verzekerd was, in zijn hyper-zedelijk drakonisme zou verslappen. In plaats daarvan zien zij van dag tot dag de teugels strakker aangetrokken, geen woord van dank hooren zij ooit voor hun enorme offers aan persoonlijke vrijheid en vroolijkheid, met verbittering moeten zij van den kansel woorden hooren als deze: dat een galg voor het opknoopen van zeven- of achthonderd jonge burgers hoognoodig is, om eindelijk werkelijk fatsoen en tucht in deze verrotte stad in te stellen. Nu eerst worden zij gewaar, dat zij in plaats van een zielearts, waarom zij gevraagd hadden, een kerkermeester van hun vrijheid binnen de muren geroepen hebben en de steeds hardere dwangmaatregelen worden ten slotte ook zijn trouwste aanhangers een ergernis. Na enkele maanden bestaat er dus in Genève reeds opnieuw ontevredenheid over Calvijn: uit de verte, als wenschbeeld, werkte zijn „discipline" aanmerkelijk verleidelijker dan nu zij in al haar heerschzuchtigheid aanwezig is. Nu verbleeken de romantische kleuren en wie gisteren nog juichten, beginnen zacht te zuchten. Maar er is telkens weer een zichtbare en voor iedereen begrijpelijke aanleiding noodig, om den persoonlijken nimbus van een diktator te doen verbleeken en deze aanleiding vertoont zich weldra. Voor den eersten keer beginnen de Geneefsche medeburgers te twijfelen aan de menschelijke onfeilbaarheid van het konsistorium gedurende de verschrikkelijke pestepidemie, die drie jaren lang (van 1542 tot 1545) in de stad woedt. Want dezelfde predikanten, die anders onder bedreiging met de strengste straf eischen, dat iedere zieke binnen drie dagen den geestelijke aan zijn bed moet roepen, laten, sinds een van hen aan de besmetting bezweken is, de zieken in het pesthuis zonder geestelijken troost met den dood worstelen en sterven. Dringend verzoekt de magistraat, dat tenminste één lid van het konsistorium bereid moge zijn „de arme zieken in het pesthuis op te beuren en te troosten”. Maar geen enkele biedt zich aan, behalve de rektor van de school, Castellio, aan wien de opdracht echter niet wordt gegeven, omdat hij geen lid van het konsistorium is. Calvijn bekent openlijk, „dat het niet aangaat, de geheele kerk in den steek te laten, om een deel te helpen”. Maar ook de andere predikanten, die geen zoo beslissende zending te verdedigen hebben als Calvijn, die in elk geval aan een wereldhistorisch werk bouwt, houden zich standvastig in het achterland van het gevaar verborgen. Tevergeefs blijven alle smeekbeden van den raad tot de vreesachtige zieleherders: één verklaart zelfs frank en vrij, dat „zij liever naar het galgenveld zouden gaan dan in het pesthuis” en op den vijfden Januari 1543 beleeft Genève het verwonderlijke schouwspel, dat alle gereformeerde predikanten der stad, Calvijn aan het hoofd, in de raadsvergadering verschijnen, om daar openlijk de in zijn soort weer dappere bekentenis af te leggen, dat niemand van hen den moed heeft, het pesthuis te betreden, hoewel zij weten, dat het hun werk is, in goede en in kwade dagen God en zijn heilige kerk te dienen. Nu werkt niets overtuigender op een volk dan persoonlijke moed van zijn leiders. In Marseille, in Weenen en vele andere steden wordt nog honderden jaren later de gedachtenis aan die heroïsche priesters gevierd, die gedurende de groote epidemieën vertroosting in de ziekenhuizen brachten. Zulk heldendom vergeet een volk nooit van zijn leiders, nog minder echter hun persoonlijke flauwhartigheid in een beslissend uur. Met grimmigen hoon merken en bespotten nu de Geneefsche burgers, dat dezelfde dominee’s, die van den kansel af pathetisch de grootste offers eischten, zelf niet tot het geringste bereid zijn en het blijft vergeefs, dat men, om de algemeene verbittering af te leiden, een infaam schouwspel bedenkt. Op bevel van den raad worden namelijk enkele hongerlijders opgepakt en op de gruwelijkste wijze zoo lang gefolterd, tot zij bekennen, dat zij door het besmeren van de deurklinken met een uit de exkrementen van den duivel bereide zalf de pest in de stad gebracht hebben. In plaats dat nu Calvijn verachtelijk tegen zulke oude-wijvenpraat opkomt, betuigt hij zich een overtuigd verdediger van de middeleeuwsche dwaling. Nog meer echter dan zijn openlijk uitgesproken overtuiging, dat den „semeurs de peste” x) recht geschied is, schaadt hem zijn bewering van den kansel af, dat een man om zijn goddeloosheid op klaarlichten dag door den duivel uit zijn bed gehaald en in de Rhóne geworpen is; voor den eersten keer moet Calvijn ondervinden, dat sommige van zijn toehoorders in ’t geheel geen moeite doen, hun spot over zulk een bijgeloovigheid te verbergen. In alle geval: een groot gedeelte van dat *) Pestzaaiers. onfeilbaarheidsgeloof, dat voor iederen diktator een onontbeerlijk psychologisch machtselement beteekent, is gedurende de pestepidemie vernietigd. Er treedt een onmiskenbare ontnuchtering in: heftiger en in steeds wijder kringen breidt het verzet zich uit. Maar tot geluk van Calvijn breidt het zich slechts uit en schaart het zich niet aaneen. Want daarin ligt altijd het tijdelijke voordeel van een diktatuur en dit waarborgt haar ook dan nog de macht, wanneer zij zich reeds lang naar het getal gerekend in de minderheid bevindt, dat haar gemilitairizeerde wil als een gesloten eenheid en georganizeerd optreedt, terwijl de tegenwil, van verschillende kanten komend en uit verschillende motieven werkend, zich nooit of eerst laat tot een werkelijke strijdmacht aaneensluit. Het baat niets, wanneer velen en nog zoo velen van een volk zich innerlijk verzetten tegen een diktatuur, zoolang deze velen niet volgens één vast, scherp omlijnd plan en in één gesloten struktuur samenwerken. Daarom is het meestal van de eerste wankeling der autoriteit van een diktator tot aan zijn val nog een verre en langademige weg. Calvijn, zijn konsistorium, zijn predikanten en zijn emigranten-aanhang vormen één enkel blok wil, een gesloten, doelbewuste macht; zijn tegenstanders daarentegen worden zonder samenhang uit alle mogelijke kringen en klassen gerekruteerd. Daar zijn aan den eenen kant de vroegere katholieken, die in het geheim nog hun oude geloof aanhangen, naast hen echter ook de wijndrinkers, wien men de herberg versperd heeft en de vrouwen, die zich niet mogen opschikken en verder de oude Geneefsche patriciërs, die verbitterd zijn over de nieuwbakken armoezaaiers, die, nauwelijks uit de emigratie opgenomen, zich in alle ambten nestelen — deze naar het getal gerekend sterke oppozitie is aan den eenen kant uit de edelste en aan den anderen uit de erbarmelijkste elementen samengesteld; zoolang echter misnoegdheden zich niet aan een idee binden, blijven zij machteloos gemor, een louter latente kracht in plaats van een krachtig werkende. Nooit kan een bijeengewaaide troep tegen een gemilitairizeerd leger, een ongeorganizeerde ontevredenheid tegen een georganizeerde terreur op. Daarom zal het in de eerste jaren voor Calvijn een kleinigheid zijn, deze verstrooide groepen te beteugelen, omdat zij nooit als één geheel tegenover hem staan en hij nu eens de eene, dan weer de andere met een zijdelingschen houw onschadelijk maken kan. Voor den drager van een idee wordt altijd slechts die mensch werkelijk gevaarlijk, die een andere gedachte tegenover de zijne stelt en dit heeft Calvijn met zijn scherpen en wantrouwigen blik dadelijk gezien. Want van het eerste tot het laatste oogenblik heeft hij van al zijn tegenstanders niemand meer gevreesd dan den eenigen, 7 Castellio lie geestelijk en zedelijk zijn gelijke was en die -ich met heel den hartstocht van een onafhankeijk geweten verzette tegen zijn geestelijke tiran- lie: Sebastiaan Castellio. ♦ * * Er is ons slechts één portret van Castellio gebleven en helaas een middelmatig. Het toont een alleszins spiritueel en ernstig gelaat met vrijmoedige, men zou willen zeggen waarachtige oogen onder een hoog, open voorhoofd: meer zegt het fyzionomisch niet. Het is geen portret, dat in de diepte van een karakter laat blikken, maar den essentiëelsten trek van dezen man openbaart het toch op niet te misduiden wijze: zijn innerlijke zekerheid en evenwichtigheid. Legt men de portretten der beide tegenstanders Calvijn en Castellio naast elkander, dan wordt de tegenstelling, die later een zoo absoluut geestelijk karakter draagt, reeds in het stoffelijke duidelijk: Calvijn’s gezicht geheel gespannenheid, een krampachtig en ziekelijk samengebalde energie, vol ongeduld en onbehouwen wil om zich te ontladen, Castellio’s gelaat mild en vol geduldige gelatenheid. De blik van den een geheel en al vuur, die van den ander geheel en al rustig, het ongeduld tegen het geduld, de ongestadige drift tegen de volhardende vastberadenheid, het fanatisme tegen de humaniteit. Bijna even weinig als van zijn uiterlijk, weten wij van Castellio’s jeugd. In 1515, zes jaren later dan Calvijn, is hij in het grensland tusschen Zwitserland, Frankrijk en Savoye geboren. Zijn familie heeft zich Chatillon of Chataillon, wellicht ook onder de Savooische heerschappij bij tijden Castellione of Castiglione genoemd, doch zijn moedertaal is waarschijnlijk niet de italiaansche, maar de fransche geweest. Weldra echter wordt zijn eigenlijke taal het latijn, want op zijn twintigste jaar duikt Castellio als student aan de universiteit van Lyon op en verovert zich daar bij de kennis van de fransche en italiaansche taal nog het absolute meesterschap over de latijnsche, grieksche en hebreeuwsche. Later leert hij er nog Duitsch bij en ook op alle andere gebieden der kennis blijken zijn ijver en kundigheden zoo buitengemeen, dat de humanisten en de theologen hem eenparig tot de geleerdste mannen van zijn tijd hebben gerekend. Aanvankelijk zijn het de muzische kunsten, die den jongen student, die dapper en zeer armoedig met lesuren zijn brood verdient, lokken; er onstaat een reeks latijnsche gedichten en geschriften. Maar weldra grijpt een sterkere hartstocht dan het te versleten verleden hem aan: machtig voelt hij zich aangegrepen door de nieuwe problemen van den tijd. Het klassieke humanisme heeft, als wij het historisch beschouwen, eigenlijk slechts een zeer korten en glorierijken bloei gehad, de enkele decennia’s tusschen de groote universeele tijden van renaissance en reformatie. Slechts dit eene oogenblik lang hoopt de jeugd wan de vernieuwing der klassieken, van de systematische ontwikkeling de verlossing der wereld; maar weldra schijnt het den hartstochtelijksten, den besten dezer generatie nog slechts oudemannenwerk en minderwaardig klerkenwerk toe, uit oude perkamenten Cicero en Thucidides telkens weer opnieuw te bewerken, terwijl reeds van uit Duitschland een godsdienstrevolutie als een boschbrand millioenen zielen aangrijpt. Weldra wordt aan alle universiteiten meer over de oude en nieuwe kerk dan over Plato en Aristoteles gedisputeerd, in plaats van de pandekten doorvorschen professoren en studenten den bijbel; evenals in latere tijden de politieke, nationale of sociale golf, grijpt in de zestiende eeuw een onweerstaanbare hartstocht om mee te denken en mee te praten over, mee te helpen aan de religieuze ideeën van den tijd, de geheele jeugd van Europa aan. Ook Castellio wordt er door gegrepen en voor zijn humane natuur wordt een persoonlijke ervaring beslissend. Als hij in Lyon voor den eersten keer een verbranding van ketters bijwoont, schokt hem aan den eenen kant de wreedheid van de inkwizitie en aan den anderen kant de moedige houding van de slachtoffers tot in het diepst van zijn ziel. Van dezen dag af is hij vastbesloten, voor de nieuwe leer, waarin hij vrijheid en bevrijding ziet, te leven en te sterven. Natuurlijk loopt van het oogenblik af, waarop de vijf en twintigjarige jongeman innerlijk voor de reformatie gekozen heeft, zijn leven in Frankrijk gevaar. Waar ook een staat of een systeem de geloofsvrijheid met geweld onderdrukt, bestaan er voor hen, die zich niet onderwerpen willen aan de onderdrukking van hun geweten, slechts drie wegen: men kan de staatsterreur openlijk bestrijden en martelaar worden; dezen aller dappersten weg van den openlijken tegenstand kiezen Berquin en Etienne Dolet, die dan ook hun verzet op den brandstapel boeten. Of men kan, om de innerlijke vrijheid en tegelijk ook zijn leven te bewaren, zich schijnbaar onderwerpen en zijn eigenlijke meening camoufleeren — dit is de taktiek van Erasmus en Rabelais, die uiterlijk vrede houden met kerk en staat, om, in den mantel van den geleerde gehuld of door de zotskap gedekt, de giftige pijlen in den rug af te schieten, het geweld met behendigheid ontwijkend, de ruwheid op de wijze van Odysseus met hst bedriegend. Als derde uitweg blijft de emigratie: de poging, de innerlijke vrijheid gaaf over te brengen uit het land, waar zij vervolgd en in den ban gedaan wordt, naar een andere wereld, waar zij ongehinderd ademen mag. Castellio, een eerlijke, maar tevens zachte natuur, kiest evenals Calvijn dezen vreedzaamsten weg. In het voorjaar van 1540, kort nadat hij in Lyon met een gemarteld hart de verbranding van de eerste protestantsche martelaren bijgewoond heeft, verlaat hij zijn vaderland, om van nu af verkondiger en middelaar van de protestantsche leer te worden. Castellio richt zich naar Straatsburg, en wel, zooals de meesten dezer geloofsemigranten, „propter Calvinum”, terwille van Calvijn. Want sinds deze man in de voorrede van de Institutio zoo moedig verdraagzaamheid en geloofsvrijheid van Frans I geëischt heeft, geldt hij, hoewel zelf nog jong, voor geheel de fransche jeugd als heraut en banierdrager van de protestantsche leer. Van hem hopen al deze door dezelfde vervolging bedreigde vluchtelingen te leeren, van hem, die eischen weet uit te spreken en doelen weet te stellen, een levenstaak te ontvangen. Als leerüng en geestdriftige leerling — want nog ziet de vrijheidlievende natuur van Castellio in Calvijn den vertegenwoordiger der geestelijke vrijheid — begeeft Castellio zich dadelijk naar zijn huis en woont een week lang in de studenten herberg, welke Calvijn’s vrouw voor deze toekomstige missionarissen van de nieuwe leer in Straatsburg ingericht heeft. Maar tot de gehoopte nadere betrekkingen wil het voorloopig niet komen, want reeds kort daarop wordt Calvijn naar de koncilies van Worms en Hagenau geroepen. De gelegenheid tot het eerste diepere kontakt is ongebruikt voorbijgegaan. Maar dat de toen vierentwintigjarige Castellio reeds een teslissenden indruk gemaakt heeft, blijkt weldra. Want nauwelijks is de definitieve terugroeping van Calvijn naar Genève verzekerd, of op voorstel Fan Farel en zonder twijfel met instemming van Calvijn wordt de bloedjonge geleerde tot leeraar ian de school van Genève beroepen. Uitdrukkelijk wordt hem de titel van rektor verleend, twee tmlponderwijzers worden onder hem geplaatst sn bovendien wordt hem de welkome verplichting opgelegd, in Vandoeuvres, een parochie van Genève, in de kerk te preeken. Castellio rechtvaardigt dit vertrouwen ten volle en zijn werkzaamheid als onderwijzer brengt hem bovendien een bizonder litterair succes. Want om voor de scholieren het leeren van het latijn aantrekkelijker te maken, brengt Castellio de meest plastische epizoden uit het Oude en Nieuwe testament in latijnschen dialoogvorm over. Weldra wordt het boekje, dat aanvankelijk als ezelsbruggetje voor de Geneefsche kinderen gedacht was, alom bekend, in zijn litterair en paedagogisch resultaat wellicht alleen te vergelijken met de Colloquien van Erasmus. En nog eeuwen later wordt het boekje nagedrukt, niet minder dan zeven en veertig uitgaven zijn ervan verschenen, honderdduizenden scholieren hebben daaruit de grondbeginselen van hun klassieke latijn geleerd. En al is het in den zin van zijn humanistisch streven ook slechts een bijwerk en een werk van het toeval, dit latijnsche a-b-c- boekje is toch het eerste boek geweest, waardoor Castellio op den geestelijken voorgrond van zijn tijd getreden is. * * * Maar Castellio’s eerzucht heeft hoogere doelen, dan voor schoolkinderen een prettig en nuttig handboek te schrijven. Daarvoor heeft hij het humanisme niet vaarwel gezegd, om zijn kracht en geleerdheid in kleine werkjes te verbeuzelen. Deze jonge, idealistische man draagt in zich een grootsch plan, dat in zekeren zin de geweldige daad van Erasmus en die van Luther in één enkele herhalen en overtreffen moet: hij is niets minder van plan, dan den geheelen bijbel nog eens in het Latijn en nog eens in het Fransch te vertalen. Ook zijn volk, het fransche, moet de geheele waarheid ontvangen, zooals door Erasmus’ en Luther's scheppenden wil de humanistische en de duitsche wereld. En met heel de taaie en stille vroomheid van zijn wezen werpt hij zich op deze geweldige taak. Nacht aan nacht werkt de jonge geleerde, die overdag moeitevol door slecht betaalden arbeid het karige brood voor zijn gezin bevecht, aan dit heilige plan, waaraan hij zijn geheele leven wijden zal. Intusschen: reeds bij de eerste schrede stoot Castellio op beslisten tegenstand. Een Geneefsch boekhandelaar heeft zich bereid verklaard, het eerste deel van zijn latijnsche bijbelvertaling te drukken. Maar in Genève is Calvijn onbeperkt heerscher in alle geestelijke en godsdienstige dingen. Zonder zijn konsent, zonder zijn imprimatur mag geen boek binnen de muren der stad gedrukt worden; de censuur is altijd het natuurlijke zusterskind van iedere diktatuur. Dus begeeft Castellio zich naar Calvijn, een geleerde naar een anderen geleerde, een theoloog naar een anderen theoloog en verzoekt hem kollegiaal om het imprimatur. Maar autoritaire naturen zien in zelfstandig denkenden altijd onduldbare tegenstanders. Calvijn’s eerste gewaarwording is ontstemming en nauwelijks verborgen ergernis. Want hij zelf heeft de voorrede bij een fransche bijbelvertaling van een bloedverwant geschreven en deze daarmede in zekeren zin als de „Vulgata”, de officieel geldige van het protestantisme, erkend. Welk een „vermetelheid” dus van dezen „jongen man”, de door hem zelf goedgekeurde en mede-vervaardigde vertaling niet bescheidenlijk als de eenig geldige en juiste te willen erkennen, maar in plaats daarvan een ïigen en nieuwe er naast te plaatsen! Duidelijk roelt men Calvijn s geprikkelde ontstemming over Zastellio’s „aanmatiging” in zijn brief aan Viret. ,Hoor nu toch de fantazie van onzen Sebastiaan: lij geeft ons aanleiding tot lachen, maar ook oornig te worden. Drie dagen geleden kwam hij >ij mij en verzocht mij verlof, zijn vertaling van iet Nieuwe testament te mogen uitgeven”. Leeds uit dezen ironischen toon kan men ich indenken, hoe hartelijk hij zijn rivaal ontangen heeft. Inderdaad scheept Calvijn Castellio onder omslag af: hij is bereid, Castellio het rerlof te geven, maar slechts onder voorwaarde. Lat hij eerst de vertaling mag lezen en er in :orrigeeren, wat hij van zijn kant acht, voor :orrektie in aanmerking te komen. Nu ligt Casteüio’s karakter eigenlijk niets rerder dan ijdele zelfgenoegzaamheid of zelfverzekerdheid. Nooit heeft hij, zooals Calvijn, -ijn meening voor de eenig juiste, zijn opvatting n de een of andere zaak voor feilloos en onaanvechtbaar gehouden en zijn latere voorrede bij leze vertaling is letterlijk een voorbeeld bij uitnemendheid van wetenschappelijke en menschelijke bescheidenheid. Openhartig schrijft hij daar, dat hij zelf niet alle plaatsen van de Heilige schrift begrepen heeft en daarom den lezer er voor waarschuwt, zonder aarzelen zijn vertaling te vertrouwen, want de bijbel is een duister boek vol tegenstrijdigheden en, wat hij geeft, slechts een aanduiding, maar geenszins een zekerheid. Maar zoo bescheiden en humaan als Castellio zijn eigen werk ook schat, zoo onmetelijk hoog stelt hij als mensch den adel der persoonlijke onafhankelijkheid. In het bewustzijn, als Hebraïcus, als Graecist, als geleerde volstrekt niet voor Calvijn onder te doen, ziet hij in dit van-bovenaf-willen-censureeren, in deze autoritaire aan- spraak op „verbeteren” terecht een vernedering. In een vrije republiek, geleerde naast geleerde, theoloog naast theoloog, wil hij zich niet ten opzichte van Calvijn in de verhouding van leerling en meester plaatsen, niet zijn werk eenvoudig als een schooljongenstaak met het roode potlood laten behandelen. Om een humanen uitweg te vinden en Calvijn zijn persoonlijke achting te bewijzen, biedt hij echter aan, hem ieder oogenblik, dat Calvijn zou passen, het manuskript voor te lezen en verklaart zich bij voorbaat bereid, in elk detail Calvijn’s raadgevingen en voorstellen te aanvaarden. Maar Calvijn is uit principe tegen iederen vorm van verzoeningsgezindheid. Hij wil niet beraadslagen, hij wil slechts bevelen. Kort en scherp weigert hij. „Ik deelde hem mede, dat, zelfs wanneer hij mij honderd kronen beloofde, ik niet bereid zou zijn, mij aan afspraken voor een bepaalden tijd te binden en dan misschien twee uren over één enkel woord te diskuteeren. Daarop ging hij beleedigd weg”. Voor den eersten keer hebben de degens zich gekruist. Calvijn heeft gemerkt, dat Castellio niet geneigd is, zich willoos in godsdienstige en geestelijke dingen aan hem te onderwerpen, hij heeft, temidden van de algemeene oogendienst, den eeuwigen tegenstander van iedere diktatuur, den onafhankelijken mensch herkend. En van dit oogenblik af is Calvijn vastbesloten te trachten, dat deze man, die niet hem, maar alleen zijn eigen geweten dienen wil, bij de eerste aanleiding uit zijn betrekking en zoo mogelijk uit Genève verdwijnt. * * * Wie een voorwendsel zoekt, zal het altijd weten te vinden. Calvijn behoeft niet lang te wachten. Want CasteUio, die zijn talrijke gezin met het al te karig gemeten salaris van een schoolmeester niet voeden kan, dingt naar het hem innerlijk meer passende en beter betaalde ambt van een „prediker van Gods woord”. Sinds het uur, toen hij Lyon verliet, was het zijn levensdoel geweest, dienaar en verkondiger van de protestantsche leer te worden, sinds maanden preekt de voortreffelijke theoloog nu al in de kerk van Vandoeuvres, zonder dat de minste bedenking opgeworpen is in deze stad, zoo streng van zeden; geen enkele man in Genève kan dus met een dergelijke aanspraak de toelating tot het predikantenambt eischen. Inderdaad vindt Castellio’s sollicitatie de eenparige instemming van den magistraat en den I5en December 1543 wordt besloten: „Daar Sebastiaan een geleerd man is en zeer geschikt, de kerk te dienen, wordt hiermede zijn aanstelling in den dienst der kerk aanbevolen”. Maar de magistraat heeft niet met Calvijn gerekend. Hoe? Zonder hem vooraf te raad- plegen, heeft de magistraat beschikt, Castellio, een man, die hem door innerlijke onafhankelijkheid lastig worden kan, predikant en derhalve lid van zijn konsistorium te maken? Dadelijk teekent Calvijn verzet aan tegen Castellio’s benoeming en motiveert zijn onkollegiale handelwijze in een brief aan Farel met de duistere woorden: „Er zijn gewichtige redenen, welke zijn benoeming verhinderen Ik heb deze redenen weliswaar slechts aangeduid en niet uitgesproken voor den raad, maar ben tegelijkertijd tegen elke valsche verdenking opgekomen, om zijn naam vlekkeloos te laten. Mijn doel is, hem te ontzien”. * * * Leest men deze in duisternis en geheimzinnigheid gehulde woorden, dan besluipt iemand direkt een onaangename verdenking. Klinkt dat niet werkelijk, alsof er iets onteerends tegen Castellio aan te voeren zou zijn, dat hem ongeschikt maakt, het ambt van predikant te bekleeden, de een of andere smet, die Calvijn welwillend met den mantel der christelijke toegevendheid bedekt, om hem „te ontzien”? Aan welk delikt, vraagt men zich af, heeft deze zoo boog geachte geleerde zich schuldig gemaakt, dat Calvijn zoo grootmoedig verzwijgt? Heeft hij zich aan geld van anderen vergrepen, zich met vrouwen misdragen? Verbergt zijn, naar alom bekend is, onberispelijk wezen de een of andere heimelijke afdwaling? Maar met gewilde onduidelijkheid laat Calvijn de geheel en al vage verdenking boven Castellio zweven en niets is noodlottiger voor de eer en het aanzien van een man dan een „ontziende” dubbelzinnigheid. Maar Sebastiaan Castellio wil niet „ontzien" worden. Hij heeft een rein en zuiver geweten en nauwelijks verneemt hij, dat het Calvijn geweest is, die achter zijn rug zijn benoeming beletten wil, of hij komt naar voren en eischt, dat Calvijn openlijk voor den magistraat verklaren zal, om welke redenen hem de predikantsplaats geweigerd moet worden. Nu moet Calvijn kleur bekennen en het geheimzinnige delikt van Castellio blootleggen; eindelijk verneemt men de misdaad: Castellio is in twee ondergeschikte theologische bijbelverklaringen niet van geheel dezelfde meening als Calvijn. Ten eerste heeft hij het inzicht uitgesproken — en hier stemmen waarschijnlijk alle theologen hardop of zacht met hem in —, dat het Hooglied van Salomo geen geestelijk, maar een profaan gedicht is; de lofzang op Sulamith, wier borsten als twee jonge reebokjes huppelen op de weide, is een absoluut wereldlijk liefdesgedicht en volstrekt geen verheerlijking van de kerk. Ook de tweede afwijking is onbeduidend: Castellio kent Christus’ hellevaart een andere beteekenis toe dan Calvijn. De „grootmoedig verzwegen” misdaad van Castellio, ter wille waarvan hem het predikantenambt geweigerd moet worden, ziet er op den eersten blik tamelijk onbelangrijk uit. Maar — en hier ligt het werkelijke kriterium — voor een Calvijn bestaan er op het gebied van de leer geen kleinig- heden en nietigheden. Voor zijn methodischen geest, die naar een opperste eenheid en autoriteit van de nieuwe kerk streeft, is de kleinste af- wijking even gevaarlijka ls de grootste. Calvijn wil de religieuze wet eens voor al vaststellen, de reformatie voor alle eeuwigheid beëindigen. Hij eischt daarom in zijn machtig opgetrokken logisch gebouw iederen steen en ieder steentje onwrikbaar op zijn plaats en iedere vorm van vrijheid schijnt hem, evenals in het politieke leven, evenals in moraal en recht, ook in godsdienstigen zin principieel onduldbaar toe. Wil zijn kerk duurzaam zijn, dan moet zij autoritair blijven van het grondplan tot in het laatste en kleinsteornament en wie dit leidersprincipe van hem niet erkent, wie tracht, op vrije wijze zelfstandig te denken, voor dien heeft zijn staat geen plaats. Het is daarom a priori verloren moeite, als de raad Castellio en Calvijn uitnoodigt tot een openlijk debat, om hun verschil van meening in der minne te schikken. Want men moet het telkens weer herhalen — Calvijn wil uitsluitend anderen leeren, maar nooit zich laten leeren of bekeeren; hij disputeert nooit en met niemand. tiij dikteert. Al dadelijk met het eerste woord maant hij Castellio aan, „onze meening te belijden” en waarschuwt hem er voor „op het sigen oordeel te vertrouwen”, daarmede geheel handelend in den zin zijner wereldbeschouwing van de noodzakelijke eenheid en autoriteit in de kerk. Maar ook Castellio blijft zichzelf trouw. Want gewetensvrijheid is voor Castellio het hoogste goed en hij is bereid, voor deze vrijheid iederen prijs ter wereld te betalen. Hij weet precies, dat hij zich alleen maar in deze twee nietige bijzaken aan Calvijn behoefde te onderwerpen en dadelijk zou hem de voordeelige plaats in het konsistorium verzekerd zijn. Maar onomkoopbaar in zijn onafhankelijkheid antwoordt Castellio: dat hij niet kan beloven, wat hij niet vermag na te komen, zonder tegen zijn geweten te handelen. Dus blijft het debat vergeefsch. In dit uur plaatsen zich in twee mannen de liberale reformatie, die voor ieder mensch vrijheid in godsdienstige dingen eischt en de orthodoxe tegenover elkaar; en terecht kan Calvijn na dit vergeefsche debat van Castellio schrijven: „Hij is een man, die, voor zoover ik naar onze gesprekken beoordeelen kan, zulke voorstellingen van mij heeft, dat moeilijk kan worden verondersteld, dat het ooit tusschen ons tot overeenstemming zou kunnen komen”. * ♦ * Maar wat zijn deze „voorstellingen”, die Castellio van Calvijn heeft? Calvijn verraadt ze zelf, als hij schrijft: „Sebastiaan heeft het zich in het hoofd gezet, dat ik het verlangen heb te heerschen”. Juister kan men den stand van zaken inderdaad niet uitdrukken. Castellio heeft na korten tijd gezien, wat de anderen weldra zien zullen, dat Calvijn vastbesloten is, in Genève slechts één meening te dulden, de zijne, en dat het slechts mogelijk is, in zijn geestelijke sfeer te leven, wanneer men zich onderwerpt aan iedere letter van zijn doktrine. Deze kerkerlucht van geestelijke dwingelandij wil Castellio echter niet in ademen. Niet daarvoor is hij de katholieke inkwizitie in Frankrijk ontvlucht, om zich aan een nieuwe protestantsche gewetenskontróle te onderwerpen, niet daarvoor heeft hij het oude dogma afgezworen, om dienaar van een nieuw te worden. Voor hem is het Evangelie niet louter een star en streng wetboek, maar een ethisch voorbeeld, dat iedereen in zichzelf en iedereen naar zijn aard ootmoedig moet naleven, zonder daarom vermetel te beweren, dat hij en slechts hij alleen de waarheid kent. Een verbittering, die berusting onmogelijk maakt, nijpt de ziel van dezen onafhankelijken man, als hij moet zien, hoe trotsch en zelfbewust de nieuwbenoemde predikanten in Genève het woord Gods verklaren, alsof het alleen voor hen begrijpelijk gesproken was; toorn grijpt hem aan S Castellio tegen deze hoogmoedigen, die zich voortdurend op hun heilig ambt beroemen en over alle anderen als over weerzinwekkende zondaars en onwaar digen spreken. En als op een keer in een openbare vergadering het woord van den apostel wordt verklaard: „Wij moeten ons in alle dingen door groot geduld de afgezanten Gods betoonen”, staat Castellio plotseling op en richt tot de „afgezanten Gods” de uitnoodiging, zichzelf toch eens te onderzoeken, in plaats van altijd maar de anderen te keuren, te straffen en te veroordeelen. De bewoording van Castellio’s aanval kennen wij helaas slechts uit den tekst, dien Calvijn mededeelt. Maar zelfs uit zijn eenzijdige voorstelling kan worden opgemaakt, dat Castellio in deze bekentenis van de algemeene feilbaarheid zichzelf insloot, want hij zeide: „Paulus was een dienstknecht Gods, maar wij dienen onszelf, hij was geduldig, wij zijn zeer ongeduldig. Hij heeft van de anderen onrecht geleden, maar wij vervolgen onschuldigen”. Calvijn, in die vergadering aanwezig, schijnt, geheel onvoorbereid, door den aanval van Castellio verrast te zijn. Een hartstochtelijk, sanguinisch disputant, een Luther zou dadelijk opgestoven zijn en zou met een daverende rede geantwoord hebben, een Erasmus, een humanist zou waarschijnlijk geleerd en rustig gedisputeerd hebben; maar Calvijn is in de eerste plaats realist, een man van de taktiek en de praktijk, die zijn temperament in toom weet te houden. Hij bemerkt, welk een indruk de woorden van Castellio op de aanwezigen gemaakt hebben en dat het niet raadzaam is, nu tegen hem in te gaan. Dus zwijgt hij en perst de smalle lippen nog smaller opeen. „Ik heb op dat oogenblik gezwegen”, verontschuldigt hij achteraf deze zonderlinge terughoudendheid, „maar slechts, om niet ten aanhooren van de vele vreemdelingen een heftige diskussie te doen ontbranden”. Zal hij haar later in den intiemen kring voeren ? Zal hij, man tegen man, meening tegen meening, met Castellio tot een uiteenzetting komen? Zal hij hem voor het konsistorium dagen, van hem eischen, zijn beschuldiging-in-’t-algemeen met namen en feiten te staven? Volstrekt niet. Voor hem is iedere poging tot kritiek niet slechts een theoretische meeningsafwijking, maar al dadelijk een staatsdelikt, een misdaad. Misdaden echter behooren voor de wereldlijke overheid. Daarheen, inplaats van voor het konsistorium, sleurt hij Castellio, een diskussie over moraal in een disciplinair geding veranderend. Zijn aanklacht bij den magistraat der stad Genève luidt: „Castellio heeft het aanzien van de geestelijkheid in diskrediet gebracht”. De raad komt niet met erg veel genoegen bijeen. Hij houdt niet erg van deze domineesruzies, ja, het heeft zelfs den schijn, alsof het de wereldlijke overheid in ’t geheel niet zoo onaangenaam is geweest, dat eindelijk eens iemand tegen de aanmatiging van het konsistorium openhartige, energieke woorden zeide en waagde. Eerst houden de raadsleden de uitspraak lang aan en hun eindelijk geveld vonnis valt opvallend dubbelzinnig uit. Castellio wordt mondeling berispt, maar niet bestraft of ontslagen; alleen zijn werkzaamheid als predikant in Vandoeuvres blijft tot nader order geschorst. Met zulk een lauwe berisping zou Castellio best tevreden kunnen zijn. Maar innerlijk is zijn besluit reeds genomen. Opnieuw ziet hij bevestigd, dat in zulk een autoritair systeem voor een onafhankelijk mensch geen plaats is. Dus verzoekt hij den magistraat om ontheffing ven zijn ambt. Maar hij heeft aan deze eerste krachtproef de taktiek van zijn tegenstander reeds voldoende leeren kennen, om te weten, dat partijmenschen altijd eigengerechtigd met de waarheid omgaan, wanneer zij hun poütiek moet dienen; zeer terecht voorziet hij, dat men zijn vrijwillig en manhaftig afstanddoen van ambt en waardigheid naderhand zou verminken tot de leugen, dat hij zijn betrekking door de een of andere onzuivere oorzaak verloren heeft. Dus verlangt Castellio, eer hij Genève verlaat, een schriftelijk rapport van de gebeurtenis. En zoodoende is Calvijn genoodzaakt, eigenhandig te onderteekenen (de oorkonde is nog heden in de bibliotheek te Bazel te zien), dat Castellio slechts daarom niet tot predikant benoemd was, omdat in twee ondergeschikte theologische vragen afwijkingen hadden bestaan. En woordelijk heet het verder in het dokument: „Opdat niemand een andere oorzaak voor het vertrek van Sebastiaan Castellio zou kunnen onderstellen, betuigen wij hiermede allen te zamen, dat hij vrijwillig (sua sponte) zijn betrekking als leeraar neerlegde en deze te voren op zulk een wijze waargenomen heeft, dat wij hem waardig gekeurd zouden hebben, tot den predikantenstand te behooren. Wanneer hij nochtans niet toegelaten werd, geschiedde dit geenszins, omdat er eenigerlei smet op zijn gedrag te vinden was, maar uitsluitend om bovengenoemde reden”. * * * Het wegdringen uit Genève van den eenig hem gelijkwaardigen geleerde beteekent voor Calvijn een overwinning, maar eigenlijk een Pyrrhusoverwinning. Want in breede kringen wordt het scheiden van den zeer gezienen geleerde als een zwaar verlies betreurd. Openlijk wordt verklaard, dat „door Calvijn meester Castellio onrecht aangedaan” is en in heel de kosmopolitische wereld van het humanisme wordt het door dit voorval als bewezen beschouwd, dat Calvijn in Genève nog slechts napraters en naloopers duldt en nog twee eeuwen later zal Voltaire de verongelijking van Castellio als het beslissend bewijs voor Calvijn’s heerschzuchtige geesteshouding aanvoeren. „Men kan haar afmeten aan de vervolgingen, welke hij CasteUio, die een veel grooter geleerde dan hij zelf was en dien zijn jaloezie uit Genève verdreven heeft, deed lijden”. Calvijn nu heeft een gevoelige, een overgevoelige huid voor afkeuring. Hij bemerkt dadelijk het algemeene onbehagen, dat hij met Castellio’s verwijdering uitgelokt heeft. En nauwelijks heeft hij zijn doel bereikt, of de zorg drukt hem, dat de publieke meening hem ten laste zou kunnen leggen, dat Castellio nu geheel zonder middelen door de wereld dwaalt. Inderdaad was Castellio’s besluit een daad van vertwijfeling geweest. Want als verklaarden vijand van den politiek machtigsten protestant kan hij in Zwitserland nergens op een spoedige aanstelling in de gereformeerde kerk rekenen; zijn onstuimig besluit heeft hem in de bitterste ellende geworpen. Als bedelaar, als hongerlijder trekt de vroegere rektor der gereformeerde school van Genève van deur tot deur en Calvijn is scherpziend genoeg om te beseffen, dat deze publieke noodtoestand van een weggedrongen rivaal hem zware schade moet toebrengen. Dus tracht hij gouden bruggen voor den verjaagde te bouwen. Met opvallenden ijver schrijft hij brief op brief aan zijn vrienden, hoe zeer hij zijn best doet, den armen en behoeftigen Castellio een passende pozitie te verschaffen. „Ik wenschte wel, dat hij ergens zonder aanstoot een onderkomen zou kunnen vinden, en ik voor mij zou daartoe mijn hand reiken”. Maar Castellio laat zich den mond niet snoeren. Vrijuit en openlijk vertelt hij overal, dat hij Genève om de intellektueele heerschzucht van Calvijn heeft moeten verlaten en treft daarmede Calvijn op zijn gevoeligste plek, want nooit heeft Calvijn zijn diktatoriale macht openlijk toegegeven, maar zich steeds slechts als allerbescheidenste, allerdeemoedigste dienaar van zijn zwaren plicht willen beschouwen. * * * Deze vrijwillig gekozen heroïsche armoede van Castellio heeft reeds bij de tijdgenooten bewondering opgewekt. Nadrukkelijk merkt Montaigne op, dat het beklagenswaardig is, dat een man van zulke verdiensten als Castellio een dergelijke ellende heeft moeten lijden en stellig, voegt hij er aan toe, zouden vele menschen bereid geweest zijn, hem te helpen, wanneer zij tijdig er van op de hoogte waren geweest. Maar in werkelijkheid toonen de menschen zich in ’t geheel niet geneigd, Castellio ook maar het geringste gebrek te besparen. Het zal nog jaren en jaren duren, eer de verdrevene een betrekking krijgt, die ook maar half beantwoordt aan zijn geleerdheid en moreele superioriteit; voorloopig beroept geen universiteit hem, geen predikantenplaats wordt hem aangeboden, want de politieke afhankelijk- heid der Zwitsersche steden van Calvijn is reeds te groot, dan dat men den tegenstander van den Geneefschen aUeenheerscher openlijk zou wagen aan te stellen. Met groote moeite vindt de verjaagde man ten slotte een gering levensonderhoud in de subalterne pozitie van korrektor bij de Bazelsche drukkerij van Oporin; doch de ongeregelde arbeid is niet voldoende, om vrouw en kinderen te voeden en zoo moet Castellio bovendien als huisonderwijzer het noodige geld bijeenzwoegen, om zijn zes of acht monden aan tafel te voeden. Onzeglijke, kleine, erbarmelijke, dagelijksche, de ziel benauwende, de krachten verlammende ellende zal hij nog vele donkere jaren moeten doorstaan, eer eindelijk de universiteit den universeel gevormden geleerde tenminste tot lektor in de grieksche taal benoemt! Maar ook dit meer eervolle dan voordeelige ambt schenkt Castellio nog lang niet de bevrijding van den eeuwigen heeredienst; zijn heele leven lang zal de groote geleerde, door sommigen zelfs de geleerdste van zijn tijd genoemd, altijd maar weer nederig handlangerswerk moeten verrichten. Eigenhandig schoffelt hij in zijn huisje in de voorstad van Bazel de aarde en daar het dagwerk niet toereikend is, om de familie te voeden, slooft Castellio zich heele nachten door af, drukproeven korrigeerend, werken van anderen verbeterend, uit alle talen vertalend; duizenden en duizenden tellen de bladzijden, die hij om der wille van de broodwinning uit het Grieksch, het Italiaansch, het Duitsch voor de Bazelsche uitgevers vertaald heeft. Maar deze jarenlange ontbering zal alleen zijn lichaam, zijn zwak, gevoelig lijf kunnen ondermijnen, nooit de onafhankelijkheid en vastberadenheid van zijn trotsche ziel. Want onder al dit eindelooze slavenwerk vergeet Castelho geenszins zijn eigenlijke taak. Onverstoorbaar werkt hij voort aan zijn levenswerk, de bijbelvertaling in het Latijn en in het Fransch, daartusschen door ontstaan tijds- en strijdgeschriften, kommentaren en dialogen, er gaat geen dag voorbij, er gaat geen nacht voorbij, dat Castelho niet gewerkt heeft; nooit heeft deze eeuwige zwoeger het genot van het reizen, de genade van de ontspanning, evenmin ooit de streelende belooning van den grooten roem of den rijkdom gekend. Maar deze onafhankelijke geest maakt zich liever tot knecht van de eeuwige armoede, liever verraadt hij den slaap zijner nachten dan zijn onafhankelijk geweten — een prachtig voorbeeld van die stille helden van den geest, die, ongezien door de wereld, ook in het duister der vergetelheid den strijd voeren voor de hun heiligste zaak: voor de onaantastbaarheid van het woord, het onwankelbaar recht op de eigen meening. Nog is het eigenlijke tweegevecht tusschen Castellio en Calvijn niet begonnen. Maar twee menschen, twee ideeën hebben elkander in de oogen gezien en elkander als onverzoenlijke tegenstanders herkend. Voor beiden was het ónmogelijk geworden, ook nog maar één uur in dezelfde stad, in dezelfde geestelijke sfeer te leven; maar al zijn zij nu ook definitief gescheiden, de een in Bazel, de ander in Genève, toch slaan zij elkander oplettend gade. Castellio vergeet Calvijn niet en Calvijn Castellio niet en hun zwijgen is slechts een wachten op het beslissende woord. Want zulke diepe tegenstellingen, die niet meer louter verschillende meeningen zijn, maar oerveete tusschen wereldbeschouwing en wereldbeschouwing, kunnen niet duurzaam vrede bewaren; geestelijke vrijheid kan zich nooit verwezenlijkt voelen in de schaduw van een diktatuur, een diktatuur zich nooit zorgeloos uitleven, zoolang er ook nog maar één enkele onafhankelijke mensch binnen haar grenzen staande blijft. Maar er is altijd een aanleiding noodig, om latente spanningen tot een beslissing te brengen. Eerst wanneer Calvijn den brandstapel van Servet ontsteekt, zal het woord aanklagend op de lippen van Castellio ontbranden. Eerst wanneer Calvijn den oorlog aan alle vrije geweten verklaart, zal Castellio hem in den naam van het geweten den strijd op leven en dood aanzeggen. HET GEVAL SERVET. De geschiedenis kiest zich bijwijlen in den loop der tijden uit de millioenenmassa der menschheidéén enkele gestalte, om daaraan een woordenstrijd over wereldbeschouwingen zichtbaar tot een beslissing te brengen. Zulk een man behoeft in ’t geheel niet altijd een genius van de hoogste orde te zijn. Vaak vergenoegt het lot zich er mede, een volkomen toevalligen naam uit de vele te grijpen, om dien onuitwischbaar in de herinnering van het nageslacht te schrijven. Zoo is ook Michael Servet niet dank zij een bizondere genialiteit, maar dank zij zijn afschuwelijk einde een gedenkwaardige persoonlijkheid geworden. In dezen merkwaardigen man zijn de talenten in groote verscheidenheid aanwezig, maar zonder goed bij elkander te passen: een sterk, wakker, weetgierig, eigenzinnig intellekt, maar dwalend van het eene probleem naar het andere, een zuivere wil tot waarheid, maar die niet tot vruchtbare helderheid kan komen. Deze faustische geest gaat in geen wetenschap grondig op, hoewel hij zich nieuwsgierig op elke werpt, tegelijkertijd franktireur in de filozofie, de medicijnen, de theologie, soms betooverend door stoute waarnemingen, dan weer ergernis wekkend door lichtvaardige charlatannerieën. In het boek van zijn profetische voorspellingen vlamt, het moet erkend worden, één keer een waarlijk wegwijzende waarneming op, de medische ontdekking van den zoogenaamden kleinen bloedsomloop, maar Servet denkt er niet aan, zijn vondst systematisch produktief te maken en grondiger wetenschappelijk uit te werken; deze genieflits uit den donkeren wolkenwand van zijn eeuw dooft uit als een eenzaam te vroeg weerlichten. Er is veel geestelijke kracht in dezen alleenlooper, maar slechts het diepe streven naar een doel verandert een sterken geest in een scheppende gestalte. Dat in ieder en Spanjaard een klein beetje een Don Quichotte steekt, is tot vervelens toe herhaald; toch is de opmerking wonderlijk en bepaald in het oog vallend juist bij Miguel Servet. Niet alleen uiterlijk gelijkt deze tengere, grauwe Aragonees met zijn spitsbaard op den schralen en mageren held de la Mancha; ook innerlijk wordt hij verteerd door denzelfden grandiozen en grotesken hartstocht, voor het absurde te strijden en in rechts noch links kijkend idealisme tegen eiken tegenstand van de realiteit op te stormen. Volkomen iedere zelfkritiek ontberend, steeds iets ontdekkend of bewerend, berent deze dolende ridder der theologie alle wallen en windmolens van zijn tijd. Slechts het avontuur, het absurde, uitzonderlijke en gevaarlijke, lokt hem aan en in heftigen strijdlust heeft hij het met alle andere betweters verbitterd aan den stok, zich aan geen partij bindend, tot geen kliek behoorend, altijd een eenzame, tegelijk fantazierijk en fantastisch en daarom een uitmiddelpuntige gestalte, eenig in haar verschijning. Wie in zulk een krasse zelfoverschatting voortdurend alleen tegenover allen staat, moet wel letterlijk met geweld met iedereen overhoop raken; ongeveer even oud als Calvijn zijnde, nog half een knaap, heeft Servet reeds zijn eerste botsing met de wereld; reeds op zijn vijftiende jaar ziet hij zich genoodzaakt, voor de inkwizitie uit het vaderlandsche Aragon naar Toulouse te vluchten, om daar zijn studies voort te zetten. Van de universiteit neemt dan de biechtvader van Karei V hem als secretaris mee naar Italië en later naar den rijksdag te Augsburg; daar grijpt den jongen humanist, zooals al zijn tijdgenooten, de politieke hartstocht van dat oogenblik voor den grooten kerkstrijd aan. Zijn onrustige geest begint bij den aanblik van de wereldhistorische polemiek tusschen oude en nieuwe leer te gisten. Waar alles strijdt, wil hij mede strijden, waar alles de kerk tracht te hervormen, medehervormen, en met het radikalisme van de jeugd acht de warmbloedige driftkop alles, wat tot nu toe aan oplossingen gebracht is en waarin men zich van de oude kerk vrij gemaakt heeft, veel te weifelend, te lauw, te onzeker. Zelfs Luther, Zwingli en Calvijn, deze stoutmoedige vernieuwers, schijnen hem nog lang niet revolutionnair genoeg in de zuivering van het evangelie, daar zij immers nog het dogma van de Drieëenheid in hun nieuwe leer overnemen. Maar Servet, met de onverzoenlijkheid van een twintigjarige, verklaart het koncilie van Nicea eenvoudig ongeldig en het dogma van de drie eeuwige hypostasen onvereenigbaar met de eenheid van het goddelijk wezen. Nu zou zulk een radikale opvatting op zichzelf in ’t geheel niet opmerkelijk zijn in een dermate godsdienstig overprikkelden tijd. Wanneer alle waarden en wetten eenmaal aan het wankelen zijn geraakt, zoekt iedereen altijd zijn recht om zelfstandig en los van alle traditie te denken. Maar tot zijn ongeluk neemt Servet niet alleen het behagen in het diskuteeren van al de twistende theologen over, maar ook hun kwaadste eigenschap, de fanatieke betweterij. Want dadelijk wil de twintigjarige den leiders van de hervorming bewijzen, dat zij de kerk volkomen onvoldoende hervormd hebben en dat hij, Miguel Servet, alleen de waarheid kent. Ongeduldig bezoekt hij de groote geleerden van zijn tijd, in Straatsburg Martin Bucer en Capito, in Bazel Oecolampadius, om hen aan te manen, ten spoedigste het „valsche” dogma van de triniteit in de protestantsche kerk af te schaffen. Nu kan men zich licht de ontzetting van de waardige, gerijpte predikanten en professoren indenken, als daar plotseling een baardelooze spaansche student hun huis komt binnengewaaid en met al de onbehouwenheid van een sterk en hysterisch temperament eischt, dat zij onmiddellijk al hun meeningen moeten omverwerpen en zich gehoorzaam moeten aansluiten bij zijn radikale theze. Alsof de duivel in eigen persoon een broeder uit de hel in hun studeerkamer had gestuurd, slaan zij een kruis voor dezen wilden ketter. Oecolampadius jaagt hem als een hond het huis uit, noemt hem een „Jood, Turk, godslasteraar en van den duivel bezetene”, Bucer stelt hem van den kansel af als een knecht van den duivel aan de kaak en Zwingli waarschuwt openlijk voor den „goddeloozen Spanjaard, wiens valsche, kwade leer onze geheele christelijke religie wil verderven”. Maar zoomin als de ridder de la Mancha zich door slaag en schande van zijn zwerftocht laat afschrikken, evenmin zal zijn theologische landsman zich door argumenten of afwijzingen in zijn strijd aan het wankelen laten brengen. Wanneer de leiders hem niet begrijpen, wanneer de wijzen en verstandigen in hun studeerkamers niet naar hem willen luisteren, moet de strijd in het openbaar voortgezet worden; nu moge de gansche christelijke wereld zijn bewijzen in boekvorm lezen. Als hij twee en twintig jaar is, schraapt Servet zijn laatste geld bijeen en laat in Hagenau zijn thezen drukken. Nu barst de storm openlijk over hem los. Bucer verklaart van den kansel af niet meer en niet minder, dan dat deze boosdoener verdient, „dat de ingewanden hem uit het levende lichaam gerukt worden” en in den geheelen kring van het protestantisme wordt Servet van dit oogenblik af als de uitverkoren zendbode van den satan in eigen persoon beschouwd. Natuurlijk bestaat er voor een man, die zich zoo uitdagend tegenover de geheele wereld geplaatst heeft, die tegelijkertijd de katholieken en ook de protestantsche kerkleer onjuist verklaart, in het geheele christelijke Westen geen rustplaats meer, geen huis en geen dak. Sinds Michael Servet zich met zijn boek aan de „Ariaansche ketterij” heeft schuldig gemaakt, wordt de man, die dezen naam draagt, erger opgejaagd en loopt hij meer gevaar dan een wild dier. Er is nog één redding voor hem denkbaar: geheel spoorloos te verdwijnen, zich onzichtbaar en onvindbaar te maken, zijn naam van zich af te rukken als een brandend kleedingstuk; als Michel de Villeneuve keert de vogelvrijverklaarde naar Frankrijk terug en treedt onder dit pseudoniem bij een boekdrukker te Lyon in betrekking. Zijn sterk dilettantisch aanvoelingsvermogen vindt ook in deze sfeer spoedig een nieuwen prikkel en polemische mogelijkheden. Bij de korrektie der geografie van Ptolemaus ontwikkelt Servet zich plotseling tot geograaf en voorziet net werk van een uitvoerige inleiding. Aan de revizie van geneeskundige boeken voedt de beweeglijke geest zich anderzijds tot student in de medicijnen op, reeds na korten tijd maakt hij ernst met de studie van de geneeskunde; hij gaat naar Parijs, om zich verder te volmaken en werkt te zamen met Vesalius als preparator bij kolleges in de anatomie. Maar, evenals vroeger in de theologie, begint de ongeduldige student alweer, zonder nog goed afgestudeerd te zijn en waarschijnlijk ook zonder den doktorsgraad te hebben verworven, in deze nieuwe materie onmiddellijk alle anderen te willen terecht wijzen en overtreffen. Vermetel kondigt hij aan de medische school te Parijs een kursus over mathematiek, meteorologie, astronomie en astrologie aan, maar deze vermenging van sterrekunde met geneeskunde en sommige van zijn bedrieglijke praktijken verbitteren de artsen; Servet-Villanovus geraakt in konflikten met de autoriteiten en wordt tenslotte openlijk voor het parlement er van beschuldigd, dat hij met zijn astrologie, een wetenschap, die door de goddelijke ;n burgerlijke wetten veroordeeld is, boerenbedrog pleegt. Weer redt Servet zich, opdat bij iet ambtelijke onderzoek niet de identiteit met len veelgezochten aartsketter ontdekt worde, loor een snel onderduiken. Plotseling is de locent Villanovus uit Parijs verdwenen, zooals iens de theoloog Servet uit Düitschland. Langen I Castellio ;ijd hoort men niets meer van hem. En als hij jpnieuw opduikt, draagt hij alweer een ander masker: wie zou ook kunnen vermoeden, dat ie nieuwe lijfarts van den aartsbisschop Paulmier pan Vienne, deze vrome katholiek, die iederen Zondag naar de mis gaat, een vogelvrij verklaarde aartsketter en door het parlement veroordeelde charlatan is? ’t Is waar, Michel de Villeneuve past er in Vienne wijselijk voor op, kettersche thezen te verbreiden. Hij houdt zich volkomen stil en zorgt, dat hij niet in ’t oog loopt, hij bezoekt en geneest vele zieken, hij verdient ruim geld en argeloos eerbiedig nemen de wakkere burgers van Vienne hun hoed af, als de lijfarts van Zijne bisschoppelijke Eminentie, Monsieur le docteur Michel de Villeneuve, hen statig en met spaansche grandezza voorbijschrijdt: welk een edele, vrome, geleerde en bescheiden man! * * * Maar in werkelijkheid is de aartsketter in dezen hartstochtelijk eerzuchtigen man heelemaal niet gestorven; in het diepst der ziel van Michael Servet leeft de oude zoekende geest van onrust onverstoorbaar voort. Wanneer een gedachte eenmaal bezit van een mensch genomen heeft, beheerscht zij hem tot in de laatste vezel van zijn denken en voelen, dan verwekt zij onvermijdelijk een innerlijke koorts. Een levende gedachte wil nooit bij één enkel sterfelijk mensch leven en vergaan, zij wil ruimte en wereld en vrijheid. Daarom komt bij iederen denker altijd het oogenblik, waarop zijn levensgedachte uit zijn binnenste naar buiten dringt, als een splinter uit een zwerenden vinger, als een kind uit het moederlijf, als een vrucht uit de schil. Een man van de hartstochtelijkheid en zelfbewustheid van een Servet zal het op den duur niet verdragen, zijn levensgedachte voor zich alleen te denken; onweerstaanbaar moet hij verlangen, dat eindelijk de geheele wereld haar zal meedenken. Voor en na beteekent het voor hem een dagelijksche gewetenskwelling, te zien, hoe de protestantsche leiders het naar zijn meening valsche dogma van den kinderdoop en de Drieëenheid verkondigen, hoe de christenheid nog steeds met deze „antichristelijke” dwalingen bevlekt wordt. Is het dan niet zijn plicht, eindelijk naar voren te treden en aan de geheele wereld de boodschap van het ware geloof te brengen? Deze jaren van gedwongen zwijgen moeten verschrikkelijk op Servet gedrukt hebben. Aan den eenen kant kwelt hem het ongesproken woord, aan den anderen moet hij als vogelvrijverklaarde en onder een tarnkap levende vluchteling de lippen opeenpersen. In dezen smartelijken toestand tracht Servet tenslotte — een begrijpelijk verlangen — in de verte ten minste één broeder in het denken te vinden, met wien hij geestelijke samenspraken kan houden; daar hij zich thuis tegen niemand waagt uit te spreken over geestelijke dingen, spreekt hij zijn theologische overtuigingen uit in het per brief geschreven woord. Noodlottigerwijze is het juist Calvijn, wien de verblinde zijn volle vertrouwen schenkt. Juist van dezen radikaalsten en vermetelsten vernieuwer van de protestantsche leer hoopt Servet begrip voor een nog strengere en vermeteler verklaring van de Schrift: misschien vernieuwt hij daarmede ook slechts een vroeger mondeling onderhoud. Want reeds in hun universiteitstijd hebben deze beide mannen van denzelfden leeftijd elkander eens in Parijs ontmoet; maar eerst jaren later, als Calvijn reeds heer van Genève en Michel de Villeneuve lijfarts van den aartsbisschop van Vienne geworden is, wordt er door bemiddeling van een Lyonschen boekhandelaar een briefwisseling tusschen beiden aangeknoopt. Het initiatief gaat van Servet uit. Met een aandrang, ja zelfs opdringerigheid, die zich niet laat afschepen, wendt hij zich tot Calvijn, om dezen sterksten theoretikus van de hervorming voor zijn strijd tegen het dogma van de Drieëenheid te winnen en schrijft hem brief op brief. Eerst antwoordt Calvijn slechts doktrinair afradend; in zijn plichtsbesef, dwalenden terecht te wijzen en als leider der kerk de afgedwaalden weer in de goede schaapskooi te brengen, tracht hij Servet zijn dwalingen aan te toonen; maar tenslotte verbittert hem evenzeer de kettersche theze als de aanmatigende en eigengerechtigde toon, waarop Servet haar uit. Aan een zoo autoritaire natuur als Calvijn, wien reeds het minste verzet in de geringste kleinigheid de gal doet overloopen, te schrijven: „Ik heb u vaak te verstaan gegeven, dat gij u op een verkeerden weg bevindt, door de monsterachtige onderscheidingen van de drie goddelijke essenties te billijken”, — dat alleen reeds beteekent een zoo gevaarlijken tegenstander op het gevaarlijkst te prikkelen. Maar wanneer Servet tenslotte den eigen wereldberoemden schrijver van de „Institutio religionis Christianae” een exemplaar er van thuis stuurt, waarop hij als een schoolmeester bij den leerling de vermeende fouten aan de kanten genoteerd heeft, kan men zich de stemming licht voorstellen, waarin de Heer van Genève deze aanmatiging van een amateur theoloog ontvangt. „Servet werpt zich op mijn boeken en besmeert ze met beleedigende aanmerkingen als een hond, die op een steen bijt en knaagt”, schrijft Calvijn verachtelijk aan zijn vriend Farel. Waarom tijd verhezen en met zulk een ongeneeslijk warhoofd disputeeren? Met een schop wijst hij Servet’s argumenten af. „Ik geef op de woorden van dit individu niet meer acht dan op het gebalk van een ezel (,1e hin-han d’un &ne’)”. Maar de onzalige Don Quichotte, in plaats van bijtijds te bemerken, tegen welk een ijzeren >antser van zelfbewustheid hij met zijn dunne ins oprent, geeft niet toe. Juist dezen eenen en enigen, die niets van hem weten wil, wenscht lij tot eiken prijs voor zijn idee te winnen en dj houdt niet op; het is werkelijk, of hij door en „Sathan", zooals Calvijn schrijft, bezeten vas. In plaats van zich voor Calvijn, als voor len gevaarlijksten tegenstander, dien hij zich foorstellen kan, in acht te nemen, zendt hij hem selfs de nog ongedrukte proeven van het door ïem voorbereide theologische werk ter lezing m zoo de inhoud Calvijn reeds prikkelen moet, 10e eerst de titel! Want Servet noemt zijn getuigenisboek „Christianismi Restitutio”, om »r voor de geheele wereld vooral erg in t oog oopend den nadruk op te leggen, dat men tegenjver de „Institutio” van Calvijn een „Restitutio” moet stellen. Nu wordt Calvijn de pathologische bekeeringsijver van dezen tegenstander en zijn iwaze opdringerigheid te erg. Nadrukkelijk deelt tiij den boekhandelaar Frellon, die tot nu toe de briefwisseling bezorgd heeft, mede, dat hij werkelijk dringender zaken te doen heeft, dan met zulk een opgeblazen gek zijn tijd te verliezen. Tegelijkertijd echter schrijft hij — en deze woorden zullen later een verschrikkelijk gewicht krijgen — aan zijn vriend Farel: ,,Servet heeft mij onlangs geschreven en bij zijn brief een dik boekdeel van zijn fantazieën gevoegd, met ongelooflijke aanmatiging bewerend, dat ik daann verbazingwekkende dingen zou lezen. Hij verklaart zich bereid, hierheen te komen, indien ik het wensch.... Maar ik wil mijn woord daarvoor niet inzetten; want zou hij komen, dan zou ik, voor zooverre ik nog eenigen invloed in deze stad heb, niet dulden, dat hij haar levend verlaat”. * * * Of Servet kennis kreeg van deze bedreiging dan wel (in een verloren geraakten brief) Calvijn hem zelf nog gewaarschuwd heeft — in elk geval, hij schijnt er eindelijk een vermoeden van gekregen te hebben, aan welk een hater hij zich overgeleverd heeft; voor het eerst vindt hij het onbehaaglijk, dat gevaarlijke manuskript, dat hij Calvijn „sub sigillo secreti” toegezonden heeft, verder in de handen van een man te weten, die zoo openlijk zijn vijandigheid jegens hem heeft doen blijken. „Daar gij van meening zijt”, schrijft de opgeschrikte man aan Calvijn, „dat ik voor u een satan ben, houd ik er mee op. Stuur mij mijn manuskript terug, het ga u verder goed. Wanneer gij echter eerlijk gelooft, dat de paus de antichrist is, moet gij ook de overtuiging hebben, dat de Drieëenheid en de kinderdoop, die een deel van de pauselijke leer vormen, een demonisch dogma zijn”. Maar Calvijn wacht zich er voor, te antwoorden en nog minder denkt hij er aan. Servet het bezwarende manuskript terug te zenden. Zorgvuldig, als een gevaarlijk wapen, bewaart hij het kettersch geschrift in een lade, om het te gelegener ure te kunnen te voorschijn halen. Want beiden weten zij na deze laatste harde uiteenzetting, dat een strijd moet beginnen en in een donker voorgevoel schrijft Servet in deze dagen aan een theoloog: „Het is mij nu volkomen duidelijk, dat het mij te wachten staat, voor deze zaak te sterven. Maar deze gedachte kan mijn moed niet ter neerslaan. Als leerling van Christus wandel ik in het spoor van mijn meester”. * * * Het is, iedereen heeft het ervaren, Castellio en Servet en honderd anderen, een vermetele en levensgevaarlijke zaak, zich ook maar één enkele maal, en al is het maar in een ondergeschikt punt van zijn leer, tegen een zoo fanatieken rechthebber als Calvijn verzet te hebben. Want Calvijn’s theologische haat, zijn „Odium theologicum”, is, zooals alles in zijn karakter, onverzet telijk en methodisch, geen plotseling opspringend en weer in elkaar zakkend toorn-vuur zooals de berserkersche uitbarstingen van Luther. Zijn haat is niet als die van Luther uit het bloed, uit het temperament, uit drift of kwaadheid afkomstig — Calvijn’s taaie, koude rankune komt uit de hersenen en zijn haat heeft een verschrikkelijk goed geheugen. Calvijn vergeet nooit en niemand — „quand il a le dent contre quelqu’un ce n’est jamais fait”,x) zegt dominee de la Mare van hem —, en een naam, dien hij eenmaal met deze harde griffel in zijn binnenste geschreven heeft, wordt niet uitgewischt, eer de mensch zelf uit het boek des levens uitgewischt is. Daarom hebben ook al de jaren, gedurende welke Calvijn niets meer van Servet hoort, niets te beduiden: hij zal hem daarom niet vergeten. Zwijgend bewaart hij in de lade de kompromitteerende brieven, in zijn koker de pijlen, in zijn onverbiddelijke ziel den ouden, onveranderlijken haat. Inderdaad houdt Servet zich gedurende dit lange tijdperk schijnbaar volkomen stil. Hij heeft het opgegeven, den voor geen rede vatbaren Calvijn te overtuigen; heel zijn hartstocht geldt nu het werk. Met stille en waarlijk ontroerende toewijding arbeidt de lijfarts van den aartsbisschop heimelijk verder aan zijn „Restitutio” die, naar hij hoopt, Calvijn’s, Luther’senZwingli’s hervorming verre overtreffen zal in waarachtigheid en eindelijk de wereld tot het ware christendom zal verlossen. Want Servet is volstrekt niet ïn nooit die „cyklopische verachter van het Evangelie” geweest, als welken Calvijn hem later zocht te brandmerken en evenmin de ) Wanneer hij op iemand gebeten is, is het nooit ifgeloopen. vermetele vrijgeest en atheïst, als hoedanig hij heden soms verheerlijkt wordt. Servet is altijd binnen de grenzen van het geloof gebleven en hoe zeer hij zich vroom christen gevoelde, die zijn leven moest inzetten voor het geloof in het goddelijke, bewijst de smeekbede in de voorrede tot zijn boek. „O Jesu Christe, zoon Gods, die ons van den hemel gegeven zijt, openbaar Uzelf uwen dienaar, opdat een zoo groote openbaring ons op waarachtige wijze duidelijk worde. Het is uwe zaak, die ik, een innerlijken goddelijken drang volgend, heb ondernomen te verdedigen. Reeds vroeger heb ik een eerste poging gedaan; nu word ik opnieuw ertoe gedwongen, daar de tijd in waarheid vervuld is. Gij hebt ons geleerd, ons licht niet te verbergen; wee mij daarom, als ik de waarheid niet zou verkondigen!” Dat Servet zich ten volle bewust was van het gevaar, dat hij met de publikatie van zijn boek opriep, bewijzen bovendien de bizondere voorzorgsmaatregelen bij het in-druk-bezorgen. Want welk een geweldige vermetelheid, als lijfarts van den aartsbisschop in een praatzieke kleine stad een zevenhonderd bladzijden groot kettersch werk te laten drukken! Niet alleen de schrijver, maar ook de maker en alle helpers zetten bij zulk een dol waagstuk hun leven op het spel. Maar gaarne offert Servet zijn gansche, in de veeljarige werkzaamheid als dokter moeitevol verworven vermogen, om de aarzelende arbeiders om te koopen, de inkwizitie ten spijt in ’t geheim rijn werk te drukken. Uit voorzorg wordt bovendien de drukpers uit de eigenlijke drukkerij naar een afgelegen huis gebracht, dat Servet opzettelijk voor dit doel gehuurd heeft. Daar werken nu de betrouwbare mannen, die zich onder eede verplicht hebben, het geheim te bewaren, op niet in 't oog loopende wijze aan het ketterboek en natuurlijk wordt in het werk, als het gereed is, ieder teeken over plaats van het drukken en plaats van uitgifte weggelaten. Slechts op de laatste bladzijde laat Servet tot zijn ongeluk boven het jaar van verschijning de verraderlijke initialen M.S.V. (Michael Servet Villanovus) zetten en levert daarmede den speurhonden van de inkwizitie een onweerlegbaar bewijs van zijn auteurschap. * * * Maar Servet behoeft zich in 't geheel niet zelf te verraden, daarvoor zorgt de schijnbaar sluimerende, in werkelijkheid echter met scherpe oogen loerende haat van zijn onverbiddelijken tegenstander wel. De weergalooze godsdienstige bewakingsorganizatie, die Calvijn in Genève steeds methodischer en fijnmaziger opgebouwd heeft, werkt tot ver in alle naburige landen en in Frankrijk zelfs nauwkeuriger dan de pauselijke inkwizitie daar. Servet’s werk is nog niet eens werkelijk verschenen, bijna alle duizend banden liggen nog tot bundels verpakt in Lyon of rollen ongebonden in den boekenwagen naar de jaarbeurs te Frankfort, Servet zelf heeft nog pas zoo weinige exemplaren uit de hand gegeven, dat er heden in het geheel nog slechts drie bewaard gebleven zijn en toch heeft Calvijn er reeds een in handen. En dadelijk zet hij er zich toe beiden, den ketter en zijn werk, met één slag te vernietigen. Deze eerste (minder bekende) poging van Calvijn, Servet uit den weg te ruimen, is door haar achterbakschheid eigenlijk nog stuitender, dan later de openlijke daad op het marktplein van Champel. Want wanneer Calvijn na ontvangst van het door hem aartskettersch geoordeelde boek zijn tegenstander in de armen van de geestelijke overheid wilde duwen, had hij daarvoor een open en eerlijken weg gehad. Hij behoefde slechts van den kansel de christenheid voor dit boek te waarschuwen en de katholieke inkwizitie zou den schrijver binnen korten tijd ook in de schaduw van een aartsbisschoppelijk paleis zelf wel ontdekt hebben. Maar de leider van de hervorming spaart het pauselijk officie de moeite van het onderzoek, en wel op een zeer ignobele wijze. Vergeefs trachten Calvijn’s lofredenaars hem ook in dit donkere punt te verdedigen, want zij miskennen en misteekenen daarmede zijn karakter tot in het diepst: Calvijn, persoonlijk ongetwijfeld een man, volkomen eerlijk in zijn ijver en van het zuiverste godsdienstige streven, verliest dadelijk alle skrupules op het oogenblik, waarop het om zijn dogma, waarop het om de „zaak” gaat. Voor zijn leer, voor zijn idee van de eenheid der kerk, voor zijn partij is hij dadelijk bereid elk middel goed te keuren, indien het maar doelmatig schijnt. Nauwelijks is Servet’s boek in Calvijn’s handen, of reeds op den ióen Februari I553 schrijft een van zijn naaste vrienden, een protestantsch emigrant, Guillaume de Trye genaamd, uit Genève een brief aan zijn neef Antoine Arneys, in Frankrijk, die even fanatiek katholiek is gebleven, als de Trye protestant geworden is. In dezen brief roemt de Trye eerst heel in ’t algemeen er op, hoe voortreffelijk het protestantsche Genève alle kettersche intriges onderdrukt, terwijl men in het katholieke Frankrijk dit onkruid welig laat woekeren. Maar plotseling wordt het vriendelijke gebabbel bedenkelijk ernstig: daar in Frankrijk, schrijft de Trye, houdt zich bijvoorbeeld nu een ketter op, die verdient, verbrand te worden, waar men ook de hand op hem zou kunnen leggen („qui mérite bien d’être brulé partout oü il sera”). Onwillekeurig schrikt men op. Want deze zin rijmt al onrustbarend op de aankondiging, destijds, van Calvijn: wanneer Servet in Genève zou komen, zou hij niet dulden, dat deze de stad levend verbet. Maar de Trye, de leerbng en vriend van Calvijn, wordt nog duidelijker. Hij precizeert nu openlijk en duidelijk: „Het betreft een aragoneeschen Spanjaard, die Michael Servet heet, maar zich Michel de Villeneuve noemt en het beroep van arts uitoefent” en sluit meteen den gedrukten titel van het boek van Servet, de inhoudsopgave zoowel als de eerste vier bladzijden in. Dan verzendt hij met een medelijdende zucht over de zondigheid der wereld zijn moorddadigen brief. Deze Geneefsche mijn is te goed volgens de regels van de kunst gelegd, om niet dadelijk op de gewenschte plaats te springen. Alles gaat precies, zooals de aanbrenger bedoeld heeft. De vrome katholieke neef Ameys vliegt geheel van zijn stuk met den brief naar de kerkelijke autoriteiten van Lyon en de kardinaal ontbiedt in aller ijl den pauselijken inkwiziteur Pierre Ory. Met angstwekkende snelheid komt het in Genève in beweging gebrachte rad aan het rollen. Den 27en Februari is de aanbrengerij uit Genève binnen gekomen, den i6en Maart is Michel de Villeneuve reeds voor den inkwiziteur gedaagd. Maar, bittere ergernis voor de samenzweerders in Genève: de mijn springt niet. De een of andere hulpvaardige hand moet de leiding doorgesneden hebben. Waarschijnlijk heeft de aartsbisschop van Vienne in persona zijn lijfarts een kostbaren wenk gegeven, zich bijtijds te dekken. Want als de inkwiziteur in Vienne verschijnt, is de pers op magische wijze reeds van de plaats, waar het boek gedrukt is, verdwenen, de arbeiders verklaren en bezweren, nooit zulk een soort boek gedrukt te hebben en de hooggeëerde arts Villanovus loochent verontwaardigd elke identiteit met Michael Servet. Heel merkwaardig verklaart de inkwizitie zich reeds met dit bloote protest tevredengesteld en deze opmerkelijke inschikkelijkheid bevestigt het vermoeden, dat de een of andere machtige hand Servet toen beschermd moet hebben. Het gerecht, dat anders dadelijk met duimschroeven en pijnbank begint, laat Villeneuve op vrije voeten, de inkwiziteur keert onverrichterzake naar Lyon terug, waar aan Ameys wordt medegedeeld, dat de door hem verstrekte inlichtingen helaas niet toereikend waren geweest voor eén aanklacht. De Geneefsche aanslag, zich van Servet langs den omweg van de katholieke inkwizitie te ontdoen, schijnt mislukt. En waarschijnlijk zou de geheele duistere aangelegenheid in het zand verloopen, als Arneys zich niet een tweeden keer tot Genève richtte, om van zijn neef de Trye nieuwe en ditmaal steekhoudender bewijzen te vragen. * * * Tot hiertoe kon men met de uiterste, de alleruiterste welwillendheid wellicht nog aannemen, dat de Trye werkelijk louter uit puren geloofsijver zijn katholieken neef over den hem persoonlijk on- bekenden auteur ingelicht heeft en dat noch hij, noch Calvijn vermoed hebben, dat hun persoonlijke aanbrengerij aan de pauselijke autoriteiten zou kunnen worden doorgegeven. Maar thans, nu de gerechtelijke machine bereids in beweging is en de Geneefsche groep precies moet weten, dat Arneys zich niet uit eigen nieuwsgierigheid, maar in opdracht van de inkwizitie tot hen om verdere bewijzen richt, kunnen zij er niet meer over in ’t onzekere zijn, wien zij eigenlijk een dienst bewijzen. Menschelijkerwijze gesproken moest een protestantsch geestelijke nu er voor terughuiveren, juist die overheid spionnediensten te bewijzen, die zooeven weer eenige vrienden van Calvijn bij langzaam vuur geroosterd heeft en terecht zal Servet later Calvijn de vraag toeslingeren, „of het hem niet bekend was, dat het niet het ambt van een evangeliedienaar is, zich tot officieelen aanklager te maken en een man van ambtswege te vervolgen”. Maar wanneer het om zijn leer gaat, verliest Calvijn — men moet het telkens weer zeggen — eiken maatstaf vooj rechtvaardigheid en ieder gevoel van humaniteit. Servet moet onschadelijk gemaakt worden en met welke wapenen en op welke wijze het geschiedt, is hem op het oogenblik volkomen onverschillig. Inderdaad geschiedt het op de meest slinksche en leelijkste wijze. Want de nieuwe brief, dien de Trye tot zijn neef Arneys richt, is een meesterstuk van huichelarij. De Trye doet eerst, alsof hij erg verbaasd is, dat zijn neef zijn brief aan de inkwizitie doorgegeven heeft. Hij had de mededeeling toch slechts „privément è. vous seul”, slechts geheel persoonlijk aan hem gedaan. „Mijn bedoeling was slechts, aan te toonen, hoe de schoone geloofsijver er uit ziet van degenen, die zich de pijlers van de kerk noemen”. Maar in plaats van, nu hij toch weet, dat er een brandstapel opgericht wordt, elke verdere verschaffing van materiaal aan de katholieke inkwizitie te weigeren, verklaart hij met vroom opslaan van de oogen, daar de dwaling nu eenmaal gebeurd is, heeft „God dit om bestwil gewild, opdat de christenheid van zulk vuil en zulk een doodelijke pest gereinigd worde”. En nu geschiedt het ongeloofelijkste: na deze minderwaardige poging, God in deze zaak van menschelijke of veeleer onmenschelijke gruwzaamheid te betrekken, overhandigt de overtuigde protestant aan de katholieke inkwizitie het moorddadigste bewijsmateriaal, dat men zich maar voorstellen kan, namelijk brieven van Servets eigen hand en deelen van het manuskript van zijn werk. Nu kan de ketterrechter snel en gemakkelijk zijn werk beginnen. Brieven van Servets eigen hand? Maar hoe en waar kan de Trye, aan wien Servet nooit geschreven heeft, zich zulke eigenhandige brieven verschaft hebben? Nu is er geen verstoppen 10 CaiteUlo meer mogelijk: Calvijn moet uit den achtergrond, waar hij zich bij deze duistere zaak zoo voorzichtig ophield, naar voren komen. Want het zijn natuurlijk de tot Calvijn gerichte brieven en de deelen van het aan hem gezonden manuskript en Calvijn moet weten, voor wien hij ze uit zijn lade haalt. Hij moet weten aan wien deze brieven zullen worden doorgegeven: aan dezelfde „papisten”, die hij dagelijks van den kansel af satansknechten noemt en die zijn eigen leerlingen martelen en verbranden. En hij moet weten, met welk doel de grootinkwiziteur de brieven zoo dringend noodig heeft: om Servet op den brandstapel te brengen. Vergeefs daarom, wanneer hij later, in het duidelijk gevoel van een innerlijk onrecht, tracht, dit duidelijke feit te versluieren, door sofistisch te schrijven: „Het gerucht gaat, dat ik veroorzaakt zou hebben, dat Servet door de pauselijke inkwizitie gevangengenomen werd en sommigen zeggen, dat ik niet eervol gehandeld heb, door hem aan de doodsvijanden van het geloof over te leveren en in den muil van de wolven te werpen. Maar ik bid u, op welke wijze had ik mij plotseling met de satellieten van den paus in verbinding kunnen stellen? Het is toch weinig geloofwaardig, dat wij met elkander verkeeren en dat degenen, die in zulk een verhouding tot mij staan als Belial tot Christus, samen met mij in het komplot zouden zijn geweest”. Maar deze poging tot verheling van het pijnlijke feit is toch te onhandig; want wanneer Calvijn ontwijkend vraagt, „op welke wijze hij zich met de satellieten van den paus in verbinding had kunnen stellen”, geven de dokumenten een verpletterend duidelijk antwoord: op den rechtstreekschen weg over zijn vriend de Trye, die overigens zelf in zijn brief aan Arneys zeer naïef het medehelpen van Calvijn bekent. „Ik moet bekennen, dat het mij veel moeite gekost heeft, de stukken, die ik insluit, van den heer Calvijn te verkrijgen. Niet, dat hij niet van meening is, dat zulke schandelijke godslasteringen onderdrukt moeten worden, maar omdat hij voor zich het als zijn plicht beschouwt, ketters door de leer te overtuigen en niet hen met het zwaard der justitie te vervolgen”. Geheel tevergeefs tracht (blijkbaar onder Calvijn’s diktaat) de onhandige schrijver alle schuld van den waren schuldige af te nemen, wanneer hij schrijft: „Maar ik heb zoo bij mijnheer Calvijn aangedrongen en hem zoo overtuigend aangetoond, dat, wanneer hij mij niet helpt, het verwijt van lichtvaardigheid op mij zou vallen, dat hij tenslotte toch het hier aangeboden materiaal ter beschikking gesteld heeft”. De dokumentaire feiten spreken hier een onmeedoogend-onweerlegbare taal: tegenstribbelend of niet tegenstribbelend, maar niettemin en toch heeft Calvijn de aan hem privé gerichte brieven van Servet aan de „Satellieten” van den paus uitgeleverd. Slechts door zijn bewuste hulp was het mogelijk, dat de Trye bij zijn brief aan Ameys — in werkelijkheid: aan het adres van de pauselijke inkwizitie — het moorddadige bewijsmateriaal kon pakken en den brief met de duidelijke aanwijzing sluiten kon: „Ik geloof, dat ik u met goed materiaal heb toegerust en er bestaat nu geen bezwaar meer, zich van Servet meester te maken en hem een proces aan te doen”. * * * Er wordt verteld, dat kardinaal de Toumon en de grootmeester Ory, toen zij de definitieve bewijzen tegen den ketter Servet juist door den beminnelijken ijver van hun doodsvijand, den aartsketter Calvijn, opgedrongen kregen, eerst in een schaterlach zijn uitgebarsten en men kan de goede luim der kerkvorsten volkomen begrijpen; want de femelige stijl van de Trye bedekt al te onhandig de smet, dat de leider van het protestantisme, uit goedheid en zachtmoedigheid en vriendschapstrouw voor de Trye, hun en juist hun dan toch maar allerbeminnelijkst wil helpen, een ketter te verbranden. Zulke beleefdheden en gedienstigheden waren anders niet gebruikelijk tusschen de beide godsdiensten, die elkander in alle landen van den aardbol met ijzer en vuur en galg en rad verbitterd bestreden. Maar dadelijk na dit genoeglijk ontspannend oogenblik beginnen de inkwiziteurs energiek aan hun bitter werk. Servet wordt gevangen genomen, opgesloten en scherp ondervraagd. De door Calvijn verschafte brieven vormen zulk een verbluffend en verpletterend bewijs, dat de beklaagde de identiteit van Michel de Villeneuve met Michael Servet en het auteurschap van het boek niet langer meer loochenen kan. Zijn zaak is verloren. Weldra zal de brandstapel in Vienne opvlammen. Maar voor den tweeden keer blijkt de onstuimige hoop van Calvijn, dat zijn aartsvijanden hem van zijn aartsvijand bevrijden zullen, voorbarig. Want óf Servet, die sinds jaren als arts in die streek zeer bemind is, heeft bizonder goede helpers gehad óf — wat nog waarschijnlijker is — de kerkelijke autoriteiten hadden er genoegen in, juist daarom een beetje nonchalant toe te grijpen, omdat Calvijn er zulk een ongehoorde haast bij had, dezen man aan den paal te brengen; liever, denken zij, een onbeduidenden ketter laten ontsnappen, dan den duizendmaal gevaarlijker organizator en verbreider van alle ketterij, Maitre Calvin in Genève, een dienst bewijzen! De bewaking van Servet blijft opvallend slordig. Terwijl anders ketters in enge kerkers opgesloten en met ijzeren ringen aan len muur geklonken worden, staat men Servet geheel tegen het gebruik in toe, dagelijks wandelingen in den tuin te maken, om frissche lucht te scheppen. En op den 7en April is Servet na zulk een wandeling verdwenen, de kerkermeester vindt nog slechts zijn kamerjapon en de ladder, waarmede hij over den tuinmuur geklommen is; in plaats van den levenden man worden alleen zijn portret en vijf balen boeken van de „Restitutio” op het marktplein van Vienne verbrand. Het Geneefsche plan, een persoonlijken, geestelijken tegenstander door het fanatisme van anderen geniepig te laten afmaken en zelf reine handen te houden, is mislukt. DE TERECHTSTELLING VAN SERVET. Na zijn vlucht uit de gevangenis is Servet gedurende enkele maanden spoorloos verdwenen. Nooit zal iemand zich kunnen indenken of kunnen zeggen, welke zielsverschrikkingen de opgejaagde man tot dien Augustusdag doorstaan heeft, waarop hij op een gehuurd paard de voor hem gevaarlijkste plaats van de wereld, Genève, binnenrijdt en daar in het logement De Roos zijn intrek neemt. Ook dit, waarom de „malis auspiciis appulsus”, deze, zooals Calvijn later zelf zegt, door een kwaad gesternte geleide man, juist in Genève onderkomen heeft gezocht, zal nooit opgehelderd kunnen worden. Heeft hij hier werkelijk slechts één enkelen nacht doorgebracht, om den volgenden dag met een boot over het meer verder te vluchten? Hoopte hij door een mondeling onderhoud zijn aartsvijand beter te overtuigen dan door brieven? Of was zijn reis naar Genève wellicht een van die zinnelooze daden van overprikkelde zenuwen, van dien diabolisch zoeten en brandenden lust tot spelen met het gevaar, welke soms menschen juist in de opperste vertwijfeling overvalt? Men weet het niet, men zal het nooit te weten komen. Alle verhooren en protokollen helderen het eigenlijke geheim niet op, waarom Servet Genève en juist Genève heeft opgezocht, waar hij van Calvijn slechts het ergste te wachten had. Maar zijn dolle en uittartende moed drijft den onzalige nog verder. Nauwelijks in Genève aangekomen, begeeft Servet zich ’s Zondags naar de kerk, waar heel de calvinistische gemeente verzameld is en zelfs — nieuwe ontzindheid — van alle kerken juist naar die van St. Pierre, waar Calvijn preekt, de eenige man, die hem uit die vergeten Parijsche dagen van aangezicht tot aangezicht kent. Hier doet zich een psychisch hypnotisme voor, dat iedere logische verklaring weigert: zoekt de slang den blik van haar slachtoffer of zoekt niet veeleer het slachtoffer haar stalen, schrikaanjagend magnetischen blik? Hoe het ook zij, het moet een dwang, een geheimzinnige dwang geweest zijn, die Servet naar zijn noodlot dreef. Want in een stad, waar ieder op bevel van de overheid verplicht is, ieder ander te bewaken, trekt een vreemdeling onvermijdelijk aller nieuwsgierige blikken tot zich. En dadelijk geschiedt, wat te verwachten was; Calvijn herkent temidden van zijn vrome kudde den verscheurenden wolf en geeft onverwijld zijn gerechtsdienaren bevel, Servet bij het verlaten van de kerk gevangen te nemen. Een uur later ligt Servet in ketenen. Deze gevangenneming van Servet is natuurlijk een duidelijke rechtsschending en een grof vergrijp tegen het in alle landen van de wereld geheiligde gastrecht en volkenrecht. Servet is buitenlander, Spanjaard, en heeft Genève voor den eersten keer betreden, kon dientengevolge daar nooit een delikt begaan hebben, dat zijn gevangenneming eischte. De door hem geschreven boeken zijn alle in het buitenland gedrukt, hij kan derhalve niemand opgeruid en geen vrome ziel in Genève met zijn kettersche meeningen bedorven hebben. Bovendien had een „Prediker des Goddelijken woords”, een geestelijk persoon geenerlei bevoegdheid, zonder vooraf uitgevaardigd gerechtelijk besluit iemand binnen het gebied van de stad Genève te laten gevangennemen en in ketenen sluiten — van welken kant ook beschouwd, is Calvijns overval op Servet een wereldhistorische daad van eigengerechtigde willekeur, in haar openlijk hoonen van alle reglementen en verdragen slechts te vergelijken met Napoleons overval en moord op den hertog van Enghien; ook hier begint met een door geen wet gerechtvaardigde vrijheidsbèrooving niet een regelmatig proces tegen Servet, maar een vernietiging. * * * Zonder voorafgaande aanklacht is Servet gevangengenomen en in den kerker geworpen; dus moet er nu althans achteraf een misdaad ge- konstrueerd worden. Logisch zou nu zijn, dat de man, die deze gevangenneming op zijn geweten heeft — „me auctore”, op mijn aansporing, bekent Calvijn zelf — ook als aanklager van Servet optrad. Maar volgens de werkelijk voorbeeldige Geneefsche wet moet iedere burger, die een ander van een misdaad beschuldigt, zich gelijktijdig met den beschuldigde in gevangenschap begeven en daar zoo lang blijven, tot zijn aanklacht steekhoudend gebleken is. Calvijn zou zich dus, om Servet legaal te beschuldigen, ter beschikking van het gerecht moeten stellen. Voor zulk een pijnlijke procedure leent Calvijn als theokratische gebieder van Genève zich toch niet: want hoe, als de raad de feitelijke onschuld van Servet zou erkennen en hij zelf als aanklager in hechtenis moest blijven! Welk een kastastrofe voor zijn aanzien, welk een triomf voor zijn tegenstanders! Dus wijst Calvijn, diplomatiek als altijd, liever zijn sekretaris Nicolaus de la Fontaine de onaangename rol van aanklager toe; en werkelijk, zoet en stil laat zich in Calvijn’s plaats zijn secretarius in de gevangenis zetten, nadat hij tevoren een — uit drie en twintig punten bestaande — aanklacht tegen Servet aan de overheid heeft overhandigd: een komedie leidt deze grimmige tragedie in. Maar in elk geval wordt nu, na de eklatante rechtsschending, tenminste uiterlijk weer de schijn van een rechtsgeding bewaard. Voor den eersten keer wordt Servet aan een verhoor onderworpen en in een reeks paragrafen worden hem de verschillende beschuldigingen van zijn aanklager medegedeeld. Op deze vragen en aanklachten antwoordt Servet rustig en verstandig, zijn energie is nog niet door de gevangenschap gebroken, zijn zenuwen zijn intakt. Punt voor punt wijst hij de beschuldigingen terug en antwoordt bijvoorbeeld op den aanval, dat hij de persoon van mijnheer Calvijn in zijn geschriften aangetast heeft, dat dit een omkeering van de feiten is, want Calvijn heeft hem het eerst aangevallen en eerst tengevolge daarvan heeft hij van zijn kant aangetoond, dat ook Calvijn in enkele dingen niet onfeilbaar was. Wanneer Calvijn hem beschuldigt, dat hij, Servet, taai aan bepaalde thezen vasthoudt, kan hij Calvijn van dezelfde hardnekkigheid beschuldigen. Het gaat tusschen Calvijn en hem slechts om theologische meeningsverschillen, die niet voor een wereldlijke rechtbank beslist kunnen worden, en wanneer Calvijn hem nochtans heeft laten gevangennemen, is dit niets dan een absoluut persoonlijke wraakoefening. Niemand anders dan de leider van het protestantisme heeft hem destijds bij de katholieke inkwizitie aangebracht en het heeft niet aan dezen prediker van het woord Gods gelegen, dat hij niet reeds lang verbrand is. Dit standpunt van Servet is in zijn juridische 0 steekhoudendheid zoo onaanvechtbaar, dat de stemming in den raad reeds zeer ten gunste van hem overhelt en waarschijnlijk zou men zich met de enkele verbanning van Servet tevreden gesteld hebben. Maar aan het een of andere teeken moet Calvijn waargenomen hebben, dat de zaak voor Servet niet ongunstig stond. Want op den I7en Augustus verschijnt hij plotseling voor den raad en maakt onverwacht aan zijn zoogenaamd niet-er-bij-betrokken-zijn een eind. Open en duidelijk bekent hij nu kleur; hij loochent niet langer, de eigenlijke aanklager van Servet te zijn, en verzoekt den raad, van nu af aan de verhooren te mogen deelnemen met de beweegreden, ,,opdat den beklaagde zijn dwalingen beter aangetoond konden worden”. Van dit oogenblik af, waarop Calvijn zich eigengerechtigd tusschen den beschuldigde en zijn rechters gedrongen heeft, wordt Servet’s zaak bedenkelijk slechter. De geoefende logikus en geschoolde jurist Calvijn weet een aanval anders te voeren dan de kleine secretarius de la Fontaine en naarmate de aanklager zijn sterkte toont, verzwakt bij den beklaagde de zekerheid. De prikkelbare Spanjaard verliest zienderoogen zijn zelfbeheersching, zoodra hij onvoorziens zijn aanklager en doodsvijand naast zijn rechters ziet zitten, streng, met den voorgewenden schijn van absolute objektiviteit de verschillende vragen stellend, maar, Servet voelt het tot in zijn merg, rast besloten, hem met deze vragen te vangen en te worgen. Een woedende strijdlust, een bittere toorn maakt zich van den weerlooze meester; inplaats van onaandoenlijk kalm op zijn veilig juridisch standpunt te blijven, laat hij zich door de vangvragen van Calvijn op den glibberigen grond van theologische diskussies lokken en brengt zichzelf in gevaar door zijn heftige betweterij. Want reeds een enkele bewering, zooals bijvoorbeeld die, dat ook de duivel een deel is van de substantie Gods, is al voldoende, om den vromen raadsleden een huivering over den rug te laten loopen. Maar eenmaal geprikkeld in zijn filozofische eerzucht, weidt Servet, zonder van ophouden te weten, uit over de hachelijkste en subtielste geloofsartikelen, alsof deze raadsheeren tegenover hem verlichte theologen zijn, voor wie hij de waarheid onbekommerd kan uiteenzetten. Maar juist deze redeneerzucht en hartstochtelijke diskussielust maken Servet bij de rechters verdacht: zij beginnen steeds meer tot het inzicht van Calvijn te neigen, dat deze vreemdeling, die daar met flikkerende oogen en gebalde vuisten tegen de leeringen van hun kerk redeneert, een gevaarlijke opruier tegen den geestelijken vrede en hoogstwaarschijnlijk een goddelooze ketter moet zijn; in ieder geval echter doet men goed, een grondig onderzoek tegen hem in te stellen. Er wordt besloten, zijn hechtenis te handhaven, daaren- tegen zijn aanklager, Nicolaus de la Fontaine, vrij te laten. Calvijn heeft zijn wil doorgezet. * * * Waarom wenscht Calvijn, dat Servet ter dood veroordeeld wordt? Waarom is hem de bescheidener triomf, dezen tegenstander alleen maar uit het land verbannen of op andere wijze smadelijk op zijn nummer gezet te weten, niet genoeg? Onwillekeurig krijgt men aanvankelijk den indruk, alsof zich hier een zeer partikuliere en persoonlijke haat ontlaadt. Maar Calvijn haat in werkelijkheid Servet volstrekt niet meer dan Castellio en ieder ander, die zich tegen zijn autoriteit verzet: onbegrensde vijandschap tegen ieder, die het waagt, iets anders te leeren dan hij zelf, is voor zijn natuur een absoluut instinktief gevoel. Wanneer hij echter juist tegen Servet en juist op het huidige oogenblik met de scherpste scherpte, waartoe hij in staat is, tracht op te treden, heeft dit geen partikuliere redenen, maar is het een kwestie van macht: de opruier tegen zijn autoriteit, Michael Servet, moet betalen voor een anderen tegenstander van zijn orthodoxie, den vroegeren Dominikanermonnik Hieronymus Bolsec, dien hij eveneens met de ketter tang wilde pakken en die hem op de onaangenaamste manier ontkomen is. Deze Hieronymus Bolsec, die als huisarts van de voornaamste families in Genève algemeene achting genoot,, had het zwakste en meest aanvechtbare punt van de calvinistische leer, het starre predestinatiegeloof, openlijk bestreden en, met gelijke argumenten als Erasmus in dezelfde vraag tegen Luther, de gedachte absurd verklaard, dat God, als het principe van al het goede, willens en wetens de menschen tot hun ergste wandaden zou kunnen bestemmen en aanzetten. Men weet, met hoe weinig vriendelijkheid Luther de tegenwerpingen van Erasmus opnam, welke karrevrachten smaad en vuil deze meester in de vlegelachtigheid over den ouden en wijzen humanist uitstortte. Maar al was het ook driftig, grof en onhebbelijk, Luther antwoordde Erasmus toch in ieder geval in den vorm van een geestelijk dispuut en hij kwam niet in ’t minst op de gedachte, Erasmus, omdat hij hem in de predestinatieleer tegensprak, dadelijk als ketter bij een aardsche rechtbank aan te klagen. Maar Calvijn beschouwt iederen tegenspreker implicite reeds als ketter; verzet tegen zijn kerkleer beteekent voor hem hetzelfde als een staatsmisdrijf. In plaats van dus Hieronymus Bolsec als theoloog te antwoorden, liet hij hem dadelijk in de gevangenis werpen. Maar tegen zijn verwachting zou hem bij Hieronymus Bolsec het afschrikkingsvoorbeeld pijnlijk mislukken. Want te velen in Genève kenden dezen geleerden arts als een godvruchtigen man en juist als in het geval Castellio kwam de verdenking op, dat Calvijn zich alleen maar van een zelfstandig denkenden en hem niet volkomen onderdanigen man wilde ontdoen, om in Genève de eene en eenige te blijven. Het door Bolsec in de gevangenis gedichte klaaglied, waarin hij zijn onschuld betoogde, ging in afschriften van hand tot hand en hoe heftigen aandrang Calvijn ook op den magistraat uitoefende, de raadsleden schrikten er toch voor terug, het geëischte ketter vonnis uit te spreken. Om het pijnlijke besluit van zich af te schuiven, verklaarden zij zich onbevoegd in geestelijke vragen; zij weigerden, een beslissing te nemen, omdat deze theologische aangelegenheid hun verstand te boven ging. Eerst moesten zij in deze difficiele zaak een gerechtelijk advies bij de andere zwitsersche landskerken in winnen. Maar met dit raadplegen was Bolsec gered, want de gereformeerde kerken van Zürich, Bern en Bazel weigerden eenparig, in de uitingen van Bolsec de uitdrukking van een godslasterlijke gezindheid te zien. Dus velde de raad een vrijspraak; Calvijn moest er zich mede vergenoegen, dat Bolsec op wensch van den magistraat uit de stad verdween. Een nieuw ketterproces alleen kan nu deze openlijke nederlaag van zijn theologische autoriteit in vergetelheid brengen. Servet moet voor Bolsec ’t gelag betalen en bij deze tweede poging zijn de kansen van Calvijn oneindig veel gunstiger. Want Servet is een vreemdeling, een opanjaara, mj Heelt niet, zooals Bolsec, vrienden, bewonderaars en helpers in Genève, bovendien is hij bij de geheele gereformeerde geestelijkheid reeds sinds jaren om zijn brutale aanvallen op de triniteit en om zijn uitdagend gedrag gehaat. Aan zulk een buitenstaander zonder dekking in den rug kan veel gemakkelijker het afschrikwekkend voorbeeld gesteld worden; van het eerste oogenblik af was dit daarom een absoluut politiek proces, een machtskwestie voor Calvijn, een belastingsproef en de beslissende belastingsproef voor zijn wil tot geestelijke diktatuur. Wanneer Calvijn niets anders gewild had, dan zich alleen maar van den persoonlijken, theologischen tegenstander Servet te ontdoen, hoe gemakkelijk zouden de omstandigheden het hem gemaakt hebben! Want nauwelijks is het Geneefsche onderzoek begonnen, of er verschijnt al een afgezant van de fransche justitie, om de uitlevering naar Vienne, waar hem de brandstapel wacht, van den in Frankrijk veroordeelden vluchteling te eischen. Welk een unieke gelegenheid voor Calvijn, van zijn vijand af te laten en zich toch van den naren tegenstander te ontdoen! De Geneefsche raad behoefde de uitlevering slechts goed te keuren en de onaangename affaire Servet zou voor Genève afgedaan zijn. Maar Calvijn verhindert de uitlevering. Voor hem is Servet niet alleen een levend mensch, niet alleen een subjekt, maar vooral een objekt, ! 1 Castellio waaraan hij de onaantastbaarheid van de eigen eer zichtbaar voor de wereld wil demonstreeren. Dnverrichterzake wordt de afgezant van de Eransche overheid teruggestuurd; in het eigen machtsgebied wil de Heer van het Geneefsche Consistorium dit proces doorvoeren en beëindigen, om tot staatswet te verheffen, dat ieder, die tracht, zijn leer tegen te spreken, zijn leven waagt. * * * Dat het Calvijn in de zaak Servet alleen om sen politieke machtsproef gaat, bemerken in Genève weldra zoowel zijn vrienden als zijn vijanden. Niets is daarom natuurlijker, dan dat dezen alles probeeren, om Calvijn het voorbeeld te bederven. Natuurlijk is dezen politici niet het minste aan den mensch Servet gelegen; de ongelukkige is hun niet meer dan een speelbal, een proefobjekt, een kleine hefboom, om de macht van Calvijn uit de scharnieren te lichten en innerlijk is het hun allen onverschillig, of bij deze poging het werktuig in hun handen breekt. Inderdaad bewijzen deze gevaarlijke vrienden Servet alleen maar een slechten dienst, door het wankelende zelfbewustzijn van den hysterikus met valsche geruchten op te zweepen en hem heimelijk in de gevangenis te laten weten, dat hij Calvijn maar vastberaden tegenstand moet bieden. Het ligt immers alleen in hun belang, dat het proces zoo opwindend en opzienbarend mogelijk verloopt: hoe energieker Servet zich weert, hoe woedender hij den gehaten tegenstander aanvalt, des te beter. Maar noodlottigerwijs is er toch al niet veel meer noodig, om den van zichzelf al onbezonnen man nog onbezonnener te maken. De lange, wreede opsluiting heeft reeds lang het hare gedaan, om den overspannen Servet in een toestand van niet te beteugelen woede te drijven, want hij wordt in de gevangenis (en zou Calvijn dat niet weten?) met bewuste en geraffineerde hardheid behandeld. Sinds weken houdt men den zieken, nerveuzen en hysterischen man, die zich volkomen onschuldig voelt, als een moordenaar met ketens aan handen en voeten in een vochtigen, ijskouden kelder opgesloten. Zijn kleeren hangen verteerd om zijn bibberend lichaam, desondanks wordt hem geen schoon hemd toegestaan, de minste geboden der reinheid worden niet in acht genomen, niemand mag hem ook maar de geringste hulp verleenen. In sijn diepen nood wendt Servet zich in een ontroerenden brief tot den raad met de bede om neer menschelijkheid. „De vlooien vreten mij evend op, mijn schoenen zijn gescheurd, ik heb jeen kleeren, geen ondergoed meer.” Maar, hoewel de raad dadelijk op Servet’s dacht beveelt, dat aan de misstanden een eind gemaakt moet worden, verhindert een geheime hand elke verbetering van zijn lot. Als een schurftigen hond op een mestvaalt laat men dezen koenen denker, dezen onafhankelijken geleerde in zijn vochtigen kuil wegkwijnen. En nog huiveringwekkender gillen de noodkreten van den tweeden brief enkele weken later, als hij letterlijk in het eigen vuil stikt: „Ik bid u om der wille van de liefde van Christus, mij niet te weigeren, wat gij een Turk en een misdadiger zoudt toestaan. Van alles, wat gij bevolen hebt, om mij schoon te houden, is niets gebeurd. Ik ben in een jammerlijker toestand Han ooit. Het is een groote barbaarschheid, dat men mij geen mogelijkheid biedt, deze mijn lichamelijke nooddruft te verhelpen.” Maar er gebeurt niets! Is het dan een wonder, dat de uit zijn natten kuil gehaalde man iederen keer in ware razernij uitbreekt, als hij, met ketens aan zijn voeten en in stinkende vodden, tegenover zich aan de tafel der rechters, in een zwarte, goed geborstelde toga, koud en koel, goed voorbereid en geestelijk uitgerust, den man ziet zitten, met wien hij geest tegen geest, geleerde tegen geleerde een debat wilde beginnen en die hem nu erger dan een moordenaar behandelt en mishandelt ? Is het niet onvermijdelijk, dat hij, door de arglistige vragen, die tot in zijn geheimste geslachtsleven grijpen, gemarteld en geprikkeld, elk inzicht en alle voorzichtigheid verliest en nu zijnerzijds zijn zielepijniger met de afgrijselijkste beschimpingen aanvalt? Als hij, koortsig door slapelooze nachten, den man, dien hij al deze vervolgingen dankt, letterlijk bij de keel grijpt met de woorden: „Loochent gij, dat gij een moordenaar zijt? Ik zal het bewijzen uit uw handelingen. Wat mij betreft, zoo ben ik zeker van mijn rechtvaardige zaak en ik vrees den dood niet. Gij echter schreeuwt als een blinde in de woestijn, omdat de geest der wrake uw hart verschroeit. Gij hebt gelogen, gij hebt gelogen, gij onwetende, gij lasteraarl In u schuimt de toom, als gij iemand ten doode vervolgt. Ik wilde wel, dat heel uw magie nog in den buik uwer moeder was en mij gelegenheid gegeven werd, al uw dwalingen te toonen”. De ongelukkige Servet vergeet in den rooden roes van zijn toorn volkomen zijn eigen machteloosheid; in zijn ketenen rammelend, met schuim op zijn mond, eischt deze razende man van den raad, die hem oordeelen moet, in plaats van over zichzelf, een vonnis over den verbreker van het recht Calvijn, over den heerscher van Genève. „Daarom moet hij, magiër, die hij is, niet slechts schuldig bevonden en veroordeeld worden, maar ook verdreven worden uit deze stad, en zijn vermogen moet mij ten deel vallen als schadeloosstelling voor het mijne, dat ik door hem verloren heb.” Natuurlijk worden de brave raadsleden door een hevig afgrijzen aangegrepen bij zulke woorden, bij dezen aanblik: deze magere, grauwe, uitgemergelde man met den woesten, verwarden baard, die daar met gloeiende oogen en in een vreemde taal de verschrikkelijkste beschuldigingen tegen hun christelijken leider wild uitspuwt, moet hun onwillekeurig een bezetene toeschijnen, een door den satan gedrevene. De stemming wordt van verhoor tot verhoor ongunstiger. Eigenlijk is het proces nu reeds afgeloopen en Servet’s veroordeeling onafwendbaar. Maar de politieke vijanden van Calvijn hebben er alle belang bij, het proces te verlengen en te rekken, omdat zij Calvijn den triomf niet willen gunnen, dat zijn tegenstander in handen van de wet valt. Nog eenmaal trachten zij Servet te redden, door evenals bij Bolsec de meening der andere gereformeerde zwitsersche synoden over zijn inzichten te vragen, bezield door de heimelijke hoop, dat ook ditmaal Calvijn het slachtoffer van zijn dogmatisme op het laatste oogenblik ontrukt zal worden. * * * Maar Calvijn weet zelf te goed, dat het nu definitief om zijn autoriteit gaat. Een tweede maal zal hij zich niet meer laten verschalken. Hij neemt ditmaal bijtijds en ijverig zijn maatregelen. Hij schrijft, terwijl het ongelukkige slachtoffer weerloos in den kerker vergaat, zendbrief op zendbrief aan de kerkbesturen van Zürich, Bazel en Bern en Schaffhausen, om hun advies van te voren te beïnvloeden. Hij stuurt in alle windrichtingen boden, zet alle vrienden in beweging om zijn ambtsbroeders te vermanen, dat zij een zoo strafbaren godslasteraar toch niet aan het rechtvaardig oordeel zullen onttrekken! Zijn eenzijdige beïnvloeding wordt zeer bevorderd door de omstandigheid, dat het bij Servet om een bekenden theologischen rustverstoorder gaat en dat reeds sinds Zwingli’s en Bucers dagen de „onbeschaamde Spanjaard” in de kringen van geheel de kerk gehaat is; inderdaad verklaren alle zwitsersche synoden eenparig Servet's inzichten onjuist en godslasterlijk en al eischt ook geen der vier kerkelijke gemeenten openlijk de doodstraf of keurt die ook maar goed, in principe billijken zij toch elke aanwending van gestrengheid. Zürich schrijft: „Welke straf over dezen man moet worden uitgesproken, laten wij aan uw wijsheid over”, Bern roept den Heer aan, dat hij den Geneefschen broeders „den geest der wijsheid en der sterkte moge verleenen, opdat gij uwe en de andere kerken dient en hen van deze pest bevrijdt”. Maar dit wijzen op uit den weg ruimen met geweld wordt tegelijkertijd verzwakt door de vermaning, „doch op zulk een wijze, dat gij tevens niets doet, wat onbetamelijk voor een christelijken magistraat zou kunnen schijnen”. Nergens wordt Calvijn duidelijk tot de doodstraf aangemoedigd. Daar de kerken echter het proces tegen Servet goedgekeurd hebben, zullen zij, dat voelt Calvijn, ook het verdere goedkeuren, want zij laten hem met hun dubbelzinnige woorden de vrije hand voor iedere beslissing. En deze hand slaat altijd, wanneer zij vrij is, hard en vastberaden toe. Tevergeefs trachten nu de heimelijke helpers, zoodra zij het advies van de kerken vernemen, nog op het laatste oogenblik het dreigende onheil te vertragen. Perrin en de andere republikeinen stellen voor, nog de hoogste instantie van de gemeente, den raad der tweehonderd, te raadplegen. Maar het is reeds te laat, het verzet reeds te gevaarlijk voor de tegenstanders van Calvijn: den 2Óen October wordt Servet met algemeene stemmen veroordeeld om bij levenden lijve verbrand te worden en dit gruwelijk vonnis zal reeds den volgenden dag op het plein van Champel voltrokken worden. * * * Wekenlang heeft Servet, in zijn kerker van de werkelijke wereld afgesloten, zich aan de vermetelste verwachtingen overgegeven. Van nature al van een overprikkelde fantazie en bovendien nog in de war gebracht door de geheime influisteringen van zijn zoogenaamde vrienden, bedwelmt hij zich steeds heviger aan den waan, dat hij reeds lang de rechters van de waarheid zijner thezen overtuigd heeft en dat oe uzurpator Calvijn binnen enkele dagen met smaad en schande weggejaagd zal worden. Des te verschrikkelijker is het ontwaken, als de sekretarissen van den raad met somber gelaat zijn cel binnentreden en omslachtig een perkament ter voorlezing ontrollen. Het vonnis valt als een donderslag op Servet. Verstijfd, alsof hij het vreeselijke in het geheel niet verstond, luistert hij naar het voorgelezen vonnis, dat hij reeds morgen als godslasteraar bij levenden lijve verbrand zal worden. Enkele minuten blijft hij als doof en onbewust van wat er geschiedt zitten. Maar dan begeven de zenuwen van den gemartelden man hem. Hij begint te kreunen, te klagen, te snikken, schril breekt de waanzinnige angstkreet „Misericordias!” in zijn spaansche moedertaal uit zijn keel. Zijn tot nu toe ziekelijk gespannen en overspannen hoogmoed schijnt door deze ontzettende tijding tot in den wortel gespleten; als een verbrijzeld, vernietigd mensch staart de ongelukkige met wezenlooze oogen voor zich uit. En de gelijkhebberige predikanten denken reeds het oogenblik gekomen, om na den wereldschen triomf ook den geestelijken over Servet te behalen en aan zijn vertwijfeling de vrijwillige bekentenis van zijn dwaling te ontrukken. Maar, wonderlijk: nauwelijks raakt men dezen gebroken en reeds bijna uitgedoofden man aan dit diepste punt van zijn geloof — nauwelijks eischt men herroeping van zijn stellingen van hem, of de oude trots laait machtig en fier op. Laten zij hem veroordeelen en martelen en verbranden, laten zij stuk voor stuk zijn lichaam in flarden scheuren — van zijn wereldbeschouwing zal Servet geen duimbreed afwijken; juist deze laatste dagen verheffen dezen dolenden ridder der wetenschap tot een martelaar en held der overtuiging. Barsch wijst hij het aandringen af van Farel, die speciaal uit Lausanne hierheen gesneld is, om Calvijn ter zijde te staan; hij verklaart, dat een aardsch vonnis nooit als bewijs kan gelden, of een mensch in goddelijke dingen gelijk of ongelijk heeft. Moorden is geen overtuigen. Men heeft hem niets bewezen, men tracht slechts, hem te worgen. Noch door bedreigingen, noch door beloften vermag Farel het geketende en reeds den dood vervallen offer ook maar een woord van herroeping af te wringen. Maar om zichtbaar te bewijzen, dat hij ondanks zijn vasthouden aan zijn overtuiging geen ketter is, maar een geloovig christen en daarom verplicht, zich ook met zijn hevigsten vijand te verzoenen, verklaart Servet zich bereid, voor zijn dood nog het bezoek van Calvijn in zijn kerker te ontvangen. Over dit bezoek van Calvijn aan Servet bezitten wij slechts het bericht van de eene partij, het bericht van Calvijn. Maar zelfs in zijn eigen beschrijving wordt Calvijn’s innerlijke starheid en hardheid van ziel ontstellend duide- lijk: hij daalt af in de vochtige kerkercel, maar niet, om den ten doode gewijde met een woord te troosten, niet, om een mensch, die morgen onder de verschrikkelijkste martelingen sterven moet, broederlijke of christelijke vertroosting te bieden. Koel en zakelijk opent Calvijn het gesprek met de vraag, waarom Servet hem bij zich geroepen heeft en wat hij hem wil zeggen. Wellicht verwacht hij, dat Servet nu op de knieën zal vallen en beginnen te jammeren, of de almachtige Calvijn het vonnis teniet wil doen of het toch minstens wil verzachten. Maar de veroordeelde antwoordt slechts heel eenvoudig — en dit alleen al moest ieder menschelijk mensch treffen — dat hij Calvijn enkel bij zich heeft laten roepen, om hem om vergeving te vragen. Het offer biedt zijn offeraar persoonlijke verzoening aan. Maar Calvijn is te onbuigzaam in zijn theologie, om de aangeboden hand te grijpen. Onbewogen heet het in zijn verslag: „Daarop maakte ik eenvoudig de tegenwerping, dat ik nooit, zooals ook overeenkomstig de waarheid was, persoonlijken haat tegen hem had gekoesterd.” Het christelijke in Servet’s stervens?ebaar niet begrijpend of niet willend begrijpen, weigert hij iedere menschelijke verzoening tusschen hen beiden; laat Servet nu alles laten rusten, wat zijn persoon betreft en enkel zijn iwaling tegenover God bekennen, wiens drie;enig wezen hij geloochend heeft. Bewust of onbewust weigert de ideoloog in Calvijn, in dezen reeds opgeofferden man, die den volgenden dag als een waardeloos stuk brandhout in de vlammen zal worden geworpen, den medebroeder te bemerken; als starre dogmatikus ziet hij in Servet slechts den loochenaar van zijn persoonlijk godsbegrip en daarom van God zelf. Voor zijn behoefte om altijd gelijk te hebben is ook nu nog maar één ding van belang: uit den ten doode gewijde vóór den laatsten ademtocht de bekentenis te persen, dat Servet ongelijk heeft en hij, Calvijn, gelijk. Maar wanneer Servet bemerkt, dat zijn tegenstander hem nog het eenige zou willen ontrukken, wat in zijn verloren lichaam levend is en voor hem onsterfelijk leeft: zijn geloof, zijn overtuiging, komt de gepijnigde heftig in opstand. Vastberaden wijst hij elk laf toegeven af. Daarmede schijnt voor Calvijn ieder verder woord overbodig: een man, die zich in godsdienstige dingen niet ten volle onderwerpt, is voor hem geen arme broeder meer, maar een satansknecht en een zondaar, aan wien ieder vriendelijk woord alleen maar verkwist zou zijn. Waartoe nog een korreltje goedheid voor een ketter? Streng wendt Calvijn zich af, zwijgend en zonder vriendelijken blik verlaat hij den ongelukkige. Achter hem valt met gerammel van ijzer de grendel dicht en deze fanatieke aanklager sluit zijn, hem zelf in alle eeuwigheid aanklagend, verslag met de woorden: „Daar ik door overreding en waarschuwingen niets kon uitrichten, wilde ik niet wijzer zijn, dan mijn meester toestaat. Ik volgde den regel van den heiligen Paulus op en trok mij terug van den ketterschen man, die zichzelve zijn oordeel gesproken had.” ♦ * * De dood aan den brandpaal door langzaam roosteren bij klein vuur is de martelendste van alle wijzen van terechtstelling; zelfs de als wreed beruchte middeleeuwen hebben die slechts bij uitzondering in heel haar ijzingwekkende langdurigheid toegepast; meestal werden de veroordeelden nog te voren aan den paal geworgd of verdoofd. Maar juist deze afschuwelijkste, deze verschrikkelijkste dood is voor het eerste ketteroffer van het protestantisme bepaald en men kan begrijpen, dat Calvijn na den kreet van verontwaardiging in de geheele humane wereld alles zal doen, om achteraf de verantwoordelijkheid voor deze bizondere wreedheid bij Servet’s terechtstelling af te wijzen. Hij en het overige konsistorium hebben moeite gedaan, vertelt hij, den martelenden dood der roostering bij levenden lijve in den zachteren door het zwaard te veranderen, maar „hun moeite is vergeefsch geweest” („genus mortis conati sumus mutare, sed frustra”). Nu is het weliswaar naar den letter genomen juist, dat Calvijn inderdaad een verzachting van den dood voor Servet op ’t oog had, maar alleen (en hier ligt de dialektische verschuiving van zijn bewering) voor het eene en eenige geval, dat Servet deze verzachting met een sacrificio d’intelletto, met een herroeping op het laatste oogenblik, kocht; niet uit menschelijkheid, maar uit politieke overweging zou Calvijn dan zacht voor een tegenstander zijn geweest. Want welk een triomf voor de Geneefsche leer, als men Servet nog een decimeter voor den brandpaal de bekentenis had kunnen ontwringen, dat hij ongelijk had en Calvijn gelijk! Welk een overwinning, den bang geworden man er toe gebracht te hebben, dat hij niet als martelaar voor de eigen leer sterft, maar nog op het laatste oogenblik voor het geheele volk verkondigt, dat slechts Calvijn’sleer en niet de zijne de ware en eenig ware op aarde is! Maar ook Servet kent den prijs, dien hij betalen moet. Trots staat hier tegenover trots, fanatisme tegenover fanatisme. Liever onder onzeglijke pijnen voor de eigen overtuiging sterven, dan een zachteren dood voor de dogma’s van maitre Jehan Calvin! Liever een half uur onmetelijk lijden, maar den roem van geestelijk martelaarschap winnen en tegelijk den tegenstander in alle eeuwigheid met het odium der onmenschelijkheid belasten! Scherp wijst Servet den ruil van de hand en maakt zich gereed, den bitteren prijs van zijn trots met alle denkbare pijnen te betalen. ♦ * * De rest is afgrijzen. Den 27en October om elf uur ’s morgens wordt de gevangene uit den kerker gehaald. Voor den eersten keer sinds langen tijd en voor den laatsten keer voor alle eeuwigheid zien de ontwende oogen weer het hemellicht. Met verwarden baard, vuil en uitgemergeld, in ketens rammelend, wankelt de veroordeelde voort en in het klare herfstlicht doet de aschkleurige vervallenheid van zijn gezicht schrikwekkend aan. Voor de trappen van het raadhuis duwen de beulsknechten den slechts met moeite voortwankelenden man — sinds weken is hij het loopen ontwend — ruw en met geweld op de knieën. Met gebogen hoofd moet hij naar het vonnis luisteren, dat de sekretaris ten aanhooren van het verzamelde volk voorleest en dat eindigt met de woorden: „Wij veroordeelen u, Michael Servet, geboeid en naar Champel gevoerd en levend verbrand te worden en met u zoowel het handschrift van uw boek als ook het gedrukte boek, tot uw lichaam tot asch verbrand is; zoo zult gij uw dagen beëindigen, om aan alle anderen, die een dergelijke misdaad begaan mochten, een waarschuwend voorbeeld te geven.” Rillend en bibberend heeft de veroordeelde geluisterd. In zijn doodsnood sleept hij zich op de knieën naar de leden van den magistraat en vraagt smeekend om de kleine genade, met het zwaard terechtgesteld te worden, „opdat de overmaat van smart hem niet tot vertwijfeling drijve”. Indien hij gezondigd heeft, is het in onwetendheid geschied; echter heeft hem altijd slechts de eene gedachte gedreven, de eere Gods te bevorderen. Op dit oogenblik stapt Farel tusschen de rechters en den knielenden man. Ver in ’t rond hoorbaar vraagt hij den ten doode gewijde, of hij bereid is, zijn tegen de Drieëenheid gerichte leer af te zweren en daardoor de gunst der zachtere terechtstelling te verkrijgen. Maar — en juist zijn laatste uur brengt de gestalte van dezen overigens middelmatigen man tot moreele grootheid — Servet wijst den aangeboden ruilhandel opnieuw af, vastbesloten zijn vroeger woord gestand te doen, dat hij bereid was, alles voor zijn overtuiging te lijden. Dus blijft nog slechts de tragische gang. De stoet zet zich in beweging. Vooraan loopen de Seigneur-heutenant en zijn helper, beiden van het teeken van hun rang voorzien en militair omringd door boogschutters, achteraan verdringt zich de eeuwig nieuwsgierige menigte. Gedurende den geheelen weg door de stad, langs tallooze schuw en zwijgend blikkende toeschouwers, hecht Farel zich aan de zijde van den veroordeelde. Onophoudelijk, bij iedere schrede, betoogt hij tegen Servet, dat hij zijn dwaling nog op het laatste oogenblik moge erkennen en zijn verkeerde meeningen herroepen. En op het waarlijk vrome antwoord van Servet, dat hij den dood onrechtvaardig lijdt, maar toch God smeekt, medelijden te hebben met zijn aanklagers, snauwt Farel hem in dogmatische woede toe: „Hoe? Nadat gij de zwaarste aller zonden begaan hebt, wilt gij u nog rechtvaardigen! Wanneer gij zoo verder voortvaart, laat ik u aan het oordeel Gods over en zal u niet verder begeleiden, hoewel ik toch besloten was, u tot uw laatsten ademtocht niet te verlaten.” Maar Servet antwoordt niet meer. Hij walgt van de beulen en twistzoekers: geen woord meer voor hen! Onophoudelijk prevelt de zoogenaamde ketter en godslasteraar, als het ware om zich te bedwelmen: „O God, red mijn ziel, o Jezus, zoon van den eeuwigen God, heb medelijden met mij”, dan weer smeekt hij met verheffing van stem de aanwezigen, met hem en voor hem te willen bidden. Zelfs op de gerechtsplaats, reeds in ’t gezicht van den brandpaal, knielt hij nog eens, om vroom tot zichzelf in te keeren. Maar uit vrees, dat dit reine gebaar van een zoogenaamden ketter op het volk indruk zou kunnen maken, schreeuwt de fanatieke Farel over de eerbiedig geknielden man heen: „Daar ziet gij, welke macht Satan bezit, als hij een mensch in zijn klauwen heeft! Deze man is zeer 12 Castellio geleerd en meende wellicht, juist te handelen. Maar nu is hij in de macht van Satan en ieder uwer kan dit geschieden.” Intusschen zijn de afschuwelijke voorbereidingen begonnen. Het hout is al om den paal opgestapeld, de ijzeren ketting, waarmede Servet aan den paal gehangen zal worden, rammelt reeds, de beul heeft den veroordeelde reeds de handen gebonden. Daar stapt Farel nog eens, voor den laatsten keer, op Servet toe, die nog slechts zacht zucht: „O God, mijn God” en roept hem luid de grimmige woorden toe: „Hebt gij niets anders te zeggen?” Nog altijd hoopt de rechthebberige drijver, dat Servet bij den aanblik van den martelpaal de eenig ware, de calvinistische waarheid zal bekennen. Maar Servet antwoordt: „Wat zou ik anders kunnen doen, dan van God spreken?” Teleurgesteld laat Farel zijn slachtoffer los. Nu heeft nog slechts de andere beul, de lichamelijke, zijn afschuwelijk werk te doen. Met een ijzeren ketting wordt Servet aan den paal gehangen, een touw wordt vier- of vijfmaal rond het uitgemergelde lichaam gewonden. Tusschen het levende lijf en den wreed in het vleesch snijdenden strik persen de beulsknechten dan nog het boek en dat manuskript, dat Servet destijds sub sigillo secreti aan Calvijn gestuurd heeft, om diens broederlijke meening te vragen; ten slotte drukt men hem nog tot spot een weerzinwekkende lijdenskroon op het hoofd, een krans van gebladerte, die in zwavel gedrenkt is. Met deze alleronmenschelijkste voorbereiding is het werk van den beul voltooid. Nu hoeft hij alleen nog maar den houtstapel aan te steken en de moord is begonnen. Als de vlammen van alle kanten oplaaien, stoot de gemartelde man zulk een afschuwelijken kreet uit, dat de menschen zich een oogenblik huiverend afwenden. Weldra omhullen rook en vuur het zich in pijnen wringend lijf, maar onophoudelijk en steeds doordringender hoort men uit het, langzaam het levende vleesch aanvretende, vuur de schrille smartkreten van den nameloos lijdenden martelaar en eindelijk schel den laatsten innigen noodkreet: „Jezus, zoon van den eeuwigen God, erbarm u mijner!” Een half uur duurt deze onbeschrijfelijk afgrijselijke doodsstrijd. Dan eerst zakken de vlammen verzadigd in elkander, de rook vloeit uiteen en aan den zwart geworden paal hangt in den roodgloeienden ketting een zwarte, walmende, verkoolde massa, een afschuwelijke gelei, die aan niets menschelijks meer herinnert. Wat eens een denkend, hartstochtelijk naar het eeuwige strevend aardsch kreatuur, een ademend deel van de goddelijke ziel geweest is, is nu een afschuwelijke drek, een zoo afgrijselijk weerzinwekkende en stinkende massa geworden, dat deze aanblik Calvijn wellicht een ademtocht lang had kunnen onderrichten over het onmenschelijke van zijn aanmatiging, zich te vermeten, rechter en terechtsteller van een medemensch te zijn. Maar waar is Calvijn in dit uur der verschrikking? Hij is, om te doen schijnen, alsof hij er niet bij betrokken is, of om zijn eigen zenuwen te sparen, voorzichtig thuis gebleven, hij zit met gesloten vensters in zijn studeervertrek, aan den beul en den ruweren broeder in het geloof Farel het gruwelijke werk overlatend. In het uur van de terechtstelling ziet men slechts de betaalde beulsknechten, maar niet den waarlijken aanstichter. Eerst den volgenden Zondag bestijgt hij in zijn zwarte toga plechtig den kansel, om voor de zwijgende gemeente een daad als groot, noodzakelijk en rechtvaardig te prijzen, die hij zelf niet vrij en open in de oogen heeft durven zien. HET MANIFEST DER VERDRAAGZAAMHEID. „Het kan nooit misdadig zijn, de waarheid te zoeken en haar zoo te zeggen, als men haar denkt. Niemand mag tot een overtuiging gedwongen worden. De overtuiging is vrij." Sebastiaan Castellio 1551. De verbranding van Servet wordt onmiddellijk door alle tijdgenooten als een moreelen tweesprong op den weg der reformatie gevoeld. Weliswaar beteekende de terechtstelling van één enkelen mensch op zichzelf niets opmerkelijks in die eeuw van geweld; van de kusten van Spanje tot hoog langs de Noordzee en de britsche eilanden branden in dien tijd tallooze ketters ter eere van de religie. Bij duizenden en duizenden worden weerlooze menschen in den naam van de verschillende eenig ware kerken en sekten naar de gerechtsplaatsen gesleept, verbrand, onthoofd, gewurgd of verdronken. „Waren het, ik zeg niet eens paarden, maar slechts varkens geweest, die daar tegronde gingen”, heet het in Castellio’s Ketterboek, „dan had iedere vorst gedacht, een groot verlies te hebben geleden.” Maar het zijn slechts menschen, die verdelgd worden en daarom denkt niemand er aan, de slachtoffers te tellen. „Ik weet niet”, zucht de wanhopige Castellio, die echter nog geen vermoeden kon hebben van onze oorlogseeuw, „of er ooit in eenigen tijd zooveel bloed vergoten is als in den onzen.” Maar het is in den loop der eeuwen altijd één bepaalde wandaad onder tallooze, waardoor het schijnbaar slapende geweten van de wereld ontwaakt. Servet’s martelvlam slaat uit boven alle andere van zijn tijd en Gibbon erkent nog twee eeuwen later dat „dit eene offer hem dieper geschokt heeft dan de duizenden op den brandstapel der inkwizitie.” Want de terechtstelling van Servet is — om Voltaire’s woord te gebruiken — de eerste „religieuze moord” in de reformatie en de eerste tot ver weg zichtbare verloochening van haar grondbegrip. Het begrip „ketter” is op zichzelf beschouwd reeds een absurdum voor de protestantsche leer, welke iedereen het vrije recht der exegese toekende en in het begin toonen dan ook werkelijk Luther, Zwingli en Melanchthon een duidelijken afkeer van eiken maatregel van geweld tegen de buitenstaanders en overdrijvers van hun beweging. Luther verklaart nadrukkelijk: „Ik houd niet erg van doodvonnissen, zelfs niet van verdiende, en wat mij in deze zaak verschrikt, is het voorbeeld, dat men geeft. Ik kan daarom geenszins goedkeuren, dat de valsche doktors terechtgesteld worden.” In merkwaardige kortheid formuleert hij: „De ketters mogen niet door uiterlijk geweld onderdrukt of bedwongen, maar slechts met het woord Gods bestreden worden. Want de ketterij is een geestelijke aangelegenheid, die door geen aardsch vuur of aardsch water afgespoeld kan worden.” Even duidelijk geeft Zwingli zijn af keer van elk beroep op den magistraat en van elk ruw geweld te kennen. Maar weldra moet de nieuwe leer, omdat zij intusschen zelf „kerk” geworden is, erkennen — wat de oude reeds lang wist — dat autoriteit op den duur niet te handhaven is zonder geweld; dus stelt Luther, om de onvermijdelijke beslissing uit te stellen, eerst een kompromis voor, door een onderscheid te willen maken tusschen de „haeretici” en „seditiosi”, tusschen die „Remonstranten”, welke slechts in geestelijk-godsdienstige dingen een afwijkende meening van de gereformeerde kerk hebben en de Seditiosi, de eigenlijke rebellen, die met de godsdienstige oide tegelijk ook de sociale willen veranderen. Slechts tegen deze laatsten — bedoeld zijn daarmede de kommunistische wederdoopers — erkent hij het recht van de overheid tot onderdrukking. Tot den beslissenden stap, tot de uitlevering van de andersdenkenden en vrijdenkers aan den beul, wil echter geen der leiders van de gereformeerde kerk overgaan. Nog leeft in hen de herinnering aan den tijd, toen zij zelf als geeste- lijke revolutionnairen tegen paus en keizer zijn opgekomen voor de innerlijke overtuiging als het heiligst menschenrecht. Daarom schijnt hun de invoering van een nieuwe, protestantsche inkwizitie onmogelijk toe. Dezen wereldhistorischen stap doet Calvijn nu met de verbranding van Servet. Met één ruk verscheurt hij het door de reformatie bevochten recht der „Vrijheid van den christenmensch”, met één sprong haalt hij de katholieke kerk in, die tot haar eer in ieder geval meer dan duizend jaren geaarzeld had, eer zij een mensch om een eigenwillige uitlegging in dingen van het christelijk geloof levend verbrandde. Maar Calvijn bezwaart de reformatie reeds in het tweede decennium van haar heerschappij met deze wreedste daad van zijn onverdraagzaamheid en daarom zal ook het opschrift op den gedenksteen, dien de vrije stad Genève eeuwen later voor den vrijen denker Servet opgericht heeft, tevergeefs trachten, Calvijn te ontlasten, door Servet een „slachtoffer van zijn tijd” te noemen. Want niet de verblinding en de dwaling van zijn tijd — ook een Montaigne en een Castellio leven in deze dagen — hebben Servet naar den brandpaal geduwd, maar enkel en alleen het persoonlijke initiatief van Calvijn. Geen verontschuldiging kan hem van deze Torquemadadaad ontlasten. Want wel kunnen ongeloof en bijgeloof hun grond vinden in een tijdperk, maar voor een individueele daad is altijd de man verantwoordelijk, die haar volbracht. * * * Van het eerste oogenblik af is de stijgende opwinding over Servet’s wreede terechtstelling onmiskenbaar, en zelfs de Beza, de vertegenwoordiger en evangelist van Calvijn, moet mededeelen: „De asch van den ongelukkige was nog niet koud geworden, of men begon reeds heftig over de vraag te redeneeren, of ketters bestraft mochten worden. Sommigen waren van meening, dat men hen het zwijgen moest opleggen, maar niet met de doodstraf. Anderen wenschten, dat men hun bestraffing uitsluitend aan Gods oordeel zou overlaten.” Zelfs deze meest onvoorwaardelijke verheerlijker van alle daden van Calvijn heeft plotseling een merkwaardig aarzelenden toon in zijn stem en de andere vrienden van Calvijn nog meer. Wel schrijft Melanchthon, dien Servet van zijn kant weliswaar met de hevigste beleedigingen heeft aangevallen, aan zijn „lieven broeder” Calvijn: „De kerk zegt u dank en zal u voortaan dank zeggen. Uw magistraten hebben rechtvaardig gehandeld, door dezen godslasteraar ter dood te veroordeelen”, en er wordt zelfs — eeuwige „trahison des clercs” x) — een overijverige filoloog gevonden, Musculus geheeten. ‘) Verraad der klerken (geleerden). die een vroom feestlied naar aanleiding er van dicht. Maar overigens wil zich geen echte instemming laten hooren. Zürich, Schaffhausen en de andere synoden laten zich in ’t geheel niet zoo enthousiast uit over Servet’s marteldood als Genève gehoopt had. Terzelfdertijd verheffen zich echter stemmen van geheel andere soort. De groote professor in de rechten van dien tijd, Baudouin, legt openlijk het beslissende juridische advies over: „Ik sta op het standpunt, datCalvijn niet het recht had, vervolging wegens een godsdienstige strijdvraag in te stellen.” Maar niet alleen de onafhankelijk denkende humanisten van geheel Europa zijn ontsteld en verontwaardigd; ook in de kringen der protestantsche geestelijkheid groeit het protest. Nauwelijks een uur buiten de poorten van Genève veroordeelen de Waadtlandsche predikanten van den kansel af Calvijn ’s optreden tegen Servet als ongodsdienstig en onwettig en zelfs in zijn eigen stad moet hij met politiegeweld de kritiek onderdrukken. Een vrouw, die in het openbaar zegt, dat Servet een martelaar van Jezus Christus is geweest, wordt in den kerker geworpen en evenzoo een boekdrukker wegens de bewering, dat de magistraat Servet slechts voor het genoegen van één enkel mensch veroordeeld heeft. Enkele eminente buitenlandsche geleerden verlaten demonstratief de stad, waarin zij zich niet langer veilig voelen, sinds daar de vrijheid van gedachte door zulk een meeningsdespotie bedreigd wordt. En weldra zal Calvijn ontdekken, dat Servet door zijn offerdood veel gevaarlijker voor hem geworden is, dan ooit door zijn geschriften en zijn leven. * * * Calvijn heeft voor elke tegenspraak een ongeduldig en nerveus oor. Het helpt niet, of men zich in Genève angstvallig voor openlijke woorden wacht; door wand en venster heen bespeurt Calvijn de met moeite onderdrukte opwinding. Maar de daad is gedaan, zij laat zich niet meer ongedaan maken en daar hij haar niet kan ontvluchten, blijft hem niets over, dan er openlijk voor op te komen. Onmerkbaar is Calvijn in deze aangelegenheid, die hij zoo aanvalslustig begonnen is, in het defensief gedrongen. Al zijn vrienden dringen er eenparig bij hem op aan, dat het de hoogste tijd is, eindelijk de opzienbarende daad van deze verbranding te rechtvaardigen; eigenlijk tegen zijn wil besluit Calvijn eindelijk, de wereld over Servet, nadat hij hem de keel dichtgeknepen heeft, ,,in te lichten” en een apologie van zijn daad te schrijven. Maar Calvijn heeft in de zaak Servet een slecht geweten; en met een slecht geweten schrijft men slecht. Daarom is ook zijn apologie „Verdediging van het ware geloof en van de Drieëenheid tegen de afschuwelijke dwalingen van Servet”, die hij — zooals Castellio zegt — „nog met het bloed van Servet aan zijn handen” schrijft, een van zijn zwakste werken geworden. Calvijn heeft toegegeven, dat hij haar „tumultuarie”, dus overijld en nerveus op het papier geworpen heeft; hoe onzeker hij zich in zijn opgedrongen verdediging voelde, bewijst het feit, dat hij zijn theze door alle geestelijken van Genève liet mede-onderteekenen, om de verantwoordelijkheid niet alleen te dragen. Aan den eenen kant wil Calvijn, gewaarschuwd door de algemeene ontstemming, de verantwoordelijkheid van zich afschuiven op de „overheid”, aan den anderen kant moet hij bewijzen, dat de magistraat juist gehandeld heeft met het verdelgen van zulk een „monstrum”. Om vóór alles zichzelf als een bizonder zacht man en inner lij ken vijand van elke gewelddadigheid aan te bevelen, vult de geoefende dialektikus een groot gedeelte van het boek met klachten over de wreedheid van de katholieke inkwizitie, die de geloovigen zonder verdediging veroordeelt en op de gruwelijkste wijze laat terechtstellen. („En gij ?” zal Castellio hem later antwoorden, „wien hebt gij Servet als verdediger bezorgd?”). Maar dan verrast hij den verbaasden lezer door de mededeeling, dat hij „in het geheim onophoudelijk getracht heeft, Servet tot een beter inzicht terug te brengen.” (Je n’ai pas cessé de faire mon possible, en secret, pour le ramener è. des sentiments plus saints”); eigenlijk was het alleen de magistraat geweest, die — ondanks Calvijn’s neiging tot toegevendheid — de doodstraf, en wel die bizonder wreede, afgedwongen heeft. Maar streng stelt Castellio de ware toedracht vast. „Uw eerste vermaningen waren beleedigingen, de tweede de gevangenis en Servet heeft die nog slechts verlaten, om naar den brandstapel gesleept en levend verbrand te worden.” Maar terwijl Calvijn zoo met de eene hand de verantwoordelijkheid voor de foltering van Servet van zich wegstoot, schuift hij met de andere de „Overheid” alle verontschuldigingen voor die veroordeeling toe. En dadelijk, als het er om gaat, het principe der autoriteit te rechtvaardigen, wordt Calvijn welsprekend. Het gaat niet aan, argumenteert hij, dat men iedereen de vrijheid laat, te zeggen, wat hij denkt (la liberté a chacun de dire ce qu’il voudrait), want dat zou de epikuristen, atheïsten en verachters van God al te goed bevallen. Slechts de ware leer (die van Genève) mag verkondigd worden. Een dergelijke censuur beteekent daarom echter — de dwingelanden der overtuiging herhalen altijd dezelfde anti-logische argumenten — geenszins een beperking van de vrijheid. „Ce n’est pas tyranniser 1’Eglise que d’empêcher les écrivains mal intentionnés de répandre publiquement ce qui leur passé par la tête”.x) Wanneer men de anderen, die niet dezelfde meening hebben, het zwijgen oplegt, heeft men — volgens de meening van alle diktators — geenszins dwang uitgeoefend; men heeft slechts rechtvaardig gehandeld en een hoogere idee gediend. Maar niet de moreele onderdrukking van de ketters is het aanvechtbare punt, dat Calvijn eigenlijk verdedigen moet — die is reeds lang als theze door het protestantisme aanvaard — doch beslissend is de vraag, of men een andersdenkende ook mag dooden of laten dooden. Daar Calvijn in het geval Servet deze vraag reeds bij voorbaat door de daad toestemmend beantwoord heeft, moet hij haar nu achteraf motiveeren en hij zoekt natuurlijk zijn dekking in den bijbel, om te bewijzen, dat hij slechts in „hooger opdracht” en gehoorzaam aan een „goddelijk gebod” Servet uit den weg geruimd heeft. Verder zoekt hij de geheele mozaïsche leer (want de evangeliën spreken te veel van „Hebt uw vijanden hef!”) af naar voorbeelden van ketterterechtstellingen, maar werkelijk overtuigende kan hij niet aanvoeren, omdat de bijbel het begrip ketter hoegenaamd nog niet kende, doch slechts dat van „blasphemateur”, godslasteraar; maar Servet, die uit de vlammen nog den naam van God had *) Het is geen tirannizeeren van de kerk, wanneer men de schrijvers met kwade bedoelingen verhindert, in het openbaar rond te strooien, wat in hun hoofd opkomt. aangeroepen, was nooit een atheïst geweest. Calvijn echter verklaart desondanks de verdelging van de andersdenkenden door de overheid een „heilige” plicht: „Waar een gewone man schuldig zou zijn, indien hij niet het zwaard grijpt, zoodra zijn huis door afgodendienst bevlekt is en een van zijn huisgenooten tegen God opstaat, hoeveel infamer zou dan deze lafheid zijn bij een vorst, indien hij de oogen wilde sluiten, wanneer de religie gekrenkt wordt.” Het zwaard is hun gegeven, opdat zij het „ter eere Gods” zullen gebruiken; iedere daad, die in „saint zèle”, in vromen ijver, geschiedt, is bij voorbaat gerechtvaardigd. De verdediging van de orthodoxie, van het ware geloof, ontbindt volgens Calvijn alle banden des bloeds, alle geboden der menschelijkheid; zelfs zijn naaste verwanten moet men, wanneer Satan hen tot loochening van de „ware” religie drijft, verdelgen en — men schrikt op: „On ne lui fait point 1’honneur qu’on lui doit, si on ne préfère son service è. tout regard humain, pour n’épargner ni parentage, ni sang, ni vie qui soit et qu’on mette en oublie toute humanité quand il est question de combattre pour sa gloire”. *) x) Men bewijst hem (God) geenszins de eer, die men hem verschuldigd is, als men niet zijn dienst verkiest boven elk menschelijk gevoel, bloedverwanten, noch bloed noch welk leven ook ontziet en elke humaniteit vergeet, wanneer het er om gaat, voor zijn eer te strijden. Een verschrikkelijk woord en een tragisch bewijs, hoe ver het fanatisme een overigens helder denkend en vroom man verblinden kan! Want met ontstellende naaktheid wordt hier gezegd, dat als vroom in den zin van Calvijn slechts geldt, wie voor de „leer” — zijn leer — „tout regard humain” dus elk gevoel van menschelijkheid in zich doodt, wie gewillig vrouw en vrienden, broeders en bloedverwanten aan de inkwizitie overlevert, zoodra zij in het een of andere punt of puntje der rechtgeloovigheid een andere meening hebben dan het konsistorium. En opdat niemand zulk een antihumane idee bestrijde, grijpt Calvijn naar zijn laatste, zijn liefste argument: hij verklaart, dat ieder, die een ketter verdedigt of verontschuldigt, zelf schuldig staat aan ketterij en geteekend is voor straf. Eens voor al wil Calvijn de hem pijnlijke diskus^ie over den moord op Servet afgedaan en gesloten weten. Maar de aanklagende stem van het slachtoffer laat zich, hoe schel en beslist Calvijn zijn bedreigingen ook de wereld in schreeuwt, niet tot zwijgen brengen en het verweerschrift van Calvijn met zijn aansporing tot ketterjacht maakt een heel slechten indruk; juist de eerlijkste protestanten worden door afschuw aangegrepen, nu zij de inkwizitie ex cathedra in hun gereformeerde kerk zien eischen. Enkelen verklaren, dat het gepaster zou zijn geweest, wanneer zulk een bloedige theze door den magistraat verdedigd was, in plaats van door een prediker van Gods woord; met een prachtige beslistheid echter antwoordt de Bernsche gemeentesekretaris Zurkinden, (Zerchintes), die later ook Castellio’s trouwste vriend en beschermer zal zijn. „Ik beken eerlijk”, schrijft hij aan Calvijn, „dat ook ik tot degenen behoor, die de doodstraf voor de tegenstanders van de geloofsbeweging zooveel mogelijk willen beperken en zelfs ten aanzien van hen, die, vrij willig dwalen. Wat mij daartoe in 't bizonder beweegt, zijn niet slechts die plaatsen in de Heilige Schrift, welke men tegen het gebruik van geweld kan aanvoeren, maar is het voorbeeld, hoe men in deze stad tegen de wederdoopers optreedt. Ik zelf heb een vrouw van tachtig jaren naar het schavot zien sleepen, samen met haar dochter, een moeder van zes kinderen, die geen andere misdaad begaan heeft, dan den kinderdoop te verwerpen. Onder den indruk van zulk een voorbeeld moet ik vreezen, dat de rechtbanken zich niet binnen de nauwe grenzen zullen houden, waarin gij zelf hen zoudt willen sluiten, en dat zij kleine dwalingen als groote misdaden zullen bestraffen. Daarom zou ik het wenschelijk achten, wanneer de overheden zich liever aan een overmaat van zachtheid en begrip zouden schuldig maken, dan tot de scherpte van het zwaard te besluiten... Ik voor mij zou liever mijn bloed vergieten, dan 13 Castellio bevlekt te zijn met dat van een man, die niet op de allerstelligste wijze den dood verdiend had.” * * * Zoo spreekt een kleine onbekende gemeentesekretaris in een fanatieken tijd en zoo denken velen; maar allen denken hun meening slechts in stilte. Ook de flinke Zurkinden heeft dezelfde vrees als zijn meester Erasmus van Rotterdam voor de tijdsdisputen en eerlijk beschaamd bekent hij Calvijn, dat hij hem zijn afwijkende meening slechts per brief mededeelt, maar in het openbaar liever zou willen zwijgen. „Ik zal niet in de arena afdalen, zoolang mijn geweten mij er niet toe dwingt. Ik geef er de voorkeur aan, te zwijgen, in zooverre mijn geweten het toestaat, in plaats van diskussies wakker te roepen en den een of ander te krenken.” De humane naturen zijn altijd te snel geneigd, zich te schikken en maken daardoor den geweldenaars hun spel gemakkelijker; zooals deze voortreffelijke Zurkinden, die echter geen strijdersnatuur is, doen zij allen: zij blijven maar zwijgen, de humanisten, de mannen van den geest, de geleerden, sommigen uit afkeer van het luide getwist, anderen uit vrees, zelf als ketter verdacht gemaakt te worden, wanneer zij Servet’s terechtstelling niet huichelachtig als prijzenswaardige daad roemen. En het heeft reeds den schijn, alsof de vreeselijke aan- sporing van Calvijn tot algemeene vervolging van de andersdenkenden zonder protest zal blijven. Daar verheft zich plotseling een stem — Calvijn welbekend en door hem gehaat — om in den naam van de beleedigde menschelijkheid de misdaad, aan Miguel Servet begaan, openlijk aan te klagen: de heldere stem van Castellio, dien nog nooit een bedreiging van den Geneefschen geestdrijver geïntimideerd heeft en die vastberaden zijn leven inzet, om het leven van talloozen te redden. * * * In iederen geestelijken krijg zijn niet zij de beste strijders, die luchtigweg en hartstochtelijk een strijd beginnen, maar de lang aarzelenden, de innerlijk vredelievenden, in wie eerst langzaam het besluit en de beslissing rijpt. Eerst wanneer zij alle andere mogelijkheden van een vergelijk uitgeput en de onvermijdelijkheid van een strijd met de wapenen ingezien hebben, gaan zij met een zwaar en mismoedig hart tot de opgedrongen tegenweer over; maar juist zij, die het moeilijkst tot den strijd besluiten, zullen dan altijd de meest beslisten en de vastberadensten zijn. Zoo ook Castellio. Als ware humanist is hij geen geboren m geen overtuigd strijder; het minzame, het yerzoenlijke, het met aandrang konciliante beantwoordt veel en veel meer aan zijn milde en n den diepsten zin godsdienstige natuur. Evenals zijn geestelijke vader Erasmus kent hij de veelvormigheid van elke aardsche en elke goddelijke waarheid en weet hij, hoezeer zij voor verschillende uitleggingen vatbaar zijn en niet toevallig draagt een van zijn belangrijkste werken den veelbeteekenenden titel „De arte dubitandi”, „Over de kunst van twijfelen”. Maar dit voortdurende zichzelf-betwijfelen en zichzelf-kontroleeren maakt Castellio geenszins tot een kouden septikus; slechts leert zijn voorzichtigheid hem toegevendheid tegenover alle andere meeningen en hij zwijgt liever, dan zich lichtvaardig in een strijd met anderen te mengen. Sinds hij, om zijn innerlijke vrijheid te handhaven, ambt en rang vrijwillig heeft prijsgegeven, heeft hij zich geheel teruggetrokken rut de tijdspolitiek, om met een geestelijk produktieve daad, met zijn dubbele bijbelvertaling, het evangelie beter te dienen. Bazel, dit laatste eiland van den godsdienstvrede, is hem tot rustige woonplaats geworden; hier hoedt de universiteit nog de erfenis van Erasmus en daarom zijn naar deze laatste vrijplaats der eens algemeen-europeesche humaniteit al degenen gevlucht, die vervolging door kerkelijke diktaturen ondergaan hebben. Hier woont Karlstadt, door Luther uit Duitschland verdreven, en Bernard Ochino, door de roomsche inkwizitie uit Italië gejaagd, hier Castellio, door Calvijn uit Genève verdrongen, hier Lelio Socino en Curione en, ook geheimzinnig onder een vreemden naam vermomd, de uit de Nederlanden verbannen wederdooper David Joris. Het gemeenschappelijk lot van gemeenschappelijke vervolging verbindt deze emigranten, hoewel zij geenszins in alle theologische vragen dezelfde overtuiging hebben; maar humane naturen hebben nooit een systematische volledige gelijkschakeling van hun wereldbeschouwing noodig, om elkander als menschen in vriendschappelijke gedachtenwisseling te vinden. Al deze dienstweigeraars van iedere moreele diktatuur leiden in Bazel een stil en zeer afgezonderd geleerdenbestaan; zij overstelpen de wereld niet met traktaten en brochures, zij peroreeren niet in de kolleges, zij rotten niet samen in bonden en sekten; enkel een gemeenschappelijke droefheid over de toenemende kazerneering en reglementeering van den geest houdt deze eenzame „remonstranten” (zoo zal men deze mannen, die zich verzetten tegen elke dogmatische terreur, later noemen) in stille broederschap verbonden. Voor deze onafhankelijke denkers beteekent de verbranding van Servet en het aggressieve verdedigingspamflet van Calvijn natuurlijk een oorlogsverklaring. Toorn en schrik vervullen hen bij deze vermetele uitdaging. Het oogenblik is, zij allen beseffen dit dadelijk, beslissend; wanneer zulk een tirannieke daad zonder antwoord blijft, heeft de vrije geest in Europa afstand gedaan, dan is het geweld recht geworden. Maar moet men werkelijk, „nadat het reeds eens licht geworden was”, nadat de reformatie den eisch der vrijheid van geweten de wereld in gedragen had, weer terug in de duisternis ? Moeten, zooals Calvijn eischt, alle andersdenkende christenen werkelijk met galg en zwaard uitgeroeid worden? Moet nu, op het gevaarlijkste oogenblik, eer duizenden brandstapels aan die van Champel ontvlammen, niet duidelijk geproklameerd worden, dat men menschen, die in geestelijke dingen een andere meening hebben, niet als kwaadaardige dieren mag op jagen en wreed mag doodmartelen als roovers en moordenaars? Luid en klaar moet nu op het laatste en allerlaatste oogenblik aan de wereld duidelijk gemaakt worden, dat elke intolerantie onchristelijk en, als zij naar de terreur grijpt, onmenschelijk handelt; luid en klaar, zij voelen het allen, moet nu een woord ten gunste van de vervolgden en een woord tegen den vervolger uitgaan. Luid en klaar — maar hoe zou het op dat oogenblik nog mogelijk zijn! Er zijn tijden, waarin de eenvoudigste en helderste waarheden der menschheid genoodzaakt zijn, zich in nevelen te hullen en zich te verkleeden, om tot de menschen te komen, dat de humaanste en heiligste gedachten verhuld en vermomd als dieven door achterdeuren moeten binnensluipen, omdat de open ingang door de dienders en knechten der machthebbers bewaakt wordt. Telkens weer herhaalt zich het absurde feit, dat, terwijl aan alle ophitsingen van een volk of een geloof tegen de anderen het vrije woord gelaten wordt, alle verzoeningsgezinde tendenzen, alle pacifistische, alle koncilliante idealen verdacht gemaakt en onderdrukt worden onder het voorwendsel, dat zij de een of andere (altijd een andere) staats- of goddelijke autoriteit bedreigen, dat zij „defaitistisch” de vrome of vaderlandsche geestdrift door hun streven naar humaniteit verzwakken. Zoo kunnen Castelho en de zijnen het onder het dwangbewind van Calvijn in het geheel niet wagen, duidelijk en vrij-uit hun meeningen uiteen te zetten; een manifest der verdraagzaamheid, een oproep tot humaniteit als waartoe zij het plan hebben, zou op den eersten dag de inbeslagneming door de geestelijke diktatuur ten deel vallen. Tegenover het geweld kan dus slechts hst gesteld worden. Een geheel en al bedachte naam, „Martinus Bellius”, wordt als dien van den uitgever en een gefingeerde plaats van verschijning (Maagdenburg in plaats van Bazel), op het titelblad gezet, vooral echter wordt in den tekst zelf dit appèl tot redding van de onschuldig vervolgden als wetenschappelijk, als theologisch werk gemaskeerd; het moet den schijn hebben, alsof door hooggeleerde kerkelijke en andere autoriteiten slechts volkomen akademisch de vraag wordt besproken: „De haereticis an sint persequendi et omnino quomodo sit cum eis agendum multorum tum veteram tum recentiorum sententiae” — in het hollandsch: „Of de ketters vervolgd moeten worden en hoe men met hen moet handelen, duidelijk gemaakt door uitspraken van vele oude zoowel als nieuwe auteurs”. En werkelijk, doorbladert men de bladzijden slechts vluchtig, dan denkt men op het eerste gezicht inderdaad slechts een vroom-theoretisch traktaatje in handen te hebben, want hier staan de uitspraken van de beroemdste kerkvaders, van den heiligen Augustinus zoowel als van den heiligen Chrysostomus en Hieronymus broederlijk naast de uitgezóchte uitlatingen van groote protestantsche autoriteiten, zooals Luther en Sebastiaan Frank, of van onpartijdige humanisten, zooals Erasmus. Het schijnt, alsof hier slechts een scholastische anthologie, een juridisch-theologische citatenoogst uit de meest verschillende partijfilozofen samengesteld werd, om den lezer een persoonlijk, onbeïnvloed oordeel over deze lastige vraag mogelijk te maken; kijkt men echter nauwkeuriger toe, dan ziet men, dat uniform slechts meeningen zijn uitgezocht, welke de doodstraf tegen ketters ongeoorloofd verklaren. En de geestigste list, de eenige boosaardigheid in dit innerlijk ontzaglijk ernstige boek — onder deze geciteerde tegensprekers van Calvijn bevindt er zich een, wiens theze hem bizonder moet ergeren: niemand anders namelijk dan Calvijn zelf. Zijn eigen uitspraak, weliswaar uit den tijd, toen hij zelf nog een vervolgde was, is scherp in strijd met zijn huidige hartstochtelijke kreten om vuur en zwaard; met zijn eigen woorden moet Calvijn zich door Calvijn als onchristelijk laten kwalificeeren, want het staat hier gedrukt en met zijn eigen naam onderteekend: „Het is onchristelijk, de door de kerk uitgestootenen met wapenen te vervolgen en hun de rechten der menschelijkheid te ontzeggen.” Maar altijd geeft eerst het zichtbare woord en niet de verscholen, verborgen meening aan een boek zijn waarde. Dit woord nu spreekt Castellio uit in zijn inleidende opdracht aan den hertog van Wurtemberg en alleen deze, zijn inleidende en afsluitende woorden, heffen deze theologische anthologie boven den tijd uit. Want al tellen zij ook nauwelijks meer dan een dozijn bladzijden, toch zijn zij de eerste, waarmede de vrijheid van gedachte haar heilig woonrecht in Europa eischt. Hoewel zij op dat oogenblik slechts ten gunste van de ketters geschreven werden, zijn zij tevens een apologie voor al degenen, die in latere dagen om politieke zelfstandigheid of die hunner wereldbeschouwing door andere diktaturen vervolging moeten lijden. Hier is voor alle tijden de strijd begonnen tegen den erfvijand van elke geestelijke gerechtigheid, tegen het bekrompen fanatisme, dat iedere meening, behalve die van zijn eigen partij, onder- drukken wil en zegevierend is er die idee tegenover gesteld, welke alleen alle vijandigheid op aarde tot vrede brengen kan: de idee der verdraagzaamheid. * * * Met een door geen hartstocht vertroebelde logika, helder en onweerlegbaar, ontwikkelt CasteUio zijn stelling. De vraag is: of ketters vervolgd en voor hun louter geestelijk misdrijf met den dood gestraft mogen worden. Vóór deze vraag zet CasteUio een andere, beslissende: Wat is eigenlijk een ketter? Wien mag men zoo noemen, zonder onrechtvaardig te worden, want — argumenteert CasteUio in zijn onverschrokken beslistheid — „ik geloof niet, dat het allen ketters zijn, die men ketters noemt... Deze benaming is in dezen tijd zoo smadelijk, zoo schrikaanjagend, zoo verachtelijk en verschrikkelijk, dat, wanneer iemand zich van een persoonlijken vijand ontdoen wil, hij een zeer gemakkelijken weg heeft, namehjk door hem verdacht te maken van ketterij. Want nauwelijks hebben de andere menschen dit vernomen, of zij voelen zulk een schrik voor den enkelen naam ketter, dat zij hun ooren dichtstoppen en in razende woede niet aUeen hem zuUen vervolgen, maar ook aUen, die een woord te zijnen gunste wagen.” Maar niet uit zulk een vervolgingshysterie wü CasteUio oordeelen. Hij weet, dat iedere tijd zich altijd een andere groep ongelukkigen kiest, om daarop zijn opgestuwde haat kollektief te ontladen. Telkens wordt een kleinere en zwakkere groep, nu eens om haar godsdienst, dan weer om haar huidkleur, haar ras, haar afkomst, haar sociale ideaal, haar wereldbeschouwing, door de sterkere tot ontlading van de in de menschheid latente vemielingsenergieën uitgekozen; de parolen, de aanleidingen wisselen, maar de methode der belastering, der verachting, der vernieling blijft altijd dezelfde. Een man van den geest echter mag zich nooit door zulke veemwoorden laten verblinden en door den furor der massainstinkten laten meesleepen: hij moet iederen keer met nieuwe kalmte en rechtvaardigheid het recht zoeken; daarom weigert Castellio, in de vraag der ketters een meening uit te spreken, eer hij volkomen in den zin van dit haat-woord doorgedrongen is. Wat is dus een ketter? Steeds weer legt Castellio zichzelf en den lezer deze vraag voor. En daar Calvijn en de andere inkwiziteurs zich op den bijbel als het eenig geldige wetboek beroepen, doorvorscht ook hij dien blad voor blad. Maar zie, hij vindt het woord en het begrip heelemaal niet daarin. De Heilige Schrift spreekt weliswaar van godloochenaars en hun noodwendige bestraffing. Maar een ketter behoeft nog geenszins — het geval Servet heeft het bewezen — een godloochenaar te zijn; in- tegendeel, juist zij, die men ketters noemt en liet geestdriftigst de wederdoopers, beweren, de echte, de ware christenen te zijn en den Heiland als het verhevenste en geliefdste voorbeeld te vereeren. Daar een Turk, een Jood, een heiden nooit ketter genoemd wordt, moet ketterij uitsluitend een misdrijf in het christendom zijn. Dus een nieuwe formuleering: ketters zijn degenen, die — hoewel christenen — niet het „ware” christendom aanhangen, maar eigenwillig op verschillende punten van de „juiste” opvatting afwijken. Schijnbaar is daarmede de definitieve definitie gevonden. Maar — noodlottige vraag! — welk is het „ware” christendom onder al zijn verschillende uitleggingen, wat de „juiste” verklaring van het woord Gods? De katholieke, de luthersche, de zwingliaansche, de wederdoopersche, de hussitische, de calvinistische exegese? Bestaat er werkelijk een absolute zekerheid in godsdienstige dingen, is het woord van de Schrift inderdaad altijd te verklaren ? Castellio heeft den moed — in tegenstelling tot den voorvechter van de autoriteit Calvijn — met een bescheiden neen te antwoorden. Hij ziet in de Heilige Schrift begrijpelijks en onbegrijpelijks. „De waarheden der religie”, schrijft deze tot in het diepst van zijn ziel religieuze geest, „zijn naar hun natuur vol geheimenis en zijn nog na meer dan duizend jaren het voorwerp van een eindeloozen strijd, waarin het bloed niet zal ophouden te vloeien, wanneer de liefde de geesten niet verlicht en het laatste woord behoudt”. Ieder, die Gods woord uitlegt, kan falen en in dwalingen vervallen en daarom is wederzijdsche verdraagzaamheid de eerste pücht. Ketterij is dus — eindelijk de belangrijkste onderscheiding! — geen absoluut, maar een relatief begrip. Een calvinist is natuurlijk voor een katholiek een ketter en even natuurlijk een wederdooper voor den calvinist; dezelfde man, die in Frankrijk als rechtzinnig beschouwd wordt, is voor Genève een ketter en omgekeerd. Wie in het eene land als misdadiger verbrand wordt, is voor het land vlak er naast een martelaar — „terwijl gij in de eene stad of streek als ware geloovige geldt, wordt gij in de naastbij zijnde daarvoor reeds als ketter beschouwd, zoodat, wanneer iemand heden ongemoeid zou willen leven, hij eigenlijk zoo vele overtuigingen en godsdiensten zou moeten hebben, als er steden en landen zijn.” Zoo komt Castellio tot zijn laatste en stoutste formuleering. ,, Wanneer ik nadenk, wat eigenlijk een ketter is, vind ik niets anders, dan dat wij al degenen als ketters kwalificeeren, die niet met onze meening overeenstemmen.” Dat schijnt een zeer eenvoudig, in zijn vanzelf-sprekendheid bijna banaal woord. Maar het open en onbevangen uit te spreken, beteekent in dien tijd een daad van geweldigen moreelen moed. Want daarmede wordt heel een tijd, zijn leiders en vorsten en priesters, katholieken en lutheranen door één enkelen machteloozen man in het gezicht gestriemd, dat zijn onmenschelijke ketterjacht onzin en moorddadige waanzin is. Dat al die duizenden en tienduizenden wederrechtelijk en onschuldig vervolgd, opgehangen, verdronken en verbrand worden, daar zij immers geenerlei misdaad tegen God en den staat begaan hebben; zij hebben zich niet op het reëele gebied van de daad van de anderen afgescheiden, maar slechts op het onzichtbare van de gedachten. Wie echter heeft het recht, de gedachten van een mensch te richten, zijn innerlijke en persoonlijke overtuiging gelijk te stellen met een gewone misdaad? Niet de staat, niet de overheid. Den keizer behoort volgens het bijbelwoord slechts, wat des keizers is en nadrukkelijk citeert Castellio Luther’s woord, dat het aardsche koningschap slechts macht heeft over het lichaam; maar van de zielen wil God niet, dat eenigerlei aardsch recht over hen gebiede. De staat kan van iederen onderdaan eischen, dat hij zich houdt aan de uiterlijke politieke orde. Iedere inmenging van welke autoriteit ook in de innerlijke wereld van de zedelijke, de godsdienstige — en wij zouden er aan toe voegen: de artistieke — overtuigingen, zoo lang zij geen zichtbare opruiing tegen het wezen van den staat (wij zouden zeggen: politieke agitatie) vormen, beteekent daarom een aantasting van en een inbreuk op het onaantastbare recht der persoonlijkheid. Voor zijn innerlijke wereld is niemand een staatsinstantie verantwoording schuldig, want „ieder van ons heeft zijn zaak voor zichzelf voor God te brengen”. De staatsmacht is niet bevoegd in zaken der overtuiging. Waartoe al dit weerzinwekkende tieren met schuim op den mond, wanneer iemand een andere overtuiging inzake de wereldbeschouwing heeft, waarom dit voortdurend geroep om de staatspolitie, waarom deze moorddadige haat? Zonder wil tot verzoenlijkheid is een ware humaniteit onmogelijk, want slechts „wanneer wij ons innerlijk beheerschen, kunnen wij in vrede samenleven en zelfs wanneer wij soms verschil van meening hebben, moeten wij toch tenminste trachten, het samen eens te worden en moeten wij toch in liefde en vrede verbonden willen blijven, tot wij tot overeenstemming in het geloof geraken.” De schuld aan deze gruwelijke slachterijen, deze barbaarsche vervolgingen, welke de waardigheid der menschheid onteeren, ligt dus niet bij de ketters, bij de onafhankelijke denkers (wie is verantwoordelijk voor zijn gedachten, zijn overtuigingen?); de schuldige, de eeuwig schuldige aan den moorddadigen waan en de wilde verwarring van onze wereld blijft in alle tijden het fanatisme, de onverdraagzaamheid der ideo- logen, die altijd alleen hun idee, hun religie, hun wereldbeschouwing als de eenig-ware willen zien. Onbarmhartig stelt Castellio deze dolle zelfoverschatting aan de kaak. „De menschen zijn zoo zeer van hun eigen meening of liever van de valsche zekerheid, die zij van hun meening hebben, overtuigd, dat zij hoogmoedig de andere verachten; uit dezen hoogmoed ontstaan de wreedheden en vervolgingen, zoodat niemand den ander meer wil verdragen, zoodra deze niet hetzelfde inzicht met hem deelt, hoewel er heden toch bijna evenveel verschillende meeningen zijn als menschen. Toch is er niet één enkele sekte te vinden, die niet alle andere veroordeelt en alleen wil heerschen. En daaruit komen al deze verbanningen, ballingschappen, gevangennemingen, verbrandingen, ophangingen, heel deze infame razernij van terechtstellingen en folteringen, die men dagelijks verricht, voort en enkel om eenige meeningen, die den grooten heeren mishagen en vaak zelfs heelemaal zonder een bepaalde reden.” Het koppig vasthouden aan de eigen leer voert tot het tegen-redelijke, de onverdraagzaamheid in geestelijke dingen tot „de wilde en barbaarsche lust, wreedheden te begaan en men ziet sommigen heden zoo opgewonden door deze ophitsende lasteringen, dat zij in woede geraken, wanneer een van hen, die zij laten terechtstellen, eerst gewurgd wordt en niet onder veel martelingen bij langzaam vuur verbrand.” Daarom kan voor Castellio slechts één ding de menschheid van deze barbaarschheden redden: verdraagzaamheid. Onze wereld heeft plaats voor vele waarheden en niet slechts voor één en wanneer de menschen slechts wilden, zouden zij naast elkander kunnen leven. „Laten wij elkander verdragen en laten wij het geloof van een ander niet veroordeelen!” Dan is dat woeste kettergeschreeuw overbodig, dan zijn alle vervolgingen om geestelijke dingen onnoodig. En terwijl Calvijn de vorsten in zijn geschrift aanvuurt, het zwaard tot finale uitroeiing van de ketters te gebruiken, smeekt Castellio hen: „Neigt u liever naar de zijde der zachtheid en gehoorzaamt hen niet, die u tot moord aanzetten, want zij zullen u niet als helpers ter zijde kunnen staan, wanneer gij rekenschap voor God moet afleggen; zij zullen met hun eigen verdediging genoeg te doen hebben. Gelooft mij, wanneer Christus hier aanwezig was, zou hij u nooit raden, hen te dooden, die zijn naam belijden, zelfs wanneer zij in het een of andere ondergeschikte punt dwaalden of verkeerde wegen gingen...” * * * Onpartijdig, zooals het voor een geestelijk probleem past, heeft Sebastiaan Castellio de gevaarlijke vraag naar schuld of onschuld der zoogenaamde ketters nagespeurd. Hij heeft haar N Castellio getoetst, hij heeft haar gewogen. En wanneer hij nu uit diepste overtuiging voor deze vervolgden en opgejaagden vrede en een geestelijke vrijplaats eischt, legt hij ondanks alle innerlijke zekerheid bijna deemoedig dit inzicht aan de anderen voor. Terwijl de sektarissen schel en luid en lawaaierig als marktschreeuwers hun dogma’s aanprijzen, terwijl ieder van deze bekrompen doktrinairen onophoudelijk van den kansel roept, dat hij en hij alleen de zuivere, de ware leer uitvent, dat slechts in zijn stem Gods wil en woord zich woordelijk verkondigt, zegt Castellio eenvoudig: ,,Ik spreek tot u niet als een profeet, dien God gezonden heeft, maar als een man uit de menigte, die de twisten verafschuwt en die slechts zou wenschen, dat de godsdienst niet door gekijf, maar door medevoelende liefde, niet door uiterlijke gebruiken, maar door innerlijken dienst des harten bewezen werd.” De doktrinairen spreken altijd tegen de anderen als tegen schoolkinderen en knechten. De humane mensch altijd als een broeder tegen zijn broeder, als een mensch tegen menschen. Maar een waarlijk menscheüjken mensch is het niet mogelijk, zonder ontroering te blijven, als hij onmenschelijke dingen ziet gebeuren. De hand van een eerlijken schrijver kan niet bedaard lauwe en principieele woorden neerschrijven, als zijn ziel beeft over den waanzin van zijn tijd, zijn stem kan niet beheerscht blijven, als zijn zenuwen branden van rechtvaardige verontwaardiging. Zoo kan ook Castellio op den duur niet over louter akademische onderzoekingen blijven betoogen met dien martelpaal van Champel voor oogen, waaraan een onschuldig mensch zich in pijnen gekronkeld heeft tot den dood toe, een mensch, levend geofferd en nog bovendien in naam van den godsdienst der liefde. Met het beeld van den gefolterden Servet, de wreede massa-vervolging der ketters in de ziel, heft Castellio den bük op van zijn beschreven vellen en zoekt de aanstichters van deze afgrijselijkheden, die vergeefs hun persoonlijke onverdraagzaamheid met een vromen dienst van God willen verontschuldigen. Hij weet, dat de geweldenaars altijd trachten, hun gewelddaden met een of ander godsdienstig of filozofisch ideaal op te smukken; maar bloed bevuilt iedere idee, geweld verlaagt iedere gedachte. Daarom moet er, zoo voelt deze voortreffelijk humane man, eindelijk een eind gemaakt worden aan den waan, dat men menschen mag martelen en vermoorden, alleen omdat zij geestelijk de machthebbers van het oogenblik weerstreven. En daar hij ziet, dat de machthebbers de macht altijd weer misbruiken en er op aarde niemand is als hij alleen, de eene, de kleine, de zwakke, om zich het lot der vervolgden en nagejaagden aan te trekken, heft hij wanhopig zijn stem op naar den hemel en zijn appèl eindigt in een extatische fuga van het medelijden. „O, Christus, schepper en koning der wereld, ziet gij deze dingen? Zijt gij werkelijk een gansch ander geworden, dan gij waart, zoo wreed en zoo vijandig tegen uzelf? Toen gij op aarde vertoefdet, was er niets zachters, niets vriendelijkers dan gij, niemand, die bespottingen milder verdroeg; beschimpt, bespuwd, uitgelachen, met doornen gekroond, tusschen roovers gekruisigd, midden in de diepste vernedering hebt gij gebeden voor degenen, die u al deze beleedigingen en smaadheden hebben aangedaan. Is het waar, dat gij nu zoo veranderd zijt? Ik smeek u, in den heiligen naam uws vaders: gebiedt gij dan werkelijk, dat zij, die niet al uw voorschriften en geboden precies zoo, als uw leeraars eischen, naleven, in het water verdronken, met tangen uiteengerukt tot de ingewanden te voorschijn komen, met zout bestrooid, door zwaarden stukgehakt, boven kleine vuren geroosterd en met alle soorten van folteringen zoo langzaam mogelijk dood gemarteld worden? Keurt gij, o Christus, werkelijk deze dingen goed? Zijn het werkelijk uw dienaren, die zulke slachtingen aanrichten, welke de menschen zoo mishandelen en verminken? Zijt gij werkelijk, wanneer men uw naam tot getuige aanroept, bij zulke gruwelijke slachtingen, alsof gij honger had naar menschenvleesch ? Wanneer gij, Christus, deze dingen werkelijk gebieden zoudt, wat zou er dan voor Satan overgelaten worden om te doen? O vreeselijke godslastering, dat gij deze dingen zoudt doen, dezelfde dingen als hij! O infame moed der menschen, Christus zulke dingen, die slechts wil en uitvinding van den duivel kunnen zijn, aan te wrijven!” * * * Indien Sebastiaan Castellio niets geschreven had dan deze voorrede bij het boek „Over de ketters” en in deze voorrede slechts dit blad, dan moest zijn naam al onvergankelijk blijven in een geschiedenis der humaniteit. Want hoe eenzaam verheft deze stem zich, hoe weinig hoop heeft zijn ontroerende bezwering, gehoord te worden in een wereld, waar de wapenen de woorden overkletteren en de oorlog zich de laatste beslissingen toeëigent. Maar juist de meest algemeen-menschelijke eischen, al werden zij ook tallooze malen door alle godsdiensten en leeraren der wijsheid verkondigd, moeten altijd de vergeetachtige menschheid in herinnering gebracht worden. „Ongetwijfeld zeg ik niets”, voegt de bescheiden Castellio er aan toe, „wat anderen ook niet reeds gezegd hebben. Maar het is nooit overbodig, dat, wat waar en rechtvaardig is, zoo lang te herhalen, tot het zich geldigheid afdwingt.” Omdat de gewelddadigheid zich in ieder tijdperk in andere vormen herhaalt, moet ook de strijd er tegen telkens weer door de geestelijke werkers vernieuwd worden; nooit mogen zij vluchten achter het voorwendsel, dat het geweld op dat oogenblik te sterk is en dat het daarom zinloos zou zijn, het met het woord tegen te gaan. Want het noodzakelijke wordt nooit te vaak en de waarheid nooit vergeefs gezegd. Ook wanneer het woord niet overwint, betoont het toch zijn eeuwige aanwezigheid en wie het in zulk een oogenblik dient, heeft wat hem betreft bewezen, dat geen terreur macht heeft over een vrijen geest en ook de onmenschelijkste eeuw nog plaats biedt aan de stem der menschelijkheid. EEN GEWETEN STAAT OP TEGEN HET GEWELD. Tuist die menschen, welke zonder de minste | bedenking de meening van anderen trachten geweld aan te doen, zijn wat hun eigen persoon betreft altijd het gevoeligst voor iedere tegenspraak. Zoo beschouwt ook Calvijn het als een voor hem onbegrijpelijke onrechtvaardigheid, dat de wereld zich veroorlooft, de terechtstelling van Servet in diskussie te brengen, in plaats van die geestdriftig als een vrome en godgevallige daad te loven en te prijzen. In allen ernst eischt dezelfde man, die zoo juist een ander mensch alleen maar ter wille van een principieel meeningsverschil bij langzaam vuur heeft laten roosteren, geen medegevoel voor het slachtoffer, maar medelijden met zichzelf. ,,Kendet gij maar het tiende deel van de beschimpingen en aanvallen”, schrijft hij aan een vriend, „waaraan ik blootgesteld ben, dan zoudt gij medelijden met mijn treurigen toestand hebben. Van alle kanten blaffen de honden mij aan, alle beschimpingen, die men zich maar kan uitdenken, worden op mij gehoopt. Verwoeder dan de openlijke tegenstanders van het papistische kamp, grijpen mij nu de benijders en haters uit het eigen kamp aan.” Met verbittering moet Calvijn konstateeren, dat men ondanks zijn bijbelcitaten en argumenten niet bereid is, het uit den weg ruimen van Servet zwijgend te aanvaarden; deze nervoziteit van het slechte geweten groeit uit tot een soort paniek, zoodra hij verneemt, dat Castellio en zijn vrienden in Bazel een verweer voorbereiden. De eerste gedachte van een despotisch temperament is altijd onderdrukking, de censuur en kneveling van iedere tegenovergestelde meening. Dadelijk bij de eerste tijding ijlt Calvijn naar zijn schrijflessenaar en overvalt, zonder het boek ,,De haereticis” ook maar te kennen, bij voorbaat de Zwitsersche synoden met het verzoek, het in ieder geval te verbieden. Geen diskussie nu meer! Genève heeft gesproken, Genava locuta est; alles, wat nu anderen tot het geval Servet willen zeggen, moet daarom bij voorbaat al dwaling, onzin, leugen, ketterij, godslastering zijn, daar het hem, Calvijn, tegenspreekt. Vlijtig loopt de pen: den 28en Maart 1554 schrijft hij reeds aan Bullinger, dat men zoo juist in Bazel onder een gefingeerden naam een boek gedrukt heeft, waarin Castellio en Curione bewijzen willen, dat men de ketters niet met geweld uit den weg moet ruimen. Zulk een dwaalleer mag niet verbreid worden, want het beteekent ,,gif, voor toegevendheid op te komen en daarmede te ontkennen, dat ketterijen en godslasteringen bestraft moeten worden.” Vlug dus een anderen knevel voor de boodschap der verdraagzaamheid! „Moge het God behagen, dat de predikanten dezer kerk, zij het ook laat, toch er voor waken, dat dit onheil zich niet verder verbreide.” Maar dit eene appèl is niet genoeg; den volgenden dag maant zijn naprater De Beza nog dringender: „Men heeft den naam Maagdenburg op den titel gedrukt, maar dit Maagdenburg ligt, geloof ik, aan den Rijn: ik wist reeds lang, dat men daar op zulk een schanddaad broedt. Ik vraag nu, wat blijft er nog over van de christelijke godsdienst, als men duldt, wat deze verworpene in zijn voorrede uitgespuwd heeft.” Maar het is reeds te laat, het traktaat heeft intusschen de poging tot onderdrukking ingehaald en als nu het eerste exemplaar naar Genève komt, laait daar een ware vlam van ontzetting op. Wat? Er zijn menschen, die de humaniteit boven de autoriteit stellen? Andersdenkenden moeten ontzien en als broeders behandeld worden, in plaats van naar den brandstapel te worden gesleept ? Iedere theoloog en niet slechts het Geneefsche Consistorium alleen moet het mogen wagen, de Heilige Schrift naar haar beteekenis te verklaren ? Maar daardoor zou de kerk — Calvijn bedoelt natuurlijk: zijn kerk — in gevaar gebracht worden. Op een signaal wordt in Genève den ketterkreet uitgestooten. Er is een nieuwe ketterij uitgevonden, wordt naar alle kanten geroepen, een zeer bizonder gevaarlijke ketterij, het „Bellianisme” — zoo wordt van nu af de leer van de verdraagzaamheid in geloofszaken aangeduid, naar den apostel er van Martin Bellius (Castellio) — vlug daarom dit hellevuur uitgetrapt, eer het zich op aarde verbreidt! En in zijn eerste drift schrijft De Beza over den hier voor den eersten keer geproklameerden eisch tot verdraagzaamheid: „Sinds het begin van het christendom zijn zulke lasteringen niet gehoord!” Dadelijk wordt er in Genève krijgsraad gehouden: zal men antwoorden of zal men niet antwoorden? De opvolger van Zwingli, Bullinger, dien de mannen van Genève zoo dringend verzocht hebben, het boek tijdig te onderdrukken, raadt uit Zürich wijselijk af: het boek zal van zelf vergeten worden, men deed daarom beter, in het geheel niet te antwoorden. Maar Farel en Calvijn staan in hun heetgebakerd ongeduld op een openbare beantwoording. En daar Calvijn na de slechte ervaringen met zijn eerste verdediging zich liever op den achtergrond houdt, draagt hij een van zijn jongere aanhangers, Theodoor de Beza, op, zijn theologische sporen en Calvijn’s dank met een daverenden aanval op de „satanische” leer der verdraagzaamheid te verdienen. * * * Theodoor de Beza, persoonlijk een vroom en rechtschapen man, die tot belooning van vele jaren gehoorzamen dienst later Calvijn’s opvolger is geworden, overtreft Calvijn nog — zooals altijd de onzelfstandige geest den scheppenden — in zijn waanzinnigen haat tegen ieder zweempje van geestelijke vrijheid. Van hem is dat verschrikkelijke woord afkomstig: dat de vrijheid van geweten een duivelsche leer is, „Libertas conscientiae diabolicum dogma”. Geen vrijheid! Liever te vuur en te zwaard de tegensprekers uitroeien, dan de aanmatiging van zelfstandig denken te dulden; ,,beter een tiran te hebben, al is het nog zoo’n wreede”, betoogt De Beza heftig, „dan de vergunning, dat ieder naar zijn zin mag handelen... Te beweren, dat men de ketters niet mag bestraffen, is, alsof men zeide, dat men vader- en moedermoordenaars niet moet dooden, terwijl de ketters toch nog duizendmaal misdadiger zijn dan die.” Reeds na deze proeve kan men zich voorstellen, tot welk een brandenden gloed dit oververhitte pamflet tegen het „Bellianisme” oplaait. Hoe? Deze „als menschen verkleede monsters” („monstres déguisés en hommes”) moeten misschien nog met humaniteit bejegend worden? Neen — eerst de discipline en daarna pas de humaniteit! In geen geval en tot geen prijs mag een leider toegeven aan een gevoel van menschelijkheid, wanneer het om de doktrine gaat, want zulk een „charité diabolique et non chrétienne” *) zou niet christelijk, maar *) Duivelsche en niet christelijke menschenliefde. duivelsch zijn; voor den eersten, maar niet voor den laatsten keer ontmoet men hier de militante theorie, dat menschelijkheid — de „crudelis humanitas”, zooals De Beza formuleert — een misdaad is tegen de menschheid, die slechts door ijzeren discipline en ontoegevende strengheid naar een of ander ideologisch doel kan worden geleid. Men mag niet „een paar verscheurende wolven ontzien, zoo hun niet de geheele geloovige kudde van Christus uitgeleverd zal worden... Foei over deze zoogenaamde zachtheid, die in waarheid opperste wreedheid is”, roept De Beza in zijn zelotisme den Bellianisten toe en bezweert de overheid, dat zij „deugdzaam met het zwaard moge toeslaan" („frapper vertueusement de ce glaive”). Denzelfden God, wiens medelijden een Castellio uit de volheid van zijn eigen medelijden aanroept, opdat hij eindelijk een eind make aan deze bestiale slachtingen, smeekt de Geneefsche predikant met het eendere vuur, dat hij „den christelijken vorsten genoeg zielegrootheid en flinkheid moge verleenen, om deze misdadigers geheel en al uit te roeien.” Maar zelfs zulk een verdelging der andersdenkenden schijnt de geestelijke wraakzucht van De Beza nog niet wreed genoeg. De ketters moeten niet slechts gedood worden, maar hun terechtstelling moet ook zoo martelend mogelijk zijn en reeds bij voorbaat verontschuldigt De Beza iedere nog te verzinnen foltering met den vromen wenk: „Wanneer rij naar de mate van hun misdaden zouden worden gestraft, geloof ik, dat men bijna geen marteling zou kunnen vinden, welke beantwoorden zou aan de enorme grootte van hun misdrijf.” Walgelijk, zulke hymnen aan de terreur, zulke fanatieke argumentaties van de anti-humaniteit ook maar te herhalen! Maar het is noodig, ze vast te leggen en vast te houden, woord voor woord, om het gevaar te begrijpen, waarin de protestantsche wereld vervallen zou zijn, wanneer zij zich inderdaad door de begeerte naar haat van de Geneefsche fanatici in een nieuwe inkwizitie had laten drijven en ook, om naar waarde te schatten, wat die dapperen en bedachtzamen waagden, die zich op den weg van deze bezetenen van den ketterwaan plaatsten — maar met gevaar en opoffering van hun leven. Want om de idee der verdraagzaamheid bijtijds „onschadelijk” te maken, stelt De Beza in zijn libel tiranniek den eisch, dat iedere vriend der tolerantie, iedere pleitbezorger van het „Belhanisme" van nu af als „vijand van de christelijke religie” als ketter behandeld, dat wil zeggen verbrand, moet worden. „Men moet aan hun persoon dat punt van de theze, die ik hier verdedig, in toepassing brengen, dat godloochenaars en ketters door de autoriteiten moeten worden bestraft.” En opdat Castellio en zijn vrienden niet in ’t onzekere zijn over wat hen wacht, wanneer zij verder de om hun gezindheid vervolgden verdedigen, dreigt De Beza met duidelijke woorden, dat ook de valschelijk aangegeven plaats van verschijning noch het aangewende pseudoniem hen „van de vervolging zal redden, want ieder weet, wie gij zijt en wat gij voornemens zijt... Ik waarschuw u bijtijds, Bellius en Montfort, en heel uw kliek.” * * * Men ziet: slechts schijnbaar is het libel van De Beza een akademische uiteenzetting; de ware beteekenis er van ligt in deze bedreiging. De gehate verdedigers van geestelijke vrijheid mogen eindelijk weten, dat zij met iedere verdere aansporing tot menschelijkheid hun leven wagen en in zijn ongeduld om hun hoofd, Sebastiaan Castellio, onvoorzichtig te maken, beschuldigt De Beza provokatorisch dezen moedigen man van lafheid. „Hij”, hoont hij, „die zich anders zoo dapper en vermetel voordoet, toont zich in dit boek, dat slechts over medelijden en zachtheid spreekt, zoo laf en bang, dat hij het slechts vermomd en gemaskeerd waagt, zijn hoofd er uit te steken.” Wellicht hoopt hij, dat Castellio nu voorzichtig zal terugschrikken voor het gevaar, zich openlijk te noemen en bekend te maken; maar Castellio aanvaardt de uitdaging. Juist dat de Geneefsche orthodoxie nu de verbranding van een ketter tot dogma en tot praktijk wil verheffen, dwingt dezen hartstochtelijken vredesvriend tot den openlijken oorlog. Hij heeft gezien, dat het beslissende oogenblik voor de daad gekomen is. Wordt de misdaad aan Servet niet ter laatste beslissing voor het tribunaal van de geheele menschheid gebracht, dan zouden aan dezen eenen brandstapel honderden en duizenden ontbranden en wat tot nu toe één enkele moorddaad is geweest, zou versteenen tot een principe van den moord. Vastberaden werpt Castellio zijn eigen litteraire en wetenschappelijke werk op zijde, om het „J’accuse” van zijn eeuw te schrijven, de beschuldiging tegen Jehan Calvin wegens een gewelddaad, op het plein van Champel aan Miguel Servet begaan. En deze openbare aanklacht „Contra libellum Calvini”, hoewel tegen een enkeling gericht, wordt dank zij de moreele kracht er van een van de indrukwekkendste strijdschriften tegen iedere poging om het woord te onderdrukken door de wet, de overtuiging door een doktrine en het eeuwig vrij geboren geweten door het eeuwig verachtelijke geweld. * * * Sinds jaren en jaren kent Castellio zijn tegenstander en kent daarom ook zijn methoden. Hij weet, dat Calvijn iederen aanval op zichzelf tot een aanval op de „leer”, den godsdienst en zelfs op God zal verdraaien. Daarom precizeert Castellio van het begin af, dat hij in zijn geschrift „Contra libellum Calvini” de stellingen van Servet noch voorstaat, noch veroordeelt en zich volstrekt niet met godsdienstige of exegetische vragen wil inlaten, maar dat hij alleen een beschuldiging inbrengt tegen den man Jehan Calvin, die een anderen man, Miguel Servet, gedood heeft. Met het vaste besluit, van meet af aan geen sofistische verdraaiing te dulden, zet hij helder als een jurist dadelijk in de aanvangswoorden de causa uiteen, die hij van plan is aan te voeren. „Jehan Calvin”, begint hij zijn akte van beschuldiging, „geniet heden een groot gezag en ik zou hem een nog grooter wenschen, als ik hem bezield zag door zachter gevoelens. Maar zijn laatste handeling was een bloedige terechtstelling en de bedreiging van vele vrome menschen. Daarom waag ik, die het bloedvergieten verafschuw (moest iedereen dat niet doen?), het, zijn oogmerk met hulp van God voor de geheele wereld te onthullen en ten minste enkelen, die hij tot zijn verkeerd inzicht verleid heeft, van hun dwaling terug te brengen. Den 27en October van het vorig jaar, 1553, heeft men den Spanjaard Michael Servet in Genève op aandrijven van Calvijn, den predikant der kerk aldaar, om zijn godsdienstige overtuiging verbrand. Deze terechtstelling heeft vele protesten, in het bizonder in Italië en Frankrijk, verwekt en als antwoord op deze klachten heeft Calvijn zooeven een boek uitgegeven, dat naar allen schijn allerhandigst gekleurd is en zich ten doel stelt, hem te rechtvaardigen, Servet te bestrijden en bovendien te bewijzen, dat hij des doods schuldig was. Dit boek wil ik aan een kritisch onderzoek onderwerpen. Zijn gewoonte getrouw zal Calvijn mij wellicht zelfs een leerling van Servet noemen, maar daardoor late niemand zich op een dwaalspoor brengen. Ik verdedig de stellingen van Servet niet, maar ik grijp de valsche stellingen van Calvijn aan. Ik laat elke diskussie over den doop, de Drieëenheid en iedere dergelijke vraag volkomen achterwege, ik bezit de boeken van Servet ook niet, daar Calvijn ze verbrand heeft, en weet dus in ’t geheel niet, welke ideeën hij verdedigd heeft. Slechts op die andere punten, welke niet op zulke principieele meeningsverschillen betrekking hebben, zal ik de dwalingen van Calvijn aantoonen en iedereen kan zien, wie deze man is, dien zijn bloed in verwarring gebracht heeft. Ik zal tegen hem niet zoo handelen, als hij gedaan heeft tegen Servet, dien hij eerst levend met zijn boeken liet verbranden om hem, nu hij dood is, nog te beschimpen. Wanneer zijn tegenstander, nadat hij de boeken met hun schrijver liet verbranden, nu de brutaliteit heeft, ons naar deze boeken te verwijzen, door er verschillende bladzijden uit te citeeren, is dit een manier van handelen, alsof een brand- 15 Caatellio stichter, nadat hij een huis in de asch gelegd heeft, ons daarna uitnoodigde, de meubelen in de verschillende vertrekken te bekijken. Wat ons betreft, zullen wij nooit een schrijver, nooit een boekwerk verbranden. Het boek, dat wij bestrijden, kan ieder lezen, er zijn twee uitgaven van, een latijnsche en een fransche en opdat er geen bedenking mogelijk zij, zal ik steeds iedere paragraaf, die ik weergeven wil, een nummer geven en mijn antwoorden er onder met het er mede overeenkomende cijfer merken.” Rechtschapener kan men een diskussie niet voeren. Calvijn heeft in zijn gedrukte boek zijn standpunt ondubbelzinnig vastgelegd en dit voor iedereen toegankelijke dokument gebruikt Castellio als een rechter van instruktie de in het proces-verbaal vastgelegde verklaring van een beschuldigde. Woord voor woord schrijft hij het geheele boek van Calvijn nogmaals over, opdat niemand zal kunnen beweren, dat hij de meening van zijn tegenstander op de een of andere manier vervalscht of veranderd zou hebben; en om a priori bij den lezer de verdenking uit te schakelen, dat hij door opzettelijke verkortingen den tekst van Calvijn verminkt heeft, nummert hij iederen zin van Calvijn afzonderlijk. Dit tweede geestelijke proces in zake Servet wordt dus aanmerkelijk rechtvaardiger gevoerd dan dat eerste in Genève, waar de aangeklaagde bibberend opgesloten zat in een keldergat en hem iederen getuige en iederen verdediger geweigerd was. Open en ten aanschouwe van de geheele humanistische wereld moet hier de rechtszaak Servet zijn beslag krijgen als een moreele beslissing. De feiten zijn duidelijk en onbetwistbaar. Een man, die, toen de vlammen al rond hem lekten, met duidelijk hoorbare stem nog zijn onschuld beleed, is op aandrijven van Calvijn en in opdracht van den Geneefschen magistraat op de wreedste manier ter dood gebracht. Nu stelt Castellio de beslissende vragen: welke misdaad heeft Miguel Servet eigenlijk begaan? Hoe had Jehan Calvin, die toch geen staatsambt, maar slechts een geestelijk ambt bekleedde, het recht, deze zuiver theologische aangelegenheid naar den magistraat te verwijzen? Had de Geneefsche magistraat het recht, Servet wegens deze zoogenaamde misdaad te veroordeelen ? En ten slotte — krachtens welke autoriteit en volgens welke wet is de doodstraf over dezen buitenlandschen theoloog uitgesproken? * * * Voor de eerste vraag onderzoekt Castellio het proces-verbaal, de eigen verklaring van Calvijn, om allereerst vast te stellen, van welke misdaad Calvijn eigenlijk Miguel Servet beschuldigt. En hij vindt geen andere beschuldiging, dan dat Servet naar de meening van Calvijn „op brutale wijze het evangelie heeft verminkt en door een onverklaarbaar verlangen naar hervormingen gedreven was geweest”. Calvijn beschuldigt dus Servet van geen andere misdaad, dan op zelfstandige en eigenwillige wijze de bijbelverklaring beoefend te hebben en daarbij tot andere gevolgtrekkingen te zijn gekomen dan hij in zijn eigen kerkleer. Maar dadelijk slaat Castellio terug. Was Servet de eenige onder de reformatoren, die zich met zulk een eigenwillige verklaring van het evangelie bezig gehouden had? En wie waagt het, te beweren, dat hij daarmede tegen den waren zin van de nieuwe leer gezondigd heeft? Was deze individueele schriftverklaring zelfs niet een fundamenteele eisch der reformatie geweest en wat hebben de leiders der protestantsche kerk anders gedaan, dan deze nieuwe verklaring in woord en geschrift door te voeren? En is niet Calvijn en juist Calvijn met zijn vriend Farel de vermetelste en vastberadenste bij deze verandering en vernieuwing van de kerk geweest, „niet alleen, dat hij zich aan een ware uitspatting van vernieuwingen overgegeven heeft, maar hij heeft ze zelfs allen op een dergelijke wijze opgedrongen, dat het al heel gevaarlijk is, hem tegen te spreken. Hij heeft in tien jaren de facto meer vernieuwingen ingevoerd dan de katholieke kerk in zes eeuwen"; wanneer iemand, dan heeft Calvijn als de onstuimigste reformator niet het recht, nieuwe bijbelverklaringen in de protestant- sche kerk een misdaad te noemen en te veroordeelen. Maar daar Calvijn’s onfeilbaarheid voor hem van-zelf-sprekend is, beschouwt hij zijn inzichten als de juiste en iedere andere meening als de verkeerde. En hier stelt Castelho dadelijk de tweede vraag: Wie heeft Calvijn tot rechter over waar en onwaar aangesteld? „Calvijn kwalificeert natuurlijk al die schrijvers als door een slechte gezindheid bezield, die zich niet tot napraters van zijn doktrine maken. Daarom eischt hij, dat men hen niet slechts het schrijven, maar ook het spreken belet, zoodat hij slechts alleen het recht zal bezitten, dat uit te spreken, wat hij als juist beschouwt.” Maar juist dit wil Castellio eens voor al bestrijden, dat eenig mensch of eenige partij er aanspraak op zou kunnen maken, te zeggen: wij alleen kennen de waarheid en iedere andere meening is dwaling. Alle waarheden, maar vooral de religieuze, zijn betwistbaar en voor verschillende uitleggingen vatbaar, „daarom is het aanmatigend, over de geheimen, die God alleen toebehooren, met zulk een betweterij te strijden, alsof wij deel hadden aan zijn verborgenste plannen en het is hoogmoed, zich een zekerheid over dingen, waarvan wij in den grond niets weten, voor te liegen en voor te spiegelen”. Sinds het begin van de wereld is al het onheil van de doktrinairen gekomen, die in onverdraagzaamheid hun meening en wereld- beschouwing voor de eenige verklaren. Deze fanatici van het uniforme denken en uniforme handelen alleen verstoren met hun eigengerechtigden strijdlust den vrede op aarde en veranderen het natuurlijke naast-elkander der ideeën in een tegen-elkander en in moorddadigen twist. Als zulk een aanstichter van geestelijke onverdraagzaamheid klaagt CasteUio nu Calvijn aan: „Alle sekten bouwen hun religies op Gods woord op en alle houden de hunne voor de ware. Volgens de opvatting van Calvijn zou dus de een de ander moeten vervolgen. Natuurlijk beweert Calvijn, dat zijn leer de ware is. Maar de anderen beweren hetzelfde. Hij zegt, dat de anderen dwalen, de anderen beweren hetzelfde van hem. Calvijn wil rechter zijn: de anderen ook. Hoe zou daar een beslissing genomen kunnen worden ? Maar wie heeft Calvijn tot oppersten scheidsrechter over alle anderen aangesteld, met het uitsluitende recht, de doodstraf uit te spreken? Waarop steunt hij zijn rechtersmonopolie ? Daarop, dat hij God’s woord bezit. Maar de anderen beweren dat ook. Of daarop, dat zijn leer niet te bestrijden is. Maar in wiens oogen niet te bestrijden? In zijn eigen, in die van Calvijn. Maar waarom schrijft hij dan zoo vele boeken, wanneer de waarheid, die hij verkondigt, inderdaad zoo duidelijk is? Waarom heeft hij geen enkel boek geschreven, om te bewijzen, dat b.v. de moord of de echtbreuk een misdaad is ? Omdat deze dingen immers iedereen duidelijk zijn. Wanneer Calvijn inderdaad in alle geestelijke waarheid doorgedrongen is en die ontsluierd heeft, waarom gunt hij de anderen dan ook niet een weinig tijd, om haar eveneens te begrijpen? Waarom slaat hij hen voorbarig neer en ontneemt hun daardoor de mogelijkheid, haar te erkennen?” Vastgesteld is daarmede reeds dit eerste en beslissende feit: Calvijn heeft zich in geestelijke en godsdienstige dingen een rechterambt aangematigd. „Uw eerste daad was de gevangenneming, gij hebt Servet opgesloten en gij hebt niet alleen iederen vriend van Servet, maar ook allen, die zijn tegenstanders niet waren, buiten het proces gesloten.” Hij heeft alleen maar de oude en eeuwige diskussie-methode toegepast, waarvan de doktrinairen zich altijd bedienen, wanneer een diskussie hun pijnlijk wordt: dat zij zichzelf de ooren toestoppen en de anderen den mond knevelen. En alsof hij een voorgevoel van zijn eigen lot had, roept Castellio Calvijn ter moreele verantwoording. „Ik vraag u, mijnheer Calvijn, wanneer gij met iemand een proces inzake een erfenis had en uw tegenpartij kreeg van den rechter gedaan, dat hij hem alleen liet spreken, terwijl hij u verbieden zou, het woord te nemen, zoudt gij u dan niet tegen deze ongerechtigheid verzetten ? Waarom doet gij anderen aan, wat gij zelf niet zoudt willen, dat men u deed? Wij staan hier in een woordenstrijd over het geloof, waarom houdt gij onzen mond dicht? Zijt gij zoo zeer overtuigd van de armzaligheid van uw zaak, vreest gij zoo zeer, te worden overwonnen en uw macht als diktator te verliezen?” * * * Eén oogenblik onderbreekt Castellio nu zijn proces, om een getuige voor te roepen. Een algemeen bekend theoloog moet tegenover den predikant Jehan Calvin vaststellen, dat elke vervolging van louter geestelijke delikten door de overheid volgens de goddelijke wetten ongeoorloofd is. Maar deze groote geleerde, dien Castellio het woord verleent is, hoe pijnlijk, niemand anders dan Calvijn zelf. Zeer tegen zijn eigen wil wordt deze getuige in de debatten gehaald. „Vaststellend, dat alles in onrust is, haast Calvijn zich, de anderen aan te klagen, opdat men hem zelf niet verdenken zal. Maar het is duidelijk, dat slechts één ding deze onrust te voorschijn geroepen heeft, namelijk zijn houding als vervolger. Het feit alleen, dat hij Servet liet veroordeelen, heeft niet slechts in Genève, maar in geheel Europa ergernis veroorzaakt en alle landen in opwinding gebracht; nu tracht hij de schuld voor dat, wat hij zelf gedaan heeft, den anderen aan te wrijven. Maar eens, toen hij nog zelf tot hen behoorde, die vervolging leden, voerde hij een andere taal; toen schreef hij nog lange bladzijden tegen zulke vervolgingen, en opdat niemand dit betwijfele, schrijf ik hier een bladzijde uit zijn „Institutio” over.” En nu citeert Castellio de woorden uit de „Institutio”, woorden van den vroegeren Calvijn, waarvoor de Calvijn van thans den auteur waarschijnlijk zou laten verbranden. Want deze vroegere Calvijn wijkt met geen letter af van de stelling, die Castellio nu tegen hem verdedigt; in de eerste uitgave van de „Institutio” staat woordelijk, dat het „misdadig is, de ketters te dooden. Hen door ijzer en vuur tegronde te laten gaan, beteekent, elk principe van humaniteit te verloochenen.” Het is waar, dat Calvijn, nauwelijks aan de macht gekomen, zoo gauw mogelijk deze belijdenis van de humaniteit uit zijn werk geschrapt had. In den tweeden druk van de „Institutio” is zij reeds veranderd en de ondubbelzinnige beslistheid er van verdwenen; evenals Napoleon als konsul en keizer hoogst zorgvuldig het jakobijnsche pamflet uit zijn jeugd voor altijd onvindbaar heeft willen maken, heeft deze leider van de kerk, zoodra hij van een vervolgde zelf een vervolger werd, het met zijn belijdenis van de toegevendheid gedaan. Maar Castellio laat Calvijn zichzelf niet ontvluchten. Woordelijk herhaalt hij de regels uit Ie „Institutio” en wijst er met den vinger op. ,Nu vergelijke iedereen deze eerste verklaring van Calvijn met zijn geschriften en daden van thans en men zal zien, dat zijn heden en zijn verleden even verschillend van elkander zijn als het licht en de duisternis. Omdat hij Servet liet terechtstellen, wil hij nu, dat allen, die met hem van meening verschillen, zoo tegronde gaan. Hij verloochent de voorschriften, die hij zelf opgesteld heeft en eischt den dood... Verwondert men zich er nu over, dat Calvijn de anderen ter dood wil laten brengen uit vrees, dat zij zijn onbestendigdheid en de veranderlijkheden van zijn gedrag te veel openbaar zouden kunnen maken en in het juiste licht plaatsen? Omdat hij slecht gehandeld heeft, vreest hij de klaarheid.” Maar juist deze klaarheid wil Castellio. Zonder eenige dubbelzinnigheid moet Calvijn de wereld nu eindelijk uiteenzetten, om welke redenen hij, die eens de pleitbezorger der vrijheid van gedachte was, Miguel Servet onder de wreedste pijnen op het marktplein van Champel het verbranden: en onverbiddelijk begint het verhoor opnieuw. * * * Twee vragen zijn nu reeds opgelost. Het feitenmateriaal heeft in de eerste plaats aangetoond, dat Miguel Servet geen ander misdrijf heeft begaan, dan een geestelijk en in de tweede plaats, dat een afwijking van de geldende bijbel- verklaring nooit als een gewone misdaad mag worden beschouwd. Waarom, vraagt Castellio, heeft Calvijn dan als predikant der kerk in een zuiver theoretische en abstrakte aangelegenheid de hulp van de wereldlijke overheid ter onderdrukking van de tegenovergestelde meening ingeroepen? Tusschen menschen van den geest moeten dingen van den geest slechts op geestelijke wijze beslecht worden. „Had Servet u met wapenen bestreden, dan zou het uw recht geweest zijn, den raad te hulp te roepen. Daar hij u echter slechts met de pen heeft bestreden, waarom zijt gij met ijzer en vuur tegen hem opgetreden? Zeg toch, waarom hebt gij u achter den magistraat verscholen?” De staat heeft geen enkele autoriteit in innerlijke gewetensvragen, „het is geen aangelegenheid van den magistraat, theologische leerstellingen te verdedigen, het zwaard heeft niets te maken met de leer, de leer is uitsluitend een zaak van de geleerden. De magistraat moet den geleerde niet anders beschermen dan een werkman, een arbeider, een arts of een burger, wanneer hem lichamelijk onrecht wordt aangedaan. Slechts wanneer Servet Calvijn had willen dooden, slechts dan zou de magistraat juist gehandeld hebben met het verdedigen van Calvijn. Maar daar Servet slechts met geschriften en verstandelijke motieven gestreden heeft, mocht men hem op geen andere wijze ter verantwoording roepen dan ook met verstandelijke motieven en geschriften.” Onweerlegbaar wijst Castellio elke poging van Calvijn, zijn daad door een hooger, goddelijk gebod te rechtvaardigen, af: voor Castellio bestaat er geen goddelijk en geen christelijk gebod, dat den moord op een mensch beveelt. En daar Calvijn telkens en telkens weer er bij blijft, dat hij genoodzaakt is geweest. Servet te verbranden, om de leer te verdedigen, om het woord Gods te beschermen, daar hij telkens en telkens weer, zooals alle bedrijvers van geweld, zijn gewelddadigheid met een ander belang van hooger orde, van meer dan persoonlijken aard tracht te verontschuldigen, flitst — en het is als een verlichtende bliksemstraal in den nacht van een donkere eeuw — Castellio’s onvergankelijk woord hem tegen: „Een mensch dooden beteekent nooit een leer verdedigen, maar: een mensch dooden. Toen de Geneefsche magistraten Servet ter dood brachten, hebben zij geen leer verdedigd, maar een mensch geofferd; doch men belijdt zijn geloof niet, door een anderen man te verbranden, maar slechts, door zichzelf voor dit geloof te laten verbranden.” * * * „Een mensch dooden beteekent nooit een leer verdedigen, maar: een mensch dooden” — heerlijk, in zijn waarheid en zuiverheid onvergankelijk woord van de hoogste humaniteit. Met dezen eenen, als uit hard erts gehamerden zin heeft Sebastiaan Castellio voor alle tijden het vonnis geveld over iedere vervolging eensr wereldbeschouwing. Welk logisch, ethisch, nationaal of religieus voorwendsel er ook voorgelogen of voor geschoven wordt, om het uit-den-wegruimen van een mensch te rechtvaardigen, geen van deze redenen ontlast den man, die de daad begaan of bevolen heeft, van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Bloedschuld maakt iemand altijd schuldig en een moord laat zich nooit door een wereldbeschouwing rechtvaardigen. Waarheden laten zich verbreiden, maar zij laten zich niet dwingen. Geen leer wordt juister, geen waarheid meer waar, wanneer zij schreeuwt en tiert, geen laat zich door een gewelddadige propaganda kunstmatig boven de individueele grootte van haar wezen uit heffen. Maar nog minder wordt een leer, een wereldbeschouwing meer waar, wanneer zij menschen, die zich uit innerlijke overtuiging tegen haar verzetten, vervolgt. Overtuigingen zijn persoonlijke ervaringen en ondervindingen, aan niemand onderworpen dan aan hem, bij wien zij behooren; zij laten zich niet reglementeeren en korporalizeeren en een waarheid moge zich duizendmaal op God beroepen en zich een heilige noemen, nooit mag zij zich gerechtigd achten, het heiligdom van een door God geschapen menschenleven te verwoesten. Terwijl het voor Calvijn, den dogmatikus, den partijman, van ondergeschikt belang blijft, of vergankelijke menschen ter wille van de idee, die hij voor onvergankelijk houdt, tegronde gaan, is voor CasteUio ieder mensch, die voor zijn overtuiging lijdt en sterft, een onschuldig afgemaakt slachtoffer. Maar dwang in geestelijke dingen is voor hem niet alleen een misdaad tegen den geest, maar ook een vergeefsche moeite. „Laten wij niemand geweld aandoen! Want dwang heeft nog nooit een mensch beter gemaakt. Zij, die de menschen tot een geloof willen dwingen, handelen even onzinnig als iemand, die een zieke met een stok met geweld voedsel in den mond zou willen duwen.” Daarom moet er eens voor al een eind komen aan alle onderdrukking van andersdenkenden! „Ontneem toch uw magistraten het recht tot gewelddadigheid en vervolging! Geef ieder, zooals de heilige Paulus het wenscht, het recht om te spreken en te schrijven en weldra zult gij zien, hoe veel de vrijheid, eenmaal van den dwang verlost, op aarde vermag!” * * ♦ De feiten zijn alle onderzocht, de vragen beantwoord; nu velt Sebastiaan Castellio in den naam van de beleedigde menschelijkheid — en de geschiedenis heeft het onderteekend — het vonnis. Een man, Miguel Servet genaamd, een Godzoeker, een estudiant de la Sainte Escrip- tureis gedood — van dezen dood op den brandstapel zijn Calvijn als de geestelijke aanstichter van het proces en de magistraat van Genève als de uitvoerende macht beschuldigd. De moreele revizie heeft nu het geval onderzocht en stelt vast: beide instanties, de geestelijke zoowel als de wereldlijke, hebben in dit geval hun bevoegdheden overschreden. De magistraat is schuldig aan aanmatiging, „want hij is niet bevoegd, recht te spreken over een geestelijk vergrijp.” En nog schuldiger is Calvijn, die hem den last van deze verantwoordelijkheid opgelegd heeft. „Op uw getuigenis en dat uwer medeplichtigen heeft de magistraat een mensch gedood. En de magistraat was even weinig in staat, in deze zaak te beslissen of te onderscheiden, als een blinde, om de kleuren te onderkennen.” Calvijn is dubbel schuldig: hij is zoowel aan het bevel tot, als ook aan de voltrekking van deze verfoeilijke daad schuldig. Het komt er niet op aan, uit welke motieven hij dezen ongelukkige in het vuur het stooteft, zijn daad was een wandaad. „Of gij hebt Servet laten ter dood brengen, omdat hij dat dacht, wat hij zeide, óf omdat hij, zijn innerlijke overtuiging getrouw, zeide, wat hij dacht. Wanneer gij hem gedood hebt, omdat hij zijn innerlijke overtuiging uitsprak, dan hebt gij hem ter zake van de waarheid l) Student in de Heilige Schrift. gedood, want de waarheid bestaat daarin, dat men, zelfs wanneer men dwaalt, dat uitspreekt, wat men denkt. Hebt gij hem echter alleen maar ter zake van een onjuiste zienswijze laten dooden, dan zou het vooraf uw plicht geweest zijn, te trachten, hem voor de juiste zienswijzen te winnen of hem, met den tekst in de hand, te bewijzen, dat men allen, die te goeder trouw dwalen, moet laten terechtstellen.” Maar Calvijn heeft gedood, heeft onrechtmatig den tegenspreker uit den weg geruimd; daarom is hij schuldig, schuldig, schuldig. * * * Schuldig, schuldig, schuldig; driemaal is het vonnis dreunend met den harden metalen klank van de bazuin den tijd in geroepen; de laatste, de hoogste moreele instantie, de menschelijkheid, heeft beslist. Maar wat helpt het, de eer van een doode te redden, dien geen boete meer in het leven roept: het komt er op aan, de levenden te beschermen en, door een daad van onmenschelijkheid te brandmerken, tallooze andere te verhinderen. Ook Castellio gaat het. evenals Calvijn, niet om den individueelen mensch Servet, om dit bizondere geval — ook hij strijdt, als Calvijn, voor een principe, voor een idee. Niet de individueele fanatici op zichzelf zijn gevaarlijk, maar de onheilsgeest van het fanatisme; dus moet de man van den geest niet slechts de menschen, die hard en rechthebberig en bloedgierig zijn, bestrijden, maar ook elke idee, wanneer zij zich terroristisch gedraagt, want — profetisch voorgevoel van een man bij het begin van een honderdjarigen godsdienstoorlog — „zelfs de wreedste tirannen zullen met hun kanonnen niet zoo veel bloed vergieten, als gij door uw bloedige bezweringen vergoten hebt en in den naasten tijd nog vergieten zult, tenzij God zich over het aardsch geslacht erbarmt en de oogen opent van de vorsten en overheden, opdat zij eindelijk hun bloedig handwerk staken.” En evenals Sebastiaan Castellio in zijn milde boodschap van de verdraagzaamheid bij het aanschouwen van het lijden der vervolgden en opgejaagden ten slotte niet meer kalm kon blijven, evenals hij daar zijn stem tot God verhief in een wanhopig gebed om meer menschelijkheid op aarde, zoo rijst in dit strijd-boek zijn woord tot een aangrijpenden vloek over allen, die met hun rechthebberigen haat den vrede der wereld verstoren; zijn boek eindigt in de bliksemstralen en donderslagen van den edelsten toorn tegen alle fanatisme met den grootschen slotzang: „Deze infamie van de vervolgingen om het geloof woedde reeds ten tijde van Daniël en toen men niets in zijn levenswijze vond, waarop men hem kon aangrijpen, zeiden zijn vijanden: wij moeten hem op zijn overtuiging aanvallen. Precies evenzoo handelt men thans. Wanneer 16 Castellio men geen vat heeft op het zedelijk gedrag van een vijand, houdt men zich aan de „leer” en dit is zeer handig, want de overheden, die in deze zaak geen eigen oordeel hebben, laten zich dan gemakkelijk overtuigen. Op deze wijze onderdrukt men de zwakkeren, terwijl men luid de parolen van de .Heilige leer’ laat klinken. O, uw .Heilige leer’ — hoe zal Christus haar op den dag van het Jongste Gericht verafschuwen! Hij zal rekenschap eischen van uw levenswandel, niet van de leer; en wanneer zij hem zullen zeggen: ,Heer, wij waren met u, wij hebben in uw geest onderwezen’, dan zal hij hun antwoorden: ,Weg met u, gij boosdoeners!’ O, gij blinden, o, gij verblinden, o, gij bloeddorstige en ongeneeslijke huichelaars! Wanneer zult gij de waarheid eindelijk inzien en wanneer zullen de aardsche rechters ophouden, naar uw willekeur blind het bloed der menschen te vergieten!” HET GEWELD VERNIETIGT HET GEWETEN Zelden is er een krachtiger strijdschrift tegen een geestelijk despoot geschreven dan Castellio’s „Contra libellum Calvini” en wellicht nooit een van een dergelijken stralenden hartstocht; door zijn waarheid en klaarheid moest het ook de meest onverschilligen van dien tijd leeren, dat de vrijheid van gedachte van het protestantisme en, meer nog, van den europeeschen geest, verloren is, wanneer zij zich niet tijdig tegen de meeningsinkwizitie teweer stelt. Naar alle aardsche waarschijnlijkheid kan daarom verwacht worden, dat na Castellio’s als een bus sluitende bewijsvoering in de zaak Servet de geheele zedelijke wereld de veroordeeling éénparig medeonderteekent. Wie door zulk een hand in zulk een strijd gegrepen en op den grond geworpen is, schijnt voor altijd vernietigd en het manifest van Castellio lijkt een doodelijke slag voor het intransigente orthodoxisme. Maar in werkelijkheid gebeurt er — niets. Het schitterende strijdschrift van Castellio en zijn heerlijke oproep tot verdraagzaamheid hebben niet de minste uitwerking in de reëele wereld en wel om de eenvoudige en gruwelijke reden: dat Castellio’s „Contra libellum Calvini” in het geheel niet in druk komt. Omdat dit boek in opdracht van Calvijn reeds bij voorbaat door de censuur geworgd wordt, eer het ’t geweten van Europa kan wakker schudden. Op het laatste oogenblik — er cirkuleeren reeds afschriften in den Bazelschen kring der meest-vertrouwden, de druk is reeds voorbereid — hebben de machthebbers uit Genève, goed door aanbrengers bediend, er de lucht van gekregen, welk een levensgevaarlijken aanval op hun autoriteit Castellio voorbereidt. En dadelijk grijpen zij slagvaardig toe. Bij zulke gelegenheden komt de overmacht van een staatsorganizatie tegenover den enkeling in al haar geduchtheid aan den dag; Calvijn, die de wreedheid heeft begaan, een andersdenkende levend, onder de verschrikkelijkste pijnen, te doen verbranden, blijft het veroorloofd, dank zij de eenzijdigheid van de censuur zijn daad ongemoeid te verdedigen; maar Castellio, die in den naam der menschelijkheid wil protesteeren, wordt het woord ontzegd. Weliswaar zou de stad Bazel op zichzelf geen reden gehad hebben, een vrijen burger, een professor aan haar universiteit, litteraire polemiek te verbieden, maar Calvijn, steeds een meester in taktiek en praktijk, zet handig den politieken hefboom in beweging. Er wordt een diplomatieke affaire van gemaakt; niet Calvijn persoonlijk, als partikulier, maar de stad Genève brengt ex officio bezwaar in wegens de aanvallen op de „leer”. De raad van de stad Bazel en de universiteit zijn daarmede voor de pijnlijke keuze gesteld, öf het recht van een vrijen auteur te worgen óf met de machtigste bondsstad in diplomatiek konflikt te geraken en zooals altijd overwint het element van de machtspolitiek over de moraal. Liever offeren de heeren van den raad dien eenen man op en vaardigen zij een verbod uit, eenigerlei geschriften te publiceeren, die niet van streng orthodoxen aard zijn. Daardoor is het verschijnen van Castellio’s „Contra libellum Calvini” verhinderd en Calvijn kan juichen: „Het is een geluk, dat de honden, die zoo achter ons aan blaffen, ons niet meer kunnen bijten.” („II va bien que les chiens qui aboient derrière nous ne nous peuvent mordre.”) Zooals Servet door den brandstapel stom gemaakt is, is Castelho het nu door de censuur; de „autoriteit” op aarde is weer eens door de terreur gered. De hand, waarmede Castellio zou moeten strijden, is hem afgeslagen, de schrijver mag niet meer schrijven en wat zelfs nog onrechtvaardiger en wreeder is: hij kan zich niet meer verdedigen, wanneer de triomfeerende tegenstanders hem nu met verdubbelde woede aanvallen. Het zal bijna een eeuw duren, eer het „Contra libellum Calvini” in druk verschijnt: Castellio’s voorspellend woord in zijn traktaat is verschrikkelijke waarheid geworden: „Waarom doet gij anderen aan, wat gij zelf niet gaarne zoudt lijden? Wij staan hier in een proces over geloofszaken, waarom knevelt gij ons den mond” ? Maar tegen de terreur is er geen recht en zijn er geen rechters. Waar het geweld eenmaal heerscht, wordt den overwonnenen geen appèl gelaten, daar blijft de terreur altijd de eerste en tevens de laatste instantie. In tragische gelatenheid moet Castellio er in berusten, onrecht te lijden, maar vertroostend voor alle tijden, waarin geweld zich boven den geest verheft, is de soevereine verachting van hem, die er door overwonnen werd: „Uw woorden en uw wapenen zijn slechts die, welke eigen zijn aan de despotie, waarvan gij droomt, dat heerschersdom, dat meer van den tijd dan van den geest is en dat niet in de Hef de Gods, maar in dwang zijn grondslag vindt. Maar ik benijd u uw macht en uw wapenen niet. Ik heb andere, de waarheid, het gevoel van onschuld en den naam van hem, die mij helpt en genade schenken zal. En zelfs wanneer de waarheid gedurende een zekeren tijd door de blinde richteres, die de wereld is, onderdrukt wordt, heeft toch niemand macht over haar. Laten wij het oordeel rusten van een wereld, die Christus gedood heeft, laten wij ons niet bekommeren om haar gericht, voor hetwelk altijd slechts de zaak van de gewelddadigheid zegeviert. Het ware rijk Gods is niet van deze wereld.” Weer heeft de terreur gelijk gekregen en wat zelfs nog tragischer is: Calvijn’s uiterlijke macht wordt door zijn slechte daad niet geschokt, maar op verrassende wijze nog versterkt. Want vergeefs zoekt men in de geschiedenis de vrome moraal en sentimenteele rechtvaardigheid van de leesboeken! Men schikke zich er in: de geschiedenis, deze aardsche schaduw van den wereldgeest, handelt noch moreel, noch immoreel. Zij bestraft de wandaad niet, noch beloont zij hen, die goed zijn. Daar zij in laatste instantie op geweld en niet op recht berust, schuift zij het ui terlijk voordeel meest aan de machtsmenschen toe en ongebreidelde vermetelheid, ruwe besluiten brengen den dader of kwaaddoener in den tijdsstrijd eer winst dan verlies. Ook Calvijn heeft, aangevallen om zijn hardheid, ingezien, dat slechts één ding hem redden kan: nog meer hardheid, nog meedoogenloozer geweld. Altijd gaat dezelfde wet in vervulling, dat, wie eens geweld gebruikte, het verder gebruiken moet en, wie met terreur begonnen is, geen andere mogelijkheid heeft, dan die te verhevigen. De tegenstand, dien Calvijn gedurende en na het proces van Servet ondervonden heeft, versterkt hem alleen nog maar in zijn besef, dat voor een autoritair gezag de wettelijke onderdrukking en de intimidatie zonder meer een ontoereikende methode is en slechts één enkele de absolute macht verzekert: de totale vernietiging van elke oppositie. Oorspronkelijk had Calvijn zich er mede vergenoegd, langs legalen weg de republikeinsche minderheid in den raad van Genève te verlammen, door de regeling der verkiezingen ondergronds ten gunste van zichzelf te verschuiven. In iedere gemeenteraadszitting werden nieuwe protestantsche emigranten uit Frankrijk, die materieel en moreel van hem afhankelijk waren, tot burgers van Genève gemaakt en daardoor in de kiezerslijsten opgenomen: op deze wijze zou dan de stemming en meening van den raad geleidelijk ten gunste van hem gewijzigd worden, alle ambten den blindweg gedweeën worden toegestopt en de invloed van de oude republikeinsche patriciërs geheel weggedrongen worden. Maar deze tendentie tot systematisch in-vreemd-bezit-brengen wordt voor de patriotische inwoners van Genève toch al gauw te doorzichtig; laat, heel laat beginnen nu de demokraten, die voor de vrijheid van Genève hun bloed vergoten hebben, ongerust te worden. Zij houden in het geheim vergaderingen, zij beraadslagen, hoe men de laatste resten van hun oude onafhankelijkheid tegen de heerschzucht der puriteinen verdedigen kan. De stemming wordt geprikkeld en steeds geprikkelder. Op de straten komt het tot heftige woordenwisselingen tusschen de ingeboren bewoners en de immigranten, tenslotte zelfs tot een handgemeen, weliswaar een heel onschuldig, waarbij in het geheel twee personen door steenworpen worden gekwetst. Maar dadelijk wordt de kleine kloppartij tot een „verschrikkelijke samenzwering” opgeblazen, die slechts door „goddelijke genade” verijdeld is. Geheel onverwacht worden de leiders der republikeinsche partij, die in het geheel niets met dit vechtpartijtje te maken hadden, gevangen genomen en zoo gruwelijk gefolterd, tot zij verklaren: dat er een Bartholomeusnacht beraamd was, dat Calvijn en de zijnen hadden vermoord moeten worden en er buitenlandsche troepen in de stad zouden gebracht moeten zijn. Op grond van deze, slechts met de afschuwelijkste martelingen afgeperste „bekentenissen” over de beraamde „rebellie” en het gekonstrueerde „landverraad” kan eindelijk de beul zijn werk beginnen. Allen, die Calvijn ook maar in het minst weerstaan hebben, worden terechtgesteld, in zooverre zij niet bijtijds uit Genève gevlucht zijn. Eén enkele nacht en er is in Genève geen andere partij meer, dan de zijne. * * * Na zulk een totale overwinning, na dit radikale wegvegen van zijn laatste Geneefsche tegenstanders zou Calvijn nu eigenlijk zonder zorgen en dus grootmoedig kunnen zijn. Maar wij weten sinds Thoekudides, Xenophon en Plutarchus, dat de oligarchen altijd en telkens weer na de overwinning nog slechts onverdraagzamer worden. Het behoort tot de tragiek van alle despoten, dat zij den onafhankelijken mensch zelfs dan nog vreezen, wanneer zij hem politiek machteloos hebben gemaakt en het zwijgen hebben opgelegd. Het is hun niet genoeg, dat hij zwijgt en zwijgen moet. Reeds, dat hij niet ja zegt, niet den dienaar speelt en niet onderdanig doet, dat hij zich niet ijverig bij de schaar hunner vleiers en dienaars voegt, maakt zijn aanwezigheid, zijn nog-aanwezig-zijn voor hen tot een ergernis. En juist, omdat Calvijn zich sinds dien bruten staatsgreep van alle politieke tegenstanders bevrijd heeft en slechts deze eene, de moreele, overgebleven is, richt hij nu met verdubbelde heftigheid heel zijn vechtlust op dezen eenen, Sebastiaan Castelho. De eenige moeilijkheid voor dezen aanval bestaat daarin, den vreedzamen geleerde uit zijn veilig zwijgen te lokken. Want Castelho is, wat hem betreft, den openlijken strijd moede. Humanistische of erasmiaansche naturen zijn geen strijders, die het lang volhouden. Het fanatieke aanhouden van de partij menschen en hun volhardende prosely ten jacht schijnt hun onwaardig voor een man van den geest. Zij belijden eenmaal hun waarheid, maar zoodra zij hun meening bekend gemaakt hebben, dunkt het hun overbodig, telkens en telkens weer de wereld op propagandistische wijze te willen overtuigen, dat zij de eenig ware en wettige is. Castellio heeft in de zaak Servet het zijne gezegd, hij heeft, alle gevaren trotseerend, de verdediging van de vervolgden op zich genomen en is scherper opgekomen tegen de terreur van de gewetensverdrukking dan één andere man van zijn tijd. Maar het werelduur was tegen zijn vrije woord geweest, hij ziet, dat het geweld voor een zekere spanne tijds overwonnen heeft. Dus besluit hij, stil op de gelegenheid te wachten, waarin de beslissende strijd tusschen tolerantie en intolerantie weer kan worden opgevat. Diep teleurgesteld, maar geenszins in zijn overtuiging gebroken, keert hij tot zijn werk terug. Eindelijk heeft de universiteit hem tot professor benoemd, eindelijk nadert zijn groote levenswerk, de dubbele bijbelvertaling, zijn voltooiing. In de jaren 1555 en 1556, nadat men hem het wapen van het woord uit de hand geslagen had, is Castellio als polemikus volkomen verstomd. Maar de mannen van Genève weten door spionnen, dat Castellio in den kleinen kring der universiteit zijn humanitaire inzichten handhaaft, hij laat zich, wanneer men hem de hand om te schrijven bindt, geenszins den mond snoeren en met verbittering merken de kruisvaarders der onverdraagzaamheid, dat zijn gehate eisch om verdraagzaamheid en zijn onweerlegbare argumenten tegen de predestinatieleer steeds meer weerklank bij de studenten vinden. Een zedelijk hoogstaand mensch oefent reeds invloed uit door zijn enkele bestaan, want zijn wezen schept om hem heen een sfeer van overtuiging en al is deze ook schijnbaar tot een kleinen kring beperkt, toch plant deze innerlijke werking zich als een golfslag, onmerkbaar en niet tegen te houden, in de ruimte voort. Daar Castellio dus gevaarlijk blijft en zich niet buigen wil, moet zijn invloed tijdig gebroken worden. Met veel list wordt hem een strik gespannen, om hem weer in den ketterstrijd te lokken en een van zijn kollega’s aan de universiteit leent zich bereidwillig daartoe als agent provocateur. Hij wendt zich in een zeer vriendelijken brief, alsof het hem alleen om een theoretische informatie ging, tot Castellio met het verzoek, of deze hem zijn inzichten over de predestinatieleer wil uiteenzetten. Castellio verklaart zich bereid tot een openbare diskussie, maar reeds bij zijn eerste woorden staat er prompt een van zijn toehoorders op en beschuldigt hem van ketterij. Castellio bemerkt dadelijk de bedoeling. In plaats van in de gespannen strik te loopen en zijn stelling te verdedigen (opdat men genoeg materiaal voor een aanklacht zal hebben), breekt hij de diskussie af en zijn kollega’s aan de universiteit verhinderen elk verder ingrijpen tegen hem. Doch Genève laat zoo gemakkelijk niet los. Nadat deze eerste poging mislukt is, verandert men snel van methode; daar Castellio zich niet tot een diskussie laat verlokken, tracht men hem met geruchten en pamfletten te prikkelen. Men maakt zijn bijbelvertaling bespottelijk, men stelt hem verantwoordelijk voor anonieme smaad- en vlugschriften, men strooit op alle winden den hatelijksten laster uit: als op een signaal wordt opeens van alle kanten op hem storm geloopen. Maar juist door dezen te grooten ijver is het intusschen aan alle onpartijdige toeschouwers duidelijk geworden, dat men dezen grooten en waarlijk vromen geleerde, nadat men hem de mogelijkheid van het vrije woord ontnomen heeft, rechtstreeks naar ’t leven staat. Juist de onmatigheid van de vervolging verschaft den vervolgde allerwegen vrienden en op onverwachte wijze plaatst de stamvader van de duitsche reformatie, Melanchthon, zich plotseling demonstratief naast Castellio. Ook hij walgt, evenals eens Erasmus, van het wilde gedoe van al degenen, die niet in de verzoening, maar in den strijd den zin des levens zien en spontaan richt hij een brief aan Sebastiaan Castellio. „Tot nu toe”, zegt hij daarin, „heb ik u niet geschreven, omdat mij te midden der bezigheden, welker groote hoeveelheid en onaangenaamheid mij drukt, weinig tijd voor deze soort van briefwisseling, die mij op zichzelf zeer zou bevallen, blijft. Wat mij verder tegenhield, was, dat ik mij, wanneer ik de verschrikkelijke misverstanden zie tusschen hen, die zich voor de vrienden der wijsheid en der deugd uitgeven, door een geweldige droefheid overweldigd voel. Toch heb ik u altijd geacht om uw manier van schrijven... En ik wil, dat deze brief u een getuigenis zij van mijn instemming en een bewijs van oprechte sympathie. Moge ons een eeuwige vriendschap verbinden. Niet slechts over de meeningsverschillen, maar ook over den onmenschelijken haat, waarmede sommigen de vrienden der waarheid vervolgen, klagend, vermeerdert gij slechts een smart, die ik zelf voortdurend voel. De fabel vertelt, dat uit het bloed der Titanen reuzen ontstonden. Zoo zijn uit het zaad der monniken de nieuwe sofisten ontstaan, die aan de hoven, in de gezinnen en bij het volk trachten te regeeren en zich door de geleerden gehinderd wanen. Maar God zal de rest van zijn kudde weten te beschermen. Zoo moeten wij met wijsheid dat verdragen, wat wij niet kunnen veranderen. Voor mij is mijn ouderdom een leniging van mijn smart. Ik hoop weldra de hemelsche kerk binnen te gaan, ver weg van de woedende stormen, die de kerk hier beneden zoo afschuwelijk schokken. Wanneer ik in leven blijf, wil ik met u over vele dingen spreken. Vaarwel.” * * * Deze brief, die dadelijk in afschriften door alle handen gaat, is als schutsbrief voor Castellio bedoeld en tevens als waarschuwing aan Calvijn, om eindelijk op te houden met de onzinnige vervolging van dezen grooten geleerde. En inderdaad, Melanchthon’s waardeerend woord heeft in de geheele humanistische wereld een machtige uitwerking; zelfs de naaste vrienden van Calvijn dringen nu aan op vrede. Zoo schrijft de groote geleerde Baudouin naar Genève: „Nu kunt gij zien hoe zeer Melanchthon de verbittering veroordeelt, waarmede gij dezen man vervolgt en tevens ook, hoe ver hij er van af is, al uw paradoxen goed te keuren. Heeft het dan werkelijk zin, Castelho verder als een tweeden Satan te behandelen en tegelijk Melanchthon als een engel te vereeren?” Maar welk een verkeerde gedachte, dat men ooit een fanatikus zou kunnen leeren of kalmeeren! Paradoxaal — of logisch —, de beschermende brief van Melanchthon heeft precies de tegenovergestelde uitwerking op Calvijn. Want het feit, dat men zijn tegenstander zelfs nog waardeering toedraagt, verhoogt slechts zijn afkeer. Calvijn weet veel te goed, dat deze geestelijke pacifisten voor zijn onbeperkte autoriteit nog gevaar lijker tegenstanders zijn dan Rome, Loyola en zijn jezuïeten. Want bij die staat dogma slechts tegenover dogma, woord tegenover woord, leer tegenover leer, maar hier, in Castellio’s eisch om vrijheid, voelt hij het oerprincipe van zijn willen en werken, de idee van de absolute autoriteit, den zin der orthodoxie in twijfel getrokken en in iederen strijd is de pacifist in de eigen rijen altijd gevaarlijker dan de meest militante tegenstander. Juist dus, omdat de schutsbrief van Melanchthon het aanzien van Castellio tegenover de wereld verhoogt, kent Calvijn geen ander doel meer, dan zijn naam te verdelgen. Van dit uur af begint de eigenlijke strijd, de strijd op leven en dood. Dat er nu een vemietigingsstrijd gaat beginnen, wordt reeds bewezen door het feit, dat Calvijn persoonlijk naar voren komt. Evenals hij in het geval Servet, zoodra de laatste, de beslissende slag noodig was, zijn strooman Nicolaus de la Fontaine opzij de schoof, om zelf den degen te grijpen, bedient hij zich nu niet meer van zijn handlanger De Beza. Nu gaat het voor hem niet meer om recht of onrecht, om bijbelwoord en verklaring, om waar of onwaar, maar nog slechts om één ding: Castellio moet volkomen en snel eens voor al tot zwijgen gebracht worden. Een goede reden, om hem aan te vallen, is er weliswaar op dat oogenblik niet, want Castellio heeft zich in zijn werk teruggetrokken. Maar daar er geen aanleiding kan gevonden worden, wordt zij kunstmatig verwekt en op goed geluk naar een knuppel gegrepen, om op den tegenstander los te slaan. Tot voorwendsel neemt Calvijn een anoniem schotschrift, dat zijn spionnen bij een reizenden koopman gevonden hebben; wel is er geen schijn of schaduw van een bewijs aanwezig, dat dit geschrift Castellio tot schrijver heeft en inderdaad is Castellio er ook nooit de auteur van geweest. Maar „Carthaginem esse delendam”, Castellio moet vernietigd worden en dus gebruikt Calvijn dit in het geheel niet door Castellio geschreven boekje als middel, om met de laagste en woedendste beschimpingen tegen hem, als den auteur er van, uit te varen. Zijn strijdschrift „Calumniae nebulonis cujusdam” is niet meer het boek van een theoloog tegen een anderen theoloog, maar slechts het uitstooten van een razende strijdlust: als dief, als schurk, als godslasteraar wordt Castellio daarin met scheldnamen bedeeld, als geen bootwerker ze ordinairder voor een ander zou kunnen bedenken. Den professor aan de universiteit van Bazel wordt niets minder voor de voeten geworpen, dan dat hij op klaarlichten dag hout zou gestolen hebben en van bladzijde tot bladzijde in dronken haat toenemend, eindigt dit woedende opusculum ten slotte met den schuimenden kreet van toom: „Dat God u, Sathan, verdelge!” * * * Dit smaadschrift van Calvijn kan dienen als een der merkwaardigste voorbeelden, hoe diep 17 Castellio partijwoede een geestelijk hoogstaand mensch verwarren kan. Onbegrijpelijk, dat een in zijn wezen diep-religieuze man, die als meester van de taal de waarde van ieder woord kent en als geleerde den moreelen rang van een tegenstander weet te beoordeelen, in de hitte van zijn toorn naar de ergste beleedigingen grijpt. Maar in dezen daimonischen man was nu eenmaal ook de haat, evenals al zijn gevoelens, daimonisch hevig. Maar zeker is dit pamflet tevens een waarschuwing, hoe onpolitiek een politikus handelt, wanneer hij zijn hartstocht niet weet te beteugelen. Want onder den indruk van de verschrikkelijke onrechtvaardigheid, waarmede hier een achtenswaardig man aangevallen wordt, heft de raad der universiteit het schrijfverbod voor Castellio op. Een universiteit van europèesche beteekenis kan het niet met haar waardigheid vereenigbaar achten, dat een door haar aangestelde professor ten aanschouwe van heel de humanistische wereld er van beschuldigd wordt, een gemeene houtdief, een schurk, een vagebond te zijn. Daar het hier kennelijk niet meer om een diskussie over de „leer”, maar om persoonlijke verdachtmaking gaat, wordt Castellio door den senaat nadrukkelijk het verlof tot een openlijk antwoord toegestaan. Dit antwoord van Castellio wordt een uitnemend en waarlijk verheffend voorbeeld van humane en humanistische polemiek. Ook de hevigste hatelijkheid kan dezen tot in het diepst van zijn wezen toleranten man niet met haat vergiftigen, geen gemeenheid hem zelf gemeen laten worden. Welk een rust en voornaamheid al dadelijk in het rhytme van het begin: „Zonder enthousiasme begeef ik mij op dezen weg van de publieke diskussie. Hoeveel welkomer zou het mij geweest zijn, in alle broederlijkheid en in den geest van Christus met u van gedachten te wisselen en niet op boerenmanier met beleedigingen, die het aanzien der kerk slechts schadelijk kunnen zijn. Maar daar door u en uw vrienden mijn droom van een vredigen omgang onmogelijk gemaakt wordt, geloof ik, dat het niet onvereenigbaar is met mijn christelijken plicht, u met gematigdheid op uw hartstochtelijke aanvallen te antwoorden.” In de eerste plaats legt Castellio de oneerlijke handelwijze bloot van Calvijn, die hem in de eerste uitgave van dat geschrift over de „Nebulo” nog openlijk als auteur van het pamflet had genoemd, maar in de tweede — ongetwijfeld reeds over zijn dwaling ingelicht — hem met geen woord meer van het auteurschap betichtte, zonder zich echter dan ook tot de loyaliteit op te werken, eerlijk te bekennen, dat hij Castellio onschuldig verdacht heeft. Met een stevigen greep drukt Castellio Calvijn nu tegen den wand: „Ja of neen, hebt gij geweten, dat ?ij mij onrechtvaardig dat geschrift hebt toejeschreven ? Ik zelf kan dat niet uitmaken. Maar óf gij hebt uw beschuldiging nog uitgesproken op een oogenblik, toen gij reeds wist, dat zij onwaar was; dan was het een bedriegelijke daad. Of gij waart nog niet zeker: dan was de beschuldiging minstens zorgeloos. Zoowel in het eene als in het andere geval was uw houding niet mooi, want alles, wat gij zegt, is onwaar. Ik ben de schrijver van die brochure niet en heb haar nooit naar Parijs gestuurd om te laten drukken. Wanneer de verspreiding er van misdadig was, dan moet gij zelf van deze misdaad aangeklaagd worden, want gij hebt haar het eerst bekend gemaakt." Nu eerst, nadat hij blootgelegd heeft, met welke zwakke voorwendsels Calvijn hem aangevallen heeft, keert Castellio zich tegen den ruwen vorm van den aanval. ,,Gij zijt zeer vruchtbaar in beschimpingen en uw mond spreekt uit de volheid van uw hart. In uw latijnsche schotschrift noemt gij mij achter elkaar godslasteraar, kwaadspreker, misdadiger, blaffenden hond, een onbeschaamd wezen vol onwetendheid en bestialiteit, een goddeloozen bederver van de Heilige Schrift, een dwaas, die zich over God vroolijk maakt, een verachter van het geloof, een brutaal mensch, nogmaals een smerigen hond, een wezen vol oneerbiedigheid en onbetamelijkheid, een krommen en verdorven geest, een vagebond en een mauvais sujet. Achtmaal noemt gij mij een ploert (zoo vertaal ik voor mij het woord Nebulo); al deze boosaardigheden spreidt gij met genot over twee vel druks uit en betitelt uw boek de .lasteringen van een ploert' en uw laatste zin luidt: ,Dat God u, Sathan, verdelge!’ Daartusschen behoort alles tot dezen stijl; en dat zou de manier van handelen zijn van een man van apostolischen ernst, van christelijke zachtmoedigheid? Wee het volk, dat gij leidt, wanneer het zich door zulk een gezindheid laat inspireeren en indien blijken zou, dat uw leerlingen op hun meester gelijken. Maar mij raken al deze beleedigingen in het geheel niet... Eens zal de gekruisigde waarheid opstaan en gij, Calvijn, zult wat u betreft God rekenschap moeten geven van de beleedigingen, waarmede gij iemand hebt overladen, voor wien Christus eveneens gestorven is. Voelt gij dan werkelijk geen schaamte en niet de woorden van Christus in uw ziel: ,Wie zonder reden in toorn geraakt op zijn broeder, laadt een oordeel op zich’ en ,Wie zijn broeder een slecht mensch noemt, zal in de duisternis geworpen worden’?” Bijna opgewekt doet Castellio dan van uit het souvereine gevoel van zijn onaantastbaarheid de voornaamste beschuldiging van Calvijn, dat hij in Bazel hout gestolen heeft, af. „Dat zou inderdaad”, spot hij, „een zeer zware misdaad zijn, aangenomen, dat ik die begaan had. Maar een even groote misdaad is de laster. Laten wij nu aannemen, dat het waar is en dat ik werkelijk gestolen had, omdat ik” — (dit is een schitterende houw naar Calvijn’s predestinatieleer) — „daartoe voorbestemd was, zooals gij immers leert, waarom beschimpt gij mij dan? Zoudt gij niet eer medelijden met mij moeten hebben, dat God mij voor dit lot bestemd heeft en het mij onmogelijk gemaakt heeft, niet te stelen ? Waarom vervult gij dus de wereld met het geschreeuw over mijn diefstal? Opdat ik in de toekomst er van af gehouden zal worden, te stelen? Maar wanneer ik gedwongen, tengevolge van een goddelijke voorbeschikking steel, dan moet gij mij vrijspreken in uw geschriften van wege den dwang, die op mij rust. Het zou mij in dit geval evenmin mogelijk zijn, mij van diefstal te weerhouden, als een centimeter aan mijn lichaamslengte toe te voegen.” Nu eerst, nadat hij het onzinnige van deze belastering aangetoond heeft, schildert Castellio de werkelijke toedracht. Evenals honderd anderen had hij bij een overstrooming van den Rijn met een haak drijfhout uit den stroom gevischt, wat natuurlijk niet alleen een wettig geoorloofde handeling geweest was, daar drijfhout, zooals men weet, overal vrij bezit is, maar zelfs een door den magistraat nadrukkelijk gewenschte, omdat deze houtstapels bij overstroomingen de bruggen bedreigen. En Castellio kan zelfs aantoonen, dat hij — evenals de andere „dieven” — van den senaat der stad Bazel quaternos solidos (ongeveer het vierde deel van een goudstuk) voor dezen „diefstal”, die in werkelijkheid een levensgevaarlijke hulp was, als belooning uitbetaald kreeg; na dit vaststellen van de feiten heeft zelfs de Geneefsche kliek het nooit meer gewaagd, deze persoonlijke beleediging te herhalen, die niet Casteüio, maar alleen Calvijn verlaagde. Hier helpt geen welwillend vermooien: Calvijn heeft in zijn odium theologicum om een politieken tegenstander, een tegenstander in wereldbeschouwing tot iederen prijs te vernietigen, getracht, de waarheid even roekeloos geweld aan te doen als in het geval Servet. Het is nooit gelukt, ook maar de minste smet op het gedrag van Castellio te vinden. „Allen mogen oordeelen over dat, wat ik geschreven heb”, kan Castellio Calvijn rustig antwoorden, „en ik vrees de meening van geen mensch, indien hij mij zonder haat beoordeelt. De armoede van mijn persoonlijke leven kan ieder bevestigen, die mij sinds mijn kindsheid gekend heeft en wanneer het noodig is, kan ik tallooze getuigen aanvoeren. Maar is dat noodig? Is het door u zelf af gegeven getuigenis en dat van de uwen niet voldoende ?... Zelfs uw eigen leerlingen hebben meer dan eens moeten erkennen, dat men niet den geringsten twijfel oVer mijn strenge levenshouding kon koesteren. Zij moesten zich, daar mijn leer van de uwe afwijkt, er toe beperken, te beweren, dat ik dwaalde. Hoe waagt gij het dus, zulke dingen over mij uit te strooien en den naam van God daarbij aan te roepen? Ziet gij dan niet in, Calvijn, hoe ontstellend het is, het getuigenis Gods op te roepen voor beschuldigingen, die uitsluitend door haat en woede ingegeven zijn? Maar ook ik roep God aan en terwijl gij hem aanroept, om mij op de wildste wijze voor de menschen aan te klagen, roep ik hem aan, omdat gij mij onwaarachtig aangeklaagd hebt. Zou ik liegen en zoudt gij de waarheid zeggen, dan bid ik God, dat hij mij naar de mate van mijn misdaad moge straffen en ik bid de menschen, mijn leven en mijn eer van mij te nemen. Maar ieb ik de waarheid gezegd en zijt gij de valsche lanklager, dan bid ik God, dat hij mij tegen de valstrikken van mijn tegenstanders zal beschermen, maar u voor uw dood nog gelegenheid 'even, berouw te gevoelen voor uw gedrag, opdat le zonde niet eenmaal schadelijk zij voor het ïeil uwer ziel. * * * Welk een onderscheid, hoe ver staat de vrije en onpartijdige mensch boven den in het gevoel van zijn eigen zelfverzekerdheid verstarden! Eeuwige tegenstelling tusschen de humane natuur en de doktrinaire, tusschen den rustigen mensch, die niets anders wil dan zijn eigen meening bewaren en de rechthebbers, die het niet kunnen verdragen, dat niet de geheele wereld zich verlaagt tot hun meepraters en napraters. Daar spreekt het reine en zuivere geweten op beheerschte wijze, hier overschreeuwt de nerveuze heerschzucht, bedreigend en bezwerend, zichzelf. Maar de ware zuiverheid laat zich door geen haat verontrusten. De zuiverste daden des geestes worden nimmer afgedwongen door fanatisme, maar stil verworven door zelfbeheersching en bezadigdheid. Partijmenschen daarentegen gaat het nooit om gerechtigheid, maar slechts om de overwinning. Zij willen geen gelijk geven, maar slechts gelijk krijgen. Nauwelijks is het geschrift van Casteüio verschenen, of de aanval begint opnieuw. Weliswaar zijn de persoonlijke belasteringen van den „hond , van de „bestia” Castellio en het onnoozele sprookje van zijn zoogenaamden houtdiefstal smadelijk in elkaar gezakt; nogmaals in deze kerf te slaan, mag zelfs Calvijn niet meer wagen. Daarom worden de aanvallen vlug naar een ander gebied verlegd, naar het theologische; weer worden de Geneefsche drukpersen, hoewel nog vochtig van de laatste belasteringen, in beweging gezet en voor den tweeden keer wordt Theodoor de Seza naar voren gezonden. Trouwer lan zijn meester dan aan de waarheid, laat hij n zijn voorrede bij de officieele Geneefsche bijbeluitgave (1558) een aanval van zulk een lantijgende boosaardigheid tegen Castellio aan de heilige schriften voorafgaan, dat deze op die plaats uiterst pijnlijk aandoet. „Satan, onze oude tegenstander”, schrijft De Beza, „die nu ingezien heeft, dat hij niet als voorheen den voortgang van het goddelijk woord kan tegenhouden, grijpt thans op nog gevaarlijker wijze in. Langen tijd is er geen fransche bijbelvertaling geweest, tenminste geen vertaling van de Heilige Schrift, die dezen naam verdiende; maar nu heeft Satan evenveel vertalers gevonden, als er lichtvaardige en onbeschaamde geesten zijn en hij zal er misschien nog meer vinden, als God er niet tijdig een einde aan maakt. Wanneer men mij dan om een voorbeeld zou vragen, wijs ik op de vertaling van den bijbel in het latijn en fransch door Sebastiaan Castellio, een man, die in onze kerk even bekend is door zijn ondankbaarheid en onbeschaamdheid als door de moeite, die men verloren heeft om hem op den rechten weg te brengen. Daarom houden wij het voor een plicht van het geweten, zijn naam niet langer te verzwijgen (zooals wij het tot nu toe gedaan hebben), maar verder alle christenen te vermanen, zich voor zulk een man te hoeden, dien Satan uitverkoren heeft.” Duidelijker en opzettelijker kan men een geleerde niet aan het kettergericht overleveren. Maar de „door Satan uitverkoren” Castellio behoeft nu niet langer meer te zwijgen; aangemoedigd door Melanchthon’s schutsbrief, heeft de senaat van de universiteit den vervolgde nog eens vrijheid tot spreken gegeven. Dit antwoord van Castellio aan De Beza is van een diepe en, men zou kunnen zeggen, van een bepaald mystieke droefheid vervuld. Het wekt slechts medelijden in den reinen humanist op, dat menschen van zijn geestelijken stand zoo ontzettend kunnen haten. Weliswaar weet hij heel goed, dat het den Calvinianen niet om de waarheid gaat, maar slechts om het monopolie van hun waarheid en dat zij niet eer zullen rusten, voor zij hem net zoo uit den weg geruimd hebben als totnogtoe al hun geestelijke of politieke tegenstanders. Maar toch weigert zijn edel gevoel, in zulke laagten van haat af te dalen. „Gij hitst den magistraat op en spoort hem aan tot mijn dood”, schrijft hij in een profetisch voorgevoel. „Was dit niet openlijk door uw boeken gestaafd, dan zou ik het niet wagen, zulk een bewering op papier te brengen, hoewel ik er van overtuigd ben; want eenmaal dood, kan ik u geen antwoord meer geven. Dat ik nog leef, is voor u een ware nachtmerrie en daar gij ziet, dat de magistraat niet toegeeft of ten minste nog niet toegeeft aan uw druk — dit kan echter heel spoedig veranderen — tracht gij mij voor de wereld gehaat te maken en te onteeren.” Zeer duidelijk inziend, dat zijn tegenstanders openlijk naar zijn leven staan, mikt Castellio slechts terug op hun geweten. „Zeg mij toch”, vraagt hij dezen dienaars van Christus’ woord, „in welk opzicht kan uw gedrag tegen mij zich op Christus beroepen? Zelfs op het oogenblik, waarop de verrader hem aan de gerechtsdienaars overlevert, spreekt hij vol goedheid tegen hem en aan het kruis bidt hij nog voor zijn beulen. En gij ? Omdat ik in enkele leerstellingen en meeningen van u afwijk, vervolgt gij mij door alle landen van de wereld met vijandelijkheid en wekt de anderen op, even vijandig tegen mij te handelen... Welk een bitterheid moet gij heimelijk voelen, wanneer uw gedrag een zoo absolute veroordeeling van hem ontvangt als deze: ,Wie zijn broeder haat, is een moordenaar...’ Dat zijn duidelijke voorschriften der waarheid, toegankelijk voor iedereen, indien men ze slechts van alle theologische omhulsels losmaakt en gij leert ze toch zelf met het woord en in uw boeken. Waarom belijdt gij ze ook niet in uw leven? Keer toch eindelijk tot uzelf in en zorg, dat het niet te laat is. Tracht toch, als het mogelijk is, een oogenblik aan u zelf te twijfelen, en gij zult zien, wat reeds vele anderen zien. Leg deze eigenliefde af, die u verteert en den haat tegen de anderen, en in het bizonder dien tegen mijn persoon. Laten wij met elkander wedijveren in geduld en gij zult ontdekken, dat mijn on-vroomheid even onwerkelijk is als de schande, waarmede gij mij tracht te beladen. Duld toch, dat ik in enkele punten der leer van u afwijk. Zou het dan werkelijk niet te bereiken zijn, dat tusschen vrome menschen tegelijkertijd verscheidenheid van meening en toch eenheid van hart zou kunnen bestaan?...” Nooit heeft een humane en verzoeningsgezinde geest ijveraars en doktrinairen milder geantwoord en waar hij het reeds vroeger op verheven wijze met het woord had gedaan, daar verwerkelijkt Castelho nu wellicht nog voorbeeldiger de idee der verdraagzaamheid door zijn menschelijke houding in den hem opgedrongen strijd. Inplaats van hoon met hoon, haat met haat te beantwoorden, — ,,ik ken geen aarde en geen land, waarheen ik had kunnen vluchten, als ik dergelijke dingen tegen u uitgesproken zou hebben, als gij tegen mij” — tracht hij üever nog een keer, den strijd te doen ophouden door een humane uiteenzetting, welke naar zijn meening tusschen mannen van den geest altijd mogelijk moest zijn. Nog eenmaal biedt hij den tegenstanders de hand des vredes, hoewel dezen reeds met de moordbijl naar hem slaan. „Daarom bid ik u om der wille van de liefde van Christus, respekteert mijn vrijheid en ziet nu eindelijk er van af, mij met valsche beschuldigingen te overladen. Laat mij mijn geloof zonder dwang belijden, zoo als men u het uwe gunt en zooals ik het mijnerzijds gaarne van u erken. Meent niet altijd van al degenen, wier leer van de uwe afwijkt, dat zij dwalen en beschuldigt hen niet altijd dadelijk van ketterij... Wanneer ik, evenals zoovele andere vromen, de Schrift anders verklaar dan gij, belijd ik toch met al mijn krachten het geloof in Christus. Zeker dwaalt een van ons beiden, maar laten wij daarom toch elkander liefhebben! De Meester zal eens den dwalende wel de waarheid duidelijk maken. Het eenige, wat wij, gij en ik, met zekerheid weten, of ten minste weten moesten, is de plicht tot christelijke liefde. Laten wij deze beoefenen en laat ons, door haar te beoefenen, al onze tegenstanders den mond sluiten. Gij beschouwt uw meening als de juiste? De anderen gelooven hetzelfde van de hunne: mogen dus de wijzeren zich tevens de broederlijksten toonen en zich niet hoogmoedig laten maken door hun wijsheid. Want God weet alles en hij buigt de trotschen en heft de ootmoedigen op. Ik zeg u deze woorden uit een groot verlangen naar üefde. Ik bied u de liefde en den christelijken vrede aan. Ik roep u op tot hef de en dat ik het van ganscher harte doe, betuig ik voor God en den Heiligen Geest. Zoudt gij echter niettemin voortgaan, mij met haat te bestrijden, wanneer gij mij niet veroorlooft, u tot christelijke liefde over te halen, zoo blijft mij niets anders over, dan te zwijgen. Moge God onze rechter zijn en naar de mate, waarmede wij hem trouw geweest zijn, tusschen ons beiden beslissen.” Het is voor ons later gevoel onbegrijpelijk, dat zulk een meesleepende, zulk een diep-menschelijke roep om verzoening een geestelijken tegenstander niet tot bezadiging zou brengen. Maar het behoort tot de ongerijmdheid van de menschelijke natuur, dat juist de ideologen, die altijd slechts bij één enkele idee zweren, voor iedere andere gedachte dan de hunne, al is het ook de meest menschelijke, volkomen ongevoelig worden. Eenzijdigheid in het denken dwingt echter onvermijdelijk tot onrechtvaardigheid in het handelen en waar ooit een man of een volk geheel vervuld is van het fanatisme eener enkele wereldbeschouwing, blijft er geen plaats voor vergelijk en verdraagzaamheid. Het ontroerend beroep van dezen slechts naar vrede verlangenden man, die niet in het openbaar preekt, geen propaganda maakt en niet redetwist, dien niet de minste eerzucht om eenig ander mensch op aarde zijn meening met geweld op te dringen, drijft, dit ontroerend beroep maakt op een Calvijn niet den minsten indruk; het vrome Genève wijst de aansporing tot christelijken vrede als een „monsterachtigheid” af. En dadelijk begint een nieuw trommelvuur met alle gifgassen van smaad en ophitsing. Er wordt nu een andere leugen, en welhcht de meest perfide van alle, geënsceneerd, om Castellio verdacht of minstens belachelijk te maken. Terwijl alle theatergenoegens het volk van Genève als zonde streng verboden zijn, wordt in het Geneefsche seminarium door Calvijn’s leerlingen een „vrome” schoolkomedie ingestudeerd, waarin men Castellio onder den doorzichtigen naam „de parvo Castello” als eerste dienaar van Xatan laat optreden en hem de versregels in den mond legt: „Quant è. moy, un chacun je sers Pour argent en prose oy en vers Aussi ne vis-je d’aultre chose...”1) Zelfs deze laatste laster, dat deze in apostolische armoede levende man zijn pen voor geld verkoopt en slechts als betaalde agitator van deze of gene papisten voor de zuivere leer der verdraagzaamheid strijdt, wordt gewaagd. Maar waarheid of laster, dat is reeds lang om ’t even geworden — allen vervult slechts de eene gedachte, Castellio van den katheder der universiteit te Bazel te sleuren, zijn geschriften te verbranden ïn zoo mogelijk hem zelf er bij. Daarom is het voor deze verwoede haters een welkome vondst, dat men bij een der gebruikelijke huiszoekingen in Genève twee burgers verrast bij een boek, dat — dit reeds is een nisdadig feit — niet van het plechtige imprima:ur van Calvijn voorzien is. Er is bij dit kleine geschrift, „Conseil è. la France désolée” 2), noch 1) Wat mij betreft, ’k dien iedereen Voor geld in proza of in vers Ook leef ’k van niets anders... 2) Raad aan het bedroefde Frankrijk. een auteursnaam noch een plaats van uitgifte aangegeven; des te sterker riekt het opus naar ketterij. Dadelijk worden de beide burgers voor het konsistorium gesleept. Uit vrees voor de duimschroeven en de pijnbank bekennen zij, dat een neef van Castelho hun dit geschrift geleend heeft en met fanatieke onstuimigheid volgen de jagers nu het versche spoor, om eindelijk het bitter vervolgde wild te vellen. Inderdaad is dit „slechte boek, want vol dwalingen” een nieuw werk van Castellio. Weer is hij in zijn oude ongeneeslijke „dwaling” vervallen, in een erasmiaansche poging aan te manen tot beëindiging van den kerktwist op vreedzame wijze. Hij wilde niet zwijgend mede aanzien, hoe de religieuze ophitsing in zijn geliefd Frankrijk eindelijk bloedige vruchten begint te dragen, hoe (onder Genève’s heimelijken aandrang) de protestanten daar naar de wapens grijpen tegen de katholieken. En alsof hij de Bartholomeusnacht en de afgrijselijke verschrikking van de Hugenotenoorlogen voorzien kon, voelt hij zich verplicht, opnieuw en op het laatste oogenblik de zinloosheid van zulk bloedvergieten aan te toonen. De eene leer noch de andere, betoogt hij, is op zichzelf verkeerd — valsch en misdadig is altijd slechts de poging, een mensch met geweld te dwingen tot een geloof, waaraan hij niet gelooft. Al het onheil op aarde is afkomstig van deze „forcelnent des consciences”, van de 18 Caatcllio telkens vernieuwde en telkens bloeddorstige pogingen van het bekrompen fanatisme, gewetens geweld aan te doen. Maar het is niet alleen immoreel en wederrechtelijk, bewijst Castelho, iemand tot een belijdenis te dwingen, die hij innerlijk niet belijdt; het is bovendien nog zinloos en onzinnig. Want elke rekruteering door dwang tot een wereldbeschouwing verschaft slechts schijngeloovigen; de duimschroevenmethode van elke dwangpropaganda vermeerdert slechts naar buiten en naar het getal den aanhang van een partij. Maar in werkelijkheid bedriegt elke wereldbeschouwing, die op zulk een gewelddadige wijze prozelieten maakt, niet zoo zeer de wereld met haar valsche mathematiek, als vooral zichzelf. Want — en deze woorden van Castellio gelden voor alle tijden — „degenen, die slechts een zoo groot mogelijk aantal aanhangers willen hebben en daarom veel menschen noodig hebben, gelijken op een dwaas, die een groot vat heeft met weinig wijn er in en het met water vult, om meer wijn te hebben; maar daarmede vermeerdert hij zijn wijn in het geheel niet, maar hij bederft slechts den goeden, dien hij er in had. Gij zult nooit kunnen beweren, dat degenen, die gij tot een belijdenis gedwongen hebt, het ook werkelijk met hun hart belijden. Werd hun de vrijheid gelaten, dan zouden zij zeggen: ik geloof in mijn hart, dat gij onrechtvaardige tirannen zijt en dat dat, wat gij mij afgedwongen hebt, zonder waarde is. Slechte wijn wordt niet beter, als men de menschen dwingt, hem te drinken.” Telkens opnieuw en telkens met nieuwe hartstochtelijkheid herhaalt Castellio daarom zijn getuigenis: Onverdraagzaamheid leidt onvermijdelijk tot oorlog en slechts verdraagzaamheid tot vrede. Niet met duimschroeven en strijdbijlen en kanonnen kan een wereldbeschouwing tot aanvaarding gebracht worden, maar alleen individueel en van uit de innerlijke overtuiging; de oorlogen kunnen slechts vermeden en de ideeën slechts vereenigd worden door vergelijk. Men late dus protestanten zijn, wie protestanten willen zijn en katholieken blijven, wie eerlijk het katholicisme belijden; men dwinge dezen noch genen. Een menschenleeftijd vóór de beide gelooven in Nantes op de graven van tienduizenden en honderdduizenden onzinnig geofferde menschen vrede sluiten, ontwerpt hier ;en eenzame en tragische humanist reeds het 'dikt van verdraagzaamheid voor Frankrijk. ,Den raad, dien ik u, Frankrijk, geef, is, dat jij moogt ophouden, de gewetens geweld aan te i°en, te vervolgen en te dooden, en in plaats laarvan toestaan, dat het in uw land ieder, lie in Christus gelooft, veroorloofd is, God niet ïaar de meening van anderen, maar naar zijn :igene te dienen.” * * * Zulk een voorstel tot vergelijk tusschen katholieken en protestanten in Frankrijk wordt natuurlijk in Genève als de grootste misdaad van alle misdaden beschouwd. Want Calvijn’s geheime diplomatie is juist op hetzelfde oogenblik bezig, den Hugenotenoorlog in Frankrijk met geweld aan te wakkeren; niets kan zijn autoritaire kerkpolitiek daarom meer onwelkom zijn, dan dit humanitaire pacifisme. Dadelijk worden alle hefboomen in beweging gezet, om Castellio’s vredesboodschap te onderdrukken. Naar alle windrichtingen jagen de boden, aan alle protestantsche autoriteiten worden bezwerende brieven geschreven en inderdaad bereikt Calvijn met zijn georganiseerde agitatie, dat op de Gereformeerde Algemeene Synode in Augustus 1563 het besluit tot stand komt: „De kerk wordt hierdoor in kennis gesteld van het verschijnen van het boek „Conseil k la France désolée”, welks auteur Castellio is. Dit is een zeer gevaarlijk boek en men moet zich er voor hoeden.” Wederom is het gelukt, een — voor het fanatisme! — „gevaarlijk boek” van Castellio nog voor zijn verspreiding te onderdrukken. Maar nu den man zelf te lijf, dien onverstoorbaren, onbuigzamen antidogmatikus en antidoktrinair! Eindelijk er een eind aan maken met hem, eindelijk hem niet alleen den mond stoppen, maar ook voor altijd de ruggegraat breken! Weer wordt Theodoor de Beza er bij gehaald, om Castellio den nekslag te geven. Zijn „Responsio ad defensiones et reprehensiones Sebastiani Castellionis”, opgedragen aan de predikanten van de stad Bazel, toont alleen reeds door deze opdracht aan de kerkelijke autoriteiten, waar de hefboom tegen Castellio aangezet moet worden. Het is tijd, hoogste tijd, insinueert De Beza, dat de geestelijke justitie zich met dezen gevaarlijke ketter en kettervriend bezig houdt. In een wilde wanorde stelt de vrome theoloog daarom Castellio als leugenaar, godslasteraar, gevaarlijken wederdooper, schender van de heilige leer, stinkenden sykofant1), beschermer niet alleen van alle ketters, maar ook van alle echtbrekers en misdadigers aan de kaak; tot slot wordt hij ook een man genoemd, die zijn verdediging in de werkplaats van Satan heeft geschreven. Duidelijk blijkt één ding uit dit venijn spuwende getier: de wil, eindelijk, eindelijk, eindelijk Castellio monddood en ’t liefst heelemaal dood te maken. ♦ * * Het geschrift van De Beza beteekent de aanklacht voor het kettergericht, waarop reeds zoo lang wordt gewacht; zonder schaamdoek toont zich thans de bedoeling om te verklikken in haar uitdagende naaktheid. Want zonder ruimte te laten voor misverstand is de Bazelsche l) Verklikker. synode uitgenoodigd, onmiddellijk de burgerlijke autoriteiten te vragen, zich van Castellio als van een gemeenen misdadiger meester te willen maken en in persona duikt De Beza enkele dagen in Bazel op, om het rad van justitie aan het rollen te brengen. Helaas staat nog een uiterlijke formaliteit zijn ongeduld in den weg; volgens de Bazelsche wet is er altijd eerst een schriftelijke en onderteekende aan de overheid gerichte aangifte noodig, eer een vervolging kan worden ingesteld; als zoodanig geldt nooit een boek. Het zou nu natuurlijk van-zelf-sprekend zijn, dat, wanneer Calvijn en De Beza Castellio werkelijk wilden aanklagen, zij onder hun eigen naam zulk een schriftelijke aangifte bij de overheid indienden. Maar Calvijn blijft bij zijn oude — in het geval Servet zoo proefhoudend gebleken — methode, liever een aanklacht door een gedienstigen derde teweeg te brengen, dan deze onder eigen verantwoording aan een overheid voor te leggen. Dezelfde gang van zaken als in Vienne en in Genève, herhaalt zich precies: in November 1563, prompt na de verschijning van De Beza’s boek, dient een volkomen onbevoegde man, een zekere Adam von Bodenstein, bij den magistraat van Bazel een schriftelijke klacht wegens ketterij tegen Castellio in. Nu is deze Adam von Bodenstein zelf de laatste, die zich als pleitbezorger van de rechtgeloovigheid zou mogen voordoen, want hij is niemand anders dan de zoon van den beruchten Karlstadt, dien Luther als gevaarlijken dweper van de universiteit te Wittenberg weggejaagd heeft; als leerling van den eveneens hoogst onvromen Paracelsus kan hij nauwelijks als rechte pijler van de protestantsche kerk gelden. Maar woordelijk herhaalt hij in zijn brief aan den raad al de verwarde argumenten van het bewuste boek, Castelho eenerzijds voor papist en anderzijds voor wederdooper, in de derde plaats voor vrijdenker en in de vierde voor godloochenaar en bovendien nog voor beschermer van alle echtbrekers en misdadigers uitmakend. Doch waar of valsch: in ieder geval is met zijn (heden nog bewaard gebleven en officieel aan den magistraat gerichte) aanklacht de formeele gerechtelijke weg bewandeld. Daar er een geregistreerd dokument aanwezig is, bestaat er voor de Bazelsche rechtbank geen andere mogelijkheid, dan een onderzoek in te stellen. Calvijn en de zijnen hebben hun doel bereikt: Castelho zit als ketter op de beklaagdenbank. * * * Het zou op zichzelf beschouwd voor Castelho gemakkelijk zijn, zich tegen den dwazen warboel van al deze beschuldigingen te verdedigen. Want in blinde overijverigheid beschuldigt Bodenstein hem van zoo veel elkander tegensprekende dingen tegehjk, dat hun ongeloofwaardigheid duidelijk zichtbaar is. Bovendien kent men Castellio’s onberispelijken levenswandel in Bazel te goed; een Castellio wordt niet, zooals het bij Servet zoo gemakkelijk gelukt was, dadelijk gevangen gezet, in ketens gelegd en met vragen gefolterd, maar als professor aan de universiteit om te beginnen uitgenoodigd, zich voor den senaat tegen de aangevoerde beschuldigingen te rechtvaardigen. En het is voor zijn kollega's voldoende, dat hij overeenkomstig de waarheid zijn aanklager Bodenstein voor een naar voren geschoven strooman verklaart en verlangt, dat wanneer Calvijn en De Beza, de werkelijke aanzetters, hem wilden aanklagen, zij persoonlijk maar moesten verschijnen. „Daar men mij met zoo veel hartstochtelijkheid verdacht maakt, verzoek ik u met heel mijn ziel om verlof, mij te mogen verdedigen. Wanneer Calvijn en De Beza te goeder trouw zijn, mogen zij zelf naar voren treden en voor u de misdaden bewijzen, waarvan zij mij beschuldigen. Hebben zij het bewustzijn, goed gehandeld te hebben, dan behoeven zij het gerechtshof van Bazel niet te schuwen, daar zij toch geenerlei bezwaar koesterden, mij voor de geheele wereld aan te klagen... Ik weet, mijn beschuldigers zijn groot en machtig, maar ook God is machtig, hij, die zonder onderscheid des persoons richt. Ik weet, dat ik slechts een arme, onbekende man ben, zeer gering en zonder roem, maar juist op de geringen blikt God en hij laat hun bloed niet ongewroken, wanneer het onrechtvaardig vergoten wordt.” Hij zelf, Castellio, erkent daarom het gerecht gaarne. Wanneer er ook maar één enkele van de beschuldigingen zijner tegenstanders bewezen kan worden, biedt hij zelf zijn hoofd aan voor de verdiende straf. Natuurlijk wachten Calvijn en De Beza zich er voor, zulk een loyaal voorstel aan te nemen; noch hij noch zijn De Beza verschijnen voor den senaat van Bazel. En het heeft reeds den schijn, alsof de geniepige aanbrengerij in het zand verloopen zal, wanneer een toeval den tegenstanders van Castellio onverwachte hulp brengt. Want noodlottigerwijze komt juist nu een duistere zaak aan het licht, die de verdenking van ketterij en kettervriendschap tegen Castellio op gevaarlijke wijze versterkt. In Bazel is iets zonderlings gebeurd: twaalf jaren lang had daar een rijk buitenlandsch edelman onder den naam van Jean de Bruge op zijn kasteel in Binningen gewoond, dank zij zijn weldadigen zin in alle kringen der burgerij zeer geacht en bemind. En als deze voorname vreemdeling in het jaar 1556 sterft, neemt de geheele stad plechtig aan zijn prachtige begrafenis deel; de kist wordt op de waardigste plaats in de kerk van St. Leonhardt bijgezet. Weer gaan jaren voorbij; daar verbreidt zich op zekeren dag het eerst bijna niet te gelooven gerucht, dat deze voorname vreemde- ling in het geheel geen buitenlandsch edelman of koopman is geweest, maar niemand anders dan de beruchte en vogelvrijverklaarde aartsketter David Joris, de schrijver van het „Wonderboek”, die gedurende de gruwelijke slachting onder de wederdoopers op geheimzinnige wijze uit Vlaanderen verdwenen was. Welk een ergernis nu voor geheel Bazel, dat men dezen goddeloozen vijand van de kerk in leven en sterven openlijk de hoogste eer bewezen heeft! Om nu het bedrieglijke misbruik van de gastvrijheid zichtbaar te laten boeten, wordt achteraf den reeds lang gestorven man door de overheid een proces aangedaan. Er vindt een afschuwelijke ceremonie plaats; men haalt het halfverteerde lijk van den ketter uit zijn eeregraf en hangt het aan de galg, eer men het, tegelijk met een stapel kettersche geschriften, op het groote marktplein van Bazel voor duizenden toeschouwers verbrandt. Ook Castellio moet samen met de andere professoren van de universiteit het walgingwekkende schouwspel aanzien, — men kan zich indenken, met welke gevoelens van bedruktheid en tegenzin! Want met dezen David Joris heeft hem al deze jaren een hechte vriendschap verbonden; samen hebben zij destijds getracht Servet te redden en er bestaat zelfs veel waarschijnlijkheid, dat David Joris, de aartsketter, ook een der anonieme medewerkers aan het boek van Martin Belbus „De haereticis” is geweest. In alle geval kan er niet aan worden getwijfeld, dat Castellio den slotheer van Binningen nooit voor den eenvoudigen koopman gehouden heeft, waarvoor hij zich uitgaf, maar van het begin af den waren naam van den gewaanden Jean de Bruge wist; maar verdraagzaam in het leven als in zijn geschriften, dacht hij er niet aan, den verklikker te spelen en een man te berooven van zijn vriendschap, alleen omdat hij door alle kerken en overheden der wereld in den ban gedaan was. Deze plotseling ontdekte betrekking tot den beruchtsten van alle wederdoopers nu geeft aan de beschuldiging der calvinisten, dat Castellio een beschermer en heler van alle ketters en misdadigers is, een bijna levensgevaarlijke bevestiging. En daar een ongeluk nooit alleen komt, wordt er op hetzelfde oogenblik een tweede nauwe relatie van Castellio met een anderen zwaar belasten ketter, met Bernardo Ochino, bekend. Oorspronkelijk was Ochino een beroemde Franciskaner monnik, in geheel Italië door zijn onvergelijkelijke preeken bekend, maar plotseling was hij voor de pauselijke inkwizitie uit zijn vaderland gevlucht. Maar ook in Zwitserland verschrikt hij weldra de gereformeerde predikanten door de eigenzinnigheid van zijn stellingen; vooral bevat zijn laatste boek, de „Dertig dialogen”, een bijbelverklaring, die in de geheele protestantsche wereld als een on- geloofeüjke lastering gevoeld wordt. Bemardo Ochino verklaart daar namelijk, onder beroep op de wet van Mozes, dat de veelwijverij, zonder dat hij die aanbeveelt, naar het principe door den bijbel geoorloofd en daarom toelaatbaar is. Dit boek nu met deze schandelijke stelling en vele andere voor de orthodoxie onduldbare opvattingen — dadelijk wordt er een vervolging tegen Bernardo Ochino ingesteld — heeft niemand anders dan Castellio uit het Italiaansch in het Latijn vertaald. In zijn vertaling is het kettersche boek gedrukt; daardoor heeft hij zich met de daad aan de verbreiding van deze godslasterlijke opvattingen schuldig gemaakt. Natuurlijk is hij nu als medeweter nauwelijks minder door de geloofsrechtbank bedreigd dan de schrijver. Plotseling hebben de vage beschuldigingen van Calvijn en De Beza, dat Castellio de beschermer en het hoofd van de verwoedste ketterijen is, door zijn vertrouwelijke vriendschap met David Joris en Bemardo Ochino een verontrustende waarschijnlijkheid gekregen. Zulk een man kan en wil de universiteit niet verder beschermen. En eer het eigenlijke proces begonnen is, is Castellio al verloren. * * * Wat den pleitbezorger der verdraagzaamheid van de onverdraagzaamheid zijner tijdgenooten te wachten staat, kan hij afmeten aan de wreed- heid, waarmede de kerkelijke autoriteiten tegen zijn kameraad Bemardo Ochino optreden. In Zürich, waar hij na lange omzwervingen eindelijk een toevluchtsoord als predikant van de kleine italiaansche emigrantengemeente gevonden had, wordt hij veroordeeld, de stad binnen drie dagen te verlaten en slechts na dringend verzoek wordt de termijn nog een weinig verlengd. Dat hij vier en zeventig jaar oud is, verschaft hem geen medelijden. Dat hij enkele dagen voor zijn proces zijn veel jongere vrouw door een verschrikkelijk ongeluk verloren heeft, bezorgt geen langer uitstel. Dat hij met vier onmondige kinderen zonder have of goed de wereld in moet trekken, midden in den decembersch barren winter, verzacht het onverbiddelijk vonnis niet. Eerst wil Ochino over de bergen van Graubünderland naar het Valtellinadal, waar hij vrienden heeft, vluchten, maar er is reeds voor gezorgd, dat hij, de ophitser, de ketter, bij huis noch haard uitrusten kan, reeds heeft men uit voorzorg brieven voor hem uit gestuurd, opdat hem overal een onderkomen geweigerd zal worden en zoo sluit zich overal deur en poort voor hem als voor een melaatsche. Te Bazel wil hij uitrusten, maar ook hier treft hem de ban en verder en verder gaat de huiveringwekkende Odyssee van den vier en zeventigjarigen martelaar met zijn vier kinderen over de wegen van Europa. In Mühlhausen, in Frankfort, in Neuren- berg, overal wordt hij opgespoord en voortgedreven, voor hem, achter hem aan jagen de steekbrieven, de katholieke landen zoowel als de protestantsche, dus geheel de europeesche wereld, keeren zich met gemeenschappelijke woede tegen den verbannen grijzen geleerde. Nooit zal men, doordat de berichten zoo onduidelijk zijn en elkander zoo tegenspreken, geheel weten, wat deze tragische vogelvrijverklaarde in die twee jaren geleden heeft; slechts de hoop, eindelijk in Polen bij menschelijker menschen voor zich en de kinderen een onderkomen te vinden, houdt hem staande. Maar de inspanning wordt te hard voor den gebroken man. Bemardo Ochino heeft nooit het doel, nooit de rust bereikt. Als slachtoffer van de onverdraagzaamheid blijft de uitgeputte grijsaard ergens in Moravië langs den weg liggen en daar in den vreemde stopt men hem als een vagebond in een sindsdien reeds lang vergeten graf. David Joris’ posthume verbranding en Ochino’s uitdrijving zijn als een narrespiegel, die CasteUio duidelijk toont, wat hem zelf te wachten staat. Reeds wordt het proces tegen hem geïnstrueerd, en de man, wiens eenige misdaad is geweest, te menschelijk gevoeld en met te veel vervolgden medelijden getoond te hebben, kan in een tijd van zulke onmenschelijkheden op geen medelijden en geen menschelijk- heid hopen. Voor den verdediger van Servet is het lot van Servet reeds vastgesteld, de onverdraagzaamheid van dien tijd heeft haar gevaarlijkst en tegenstander, den pleitbezorger van de verdraagzaamheid, reeds bij de keel. Maar een vriendelijke beschikking wil, dat zijn vervolgers de zichtbare triomf niet gegund wordt, Sebastiaan Castellio, den aartsvijand van elke geestelijke diktatuur, in den kerker, in ballingschap of op den brandstapel te zien. Een plotselinge dood redt Sebastiaan Castellio op het laatste oogenblik van het proces en den moorddadigen aanval zijner vijanden. Reeds lang was zijn door overspanning verzwakt lichaam uitgeput en als nu zorgen en opwinding ook de ziel vermoeien, houdt het ondermijnde organisme niet langer stand. Weliswaar sleept Castellio zich nog tot het laatste oogenblik naar de universiteit en aan de schrijftafel, maar, vergeefsche tegenweer! Reeds zegeviert de dood over den wil om te leven en om geestelijke dingen tot stand te brengen. Men draagt den van koorts rillenden man naar bed, hevige maagkrampen laten hem elk voedsel behalve melk weigeren, de organen werken steeds slechter, eindelijk kan het geschokte hart niet meer verder. Den 29en December 1563 sterft Sebastiaan Castellio, acht en veertig jaar oud, „door de hulp van God aan de klauwen zijner tegenstanders ontsnapt”, zooals een deelnemende vriend zich bij zijn dood uit. Met dezen dood zakt ook de laster ineen; te laat zien zijn medeburgers in, hoe slecht en slap zij dezen, hun besten man, verdedigd hebben. Zijn nalatenschap bewijst onweerlegbaar, in welk een apostolische armoede deze zuivere en groote geleerde geleefd heeft; er bevindt zich geen enkel zilverstuk in huis, vrienden moeten de doodkist en de kleine schulden betalen, voor de kosten van de begrafenis opkomen en de onmondige kinderen tot zich nemen. Maar als ’t ware als vergoeding voor den smaad van de aanklacht wordt de begrafenis van Sebastiaan Castellio een moreele triomftocht; allen, die bang en voorzichtig gezwegen hebben, zoolang Castellio onder de verdenking van ketterij stond, komen nu aandraven om te bewijzen, hoe zeer zij hem liefhadden en eerden; want het is altijd gemakkelijker, een doode te verdedigen dan een onpopulairen levende. Plechtig volgt de geheele universiteit den lijkstoet, op de schouders der studenten wordt de lijkkist in de kathedraal gebracht en in de kloostergang ter aarde besteld. Op hun eigen kosten laten drie van zijn leerlingen op den grafsteen de opdracht beitelen: „Den zeer beroemden leeraar als dank voor zijn groote geleerdheid en de zuiverheid van zijn leven.” DE POLEN RAKEN ELKANDER Le temps est trouble, le temps se [esclarsira Après la plue 1’on atent le beau temps Après noises et grans divers contens Paix adviendra et maleur cessera. Mais entre deulx que mall’on soufirera! Chanson de Marguerite d’Autriche l) r^\e strijd schijnt beslist. Met Castellio heeft Calvijn den eenigen geestelijken tegenstander van beteekenis vernietigd en daar hij tegelijkertijd in Genève de politieke tegenstanders tot zwijgen gebracht heeft, kan hij nu ongehinderd zijn werk in steeds grooteren omvang uitbreiden. Hebben diktaturen de onvermijdelijke krisissen van hun begin eenmaal overwonnen, dan kunnen zij over ’t algemeen voor eenigen tijd als hecht beschouwd worden; evenals het organisme van den mensch zich na aanvankelijk onbehagen ten slotte aanpast aan klimatorische veranderingen en gewijzigde levensomstandigheden, gewennen ) JL>e tijd is verward, de tijd zal opklaren Na den regen verwacht men mooi weer Na twisten en groote geschillen zeer Zal vrede komen en onheil bedaren. Maar daartusschen, hoeveel leed zal men ervaren! caiMJilo zich ook de volkeren verwonderlijk snel aan nieuwe vormen van gezag. Na eenigen tijd begint de oude generatie, die verbitterd een gewelddadig heden met het geliefde verleden vergelijkt, weg te sterven en achter haar is intusschen reeds in de nieuwe traditie een jeugd opgegroeid, die deze nieuwe idealen met niets vermoedende natuurlijkheid als de eenig mogelijke aanvaardt. Een volk kan altijd in den loop van een generatie absoluut veranderd worden door een idee en zoo heeft zich ook Calvijn’s godsdienstig gebod na twee decennia uit een theologische denksubstantie tot een zichtbaren levensvorm gekondenseerd. Rechtvaardigheid gebiedt te erkennen, dat deze geniale organizator na de overwinning op een prachtig methodische wijze de grenzen van zijn systeem wijd uitgezet en het langzamerhand tot een wereldsysteem uitgebouwd heeft. Ijzeren orde maakt Genève, wat de uiterlijke levenswijze betreft, tot een modelstad; uit alle landen reizen de gereformeerden naar het „protestantsche Rome” om hier de ideale doorvoering van het theokratische regime te bewonderen. Wat straffe tucht en spartaansche harding vermogen te volbrengen, is volkomen bereikt; weliswaar is de vruchtbare verscheidenheid geofferd aan de nuchterste eenvormigheid en de vreugde aan een mathematisch koude korrektheid, maar daarvoor is de opvoeding zelf Han ook tot een soort van kunst opgevoerd. Alle onderwijsinstituten, alle inrichtingen voor openbaar welzijn worden onberispelijk geleid, de wetenschap wordt een ruime plaats gegeven en met de stichting van de „Akademie” schept Calvijn niet alleen de eerste geestelijke centrale van het protestantisme, maar tevens ook de tegenpool tegen de Jezuïetenorde van zijn vroegeren huisgenoot Loyola: logische discipline tegen discipline, geharden wil tegen wil. Toegerust met een voortreffelijk theologische uitrusting, worden van hier uit de predikanten en agitatoren van de calvinistische leer volgens een nauwkeurig berekend krijgsplan de wereld in gezonden. Want reeds lang denkt Calvijn er niet meer aan, zijn macht en idee tot deze eene kleine zwitsersche stad te beperken; over landen en zeeën heen grijpt zijn ontembare heerschzucht, om langzamerhand geheel Europa, de geheele wereld voor zijn totalitair systeem te winnen. Reeds is Schotland door zijn legaat John Knox aan hem onderworpen, reeds zijn Holland en ten deele de Noordsche rijken van den puriteinschen ?eest doordrongen, reeds maken de Hugenoten in Frankrijk zich gereed tot den beslissenden slag; nog één enkele gelukkige stap en de „Institutio” is de wereldinstitutie geworden, het calvinisme de uniforme denk- en levensvorm van Ie westersche wereld. Hoe volkomen zulk een zegevierende doorvoering van de calvinistische leer den kultuur- 9» vorm van Europa zou veranderd hebben, kan men afmeten aan de bizondere struktuur, welke het calvinisme reeds in korten tijd aan die landen, waar het heerschte, heeft gegeven. Overal, waar de kerk van Genève haar zedelijk godsdienstig diktaat — al was het maar voor nog zoo korten tijd — verwerkelijken kon, heeft het nationale karakter binnen zijn algemeenheid nog een bizonder type zien ontstaan: dat van den niet in ’t oog loopend levenden, den „onberispelijk”, den „spotless” *) zijn zedelijke en godsdienstige plicht vervullenden burger; het levenslustig-vrije heeft zich overal zichtbaar tot het methodisch-beteugelde getemperd en het leven tot een koude levenswijze vernuchterd. Reeds op straat — zoo sterk vermag een sterke persoonlijkheid het, zich tot in het zakelijke te vereeuwigen — bemerkt men nog heden in ieder land op den eersten blik de aanwezigheid of vroegere aanwezigheid van calvinistische tucht aan een zekere afgemetenheid van gedrag, het onopvallende in kleeding en houding en zelfs aan het gemis aan praal en de onfeestelijkheid der steenen gebouwen. Het individualisme en den onstuimigen levensdrang van den enkeling in ieder opzicht brekend, overal de autoriteit van de overheden versterkend, heeft het calvinisme in de er door beheerschte naties het type van *) Vlekkeloos. den korrekt dienenden, den zich bescheiden en standvastig in het geheel rangschikkenden mensch, dus van den voortreffelijken beambte en idealen middenstandsmensch gevormd en terecht heeft Weber in zijn beroemde studie over het kapitalisme aangetoond, dat geen element zoo zeer als de calvinistische leer van de absolute gehoorzaamheid het industrialisme hielp voorbereiden, doordat het de massa’s reeds op school door het godsdienstonderwijs opvoedde in gelijkvormigheid en mechanizeering. Maar een vastberaden organizeering tot het uiterste van zijn onderdanen verhoogt altijd de uitwendige, militaire energie van een staat; dat prachtige, harde, taaie en zooveel ontbering verdragende zeevaarders- en kolonistengeslacht, dat eerst voor Holland en toen voor Engeland nieuwe kontinenten veroverde en kolonizeerde, is in hoofdzaak van puriteinsche afkomst geweest en deze geestelijke oorsprong heeft op zijn beurt scheppend gewerkt op het amerikaansche karakter; al deze naties danken oneindig veel van hun successen in de wereldpolitiek aan den streng pedagogischen invloed van den picardischen predikant van Saint Pierre. Maar toch, welk een bange droom, dat het strenge puritanisme, dat dit godsdienstige spartanisme in den grofsten vorm van zijn eerste eischen de geheele wereld zou hebben veroverd! Welk een nuchterheid, welk een eentonigheid. welk een kleurloosheid zou er op Europa gevallen zijn! Hoe zouden deze aan de kunst vijandige, aan de vreugde vijandige, aan het leven vijandige zeloten gewoed hebben tegen de heerlijke extaze en al die bekoorlijke overdadigheden van het bestaan, waarin de speelsche scheppingsdrift zich in goddelijke veelvoudigheid openbaart! Hoe zouden zij alle sociale en nationale tegenstellingen, die juist in hun bonte aanschouwelijkheid aan het westen het imperium in de kultuurgeschiedenis verleenden, uitgeroeid hebben, om er een dorre monotonie voor in de plaats te stellen, hoe zouden zij den onstuimigen roes, waarin het leven zich zijn gestalte schiep, onmogelijk hebben gemaakt met hun afschuwelijk exakte orde! Zooals zij in Genève de kunstdrift voor eeuwen ontmanden, zooals zij bij de eerste schrede naar de heerschappij in Engeland een der heerlijkste bloesems van den wereldgeest, het shakespeariaansche theater, met meedoogenloozen voet voor eeuwig vertrapten en de vreeze Gods op de plaats van de menschelijke vreugde zetten, zoo zou in geheel Europa iedere vurige poging, het goddelijke ook anders dan louter door een gekanonizeerde vroomheid te naderen, ten offer gevallen zijn aan hun mozaïsch-bijbelsch anathema1). Het berooft ons den adem, wanneer wij het ons indenken, Europa’s zeventiende, acht- 2) Vervloeking. tiende, negentiende eeuw zonder opera, zonder theater, zonder dans, zonder haar rijke architektuur, zonder haar feesten, haar verfijnde erotiek, haar over-verfijnd gezelschappelijk leven! Slechts kale kerken en strenge preeken tot stichting — slechts tucht en ootmoed en godvruchtigheid! De kunst, dat goddelijk licht in onzen drukkenden en donkeren werkdag, zouden de predikanten als „zondige” zwelgerij, als pretmakerij, als „paillardise”*) in haar vrije ontplooiing belemmerd hebben. Nooit hadden overdaad en vermetelheid van den scheppenden geest zich tot een zoo heugelijke pracht mogen versteenen als in Versailles en het romeinsche barok, nooit de teere kleurenspelen van den rokoko zich in mode en dans kunnen ontplooien; de europeesche geest zou, in plaats van zich in vruchtbare evolutie te ontwikkelen, in theologische rabulisterij2) verkwijnd zijn. Want de wereld blijft onvruchtbaar en zonder scheppende kracht, wanneer zij niet gedrenkt en voortgestuwd wordt door vrijheid en vreugde en het leven verstijft steeds weer in elk star systeem. Gelukkig heeft Europa zich evenmin naar de rigoreuze discipline geschikt, als Griekenland Sparta’s tucht tot wet nam: evenals tegen alle pogingen de wereld in één eenig systeem te kazerneeren, heeft de levenswil, die eeuwige ) Ontucht. *) Rechtsverdraaiing. vernieuwing begeert, ook ditmaal zijn onweerstaanbare tegenkracht ingezet. Slechts in een klein deel van Europa is de calvinistisch-puriteinsche discipline zegevierend doorgedrongen, maar zelfs daar, waar zij aan de macht kwam, heeft zij weldra vrijwillig haar letterknechtig bijbeldiktaat weggedaan. De Geneefsche theokratie heeft op den duur geen staat haar almacht kunnen opdringen en voor den tegenstand van de realiteit verzacht en humanizeert de levensvijandigheid, de vijandigheid tegen de kunst van de eens onverbiddelijke „discipline” zich spoedig na zijn dood. Want op den duur is het levende leven altijd sterker dan iedere abstrakte leer. Het doorstroomt met zijn warme sappen alle verstarring, het verzacht alle strengheid, het verteedert alle hardheid. Evenals een spier niet onafgebroken in opperste spanning samengetrokken kan blijven, evenals hartstocht niet voortdurend in hellen gloed kan staan, kunnen ook de geestelijke diktaturen nooit blijvend hun onverbiddelijk radikalisme bewaren: meestal is het slechts één enkele generatie, die hun druk pijnlijk moet dulden. Ook Calvijn’s leer heeft, sneller dan verwacht kon worden, haar al te hoog opgedreven onverdraagzaamheid ingeboet. Bijna nooit gelijkt een leer na verloop van een eeuw nog op haar leeraar en het zou een noodlottige fout zijn omdat, wat Calvijn zelf geëischt heeft en wat het calvi- nisme in zijn historische ontwikkeling geworden is, als hetzelfde te beschouwen. Wel zal er nog ten tijde van Jean Jacques Rousseau in Genève over gestreden worden, of het theater veroorloofd moet worden of verboden, of de „schoone kunsten” een vooruitgang of een ongeluk voor de menschheid beteekenen, maar reeds lang is de gevaarlijkste geëxalteerdheid van de „discipline” gebroken en het starre bijbelgeloof organisch aan het humanistische levensbegrip aangepast. Want de geest der levende ontwikkeling weet altijd dat, wat ons eerst als ruwe achteruitgang verschrikte, voor zijn geheimzinnige doelen te gebruiken: de eeuwige vooruitgang neemt uit elk systeem enkel dat, wat verder brengt en werpt het remmende als een uitgeperste vrucht achter zich. Diktaturen beteekenen in het groote plan van de menschheid slechts korrekties van korten duur en wat het rhytme van het leven reaktionair wil tegenhouden, drijft het in werkelijkheid na een korten terugslag nog slechts te krachtiger voort: het eeuwige symbool van Bileam, die vloeken wil en tegen zijn wil toch zegent. Zoo is in een zonderlinge omkeering juist uit het systeem van het calvinisme, dat de individueele vrijheid bizonder scherp wilde beperken, de idee der politieke vrijheid ontstaan; Holland en het Engeland van Cromwell en de Vereenigde Staten, zijn eerste invloedssferen, bieden het willigst een plaats aan de liberale, demokratische staatsideeën. Uit puriteinschen geest is een der belangrijkste dokumenten van den nieuwen tijd ontstaan, de onafhankelijkheidsverklaring van de Vereenigde Staten, die op haar beurt weer de fransche „Verklaring der rechten van den mensch” beslissend beïnvloedde. En, merkwaardigste ommekeer van alle, aanraking der polen — juist die landen, welke het sterkst door de onverdraagzaamheid moesten worden doordrongen, zijn tot verrassing van ieder de eerste vrijplaatsen van de verdraagzaamheid in Europa geworden. Juist, waar Calvijn’s religie wet is, wordt ook Castellio’s idee realiteit. Naar hetzelfde Genève, waar eens nog Servet om een meeningsverschil in theologicis verbrand werd, vluchtte de „vijand Gods”, de levende antichrist van zijn tijd, Voltaire. Maar zie: vriendelijk bezoeken hem Calvijn's opvolgers in het ambt, de predikanten van zijn kerk, om met den verachter van God in zeer humanen zin te filozofeeren. In Holland anderzijds schrijven zij, die nergens anders op aarde rust vonden, Descartes en Spinoza de werken, die het denken der menschheid bevrijden van alle banden van kerk en traditie. Juist in de schaduw van de meest rigoreuze geloofsleer — een „wonder” heeft de overigens weinig aan wonderen geloovende Renan deze ommekeer van het strenge protestantisme tot de „Aufklarung” x) genoemd — vluchten uit *) Verlichting. Wijsgeerige beweging in de XVIIIe eeuw- alle landen de om hun geloof of hun meening bedreigden. Het zijn altijd de meest volkomen tegenstellingen, die met hun einden elkander het eerst aanraken en zoo doordringen in Holland, in Engeland, in Amerika na twee eeuwen bijna broederlijk tolerantie en geloofsijver, de eisch van Castellio en de eisch van Calvijn, elkaar. * * • Want ook Castellio’s ideeën overleven zijn tijd. Slechts voor een oogenblik schijnt met den man ook zijn boodschap verstomd; nog eenige decennia omringt zwijgen zijn naam zoo dicht en duister als de aarde zijn kist. Niemand vraagt meer naar Castellio, zijn vrienden sterven of verdwijnen, de enkele gedrukte geschriften worden allengs ontoegankelijk, de ongepubliceerde anderzijds waagt niemand in druk te geven; vergeefs schijnt zijn strijd gestreden, zijn leven geleefd. Maar de geschiedenis gaat geheimzinnige wegen: juist de overwinning van zijn tegenstander brengt Castellio tot opstanding. Onstuimig, veel te onstuimig is het Calvinisme in Holland doorgedrongen. De predikanten, gehard in de fanatieke school van de Akademie, meenen, de strengheid van Calvijn in het pas bekeerde Land nog te moeten overtreffen. Maar weldra sntwaakt bij dit volk, dat zich nog pas teweer gesteld heeft tegen den keizer van twee werelden, verzet; het wil deze pas verworven politieke vrijheid niet met een dogmatischen gewetensdwang betalen. In de kringen der geestelijken remonstreeren enkele predikanten — later de remonstranten genoemd — tegen den totaliteitseisch van het calvinisme en als zij in dezen strijd tegen de onverbiddelijke orthodoxie naar geestelijke wapens zoeken, herinnert men zich plotseling den verdwenen en reeds bijna legendarisch geworden kampioen. Coomhert en de andere liberale protestanten verwijzen naar Castellio’s geschriften en van 1603 af verschijnt het een na het ander in herdrukken en hollandsche vertalingen, overal opzien en steeds groeiende bewondering wekkend. Opeens blijkt, dat Castellio’s idee in het geheel niet begraven is geweest, maar slechts als het ware den zwaarsten tijd overwinterd heeft; nu komt het oogenblik, waarop zij eerst recht haar invloed kan gaan uitoefenen. Weldra zijn de gepubliceerde geschriften niet meer voldoende, men zendt boden naar Bazel, om de nagelaten papieren op te sporen; zij worden naar Holland gebracht, daar in het origineel en in vertalingen gedrukt en herdrukt en een halve eeuw na zijn dood wordt den verloren en vergeten schrijver zelfs, wat hij nooit zou gewaagd hebben te hopen, een volledige uitgave van zijn werken en geschriften gewijd (Gouda 1612). Daarmede staat Castellio weer midden in den strijd, zegevierend opgestaan en voor den eersten keer door een trouw gevolg omringd; zijn invloed, al is deze ook bijna onpersoonlijk en anoniem, is onmetelijk. In werken van anderen, in anderer strijd leven Castellio’s gedachten zich uit; bij de beroemde diskussies der Arminianen over hervormingen in vrijzinnigen geest van het protestantisme zijn de meeste argumenten aan zijn geschriften ontleend, de Graubünderlandsche predikant Gantner — een prachtige figuur, waard, dat een zwitsersche dichter haar gestalte gaf — verschijnt bij de zelfopofferende verdediging van een wederdooper voor de geestelijke rechtbank van Chur met het „Martin Bellius”-boek in de hand en al zal het ook wel nooit dokumentair te bewijzen zijn, dat bij de buitengewone verbreiding van zijn werken in Holland zoowel Descartes als Spinoza in geestelijk kontakt met Castellio’s gedachten gestaan hebben, toch heeft het vermoeden hier bijna de kracht van een feit. Maar in Holland zijn het niet slechts de intellektueelen, de humanisten, die zich laten winnen door de idee der verdraagzaamheid; allengs dringt de gedachte diep door in de natie, die moede is van het theologengekijf en den moordenden kerkstrijd. In den vrede van Utrecht wordt de idee der verdraagzaamheid een faktor in de staatspoütiek en treedt daardoor energiek uit het abstrakte in de realiteit: aan het meesleepend beroep op wederzij dsche waardeering der meeningen, dat Castellio eens tot de vorsten gericht heeft, geeft een politiek vrij volk gehoor en het verheft het tot wet. Uit deze eerste provincie van haar toekomstig wereldrijk dringt de idee van achting voor ieder geloof en iedere meening zegevierend door in den tijd; het eene land na het andere veroordeelt in den geest van Castellio iedere vervolging om godsdienst en wereldbeschouwing. In de Fransche revolutie wordt den individu eindelijk zijn recht gegeven, vrij en gelijkgerechtigd zijn geloof en zijn meening te belijden en in de volgende eeuw, de negentiende, beheerscht de idee der vrijheid — vrijheid van de volkeren, van de menschen, van de gedachten — de geheele beschaafde wereld reeds als een onvervreemdbare maxime. * * * Een heele eeuw lang, tot vlak aan den rand van onzen tijd, heerscht deze idee der vrijheid met absolute van-zelf-sprekendheid over Europa. In de grondvesten van eiken staat zijn de rechten van den mensch als het onaantastbaarste en onveranderlijkste van iedere konstitutie ingemetseld en reeds dachten wij, dat de tijden der geestelijke despotieën, der opgedrongen wereldbeschouwingen, der voorgeschreven overtuigingen en meeningscensuren voor altijd verdwenen waren en de aanspraak van iederen individu op geestelijke onafhankelijkheid hem even gewaarborgd was als het recht op zijn sterfelijk lichaam. Maar de geschiedenis is eb en vloed, een eeuwig op en neder; nooit is een recht voor altijd behaald en geen vrijheid gewaarborgd tegen het telkens een anderen vorm dragende geweld. Iedere vooruitgang zal telkens weer aan de menschheid betwist en ook het van-zelf-sprekende opnieuw onzeker gemaakt worden. Juist wanneer vrijheid door ons reeds als iets gewoons en niet meer als het heiligst bezit gevoeld wordt, groeit uit de duistere wereld der instinkten een geheimzinnige wil op, haar geweld aan te doen; steeds, wanneer de menschheid zich te lang en te zorgeloos in den vrede verheugd heeft, grijpt de gevaarlijke nieuwsgierigheid naar de bedwelming der kracht en de misdadige lust in den oorlog haar aan. Want om verder voorwaarts te trekken naar haar ondoorgrondelijk doel, schept de geschiedenis van tijd tot tijd voor ons onbegrijpelijke terugslagen en evenals bij een stormvloed de sterkste dammen en dijken bezwijken, storten dan de overgeërfde muren van het recht in; in zulke ijselijke oogenblikken schijnt de menschheid tot de bloedige razernij der horde en de slaafsche meegaandheid der kudde terug te vallen. Maar evenals na iederen stormvloed moeten de wateren wegloopen; alle despotieën verouderen of bekoelen heel spoedig, alle ideologieën en hun tijdelijke overwinningen sterven met hun tijd: slechts de idee van de geestelijke vrijheid, de grootste van alle ideeën en daarom voor geen andere bezwijkend, keert eeuwig weer, omdat zij eeuwig is als de geest. Wordt haar uiterlijk voor een tijd het woord ontnomen, dan vlucht zij terug naar de binnenkamer van het geweten, onbereikbaar voor elke verdrukking. Machthebbers meenen daarom vergeefs, dat zij den vrijen geest al overwonnen hebben, wanneer zij dien den mond hebben gesnoerd. Want met iederen nieuwen mensch wordt een nieuw geweten geboren en steeds weer zal er een zich zijn geestelijken plicht herinneren, den ouden strijd voor de onvervreemdbare rechten van de menschheid en de menschelijkheid op te nemen, steeds weer zal er een strijder opstaan tegen iedere verdrukking en de souvereine zelfstandigheid van de overtuiging verdedigen tegen alle machten van het geweld. Van de werken van Sebastiaan Castellio bestaan op het oogenblik nog geen herdrukken, met uitzondering van een nieuwen druk van de „Traicté des hérétiques” bezorgd door ds. A. Olivet, met een woord vooraf van professor E. Choisy (Genève 1913); een eerste publikatie van * „De arte dubitandi” bereidt mejuffrouw dr. Elisabeth Feist naar het zich in Rotterdam (bibliotheek van de Remonstrantsche Gemeente) bevindende manuskript voor de „Accademia di Roma” voor; de citaten uit het hier geboden boek zijn ten deele aan de origineele uitgaven, ten deele aan de beide werken van Ferdinand Buisson, „Sebastien Castellion” (Parijs 1892) en Etienne Giran, „Sebastien Castellion et la Réforme Calviniste” (Parijs 1914), ontleend, de eenige belangrijke, die tot nu toe aan Sebastiaan Castellio werden gewijd. Gegeven de schaarschheid en verspreidheid van de materie, moet ik mejuffrouw Liliane Rosset in Vésenay voor de aansporing, die tot dit werk den stoot gaf en den predikant van Calvijn’s kathedraal in Genève, Jean Schorer, voor zijn vriendelijke hulp des te dankbaarder zijn. Tot bizondere erkentelijkheid hebben mij bovendien verplicht de universiteitsbibliotheek in Bazel, die mij bereidwillig inzage in de handschriften van Castellio toestond, zoowel als de Centrale bibliotheek in Zürich en het Britsch museum in Londen. April 1936. St. Z. INHOUD. blz. Inleiding * Calvijn’s grijpen van de macht 24 De „Discipline” 55 Castellio treedt op 90 Het geval Servet 121 De terechtstelling van Servet 149 Het manifest der verdraagzaamheid 179 Een geweten staat op tegen het geweld . 213 Het geweld vernietigt het geweten 241 De polen raken elkander 287