WIE SPEELT ER MEE? EEN SERIE KLEUTERSPELEN UIT GROOTMOEDERS TIJD, OPNIEUW BIJEENGEBRACHT, BEWERKT EN GEÏLLUSTREERD DOOR JOSÉ MARÉE UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING.BAARN LIBELLENSERIE Nr. 198 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nr. 35 ct. Voor dubbele nrs. dubbele prijzen. VOORWOORD. Een twintigtal aardige kleuterspelen, zooals Grootmoeder ze in haar jeugd speelde, worden in dit werkje aan de vergetelheid ontrukt. Het zijn meerendeels eenvoudige bewegingsspelletjes, die zoowel binnen als buiten kunnen worden gespeeld. Waar noodig, is de melodie in eenvoudig muziekschrift tevens afgedrukt. Moge het vele moeders en kinderverzorgsters een goeden dienst bewijzen. Den Haag, 1936. JOSÉ MARÉE. DE POTTENBAKKER. Een der kinderen is pottenbakker — een paar van de grootste zijn de koopers. „Ik ga mijn winkel in orde brengen”, zegt de pottenbakker, „ik wil eens mooi uitstallen.” De kinderen moeten nu elk een stuk uit zijn winkel voorstellen. „Daar heb ik een aardig potje met twee ooren,” zegt hij, en een kind zet de beide armen in de zij en neemt plaats in zijn winkel. „Wat zie ik daar een mooi koffiekannetje. Er is een lief tuitje aan en een fijn oortje.” Het kind dat gekozen wordt moet met den eenen arm de tuit afbeelden en met den anderen het oor van den koffiepot. „Een keteltje moet ik ook hebben” —> en een kind vouwt de handen samen om door zijn neerhangende armen het hengsel af te beelden. „Een trekpot ontbreekt nog.” „Daar heb ik een grooten en een kleinen. Nu moet ik nog een melkkan en een koekenpan hebben — en een heel klein pannetje” — en zoo zoekt hij zijn winkel vol. De pan wordt van den pot onderscheiden door de platliggende ooren, afgebeeld door de op de borst liggende handjes. Nu komt de koopvrouw. „Heb je ook een keteltje of potje te koop?” De pottenbakker prijst zijn waar aan. „Ze zijn gebarsten,” zegt de vrouw, „mag ik er tegen tikken?” „Zij klinken als een klok — hoor maar.” De koopvrouw probeert de potjes door met den knokkel van haar gebogen wijsvinger de kinderen op het voorhoofd te tikken. Het kind dat de pot verbeeldt, maakt nu een geluid pink of pang! Of bom, bom, of rik, tik. Neen, zegt de koopvrouw, die pot rammelt al — of het aardewerk is nog niet fijn genoeg — of deze klinkt wel goed — dat kannetje neem ik mee. De koopvrouw betaalt nu met zooveel tikjes in de hand den pottenbakker als hij vraagt en draagt zijn potjes weg, tot de winkel qeheel is uitverkocht. Een vroolijk bewegingspel, als men zorgt dat de bewegingen flink en juist worden uitgevoerd. De kinderen wandelen twee aan twee, goed in de maat stappend, terwijl zij de eerste zeven regels zingen, die bij elk couplet en nieuw ambacht! steeds herhaald worden. Nu scharen zij zich in het rond om het ambacht uit te oefenen en elk werk zooveel mogelijk af te beelden door de juiste gebaren, daarna geven zij elkander de hand en huppelen met een springenden pas rond. De timmerman beweegt twee, driemaal beide handen krachtig heen en weer alsof hij een schaaf hanteerde — met de beide vuisten op elkaar kloppend wordt de hamerslag aangeduid; terwijl de linkerhand gesloten blijft, om het boorgat voor te stellen, draait de rechter rond alsof men de boor omdraaide en daarna slaat men weer op de saamgedrukte vuist. De metselaar stelt met de vlakke linkerhand den steen voor en schept met de rechter, die voor troffel dient, de kalk, die hij nu over den steen heen en weer strijkt '—■ terwijl de rechterhand nu weer wordt opgeheven om het koord van het denkbeeldig paslood omhoog te houden. Het schildertje beweegt den kwast flink op de maat op en neer en nu wijst men eerst hoe klein de ruitjes waren en hoe groot de glazen thans moeten worden. De zwarte smid trekt dapper aan het touw, dat zijn blaasbalg in beweging brengt en zwaait met beide handen met den zwaren voorhamer. Het wevertje moet goed in de maat het spoeltje heen en weer werpen, nu met de eene dan met de andere hand, terwijl hij een trappende beweging met de voeten maakt. Het snijdertje maakt de beweging van een groote schaar, door de vingers van beide tegen elkander gesloten handen open en dicht te maken op de maat en vervolgens door het flink ophalen van de naald na te bootsen. Het kuipertje wordt voorgesteld door een kind, dat om drie andere kinderen loopt, die elkander vasthouden en eenigszins gebogen staan om de ton te verbeelden — de kuiper klopt al rondom de ton loopende met de eene vuist op de andere, zooals de kuipers op het hout kloppen, waarmee zij de hoepels aandrijven. De molenaar laat eerst de wieken draaien met een zwaaiende beweging van den rechterarm en daarna de molensteenen, die plat liggen met een horizontale beweging van den linkerarm. Het bakkertje maakt een krachtige beweging, alsof hij het deeg in den trog kneedt met beide armen en draait de bollen tusschen de beide handen en schuift het brood met een vlugge voorwaartsche beweging der armen in den oven. vlijt bij het werk,maakt vluq «n sterk, La . ten wij steeds de lui. heid ha _ ten. Vluq met de hand! Kloek van ver¬ stand, En wel. qe.moed is 't werk 200.00 zoet. Tim.mer.man wij qaan plan.ken scha. ven, Hef.fen flink de ha.mer op, 7Tm.mer.man, laat het boor.tje draaLen, Sla den spij.ker op den kop. 2. Metselaar - met je kalk en troffel, Hecht de steenen aan elkaar, Metselaar - laat je paslood schieten Dan wordt je iedere fout gewaar. 3. Schildertje - laat den kwast niet rusten, Verf het huisje keurig net, Schildertje - voor de kleine ruitjes Groote glazen ingezet. 4. Zwarte smid - laat den blaasbalg [trekken, Sla op het aambeeld onvermoeid. Zwarte smid - weet het staal te harden, Smeed het ijzer als het gloeit. 5. Wevertje - laat het spoeltje vliegen Door de draden heen en weer. Wevertje - als de handen werken Gaan de voeten op en neer. 6. Snijdertje - is uw schaar geslepen, Snij het pakje niet te klein, Snijdertje - laat het naaldje prikken, ’t Werk moet naar de mode zijn. 7. Kuipertje - kies de beste duigen, Om het vuurtje gaan ze krom, Kuipertje - maak maar groote tonnen, Sla er gauw de hoepels om. 8. Molenaar - als de wieken zwaaien, Moet je bij de pinken zijn. Molenaar - als de steenen draaien Breekt het graan en wordt het fijn. 9. Bakkertje - kneed in ’tdeeg geen zemels, Maak de bollen zuiver rond, Bakkertje - schuif het brood in de oven, Bak het gaar, dat is gezond. DE VOGELKOOPER. Bedenk zooveel namen van vogels als ge maar weet, en roep de kinderen een voor een om aan elk stilletjes een vogelnaam in het oor te fluisteren, dien hij onthouden en niet verklappen moet. Een kind is vogelkoopman en heeft den winkel, een ander speelt voor kooper ■—■ deze mag niet weten welke vogels er zijn, of wie de musch, de kanarie, de duif, de nachtegaal, of de leeuwerik is. De opkooper komt binnen en vraagt: „Heb je mooie vogels te koop?” „O ja, prachtige! zoek maar uit.” „Heb je ook struisvogels? Heb je raven?” „Neen, zulk grof pluimgedierte houd ik er niet op na.” „Heb je dan ook duiven?” Zoodra een naam genoemd wordt van een vogel, die wel in den winkel is, moet die beginnen te klapwieken, en terwijl de kooper bezig is met het betalen van zijn koop, moet hij zien te ontvluchten. De koopman jaagt zijn eigendom na, en als hij den vluchteling vangt, dan brengt hij hem in veiligheid en gaat nog meer vogels koopen; maar gelukt het den vogel om weer in zijn winkel te komen, dan is de kooper hem kwijt en moet er een andei kooper optreden. Worden de vogels, die een kooper samenbrengt, talrijker dan zij, die nog in den winkel zijn, dan zingen die elk in zijn eigen geluid een overwinningslied en een nieuw spel moet dan beginnen. 198-11 MOEDER DE GANS. De kinderen stellen een troep jonge ganzen voor. Zij zijn aan het eene einde van de kamer en de ganzenmoeder is aan het andere einde. De vos is ongeveer in het midden verscholen, zoodat de gansjes, die naar huis willen, hem voorbij moeten komen. De moeder roept hen toe: „Komt nu lieve gansjes! komt gauw bij moeder thuis!” De gansjes antwoorden: Moeder wij durven niet! De moeder: Voor de booze vos niet! De moeder: Waar zit de vos? De gansjes: De vos zit achter de heg. De moeder: Wat doet hij daar? De gansjes: Hij loert op ons om ons op te eten. De moeder zegt: Komt nu lieve gansjes! Loopt hard maar door het bosch! En als ge u laat vangen, Dan wordt ge zelf een vos! Nu loopen al de gansjes vlug naar huis. De vos vangt er een, die nu vos of moeder zal zijn in het volgende spel. DE HAVIK EN DE DUIFJES. Zes of acht kinderen maken een duiventil door hand aan hand te gaan staan en een vierkant te vormen. Daar binnen zitten de duifjes te slapen. Iemand stapt op het hokje toe en zegt: „goeden morgen, wordt wakker, lieve duifjes.” De duifjes antwoorden met een zacht „roekoe-roekoe!” dat al helderder wordt. „Waarom zijn jullie nog niet uitgevlogen?" ,, Roekoe-roekoe! „Ik geloof dat jullie je leelijk verslapen hebt?” ,, Roekoe-roekoe. ’ ’ Om het hokje fladdert intusschen in groote kringen een havik rond, die klapwiekend soms de klauwen naar de duifjes uitstrekt. Zij kijken schuw door de poortjes van het hokje en kruipen dicht bij elkander en waarschuwen met roekoe! roekoe! roekoe! Komt, weest maar niet zoo bang. De havik heeft wel wat anders voor zijn ontbijt noodig, als zoo’n klein duifje! Komen jullie er maar gerust uit hoor! Nu openen zich alle deurtjes —> de saamgevouwen handen der kinderen. die neerhingen, worden opgeheven en de duifjes tippelen naar buiten. De havik tracht er nu een beet te krijgen, zij vluchten in het hok terug of verder weg. Pakt hij echter een duifje, dan moet er een wisseling plaats hebben. De kinderen die het hokje vormden worden nu duifjes, en de duifjes van daareven maken nu het hokje. De poortjes moeten wijd open blijven, opdat de duifjes gemakkelijk uit- en invliegen kunnen. De havik mag nooit in het hokje grijpen. Men verdeelt de speelplaats in twee deelen, die door een streep op den grond wordt aangewezen. Aan den eenen kant woont de wildeman, aan de andere zijde staan de kinderen. De wildeman gaat bij de grensstreep staan en roept: Wacht je voor den wildeman, Die je wel verslinden kan. Alle kinderen treden nu hand aan hand op de grenslijn toe en roepen: Wrij vreezen voor geen wildeman Die ons toch niet krijgen kan. Op het naderen van de kinderen is de wildeman zachtjes achteruit gegaan, alsof hij op de beste kans loert om er een te pakken, want de kinderen zijn door zijn terugtreden stoutmoedig geworden en zetten den voet op zijn grond. Wien hij nu op zijn terrein grijpen kan, die wordt zijn gevangene en moet hem helpen om meer gevangene te maken — komt nu het grootste getal der kinderen aan de zijde van den wildeman dan heeft hij overwonnen. Men speelt dat spel ook wel met twee vrijplaatsen. De wildeman heeft zijn rijk dan op het midden van het terrein en de reizigers moeten hem voorbij. Hij moet ze in het overloopen zien te pakken. IN DE SPIJKERFABRIEK. Eén van de kinderen is werkbaas, de overige zijn de werklieden. De baas geeft nu op, wat ieder maken zal of welke spijkers hij verlangt. Zegt hij: platkoppen, dan tikken al de werklieden met hun duimen op de tafel. Zegt hij de kleinste, dan komen al de pinken voor den dag. Roept hij de langste — dan kloppen al de middelvingers. Vraagt hij de taaie, al de ringvingers tikken — de dunne, al de wijsvingers — de dikkoppen, dan komen de vuisten voor den dag en kloppen op de tafel ■— de grofste, dan mogen alle ellebogen op tafel komen kloppen. De baas wisselt steeds de volgorde van de opgaven om de werklieden in de war te brengen. Foutenmakers geven een pand. DE DIERENTUIN. Men fluistert elk kind een naam van een dier in het oor, dat een gemakkelijk na te bootsen en duidelijk te onderkennen geluid maakt, en door hem zal worden voorgesteld. Nu doet men een soort van vertelling of reisverhaal, waarin al die dieren voorkomen. Bijvoorbeeld: „Ik was gisteren met den hond uitgegaan — de kat liep mij na, maar die moest in huis blijven om de muizen te vangen. Ik wilde een paard koopen, maar ik kocht een ezel, die bang was voor de koeien en op zij sprong voor de schapen. Ik was zoo bang dat hij een varken zou tegen komen.” enz. enz. Dan moet elk dier, dat genoemd wordt, zijn tegenwoordigheid te kennen geven door een geluid naar zijn aard; de hond zal woef, woef! of kef, kef! zeggen —> bij het woord kat, zal men miauw! miauw! hooren — bij de muis pie! pie! — het paard zal hinniken en de ezel zal i-a doen hooren. Men kan ook meer dan een kind tot hond of kat of duifje maken of voor een enkele maal ze allen voor kip of kat aanstellen, terwijl elk toch denkt alleen kip of kat te zijn — en nu zullen zij allen tegelijk beginnen te kakelen of te miauwen, hetgeen een algemeene verrassing is. Een volgende maal speelt men dierentuin -— en de directeur gaat daarin met bezoekers rond. Hij moet van elk dier iets weten te vertellen op de vragen, die hem gedaan worden en de dieren geven dan goed- of afkeuringen over zijn vertelling met hun eigenaardig stemgeluid — door zachtjes goed te keuren, wat hen bevalt of luid af te keuren, wat hen verkeerd voorkomt. Hij vertelt waar ze vandaan komen .— hoe ze gevangen worden -—• hoe ze zich op reis gedragen hebben, hoe hun aard is en hun aanleg enz. enz. En zegt hij eindelijk, nu zullen wij de beesten gaan voederen, dan heffen ze te zamen een concert aan. 198-III Alle kinderen stappen achter elkaar; één die het spel leiden moet stapt vooraan; wat die doet, dat doen al de gansjes na. De bewegingen worden in de maat uitgevoerd — hij verzint allerlei dingen. Men stapt bijvoorbeeld eerst met de handen in de zij •— dan strekt men de handen voorwaarts •— dan heft men ze omhoog. Men hinkt op het rechterbeen — op het linker — men springt vooruit met gesloten voeten ■—■ men schuddebolt of knikt >— men draait met de heupen .— of zwenkt met het bovenlijf — men klapt in de handen. Men gaat in den springpas <— men springt op den teen -— men loopt op de hielen — gaat voorwaarts, alleen door de voeten te bewegen, zonder de beenen op te lichten. Men zet de handen in de zij. Men maakt bewegingen van zwemmen, van vliegen, van roeien, van maaien, van zaaien, timmeren enz. Zijn de kinderen vlug in het nadoen van al de bewegingen, dan verandert men den rechten weg in een kronkel-weggetje al heen en weer van den eenen muur naar den anderen. KIPPETJE, KEER JE NIET OM. De kinderen staan allen in een kring, met de handen op den rug, gereed om iets aan te pakken, dat er in kan worden gelegd. Een van de spelers loopt rond, met een bal in de hand, hij is de slimme vos en zoekt een kippetje te krijgen uit den kring; de kinderen zingen: Kippetje, kippetje! keer je niet om, Sta maar stil en houd je stom! Want buiten sluipt een vos En die is vast niet dom. De vos geeft aan een van de kinderen stilletjes, zonder dat de anderen het merken, den bal in de hand en gaat in den kring staan. Hij, die den bal heeft ontvangen, tikt zijn buurman snel op den schouder. Deze moet zich nu gauw uit de voeten maken, want hij die den bal heeft is nu de vos geworden en zal de kip zien te vangen, die door zijn aanval op de vlucht is gegaan. Kan de kip haar opengebleven plaatsje hernemen, dan is zij vrij, doch zij moet ten minste eenmaal den kring geheel rond zijn geloopen. Het vosje loopt nu nog eens rond om een ander vosje te roepen door het geven van den bal. HET SLAKKENHUIS. Als de kinderen in een wijden kring staan, maakt degeen die het spel leidt den kring open, door een speler bij de hand te vatten. Met dit kind, gevolgd door al de anderen, beschrijft zij al voortgaande, binnen in den kring steeds nauwer wordende kringen, terwijl het eerste versje van het liedje wordt gezongen. Het kind dat nu midden in de gekrulde rij der anderen is verborgen geraakt, is het slakje en steekt de beide wijsvingers als horens op en probeert nu weer uit'het slakkenhuis te geraken. Onder het zingen van het tweede couplet, gaat hij langs de rij der stilstaande kinderen weer heen, die niet mogen loslaten, maar toch zooveel ruimte aan het slakje gunnen, dat hij behoorlijk naar buiten kan komen en zich bij het laatste kind weer aansluiten — terwijl nu het volgende kind uit het middenpunt als slakje naar buiten komt. 1. Daar zit een slakje in zijn kluis, Hij is het wandlen moe; Hij heeft een mooi klein slakkenhuis Aan alle zijden toe. Kom slakje, steek je horens op. En loop eens dapper in galop. Kom, gauw naar buiten toe! Kom, gauw naar buiten toe! 2. Daar kruipt een slakje uit zijn kluis, Hij is het zitten moe; Daar is een weg door ’t slakkenhuis, Tot aan het einde toe. Kom, slakje, kijk eens frisch in ’t rond. Te veel in huis in ongezond, Kom, gauw naar buiten toe! Kom, gauw naar buiten toe! 3. Kom slakje, jij moet vlugger gaan. Dat duurt ons veel te lang; Stap maar gerust wat gauwer aan, Je bent nog veel te bang. Hij die als ’t slakje talmen gaat En overal te kijken staat. Die komt altijd te laat. Die komt altijd te laat. MARCHEER# LIEDJE. Een voor een!Heel al-_leen shap Ik heen en zie nieh om; Ach. her mij, qaah zoo blij, heel de kin_der rij. Voor.waarhs kin-dren !2oo is hqoed! Als men vrooJijk me_de doek Vluq en vrij shap-pen wij neh jes in de rij. De kinderen maken voor dit spel allemaal een papieren muts en kiezen zich een aanvoerder, die naast den troep marcheert. Bij het zingen van het eerste versje loopen ze keurig netjes achter elkaar, bij het tweede coupletje twee aan twee en bij het derde scharen ze zich in rijen van drie. Het verwisselen moet snel gebeuren terwijl ze blijven voortmarcheeren. 1. Een voor een! Heel alleen Stap ik heen En zie niet om; Achter mij, Gaat zoo blij, Heel de kinderrij. Voorwaarts kindren! Zoo is ’t goed! Als men vroolijk mede doet. Vlug en vrij Stappen wij Netjes in de rij. 2. Twee aan twee! Ga je mee? Wel tevree, Bij spel en zang, In de rij, O zoo blij. Duurt de tijd niet lang. Voorwaarts kindren! Zoo is ’t wel! Niet te langzaam, niet te snel, Vlug en vrij Stappen wij Netjes in de rij. 3. Drie aan drie! Wat ik zie. Een, twee, drie, Bij handgeklap, In den stap, Klip, klep, klap, Klip, klep, klip, klap Voorwaarts kindren! Zoo is ’t net! Al de voetjes schuin gezet. Vlug en vrij Stappen wij Netjes in de rij. KAT EN MUIS. De spelers stellen zich op in een vierkant, dat een huis moet voorstellen. Binnen in het huis zijn een of twee kinderen, die voor de muizen spelen. Zij verraden door eenige zachte geluiden op den grond hun tegenwoordigheid. Is het vierkant ruim genoeg dan loopen de muizen er in rond en denken er om, om op hun tijd piep! piep! te zingen, hetgeen in het liedje voorkomt. Rondom het huis sluipt zachtjes de kat, om haar kans waar te nemen de muizen te vangen. Zoo lang het huis gesloten is en de kat buiten moet blijven, zijn de muizen baas in huis, maar gaat bij het openen van de deur de poes aan het „miauwen” dan moet zij er binnen trachten te komen en snel een muisje zien te pakken. De muizen moeten intusschen naar een gaatje zoeken om te ontsnappen. De muren van het huis openen zich zoo wijd, dat de muis er goed uit en de kat er in kan, want gedurende het zingen van het eerste couplet, staan de spelers met neerhangende armen, bij het tweede couplet gaan al de armen omhoog en wordt de kring zooveel wijder, zoodat er tusschen elk paar een poortje komt. Zijn de muizen buiten het huisje geraakt dan heeft de poes geen recht meer om ze te vangen: zij moet ze binnen in den kring zien te pakken. De muizen wagen zich gedurig nog eventjes in huis. Vangt de kat er geen een dan neemt het huis haar gevangen en sluit haar in, er wordt dan een andere kat gekozen. Vangt zij er een dan mag zij nog eens poes zijn. De spelers zingen met herhaling van de laatste regels het volgende liedje: WaP hoor ik in mijn huis.je* wie knab.belP in mij’n kasP?Pie. Pie! Mij dunki,hei is een muis.je, zij qaap daar qoed Pe qash Pie! Pie! Muis.je! muis.je! rep je waP, an.ders zal’Pje slechPbe.ko.men WanP daar qïn.der loopP de kaP! Piep! ik zie haar ko _ men. Daar qaap de deur al o. pen, o muts je , qa Poch loo.pen... Mi.auw! Mi.auw! de poes in huis! Weq is ook de kleLne muis. I 198-IV DE SPOORTREIN. Daar kom!- de snel _ Ie spoor_lrein aan, Wie zou niel qraaq uil’ rij_den qaan?WM je noq mee qaan spo.ren. Er dien!- qeen Hjd ver_ lo_ _ ren. Ik span noq qraaq een wa qen aan, qeen rei- zi _ qer maq blij _ ven staan. Ik span noq qraaq een wa . qen aan,Geen reï.zi.qer maq blij . ven staan. 2. De spoortrein snort door bosch en veld, Hij maakt een vreeselijk geweld, ’t Is romlen, bomlen, razen, ’t Is stampen, gieren, blazen; Maar klinkt de kleine schelle fluit. Dan moet de reiziger er uit. Men geeft aan de deuren of hoeken der kamer de namen van steden. Bij elke stad is een station, waar zich eenige kinderen op een rij scharen. Een der grootste spelers is de locomotief, een tweede de conducteur die een onderscheidingsteeken draagt, een zakdoek om den arm of om het hoofd geknoopt. Deze laatste loopt nu langs de rij en tikt eenige der spelers op den schouder, die zich daarop als wagen bij den locomotief moeten aansluiten, elk die voor wagen speelt, houdt de linkerhand op den rug, om er de rechterhand van zijn speelmakker mee vast te houden. Op deze wijze aaneen gehaakt zet de trein zich al zingende in beweging, als de conducteur de fluit laat hooren. Terwijl nu de trein voorbij de verschillende stations snelt, waar nog eenige kinderen staan te wachten, tikt de conducteur die naast den trein loopt, telkens er een aan, die hij dan een, twee, drie, bij de wagens aanhaakt, tot eindelijk al de reizigers zijn opgenomen en zoo nog eenige malen rond gaan, onder het zingen van het tweede couplet. Op het fluiten van den conducteur gaat de trein al langzamer om eindelijk stil te staan — en weer enkele reizigers af te zetten, waardoor de trein steeds kleiner wordt en de stations weer gevuld worden — om nog eenmaal de reizigers te zien wegtrekken, onder het zingen van: 3. De spoortrein staat maar even stil, Daar hij op niemand wachten wil, ’t Is reppen, draven, jagen; ’t Is stormen in den wagen! Is ’t haasten U niet naar den zin, Kruipt dan maar vlug de trekschuit in. Wilt- qij we.hen hoe heh boer.hje, wilh qij we .hen hoe heh boer. hje,wilh qij we.hen hoe heh boer.hje zij.ijn vel.den be.zaaih? La la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la 1. Wil je weten hoe het boertje, Wil je weten hoe het boertje. Wil je weten hoe het boertje zijne velden bezaait? La la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la la Zie dan, zoo, zoo zaait het boertje, Zie dan, zoo, zoo zaait het boertje, Zie dan, zoo, zoo zaait het boertje zijne tarwe op ’t veld. La la la la la enz. 2. Wil je weten hoe het boertje, Wil je weten hoe het boertje, Wil je weten hoe het boertje zijne tarwe nu maait? Zie dan, zoo, zoo maait het boertje, Zie dan, zoo, zoo maait het boertje, Zie dan, zoo, zoo maait het boertje zijne halmen op ’t veld. La la la la la enz. 3. Wil je weten hoe het boertje, Wil je weten hoe het boertje. Wil je weten hoe het boertje zijn schoven ombindt? Zie dan, zoo, zoo bindt het boertje, Zie dan, zoo, zoo bindt het boertje, Zie dan, zoo bindt het boertje zijn schoven te zaam. La la la la la enz. 4. Wil je weten hoe het boertje, \Vil je weten hoe het boertje, Wil je weten hoe het boertje zijn tarwe dorscht? Zie dan, zoo, zoo dorscht het boertje, Zie dan, zoo, zoo dorscht het boertje, Zie dan, zoo, zoo dorscht het boertje zijn schoven op t veld. La la la la la enz. 5. Wil je weten hoe het boertje, Wil je weten hoe het boertje, Wil je weten hoe het boertje na zijn arbeid geniet. Zie dan, zoo, zoo viert het boertje, Zie dan, zoo, zoo viert het boertje, Zie dan, zoo, zoo viert het boertje na het oogsten zijn feest. La la la la la enz. De kinderen, die in een kring staan, nemen bij de twee eerste regels schort of kiel op met de linkerhand om gereed te zijn bij de woorden: Zie dan, zoo zoo zaait het boertje. Ook de zwaaiende beweging van het zaad strooien met de rechterhand goed op de maat te kunnen uitvoeren en niet zooals ik het wel eens gezien heb: alsof de boer korreltje voor korreltje in de aarde liet vallen. Bij het einde van elk couplet vatten de spelers elkaar twee aan twee bij beide handen en huppelen op den maat van het: La la la la. In het tweede vers wordt de beweging van het maaien nagebootst, zooals in het derde vers het eene kind aan het andere de beweging van het ombinden der schoven afbeelden zal, terwijl bij het vierde vers het dorschen flink en krachtig moet voorgesteld worden. Bij het vijfde vers biedt elk boertje zijn boerinnetje den arm en stappen zij feestelijk samen voort tot zij bij den derden regel eikaars handen vatten en lustig twee aan twee ronddansen. Maak evenveel wollen balletjes als er spelers zijn. Ieder moet goed op de kleur van zijn bal letten, want als die kleur genoemd wordt, moet men zijn bal vlug in de hoogte houden. Het kind dat op den hoek zit begint met de kleur die hij in de hand heeft en zegt: „Alle kleuren zijn wel mooi, maar blauw vind ik de mooiste”. Ieder die een blauwen bal heeft steekt dien nu vlug in de hoogte. Het tweede kind spreekt: „Alle kleuren zijn wel mooi — maar rood vind ik de mooiste” .— en steekt zijn rooden bal op, die door al de rooden gevolgd wordt. En zoo krijgen alle kleuren een beurt en leeren vooral de kleintjes de kleuren goed kennen. Wie niet oplet moet zijn bal als pand inlossen. DE TWEE VINKJES. Twee vinkjes zijn verbonden, Zij hebben elkander gevonden En zingen vroolijk met hun twee. Ik arme ben alleen! Ik zocht en vond er geen, Maar ’k breng ook straks een makker mêe. De kinderen staan twee aan twee met de armen over elkanders schouders in een rij achter elkander. Alleen vooraan gaat een kind alleen. De tot paren verbonden kinderen zingen onder het loopen: Twee vinkjes zijn verbonden. Zij hebben elkander gevonden En zingen vroolijk met hun twee. Het kind dat alleen vooraan staat, zingt terwijl allen stilstaan: Ik arme ben alleen! Ik zocht en vond er geen. Maar ’k breng ook straks een makker mêe. Twee vfnk.Jes zijn ver. bon.den, zij hebb* el _ kaar qe _ von.den. En zin.qcn vroaJijk met hun twee. Ik ar.me ben al_leen; Ik zocht en vond er cjeen, Maar ’k brenq ook straks een mak.ker mee. Bij het begin van de laatste regel klapt hij in de handen. Dit is het oogenblik, waarop het achterste vogelpaar uitvliegt. Van deze rondfladderende vogels grijpt de eenzame vogel er een en stelt zich met deze in het gelid als het eerste paar. De alleen overgebleven vogel moet nu de eenzame worden en wacht tot hij een vogel van het achterste paar kan machtig worden. 198-V DE DRAGERS. Wat is een drager? — dat is iemand die iets draagt. Laten wij eens opnoemen, wat men alzoo draagt. Men draagt pakken, doozen, schoven, bossen hout, bossen stroo men draagt dat op de armen of op het hoofd, maar hoe draagt men water, melk, zand, meel, erwten, aardappelen? Men heeft nog iets anders noodig om al die dingen in te dragen. Ik zal jullie wat te dragen geven; zes kinderen worden dragers — onthoud nu goed wat ik je geef: Jan draagt een zak. Wim draagt een emmer. Kees draagt een trommel. Lien draagt een kruik. Gerda draagt een pot. Annie draagt een doos. Jan gaat nu bij de kinderen rond en zegt: Ik draag een zak, wat geef je in mijn zak? Elk kind moet nu iets opnoemen, dat in een zak gedragen kan worden. De antwoorden moeten volledig gegeven worden op deze wijze: „Ik doe erwten in uw zak.” „Ik doe geld in uw zak.” „Ik doe appels in uw zak.” Het is niet genoeg alleen de woorden: erwten, geld of appels te zeggen. Het uitspreken van den geheelen zin doet ook eerder de fout uitkomen als men iets verkeerds genoemd heeft. Heeft elk wat in den zak gedaan, dan komt de tweede drager en zegt: „Ik draag een emmer — wat doe je in mijn emmer.” En het antwoord is: „ik doe water in uw emmer.” enz. Wie een fout begaat betaalt een pand. DE ONTMOETINGEN. Och hoor toch e — ven wat ik zinq.löen ik on.ianqs uit wan.dien qinq, Onh. _ moetl’ ik ginds kvee da.-mes, Die zoo de—den, die zóó de..den, die zóó de..den. De kinderen, die in den kring staan, buigen nu zeer diep tegen elkander als deftige dames; maar bij elk couplet veranderen zij de woorden en zeggen bij voorbeeld een volgende maal: twee soldaatjes; zij salueeren nu als mannen — of twee schippers — twee naaisters •— twee strijksters twee kappers — twee maaiers — twee bakkers — twee jagers, en nu moeten zij telkens de bewegingen uitvoeren, die de voorgestelde personen kenmerken, terwijl zij de laatste regels zingen. Dit spel kan ook loopende twee aan twee uitgevoerd worden. BALLETJE WISSELEN. De kinderen scharen zich in een kring en krijgen elk een bal. Dit gaat op de volgende manier: Wij geven telkens een bal aan hetzelfde kind, dat met een hand den bal aanpakt, dan in de andere hand overneemt en aan zijn makker geeft en vervolgens telkens weer een anderen bal heeft aan te pakken. Zoo gaat het nu met geven en nemen den heelen kring rond en heeft eindelijk toch elk een bal overgehouden. Zoodra de hand leeg is, komt er van den anderen kant weer een bal, zoodat het is of er geen eind aan de ballen komt, die als maar rond loopen. De levendige afwisseling van nu een rooden dan een gelen, straks een blauwen bal, verrast de kinderen en menigeen is er in het eerst zoo verwonderd over, dat hij vergeet door te geven. Niemand mag een bal aannemen zoolang hij er nog een heeft om weg te geven. Sommige kinderen kunnen er echter maar niet toe besluiten om door te geven: zij garen alles op: anderen vergeten het aannemen door te kijken waar de ballen blijven. Gaat de dubbele bezigheid van aannemen en weggeven niet direct geregeld en vlug, dan moet ons dit niet ongeduldig maken — ze kunnen het onmogelijk bij de eerste oefening goed doen — de vlugheid en regelmaat komt langzamerhand — de pret moet dadelijk beginnen. Mijn bal wil sleeds ver_an_óren, Hij loop! van d’een naar' d*an_dren;Hij wil door al.le handjes gaan, \£jt hem aan! Val- hem aan! Geef hem aan uw naasie bu-nen, Om hem al_Hjd voorf fe sfu.ren; IETS SMELLER Eind -lijk komf hij toch weer. om. Bal -Ie . fje, Bal - Ie -fje , kom! 1. Mijn bal wil steeds verandren, Hij loopt van d’ een naar d’ andren; Hij wil door alle handjes gaan, Vat hem aan! Vat hem aan! Geeft hem aan uw naaste buren, Om hem altijd voort te sturen; Eindlijk komt hij toch weerom — Balletje, balletje, kom! 2. Wij krijgen om te geven, Zoo gaat het heel het leven; De bal mag nimmer blijven staan, Vat hem aan! Vat hem aan! Laat ons blij de ballen deelen En zoo vroolijk verder spelen; Ieder krijgt een bal weerom <— Balletje, balletje, kom! DE DRAVENDE PAARDJES. De spelers zitten op stoelen langs den wand of staan in de kamer tegenover den spelleider. Twee kinderen vatten elkaar bij de hand en loopen in rechte lijn zoo hard als ze kunnen op den leider toe, die ze met beide armen opvangt, terwijl deze met de stilstaande kinderen het liedje zingt. De kleine dravers wisselen nu de handen en houden den speelkameraad met de andere hand vast, als ze terug loopen naar hun plaats — om door twee anderen vervangen te worden, die nu komen aandraven. Zoo loopen zij allen op hun beurt twee aan twee of drie aan drie heen en weer! Twee paard-jes loo.pen in vol.len draf. Ik wacht- die dra _ vers hier rus _ Kq af. Zij' loo _ pen heen, Zij loo _ pen weer, En dra _ ven te sa .men op en neer. ALS ’T KERSTMIS IS. Al i» heh in den win.her, hier shoah een boom die bloeit;God heeft hem ons qe qe.-ven, hit is voor ons qe_qroeid, Al is het bui.hen don.ker, hij straalt in kleu.ren _pracht. En hon.derd licht.jes Win..ken, als ster. ren in den ndchh. Wordt gezongen bij het afnemen der cadeautjes, moeder zingt het le couplet, de kinderen het 2e en 3e. Bij het derde couplet mogen de pakjes van den kerstboom worden gehaald. Al is het in den winter, Hier staat een boom die bloeit; God heeft hem ons gegeven, Hij is voor ons gegroeid. Al is het buiten donker, Hij straalt in kleurenpracht, En honderd lichtjes blinken. Als sterren in den nacht. Als ik in later dagen Dien schoonen boom gedenk, Dan wil ik mij herinren Een grooter Godsgeschenk; Dan denk ik aan mijn Heiland, Hoe Hij op aarde kwam En ’t allerkleinste kindje Nog in zijn armen nam. Wij hebben in den Hemel Onz’ allerbesten Vrind, Hij schenkt ons dezen feestdag. Daar Hij de kindren mint. O kerstboom volgeladen, Wat draagt ge een rijken schat. Nu gaan wij vroolijk plukken, Er is voor ieder wat. (Een aloud liedje.) o c 2 E 00 m i— r~ O z > z o m r~ r— O UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. i