JAN WISUR &A ARD DE VERKEERDE WEG ZONDAGSCHOOL der ned. herv. gem. LAAT DE K1NDERKENS TOT MIJ KOMEN b V JD A> PENTEKENINGEN VAN REIN STUURMAN DE VERKEERDE WEG DOOR JAN VAN GRONINGEN G. F. CALLENBACH N.V. — UITGEVER — NIJKERK 1. OP HET SCHOOLPAD Een mooie Junidag. De rode huisjes Tan Eemtil blikkeren in de zonneschijn. Er moet een schip door de brug. De schipper toetert. De brug draait knarsend open. Een „Vort” van den scheepsjager en het stampend geluid Tan de paardehoeTen Terwijdert zich.... Eemtil slaapt Terder. Rondom het schoolplein heerst een diepe rust. De praatTrouwtjes zijn in hun kamertjes. Wat mussen kwetteren op het hoge schooldak en de oude poes op de Tensterbank Tan de snoepwinkel doet alsof ze slaapt. In een goot kriebelen twee kleine kleuters. Maar dan.... plots het klappen Tan een deur, een bons op de ijzeren rooster.... een schreeuw! een bende breekt naar buiten en in een oogwenk is het plein toI Tan een luid rumoer. De beide kleintjes kruipen haastig OTereind. Poes is wakker. En de juffrouw uit de snoepwinkel rijst op Tan haar stoel. Maar welke flinke jongen denkt er nu aan zoethout en drop als de school uit is! De Zuidlander niet! Ze haasten zich om het enge Eemtil uit te komen! De klapbrug OTer en de dijk op! De Trije ruimte in. Aan hun linkerhand is het Taarwater, het Diep, dat Eemtil met Zuidland Terbindt. Verder strekken zich de wijde graslanden uit, naar alle zijden. In die grote ruimte staat maar één huis: het huisje naast de watermolen. ’s Winters, als de koude winden OTer de Tlakte waaien, is de tocht naar school lang en zwaar. En bij storm en sneeuwjacht gaat de troep een poosje schuilen achter de grote molen. En als het héél erg wordt.... nu, dan komt de goede molenaars vrouw en roept ze binnen in het achterhuis. Maar in de zomer, dan is het een fijn tochtje, vol pret en avontuur. Een slecht schoolpad? Welnee — het is het mooiste pad van de wereld. Over de klapbrug en dan linksaf. Rechts staat een boerderijtje, even verder een arbeidershuisje, dan is Eemtil voorgoed achter de rug. Nee, toch niet. Nn komt er nog een woonscheepje. Het arkje van Zwerver, den visser. De Zuidlanders lopen in twee koppels. Voorop gaan de grote jongens. Daarachter komen de meisjes en de kleintjes. Het zware hek, vlak bij het kleine huisje, is moeilijk open te krijgen. Dan er maar óver. Met één sprong er bovenop en dan er af. Lucas Helder is er het eerst. Hij is ook de grootste en lenigste van allemaal. Kees Zwart volgt hem op de hielen. Maarten van der Woude aarzelt. „Durf je niet, Maarten?” schreeuwt Gerrit Spaan. „O, jawel hoor! Ik zal de meisjes even helpen!” En — huup! gaat het. Jantje, Maartens grote zus, tilt de kleintjes op en Maarten zet ze voorzichtig aan de overkant. „Maarten wordt kinderjuffrouw!” spot Lucas. Aan het spotten en opscheppen van Lucas zijn ze wel gewend. Daarom trekt Maarten zich er ook niets van aan. „Laten we wat harder lopen,” stelt Kees voor, „dan kunnen we nog ’n poosje spelen in de Gaaf.” Zonder ant- woord te geven zetten allen de pas er in. „Zwemmen!” meent Lucas. „Ja jongens, zwemmen!” echoot Gerrit. „Ik niet,” zegt Maarten kortaf. „Als jullie nog wat wilt, laten we dan verstoppertje doen in ’t hoge gras.” Dat wordt aangenomen. Ze hollen maar ’s een eindje. Niet vèr, daarvoor is het te warm. En het duurt niet lang, of een hekje verspert de weg. ’t Is een „klaphekje”. Je behoeft het niet te sluiten, omdat het vanzelf, met een smak, dichtvalt. Er zijn er wel tien zo, op de dijk. Ze dienen om de schapen in het land te houden. Er nadert een schip, met een klein donkerbruin zeil, vol gaten. „Heb je ratten aan boord, schipper?” roept Lucas. De schipper antwoordt niet. Hij zit lui op de roerpen en rookt een pijpje. Zijn vrouw schilt aardappelen. Halverwegen Eemtil en Zuidland staat de watermolen. Hoog rijst ze met haar rieten dak in de lage landen op. Het kleine molenhuisje aan de voet van de dijk, gaat bijna schuil achter de wilgen, elzen en populieren. Het is een vriendelijk huisje. Als de jongens het zien, krijgen ze dorst, want de molenaarsvrouw heeft zulk heerlijk water in haar filter. „Even drinken, jongens!” stelt Lucas voor. „Nee,” verzet Kees zich, „anders kunnen we niet zo lang meer spelen. Schiet nou op!” Maar Lucas holt de dijk af, gevolgd door de hele troep. Allen hebben een vreselijke dorst. Het Diepwater is vuil en smaakt zo flauw. Yrouw Toller weet er raad op. Ze heeft een koele kelder. En in die kelder een filter, die het vuile kanaalwater reinigt. Vrouw Toller heeft de bende reeds zien naderen. Ze kan ze niet zó wegzenden. Als die stakkers dan toch zo dorstig zijn! Ook doen ze immers wel ’s een boodschap voor haar te Eemtil! Met zijn negenen staan ze daar. Lucas doet het woord. Lucas is de drieste van allemaal. Hij durft de schippers uitschelden. Hij durft alles zeggen. O, ze moeten heel vaak om dien brutalen rakker lachen. En als er ruzie ontstaat, met de jongens van de andere school, dan is tij de aanvoerder. En dan zijn allen trots op hun dapperen hoofdman, die bijna alles durft. Iedereen gevoelt dat hij de baas is van de dijk. Lucas heeft een vriend, die hem volgt door dik en dun: Gerrit. Als Lucas over een brede sloot durft springen, dan volgt Gerrit hem zeker. En als Lucas tot zijn knieën door het water gaat, doet Gerrit het ook. „Mogen we wat drinken?” roept Lucas luid. „Och, och, hebben jullie al weer dorst, jongens? Jullie drinken me de hele filter leeg!” „Nou, gooi hem dan maar weer vol!” brutaalt Lucas. ,Er is water genoeg. Maar we lusten ook wel theewater!” Kees vindt Lucas erg brutaal en hij zou het flink van Vrouw Toller vinden als ze hem nu maar eens niets gaf. Dan had hij loon naar werk. Maar de goede vrouw is een beetje bang voor den langen lummel. En daarom vult ze maar gauw weer een kruikje. Elk krijgt een kommetje vol. Ze vindt het steeds weer een grappig gezicht als die apen zo gulzig het kommetje leegslorpen. „Ik eerst!” bromt Lucas en hij duwt de anderen opzij. „En dan ik!” zegt Gerrit, die vlak naast z’n vriend vooraan staat. Hij geeft Jantje van der Woude een duw. Maar nu is hij aan het verkeerde adres. „Schei je uit te duwen?” zegt ze vinnig. „Je hebt hier niks meer te zeggen dan wij, hoor!” „O nee?” en Gerrit keert zich dreigend tegen haar. „Nee verbeeld je maar niks, je meent dat je alles maar doen kunt op de dijk, maar ’t is niet zo hoor!” „Geen ruzie, kinders!” sust Vrouw Toller. Als Maarten aan de beurt is, geeft Lucas onverwacht een duw tegen de kom, zodat Maarten het water in neus en ogen krijgt. „Schei uit, gemene....” proest Maarten. Maar ’t scheldwoord, dat hij zeggen zou, houdt hij in, uit vrees.... „Wat gemene....!” dreigt Lucas. „Niks!” zegt Maarten. „O, dat dacht ik....” zegt Lucas voldaan. Kees vindt die Lucas een echte valse knul, en hij zou hem graag eens een pak slaag gunnen, doch het is beter niets te zeggen. Lucas is nu eenmaal zo. ' 2. ALS HET LEVEN GEVAAR LOOPT.... Ha, daar is de fijne Gaaf! Die grote, ruime prachtige Gaaf. Nu is alle ruzie vergeten. Als de trouwste kameraden hollen ze de dijk af. Een paar meisjes mogen ook meedoen. Hoe meer, hoe beter! De Gaaf is niets anders dan een breed stuk kwelder. De dijk buigt van het water af en loopt in een halve cirkel om het drasse, laaggelegen kwelderland, ’s Winters is het hier één grote watervlakte. Maar in de zomer, als de waterstand laag is, ligt de Gaaf droog en wordt door den eigenaar als hooiland benut, ’t Is een echte wildernis, waar je fijn kunt wegkruipen tussen ’t hoge gras en de dichte wilgenbosjes. De jongens zeggen, dat je best in het gras mag lopen, omdat het toch niet veel waard is. Als de waterstand rijst, gebeurt het wel eens dat de kleine hooi-oppertjes gaan drijven. „’t Is buitendijks land,” beweert Lucas, „geen cent waard, zegt mijn vader.” „Niet wezen!” roept er iemand. En nog een: „Niet wezen!” Maar het is Lucas die de leiding neemt. „Hou je stil!” commandeert hij. „Ik tel af! Toe, schiet op! Ga nu staan!” Ze staan in een kring en Lucas telt af: Amsterdam, die grote stad, is gebouwd op palen. Als die stad eens ommeviel, wie zou dat betalen? Ik of gij, gij zijt vrij!” Bij ieder woord krijgt een van de kinderen een flinke tik of stomp. Die geraakt wordt bij het laatste woord, is vrij. Zo gaat hij door, tot er maar één overblijft. Het is Maarten. „Jij bent hem!” en weg holt de troep. Maarten gaat tegen een knotwilg leunen, het hoofd tegen de arm, on telt tot honderd. Het tellen gaat razend vlug. In een ogenblik is hij bij vijftig, een en vijftig, twee en vijftig.... al harder, opdat ieder horen kan, dat hij de honderd nadert. Intussen trachten alle kinderen zich te verstoppen. Enkelen duiken direct weg in het hoge gras. De groteren rennen verder, springen over greppels en trachten het dichtste wilgenbosje te bereiken. Kees is de hele Gaaf doorgerend in de richting van het Diep. Hij denkt: hoe verder, hoe beter. Als Maarten „honderd!” schreeuwt, laat hij zich pardoes vallen. Maarten zoekt. Spoedig ontdekt hij een hoofd; even verder ziet hij het gras bewegen. Och, die kleine jongens zijn zo dom! Ze verraden zich telkens. Straks moet hij dieper de Gaaf in. Ginds beweegt iets. Grashalmen wuiven. Daar zit er een wacht, nog een eindje verder.... Kees is languit gaan liggen. Hoge grashalmen bewegen zacht boven zijn hoofd. Wat is het hier toch mooi! Een vlinder fladdert voorbij. Een grote groene krekel springt bovenop zijn been. Zal hij hem grijpen? Nee, weg is de vlugge springer. Die grashalmen lijken nu wel hoge bomen. Kees ligt in een oerwoud. Wat ruikt het hier pittig. ... ’t heeft wel iets van pepermunt. Natuurlijk, dat doet de munt. Meester heeft er van verteld. Dat plantje is familie van de dovenetel. Je zou hier gerust een hele poos kunnen liggen dromen. ... daar drijft een klein wit wolkje.... Maar.... komt daar iemand? Kees vergeet bijna dat hij hier verstopt zit. ’t Geluid komt dichterbij. Maarten? Ja, hij is het en hij komt regelrecht hier naar toe. Er zit niets anders op dan nog ’n eindje verder te kruipen. Maar dan zal hij hem zeker ontdekken. Kees weet nog één middel. Dat kan hem redden. Hij zal wegwentelen inplaats van kruipen. Vlug werpt hij zich om en om en rolt als ’n hoepel door ’t gras. Waar hij terecht komt, doet er minder toe, als hij maar verder komt, steeds verder.... Schreeuwde Maarten daar niet? Dan nog maar ’n eindje verder gewenteld. En weer rolt Kees zich om en om, in dolle haast, zonder op te kijken.... totdat.... Wat is dat? Een greppel? Hij glijdt een eindje naar omlaag.... wil zich nog ’s keren.... maar ziet tot zijn ontzettende schrik een watervlakte.... Hij is in het Diep gerold. Dat is erg, want het water is diep en Kees kan niet zwemmen. Gelukkig houdt hij zich nog net vast aan een bosje gras. Hij ligt op zijn rug in het water. Zijn schrik is zó groot, dat hij eventjes roerloos blijft liggen. Hij ziet het water. Hij gevoelt het. Dat betekent verdrinken. Dat heel erge, waarover hij heeft gehoord, gelezen en gedacht, is nu gekomen. Het enige dat hij in zijn doodsangst weet te doen is: roepen om hulp. Maar hij kan niet goed roepen. Een kreet, met moeite uit zijn keel geperst, klinkt over het water. „Ik zit in ’t Diep! Help!” Een tweede keer wil hij hetzelfde roepen. Maar ’t gelukt hem niet. Zijn keel zit dicht geknepen. Dat doet de doodsangst. Maar de kreet is gehoord. En Maarten, die net in de buurt is, ziet de drenkeling direct. Hij roept en wenkt de anderen en loopt vlug naar de oever. Ook Gerrit is vlakbij. En hij lacht, die Gerrit! Hij lacht zich slap. Krom staat hij en slaat zich op de knie. Maarten grijpt intussen Kees zijn hand en trekt. Jantje pakt de andere hand en nu staat de arme Kees spoedig druipnat op de wal. Maarten en Jantje, broer en zus, zij zijn de redders. Kees staat beduusd. Gerrit is vuurrood van het lachen. Hij heeft nooit zo iets vermakelijks gezien: Kees Zwart op z’n rug in het water, met een bosje gras in de hand. En dat gezicht.... nee maar, Gerrit zal er nog dagen plezier van hebben. Kees ziet dat lachen. Hij vindt het vreemd. Was er dan geen gevaar? Stond hij niet op het punt te verdrinken? Begrijpt Gerrit dat dan niet? Maarten lachte niet. Die keek juist zo bang. En hij hielp ook onmiddellijk. Maarten is zijn levensredder.... en Jantje. Lucas maakt een grapje. „Kerel, Kees, wat ’n snoek! Hoe kwam je der in!” „Ja, hoe kwam het, Kees?” vragen ook anderen. „Ikikk.... ” stottert Kees. Gerrit staat weer krom. Arme Kees. Hij bibbert nog van de schrik. Zijn haren zitten, vol kroos, geplakt tegen zijn voorhoofd. Het water sijpelt uit de broekspijpen.... Jantje heeft medelijden. En dat grinniken van dien flauwen Gerrit maakt haar boos. „Schei toch uit met dat lachen, ik wou dat je zelf er in had gezeten!” zegt ze vinnig. En tot Kees: „Ga maar gauw naar huis, zeg!” „Kom maar, Keesje,” zegt Lucas. „We zullen je wel even thuisbrengen,” en hij pakt Kees bij z’n arm. Kees rukt zich los. Hij gevoelt dat Lucas met hem spot en dat maakt hem kriebelig. Hij denkt aan thuis. Wat zal Moeder wel zeggen. Zie die blouse eens vuil zijn! Jammer! Maar er is niets aan te doen. Vlug naar huis en alles vertellen, dat is het beste. Maarten is naast zijn vriend komen lopen. De anderen praten druk. Lucas vertelt hoe hij vroeger eens bijna verdronken is, in een modderslootje, achter hun huis. Hij had zijn longen vol blauwmodder gehad.... Bij de brug nemen ze afscheid. De meeste kinderen gaan linksaf. Kees moet rechts. „En zul je me nu beloven, Kees, dat je niet meer zo dicht bij ’t water komt?” Moeder gaat even op de stoel voor Kees’ ledikant zitten. Ze kijkt haar jongen aan en streelt zijn hoofd. „Ik ben nooit gerust als jullie onderweg bent. Pas toch op!.... „Ik zal beter oppassen, Moe.... beslist! ’t Was toch zo’n stomme streek van me. ’k Snap het nóg niet! Ik dacht vast dat ’k verdrinken zou!” „En dan, Kees?” „Dan?” Hij wacht een poosje. Eindelijk komt er zacht en aarzelend: „Dat weet ik niet, Moe....” „Dan had je gestaan voor de nimmer eindigende eeuwigheid, jongen! En dat is het ergste. Dan had je voor den Eeuwigen Rechter moeten verschijnen, die ons rekenschap zal vragen van wat we gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad. Gevoel je nu wel, dat we altijd bereid moeten zijn? Wij willen dat zo graag uitstellen, al maar uitstellen. We zitten zo vast aan de wereld. Wat nu met je gebeurd is, Kees, is een roepstem van God. Yoor jou en voor ons allen....” Weer is het even stil. Kees begrijpt heel goed wat z’n Moeder bedoelt. Een roepstem, ja! Hij is toch bijna verdronken! ’t Was op het nippertje! Als het eens gebeurd was! Griezelig! Niet aan denken meer! Hij ligt nu lekker in bed. Veilig thuis. En Moe is niet eens boos. Maar Moe heeft nog iets te zeggen. Ze mag deze gelegenheid niet voorbij laten gaan om met haar jongen te spreken over het allervoornaamste. Door de dagelijkse sleurgang van het leven komt er toch al zo weinig van. „Sterven is niet erg, zegt ze, „als we maar bereid zijn. Als we maar een Borg hebben voor onze zonden.” Het is weer stil. Zou hij t wel begrijpen? Maar hij is toch al hijna twaalf! Ze kijkt hem vragend aan. Dan knikt hij en zegt: „Jezus!” Ze heeft zijn hand in de hare genomen en een blij gevoel doorstroomt haar. „Jezus, Uw verzoenend sterven is het rustpunt voor mijn hart.” Ze zegt het zo zacht voor zich heen. „Je moet veel bidden, Kees.... vragen om een nieuw hart opdat je den Heiland mag toebehoren in leven en sterven beide.... Zul je dat?” „Ja Moe.” En hij méént het. Als Moeder weer naar de huiskamer is teruggekeerd, ligt Kees nog een poosje stil te denken en te kijken. Het gordijn van het slaapkamerraam wordt ’s avonds hij ’t naar bed gaan weer opengetrokken. Dan is het in de slaapkamer nooit helemaal duister. Je kunt altijd nog een stukje lucht zien, net tussen de bomen door. Soms staat er de maan. Dat is leuk. Ook zie je er op bepaalde tijden een heel heldere ster. Kees noemt hem: avondster. Geertje slaapt al. Ze is ook nog maar vijf! Aan de andere kant van de gang praten Yader en Moeder. Nu zijn ze toch allen fijn weer thuis. Een poos geleden lag hij nog in het Diep en nu ligt hij hier zo lekker in bed. De jongens zullen nu ook wel op bed zijn. Maarten ook. Maarten is z’n beste vriend. Maarten heeft hem het leven gered. Zij zullen altijd goede vrienden blijven. Die Gerrit is een flauwerd en Lucas een opschepper. Nee hoor, Maarten van der Woude is toch de beste van allemaal. Hij is wel ’s niet leuk voor Maarten geweest, maar dan werd die goeierd nooit echt kwaad. Een beste vriend, hoor! De aardigste jongen van heel Zuidland. 3. DE ANDERE WEG 17 r is nog een andere weg tussen Eemtil en Zuidland. 1 Dat is de weg door het land. Die is in de zomer nog mooier dan het pad over de dijk, maar in de winter nog slechter ook. Het is een weg vol avontuur, dwars door de graslanden, over kleine vondertjes en smalle planken zonder leuning, langs brede molentochten en moerassige rietlanden, waar de sterntjes broeden. Je kunt er sloot jespringen, vogelnesten zoeken en bootjevaren. Je kunt er jagen achter koppels Drentse schapen, je kunt een koeienstaart vastgrijpen en je laten meetrekken in vliegende vaart.... O, daar is wat te beleven! Maar.... dit mooiste pad is nu juist een verboden pad! En het schijnt wel alsof de schilder Zwart en de vrachtrijder Yan der Woude, beiden eerzame ingezetenen van het kleine dorpje Zuidland, een stille afspraak hebben gemaakt, want hun beide jongens, Kees en Maarten, mogen nu juist niét langs dat pad „door het land”. Andere jongens, zoals die Lucas Helder, lange Lucas, als de mensen hem noemen, omdat hij een heel eind boven z n kameraden uitsteekt, mogen lopen waar ze willen. Als ze „door het land willen, wel, dan gaan ze eenvoudig „door het land”. Zij mogen zoveel! Laat thuis komen, laat op bed, en zo meer. Die jongens hebben dan toch maar een heerlijk vrij leventje, hoor! Kees pruttelt wel eens: „Wij mogen ook ïooit wat!” Maarten vindt dat ook wel een beetje zo. Van t voorjaar, t was zo n echt fijne Meidag, zijn ze och eens een keer door ’t land gegaan! daar die tocht is niet zo heel best afgelopen. ’t Was in de tijd Tan het eieren zoeken. En Lucas, die juist toén dikwijls op z’n eentje, of in gezelschap van z’n trouwen volgeling Gerrit, strooptochten ondernam in de eenzame polder, kwam een paar keer bij school met kievitseieren onder zijn pet. Eén keer had hij wel tien prachtige zachtgroene eendeneieren laten zien. Ze moesten óók ’s meegaan, Kees en Maarten, ’t mocht best. Lucas kende alle boeren, ’t waren allemaal zijn vrienden. Nou en toen hebben ze ’t dan maar ’s gedaan. Waarom ook niet, hè? Je kwam hoogstens wat later thuis uit school. En als Moeder dan vroeg: „Waar heb jij zo lang gezeten?”, dan liet je haar ineens ijskoud een stuk of wat eendeneieren zien en dan zou ze wat blij zijn! Zo dachten ze en de reis werd aanvaard. Bij de klapbrug, nog onder de rook van Eemtil, moesten ze nu rechts afslaan. Op dit punt meende Jantje haar broertje te moeten waarschuwen. „Ik vertel het thuis tóch, hoor!” riep ze boos. „Och, meid!” schreeuwde Maarten terug, „ik breng immers ’n hoop eieren mee!” En zo gingen ze tóch! Maar bij het eerste hek, dat met prikkeldraad was versperd, begon de ellende al. Maarten geraakte vast in een van die venijnige punten en kreeg een ferme winkelhaak in z’n rechter broekspijp. Doch de grote misère begon, toen ze het doel van hun reis: een bijna dichtgegroeide veenpias, haast hadden bereikt. In het stuk weiland er naast, liep, tussen enige jongbeesten, een stier. En of het nu kwam doordat Lucas een rode zakdoek voor de dag haalde om z’n neus te snuiten, of dat de aanwezigheid van vier vreemde snuiters in zijn stuk land, hem niet zinde, de jongens konden het niet verklaren, maar de stier werd plotseling woedend. Een zwaar rommelend gebrul deed de jongens verschrikt stilstaan. Ze voelden ineens dat er gevaar dreigde. Ze hadden gehoord van woedende stieren, die zelfs mannen aanvielen en op de horens namen.... Maarten greep Kees bij de arm en de onvervaarde Lucas deed twee stappen achteruit. Ze stonden midden in de weide, open en onbeschermd. Aldoor brullend kwam het beest regelrecht op hen aanlopen. Hij stampte en klauwde met de poten. Kluiten modder werden omhoog geslingerd. En toen hij met een vaart naar voren schoot, de kop gebogen.... renden de jongens de weide door, Lucas met z’n lange benen voorop. Het ging in vliegende vaart op een sloot aan, een brede sloot. Maar ze moésten er over of er door. Lucas sprong het eerst. Hij kwam op de andere wal terecht, juist op het randje. Yoor de anderen was het water te breed. Maar ze moésten. . en waagden de sprong.... Toen ze de wal opklauterden was het gevaar geweken, de stier bleef brullend aan de overkant. Maar wat zagen die drie er uit! Bijna tot hun middel waren ze druipnat, kousen en schoenen zaten onder de modder. Lucas lachte. „Verdraaid jongens, dat was op ’t nippertje!” De lust om eieren te zoeken was geheel verdwenen. Ze hadden nu wel wat anders te doen. Zó naar huis? Daar zou wat opzitten! Maar Lucas wist raad: eerst de modder afwassen en dan laten drogen in de zon. Ze liepen een paar stukken land door, vonden een heldere sloot en gingen aan het wassen en spoelen. De schoenen werden met een bosje gras wat opgewreven. Lucas was zelfs wel zo vriendelijk om zijn grote rode zakdoek mede voor dit doel af te staan. Na deze bewerking zagen ze er reeds heel wat ooglijker uit. Als de zon nu maar flink brandde! Doch de dalende Meizon had nog niet zo heel veel kracht. Wel droogde de buitenkant van de schoenen aardig op, maar hoe droger ze werden, hoe vuiler ze leken. Ze gingen met bezwaarde harten huiswaarts. Wel werden nog allerlei plannen overwogen en uitvluchten bedacht om het onaangename van de thuiskomst weg te nemen, echter tevergeefs. Ze moesten voorbij een boerderij, om op de hoofdweg door Zuidland te komen. Het was de boerderij van Krol. „Kom maar, jongens,” zei Lucas, „we gaan gewoon over het erf, ik kom hier heel vaak.” Toen gingen ze over het erf. Maar daar waren schilders bezig. Twee waren er, een baas en een knecht. De baas stond, in zijn witte jas, op een ladder. Het was Zwart. Kees schrok. Niemand zei iets, als bange hondjes slopen ze voorbij. Zwart zei ook niets. Hij keek het viertal na en bromde wat. Maar ’s avonds werd Kees voor eens en voor altijd verboden, ooit weer een voet te zetten op het pad „door het land”. Toen mocht Maarten ook niet. Zie je wel, die twee hebben dat afgesproken. Deze tocht geschiedde in het voorjaar. Dat is nu al weer weken en weken geleden, ’t Is nu al nazomer. Eieren zijn er niet meer te vinden. De stier is al lang verkocht. En het prikkeldraad? „Dat is ook weg,” zegt Lucas. Hij heeft met een klomp alle gemene punten plat geslagen. ’t Is er nu allemaal anders geworden. Geen gevaren meer, hoor! Maar de weg „door het land” is en blijft een verbóden weg! 4. DE VERZOEKING p deze mooie Augustusmorgen is Kees alleen op het schoolpad. Een man boomt een kleine boot door het Diep. ’t Is Zwerver. Hij gaat zeker zijn netten inspecteren. Mooi leventje, elke dag het water op en naar ’t Meer. Kees groet den visser: „Zwerver!” „Jongkerel!” antwoordt Zwerver. Kees kijkt hem nog even na. Tussen de knotwilgen van de Gaaf ziet hij hem.... straks duikt hij onder de brug door. Wie lopen daar? Twee jongens. Lucas, natuurlijk dat zie je zó. En die andere zal Gerrit zijn. Maar Kees heeft geen tijd om deze twee op te wachten. Ze moeten het hem niet kwalijk nemen. Vader Zwart heeft z’n zoontje een busje lakverf meegegeven. Dat moet bezorgd worden bij Hamming van Eemtil. Kees draagt het in de hand. Er zit een grijs papier om, vastgehouden door een elastiekje. Vader zei: „Denk je er aan, Kees, dat je de bus vóór schooltijd bezorgt. Hamming rekent er op. En hij woont helemaal aan ’t andere eind, hè! Over de brug!” Kees weet het. Hij heeft het beloofd en zal er voor zorgen ook. Daarom maar flink aangestapt. Verleden week wachtte hij nog op Maarten. Maar dat is vooreerst gedaan. Maarten is ziek. Al een hele week. Kou gevat. Bronchitis heeft Jantje gezegd, dat moet er uitgebroeid worden. Twee keer heeft Kees zijn zieken vriend bezocht. Maar hij komt er voorlopig niet meer. Je moet nooit onder de stok oplopen, heeft Moeder gezegd. Dat be- tekent zoveel als: je moet niet naar mensen gaan, waar je niet wordt begeerd. En zo is dat hier. De eerste keer ging alles goed. Hij bracht Maarten een mooi boek: „Peerke en zijn kameraden”. Best, maar de tweede keer was ’t mis. Maarten zat in de bedstee overeind. Een gezellige boel daar. Wel ’n stuk of vijf broertjes en zusjes kropen over de vloer. De vrachtrijder heeft een talrijk gezin. Een er van, de zes-jarige Aaltje, een leuk praatstertje, zei plotseling: „Moeke zegt, dat je hier niet komen moet.” Kees hoorde vreemd op. Wat betekende dat? Werd hij niet begeerd? „Hou je stil, lelijke meid,” bromde Maarten, en tot Kees: „Ze liegt het, hoor!” Maar Kees was er niet gerust op. Lang is hij dan ook niet meer gebleven. Toen hij thuis kwam vertelde hij Moeder het geval. Die vond het vreemd. „Zo is Vrouw Van der Woude anders helemaal niet. Dat kind bedacht het zeker zo maar.... Doch onder de stok oplopen, nee, dat gaat niet!” Kees is niet van plan Maarten weer op te zoeken, ’t Is jammer. Waarom zouden ze een hekel aan hem kunnen hebben? Ja, ze hebben wel ’s iets gedaan, waar Van der Woude boos om geweest is. Eens maakten ze zo’n lawaai in de oude vrachtwagen, die in de schuur stond. Toen heeft de man ze weggejaagd. Zou ’t dat zijn? Maar dat is al zo lang geleden! En later waren ze wèl weer aardig. Kees begrijpt er geen sikkepit van. Maar onder de stok op lopen, nee hoor! Hij kijkt nog ’s om. Die twee winnen op hem. Dat komt van ’t denken over Maarten. Hij zal moeten opschieten, anders blijft er helemaal geen tijd over om te spelen, vóór schooltijd. Maar.... met die boodschap naar Hamming gaat het toch niet zo vlug.... Even voorbij de hoefstal van smid Smeda staan twee jongens van de andere school. Twee van die onverschillige vechtersbazen, waarmee Kees het al vaker aan de stok heeft gehad. Ze loeren.... en fluisteren wat. Ze zullen wel zeggen: die jongen, met dat pakje, die Kees Zwart, moeten we nog te pakken hebben.... nu is hij in onze macht. Kees wordt werkelijk een beetje bang. Maar dat is natuurlijk laf. Kalm blijven en net doen alsof hij ze niet ziet, dat is het beste. En stevig doorlopen. De brug is niet afgedraaid, dat treft. Spoedig staat hij op de stoep bij Hamming. De vrouw doet open en neemt de verf aan. Een vriendelijk mens! Ze zegt: „Flink op tijd, hoor! Hier, dat is voor jou.” Kees krijgt een cent. Die mag hij wel versnoepen. Twee stukken zoethout of twee toffees, bij vrouw Prins. Fijn! Maar nu is de brug afgedraaid. Een grote tjalk schuift er ijzig kalm door.... Gelukkig dat het geen sleep is! Dan was ie zuur geweest. Waar zouden die twee jongens nu zijn? Wacht eens, staan ze daar niet tegen de muur van de kerk? Ze voeren toch zeker nog iets in hun schild. Nu kan hij weer over de brug. Kees rent een eindje, botst bijna tegen een fiets.... Daar komen ze.... Ze zijn wat van plan. ’t Is aan hun gehele houding te merken. Zulke lelijkerds, met zijn tweeën tegen één, nu durven ze. De één lacht zo vals. O, ze vinden het fijn.... Nou krijgt hij wat op de nek. Kees gaat ’n eindje opzij. Wat houdt die een achter z’n rug? Een stok? Of een steen? Klets! De eer¬ ste klap is raak, net tegen de hand. ’t Doet zeer. „Geef hem nog één, Jan!” Kees houdt z’n ene hand omhoog om af te weren. Weer komt de stok en striemt zijn been. Dat doet gemeen zeer. Hij doet een stap achteruit en balt zijn vuisten. Als het dan moét, dan moét het. Nu wijkt hij niet meer. „Twee tegen èèn, nu durf je, hè?” „Toe Jan, geef hem nóg een goeie!” „Raak me nog ’s één keer aan met die stok, als je durft.” Kees’ houding is dreigend. Dat helpt. Even staan ze stil tegenover elkaar. Een troepje kinderen blijft op een afstandje toezien. Anderen komen haastig toegelopen om ook te genieten van het vechtpartijtje. Bij Smeda’s noodstal staat een hele koppel. Die durven niet verder, want Meester heeft die plek als grens aangegeven. Zonder noodzaak mogen zijn kinderen niet verder. Dat is om ongenoegen met dorpsgenoten en kinderen van de andere school te voorkomen. Plotseling komt uit die troep nieuwsgierigen een lange slungel naar voren. Hij schreeuwt iets aan de anderen en holt op de vechters af. Dat verandert het toneel. Kees ziet hem het eerst. Een lach van genoegen komt er op zijn gezicht. Ha! Lucas zal hem helpen! De twee aanranders kijken even verschrikt om en zetten het dan op een lopen! Lucas schiet naar voren om een te grijpen maar struikelt over een steen en valt bijna. Er rolt iets uit z’n broekzak .... Een klein meisje raapt het op. ’t Is een geel peertje. „Geef hier!” zegt Lucas en stopt hem vlug weer in de zak. „Wat hebben ze je gedaan?” vraagt hij dan aan Kees. „Och, die een sloeg me met een stok, maar ’t is niks erg, hoor! Je was net op tijd, zeg!” „’k Zal ze nog wel ’s krijgen!” dreigt Lucas. Dan gaan ze samen naar het schoolplein. Een hele sliert kinderen volgt hen op de hielen. Die Lucas, dat is toch een dappere, hoor! Kees vindt het nu wel leuk, naast hem te lopen. Zo’n kameraad te hebben, is prachtig! Dan voelt hij zijn cent. Dat is waar ook. „Zeg Lucas, ga even mee naar Prins, ik heb een cent gekregen!” „Eén maar?” „Ja, wil jij hem?” „Bèn je!” Ze kopen voor een cent zoethout, elk een stokje. „Zeg!” Lucas stoot Kees aan. „Kijk ’s!” Er komen peertjes uit z’n zakken. „Hoe krijg je die?” vraagt Kees nieuwsgierig. Mèt gaat de schoolbel. „Zal ’k je straks wel vertellen. Hier, een voor jou!” Die Lucas toch! Wel ’n fijne vent, hoor! Yeel aardiger dan die droge Maarten. ’s Middags komt de grote verzoeking. Ze komt in de gedaante van peertjes, avonturen en een nieuwen vriend. Tussen halftwaalf en één uur spelen de overblijvers op het schoolplein. Als het weer slecht is, mogen ze in de gang en soms in een der lokalen. Als de boterhammen gegeten zijn, jaagt Meester ze naar buiten. Ze mogen niet verder komen dan Smeda’s noodstal. Ook moeten ze er voor zorgen, niet vlak voor de ramen van de omwonenden te spelen en te schreeuwen. Kees is in gezelschap gebleven van Lucas en Gerrit. Dat is iets nieuws. Gewoonlijk zijn Kees en Maarten samen. En die beiden vermijden dan dikwijls die andere twee. Lucas is immers een grote opschepper en een valserd! En die Gerrit, dat is een naprater en naloper, een laffe vent. Kees voelt wel, dat vandaag alles anders is dan gewoon. Hij speelt druk en wild. Ook gebruikt hij soms een woord dat hij anders minder netjes vindt. Zo’n sterk, krachtig woord hoort er zo bij als je met Lucas omgaat. Dat staat zo flink, zo kerelachtig. Als het nodig is, zal hij ook vechten tegen de vreemde jongens, net als Lucas. Vanmorgen stond hij ook al op ’t punt den vijand aan te vliegen. Laten ze maar opkomen! Nee, Lucas een opschepper? Hij is juist aardig. En met Gerrit kun je fijn lolmaken. Zoeven kwam oude Trientje, die in een diakoniekamer woont, met de tang naar buiten vliegen. Dat mens is wat vreemd. ■ En wat deed die Gerrit? Hij bleef ijskoud staan en pakte het uiteind van de tang beet. Wat moesten ze lachen! Och, dat mens is altijd kwaad, al doe je ook niets! Niemand mag haar lijden. Ze zijn gaan zitten op het houten hekje, met z’n drieën op een rij. Je kunt daar zo lekker lui zitten, met hoog opgetrokken knieën, de voeten gesteund op een dwarslat. „Nu krijgen we dessert, jongens!” lacht Lucas. En hij haalt peertjes voor de dag. Kleine gele peertjes, vroegrijpe. „Rotneuskes, jongens!” en hij deelt uit. Kees twee, Gerrit twee. „Hoeveel heb je nog?” vraagt Gerrit, met een volle mond. „Ze zijn op, maar ik kan er genoeg krijgen, hoor!” „Waar krijg je die?” komt Kees. „Bij Krol, vanzelf!” „Mag je die zoeken?” „Ja, natuurlijk, als ik de koeien heb aangehaald!” „Fijn jong, hè Gerrit!” „Nou!” „We gaan straks weer door ’t land!” „Oo!” Kees begint te begrijpen. De jongens gaan door het land en nemen dan meteen de koeien van boer Krol mee, die gemolken moeten worden. Tegelijk gevoelt Kees iets onprettigs. „Door hei land,” da^ is verboden. „En jij gaat natuurlijk mee, Kees!” beslist Lucas. „Ik mag niet.” „Ha, ha, ha, ik mag niet, zei die. Er is zoveel dat niet mag. En waarom niet?” „Nou, je weet nog wel van dien stier, hè!” „Och jonge, dat is immers al jaren geleden! Dat geldt nu met meer. je moet meegaan, zeg! ’t Is nog zo mooi in ’t land. En we krijgen peren en appels en pruimen van Geurt. Ze worden nu rijp, zie je. Je moet er nu bij wezen. Geurt vindt het best, dat weet ik zeker, hè Gerrit?” „Natuurlijk, hoe meer zielen, hoe meer vreugd!” „Maar kom je dan niet laat thuis? overweegt Kees. „Nee hoor! Dat kun je toch zelf weten! En hoor eens, ik weet een sloot, waar snoeken staan. Kanjers, van zo....” Lucas spreidt zijn armen uit. „En zal ’k je ’s vertellen hoe je ze krijgen kunt? We nemen een lange stok en maken daarmee het water vuil. Als het zwart is, komen de vissen bovendrijven. Dan worden ze flauw, zie je. Och man, wat stond daar laatst een reuzensnoek, hè Gerrit!” „Zó lang zeker wel!” antwoordt Gerrit. En hij springt van het hekje om vlak voor Kees’ ogen de lengte aan te geven, met uitgespreide armen. Kees is nog even in tweestrijd, ’t Is ook een vervelende boel, dat je nooit iets mag. Er steekt immers geen spiertje kwaad in. En je kunt zelf wel oppassen dat je niet vuil wordt en zo. Thuis behoeven ze ’t niet eens gewaar te worden. „Ik wil wel,” komt er eindelijk, „maar dan moeten we vlug opschieten. Ik wil niet laat thuis komen!” „Goed!” De schoolbel gaat. Ze springen van het hek. Gerrit slaat z’n arm om Kees’ schouder. Echte kameraden zijn ze. En nu komt de Meester om het laatste restje aarzeling in Kees zijn hart te overwinnen. „Jongens,” zegt hij, aan ’t eind van de natuurkundeles, „jongens, wie kan me de volgende week een handjevol lisdodden meebrengen? Je weet wel, van die mooie bruine sigaren, die tussen het riet groeien!” „Toerebolten!” roept er een. „Roep jij iets, Lucas?” „Ja Meester, wij zeggen er tegen van toerebolten.” „Toerebolten? Dat is een vreemde naam. Maar weet jij er te vinden?” „Jawel Meester, wel honderd!” „Ja Meester, ik ook wel,” roept Gerrit. „Kijk ’s aan,” zegt Meester tevreden. „De Zuidlanders zullen me helpen. Pluk jullie er dan wat, jongens?” „Ja Meester!” Ook Kees knikt heftig mee. Lucas knipoogt tegen Kees. Kees knipoogt terug. Ja, nu moéten ze wel „door het land”, want de „toerebolten” groeien in de veenpiassen. En daar kun je niet anders komen dan door het land. 5. DE EERSTE STAP Is Kees bij de klapbrug niet links, maar rechts af- 1 slaat, in gezelschap van zijn beide nieuwe vrienden, dan gevoelt hij even heel duidelijk dat deze weg een verboden weg wordt. En heel vaag nog is daar het gevoel, dat het op zo’n verboden weg nooit goed kan gaan. Maar hij zegt tegen zichzelf, dat dit gevoel verkeerd, misschien bangheid is, een soort lafheid, die dapper overwonnen moet worden. Hij zal er niet aan toegeven, eenvoudig omdat hij geen kwaad doet. Juist goéd is deze weg. Hij moét hier langs, want hij heeft mee beloofd lisdodden te zullen plukken. Als hij een troepje kleinere kinderen, met Jantje van der Woude in hun midden, linksaf de oude dijk ziet opgaan, dan moet hij ook wel even denken aan Maarten. Zou die het gedaan hebben? Misschien niet. Maar die is ook een bangerd, daar kun je geen voorbeeld aan nemen. Hij heeft je toch uit het Diep getrokken? En hij was toch je trouwste en je beste vriend! Die arme Maarten, nu is hij ziek. Kees vecht met deze vragen en gedachten. Hij wil baas blijven en niet toegeven aan die bangheid. En dat gelukt hem uitstekend. De nieuwe vrienden helpen hem wel. Zie, hier is het eerste hek al: de scherpe punten van het prikkeldraad zijn platgeslagen. Ze klimmen er vlug over. Lucas heeft zijn ene hand gelegd op Kees’ schouder. Zo groot is nu hun vriendschap geworden. Kees krijgt een blij gevoel. Het lastige geweten is even geheel tot zwijgen gebracht. Zoeven leek alles nog zo onprettig. Nu ineens lijkt alles licht. Moeder zal niets gewaar worden en al wérd ze ’t gewaar, wat hinderde het nog! Gerrit loopt links, Lucas rechts, Kees in het midden. Trouwe kameraden. Gerrit wijst in de verte. „Kijk, jongens, daar lopen de anderen.” Een heel klein bosje zwarte mensen op de lange eenzame dijk. Langzaam schuift het verder.... in de richting van de molen. „Wat kan ons die schelen,” zegt Kees onverschillig, „wij gaan lekker door de wildernissen!” „Maar als Jantje je nu ’s verklapt, Keesje?” Jammer, nu komt die Lucas de rust weer verstoren. „’t Kan me niks bommen!” antwoordt Kees. Zó moet je praten. Een dik woord staat zo flink. Lucas lacht. Dit moedigt Kees weer aan. Hij durft het nog wel sterker zeggen, wacht maar. „Zeg,” begint Lucas weer, „zullen we alvast eerst de koeien meenemen?” „En de lisdodden dan?” vraagt Kees. „Nu, als we de koeien hebben weggebracht, dan gaan we gewoon terug, ’t is maar ’n klein eindje. Ja zeg.... en dan weet ik nog wat: we gaan met het bootje van Pol naar de plassen varen! Het ligt in de molentocht!” „Ja, man, dat is waar ook!” roept Gerrit. „Ja, we behoeven dan over geen enkele sloot te springen, we varen door het midden van de groote pet1), waar de meeste toerebolten staan.” „En dan ook ’s zien naar eieren....” meent Gerrit. „Ben je mal! Eieren in de herfst!” lacht Lucas. *) pet = veenpias. „Maar dan wordt het zo laat!” aarzelt Kees. „Nu, wat hindert dat, we hebben toch een reden!” Kees doet nog een poging. „De lisdodden zijn het voornaamste.” Dat is Lucas niet met hem eens. En kort komt het: „De koeien zijn het voornaamste en de peren! Geurt rekent er immers op. Hij wacht ons. Zie je hem nog niet, Gerrit?” Nee, er is geen Geurt te zien, hoe ze ook turen. „Ik weet wel waar hij zit,” zegt Lucas geheimzinnig. Waar dan? Dat vertelt hij niet. Zonder ongelukken is het drietal middenin de grote polder aangeland. Aan hun rechterhand zijn de petten, een wildernis van riet en wilgenbosjes.... daar wiegen de mooie lisdodden op de hoge stelen. Een grote vogel kringt er boven. Hele troepen kieviten trekken naar het Westen. En daar in het Oosten staat stil de oude molen van Toller.... en nog verder, veel verder zien ze de grijze torens van de stad. Er staan kleine hooibultjes in het land: een late oogst. De jongens springen er over. Ze doen wie het eerst over een hoog hek is geklommen. En daar grazen de vijftien prachtige melkkoeien van boer Krol. Er naast, door een slootje er van gescheiden, lopen vijf melkbeesten. Ze zijn van Pol, den eigenaar van de boot en van de petten. Gerrit springt over het slootje. „Hier, Kees!” roept hij. „Kijk, zo doen we dat!” En hij pakt het kleine melkschameltje, waar Pol straks op moet zitten en ploft het omgekeerd in een natte koeienhoop. „Dan kan hij zacht zitten!” grinnikt hij. „Dat is gemeen, Gerrit!” zegt Kees,; verontwaardigd. Maar de andere twee lachen. En ze moeten opschieten. De koeien, opgeschrikt door het jongenslawaai, zijn al langzaam aan de wandel gegaan. Ze kennen hun paadje door en door: het is het pad naar het melkheem, een afgerasterde hoek weide, dicht bij de boerderij. Bij een hek liggen een paar stokken. Die zijn voor de drijvers. Hiermee gewapend beginnen ze de drijfjacht. „Vooruit rooie!” schreeuwt Lucas, en zijn stok komt striemend neer op de bonkige rug van een mooi roodbont beest. Het begint even te draven. Gerrit holt vooruit en opent een hek. Kees krijgt opdracht het weer te sluiten, anders gaan de schapen uit het land. „Ik zie Geurt nergens, ’t is zeker nog erg vroeg,” meent Gerrit. „Geurt komt niet, jongens; zal ik je zeggen waar hij is? Achter die hooiberg, daarginder. Hij moet natuurlijk de koeien aanhalen en de schapen tellen. Maar dat doen wij nu voor hem. Snap je, Kees?” Kees snapt het. Geurt behoort dus ook al niet tot de vlijtigsten. Hij laat een ander het werk opknappen en betaalt met peren. Ook heeft Kees opgemerkt, dat stokken niet nodig zijn om de koeien verder te krijgen. Ze lopen uit zich zelf. Het slaan dient dus nergens voor. Toch doen de jongens het telkens weer. Ze schijnen het mooi te vinden, ’t Is jammer voor die goedige beesten. Als ’t nu stieren waren. Kijk die grote ogen eens. Kees legt zijn hand op de hals van een blaarkoe en loopt zo een eindje er naast. „Best beest, hoor!” zegt hij zacht. De afstand tot de hooiberg is intussen danig tegengevallen. Als ze er eindelijk dichtbij zijn, is nergens een Geurt te zien. Even verder is het melkheem. Ze laten de koeien nu maar stilletjes gaan, die vinden hun paadje wel. „Niet hard praten,” waarschuwt Lucas. „Kom maar mee, voorzichtig.” Ze komen bij de hooiberg, lopen er om heen en vinden op een hoopje losgetrokken hooi den gezochte, slapend als een os. Op zijn rug ligt, de pet over het gehele gezicht getrokken .... een hooisprietje tussen de half-geopende lippen.... Grinnikend stoten de jongens elkaar aan. „Daar moeten we een mop mee uithalen,” stelt Gerrit voor. „Pasop,” waarschuwt Lucas, „hem niet kwaad maken, hoor! anders zijn we de pisang!” Op hun tenen sluipen ze tot vlakbij den slaper. Dan ziet Kees iets grappigs. Hij wenkt zijn makkers. Ja, dat is prachtig: zijn ene klomp is uitgegleden, de sok zit vol hooizaadjes en midden onder de hiel zit een gat als een vuistje, een groot eeltig stuk voet is zichtbaar. Ze nemen een stevige, lange hooispriet en kittelen zacht de blote hiel. Geurt slaapt door. Dan wat harder.... de voet wordt even opgelicht en valt weer neer. De jongens proesten het uit. Weer bukken ze zich, weer aaien de sprietjes.... weer gaat de voet zich bewegen.... Dat gaat zo een poosje door, totdat.... Plotseling komt een doodnuchtere stem van onder de pet: „Hol nou moar ’s op met dat gekriebel, smerige kwaojonges!” Ze schrikken. Geurt praat alsof hij al ’n hele poos heeft wakker gelegen. „Heb je lekker geslapen, Geurt?” vraagt Lucas. Geurt ligt nog onder de pet en beweegt zich niet. „Ik sloapen? Hoe krigst ien kop, ’k heb alles ja wel zain! ’k Dee ’t er moar om! ’k Mag zo groag met kop ien pet leggen.... dan zai je deur de lutje goatjes allemoal steerntjes.” Dan richt Geurt zich op. Hij moet nu nodig weer aan ’t werk. Hij ziet Kees. „Wel is dat?” „Kees Zwart. Die mag toch wel mee?” „Hou olt bist, jong?” „Elf,” zegt Kees. „’t Gekkennummer, nou, dan magst met. Yot moar, vreet joe moar zat. Boer Krol het genog, heur! Wees moar nait zunig.... loat allennig ’n beetje zitten veur mie!” De koeien zijn al op het melkheem. Bij de boerderij begint het rommelende geluid van een wipkar met melkbussen — de melkers komen. De jongens hebben hun taak verricht. Nee, toch niet, de lisdodden! „Veel te laat,” vindt Kees. „’t Kan de volgende week nog best,” meent Gerrit. Nu loopt het drietal netjes op een rij. De grote boerderij heeft iets indrukwekkends, waar je stil van wordt. Waar zou de boer zijn? Waar de vrouw? Zeker in een van die beide deftige voorkamers. Maar de boomgaard is schuin achter het huis, gelukkig! Op het erf is het erg stil. Er waggelen een paar eenden, dat is alles. Zie, daar blinken al pruimen tussen de bladeren, ze lijken wel rijp. Bij de wagenhut staat de boom met de „rotneuskes”. Er ligt niet veel onder. „Opgevreten door de varkens,” beweert Lucas. Ze praten met gedempte stemmen. Waarom? Dat weten ze zelf niet. Gerrit vindt een stok en slaat er mee in de takken. Lucas schudt de stam heftig heen en weer. Dan regent het. Wat zijn ze heerlijk, die peertjes! Ze eten er van en proppen hun zakken vol. Nu naar de rode pietermannen. Zouden ze rijp zijn? O, wat blinken ze verleidelijk. De boom staat midden in de bof. Er komt geluid uit de schuur, voetstappen op de straatstenen.... De jongens schrikken en kijken bang. Waarom? Dat weten ze zelf niet. Lucas wenkt: kom mee, hier langs! Vlug! Ze kruipen door een haag en komen zo op de ree *), die naar de weg leidt. Ze zoeken een zijpaadje en komen vlakbij de brug op de hoofdweg uit. „De volgende keer nemen we pietermannen, hoor!” zegt Lucas. „Die zijn fijn, jó!” Ja, dat zullen ze doen. Maandag of Dinsdag? Dat kunnen ze dan nog wel afspreken. Goed, tot ziens. „Je bent niet erg vroeg!” zegt vrouw Zwart. Ze ziet Kees vragend aan. Hij doet verwonderd. Niet vroeg? ’t Is al vier uur! Ja, is ’t al zó laat? Och, ze speelden wat onderweg, hè. Toch geen verstoppertje in de Gaaf? O, nee, natuurlijk niet. Zo maar wat.... „Was Maarten al weer op school?” „Nee.... Moe....” Kees eet zijn boerenkool, zijn lievelingskostje. Geertje wil ook graag een hapje. Dat mag wel, Kees kan alles toch niet op. Ze krijgt wat op een schoteltje, ook jen heel klein stukje worst. ■) ree = oprijlaan, naar de boerderij. „Meer niet, hoor Kees, ze heeft haar portie vanmiddag al gehad.” Kees eet. Moe naait. Ze zwijgen. Geertje springt van haar stoel. „Wat heb je daar, Kees?” Ze wijst op één van zijn broekzakken. Kees grijpt naar de zak. Te laat. „O, Moe, Kees heeft een peer in de zak, kijk ’s!” Hij kleurt en neemt een grote hap. „Waar dan!” zegt hij, geheel van streek. „Je houdt je hand er op, daar!” Moe kijkt op. „Peren? Kees?” Niets kan hem meer redden. Hij is verraden. „Och, dit kleine peertje? Dat mag jij! Daar!” „Ha! Fijn! Kijk ’s, Moe!” „Hoe kom je daar aan, Kees?” vraagt Moe en ze naait al weer. „Van Lucas Helder gekregen.... die krijgt ze van Knol.... geloof ik. ’t Is een rotneuske, kijk maar, er zit een rot plekje aan.” Deze leugen redt hem. Moe vraagt niet meer. De boerenkool smaakt niet meer. Vlug zegt hij zijn dankgebedje op. Moe is verbaasd. Niet meer van die lekkere kool? Hoe is ’t mogelijk! En ze is juist zo lekker. Nou, dan moet vader de rest maar hebben, vanavond bij de boterham. Best. Als Kees maar wèg kan. Hier vandaan! Uit deze kamer. In het achterhuis staat een klein kistje op een hoge plank. Daar doet hij de overige peertjes in: zes zijn er nog. Die nare meid! Bijna is hij er in gelopen. Maar Moe weet nog lekker niks. s Avonds gaat Zwart nog wat gras maaien in de tuin, voor de geit. Kees helpt, hij doet het gras in de korf. Zonder tegenpruttelen doet hij het. Hij is buitengewoon gedienstig en wil nog wel iets doen voor Vader. Dat hoeft niet. Als hij van school komt, mag hij met de verfkwast helpen, lacht Vader. Nou, dat wil hij best, hoor! „Stil eens! zegt Zwart. „Er fluit iemand, hier vóór, op de weg. Ga s kijken, t zal wel een van je vrienden zijn, ’k hoorde ’t straks ook al.” Ja, Kees hoort het ook. Gauw even zien. Lange Lucas leunt tegen een iep. Hij wenkt. „Zeg, Pol is bij Spaan geweest.... Hij zegt dat we zijn melkschameltje in een koeienhoop hebben gezet ” Lucas grinnikt. „En wat heeft Gerrit gezegd?” „Wel, natuurlijk dat we ’t niét gedaan hebben. Denk sr nu om en verklap het niet, hoor! Hij kan ook nog wel s bij jullie komen. Niks zeggen, hoor! We weten nergens van!” Kees schudt heftig nee, wil nog iets zeggen, nog iets rragen, maar Lucas heeft blijkbaar haast. Hij loopt vlug verder. Nee, je kunt je vrienden liet verraden. Waarom leed die Gerrit het ook! t Was gemeen! Maar verklikken, nee, dat mag liet. Als die Pol nu maar liet komt klagen.... Cen beetje ongerust gaat Kees zijn huiswerk maken: een som voor Maandag. En dan wil hij tijdig naar bed, vanavond. Als die Pol.... Maar Pol komt niet. En Kees ligt vroeg onder de wol. Toch wil de slaap niet komen. Er is zoveel te denken. Moeder is maar even gebleven, toen ze welterusten zei. Gelukkig, want nü veel met Moeder praten is niet leuk. Ze moest alles eens weten! Die beste Moe, ze vermoedt niets.... En hij heeft haar bedrogen en voorgelogen.... Bah! Die akelige gedachte! Met een smak keert hij zich om. ’t Is ook wat! Om zo’n paar peertjes. Hij hééft ze eigenlijk ook van Lucas gekregen! Natuurlijk! ’t Was geen liegen. En dan „door het land”, is helemaal niet erg. ’t Moést voor Meester. En anders hindert het ook nog niks. ’t Zou wat wezen! Maar.... die avond vergeet Kees het bidden. 6. KEES DOET ZO VREEMD pve volgende week verschijnt Maarten plotseling weer ■L-' op het schoolpad. Hij is geen jongen om gezond thuis te zitten. Moeder Van der Woude had hem liever nog een dag binnen gehouden, maar hij smeekte zo vurig, dat ze tenslotte toestemde. In de punt van een papieren zakje heeft hij wat salmiakpastilles meegekregen. Daar mag hij af en toe één van opeten, dat is goed voor de keel. Ook Kees een paar geven, heeft Moeder voorgesteld. Ja, dat is aardig. Kees is ook bij hem geweest toen hij thuis zat. En dan dat mooie leesboek! Kees verdient het wel. Maar waar zijn de jongens? Jantje zei, dat ze met zijn drieën door ’t land waren gegaan. En Kees deed net alsof hij bij Lucas en Gerrit behoorde. Waar zouden ze zitten? Op de dijk zijn ze nergens te zien. Ook te Eemtil kijkt Maarten vergeefs naar hen uit. Als de school juist begint, komen ze aanstormen. Bijna te laat! Maarten roept zijn vriend. Hij wenkt hem. Maar ’t helpt niet. Kees kijkt niet om. Ziet hij dan niet, dat zijn vriend terug is? De school is al begonnen. Maarten denkt: straks, onder ’t speelkwartier, zal ’k hem gauw opzoeken. Maar dat is misgerekend: wat nooit gebeurt, gebeurt nu, Kees moet schoolblijven. Hij heeft niet opgelet, onder de les gelachen en naar Lucas gekeken Hoe is dat nu mogelijk! Kees schoolblijven! Dat mag wel in de krant. Meester heeft de hele morgen bars gekeken naar de hoek, waar een paar Zuidlanders zitten. Hij is niet tevreden ïver die jongens. Vooral Kees valt hem deze morgen gelucht tegen. Maarten eet zijn salmiak alleen. Jammer, nu krijgt Kees niets. Sparen kun je dat goedje ook niet, ’t wordt zo kleverig. Nu, dan krijgt Kees de andere keer wat, een appel of zo. Tussen halftwaalf en een, krijgt Maarten het gevoel, dat er iets niet in de haak is. Kees doet zo vreemd. Hij praat luid en druk met de andere jongens en Maarten laat hij geheel links liggen. Jantje komt ’s bij haar broertje lopen en zegt: „Zie je wel, Kees Zwart gaat met Lucas, zo’n gemenerd. Hij heeft best gehoord dat je hem riep, hoor! Hij wil niet met jou. Als ik jou was, liet ’k hem ook in de steek. En je hebt hem van ’t zomer nog wel uit ’t water getrokken!” Jantje is verontwaardigd en boos, Maarten teleurgesteld. Hij kan haast niet geloven dat Kees Zwart, zijn allerbeste vriend, hem ontrouw zou worden. Dat lijkt al te gek. Altijd zijn ze samen geweest. Lucas en Gerrit pasten niet bij hen. Die twee heetten opscheppers en flauwerds. En speelt Kees nu met die twee? Ja, het is toch waar. Zie ze eens woest over ’t plein rennen! Straks stonden ze even te fluisteren en Gerrit keek zo vals lacherig. Nu, goed dan. Kees moet het zelf weten, laat hem maar, zo’n gekkerd. Als hij beslist kwaad wil wezen, goed, dan ben ik het ook. Maar als Maarten alleen staat, tegen een hekje ge¬ leund, kan hij wel schreien.... ’s Middags zegt de Meester: „Ik moet een paar flinke jongens hebben.... laat ’s zien.... Kees Zwart heeft de sommen af, hè! Kom ’s hier, Kees, je moet de juffrouw even helpen een paar banken te versjouwen.” Kees glundert. „En nog één.... wacht ’s, Kees mag zelf een vriend uitzoeken om mee te helpen. Wie zal ’t zijn?” Allen kijken even op. Maarten natuurlijk, denken de anderen. Wie anders dan Maarten, die twee zijn immers niet bij elkaar weg te slaan! ’t Valt heel anders uit. Kees wijst Lucas Helder aan. Lucas? Zelfs de Meester is een beetje verbaasd. Nu, goed. Lucas mag mee. Maarten zit met een rode kleur over zijn sommenblaadje gebogen. „Maarten!” fluistert de achterbuurman, „Maarten, heb je ruzie gehad?” Maarten schudt ontkennend met z’n hoofd, zonder op te zien. Nu gaat hij Zaterdag ook niet met de vrachtwagen mee. Hij krijgt ook niks. Zo mokt het in Maartens binnenste. Maar sterker nog dan de boosheid, dringt zich telkens weer de vraag naar voren: waarom doet Kees zo vreemd? Waarom is hij boos? Maarten vindt geen antwoord. De sommen willen ook niet vlotten. ’t Is een trieste schooldag. Op de dijk komt Jantje hem troosten. „Trek je er maar niks van aan, hoor! We zullen het thuis vertellen. En we zullen ook vertellen dat ze al wéér door ’t land gaan, als Kees zijn vader dat hoort, nou, dan zit er wat voor hem op, die lelijkerd!” „Nee.... niet vertellen!” zegt Maarten. „Waarom niet?” „Om toch niet. Nee, hoor, niet vertellen. Ik wil hem niet verklappen....” Daar begrijpt Jantje nu eens niets van. Die rare Maarten. Ze komen thuis en vertellen het alleen aan Moeder. Die schudt haar hoofd, ’t Is een zonderling geval. „Ik heb hem niéts gedaan,” herhaalt Maarten voor de zoveelste keer. „En hij is een gemenerd, dat zeg ik,” bitst Jantje. Moeder denkt na. Dan schiet haar iets te binnen. „Hoor ’s even: kan het ook komen, door wat Aaltje laatst zei? Wat zei dat ding ook weer?” Aaltje? O, verleden week, toen Kees hier was. „Moeder zegt, dat je hier niet komen moet.” Juist, dat zei ze. Doch dat was immers niet zo bedoeld. Moeder had zich wat geërgerd aan de rommel, die de kleintjes over de vloer en over de tafel hadden gemaakt. Een beetje boos heeft ze gezegd: „Bij Kees thuis is ’t altijd zo netjes en hier is ’t zo’n bende, je kunt zo’n jongen haast niet ontvangen.... ik schaam me!” En toen heeft Kees zich dat aangetrokken. Best mogelijk. Moeder zal wel ’s met vrouw Zwart praten. „Daarom hoeft hij nog niet zo vals te doen!” beweert Jantje. „En ik zal Kees Zwart een dikke klap geven!” roept kleine Jan. En Jan is vier jaar. Hij is héél sterk en zwaait dreigend met een zweepstok. „Stil kinderen,” waarschuwt Moeder, „praat er niet meer over, kleine potjes hebben ook oren.” 7. DE LISDODDEN u wordt het dan toch eens tijd, dat ze lisdodden - zoeken. Meester heeft er al weer naar gevraagd. Vanmiddag zal het gebeuren! Kees durft best. Hij heeft nu tijd genoeg. Vanmorgen heeft hij gezegd: „Moeder, ik kom misschien een beetje later thuis, hoor, Meester heeft ons gevraagd of we bloemen voor hem wilden zoeken! Ik zal Moeder ook een grote bos meebrengen.” Moe luisterde er maar heel eventjes naar en zei direct: „Goed, niet al te laat, hoor, en niet bij ’t water komen!” Nu, dat laatste hoort er zo bij. Moeder heeft het altijd over ’t water. Natuurlijk zal hij niet weer in ’t water kruipen, zo dom is hij niet, laat maar lopen! Dus tijd genoeg. „Droge Maarten gaat niet mee, hoor!” heeft Gerrit gezegd. „Die mag niet voor zijn Moetje!” Maarten dénkt er ook niet aan. Hij is al lang de dijk op.... naar huis. Kwaad is hij ook, dat kun je zo maar merken. Eerst wou hij nog met alle geweld Kees opzoeken. Nu niet meer. „Laat die droge bokking maar ophoepelen,” heeft Lucas gezegd. En ze hebben met z’n drieën gelachen. Daar gaan ze. De hekken over. De sloten over. De wildernissen in. ’t Is een mooie Augustusmiddag. De zon schijnt lekker. Toch is ’t niet warm. De rietvelden wuiven zacht. O, wat ziet het er aanlokkelijk uit! Wat een mooie wereld! Kijk, de oude houten boot van Pol ligt al klaar. „Instappen, heren! Lucas heeft de vaarboom al gegrepen. „Nu moeten we Pol niet weer plagen, jongens,” stelt Kees voor, als hij aan boord springt. „Niet plagen? Wie doet dat dan?” „Gerrit immers, met die melkschamel!” „O, als ’t anders met is! Vooruit jongens, we moeten zien, uit deze tochtsloot te komen!” En Lucas boomt weer. De boot slingert en wiebelt geducht. „De koeien!” roept Gerrit ineens. „We moeten de koeien nog aanhalen!” „Laat Geurt het zelf maar eens doen, hoor! Die luiwammes ligt zeker te maffen in ’t hooi!” meent Lucas. „Zie je dat bruine daar, jongens? Dat zijn de toerbolten!” Lucas wijst. Ze zien het. O, dat is niet ver. „Ik neem een bos sigaren mee naar huis!” bedenkt Gerrit. „En weet je wat je zo mooi kunt doen?” vraag Lucas. „Je dompelt zo’n sigaar in de petroleum en dan een lucifer er aan! Och, jongens, dat is zo’n prachtig gezicht!” „En dan in de lucht gooien, dat is net vuurwerk,” meent Gerrit. „Zou echt vuurwerk zó zijn?” twijfelt Kees. „Weet je dat niet, jochie? Mijn vader is er vaak genoeg bij geweest in de stad.” „En dacht je, dat ik dat nooit gezien had, Gerrit?” zegt Lucas. „Vaak genoeg! Ik ga dan ijskoud de polder inlopen, zover dat ’k tussen de huizen uit ben, dan zie ’k alles! Fijn gezicht!” Ze vorderen langzaam. Soms schiet de boot met de kop tegen de wal. Gerrit springt er uit. Je kunt nog vlugger lopen dan varen. Zie, nu zit de vaarboom vast in de modderbodem. Als ze eerst maar uit de sloot zijn, in de petten zal het beter gaan, meent Lucas. Gerrit gooit handenvol hooi in ’t water. „Smijt dat hele bultje er maar in,” commandeert Lucas. „Je zult zien, dat het drijft.” Gerrit doet het natuurlijk. Een drijvende hooiberg! Je zou er bovenop kunnen zitten. Maar Kees waarschuwt. „Haal dat hooi er nu weer uit, Gerrit! het bederft en we zouden Pol immers niet plagen.” Lucas lacht honend. „Wat kan me die Pol schelen, zo’n domme boer!” En om zijn durf te tonen, gooit hij nog een oppertje in ’t water. Nu drijven er twee in de tocht. De boot zwenkt en drijft de plas op. Gerrit rent langs de oever. „Wacht even!” roept hij. Lucas stoort zich er niet aan. „Je wou er af, blijf er maar af,” klinkt het sarrend. „Wat zeg jij, Kees?” „Och, laat hem er maar gauw weer in, we moeten nu voortmaken. Mag ik eens bomen?” „Nee.... Gerritje, kom dan!” „Als je me er niet vlug in laat....” „Daag Je bent nu een schipbreukeling op ’n ver¬ laten eiland, zeg!” „En als je niet terugkomt zeg ik het tegen Pol!” Gerrit is nu echt boos. Lang duurt die plagerij niet. Lucas boomt weer terug en neemt Gerrit op. Deze scheldt nog wat na, maar is zijn boosheid vlug weer vergeten. Na enkele ogenblikken varen ze tussen de slanke lisdodden. Lucas werpt de vaarboom neer en grijpt zijn mes. De oogst kan beginnen. „Gooi ze maar op een hoop in de boot, dan delen we straks wel,” beweert Lucas. „Zullen we de mooie dikke dan apart leggen voor Meester?” stelt Kees voor. „Ben je mal?” protesteert Lucas. „Hij hoeft de mooiste niet te hebben, hoor! Lange stelen, jongens, dan kun je ze in de grond steken.” De boot zit soms vast in de wir-war van planten. Dan duwen ze even af en varen zo langzaam langs de mooiste plekjes. Spoedig hebben ze een grote hoop. Dan kunnen ze wel ’n poosje lekker gaan varen door het midden van de plas, waar grote plompebladeren drijven, ’t Kon hier wel ’s diep zijn. Ze peilen met de stok: nou en of! je gaat hier voorgoed kopje onder. Een paar wilde eenden vliegen op. Een grote troep spreeuwen vliegt laag over het rietveld ze strijken neer in de wilgen- en elzenbosjes, tussen de petten. Daar hebben die vogels hun verzamelplaats en nachtverblijf. „Even schommelen, jongens,” zegt Lucas. Wijdbeens staat hij, midden in de boot en laat het ranke vaartuig hevig slingeren. Het water zwalpt en klotst hun over de kleren. Gerrit kijkt benauwd en Kees waarschuwt: „Niet doen!” Lachend staat Lucas daar en schommelt nog harder. Angstig grijpen de beide anderen de bootrand vast. Ook dit verveelt spoedig. Nog even verder zien ze een dicht struikgewas, ’t Lijkt net een eilandje. Lucas staat op de zitbank, om beter te kunnen zien. „Daar nog even heen, jongens!” roept hij dan. „Ik zie wat. Een hutje of zo, kijk, naast dat bosje!” Ja, ze zien het ook. Een eiland, met een hutje. „Een bewoond eiland!” roept Kees. Ze zullen het eventjes onderzoeken. Maar.... achter de rietbomen, onzichtbaar voor ons drietal, staat een zwarte, gebogen gestalte.... ’t Is een klein, breedgeschouderd manneke. Een paar kwade ogen gluren van onder de oude pet.... Een dikke knuppel beeft hij in zijn rode knuist. 't Is Pol. Hij heeft vanmiddag gewerkt op zijn land, dat grenst aan de venen. De luide jongensstemmen, vèr klinkend door de poldervlakte, bereikten spoedig zijn scherpe oren. Wat kon het zijn? Er was niemand te zien. Maar.... ’t was net de tijd van de schooljongens. Zouden die soms iets uithalen? Hij heeft nog ’n appeltje met ze te schillen! Wacht maar, deugnieten! Hij is nader geslopen, steeds bukkend, wegschuilend achter de bosjes. En.... daar ziet hij ze plotseling verschijnen op de plas, in zijn eigen boot! Drie lummels in zijn boot! Zijn bloed kookt. Hier, een stok, een knuppel! Ze zullen er van lusten! Ongenadig zal hij ze te pakken krijgen! Wat voeren ze uit? Sigaren plukken? Ja, rietvernielen, dat kunnen ze! Kijk die lange jongen van Helder eens te keer gaan! En wie zijn de anderen? Wacht maar! Wat gaan ze nu uithalen? Wat schreeuwen ze? Een bewoond eiland? „O, juist, ze willen naar zijn schuurtje. Goed zo, daar zal ’k jullie nader spreken, rekels!” Kwaadaardig flikkeren zijn oogjes.... en steeds gebukt, sluipt de boze boer om de plas.... Gerrit boomt kris kras door de veenpias. Lucas commandeert. Kees staat achterin en kijkt naar de verte. Daar ligt Zuidland. Links van de boerderij van Krol, verborgen achter de hoge iepen, staat ergens hun huis. Daar is Moeder nu. Ze wacht op Kees. Ze heeft het eten warm gehouden. Geertje staat voor ’t raam en kijkt uit of Kees nog haast niet komt.... Gek, dat hij daaraan moet denken. Maarten is nu al een poosje thuis. Als Moeder eens wist wat ze hier doen.... Hij krijgt een schok en valt bijna. De boot is bij het eiland aan wal gelopen. ’t Touw wordt aan een paaltje gebonden. Ze springen aan land. ’t Is hier erg leuk, een beetje geheimzinnig. Wat zou er in dat hutje zitten? Even zien. Maar Lucas houdt halt. „Wacht eens, ik meende iets te zien, daar iets zwarts dat bewoog!” „Een koe, jö!” meent Gerrit. Ja, misschien een koe. Er is nu niets meer. Kom maar gerust. Het houten hutje is leeg. Er ligt alleen wat hooi en ruigte. Aan de voorkant is het open. Ze kruipen er in, met zijn drieën, ’t Zit er lekker. Lucas haalt een grote peer uit z’n broekzak. Hij deelt hem middendoor. De ene helft mogen Gerrit en Kees samen. Ze eten en loeren door de ingang. Er is niets te zien dan struikgewas, „’k Wou dat ’k lucifers had, dan gingen we een vuurtje stoken!” zegt Lucas. „We gaan hier nog ’s weer heen, ’t is hier prachtig. En dan vissen!” Ja, dat vinden de anderen ook. „En dan gaan we ze hier braden ook!” stelt Gerrit voor. „Maar we moeten naar huis!” waarschuwt Kees. „Bèn je! We zijn hier pas! Ik wil hier wat rusten!” en Lucas vlijt zich neer in een hoek. Er springt een grote groene kikker, vlak voor de hutopening. „Die wil ik hebben!” roept Gerrit. Hij springt overeind en trapt het beestje op de kop. Kees komt ook naar buiten. Hij vindt het nu hoog tijd om terug te gaan. „Kom, ik wil naar huis, hoor!” „Hou op te zeuren, man, ik wil deze kikker eerst op— blazen!” en Gerrit zoekt naar een rietje. Hij heeft het arme beest bij één van zijn achterpoten vastgegrepen. Lucas komt ook naar voren om te helpen. Een kikker opblazen met een rietje, vinden ze leuk. Kees loopt weg. „Als jullie die kikker plaagt, dan ga ik met de boot er vandoor!” „Je moest het eens wagen!” wordt geroepen. De wreedaards zijn hun moordpartij nog niet begonnen als ze Kees luid horen roepen. Wat zegt hij? „De boot is weg, jongens! Kom, gauw!” Beiden springen op en laten de kikker los. Als dat waar is.... Het is waar. Het paaltje staat er nog, de boot is verdwenen. Hoe kan dat nu? „Hier is iemand geweest,” fluistert Lucas. „Vast!” „Was hij wel goed vastgelegd? Is hij ook losgegaan?” veronderstelt Gerrit. „Ik heb hem zelf vastgebonden,” zegt Lucas. Ze lopen een eindje, speuren tussen de struiken. Hoor! Wat is dat voor een geluid? Voetstappen. Plotseling ruisen de takken vaneen en het grimmige ge zicht van Pol verschijnt. Bevend van schrik staat het drietal even stil. „Nou hèb ik je.... Nou zal ik je.... ” Een boze, krakende stem, vol haat. Een dreigende knuppel. „Kom hier, lummels, af rekenen zullen we!” Ze trachten te vluchten. Maar het is immers onmogelijk. Ze zitten op een eiland, als muizen in de val. Alleen met hun vijand. Als een opgejaagd stuk wild in het nauw gedreven door de honden, rennen ze om de hut, dringen door de struiken Ze zien het water.... tè breed, tè diep.... Er is geen ontkomen aan. „Hiér, zeg ik je, wou je me nog ontsnappen?” „Hij slaat je dood!” kermt de dappere Lucas. „Zullen we staan blijven en ons overgeven?” fluistert Kees. „Misschien valt het wat mee....” „Hij vermoordt je vast,” huilt Gerrit. Daar is hij alweer.... Yoort rennen ze, het eiland rond.... Maar.... wat is dat? Het eiland is geen eiland! daar ligt de boot! Als ze dat dijkje kunnen bereiken.... Ze hollen als om het leven! Maar Pol heeft er wel op gerekend. Woest springt hij op de vluchtende jongens af. Lucas heeft het dijkje bereikt, op de hielen gevolgd door Gerrit. Kees komt achteraan.... Even te laat. De knuppel komt neer op zijn arm. Hij gilt van de pijn. Dan staat hij stil. Er is geen kracht meer in hem om te vluchten. Weer daalt de stok en raakt z’n hand, z’n been. Hij staat versuft, gevoelt dat hij bijna flauw valt.... hij wankelt. Maar vallen zal hij niet, want Pol grijpt hem in de kraag. „Zie zo,” buldert de kleine man. „Jou hèb ik dan toch! Kom mee, ik zal je leren m’n boot te stelen.... m’n melkschamel te bevuilen....” Pol hijgt van boosheid en van het harde lopen. „Sta stil! Als je wegloopt sla ’k je dood!” Kees denkt niet meer aan vluchten. Hij heeft zich overgegeven. Z’n kracht is gebroken. De man heeft hem in zijn macht. „Wie ben jij?” „Kees Zwart.” „O, de jongen van den verver! En die andere twee. Eén van Helder, die lange. En wie was die andere?” „Zeg op!” De stok gaat weer omhoog. Kees aarzelt even. Hij kijkt den woedenden man nu vast in de ogen, de ene arm omhoog, om de dreigende klap af te weren. „Ik zeg het niet!” ’t Klinkt vastberaden. „Zeg op, of ik zal je!” De stok daalt neer, raakt Kees’ been. „Ik zeg het nooit!” Kees huilt, de pijn wordt hem te machtig. „Zeg je ’t niet, stijfkop? Nu, vooruit dan, weg!” De stok wijst naar het pad over het dijkje. Kees krijgt nog een laatste slag tegen zijn broek en holt dan weg. „Zeg maar tegen de anderen dat ze nog wat tegoed houden, hoor!” schreeuwt de boze stem hem na. Eenzaam dwaalt Kees een poosje rond. In een grote boog is hij om de rietlanden heengescharreld en zoekt een uitweg om weer op het oude, bekende pad te komen. Het suist in zijn hoofd. De ene arm doet geducht pijn, ze lijkt wel verdoofd. De hand heeft een blauw-rode striem. Als hij de arm omhoog houdt, is de pijn niet zo erg. Zacht schreiend, de tanden op elkaar gebeten, zoekt hij zijn weg. Waar zouden de jongens nu zijn? Zeker al thuis, zulke lafaards. Waren ze maar kalm blijven staan, dan had hij niet alles alleen op zijn dak gekregen. Lucas valt niet mee. Soms lijkt hij zo sterk. Maar als de nood aan den man komt is hij ook benauwd. Hij schreide immers bijna! En nu laten ze hem, hun vriend, in de steek! Toch niet. Eensklaps ontdekt Kees ze. Ze zitten naast elkaar op een hek. Ze wuiven en wenken. Het doet Kees goed, dat ze hem niet helemaal in de steek laten. „Hoe is het afgelopen, Kees?” „Wat heeft hij je gedaan?” „Ben je nog ontkomen?” Ze bestormen hem met vragen. Hij vertelt dat het erg is meegevallen. Gerust, je behoeft niet zo bang te zijn voor zo’n kerel. Hij slaat je niet dood. Kees gevoelt zich nu niets minder dan de andere twee, al zijn ze groter. Ze troosten Kees. Die arm wordt wel weer beter. De rode streep trekt al weg. Ze troosten elkaar. Ze zullen niets vertellen, aan geen mens. De koeien van Krol zijn al gemolken. Geurt zien ze in de verte. Hij steekt zijn vuist omhoog. Laat hem kwaad zijn. Lucas kan ook zonder hem wel appels krijgen. Hij weet zelfs een wilde pruimeboom, waarvan je maar raak plukken mag, ergens achter de kerk. Daar zullen ze Zaterdag naar toe gaan. En dan kunnen ze meteen gaan vissen in het Molendiep, een breed water, dat achter Zuidland in het Leekstermeer uitmondt. Goed, dat is dan af gesproken. Hoe laat? Om één uur, bij de ree van Krol. 8. ALS DE BOOSHEID HET WINT T^1 indelijk! Daar komt die kwajongen. Is dat een ma‘-J nier, om zó laat thuis te komen? ’t Is meer dan treurig. Moeder is ongerust geworden. Wel drie keer heeft ze Geertje naar buiten gestuurd om op de weg uit te zien.... En nu hij het hekje door komt stappen, maakt de ongerustheid plaats voor boosheid. Zo’n deugniet! Geertje huppelt haar broertje tegemoet. „Waar zijn de bloemen?” Zo’n kind toch! Dat vergeet niets! Nu moet hij iets bedenken. Liegen? Nee, maar.... hij heeft de bloemen verloren! Dat is toch waar! „Bloemen? Ja ik heb ze verloren.... ze zijn weg!” „Wat jammer! Nu kan Moe ze niet in de vaas doen. Wat ben je vuil! Zie je schoenen!” Kees schrikt opnieuw. „Schreeuw toch niet zo hard, meid! Dat is maar een beetje modder, ’t gaat er zó weer af.” „En daar zit een scheur in je blouse! O, dat mag niet!” Kees probeert naar zijn schouder te zien, maar z’n nek is pijnlijk. Alles doet hem eigenlijk zeer. Nu voelt hij de scheur, net op de schouder. Dat heeft Pol gedaan. Ze staan nu voor de zijdeur van hun huis. „Er zit bloed aan je oor!” „Stil toch, praat zacht.... ga maar wèg!” Nijdig kijkt Kees zijn kleine zusje aan en geeft haar een duwtje. Geertje begrijpt het niet. Ze vindt Kees heel onaardig. Hij ziet er ook zo gek uit. „Ik weet het wel, jongetje! Je hebt gevochten! Wat zal Moeder boos zijn. Je bent ook veel te laat, hoor!” Boos gaat ze naar binnen. Kees probeert met een vegertje, in het achterhuis, zijn schoenen wat op te knappen. Maar het gelukt niet. In een spiegeltje bekijkt hij zijn oor. Er is geen bloed te zien. Maar die scheur kan alles verraden. Langer talmen in het achterhuis kan ook niet. Hij moét naar voren. Moeder zal niet weinig boos zijn. „Dag Moe.” „Dag laatkomer. Waar heb je gezeten?” „Bloemen gezocht, natuurlijk. Lisdodden, U weet wel, van die bruine toerebolten.” »Ja, ja, ik weet het wel, maar hoe krijg je de kleren zo kapot? En zie je schoenen en kousen eens!” Moeder zit achter de tafel te naaien. Ze buigt zich voorover om den deugniet goed op te nemen. Kees kijkt haar niet aan. Hij tast aldoor naar die lelijke scheur. „Toe nu, vertel het maar, gevochten zeker?” „Nee Moe heus niet, dat zegt Geertje zomaar. Ik heb vast gezeten in de struiken....” Even kijkt hij zijn Moeder aan. Zou ze tevreden zijn met dit antwoord? ,,t Is treurig.... en zo laat.... en geen bloemen. Jij bent een mooie, hoor! Nooit geef ik je weer permissie later thuis te komen. Wat denk je wel!” En Moeder naait alweer. Nu kan Kees weer wat vrijer en moediger om zich zien. Die leugen heeft hem gered. „Trek nu je oude plunje aan. Eten krijg je niet, voor vader thuiskomt. Je kunt met' een boterham tevreden zijn!” Kees verlaat de kamer. Hij zou zelfs zonder boterham tevreden zijn. Alles loopt best. Moeder vraagt lekker niks. Hij heeft maar een klein leugentje gezegd. Je kunt je vrienden toch niet verraden! Toch, wat is alles vreemd. Echt blij kan hij niet zijn, zoals vroeger wel eens. Een onvoldaan gevoel houdt hij over. Er is iets in hem, dat zegt: het is verkeerd, het is niet mooi, je bent gemeen tegen je vriend Maarten, dien goeden Maarten, tegen je Moeder, je Vader, je zusje Het is een stem binnenin hem En als hij alleen is, spreekt die stem het luidst Maar hij zal hem het zwijgen opleggen. Hij zal eerst de konijnen voeren. Het hok staat in de schuur, naast de geitenstal. De mand, waarin hij het gras en de groene bladeren bewaart, is bijna leeg. De konijnen hebben honger. Ze klauwen met hun voorpoten bij de traliën omhoog. Ze hebben altijd honger. Onverzadigbare beesten! Au! wat doet die arm nog zeer. Maar dat andere.... bah! hij zal er zich niets meer van aantrekken! Alle mensen liegen wel eens. Je moet je van zulke dingen niets aantrekken, dat is het beste. Onverschillig wezen. Dat is Lucas ook, die vloekt zomaar.... „’t Kan me allemaal niks bommen!” zegt hij, hardop. „Wel verdraaid nog toe! Hou je bek dicht, lelijke konijnen!” Nergens moet je bang voor zijn, voor niets, voor geen mens, voor geen kerel als Pol. Hij trapt tegen een klein houten kistje: het rommelt krakend door het schuurtje. Zó moet je doen.... Zo! Hij smijt de korf door de deuropening, trapt het lichte tenen ding voor zich uit.... naar het grasveldje. „Wat mankeert jou!” Vader komt met zijn fiets om de hoek. Verfpotten rammelen aan het stuur. Kees raapt verschrikt de arme mand op. „Denk je dat de boel niet kapot kan?” Kees weet niet, wat hij zeggen moet en kijkt maar naar de grond. Vader verdwijnt in het achterhuis. „Nu is Vader ook boos op me.... ’k geef er toch niks om.... ” mompelt Kees, als hij op z’n knieën ligt te snijden. Au, die ellendige arm! Maar s avonds, als de rust en de stilte gekomen zijn over het dorp, en in het huis, wordt Kees plotseling wakker. Verschrikt rijst hij overeind in zijn ledikant. Waar is hij? O, daar is de lichte plek van het raam. Gelukkig, hij ligt in bed. ’t Was een droom. Een heel gekke droom. Er kwam een zwarte kerel op hem af met griezelige zwarte handen.... en er jammerde iemand.... Rillend van bangheid kruipt hij weer onder de deken.... Wat is het duister! Hoe laat zou het zijn? Al lang nacht. Misschien is het middernacht. Dat is het griezeligste uur. Dan lopen de dieven en inbrekers rond door het dorp en om de huizen sluipen ze.... Als er hier eens iemand binnensloop. Achter die deur is de gang. Hoort hij iets? Een geluid als van zachte voetstappen? Het hart bonst hem in de keel.... Yader en Moeder zijn aan de andere kant van de gang, zo heel ver. Wat ligt hij hier toch alleen. O, als er eens iemand door die deur kwam.... een zwarte kerel.... Plotseling klinkt er een zacht klagend geluid door het stille huis. Kees schrikt nog heviger. Maar dadelijk daarop komt Vaders stem. Gelukkig, het is Geertje, ze huilt een beetje. Dat geluid heeft hij zoeven in de droom ook gehoord. Er loopt ook iemand door de gang. Een deur piept. Maar erg is ’t niet meer. Vader stem heeft hem gerustgesteld. Wat zou er zijn met Geertje? Zacht roept hij: „Moe.... Moeder!” „Vader!” „Riep jij, Kees?” „Ja Vader, wat is er te doen?” „Och, Geertje heeft gebraakt, ze is zo misselijk. Slaap jij maar, hoor!” Heerlijk, nu zijn ze allen wakker. Nu is de grote angst over. Hij gaat weer lekker op een zij liggen. Dat hij dikwijls zo bang is in het donker, dat is vreemd. Deze keer is het wel héél erg. Moeder zei laatst dat alleen ondeugende kinderen bang zijn in donker. Zou het met hem ook zo zijn? Misschien wel. ’t Is zo gek. Als alles licht is, ben je helemaal niet bang, ook niet op de zolder. En nu, als hij nu naar de zolder moest.... brr.... nee hoor, voor geen geld ter we- reld.... ’t Is net alsof uit de donkere hoeken elk ogenblik iets op je af kan komen.... Hij wil er nu niet meer aan denken en kruipt met het hoofd onder de deken om maar niets meer te zien. Maar de slaap wil eerst niet komen. Hij woelt, keert zich om, van links naar rechts en van rechts naar links. Het duurt vreselijk lang. Alles is stil, allen slapen weer. Nu is hij toch weer de enige, die wakker ligt in dit huis, misschien de enige in heel Zuidland. Nu is hij toch weer zo alleen, met de dreigende donkerte rondom. Hij weet dat God overal is, maar die gedachte maakt hem niet rustig, eerder banger. God is heilig, zo streng God moét wel boos zijn. Hij gevoelt dat God niet te maken wil hebben met een jongen als hij. Daarom durft hij ook niet bidden.... t Is alsof hij Vaders en Moeders jongen niet helemaal meer is en een kind van God nog veel minder. ... 9. DE LAATSTE TOCHT BEGINT Maar als de morgen weer aanbreeki met zijn vrolijke licht en zonneschijn.... dan is alle bangheid zo maar weg. Bang? Wat ’n onzin! De lucht is heerlijk blauw. Mooi weer om te vissen! Er zingt een merel in de elzen. En ’t is Zaterdag! Een hele lange dag om te spelen! Maarten? Wèg er mee. Ze zouden vandaag op verkenning uit naar wilde pruimen. Laat Maarten maar met zijn vader in de oude vrachtwagen gaan rijden. ’n Mooi rijtuig, dat bolderding! De deur gaat piepend open. Vader. „Ben je wakker, Kees? Je moet vanmorgen maar wat bij huis blijven, hoor! Geertje is niks goed en ik moet beslist weg. Je kunt Moeder dan wat helpen!” „Is Geertje ziek?” „Nu, ziek, we weten niet wat het worden wil, maar ze is lang niet goed. En Moeder heeft een slechte nacht gehad, dus....” Kees kleedt zich vlug aan. Dat is nu wel een vervelende boel! Er is ook altijd wat! In elk geval kan hij vanmorgen wel thuis blijven. Vanmiddag om één uur zullen ze op stap, als hij dan maar weg mag. Het wordt geen vrolijke morgen. Buiten is het mooi, echt weer om lang en veel te spelen, maar binnen is alles even triest. Geert je, de kleine levenslustige meid, ligt suf en klagend, met een rood kleurtje, in haar bedje: keelpijn en koorts. Moeders ogen zijn rood en zien zo treurig. Kees is er stil van geworden. De vrolijke dapperheid is helemaal weggezakt in hem: Hij heeft een ontevreden gevoel over zichzelf en medelijden met die arme zus en die arme Moe! ’t Is toch niet mooi, zo erg aan je eigen pret te denken. En het prachtige plan voor van middag lijkt niet zo heel erg prachtig meer.... Maar hij geeft het niet op! O, nee! ’t Is afgesproken, ’t is beloofd! Je mag je vrienden niet in de steek laten. Maarten dan? Dat is wat anders? Daar kun je beter niet aan denken. Arme zus, ze praat haast niet en haar blauwe oogjes kijken zo vreemd.... Hij zal haar wat geven. Ze mag wel schrijven met zijn vulpotlood. „Och, laat maar,” zegt Moe. „Ze heeft toch nergens aardigheid aan. Ze moet stil onder de deken blijven, als ’t maar niet wat ergs wordt!” „Erg, Moe? Ze heeft toch alleen maar keelpijn!” „Jawel, maar dat kan ook al erg genoeg zijn!” Kees gaat de konijnen voeren. Hij schopt de mand niet meer weg. Gek, dat hij het toen wèl deed. Hij zegt geen dikke woorden meer. Voorzichtig doet hij alles, nauwkeurig. Hij praat lief tegen de dieren, aait ze even Ze krijgen een lekker hapje van den baas, hoor! Distelbladeren, die zal hij zoeken. En de geit krijgt ook wat. Stil maar, best dier. Honger? Stil maar, straks krijg je gras en wat stukjes brood. De schuur mag wel wat worden opgeruimd, zal hij óók doen. Moeder roept. Een boodschap doen? Bij den winkelier? Best, dan dat eerst maar. Nog meer? Direct niet. Geertje mag de plaatjes wel bekijken uit zijn nieuwste boek. ’t Mag best. Maar ze heeft er geen lust in. „Als het vanmiddag nog zo is, zullen we toch den dokter even laten komen,” meent Moe. Die beste Moe. Straks heeft ze alleen in de kamer zitten bidden. Kees heeft het wel gezien, door het raam. Moe is heel vroom. En hij? Stil, hij zal gaan harken! Ja! De tuinpaden mooi maken, vóór en naast het huis! En als Vader dan thuis komt, dan is alles zo netjes! ’s Middags komt er een heerlijke rust in huis. Als Vader van zijn werk thuiskomt en ze straks aan tafel zitten, slaapt Geertje. Het is wel erg ongewoon dat haar vrolijk gesnap niet wordt vernomen, maar Vader bidt voor haar herstel en dankt God dat ze deze rustige slaap genieten mag. En al krijgt ze geen eten, slaap voedt ook, heeft Vader gezegd. Om één uur krijgt Kees best permissie om weg te gaan. Vader is nu immers thuis! En Geertje slaapt. Hij mag zelfs de hengel wel meenemen. Alles mag, Moeder let zo weinig op hem. En hij wil vast en zeker niet erg laat thuis komen, hoor! Daar moeten Lucas en Gerrit maar op rekenen! Om kwart na één loopt er een jongen op de weg, voor het huis van schilder Zwart, ’t Is Maarten. Waar zou Kees toch zitten? ’t Is er zo stil. Geen mens te zien. Dan maar dapper het hekje door, ’t grindpaadje op. Kwaad of niet kwaad, nog eenmaal zal hij zijn ouden vriend vragen om mee te gaan. ’t Kon zo leuk zijn vanmiddag: naar ’t Meer, met Vader, met de wagen, om hooi! Als hij nu maar niet zo flauw meer doet! Vrouw Zwart opent de voordeur. „Komt Kees ook?” „Kees? Is hij niet bij je geweest? Hij is weggegaan, ik meen dat jullie zouden vissen, is ’t niet?” „Nee, hij wil niet meer met mij, maar ’k wou hem vragen om mee te gaan naar....” „Ik begrijp niet, met wie hij dan gegaan is, maar ik moet naar binnen, hoor! Geertje is niet goed! Zie maar ’s of je hem kunt vinden, bij het Diep of zo.” Maarten weet genoeg. Kees is natuurlijk met Lucas gegaan. Nu zal hij hem niet meer opzoeken! Moeder wou het graag hebben, vanmiddag, maar ’t is nu ook de allerlaatste keer. Ze kunnen ook zonder Kees wel lol hebben. Jantje gaat ook mee. „Ik wil vast niet laat thuis komen, hoor!” Kees zegt het kort en besloten. „Moet jij weten,” bromt Lucas, „maar ons plan gaan we uitvoeren.” „En dat is?” vraagt Gerrit. „Eerst de zakken vol pruimen en dan direct vissen. Ik weet ook rijpe bramen, kom maar!” Ze hebben, de lange hengelstokken in de hand, een zandweg ingeslagen, die ongeveer evenwijdig met de hoofdweg door Zuidland, achter de huizen langs loopt. Sommige tuinen hebben een achteruitgang naar deze zandweg, een paadje met een hekje. Langs de weg rijen zich de elzen en berken. Soms zien ze een rijpe braam, die al zwart lijkt. Gerrit is een groot liefhebber van deze vruchten. Hij kan geen braam laten zitten. Telkens weer verdwijnt hij tussen het struikgewas. Zo slenteren ze langzaam verder. „Achter de kerk moeten we wezen,” heeft Lucas gezegd. Gerrit smult. Haast heeft hij helemaal niet. Je kunt die Lekkere bramen toch niet laten zitten! Er zijn ook zure bij. Die smaken niet. Wacht, hij zal zich eens mooi versieren. Hij knijpt een paar bramen fijn en smeert zich biet gezicht in met het sap. De jongens lachen om de smeerpoets. Ze komen achter de tuin van oude Sietske. Haar geit loopt te grazen op het .kleine groene grasveldje. Het beest zit vast aan een touw, dat met een ijzeren pen in de grond is bevestigd. Gerrit stapt door het hekje en dreigt de sik met zijn stok. Het dier kromt de nek en laat de horens zien.... De twee andere jongens lopen eerst door, blijven dan even staan kijken.... ’t Is een grappig gezicht, zo’n kwade geit, op haar achterpoten. Gerrit grijpt nu het touw en trekt.... De pen vliegt uit de grond en de geit is vrij. Nu kan ze gaan eten in de boerenkool. Oude Sietske heeft het net gezien. Ze komt er aan waggelen op haar oude benen en dreigt met haar vuisten. De geit loopt al tussen de aardappels van buurman. De jongens stappen vlugger door. Kees vindt Gerrit echt gemeen. „Zo’n oud mens plagen, dat durf je!” verwijt hij. Lucas lacht. Gerrit dreigt met de hengel. Links is een sloot. Er staat een scheef gegroeide knotwilg. Ze klimmen op de uitgeholde stam, die bijna horizontaal over ’t water is gegroeid. Ze wiegen op en neer. De takken zwiepen in het water. Het oude hout kraakt. Ze springen er af en slenteren verder. Twee kleine kinderen zoeken bramen in een busje. Lucas stoot met zijn hengel tegen het busje en alle bramen rollen er uit. Het kleine meisje schreit. Lucas lacht. Kees heeft medelijden en helpt de kinderen de bramen weer in ’t busje te zoeken. Daar staat de kerk. Het witte torentje steekt boven het omringende groen uit. Achter de pastorie is een grote tuin en een flinke boomgaard. Een hoge beukenheg scheidt het geheel van de zandweg. Door de openingen in de heg zien ze appels blinken. En er bovenuit zijn dikke peren zichtbaar. Lucas praat nu heel zacht. „Hier is het, jongens. Zien jullie dat groepje bomen? Nu, daar staat middenin een pruimeboom, die behoort aan niemand, kom maar.” Het wordt een tegenvaller, want de bedoelde boom is al grotendeels leeggeplunderd. Ze kijken op hun neus. Maar Lucas is niet zo gauw verlegen. „Kijk,” zegt hij, naar boven wijzend, „die peren hangen óver de heg, die mag je vrij pakken.” De twee kameraden kijken twijfelachtig. „Geloof je ’t niet? Ik heb laatst nog in de krant gelezen dat de takken die boven je erf hangen vrij gekapt mogen worden. Ze hangen immers niet boven dominee’s hof, zie maar ’s goed. Weet je wat, ik kruip door dat gat en klim in de boom. Ik zal dan aan die tak schudden. Wat er afvalt, rapen jullie op.” „Ik dank je,” zegt Kees, afwerend. „Dat is stelen.” „Ben je mal,” meent Gerrit. „Toe maar, Lucas, ik ga met je mee, en als je niet meedoet dan ben je niet eerlijk,” duwt hij Kees toe. „Ik doe het niet, als ze je zien!” „Jij waarschuwt, Kees, als er iemand komt!” commandeert Lucas. De twee kruipen voorzichtig door de opening. ’t Gaat niet gemakkelijk, ze moeten eerst het prikkeldraad plattrappen.... Aan de andere kant loeren ze naar alle zijden. Er is niemand te zien. Dominee zit zeker te studeren. Kees gaat aan de kant van het pad in het gras zitten. Ze moeten zelf weten wat ze doen, maar dit is geen werk, dit is diefstal. En dat nog wel in de boomgaard van den dominee. Een poosje is het stil. Dan wordt er zacht aan een boom geschud. Het doffe geluid van vallende vruchten is duidelijk te horen. Even later komen de dieven weer voor de dag. Hun broekzakken bollen uit. Ze wenken Kees om op te staan en mee te gaan, een zijpad op dat de polder ingaat. „Kom maar. Hier, omdat je de wacht gehouden hebt.” En Lucas duwt Kees een paar dikke gele peren in de hand. Even aarzelt Kees. Ze zien er zo aanlokkelijk uit. Dan neemt hij ze. „Dit is geen stelen,” beweert Lucas. „Alle grote mensen hebben vroeger wel ’s appels gestolen, ’t Zou wat wezen! Smaken ze, Gerrit?” „Nou!” Gerrit heeft zijn mond volgepropt. Ook Kees eet. Ze zijn buitengewoon sappig en zoet. Dominee heeft overvloed, hij bemerkt niets van zo’n paar onnozele peertjes. Nu moeten ze voortmaken om bij het Molendiep te komen, hun viswater. 10. DE DAPPERE VLUCHT e lopen nu weer tussen de weilanden. Achter hen ligt Zuidland, voor hen, ergens achter struikgewas, het meer. Rechts loopt het Molendiep, het rijke viswater, waar Lucas al zo menig kanjer van een vis heeft gevangen. Ze komen op de dijk, langs het Molendiep. Hier is echter niet de geschikte visplaats. Ze moeten verderop, Lucas weet het precies. Je moet je hengel uitwerpen in de nabijheid van leliebladeren. Waarom? Wel, dat zal hij bewijzen. Hij zoekt even.... Daar drijven wel van die ronde bladeren. Hij bukt zich en rekt zich en grijpt een blad en trekt het met de lange steel er aan uit het water. En dan komt het. Ze kunnen het geloven of niet, maar die kleine gaatjes, aan het ondereind van de steel, hebben de vissen er met hun scherpe tandjes in gebeten. Kees gelooft er geen sikkepit van. „Je bent eigenwijs,” zegt Lucas. Dan vissen ze. Er komt geen beet. Kees denkt aan thuis. Was hij maar thuis. Alles is hem tegengevallen vandaag. En deze twee? Gemene valserds zijn het! Na een kwartier liggen de dobbers nog steeds onbewogen. Het stukje deeg spoelt en weekt langzaam los. „Nou, hier zit vis, hoor!” spot Kees. Hoe durft hij het wagen! Gerrit kijkt eens naar Lucas. Deze laat het niet op zich zitten: „Zo, heb je de gek er mee. En ik heb al twee keer beet gehad. Wat zeg je nu!” Kees zegt niets, maar neemt de hengel uit het water. „Het bijt miserabel slecht vandaag!” bromt Lucas. „Maar je kunt het ook niet anders verwachten.” „Hoezo?” vraagt Gerrit. „Noordenwind!” is Lucas’ kort antwoord. „Wist je dat dan niet eerder?” vraagt Kees. „De wind is gedraaid, sukkel!” Ze winden de snoeren om de stokken. De vispartij is geëindigd. Wat nu? Wel, Lucas komt spoedig met een nieuw idee. Als ze de dijk volgen, in de richting van de straatweg, zullen ze nog een bende bramen kunnen vinden. Lucas wéét ze. Kees heeft wel bezwaar tegen het nieuwe voorstel, maar geeft tenslotte toe. Ze kunnen dan meteen langs de straatweg huiswaarts keren. De dijk slingert door de hooilanden, ’t Is hier nog eenzamer dan op hun schoolpad. Aan de voet van de dijk staan veel wilgenbosjes. Af en toe plukken ze een paar bramen. Lucas doet nog ’n paar verhalen over wonderbaarlijke visvangsten. Ze laten hun hengelstokken balanceren op de vlakke hand; ze proberen het op een vinger! Zo naderen ze de straatweg, waar de auto’s snorren. Maar.... ineens staan ze stil. Gerrit zag het eerst. Er ligt een man aan de dijk.... vlak bij een wilgenbosje. Wat doet die daar? Zou het een dronken vent zijn, die hier zijn roes uitslaapt? Er ligt ook iets naast hem.... een koffer. Plotseling herkent Kees dezen man. ’t Is Bolt, de oude venter. Hij is een bekend type, die met een koffer vol galanterieën de dorpen afloopt. Een arme, eenzame man, een zwerver. Kees ziet hem dikwijls met medelijden aan en Moeder Zwart koopt steeds een kleinigheid van hem. Hij heeft zeker een hele zwerftocht gemaakt vandaag en is hier wat gaan rusten. De jongens blijven even op ’n afstand staan. „Hij heeft vast een stuk in de kraag,” meent Lucas. Kees wil daarvan niet horen, ’t Is helemaal niet een man om zich te bedrinken. Kees heeft hem nooit anders aangezien dan voor ’n eerlijken ouwen stakker, ietwat onnozel misschien. „Hij slaapt,” fluistert Lucas. „Niks zeggen, we moeten een grap met hem uithalen.” „Maar als hij wakker wordt!” waarschuwt Gerrit. „Hindert niet. Hij krijgt ons niet te pakken, hij kan im mers bijna niet lopen, die sukkel!” Het is waar, Bolt loopt mank. „Je mag hem geen kwaad doen, hoor!” fluistert Kees. „Niks doen? Ik haal een fijne grap uit, zul je zien!” Lucas scharrelt in zijn zakken. Een eind touw komt voor de dag. Gerrit verkneukelt zich reeds van pret. Dat kan een mooie mop worden! Lucas wenkt zijn vrienden nader te komen. Kees schudt zijn hoofd.... „Niet doen....” Maar Lucas dreigt met de vuist. Het tweetal sluipt naar den slapenden oude. Hij ligt met zijn hoofd op de ene arm. Zijn vingertoppen zijn een beetje blauw. Hij heeft bramen gegeten. Lucas bukt zich en bindt vlug het touw aan een slip van Bolt zijn jas. Gerrit kan zijn lachen nauwelijks bedwingen. Hij stelt zich het gezicht voor van den ouwen stakker, als hij straks wakker wordt. Lucas ziet ondertussen de koffer. Het is een oud versleten ding. Wat zou er in zitten? De oude slaapt vast als een marmot. Voorzichtig pakt hij het ene handvat beet en trekt.... De koffer gaat open.... en de jongens zien de rijke inhoud: garen, band, lucifers, veters, kammen, schoensmeer, messen. Ja, ook messen. In een hoekje liggen er verscheidene, ook mooie, van die echte padvindersmessen. Die zou Lucas kunnen gebruiken! Ze liggen hier voor het grijpen! Even ziet hij schichtig om zich heen. De oude verneemt niets. Kees loopt wat langs het water Vlug tasten zijn handen toe. Twee, drie van de mooiste messen verdwijnen in zijn zak. Nu weg, vlug! „Hier, Kees, pak aan! Jij ook één!” Kees ziet tot zijn verbazing dat Lucas hem een prachtig mes aanbiedt. Maar zijn besluit staat ook onmiddellijk vast. Hij maakt een heftig afwerend gebaar. „Pak dan aan, knul!” „Nooit!” „Dan hou ’k hem zélf!” „Nee hoor, je zult die messen teruggeven! Toe! ’t Is stelen! Anders vertel ik het!” Lucas wordt woedend. „Wou je mij verklappen, jochie! Waag het eens!” Met de Tuist dreigend dringt hij op Kees toe. „Zeg dat nog eens! Ik steek je eerder ” Kees doet een paar passen achteruit. Hij gevoelt dat deze jongen tot alles in staat is.... „Neem het toch!” dringt Gerrit aan. „Niemand wordt het gewaar!” „Ik doe het niet!” „Je zult het!” sist Lucas. Kees wijkt al verder achteruit, de dijk op. „Als je ’t vertelt, dan krijg je een pak, vent!” Lucas duwt hem tegen de borst. Nu wordt Kees boos. Een vreemde woede komt in hem op. Het is alsof er iets in hem losbreekt, dat lang werd ingehouden. En hardop barst hij los: „Ik zeg het toch, lelijke dief!” Lucas schrikt van het geluid. Even ziet hij achter zich en springt dan op Kees toe. Tevergeefs tracht deze de greep te ontwijken. Een sterke hand houdt zijn keel vast. Hij worstelt, rukt en schopt. De hand laat los en Kees ontglipt aan de lange armen van zijn vijand. Lucas tracht hem opnieuw te grijpen, maar hij struikelt en valt languit in het gras. Dit geeft Kees een goede voorsprong. Hij is klein, maar vlug. Hij rent zo hard hij kan de dijk op, de weg terug ; waarheen doet er niet toe.... weg van deze plek, weg van deze jongens, deze vrienden 11. OP HET GOEDE PAD Eindelijk staat hij stil en keert zich om. In de verte staan donkere figuren. Ze zullen de messen wel weer in de koffer leggen, anders.... als het uit komt.... Maar het wordt zeker bekend, hij zal het zeggen. „’k Ga nooit weer met je mee! Nooit weer, valserd!” Kees balt de vuist en snikt met kleine schokjes. Op een hek klimt hij, om beter te kunnen zien. Ze zijn verdwenen. Nu is alles afgelopen. Een wonderlijk gevoel van verlichting, van vrijheid, doorstroomt hem. Alsof hij vastgebonden heeft gezeten en nu los gekomen is. Alles wat gebeurd is de afgelopen dagen, lijkt wel een bange droom. En nu wijkt de bangheid. Nu wordt het licht. Hij denkt het eerst aan Moeder. En als ze hier op dit ogenblik was, zou hij haar om de hals vliegen en haar alles vertellen. Alles, wat gebeurd is. Maar dan zal ze ook weten hoe slecht hij is. Hoe hij aldoor heeft gelogen en bedrogen.... En dat maakt hem opnieuw bang. Tóch zal hij naar haar toe gaan. Niets zal hij meer verbergen, want elk klein leugentje, elke onwaarheid heeft hem ellendiger gemaakt. Laat ze maar boos worden en hem straffen, het is goed, als ze hem dan ook maar weer vertrouwen.... Als hij verder loopt over de hobbelige dijk, gevoelt hij ineens zijn moeheid. Ze hebben ook een hele afstand afgelegd. Dan staat hij even stil: waar is de hengel? Die is vergeten in de hitte van de strijd. Ze zal wel ergens liggen, tegen de dijk. Laat maar. De hengel is het ergste niet. En de moeheid is ook niet erg. Zijn keel is pijnlijk door de greep van de jongensknuist. Ook dat betert wel weer. Dat andere, dat bange en tegelijk heerlijke, dat is ’t voornaamste: weer Moeders jongen worden.... Nooit zal hij weer luisteren naar dien Lucas Helder. Laat die maar kwaad wezen, nooit zal hij weer met hem mee gaan door het land. Als Maarten weer goed op hem werd, o, dat zou prachtig zijn, dan werd alles weer als vroeger. Er is geen betere vriend op de wereld dan Maarten. Hij zal den Heere bidden of Hij hem al het kwaad wil vergeven. Wanneer heeft hij gebeden? t Is al heel lang geleden, want dat opzeggen van een van buiten geleerd gebedje, zonder er bij na te denken, Jat is geen bidden. De hemel is mooi blauw en daar boven is God. Hij weet alle dingen. Hij ziet Kees hier lopen, en het beeft Hem bedroefd dat hij niet meer bad en wel een wreek lang net deed alsof God er niet was. De Heere heeft iem gezien op al de verboden paden en hij is ver van len Heere af geweest. Ver van Maarten, ver van Vader m Moeder, ver van alle goede mensen, en ook ver van jod. .Bidden helpt”, dat heeft hij eens gelezen als titel op een soek. En Meester heeft wel eens verteld dat je overal cunt bidden. Hier in het veld kan het dus ook wel. God s overal. Vaarom zou hij t niet doen? Er is geen mens te zien, ïiemand kan hem horen. Hier is het zo rustig en stil. In le verte, ergens bij het Meer, werkt een man. Er is ook ien zeiltje te zien, dat is alles. échter wat struikgewas knielt hij neer, vouwt eerbiedig le handen en bidt: ,Heere, vergeef me dat ik zo slecht geweest ben, dat ik gemeen was tegen Moeder en Maarten en dat ik „door biet land” gegaan ben. Ik zal het niet weer doen, Heere, geef dat alles weer goed wordt en dat ik den Heere Jezus lief mag hebben. Om Jezus’ wil, amen!” Dit echte bidden maakt hem moedig en met vertrouwen in het hart vervolgt hij zijn weg, naar huis, naar Moeder, naar Geertje. Hoe zou het met de kleine zus zijn? O, ook haar heeft hij vergeten. Na een eind gelopen te hebben meent hij stemmen te horen. Het geluid komt van achter een dichte elzenrij. Daar is ergens de oude kolk, een uitloper van het Meer. Er zijn daar zeker mensen aan het werk. Kinderen zijn er ook bij, hoor maar, er wordt geroepen en gelachen. Nog een klein eindje en hij ziet voor zijn verbaasde ogen Yan der Woude in het hooiland bezig. Maarten en Jantje helpen mee. En nog een klein zusje spartelt in het hooi. Ze praten vrolijk en af en toe klinkt hun luid gelach helder over het land. Het is een toneeltje van vrede en vreugde. Stil staat Kees een ogenblik. Kijk, wat heeft die Maarten een plezier. Nu loopt hij het zusje na en rollebolt met haar over een klein hooi-oppertje. Hoe graag zou Kees meegedaan hebben! Maar hij hoort er niet meer bij. Hij is een ontrouwe, een overloper. Stil, ze moeten hem niet zien. Wegschuilen zal hij en dan ongemerkt langs een omwegje zien thuis te komen. Naar huis en dan alles vertellen, als Moeder eerst alles maar weet.... misschien wil Maarten nog wel weer zijn vriend worden, Maarten is zo goed. Misschien! Die avond bekent Kees zijn kwaad. Hij vertelt alles. Vader kijkt erg boos en zegt niéts. Als Moeder zich over haar schreienden jongen heenbuigt om hem welterusten te zeggen, fluistert ze: „Kees ... .hoe kon je!” Dan laat ze hem alleen. Het zieke zusje heeft haar zorgen nodig. Vader is boos, Moe is bedroefd. Maar hij heeft het verdiend, dubbel en dwars. Ach, had Vader toch maar iéts gezegd, had hij hem maar gestraft, zwaar gestraft, het zou beter zijn te dragen dan dit boze zwijgen. Geertje heeft hij niet even mogen zien. Ze riep hem nog wel, maar Vader wees streng met de vinger naar zijn slaapkamertje. Weg! Ontrouwe, ongehoorzame! Je hebt geen hef zusje verdiend! Zondagmorgen. Moeder komt zijn kamertje binnen. Haar ogen zijn zo rood. Zou ze geschreid hebben? Om hem? Of om Geertje? Zou het erger zijn? Met grote, bange vraagogen zit Kees rechtop in bed. „Kom maar van bed, Kees, en maak je klaar, je gaat met Vader naar de kerk. Geertje lijkt aardig beter. Het drankje van den dokter schijnt al te werken.” Heerlijk! Kees springt van het ledikant. Vlugger dan gewoonlijk is hij gekleed. Vader wacht hem in de kamer. „Voor we naar de kerk gaan, wil ik even met je praten.” Vaders stem klinkt rustig, niet boos, alleen ernstig. „Ik wil geloven dat je berouw echt is. Je moet het alleen nog tonen door je daden. Denk niet, dat dit zo heel gemakkelijk is. Eén stap op de verkeerde weg wordt spoedig gevolgd door een tweede.... en dan volgen er meer.... je kunt niet terug.... de zonde zuigt je mee.... ze groeit over je heen.” Kees begrijpt Vaders woorden heel goed. „Ik doe het nóóit weer, Vader!” Vader maakt een af werende beweging met de hand. „Beloof niet te veel. Toon door je daden, dat je het meent" Moeder zit ook aan tafel. „We moeten bidden om een nieuw hart, Kees,” zegt ze. „We moeten veranderd worden en dat kunnen we zelf niet doen. Dat moet de Heere doen.” Kees ziet voor zich neer en peutert aan het tafelkleed. „En hoe wou je nu met Maarten?” vraagt Vader. „Ik wou graag, dat hij weer goed werd.” „Zou je hem dan niet eens opzoeken?” „Vandaag nog?” „Ja, hoe eerder hoe beter. Hij is hier gister nog om je geweest, hè Moeder?” Moeder knikt en zegt: „Ga hem straks uit de kerk maar opwachten, dan kun je ’t direct in orde maken.” Het wordt een blijde Zondag. Die goede Maarten is helemaal niet boos meer. Hij is zo maar weer goed en komt ’s middags een poosje spelen. Als hij weer weggaat spreken ze af dat ze elkaar morgen weer zullen opwachten bij de brug. Die avond vraagt Kees aan Moe: „Als Maarten in October jarig is, mag ik hem dan voor die twee gulden uit mijn spaarpot een mecano kopen? Die wil hij zo graag hebben.” Moeder denkt even na en zegt dan: „Ja, dat mag best, hoor!” 12. WEER VRIENDEN r\e Eemtilster school gaat uit. Het dorpje schrikt wakker uit zoete dommel. Geklots en gestap op straatweg en brug. Ze drommen naar buiten, de vrijheid in, de wijde ruimte in.... De Zuidlanders trekken de klapbrug over, de dijk op, de oude heerlijke dijk, waar de wind de frisheid op de wangen blaast. En langs de hoge molen gaan ze, waar het vriendelijke huisje van vrouw Toller schuil gaat achter de struiken. Kees en Maarten hollen hard vooruit en laten het troepje een heel eind achter zich. Ze hebben haast, want om vier uur vertrekt Van der Woude met de wagen naar Leek om een vracht hout te halen.... en ze mogen mee! Dat kan een fijn tochtje worden! Helpen bij het opladen, rijdén door het bos en dan om de beurt het paard mennen! De voerman wil nooit vreemde jongens meenemen, maar Kees, dat is wat anders! Die twee zijn toch zulke gezworen vrienden! Hijgend van de harde ren staan ze even stil om te zien, hoe ver de anderen zijn achtergebleven. Lucas en Ger- rit zijn in geen velden of wegen te zien, misschien dwalen ze wel door ’t land. „We hoeven niet meer zo te vliegen, hoor!” meent Maarten. „Vader wacht wel op ons, ’t is immers afgesproken!” Hij weet nog wat moois: „In de Kerstvacantie ga ik een Dinsdag mee naar de stad en dan zal ik vragen of jij ook mee mag! ’t Mag vast wel!” „Ik wil wel graag! En hoor ’s, als jij jarig bent, dan krijg je heel wat moois van me!” „Wat dan?” vraagt Maarten nieuwsgierig. „Dat zeg ik niet, zul je wel zien!” „Is het duur?” „Nou!” INHOUD Blz. 1. Op het schoolpad 7 2. Als het leven gevaar loopt 13 3. De andere weg 21 4. De verzoeking 26 5. De eerste stap 35 6. Kees doet zo vreemd .... 46 7. De lisdodden 50 8. Als de boosheid het wint 62 9. De laatste tocht 68 10. De dappere vlucht 76 11. Op het goede pad 82 12. Weer vrienden 88