/CLtsibiu^t /f 3 zei Kort. „Maar ’t is een Hollander. Eerst ver- trouwde ik het niet. Maar nu zag ik het duidelijk, ’t Is een Hollands fregat.” „Dan treffen we ’t,” meende Geert, „nu hoeven we niet bang te zijn voor een kaper.” Na de bedruktheid, die er even geweest was, kwam er nu een vrolijke opluchting. Geen vrees meer voor kapers! Een oorlogsschip bewaakte den riviermond. Beter konden zij ’t niet treffen. „Wat doe je met de Duinkerkers?” vroeg Kees, toen de anderen zich weer over het dek verspreid hadden. „’k Sta er net over te denken,” antwoordde Kort. „We moesten ze maar aan het fregat overgeven, dan hebben we nergens meer last van als we aan den wal zijn.” Kees had dat ook gedacht. „We hebben nog genoeg aan den wal te doen,” vond hij. „En als we dan nog bij den schout moeten komen, zijn we daar een halven morgen mee kwijt.” Jan had met spanning het gesprek gevolgd. De gevangenen zouden op het fregat overgaan maar dan zou er misschien niets komen van het plannetje dat hij gisteravond in zijn kooi zo mooi had uitgedacht. Of zou hij nu maar dadelijk vragen? Hij kwam wat dichter bij Kort. „Stuur’,” vroeg hij, „gaan de Duinkerkers op het fregat?” „Ja, ik denk het wel,” antwoordde de Stuurman verbaasd. Wat wou de jongen met die vraag? „En worden ze dan uitgewisseld?” vroeg Jan verder. Dat dacht de Stuurman wel. Voor die vier gevangenen zouden zeker vier Hollandse matrozen uitgeleverd worden, als ’t niet meer was. Jan aarzelde. Wat moest hij nu verder vragen? Hoe ging hij het best op zijn doel af? „Wie zijn dat? Wélke matrozen worden er uitgeleverd?” „Ja, d^t weet ik niet,” antwoordde Kort. „Dat zal er aan liggen.” Jan keek voor zich. Nu wist hij nog niets. Zou hij ’t maar ronduit vragen? Dat was misschien het beste. „Zou Blenk er bij zijn?” vroeg hij, kleurend. „Zou je dat graag willen?” begreep de Stuurman. „Nou, misschien is er wel wat aan te doen, ’k zal ’t straks vragen.” Jan was gerustgesteld. Gisteravond had hij er plotseling aan gedacht: misschien kon Blenk nu uit Duinkerken komen, dan hoefde die niet naar de galeien. Hij vond het eerst gek dat die gedachte bij hem opgekomen was. Kees Blenks vader, waarom nu juist die. Maar hij kon de gedachte niet kwijt en had er vandaag aldoor over moeten denken. En nu was hij blij dat hij het aan den Stuurman gevraagd had. ’t Was net of hij een zwaren plicht vervuld had, zo opgelucht voelde hij zich. Langzaam aan werd de vorm van het fregat duidelijker. En ook de duinen tekenden zich scherper, duidelijker, tegen den horizon af. Zij naderden. Toen zij bij het fregat gekomen waren, seinde dit. „Bijdraaien, Geert!” riep de Stuurman tegen den roerganger. Hij haalde den scheepsroeper, dien hij altijd bij het praaien gebruikte, uit het achteronder. „Goeie middag, allemaaaaaaal,” riep hij, met een langen uithaal van het laatste woord, toen zij dicht genoeg bij het schip gekomen waren. Hij leunde half over de verschansing en hield zijn hand aan het oor om het antwoord goed te kunnen verstaan. Een officier, dien Jan op den hogen achtersteven zag staan, beantwoordde den groet, ook met een scheepsroeper, en vroeg waar zij vandaan kwamen. „Van de visserijijijijijijijijijijijijij!” riep Kort terug. Waarom zij dan niet bij hun convooi waren, wilde de officier weten. „Afgedreveeeeeeeee! Door den stooooooooorm!” thuis niet goed was, zou zij niet aan het hoofd gekomen zijn. En nu zag hij Freek, Freek die bovenop een stapel tonnen geklommen was en hen vrolijk toezwaaide. Het duurde nog lang voor de matrozen, eer het schip gemeerd en de loopplank uitgelegd was. Maar n& Joost was Jan de eerste die op den wal sprong. En toen had hij zijn moeder gauw gevonden. En zij omarmde hem of zij hem nooit meer los zou laten. Dien avond zaten zij weer alle drie in het kleine kamertje achter den winkel. Jan had al wat er voor belangrijks op de reis voorgevallen was, verteld; vooral dat van de laatste dagen. „En heb jij dat gedaan?” vroeg moeder angstig, „heb jij die manden opgehangen? Midden in den nacht? En zo vlak boven de zee?” Zij beefde voor al de gevaren die haar jongen doorstaan had. „En in dien storm, was je toen niet bang?” „Ja Moeder,” zei hij eerlijk. „En,” vroeg moeder, met spanning een vraag doend die zij al lang had willen stellen, „en.... ga je weer mee, als het convooi uitvaart?” „Nee,” antwoordde Jan, „Freek zal wel beter zijn, ik zag hem al op het hoofd.” Moeder zuchtte verlicht. Fïij zag het en werd verlegen. „’k Ga niet meer naar zee,” zei hij toen zacht. „Ga je niet meer?” vroeg moeder verward-blij, „ga je niet meer? Volgend jaar ook niet?” „Nee,” zei hij. En hij vertelde toen van het moeilijke, primitieve leven aan boord, van het zware, soms walgelijke werk waar hij niet tegen kon. En moeder luisterde, en overdacht terwijl blij: hij gaat niet meer weg, niet meer naar zee; dien angst, die onrust hoef ik niet meer door te maken. Nog laat kwam Stuurman Kort bij hen. „Ja vrouw,” verklaarde hij lachend zijn bezoek, „je zoon wil niet meer mee. Hij schijnt het bij ons zó slecht te hebben gehad, dat hij er voor altijd genoeg van heeft. Nu kom ik dan zijn gage maar uitbetalen.” Hij haalde een zakje vol geld uit zijn zak en legde dat op tafel. Alle drie keken verbaasd. „Maar dat is toch teveel,” zei moeder onthutst. „Teveel?” deed Kort verwonderd, „mens, je hebt nog niet eens gezien wat er in zit. ’t Is nog niet genoeg, zeg d