DE TROMPETTER VAN PAP AI . . . . BLIES ANDREAS KANTYL VAN DE OMLOOP VAN DE TOREN HET HONGAARSE VOLKSLIED. (Zie Blz. 7). DE TROMPETTER VAN PAPAI EEN VERHAAL UIT DE VERVOLGING DER HONGAARSE PREDIKANTEN (1670-1676) DOOR P. DE ZEEUW JGzn GEILLUSTEERD DOOR J. H. ISINGS fWEEDE DRUK MAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT HOOFDSTUK L Twee oude kennissen. De toren van de Lieve-Vrouwe-Kerk van Papai liet haar zes slagen horen. En dadelijk daarop blies Andreas Kantyl van de omloop van de toren het Hongaarse volkslied. Dat deed hij elk uur en 's avonds om zes uur deed hij het voor het laatst. Dan werd hij afgelost door ’n kameraad, die fs nachts de wacht op de toren moest houden. Het was de taak van den trompetter, scherp toe te zien of er ook ergens in de stad brand uitbrak, of er buiten de stad vijandelijke troepen naderden, of enig ander onraad dreigde. Gewoonlijk maakte Andreas nog wel eén praatje met z'n opvolger, maar deze avond had hij bijzonder veel haast. Vlug hing hij z'n trompet in het wachtkamertje en daarop snelde hij de trappen af. Maar Andreas ging niet naar huis. Hij liep de smalle straatjes door naar de herberg, waar de „Zwarte Arend” uithing. Even voor het vallen van de schemering had hij een ruiter in snelle draf op de stad zien aanrijden en zijn scherpe ogen hadden hem niet bedrogen: die ruiter was niemand anders dan zijn vriend Jozef Antal, de koerier van minister Lobkowitz. Jozef moest natuurlijk weer gewichtige stukken voor den minister overbrengen en hij had zich gehaast, om voor de nacht Papai te bereiken. Andreas wist wel, dat Jozef altijd in de „Zwarte Arend" de nacht doorbracht. Daar kon hij zijn vriend vinden. Want Jozef was zijn vriend. In hun jonge jaren hadden beiden gediend in het leger van generaal Montecuculi, waren in Holland gekomen en hadden toen dienst genomen op de vloot van Michiel de Ruyter. Ze hadden de Tweede Engelse oorlog meegemaakt en over die roemrijke dagen praatten ze nog graag samen. Later waren ze beiden weer naar Hongarije teruggekeerd: Jozef was koerier geworden en Andreas trompetter in zijn geboortestad Papai. De trompetter had zich niet vergist. Aan de ruw-eikenhouten tafel, die midden in de gelagkamer stond, zat Jozef te smullen van een bord soep. „Wel verbazend!" zei hij, toen hij opkeek, om te zien, wie er binnenstapte, „dat vind ik aardig van je Andreas, dat je me komt opzoeken. Hoe gaat het met Anna en de jongens?" „Best man, best, en hoe gaat het met jou?" „Altijd nog koerier, zoals je ziet; ik heb weer dringende tijdingen over te brengen." En bij die woorden zette Jozef zo'n ernstig gezicht, dat Andreas er van schrok. „Vertelt minister Lobkowitz jou dan, wat er in de stukken staat?" vroeg hij ongelovig. „Welneen, maar daarom hoor ik wel eens wat, en op 't ogenblik zijn er heel ernstige dingen aan de hand." Andreas schoot in de lach. ,/n Echte streek voor een koerier; zo maak je de mensen nieuwsgierig, Jozef." Maar Jozef lachte niet; hij bleef ernstig kijken. Hij schoof het lege bord weg en begon aan zijn brood met schapevlees, dat de kastelein voor hem had neergezet. „Je hebt hier in Papai toch ook wel gehoord van de samenzwering tegen het leven van keizer Leopold ?" vroeg hij. n n Samenzwering? Je bedoelt dat de keizer ziek is geweest. Hij is nu toch weer beter?" „Ja gelukkig wel, maar weet jij hoé de keizer beter is geworden?" Andreas schudde het hoofd. „Neen," zei hij, „daar hebben we hier nog niets van gehoord." „Nu dan moet je luisteren: ik zal het je vertellen. De keizer werd ziek, laat eens zien, dat is verleden jaar geweest. Met de dag gingen z'n krachten achteruit, hoewel hij nog jong en sterk is. De dokters konden de oorzaak onmogelijk vinden. In de kerken werd voor den keizer gebeden, er werden dikke kaarsen gebrand voor de heiligen, maar niets hielp. De mensen meenden niet anders of de keizer zou sterven. Net in die dagen werd er een ketter binnen Weenen gebracht, ’t Was de bekende Ridder Frans Borri. Die baas schijnt nog al knap te zijn. Hij zat in de gevangenis om naar Rome gestuurd te worden, maar toen de keizer van hem hoorde, liet hij hem halen. En wat denk je, Andreas ?" „Ja, wat moet ik denken, wou Borri den keizer vermoorden ?" „Welneen; nauwelijks was hij in de kamer van den keizer binnen gelaten of hij zei: „Er wordt hier vergiftigde lucht ingeademd!" Het vertrek van den keizer werd verlicht door een standaard met een groot aantal kaarsen. Dadelijk had hij gezien, dat de kaarsen met een vreemde rode vlam brandden en dat ze zo’n witte walm verspreidden. Dat vertrouwde hij niet. Hij liet den keizer overbrengen naar een andere kamer en daar knapte de zieke dadelijk op. Toen werden de kaarsen onderzocht en wat denk je? De pitten waren in een sterke oplossing van rattenkruit gedoopt!” „Wie had dat gedaan?” „Ja, vraag nu maar raak! Als ze dat eens wisten, maar daar zit 'm nu juist de moeilijkheid. Niemand weet wie die snode daad bedreven heeft. Men heeft gezocht en gevraagd, maar alles tevergeefs. Maar nu kort geleden is er enig licht in de zaak gekomen. Je kent toch Kellyo wel?” „Kellyo? de Jezuiet van Leopoldstad? Jawel, daar heb ik wel eens van gehoord.” „Nu die moet aan minister Lobkowitz hebben verteld, dat de Hongaarse Gereformeerden het gedaan hebben.” „Hoe weet die kerel dat?” vroeg Andreas weer. „Dat vertelt hij natuurlijk niet, maar 't schijnt waar te zijn en je begrijpt, dat de keizer nu woedend is op de ketters.” „Maar als die Kellyo dat nu eens liegt?” „Zeg Andreas, jij ben toch ook van ’t Roomse geloof ?” „Altijd geweest,” zei de trompetter, „maar daarom laat ik me alles nog niet wijs maken over de Gereformeerden. Ik ken er hier in Papai heel wat, maar ik vertel je, dat daar knappe mensen bij zijn. Daar heb je dominee Sellyei en meester Kocsi, de rector van de Gereformeerde school, denk je dat die den keizer Zouden willen vermoorden? Geloof er nu niets van!” Andreas Kantyl begon zich op te winden. „Hou je nu maar kalm Andreas,” zei de koerier, „jij wordt er niet van beschuldigd.” „Dat weet ik wel, maar ik word boos als ik iets kwaads over dominee Sellyei hoor zeggen!” „Zeg er is, vrind, ben jij soms heimelijk ook een ketter?” vroeg Jozef lachend. „Hoe kom je er bij: ik ben Rooms, net zo goed als jij, maar daarom heb ik geen hekel aan de Gereformeerden. 't Zijn meest allen godvrezende mensen, waarop niets valt aan te merken.” „Laten we maar over wat anders praten,” stelde Jozef voor. Maar Andreas had er genoeg van. „Ik heb mijn tijd verpraat hoor,” zei hij, „ik moet gauw naar huis. Anna zal niet weten waar ik blijf. Maar dat van die samenzwering zou ik maar niet verder vertellen hoor, want ik geloof, dat het allemaal leugens zijn.” „Wacht maar, je zult er wel meer van horen, maar ik ben koerier, ik mag niet alles zeggen wat ik weet.” „Neen, dat begrijp ik; zulke berichten kun je gerust voor je houden hoor. Nu ik groet je.” Ze gaven elkaar ’n kushand, zoals dat in Hongarije gebruikelijk is. Daarop stapte de trompetter de herberg uit. Jozef ging naar de stal om z'n paard te verzorgen. Morgen vroeg moest hij weer verder. HOOFDSTUK II. „Dat loopt mis voor den dominee!” „Ha, daar komt vader eindelijk!” ’t Was Jan Kantyl, die z’n vader met zo'n blijde juichkreet begroette. „Vader, vader, hoor eens, nu kan ik het bijna; alleen de laatste regel, die wil nog niet; moet u horen vader!” En dadelijk zette Jan een trompet voor de mond en begon van tè-tè-tèttè-rèttè! „Jan wil je bedaren! Is dat nu een manier om je vader te begroeten,” zei moeder Anna bestraffend, terwijl zij op den trompetter toeliep en hem een zoen gaf. „Maar lieve man, wat ben je nu toch lang weggebleven,” klonk het zacht-verwijtend, „ik begon werkelijk ongerust te worden, ’k was al bang, dat je een ongeluk was overkomen.” „Och, vrouwen denken altijd over een ongeluk,” bromde Andreas lachend, „wees maar niet bang, ik ben heus wel voorzichtig.” „Maar je kunt toch van de torentrap vallen,” meende Anna. „Of over de borstwering heen, op de straat,” kwam Gretchen haar moeder helpen. „Nu is 't mooi genoeg hoor, houden jullie maar eens op met al je narigheid. Ik sta hier toch gezond en heelhuids voor je.” ..O ia zeker, nu is al de angst weer verdwenen, niet waar, Gretchen ?” En het meisje knikte lachend, terwijl moeder haar in de wang kneep. Andreas ging aan de tafel zitten en z’n vrouw haastte zich het avondmaal gereed te zetten. „Ik zal je zeggen vrouw, wat er aan haperde. Tegen de avond zag ik Jozef Antal de stad binnen rijden en je begrijpt, dat ik hem even moest gaan opzoeken. Oude matrozen van Michiel de Ruyter vergeten elkaar nooit.” „Neen, dat begrijp ik best; had ik dat nu maar geweten.” In een hoek van de kamer klonken weer heel bescheiden de eerste tonen van een trompet. Bij moeders vermaning had Jan straks de wijk genomen naar de verste hoek van de kamer, en zich 'n poos heel stil gehouden. Nu durfde hij weer. Maar veel succes had hij ook nu niet, want moeder vroeg dadelijk: „Begin je nu wéér, Jan?” „Och moeder, één keertje dan, ik wil vader eens laten horen, hoe goed ik het al kan!” „Nu vooruit dan maar! Je moet denken Andreas,” vervolgde ze tegen haar man, „dat de jongen nu al de hele middag heeft zitten toeteren. Wil je wel geloven dat mijn hoofd er suf van wordt? Wat hij toch in z'n schild voert!” „Ja vader, nu moet u eens horen. Ik kan het volkslied al bijna en als ik het kan mag ik misschien meedoen met de jongens van de school van meester Kocsi; die hebben geen trompetter en dat word ik dan, Peter van dominee Sellyei heeft het zelf gezegd.” „Dat zijn de jongens van de Gereformeerde school, Jan, weet je dat wel?” vroeg moeder. „Hindert niets!” meende de trompetter, „vooruit Jan, laat ik je kunsten eens horen,” en Andreas schoof z’n lege bord weg en ging in ’n gemakkelijke houding zitten luisteren* Hij „tetteretette" soms zó hard, dat Gretchen haar vingers in de oren stak. Maar Andreas had er schik van. „Ho maar Jan, nu is ’t genoeg, maar ik moet zeggen, dat je ’t al aardig kent. Als je zo door gaat met oefenen kun je het straks even goed als ik." Jan straalde van voldoening. Weer kwam de trompet aan de mond, maar bij de eerste „tè-tè-tjes" zei moeder: „Je hebt gehoord, wat vader zei, Jan!" Toen was ’t uit en Jan zocht een lap op, om zijn instrument wat op te poetsen. „Had Jozef nog nieuws?" vroeg Anna. Het gezicht van den-trompetter betrok. „Nou of hij nieuws had, en niet veel moois." „Wat dan, je doet me schrikken Andreas." „Dat zal ik je vertellen, Anna. Het loopt mis voor den dominee, dat verzeker ik je." „Voor dominee Sellyei bedoel je?" „Ja zeker en voor meester Kocsi en voor al de Gereformeerde leraars." Jan vergat het poetsen; hij had een paar namen gehoord, waarin hij belang stelde en nieuwsgierig luisterde hij. „Maar hoe is dat nu mogelijk Andreas, wat hapert er dan aan den dominee?" „Als je ’t mij vraagt — niets, maar ’t wordt aan mij niet gevraagd." Toen vertelde hij het nieuws dat Jozef Antal meegebracht had uit Weenen. Anna kreeg de tranen in de ogen. „Geloof jij er wat van, Andreas?" „Niets!” zei de trompetter bars. „’n Beter mens dan dominee Sellyei ken ik niet en die zou ....” Anna legde haar vinger tegen de mond en wees naar Jan. „Poets maar door Jan, je mag niet luisteren als vader en moeder praten!” Jan nam met verdubbelde ijver z’n instrument weer onder handen. Het was ’n ogenblik stil in het vertrek. Man en vrouw waren met hun eigen gedachten bezig. Ze hielden veel van dominee Sellyei, al waren ze Rooms. Dat kwam door Jan, die was even oud als Peter van den dominee en toen Jan vijf jaar was, was hij heel hard ziek geweest. Toen had dominee Sellyei, die maar enkele huizen verder woonde, hen vaak bezocht en medicijnen gegeven, waardoor Jan weer beter was geworden. Ook had de dominee eens, toen de nood op het hoogst was, een gebed gedaan.... Zoiets hadden de trompetter en z’n vrouw nooit gehoord. Ze hadden het duidelijk gevoeld: die man vreesde God en hij sprak tot den Heere, zoals ’n kind tot z’n vader spreekt. Ze wilden van pastoor Myrtos geen kwaad zeggen, ’t was ’n beste man en hij was toen ook vaak geweest, maar van wat hij zei, hadden ze niet zo’n troost gehad als van het gebed van dominee Sellyei. Bewezen weldaden vergeet ’n Hongaar nooit. Zo was het ook met den trompetter en z’n vrouw: altijd waren ze dominee Sellyei en z’n vriendelijke vrouw Elizabeth dankbaar gebleven. De trompetter had nu zijn brood op. „Weet je wat Anna, ik ga het even aan den dominee vertellen.” „Jongen, zou je dat wel doen: je maakt de mensen ongerust met zo’n nare tijding en misschien is ’t wel heel niet waar/’ Maar Andreas schudde het hoofd. „Zo’n bericht moet de dominee gauw weten, Anna, hij kan dan z’n maatregelen nemen als het nodig is.” „Nu ja, ga dan maar, maar vertel het vooral voorzichtig Andreas, anders schrikken de goede mensen Zo.” „Dat beloof ik je!” en met een vriendelijke groet stapte de trompetter de deur uit. ’n Uur later was hij weer terug. „En wat zei de dominee wel, Andreas, schrok hij niet hard van dat bericht en mevrouw, hoe maakte die het?” „Hoor eens Anna, ik begrijp die mensen niet. Ze hoorden het net zo kalm aan. En toen ik zei, dat het heel goed op een vervolging van de predikanten kon uitlopen, dat daar eigenlijk alle kans op was, zei dominee Sellyei: „Hoor eens Andreas, wij zijn in Gods hand. Dit is onze enige troost, beide in het leven en het sterven, dat wij het eigendom van den Heiland zijn.” Toen nam hij de Bijbel en daaruit las hij mij een stukje voor. Eén tekst heb ik onthouden, omdat de dominee die 'n paar maal herhaalde: „En vreest niet voor degenen, die het lichaam doden en de zie niet kunnen doden; maar vreest veel meer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.” Ik begrijp die mensen niet, Anna. Als mij zoiets boven het hoofd hing, zou ik geen raad weten van angst en de dominee blijft er net zo rustig bij. Het is toch een mooi geloof, dat geloof van den dominee, vind je ook niet. Anna?” „Jongen pas toch op, laat pastoor Myrtos het niet horen 1” „Hij mag het gerust horen, ik ben toch geen ketter als ik zeg, dat de dominee een mooi geloof heeft?” Anna wist het niet* Ze vond het maar beter, om er niet verder over te praten, 't was toch wel een gevaarlijk onderwerp* Maar de beide mensen spraken met elkaar af, dat ze den dominee zouden helpen zoveel ze konden, als de nood aan den man kwam. Dat had de man dubbel en dwars aan hen verdiend* En met dat goede voornemen in het hart gingen de trompetter en zijn vrouw die avond naar bed. z ue irompetter van Papai. HOOFDSTUK III. Jan Kantyl mag mee doen. „Moeder, nu moet u nog eens even horen!” Opgewonden stond Jan Kantyl voor zijn moeder, die druk bezig was met haar huiselijke werkzaamheden. „Toe moeder, 'n ogenblikje, ik kan het nu heel goed en nu moet u er nog één keertje naar luisteren vóór ik naar Peter ga.” „Wat moet jij bij Peter doen, Jan?” „Daar zijn nu de jongens, die de baas zijn over het leger, die moeten weten of ik goed op de trompet kan spelen. Als ik het goed kan, mag ik morgen mee doen en dan ben ik de trompetter van het leger.” „Zo, zo, dat is 'n mooie betrekking,” lachte Anna. „O, moeder, ik zie het al, u wilt wel even luisteren.” „Nou, toe dan maar.” Jan zette vlug de trompet aan de mond en daar schalden de tonen van het Hongaarse Volkslied door de huiskamer. „Nou moeder, wat zegt u er van ? Doe ik het nu niet precies net als vader op de toren?” „Als je vader, dat is wat heel hoog gemikt, maar ik moet zeggen, dat het aardig gaat.” „Ik vind dat Jan mooi speelt,” mengde Gretchen zich in het gesprek. „Ziet u wel moeder, Gretchen vindt het ook al mooi. O, het zal best gaan als ik bij de jongens ben. Nu, ik ga hoor!” Weg was Jan* Z'n trompet onder de arm snelde hij naar het huis van dominee Sellyei, waar de jongens al op hem wachtten* Toen moest Jan examen doen* Hij blies zich de wangen paars, om het toch vooral maar mooi te doen. En de jongens vonden het mooi. De volgende dag was het Woensdag, dan was er 's middags geen school en de leerlingen van de school van meester Kocsi zouden dan grote manoeuvres houden* Dat kon nu wel, meenden ze, nu ze ’n echten trompetter hadden. De volgende middag was het bij de pastorie van dominee Sellyei een hele drukte. Wel twintig jongens kwamen daar bij elkaar. Sommigen droegen vlaggen en vaandels, één had er een trommel en Jan Kantyl had z’n trompet. Peter Sellyei was de aanvoerder. „Nu eens blazen, Jan,” zei Peter, „dan begrijpen de soldaten, dat ze in het gelid moeten gaan staan!” Dadelijk stak Jan de trompet en als goed afgerichte soldaten, schikten de jongens zich dadelijk in het gelid. De trommelslager liep heel vooraan, dan volgden een paar jongens met vlaggen en achter hen liep Jan Kantyl met z'n trompet. Deftig marcheerde de troep door de straat. Onophoudelijk roffelde de trom en toen ze bij de LieveVrouwe-toren gekomen waren, schalden de tonen van het Hongaarse Volkslied. De trompetter, boven op de omloop van de toren, hoorde die tonen. Hij bukte zich over de borstwering heen en keek naar de jongens. Ha, daar zag hij Jan. „Kijk hem eens blazenV* dacht hij, „daar zit een echte trompetter in." Toen het lied uit was keek Jan heel even naar boven; hij zag z’n vader en vrolijk zwaaide hij met de trompet. Vader had dus naar hem staan luisteren. Fijn vond hij dat, nu kon hij vanavond aan vader vragen of het goed ging- . , . Overal kwamen de mensen naar buiten lopen om even aan de deur te kijken, wat er toch te doen was. Dan straalden de jongens van genoegen. Nu was de poort bereikt en in gesloten gelederen marcheerden ze de stad uit. Buiten de stad op een groot veld begon het pas heel echt te worden. Eerst werd er nog wat geoefend en toen werd de troep in twee afdelingen gesplitst en begon de strijd. De ene groep kreeg den trommelslager, om de soldaten aan te vuren en bij de andere groep moest de trompetter er de moed inhouden. Jan blies zo hard als hij nog nooit had geblazen en 't kon haast niet anders of de groep, waarbij hij behoorde, behaalde de overwinning. Toen de strijd afgelopen was, moesten ze allen weer in het gelid gaan staan en toen werd naar de stad teruggemarcheerd. Onderweg kwamen ze Janos Balkos den molenaar tegen. Hij liep naast de beide ossen, die langzaam zijn meelwagen voorttrokken. Doch nu stond de wagen stil, want Janos wilde op z'n gemak dat gezelschap eens gadeslaan. Hij kende ze wel, 't waren de jongens van de school van meester Kocsi: allemaal ketter jongens. Daar ontdekte Janos Jan Kantyl, die trots met z'n trompet liep te stappen. „Zo, zo, ketterjochie," zei hij lachend, „ben jij er ook bij, nu, dat is heel aardig, dat zal ik pastoor Myrtos bij gelegenheid eens vertellen/' Jan werd zo rood als vuur. Hij keek vlug om zich heen, of de andere jongens er ook iets van gehoord hadden. Gelukkig, hij merkte er niets van, ze hadden het dus stellig niet gehoord. Die valse Janos ook, wat had hij er mee te maken. Maar Jan zou het aan zijn vader vertellen, vast. Vader had immers gezegd, dat het niets hinderde, als hij meedeed met de jongens van meester Kocsi. Nou dan? Wat had Janos er dan mee te maken? De troep marcheerde weer de poort door, liep tot aan de pastorie en werd daar ontbonden. De jongens spraken af, dat ze de volgende week weer zouden gaan oefenen. Opgetogen kwam Jan thuis. Hij vertelde hoe heerlijk ze gespeeld hadden. En toen vader zei, dat hij het volkslied zonder fouten had gespeeld, was de jongen in de wolken. Maar ineens schoot hem dat geval met Janos te binnen. Toen vertelde hij, wat de molenaar had gezegd en hij vroeg aan z’n vader of die Janos dat heus zou gaan verklikken. „Dat doet hij vast," zei Andreas, „maar dat hindert niets Jan, want ik zal hem voor zijn: ik zal het zelf wel aan pastoor Myrtos vertellen. Als Janos dan met z'n praatjes komt, is het al oud nieuws voor den pastoor." „Maar zal de pastoor het mij dan niet verbieden, vader ?" „Welneen Jan, maak je maar niets ongerust hoor. De pastoor is niet zo flauw als Janos. Hij weet best, dat de Gereformeerden heel goede en flinke mensen zijn, heel wat beter dan Janos Balkos, de molenaar.” HOOFDSTUK IV. „Nu vrouw, wat heb ik gezegd?” Met een bedrukt gezicht kwam dominee Sellyei de kamer binnenlopen. Hij hield een groot stuk papier in de hand, dat hij aan zijn vrouw gaf. „Wat is er, Stephanus ?” vroeg zijn vrouw bezorgd, want ze zag wel aan het gezicht van haar man, dat er iets ernstigs was. „Lees dat maar eens, Elizabeth.” Haastig las zij het stuk door. „Een dagvaarding,” zei ze toen, „wat moet dat betekenen, Stephanus?” „Dat is heel eenvoudig: ik word opgeroepen, om voor het Hoge Gerechtshof te Presburg te verschijnen, Zie maar, het zegel van den Aartsbisschop van Gran, Georgius Szeleposeny, hangt er aan en hij heeft het stuk ook ondertekend.” „En wat willen ze dan ?” vroeg z*n vrouw angstig. „We worden beschuldigd van rebellie tegen den keizer, maar je begrijpt wel, dat er meer achter zit. De heren in Weenen weten best, dat wij geen opstandelingen zijn, maar 't is de haat tegen de Gereformeerden, die ze drijft.” Elizabeth barstte in tranen uit. „Lieve man,” zei ze, „kan je niet vluchten, of je verbergen ? Als je naar Presburg gaat, zullen ze je zeker doden!” Maar dominee Sellyei schudde het hoofd. „Neen, vrouw, dat zou mij niets helpen, ze zouden me gauw genoeg opsporen. En daar komt bij: de overheid roept mij en ik moet gehoorzaam zijn.” „Denk toch aan mij en de kinderen, Stephanus!” „De Heere zal over jullie waken; je kent toch het lied van Maarten Luther nog wel, Élizabeth: Een vaste burcht is onze God Een toevlucht voor de Zijnen.” Ja, ze kende dat mooie lied heel goed en ze had het wel honderdmaal gezongen, maar nu in deze grote benauwdheid had ze er geen troost aan. „Wanneer moet je te Presburg zijn?” vroeg ze. „5 Maart al.” „Och heden, en het is nu 20 Februari, da's al gauw en dan midden in de winter, het land ligt dik onder de sneeuw, dat zal me een reis worden, Stephanus.” „Kom vrouw, nu geen zorgen voor morgen, we moeten ons lot en ons leven in Gods hand geven. Kijk, daar komt meester Kocsi aan.” Valentins Kocsi stapte op de deur van het domineeshuis toe, doch eer hij er was, ging de deur al open. „Ik kom met een droevige tijding dominee,” begon de meester. „Ik weet het, ik weet het, zie maar,” en de dominee liet het document zien, dat de stadsbode hem zo even had gebracht. Meester Kocsi had precies zo'n dagvaarding gehad. „Nu heeft Kantyl de trompetter toch gelijk gehad,” Zei dominee Sellyei. „Maanden geleden is Andreas me al wezen waarschuwen. Hij wist van Jozef Antal, den koerier van minister Lobkowitz, dat Kellyo en de minister het eens waren. Ze zouden de samenzwering Met een bedrukt gezicht kwam dommee Sellyei de kamer binnenlopen. tegen het leven van den keizer aangrijpen als een middel om de ketters te verdelgen. Daar zullen ze nu mee beginnen.” „Maar het is niet gezegd, dat het verkeerd afloopt in Presburg, dominee; als het blijkt, dat wij niet schuldig zijn aan de samenzwering, dan gaan we toch vrij uit ?” „Ja, ja, maar Kellyo is listig, hij zal z'n maatregelen wel genomen hebben.” Nog een tijdlang spraken de beide mannen over de dagvaarding, toen keerde meester Kocsi met een bezwaard hart naar z'n woning terug. Het nieuws, dat de dominee en de meester gedagvaard waren voor het Hoge Gerechtshof te Presburg, verspreidde zich snel door Papai. Ook de trompetter kwam er mee thuis. „Nu vrouw, wat heb ik gezegd ?” vroeg hij, toen hij 's avonds thuiskwam. „Jozef heeft wel gelijk gehad.” En hij vertelde het nieuws aan Anna. De goede vrouw beefde van schrik. „Maar Andreas, dat loopt mis!” „Zeker loopt dat mis, dat heb ik je immers maanden geleden al gezegd. Kellyo haat de ketters en hij zal niet rusten vóór hij ze uit Hongarije heeft verdreven.” „Maar pastoor Myrtos is het er vast niet mee eens,” meende Anna. „O nee, beslist niet, dat zei hij onlangs al, toen ik hem kwam vertellen wat Janos tegen Jan had gezegd. Neen, als ze allemaal waren zoals onze pastoor, zou er heel geen vervolging zijn, geloof dat maar.” „Wat zal mevrouw toch bedroefd zijn,” zei Anna, „och, och, ik zou geen raad weten, als ik in haar plaats was.” „Ja maar je weet toch wel hoe kalm de dominee het opnam, toen ik kwam vertellen, wat Jozef gezegd had ? „Hoor eens Andreas" zei hij toen, „we zijn in Gods hand. Dit is onze enige troost beide in het leven en het sterven, dat we het eigendom van den Heiland zijn." Anna veegde de tranen uit haar ogen. ,/t Zijn wonderlijke mensen, die Gereformeerden, ik ben er jaloers op," zei ze. Ondertussen naderde de 5e Maart*) nu snel. De laatste Zondag brak aan. Nog eenmaal zou dominee Sellyei preken, voor hij naar Presburg ging. Van die reis zou hij niet terug komen, dat stond bij hem vast, al zeide hij dat niet tegen Elizabeth. De kerk liep die laatste Zondagmorgen erg vol. Op ft laatste ogenblik kwam de trompetter aanstappen met z'n vrouw en Jan. De jongen had net zo lang gesoebat, tot hij mee mocht, omdat hij de vriend was van Peter. Ze glipten binnen en kregen achter in de kerk nog een plaatsje. Net begon de gemeente het eerste lied te zingen, 'n heel oud kerklied: Al scheurt het want, al slingren ook de baren, Met woest geweld de ranke kiel — Bij alle nood en 't barnen der gevaren Verkwikt de haven onze ziel! Wat vreugd! Men juicht daar aan de overkant Volbracht de reis — wij zijn in 't vaderland. Andreas kende dit lied niet, maar hij vond het heel mooi. Toen las ouderling Raday een hoofdstuk uit de Bijbel voor: het was psalm 92 en daarna begon de dominee met de preek. ») 1674. Hij preekte over de laatste woorden van de voorgelezen psalm: „Hij is mijn Rotssteen en in Hem is geen onrecht.” Andreas zat met open mond te luisteren. Dat was toch heel wat anders, dan hij in zijn kerk gewoon was. Dominee Sellyei sprak Hongaars, zodat ieder het verstaan en begrijpen kon, maar pastoor Myrtos zei alles in het Latijn, wat had een gewoon mens daar nu aan. Het was een heel ernstige preek, die de dominee hield. Hij hoopte, dat meester Kocsi en hij getrouw zouden blijven, dat ze daar ginds in Presburg den Heiland niet zouden verloochenen en nu vermaande hij de gemeente eveneens trouw te zijn. Andreas had moeite nu niet in tranen uit te barsten en toen de dienst afgelopen was, ging hij zo gauw mogelijk naar huis. De volgende dag vertrokken de beide mannen. Ouderling Raday en nog enkele vrienden zouden meegaan naar Presburg, ze wilden weten hoe het afliep. Van de omloop van de toren zag Andreas de reiswagen de poort uitrijden. De klok sloeg juist acht uur en hij moest dus het Hongaarse volkslied spelen. Maar hij deed het niet, hij vergat het; hij tuurde maar aldoor naar de reiswagen, waarin dominee Sellyei en meester Kocsi Zaten. Nog nooit in z’n leven had hij vergeten het volkslied te spelen, maar nu vergat hij het heus. Janos Balkos, de molenaar, merkte het, dat de trompetter het volkslied niet speelde en hij dacht er het zijne van.... HOOFDSTUK V. „De pastoor vindt het goed, en ik doe het!" Opgewonden kwam de trompetter thuis. Hij was na zijn avondeten naar pastoor Myrtos geweest en had hem z’n plannen verteld. Nu kwam hij terug en terwijl hij nog in de deur was, riep hij al: „Nu vrouw, de pastoor vindt het goed, en ik doe het hoor!" „Maar Andreas," zei Anna bedaard, „kom nu eerst eens binnen en vertel dan eens rustig, wat de pastoor goed vindt, ik weet heel niet wat je bedoelt." Andreas ging zitten. „Da's waar ook," zei hij, „ik had nog vergeten om je te zeggen, wat ik van plan ben, maar dat kwam, omdat ik niet zeker was of de pastoor het wel goed Zou vinden. Maar nu hij geen bezwaar heeft, nu doe ik het vast." „Ja, maar zeg nu eerst eens, wat doe je dan eigenlijk, nu weet ik het nog niet." „Nu dan zal ik het je zeggen, ik ga naar Leopoldstad. De vrouw van den dominee en de vrouw van meester Kocsi willen graag eens haar man zien en ik zal ze er heen rijden, ouderling Raday gaat ook mee." Anna sloeg de handen van verbazing samen. „Naar Leopoldstad!" zei ze, ,/t is geen kleinigheid." „En de toren dan, vader ?” vroeg Jan, die met open mond had staan luisteren. „Houd je mond, jongen !” bromde de trompetter, „ik praat nu met je moeder, straks ben jij aan de beurt.” Jan zweeg, maar liet ondertussen z’n gedachten gaan. En Andreas vertelde zijn hele plan uitvoerig aan Z*n vrouw. Toen Anna enige bezwaren opperde, zei de trompetter: „Vrouw denk er aan, de mensen gaan afscheid nemen van elkaar; misschien wel voor goed, je weet het, de galeien wachten.” Toen zweeg Anna, want het was waar. Van al de mannen die voor het Hoge Gerechtshof hadden moeten verschijnen, waren er drie en negentig standvastig gebleven; zij hadden den Heiland niet willen verloochenen en dominee Sellyei en meester Kocsi behoorden tot die drie en negentig getrouwen. Daarop waren ze ter dood veroordeeld. Maar men wilde hun genade bewijzen en daarom was de doodstraf veranderd in levenslange galeistraf. Voorlopig werden ze over vijf vestingen verdeeld, waar ze op dodelijke wijze werden gekweld. In vuile, stinkende holen werden ze opgesloten. Hun dagwerk was zware arbeid: water dragen, aarde en mest kruien. De opzichters bespotten en sloegen hen en zorgden er voor, dat niemand hun lot op enigerlei wijze kon verlichten. Als ze een hele dag zwaar werk hadden verricht moesten ze *s nachts op de stenen vloer van hun gevangenis slapen, met hun voeten in de stok en hun hoofd op een blok, terwijl ze met een ketting aan de muren lagen vastgeklonken. O, 't was verschrikkelijk. Al die bijzonderheden had ouderling Raday verteld. Hij was naar Presburg geweest en later had hij een bezoek gebracht aan Leopoldstad. Nu wilde de trompetter er met de beide vrouwen heen. Jan had met open mond naar vaders plannen staan luisteren en toen zijn moeder vroeg: „Maar Andreas, hoe moet dat dan met de toren?" riep hij ineens: „wel moeder, dat doe ik, ik kan immers het volkslied ook spelen, vader heeft het onlangs zelf gehoord!" „Och jongen, loop nou, hoe zou jij nu je vader kunnen vervangen, niet waar Andreas, dat gaat immers niet ?" De trompetter lachte maar eens. „Dat weet ik nog niet vrouw, ’t is misschien nog niet zo gek." „Maar als er eens brand komt of er dreigt een of ander gevaar, wat moet de jongen dan beginnen, Andreas ?" „Dat zal ik hem allemaal nog wel vertellen. We zullen maar hopen, dat er niets bijzonders gebeurt, en het volkslied spelen kan hij in elk geval heel goed, daarover behoef ik geen zorg te hebben." „Ha!" juichte Jan, „dus het mag vader? Toe,, zeg u het nu, het mag immers ? Ha, ik zie het al, vader lacht. Ziet u wel moeder, het mag hoor, heerlijk, nu mag ik trompetter zijn en vader kan gerust naar Leopoldstad gaan." Maar Anna was er nog niet heel gerust op. „Ik vrees, dat je met dit reisje narigheid op je hals haalt, Andreas, zou je het wel doen? Je moet ook om mij en de kinderen denken." „Och vrouw, wat ben je toch bang. Wat zou ik daar nu voor narigheid mee kunnen oplopen?" „Dat weet ik niet, ik ben alleen maar ongerust, dat er ongeluk van zal komen.” „Moeder is ook altijd zo bang!” mengde Jan zich in het gesprek. „Stil Jan!” vermaande de trompetter, „vader en moeder kunnen het best samen af! — De pastoor vindt het toch ook goed, Anna,” begon hij weer tegen z'n vrouw, „ik zou werkelijk niet weten, wat voor kwaad ik daarmee doe. Ik ga met twee ongelukkige vrouwen, die nog zo graag afscheid willen nemen van haar man, naar Leopoldstad, dat is alles!” „Ik moet er toch zelf ook nog eens met pastoor Myrtos over spreken,” zei de vrouw. En nog die zelfde avond ging ze naar de pastorie. De goede pastoor stelde haar geheel gerust. Hij noemde het plan van den trompetter een goed werk en goéde werken moest een christen toch zoveel mogelijk verrichten. Of Andreas er mee in de moeite zou kunnen komen? Wel daar was geen denken aan. Maar indien dit het geval was, zou de pastoor het voor hem opnemen, daar kon zij zeker van zijn. Anna was heel wat opgelucht, toen ze terugkwam. Ze durfde nu haar man tenminste niet meer van zijn plan af te brengen, maar diep in haar hart bleef toch nog de angst leven, dat deze reis haar onheil zou kunnen brengen. Doch ze zette deze angst zoveel mogelijk van zich af. Pastoor Myrtos en Andreas zouden het wel beter weten dan zij, meende ze, en daarmee stelde ze zich Zelf gerust. Alles werd nu gereed gemaakt voor de grote reis en op een mooie lentedag reed de trompetter de poort van Papai uit, op weg naar Leopoldstad. Over de omloop van de toren oogde Jan de reiswagen na en toen de toren negen uur had geslagen speelde hij met een bevend hart voor het eerst het volkslied op de trompet van z'n vader* 3 De Trompetter van Papai* HOOFDSTUK VI. De wrede Kellyo. „Als we nu hier gaan staan, moeten we den dominee kunnen zien; de gestraften komen hier straks met hun kruiwagens voorbij .” De trompetter stond met mevrouw Sellyei op een eenzaam plekje, dicht bij een paar bomen. Ze hadden een voorspoedige reis gehad. De vorige dag waren ze in Leopoldstad aangekomen en dadelijk was de trompetter er op uit gegaan, om te informeren hoe het mogelijk was, om de gevangenen te zien en te spreken. Om ze te zien? Nu dat zou nog wel gaan, want Ze waren elke dag buiten, bezig met hun zware arbeid, maar spreken? Och heden, daarop was niet de minste kans. De opzichters moesten er streng op letten dat de gestraften met niemand spraken. Elizabeth was zeer teleurgesteld toen Andreas haar dit vertelde. Zij had zo graag een paar woorden met haar man gesproken. Zou dit nu niet mogelijk zijn? „We zullen ons best doen, mevrouw!” had de trompetter gezegd, „als ik maar een plekje kan vinden, waar we uit de buurt van de opzichters zijn.” Toen had de arme vrouw weer moed geschept en ze had een pakje gemaakt: brood met spek en linzen er in. Dat wilde ze haar man geven. ’s Morgens vroeg waren ze er op uit gegaan. Ouderling Raday met mevrouw Kocsi moesten ir een ander deel van de stad zijn. «Als we hier nu gaan staan, mevrouw, moeten we den dominee kunnen zien” zei Andreas nog eens. «Zou het nog lang duren eer ze komen ?" „Ik denk het niet, ze zijn vast al bezig met hur kruiwagens vol te laden." Geen kwartier later kwamen de eerste gestraften er al aan. De trompetter gaf z'n ogen goed de kost. Achtei elkaar kwamen de gevangenen aan. Ze duwden hun zware kruiwagens met moeite voor zich uit. Andreas ging op z'n tenen staan. „We treffen het, mevrouw," zei hij, „uw man is de laatste van de rij en er is geen opzichter in de buurt; ziet u maar, de beide opzichters lopen vooraan." Langzaam naderde de stoet. Elizabeth beefde over al haar leden. O, als het nu toch op 't laatste ogenblik nog eens misliep. Maar 't liep niet mis; gelukkig niet. Nu was dominee Sellyei vlak bij hen en Elizabeth snelde op hem toe. Vlug wierp zij het pakje in zijn kruiwagen en toen viel zij hem om de hals. „Lieve, lieve man, zie ik je nu toch nog!", snikte Ze. Het was haar niet mogelijk verder te spreken. De dominee had de kruiwagen neergezet en vol ontroering z'n vrouw gekust. „Maar kind," zei hij, „heb je nu die grote reis naar hier gemaakt; hoe gaat het met de kinderen ?" „Heel goed Stephanus, maar hoe maak jij het toch beste man, in deze bittere gevangenschap?" „De Heere sterkt me en ik ben blij dat ik om Zijns naams wil smaadheid mag dragen.” Nu groette de dominee met een paar woorden den trompetter, doch dan keek hij voor zich uit; hij zag hoe zijn voorman al een heel eind vooruit was. Er Zou wat opzitten als hij te laat kwam. Nog een laatste omhelzing.... en daar kruide hij weer heen, terwijl Elizabeth hem met tranen in de ogen nastaarde. Toen hij uit het gezicht verdwenen was, wandelde zij met den trompetter terug naar de herberg, waar ze uitgespannen hadden. Ze hadden echter nog niet ver gelopen, toen er plotseling twee soldaten op hen afkwamen. „We moeten u gevangen nemen,” zeiden ze tegen mevrouw Sellyei, „volg ons!” „Maar wat heeft dat te betekenen?” zei de trompetter, „we moeten ons haasten, want we hebben nog een verre reis te maken. Deze vrouw gaat met mij mee naar de herberg.” „Houd je praatjes voor je, boer!” snauwden ze Andreas toe, „pater Kellyo heeft het ons bevolen, ga mee, vrouw!” Elizabeth beefde. Pater Kellyo! dat beloofde niet veel goeds. Natuurlijk ging Andreas mee en weldra stonden Ze voor den geweldenaar. „Van uit het raam van mijn woning zag ik, dat jij Zo even met een gevangene sprak en een pakje in zijn kruiwagen wierp!” snauwde hij mevrouw Sellyei bars toe. „Die gevangene was mijn man,” zei Elizabeth zacht. „Uw man zegt ge ? Daar heb ik niets mee te maken; hij is een veroordeelde en het is streng verboden met veroordeelden te spreken en ze wat te geven. We zullen je voorbeeldig straffen!" „Maar dat is gemeen!" beet Andreas er opeens uit, „mag zo'n ongelukkige vrouw niet eens met haar man spreken?" „Zwijg!" „Neen ik zwijg niet, ik ben een vrije Hongaar en ik duld niet.. ♦ „Soldaten, brengt dien vrijen Hongaar naar buiten, als hij nog meer praatjes maakt, sluiten we hem op!" De soldaten pakten Andreas beet. „Wacht eens," riep Kellyo, „laat ik eerst de naam van dat heerschap eens opschrijven, dan kunnen we hem altijd weer terug vinden. Hoe is je naam, boer ?" „Andreas Kantyl!" „Waar woon je?" „In Papai!" „Zo en wat doe je daar, varkens hoeden zeker?" „Neen, ik ben trompetter op de Lieve-Vrouwetoren." „Dus je bent Rooms?" „Zeker pater, net zo goed als u!" „Waarom bemoei jij je dan met deze ketters?" „Omdat ze ook mensen zijn, pater, al dienen ze God op een andere wijze dan wij. Ze zijn ook Hongaren even goed als ik." „Mannen, brengt den trompetter weg!" De soldaten brachten Andreas naar buiten en gaven hem de goede raad, nu z'n mond te houden. Pater Kellyo was een machtige baas en hij kon het den trompetter nog lastig genoeg maken. Andreas drentelde wat heen en weer voor de woning van den pater. Hij verwachtte, dat mevrouw Sellyei 50 dadelijk wel zou komen en dan konden ze samen Zó werd zij tentoongesteld, terwijl twee soldaten de wacht bij haar hielden. naar de herberg gaan. Maar het duurde nog even voor ze kwam. De trompetter begon al tamelijk ongeduldig te worden en hij was juist van plan, om het huis van den pater weer binnen te dringen, toen de deuren opengingen en mevrouw Sellyei naar buiten kwam, vergezeld van twee soldaten. Het arme mens.... Andreas kon z’n ogen niet geloven. Een groot houten bord was om haar hals en om haar opgeheven handen gesloten en zó werd zij op de hoek van het huis van pater Kellyo tentoongesteld, terwijl twee soldaten de wacht bij haar hielden. De trompetter was eerst veel te boos, om ’n woord te zeggen, doch toen z’n drift wat bedaard was, stapte hij op de soldaten af. „Is dat de straf, die pater Kellyo deze arme vrouw heeft opgelegd, mannen?” vroeg hij. „Ja, heb jij er soms bezwaar tegen?” „Heel veel zelfs!” „Nu, ga je dan maar bij den pater melden,” was het lachende antwoord. Dat deed de trompetter natuurlijk niet; 't was veel te gevaarlijk. Kalm blijven was nu het allerbeste. „Hoe lang moet die straf duren?” vroeg hij weer. „Tot vanavond zes uur, geen minuut korter.” „Dan ga ik ouderling Raday opzoeken, mevrouw,” zei Andreas, „ik kom straks wel terug.” De ouderling was al met mevrouw Kocsi in de herberg; ze waren erg bedroefd om wat er gebeurd was, maar Raday meende ook dat het 't beste was zich kalm te houden. Andreas zorgde er voor, dat mevrouw Sellyei wat eten en drinken kreeg en toen het eindelijk zes uur was, bracht hij haar in triomf mee naar de herberg. Maar nu konden ze die dag niet meer vertrekken, zoals ze gehoopt hadden. Nog een nacht bleven ze in Leopoldstad en de volgende morgen vroeg aanvaardden ze de terugreis. De hele reis zat Andreas te mopperen over den wreden Kellyo, en ouderling Raday moest hem gedurig kalmeren, maar *t hielp niet veel. „Als Michiel de Ruyter maar in Hongarije was, , Zou hij dien pater wel eens op z'n nummer zetten!” bromde hij. HOOFDSTUK VIL Het verraad van Janos Balkos. „Heus meneer pastoor, ik verzeker u, dat die Andreas Kantyl een ketter is.” Het was de molenaar Janos Balkos, die bij pastoor Myrtos in de kamer zat en den trompetter van ketterij beschuldigde. „Kom kom, Janos, dat zal nog wel wat meevallen; Andreas komt trouw in de kerk, veel trouwer dan jij.” „Maar weet meneer pastoor wel, dat hij bij de Gereformeerden in de kerk geweest is, toen dominee Sellyei voor 't laatst preekte ? Zijn vrouw en z’n jongen had hij bij zich!” „Nu wat zou dat, Janos?” „Wat dat zou? Wel, dat komt toch niet te pas voor een Rooms mens, om bij de ketters te kerk te gaan ?” ,/t Was een kerkgang uit vriendschap, Janos, nee dat kan ik nu niet zo erg vinden.” „Zo, nu ik vind het wel erg. Maar weet u dan wel dat de jongen van Andreas geregeld mee speelde met de schooljongens van meester Kocsi?” „Kinderspel Janos, kinderspel.” „Kinderspel? Dat heeft meneer pastoor mis; ’t was vreugde-betoon over de rebellie en over de samenzwering tegen den keizer.” „Mjaar Janos hoe kom je daar nu toch bij. Jan Kantyl heeft een oude trompet en de jongens, die soldaatje speelden wilden er graag een trompetter bij hebben, daarom mocht Jan meedoen/' „Allemaal praatjes, meneer pastoor; ik zeg: allemaal praatjes! 't Is ketterij en niets anders; die Andreas is 'n ketter/' „Daar geloof ik niets van, Janos!" „Gelooft u dat niet? Dan zal ik het u nog sterker Zeggen. Die Andreas is me daar op reis geweest naar Leopoldstad met de vrouw van dominee Sellyei, van meester Kocsi en met ouderling Raday, om den kettersen dominee en den meester te bezoeken! Is hij nu een ketter of niet?" Janos begon hoe langer hoe luider te spreken. Hij maakte zich boos, omdat deze oude pastoor maar niet begrijpen wilde, dat Andreas een ketter was. „Als Andreas daarom 'n ketter is, dan ben ik het ook Janos, want ik vond het goed, dat hij die reis maakte, hij is het mij wezen vragen." Janos keek den pastoor met open mond aan. Hoe was het mogelijk! Wat was de wereld toch slecht! Ging me daar de pastoor zelf met de ketters samenspannen, dat was toch ongehoord, zoiets had Janos nog niet meegemaakt. „En terwijl hij weg was, heeft die jongen op de toren het volkslied gespeeld!" beet hij er uit. „Deed hij dat niet mooi?" vroeg pastoor Myrtos lachend, „ik verzeker je Janos, jij en ik kunnen het niet zo mooi als die jongen, 't was kranig!" Nu liep de maat bij den molenaar over. „U maakt er een grap van, meneer pastoor," zei hij boos, „maar daarvoor ben ik niet gekomen, de Zaak is veel te ernstig en ik wil u groeten, u is een ketterse pastoor!" Boos liep de molenaar weg. Wacht maar, hij zou dien pastoor wel krijgen en dien kettersen trompetter er bij: hij zou zijn recht weten te zoeken. Janos kon slecht met de pen overweg, daarom waagde hij zich niet aan het schrijven van een brief. Zo’n brief had ten slotte ook weinig te betekenen, maar hij zou zelf gaan. Persoonlijk zou hij pater Kellyo op de hoogte gaan stellen met wat zich in Papai afspeelde. Daar had hij de verre reis naar Leopoldstad voor over! Werkelijk ging Janos een paar dagen later op reis. Tegen niemand sprak hij over het eigenlijke doel van z'n reis. Hij zei alleen, dat hij een nieuw paard wilde gaan kopen. ’n Paar dagen later besteeg hij inderdaad zijn paard en reed naar Leopoldstad. Pater Kellyo luisterde met grote belangstelling naar het verhaal van den molenaar. „Andreas Kantyl, zeg je, wacht eens, dien snuiter ken ik.” Hij rommelde wat in de papieren, die voor hem op tafel lagen en vond de aantekeningen, die hij over den trompetter had gemaakt. „Zo, zo, gaat dat daar in Papai zo, nu maar daar Zullen we een eind aan maken en gauw ook!” Janos glunderde. Nu zou hij toch z’n doel nog bereiken. Maar hij was een gierig man en deze reis had hem nog geen cent voordeel opgeleverd. „Je hebt een voortreffelijk werk gedaan, Balkos,” Zei de pater en hij knikte den molenaar vriendelijk toe. „Ik deed het voor onze kerk, eerwaarde Vader, antwoordde Janos, „maar .. ♦ De molenaar aarzelde. . ... en gaf den molenaar 'n goudstuk. „JNu wat wou ie nog zeggen s „De reis naar hier kost me veel geld en m*n molen staat al die tijd stil/* „Dat is waar ook; ik zou helemaal vergeten, dat de arbeider z*n loon waard is/* De pater haalde 'n zijden beurs te voorschijn en gaf den molenaar ’n goudstuk. Gretig nam Janos het geld aan. Hij bedankte den pater en stond op. Bij de deur kwam hij weer terug. „Ik wou nog iets vragen, pater.” „En dat is ?” „Als u er werk van maakt, zult u toch mijn naam niet noemen ? Ik ben bang voor dien trompetter weet u.” „Heb maar geen zorg Janos, ik zal je niet verraden hoor!” Opgelucht nam de molenaar afscheid. Hij besteeg z'n paard weer en reed naar Papai terug. Onderweg bedacht hij, dat hij nu weer met z'n oude beest terugkwam. Maar dat was immers geen bezwaar. Hij zou eenvoudig vertellen dat hij geen beter paard had kunnen kopen en het daarom nog maar 'n poosje met z'n oude knol zou doen. Toen hij de poort van Papai naderde hoorde hij juist de vrolijke tonen van de trompet van Andreas. „Ja ja, jij daar hoog op de toren,” dacht hij, „blaas nog maar eens een vrolijk deuntje, 't Zal spoedig genoeg voor het laatst zijn, wacht maar, daar zal meneer Kellyo wel voor zorgen!” Hij had zijn verraderswerk verricht en hij was blij, dat het hem zo goed was gelukt. Zo moest er met kettervrienden worden afgerekend. HOOFDSTUK VUL Nu is de trompetter er zélf bij! Toen het al donker was kwam Anna thuis. Ze was naar de pastorie van dominee Sellyei geweest, om een brief te brengen van haar man. Jozef Antal, die geregeld door Leopoldstad kwam, had de brief meegebracht en aan Andreas overhandigd, want de brief was aan hem geadresseerd. Dat was slim van den dominee, zodoende wist hij zeker, dat de brief zou overkomen. Met tranen in de ogen had de domineesvrouw de brief gelezen. Nog altijd duurde het harde leven in de gevangenis voort. Anna had er zich boos over gemaakt. „Ik begrijp niet mevrouw,” had ze gezegd, „hoe u er zo rustig onder kunt blijven, *t is toch een schreiend onrecht, dat men den dominee en den meester aandoet.” Toen had de domineesvrouw de Bijbel genomen en Ze had gezegd: „Luister eens Anna, dan zal ik je eens wat voorlezen. En ze las: „Worden niet twee musjes om een penninksken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader. En ook uw haren des hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet: gij gaat vele musjes te boven. Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.” „Zo spreekt Gods Woord, Anna, daaraan houden wij ons vast. In Gods hand zijn we veilig, wat er ook met ons moge gebeuren.” Onderweg naar huis moest Anna nog gedurig aan deze woorden denken. Wat was het toch heerlijk, om zo vast op den Heere te mogen vertrouwen. Als ze dat toch ook eens kon. Ze was nu vlak bij huis. Opeens kwam er een jongen aanrennen. De jongen botste bijna tegen haar op. „O moeder, is u het!” riep Jan, „ik wilde u net komen roepen, o moeder, ’t is zo verschrikkelijk! Er zijn soldaten in huis en ze zeggen, dat vader mee moet!” „En waar is vader, Jan ?” „Ook in huis moeder, o kom toch gauw!” Hevig verschrikt stapte de trompettersvrouw haar huis binnen. Ja daar stonden werkelijk twee soldaten en haar man stond voor hen, hij hield een stuk papier in de hand. In 'n hoek zat kleine Gretchen te huilen en de trompet van Jan lag onder de tafel geschopt. „Wat is er nu toch Andreas?” vroeg Anna. „Ik word gevangen genomen vrouw,” zei de trompetter dof, „zie maar, hier is het bevel tot inhechtenisneming.” Anna nam het papier in handen, maar ze kon niet lezen, want haar ogen stonden vol tranen. „Maar je hebt toch geen kwaad gedaan, Andreas en je bent toch ook geen ketter, ik begrijp er niets van.” „Nee vrouw, ik ook niet, maar toch moet ik mee en wel dadelijk/' Anna en de kinderen barstten in tranen uit en de soldaten gingen even in het achterhuis om den trompetter gelegenheid te geven afscheid te nemen van zijn gezin. Een half uur later was Andreas weg; de soldaten hadden gezegd, dat hij naar Leopoldstad moest worden gebracht. De schrik sloeg Anna om het hart. De volgende dag kwam mevrouw Sellyei. Ze had gehoord, wat er met den trompetter was gebeurd en ze bracht haar Bijbel mee. En daaruit las ze toen nog eens voor over de musjes en over den hemelsen Vader, die voor al Zijn kinderen zorgt. Andreas zette de zware kruiwagen neer en met de mouw van z'n werkkiel veegde hij zich het zweet van zijn gezicht, toen ging hij op een der handbomen zitten, want hij was moe en wilde even rusten. Hij behoefde niet bang te zijn voor den opzichter, zoals de dominee en de meester, want hij werd niet zo streng behandeld als zij, maar daarom was het toch allesbehalve prettig in de gevangenis. Eensklaps sprong hij op. Hij zag een ruiter naderen en er ging een electrische schok door zijn leden, toen hij zag, dat die ruiter niemand anders was dan zijn vriend Jozef Antal. Nu herkende Jozef den trompetter ook en hij sprong dadelijk van het paard. „Maar Andreas, wat doe jij nou hier, ben je soms een ketter geworden?" De tromoetter vertelde de hele geschiedenis aan zijn vriend. „Het is Kellyo,” zei hij, „die mij die kool gestoofd heeft. Hoe de kerel er achter gekomen is begrijp ik niet, maar hij wist alles. Zelfs dat Jan met de jongens van de Gereformeerde school meegespeeld had, werd me voor de voeten gegooid/’ „Bah, wat laf,” zei Jozef, „en moet jij daarvoor nu hier zijn?” „Ja, dat heeft pater Kellyo tenminste tegen me gezegd. Ik had me door het helpen van ketters een strenge straf op de hals gehaald, zo zei hij.” „Maar ik vind het meer dan laf! Ho paard, sta stil! En ik geloof zeker, Andreas, als minister Lobkowitz het wist, dat je gauw vrij zou zijn.” „Zou je dat denken Jozef? Maar de minister is toch een even felle ketterhater als Kellyo?” „Zeker, maar daarom behoeft hij het niet in alles eens te zijn met den pater.” „Dus je denkt dat de minister ♦. ♦ „Ho, ho, ik dénk het maar, ik weet het natuurlijk niet zeker!” „Nee dat begrijp ik, maar als jij eens een goed woordje voor me wou doen, jij spreekt den minister toch geregeld, is ’t niet Jozef?” „Als ik dat wil, kan ik hem wel spreken, Andreas, maar een gemakkelijke baas is het niet hoor. Zie jij dominee Sellyei of meester Kocsi hier nog wel eens, Andreas ?” „De laatste tijd heel niet meer; toen ik hier pas was, heb ik ze 'n paar maal gezien, maar sedert niet meer.” „Geen wonder, ze zijn weg man.” „Weg? Waar naar toe?” „Naar de galeien!” „Maar Jozef, dat is toch niet waar?” „’t Is heus waar, Andreas. Er werden in Hongarije 4 De Trompetter van Papai. soldaten geworven voor Spanje. Je weet misschien, dat Spanje met Frankrijk aan het oorlogvoeren is? Niet, nu maar dat is zo en toen is Kelly o op de gedachte gekomen, om al die ketters maar aan de ronselaars te verkopen en nu zijn ze op reis naar Napels. Napels behoort aan Spanje, zoals je weet, welnu, daar zullen Ze op de galeien geplaatst worden/' „Vreselijk toch! Ik begrijp niet dat onze keizer zo iets toelaat, maar Jozef, nu moet ik gauw weg, want anders krijg ik het nog te kwaad met een opzichter. Zul je om me denken ?" „Dat beloof ik je, Andreas; als ik er iets aan kan doen, ben je hier weer gauw vandaan." De beide vrienden namen afscheid van elkaar en met een hoopvol hart reed de trompetter weer verder met z'n kruiwagen. HOOFDSTUK IX. De brief aan Michiel de Ruyter. Jan Kantyl zat in een hoek van de kamer. Zijn trompet lag naast hem en hij was ijverig bezig om een koord te vlechten, dat hij straks aan de trompet wilde bevestigen. Hij kon dan z'n instrument over z'n schouder dragen, zodra ze weer gingen exerceren. Wanneer dit nog eens zou gebeuren, wist Jan zelf niet. Sedert dominee Sellyei was weggegaan had Peter geen lust meer gehad in het soldaatje spelen en Peter was de hopman van de troep. Jan kon het best begrijpen, dat Peter geen zin meer had, maar hij vond het toch jammer. Zie zo, het koord was nu gereed en vlug werd het aan de trompet geknoopt. Nu even een deuntje spelen. Tè-tè-terèttèt.... Maar hij had nog geen tien noten geblazen of vader Andreas riep: „Jan laat dat, ik heb hier een werkje onderhanden, waar ik geen herrie bij kan hebben!” Verschrikt keek Jan naar z'n vader. De trompetter zat voorover gebogen aan de tafel met een groot stuk papier voor zich en een ganzeveer in de hand. „Wat zou vader toch doen?” dacht Jan. Schrijven, natuurlijk, dat zag hij wel, maar wat zou vader nu in vredesnaam te schrijven hebben, hij schreef immers nooit. Dat moest wat bijzonders zijn. Jan werd nieuwsgierig. Hij liep naar vader en loerde over z'n schouder heen. Lieve mensen, wat zag hij daar? Met onbeholpen letters stond er bovenaan het papier: Aan den Heer Michiel Adriaanszoon de Ruyter, Admiraal van Holland en Zeeland te Amsterdam. Verder kwam Jan niet, want de trompetter had hem al opgemerkt en joeg hem weg. „Ik kan onmogelijk schrijven als jij er naar staat te kijken, Jan," zei hij, „ga asjeblieft gauw weg." De jongen poetste de plaat. Hij ging naar het achterhuis, waar moeder met Gretchen aan de was was. „Moeder, wat zit vader toch te doen ? Er staat boven: Aan den Heer Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Is dat de man, waarover vader altijd vertelt, de grote Hollandse vlootvoogd ?" „Precies, die is het, vader is met Jozef Antal matroos geweest op het schip van De Ruyter." „Maar wat moet vader nu schrijven, wil vader weer matroos worden?" „Och malle jongen, daar denkt vader niet aan. Vader wil eens aan Michiel de Ruyter schrijven over dominee Sellyei en meester Kocsi. Misschien kan De Ruyter hen met z'n oorlogsschepen wel van de galeien verlossen." „Zou dat kunnen, moeder? Fijn, dan kunnen we ook weer soldaatje spelen ... ♦" 'n Boze blik van moeder deed Jan in eens zwijgen; hij begreep dat het fout was, om nu over z’n eigen pretjes te spreken. Het duurde niet zo heel lang meer of Andreas was klaar met zijn arbeid. „Zie zo vrouw," zei hij, toen Anna binnenkwam, „de brief is af, maar ik blaas liever de hele week op m'n trompet, dan dat ik één brief schrijf. Nu heb ik er zo lang over gedaan en nu is er nog geen wijs uit te worden. Ik ga er mee naar mevrouw Sellyei, misschien wil die hem wel voor me overschrijven. De trompetter was de deur al uit. Mevrouw kon zeker heel mooi schrijven, zo overlegde hij en als zij hem nu wilde overschrijven, zou Andreas hem ondertekenen en verzenden. Natuurlijk wilde mevrouw dat graag doen. Zij vond het heel mooi van Andreas, dat hij zoveel moeite voor den dominee wilde doen, maar zij vreesde, dat het weinig helpen zou. „Dat moet u niet zeggen, mevrouw," kwam de trompetter er tegen op, „die Michiel de Ruyter is een machtige baas. U weet toch wel, dat hij in '73 tot drie keer toe de vloten van Engeland en Frankrijk, die samen tegen hem op kwamen, heeft verslagen? Dat is nog maar twee jaar geleden. O die De Ruyter is zo'n kranige kerel, mevrouw." „Maar hoe moet die brief nu ooit in Amsterdam komen, Andreas? En als hij er komt, dan kan De Ruyter hem nog niet lezen, die kent immers geen Hongaars!" De trompetter begon geheimzinnig te lachen. „Dat weet ik ook wel, mevrouw," zei hij, „maar dat komt prachtig in orde, ik zal het u in vertrouwen vertellen. In Weenen woont meneer Hamel Bruininx, dat is de Hollandse gezant bij het Hof te Weenen. Die meneer is een vriend van De Ruyter. Hij kent het Hongaars even goed als het Hollands en aan hem vraag ik of hij mijn brief wil vertalen en die vertaling erbij wil voegen/' „Dus je wilt helemaal naar Weenen, Andreas?" „Welneen mevrouw, ik geef hem met Jozef Antal den koerier mee. Dat is immers mijn vriend. Jozef en ik zijn beiden matroos geweest bij De Ruyter en Jozef ziet meneer Bruininx vaak genoeg. Hij moet dikwijls brieven van hem meenemen naar minister Lobkowitz als die op zijn landgoed is." „Ah zo, zit die zaak zo in elkaar; nu ik moet zeggen, dat jij je plan goed in elkaar gezet hebt hoor!" „Dat dacht ik ook, mevrouw!" zei de trompetter vol trots. „Als 't nu maar helpt, Andreas." „Daaraan twijfel ik geen ogenblik, mevrouw en als u De Ruyter kende, zou u er zeker ook niet aan twijfelen." „We zullen het hopen, Andreas en den Heere bidden of Hij deze poging wil zegenen ♦..." Opgewekt verliet de trompetter de pastorie. Dat had hij toch maar mooi voor elkaar gemaakt. Ja, ja, als je matroos was geweest op de vloot van Michiel de Ruyter, dan wist je wat van de wereld af, meer dan Janos de molenaar, die nooit veel verder was geweest dan de omtrek van Papai. „En wat doe je nu met die brief, Andreas?" vroeg zijn vrouw, toen hij opgewekt thuis kwam. „Ik leg hem in de kast vrouw, en dan wacht ik stil tot Jozef Antal eens komt. Dat zal dunkt mij niet zo heel lang meer duren." Jan zag wel dat vader nu zonder zorgen was; dat moest hij waarnemen. „Vader, mag ik nu ’n paar deuntjes spelen ?" vroeg hij zacht. „Gerust Jan, je speelt maar, misschien word je dan later nog wel trompetter bij Michiel de Ruyter.” Toen Jozef Antal een paar weken later door Papai kwam, kreeg hij de brief van Andreas mee. 'n Paar dagen later overhandigde hij hem aan den Nederlandsen gezant met het mondelinge verzoek er bij of meneer Bruininx de brief wilde vertalen. Jozef moest hem vertellen hoe de zaak in elkaar zat en toen hij hoorde, dat Jozef en Andreas oud-gedienden van De Ruyter waren beloofde hij, dat hij voor de brief van den trompetter zou zorgen. HOOFDSTUK X. De brief uit het land der ellende. Maanden gingen voorbij, zonder dat men iets vernam omtrent de gevangenen. Het enige dat men wist was, dat ze naar de galeien waren verbannen. Jozef Antal had dit treurige nieuws meegedeeld aan den trompetter en Andreas had het aan mevrouw Sellyei en mevrouw Kocsi verteld, toen hij uit de gevangenis terug was gekomen. De zomer *) was al bijna ten einde toen Jozef op Zekere dag te Papai kwam en daar zijn vriend den trompetter opzocht. Hij had een dikke brief bij zich, geadresseerd aan Andreas Kantyl, maar bestemd voor mevrouw Sellyei. Het was een brief uit Napels, gezonden aan den Hollandsen gezant te Weenen, die hem met den koerier had meegegeven naar Papai. Zodra Jozef weg was ging Andreas met de brief naar de pastorie. „Hier heb ik eindelijk een brief van den dominee, Mevrouw V* riep hij triomfantelijk, „de dominee leeft dus gelukkig nog.” Met bevende hand nam mevrouw de brief aan en opende die. Vlug vlogen haar ogen over de regels. ‘) Van 1675. „Andreas," zei mevrouw, „wil je eens even naar ouderling Raday en naar mevrouw Kocsi lopen, ik wil hen graag spreken." Weg was de trompetter al. Ondertussen las Elizabeth de brief van haar man. Al lezend rolden de tranen op het papier, want wat zij las was een verhaal van de bitterste ellende. „Heere, Heere!" zuchtte ze, „wat beproeft Ge ons zwaar en welk een bitter leed doet Gij over Uw kinderen komen. O houd hen toch staande in deze bange ellende." Er werd geklopt en Andreas trad binnen met ouderling Raday en mevrouw Kocsi. „Is er eindelijk bericht gekomen, mevrouw ?" vroeg de ouderling vriendelijk. „Ja Raday, eindelijk; ik heb de brief al gelezen, och toe lees u hem eens voor." Toen las de ouderling de brief voor, waarin dominee Sellyei al het lijden beschreef, dat de ballingen te verduren hadden gehad. „Met dertig man," zo schreef hij, „zijn wij de poort van Napels binnengegaan, terwijl wij met een en veertig man uit Hongarije vertrokken. In Maart begon de tocht. Met ketenen aan beide benen moesten we de lange reis maken van Hongarije, door de Tiroolse Alpen naar Triest. We waren allen uitgeput door het harde leven in de gevangenissen en daardoor viel de tocht ons dubbel Zwaar. Maar we moesten voort en als we niet konden, dreven de soldaten ons met stokslagen voort. Honderd vijftig soldaten gingen er mee, om ons te geleiden en op te passen, dat we niet ontsnapten. Toch is het aan een paar van ons gelukt om weg te lopen, maar of zij thuis gekomen zijn, betwijfelen we, ’s Nachts werden we in een schuur of stal ondergebracht en 's morgens in de vroegte vertrokken we weer. Ons lijden was zo zwaar, dat onderweg naar Triest twee onzer bezweken zijn. Het waren Michiel Gocs, leraar van de Lutherse gemeente te Kalnovi en Gregorius Eliae, leraar te Malomsoki. Vooral het sterven van Gocs is treffend geweest. Hij viel uitgeput op de weg neer, hij kón niet verder. Dadelijk snelden enige soldaten toe, om hem met de kolven van hun geweer tot verder gaan te dwingen. Kocsi en ik waren er juist vlak bij. „Wat doet ge daar mannen!” riep ik, „ziet ge dan niet, dat onze broeder niet meer kan ?” „Hij wil niet, de ketter!” beet een der soldaten mij toe. „Hij kan niet,” zei nu ook Kocsi, „ziet eens, de goede man sterft al.” Werkelijk trok de doodskleur al over het gelaat van Gocs. Nu zagen de soldaten het toch ook. „Maar we moeten verder,” zeiden ze, „we kunnen geen oponthoud hebben, anders komen we te laat in Triest!” „Zulke beesten!” bromde de trompetter. Ouderling Raday hield even op. De beide vrouwen zaten te snikken. Toen vervolgde hij de brief weer. „Ik vroeg hun of er niet 'n ogenblik af kon om 'n kind van God rustig te laten sterven. Ze lachten me uit, maar beloofden toch het aan den hoofdman te zullen vragen. Werkelijk gaf de hoofdman verlof en de hele troep mocht rust houden. Kocsi en ik hadden Gocs ondertussen aan de kant van de weg gelegd. We ondersteunden z'n hoofd, de ademhaling ging moeilijk en aan een der nieuwsgierigen, die waren komen toelopen vroeg ik een dronk water voor den stervende. De man haalde dadelijk een beker water. Gulzig dronk Gocs de beker leeg. 't Was goed te zien, dat een felle koorts in z’n aderen klopte en die koorts maakte hem dorstig. Maar het frisse water verkwikte hem en hij sloeg de ogen op. „Het einde nadert, broeder Sellyei,” zei hij tot mij. „Straks is het lijden voor altijd voorbij en zal ik den Heiland zien, die voor mijn zonden heeft geleden en al mijn schuld heeft weggenomen.” Even zuchtte hij. Toen zei hij: „Sellyei, als je ooit van de galeien terugkeert, wil je dan mijn vrouw en kinderen groeten ? Zeg hun, dat ik hun voorgegaan ben naar het Vaderhuis. Als ge ooit weer in ons dierbaar Hongarije terugkomt, vertel dan aan mijn gemeente te Kalnovi, dat hun leraar heeft mogen volharden tot het einde ... ♦” „Ik zal het hun schrijven, broeder Gocs.” „Ja, doe dat, doe dat.... ze zullen er door vertroost en bemoedigd worden ... ♦” Het einde naderde nu snel. Eerbiedig stonden de gevangenen rondom den stervenden broeder. „Ik boog mij over Gocs heen en vroeg zacht: „Is het vrede, mijn broeder?” „Het is vrede,” zei hij, „vrede door het bloed des Lams . ♦ ♦ ♦” Nog een ogenblik en dominee Gocs was overleden. We stonden allen enkele ogenblikken stil op zijn vermagerd, maar vredig gelaat te staren. Toen zei Kocsi: „Broeders, laten we een oud kerklied zingen V* en dadelijk zette hij met zijn heldere stem in: Kom, Heere Jezus, wat toeft Gij nog langer? 't Wordt Uw gemeente van uur tot uur banger; De olie verteert en de lampen gaan uit: Ach, wat beproeft Gij de liefde Uwer bruid! Toen we dit lied hadden gezongen vroegen we verlof onzen doden broeder te mogen begraven, *t werd toegestaan en we dolven een graf in de schaduw van een eenzame berk, die daar aan de kant van de weg stond. Ook Gregorius Eliae hebben we langs de weg begraven. Maar van hem hebben we geen woord gehoord. Hij zakte in elkaar en was zo in eens dood ... ** Andreas barstte in snikken uit. „O Raday,” zei hij, „houd er maar mee op, ik kan het niet aanhoren. Hoe kunnen die mensen dat allemaal uitstaan ?” „Door de kracht van hun geloof, Andreas, en dat geloof heeft God in hun hart gewekt ♦ ♦ ♦ „Ik begrijp het niet, werkelijk ik begrijp het niet ♦. .” snikte de trompetter. „Luister nog even, de brief is nu bijna ten einde.” „Zo kwamen we na drie lange bange weken te Triest aan. We bleven hier slechts twee dagen, toen werden we in een smerige schuit gestopt en daarmee voeren we naar Perasca, een stad aan de Adriatische zee. Dwars door de bergen heen ging het nu naar Napels, waar de galeien ons wachtten. Deze tocht was niet minder zwaar dan de eerste. Maar ik zal al ons lijden niet haarfijn vertellen, lieve vrouw; dat zou je maar bedroefd maken. We zijn ten slotte in Napels gekomen; de Heere heeft ons krachten gegeven om de vermoeienissen te trotseren en Kocsi en ik waren nog goed gezond toen we hier aankwamen. Nog dezelfde dag zijn we door de ambtenaren van Keizer Leopold aan den onderkoning van Napels verkocht voor vijftig peseta's *) per stuk." „Alsof het vee was!" bromde de trompetter, „hoe is het toch mogelijk Raday! Waarom laat God toch zulke dingen toe ?" „Om ons geloof te beproeven, Andreas," zei de ouderling, „de Heere keurt het nodig voor ons en daarin moeten wij berusten." De trompetter knikte maar eens. Het was hem nog niet recht duidelijk. Toen las Raday het slot van de brief. „Ik zou nog iets moois vergeten vrouw," zo ging dominee Sellyei verder. „Voor we uit Leopoldstad vertrokken heeft de Hollandse gezant ons in de gevangenis bezocht. Hamel Bruininx heet hij. Hij is ook Gereformeerd, net als wij en hij heeft ons verzekerd, dat hij den Prins van Oranje en den Heren Regenten zou meedelen wat hier in Hongarije was gebeurd en de regering van Holland zou alles in het werk stellen, om ons te verlossen, dat heeft hij ons verzekerd." Andreas straalde.... Prachtig, dacht hij, ja die gezant is nog eens een x) Ongeveer 100 gulden. kerel. „Wel mevrouw/' zei hij tot mevrouw Sellyei, „hoort u dat? Laten we nu maar moed houden, nu zal alles nog terecht komen!" „We zullen het hopen, Andreas," zei ze, „maar Raday, de brief is toch nog niet uit ?" „Neen, mevrouw, er volgt nog iets." „Zeg nu aan de hele gemeente, dat wij op den Heere blijven vertrouwen. Hij is onze Rotssteen en in Hem is geen onrecht!" De brief was ten einde. „Wat dunkt u, mevrouw?" vroeg de ouderling, „Zouden we deze brief niet in de kerk voorlezen?" „Ja, doe dat, doe dat, de hele gemeente heeft er recht op." En zo gebeurde het, dat de brief uit het land der ellende de volgende Zondag in de kerk werd voorgelezen. Toen Raday met heldere stem het stuk had voorgelezen verzocht hij de gemeente te zingen: Eens zullen op 't bazuingeschal de doden gaan ontwaken. Dan vlamt Uw teken in 't heelal; dan zal tot U genaken wie uit zijn noden tot U bad, U in Uw kruis heeft liefgehad; o Heer, vertoef niet langer! Achter in de kerk zat Andreas de trompetter, met de zakdoek voor het gezicht en naast hem zat.... Janos Balkos. HOOFDSTUK XL Als het geweten spreekt. „Andreas, hier is Janos Balkos, de molenaar, hij wil je alleen spreken." De trompetter was in het schuurtje, achter z'n huis bezig de geit te verzorgen toen z'n vrouw hem dit kwam zeggen. „Wat zou hij van je moeten, Andreas?" „Dat weet ik niet, Anna, misschien komt hij me bedanken voor dat brandje, je weet wel!" „O ja, dat is mogelijk, ik kon al niet begrijpen, wat Janos hier moest doen, nu, hij zit in de kamer op je te wachten." Andreas gaf de geit nog een ruif hooi en ging toen den molenaar opzoeken. „Zo Janos," zei hij, „kom je nog eens over de brand praten?" Enkele dagen te voren was de trompetter op een avond laat langs de molen gekomen. Hij had toen een brandlucht geroken en ontdekte, dat boven in de molen brand was. Onmiddellijk was hij naar het molenhuis gesneld en had Janos, die al sliep, uit z'n bed geklopt. Samen waren ze toen met een paar emmers water naar boven geklommen en 't was hun gelukt het brandje te blussen. Omdat het al laat was, was Andreas toen vlug naar huis gegaan, zonder Janos tijd te geven hem voor zijn hulp te bedanken. „Ja, ik kom nog eens over dat brandje praten ... .” Zei Janos langzaam, „en ... „Och kerel, dat is de praat niet waard, 't was toch m'n plicht, ik mag immers jouw molen niet laten verbranden, als ik het verhinderen kan?” „Neen, dat is wel zo, maar ♦...” „Zeg,” viel de trompetter hem in de rede, „ik zag jou Zondag ook in de kerk, je zat nog wel naast me, hoe vond je dat nu, ik bedoel van die brief?” „Dat is het nu juist,” zei de molenaar met een Zucht, „ik ben naar de kerk gegaan uit nieuwsgierigheid, maar wat ik daar hoorde heeft me verpletterd. En dan dat lied: Eens zullen op ’t bazuingeschal De doden gaan ontwaken.” „Ja, dat heeft mij ook aangegrepen, Janos; ik zeg Zo vaak tegen mijn vrouw: die Gereformeerden hebben toch een mooi geloof. Ze kennen den Heere veel beter dan wij.” „Ja, dat geloof ik ook,” beaamde de molenaar. „En weet je hoe dat komt, Janos? Omdat ze de Bijbel bezitten en daaruit dagelijks lezen. Als wij dat ook maar deden, zou 't veel beter met ons gaan.” „Misschien wel, zeker, zeker,.... eh maar waar ik nu eigenlijk voor kwam, Andreas, dat is niet zo'n mooie zaak.” „Zo! je maakt me nieuwsgierig, Janos; wat is dat dan voor geheimzinnigs?” „Ik heb je lelijk behandeld, Andreas, dat wou ik je maar even komen zeggen en ik wilde je vergeving komen vragen, want het is mijn werk geweest, dat jij in Leopoldstad in de gevangenis hebt gezeten.... ik had je verraden, Andreas!” Het hoge woord was er uit en de molenaar zuchtte van inspanning. Maar Andreas zuchtte ook. Hij wist niet zo gauw, wat hij daarop moest antwoorden. Eindelijk vroeg hij: „Heb jij ’m dat gelapt, Janos?” „Ja, zeker, ja, dat deed ik; word nu maar gerust boos op me, Andreas, scheld me maar uit zoveel je wilt of sla er anders maar op: ik heb het dubbelen dwars verdiend.” Maar de trompetter schudde het hoofd. „Dat zou ik vroeger misschien wel gedaan hebben, Janos,” zei hij, „maar nu niet. De dominee en de meester lijden veel en veel zwaarder dan ik en ze doen hun vijanden niet het minste kwaad. Ik heb ze geen enkel verwijt horen doen en de brief van den dominee heeft voor mij de deur dicht gedaan.” „Dus je wilt me die lelijke streek vergeven, Andreas?” vroeg de molenaar opgelucht. „Van harte man, dat begrijp je toch wel. Ik hoop, dat God mij ook al mijn zonden zal vergeven.” „Ik dank je, Andreas, ik dank je wel.” De beide mannen gaven elkaar de hand. „Maar nu is er nog wat,” begon Janos weer. „Toen ik jou verraden had bij pater Kellyo, kreeg ik als beloning een goudstuk. Ik heb het in een doosje in m’n kast bewaard. Eerst was ik er o zo blij mee, maar nu kan ik dat verradersloon niet meer zien. Ik heb het meegebracht, wil jij het hebben. Andreas ?” Terwijl hij dit zeide tastte hij in de zak en haalde er een doosje met een goudstuk uit. Andreas begon hard te lachen. „Nee maar Janos, die is goed! Wou je mij dat eeld 5 De Trompetter van Papai. geven? Ik denk er niet over, om het aan te nemen, dat begrijp je toch wel ?” „Maar het brandt me in de zak, het moet er uit, ik wil dat verradersloon niet langer hebben !” Ja, dat was 'n lelijk geval en Andreas wist niet zo gauw, wat hij daarmee moest beginnen. „Ik wil het goudstuk niet hebben!” verzekerde hij nog eens. „En ik wil het niet langer houden!” stelde de molenaar vast. „Nu vraag ik jou, Andreas, wat moeten we er mee beginnen?” De trompetter dacht na over dit moeilijke geval. „Janos,” zei hij eindelijk, „als ik jou was, zou ik het goudstuk weer in je kast leggen.... nee, stil nu, ik ben nog niet uitgepraat. Je hebt er nu afstand van gedaan, dat is goed. We moeten alleen nog maar wachten op een gelegenheid, om dat geld goed te besteden. Als ik iets weet, zal ik je het dadelijk zeggen en jij kijkt ook maar eens uit. Wat dunkt je daarvan ?” „Ja, dat kan, ofschoon ik het liever nu maar dadelijk kwijt was geweest. Goed dan, ik zal het meenemen en bewaren, tot er een kans komt.” De molenaar stond op. „Andreas,” zei hij, „je hebt me dus mijn lelijke daad volkomen vergeven?” „Volkomen Janos, daar geef ik je mijn woord op.” Zo scheidden de beide mannen als vrienden. Anna kwam gauw naar binnen, toen de molenaar weg was. Zij brandde van nieuwsgierigheid en Andreas vertelde haar het verhaal. „Ik vind het flink van je, Andreas, dat je dat zo behandeld hebt. Dat is heel mooi en ik weet zeker dat dominee Sellyei het ook mooi zou vinden! En jij?” HOOFDSTUK XII. Een kloeke Hollander. De Hollandse gezant te Weenen, Hamel Bruininx, was een man uit één stuk. Hij haatte alle geloofsvervolging en daar hij zelf Gereformeerd was, ging het hem zeer aan het hart, dat zijn Gereformeerde broeders in Hongarije zo bitter werden vervolgd. Toen Jozef Antal hem de brief van den trompetter bracht, was hij allang op de hoogte met de wreedheden, die door Lobkowitz en Kellyo tegen de kinderen Gods in Hongarije werden bedreven. En hij was ook al vastbesloten, ze te helpen zoveel hij kon. Toch had hij schik met de brief van Andreas en hij vertaalde hem en zond hem door aan Michiel de Ruyter, met het bericht, dat dat een brief was van een Roomsen trompetter uit Papai, die vroeger matroos op zijn vloot was geweest. Later had hij een brief ontvangen van dominee Bernardus Soomer uit Amsterdam, die getrouwd was met een dochter van Michiel de Ruyter, waarin deze hem schreef, dat zijn schoonvader met veel genoegen de brief van zijn oud-matroos had gelezen en graag de Hongaarse geloofsgenoten zou helpen, zodra hij gelegenheid daartoe kreeg. Maar Bruininx had meer gedaan. Hij had aan de Heren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden een uitvoerige brief geschreven, waarin hij hun het lijden der vervolgden schilderde en dringend verzocht het hunne te doen, om deze vervolging te doen eindigen. De Heren Staten waren destijds de bondgenoten van den Keizer en zij besloten dadelijk voor de Hongaarse predikanten in de bres te springen. Hamel Bruininx kreeg opdracht de zaak grondig te onderzoeken en dan een schrijven te richten aan Keizer Leopold I. Ha, dat was nu net een werkje voor den kloeken Hollander. Nauwkeurig liet hij zich over alles inlichten. Hij reisde naar Hongarije en bezocht al de gevangenissen, waarin de vervolgden opgesloten waren. Hij sprak hen moed in en beloofde alles te zullen doen, wat in zijn vermogen was om hen te helpen. Dat was voor de ongelukkige mensen een lichtstraal geweest op hun donker pad. En Bruininx hield woord. Toen hij weer in Weenen terug was, schreef hij een boek getiteld: „Onschuld der Evangelische leraars aan de Rebellie in Hongarije. Uit last van de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, vertoont aan den Roomschen Keizer Leopoldus de I door derzelver Resident Dr Mr Hamel Bruininx. In den Jaare 1675 tot Weenen.” Toen begon hij met het schrijven en dat was geen kleinigheid. Weken en weken lang was hij er druk mee, stapels brieven en stukken moest hij er voor doorlezen, maar al deze moeite getroostte hij zich graag ter wille van de verdrukte kinderen Gods. Eindelijk was hij met zijn werk gereed x). *) In het dikke gedenkboek, dat dominee Abraham van Poot in 1684 over de vervolging in Hongarije schreef en waarin ik dit alles heb gelezen, is ook het stuk van Bruininx opgenomen. Het beslaat 226 grote bladzijden. ♦ ♦ ♦ ♦ bezocht al de gevangenissen, waarin de vervolgden opgesloten waren* Zonneklaar had deze kloeke Hollander aangetoond, dat de bannelingen onschuldig waren. Nooit hadden zij iets kwaads tegen den Keizer gedaan. Maar listige vijanden hadden hen uit haat tegen hun geloof bij den Keizer verdacht gemaakt. Zelfs het onschuldige spel van hun jongens, die met vaandels en trompetten speelden, had men hun als schuld aangerekend. Zo ver ging de haat van de vijanden. Met voldoening las de gezant het dikke geschrift nog eens door. En in zijn hart leefde de bede of God zijn werk Zou mogen zegenen, opdat de verdrukte geloofsgenoten spoedig hun vrijheid zouden herkrijgen. Daarop werd het document naar Keizer Leopold I gezonden. Toen Jozef Antal weer eens in Papai kwam, vertelde hij aan zijn vriend Andreas, dat de Hollandse gezant werkelijk zijn brief had vertaald en hem vervolgens naar Michiel de Ruyter had gezonden. „Nu komt alles terecht Jozef, dat zul je eens zien, want De Ruyter laat niet met zich spotten. *t Was de kwestie maar, dat hij er van wist en daarvoor heb ik nu gezorgd!” zei de trompetter verheugd. HOOFDSTUK XIII. Het verhaal van den koerier. Jan Kantyl stormde de trap van de Lieve-Vrouwetoren op. Buiten adem kwam hij boven bij z’n vader, die heel verwonderd was, dat de jongen daar zo gejaagd naar boven kwam stormen. „Vader, vader,” riep Jan, „Jozef Antal is gekomen en of u dadelijk naar huis wilt gaan, want hij heeft heel veel te vertellen.” „Dat heeft toch zo'n haast niet, jongen, 't is pas half zes en hij moet dus nog een half uur geduld hebben. Ik moet eerst om zes uur het volkslied nog spelen.” „Vader dat kan ik immers wel.....” Andreas schoot in de lach. „Ha, nu begrijp ik de haast, waarmee je naar boven kwam, daar zat eigenbelang achter.” „Nee vader, Jozef heeft heus gezegd, dat u haast moest maken. Hij heeft veel te vertellen en hij moet vanavond nog verder. Toe vader, laat ik het nu één keertje doen. Ik heb het immers ook gedaan, toen u op reis was en 't ging maar wat goed!” „Nu vooruit dan!” zei Andreas. Hij begon nu toch ook sterk naar huis te verlangen. Jozef zou zeker wel heel bijzonder nieuws hebben, anders had hij Jan niet gestuurd, dat had hij nog nooit gedaan. „Jij zorgt er dan voor Jan, dat de zaak in orde komt ?” „Ja vader, ik zal keurig spelen, ik kan het nu al weer veel beter." Andreas daalde de trappen af. Snel liep hij de straten door en weldra was hij thuis. Jozef liep lachend op hem toe. „Heb jullie de laatste tijd nog van de gevangenen gehoord, Andreas?" vroeg hij. „Ja in 't laatst van 't vorige jaar *) is er een brief gekomen van één der galeislaven, maar die brief was niet ondertekend." „Heel verstandig, en wat stond er in?" „Dat dominee Sellyei nog leefde en.... wacht eens, Anna, ik heb die brief toch overgeschreven, is *t niet; weet jij ook waar hij is ?" Anna zocht in één der laden van de kast en reikte haar man een stuk papier over. „Hier hebben we hem," zei Andreas triomfantelijk, „nu zal ik het slot eens voorlezen, dan weet je meteen het allerlaatste, wat wij gehoord hebben." Toen las de trompetter: „Wij leven nog met ons zeven en twintigen, onder welke is dominee Stephanus Sellyei, predikant van Papai en andere eerwaardige broeders. Sommige vermoeid zijnde van de moeilijkheid van de weg zijn achtergebleven; twee zijn onderweg en drie hier door de dood van hun gevangenschap verlost. Derhalve bidden wij u ernstig, bidt voor ons, en spreekt voor ons zeer ootmoedig bij den Doorluchtigen Prins van Oranje, de Keurvorsten, die van de onzen zijn en den Prins van Zevenbergen. Zendt ons meteen *n Bijbel met een Italiaans psalmboek, opdat wij *) 1675. alzo door lijdzaamheid en vertroosting der Heilige Schrift, op den God der heerlijkheid mogen hopen. Vaart wel. Uw broeder in Christus, N.N. Uit de Galeien van St. Januarius bij Napels de 25ste Augustus 1675. „Dat is het laatste wat we gehoord hebben,” zei Andreas, toen de brief uit was. „Dan zal ik je nu het allerlaatste vertellen, Andreas,” Zei de koerier kalm: „Michiel de Ruyter heeft er voor gezorgd, dat al de predikanten en onderwijzers van de galeien zijn ontslagen!” „Wat zeg je nu Jozef? Zijn dominee Sellyei en meester Kocsi... ♦” „Vrij!” zei Jozef met nadruk. Andreas schudde het hoofd. ,/t Is niet te geloven! Zeg Jozef, hoe weet jij dat?” „Ik ben er zelf bij geweest, ik was juist in Napels, om 'n zending brieven te bezorgen en toen heb ik het meegemaakt.” „Dus 't is heus waar ?” ,/t Is héus waar, daar is geen twijfel mogelijk.” „Dat moet mevrouw Sellyei dadelijk weten,” zei de trompetter opgewonden. Maar nu kwam Anna tussenbeiden. „Hoor eens Andreas, dat gaat zó niet, 't goede mens zou van blijdschap 'n ongeluk krijgen. Ik zal eerst naar mevrouw gaan en haar vertellen, dat we goede berichten van haar man hebben gekregen, en dat Jozef het haar zelf zal komen vertellen. Kom jij dan met Jozef naar de pastorie, mevrouw is er dan wat op voorbereid.” „Da's heel verstandig/' meende de koerier, „ga je gang maar/' Net was Anna weg, toen Jan binnenkwam. „Ha vader,ik heb gespeeld hoor,hebt u 't gehoord?" De trompetter schudde het hoofd: „Ik heb er niets van gehoord, Jan, later zal ik eens beter luisteren, maar ga jij nu eens naar mevrouw Kocsi en naar ouderling Raday en vraag of ze bij mevrouw Sellyei willen komen. En onderweg geen praatjes maken, jongen, want er is haast bij." „Nee vader, ik zal rennen, zo hard ik kan!" Een poosje later stapten de trompetter en zijn vriend naar de pastorie. „Ja, mevrouw," zei Jozef, „ik heb deze keer zulk goed nieuws meegebracht, dat ik het u zelf wilde vertellen. Ik ben in Napels geweest en ik heb uw man gezien." „Dus hij leeft nog en hoe maakt hij het ?" „Hij maakt het best mevrouw." „God zij geloofd, Jozef vertel er meer van." „Ik zal de hele geschiedenis vertellen, maar ik wacht nog even tot de anderen er zijn." „Daar komen ze al," zei de trompetter, „nu kun je beginnen, Jozef." Toen de mensen zaten begon de koerier met zijn verhaal. „Ik zal het verhaal van het begin af vertellen, zoals ik het te Napels heb gehoord en meegemaakt. Misschien is het in Papai nog niet bekend, dat de Hollandse gezant te Weenen, meneer Hamel Bruininx een stuk heeft geschreven, waarin hij de onschuld der Hongaarse predikanten bewijst, ’t Is een boek geworden van meer dan 200 bladzijden en de gezant heeft dit gezonden aan Keizer Leopold I." De ogen van den trompetter begonnen te schitteren. Ja, die meneer Bruininx was nog eens 'n kerel. Hij had dan toch de brief voor De Ruyter maar voor hem vertaald en aan den Admiraal gezonden. „Niet alleen aan den Keizer, maar ook aan meneer De Ruyter werd dit stuk gestuurd. De Ruyter was toen in de buurt van Sicilië maar hij zond dadelijk den onder-Admiraal Jan de Haan met het stuk naar Napels. Daar gaf hij het aan den Hollandsen Consul en deze overhandigde het op 18 December *) aan den onderkoning van Napels, den Markies De los Velez. Deze zal wel een benauwd gezicht gezet hebben, toen hij het doorlas, want Holland is de bondgenoot van Spanje en de Hollandse zeelui moeten in de gaten gehouden worden." „Nou," zei Andreas in eens, „dat zijn me nog eens kerels! Vooral meneer De Ruyter!" „Hou je nou stil, Andreas!" meende Jozef. „Ja, ja, laat de koerier nu vertellen!" zei ouderling Raday. „Ge begrijpt dat meneer De los Velez de gevangenen maar niet zo vrij mocht laten, doch hij zorgde er toch voor, dat ze het wat gemakkelijker kregen. Ondertussen behaalde De Ruyter een grote overwinning op de Fransen bij de Stromboli en zodoende was in Napels z'n naam op aller lippen. Zelfs de kleine kinderen op straat zongen over De Ruyter. Op 11 Februari naderde de vloot van De Ruyter de stad Napels; *s morgens om tien uur voeren zijn schepen statig de haven van Napels in. Alle schepen in de baai vlagden en in de stad was het feest. De onderkoning begreep wel, dat hij wat J) 1675. doen moest, om De Ruyter gunstig te stemmen, daarom liet hij 's middags om twee uur de gevangenen van de galeien op het bureau van het bagne komen. Daar werd hun gezegd, dat ze voortaan niet meer op de galeien behoefden te leven. De ketenen werden van handen en voeten gedaan en ze werden in een gevangenis opgesloten. Dat was een mooie stap vooruit maar 't was toch niet voldoende. In het „Dodenboek” werden hun namen doorgehaald, doch daarna moesten Ze weer naar de galeien terugkeren.” „Hè, waarom was dat?” vroeg Andreas, die vol belangstelling zat te luisteren. „Wel heel eenvoudig, omdat de onderkoning van zijn heer geen bevel daartoe had gekregen. In een eerste opwelling had hij zo gehandeld, omdat Michiel de Ruyter in aantocht was, maar bij nader inzien durfde hij toch niet voor zijn verantwoording te nemen, dat hij de gevangenen van de galeien had ontslagen.” „Ook al geen dappere!” bromde de trompetter. „Maar het kwam terecht,” ging Jozef verder. „Die Zelfde avond liet meneer De los Velez zich naar de vloot van De Ruyter roeien. Namens de ganse stad ging hij den zeeheld begroeten, en hem vertellen, dat de gehele bevolking hem met blijde jubel zou inhalen. Doch De Ruyter was over die eerbewijzen niet erg te spreken. „Excellentie!” zo sprak de grijze zeeheld, „gij doet mij zeer veel eer aan en ik moest daar over blijde zijn. Doch ik kan niet blij zijn, zolang mijn broeders, de Hongaarse predikanten, in gevangenschap zuchten.” De onderkoning gaf geen antwoord. „Is u mij waarlijk genegen, meneer De los Velez?” vroeg De Ruvter. . doch ik kan niet blij zijn, zolang mijn broeders, de Hongaarse predikanten, in gevangenschap zuchten.” „God weet, dat ik dat ben,” was het antwoord. „Welnu, doe mij dan dit genoegen, dat mijn geloofsgenoten vrij naar hun land mogen teruggaan.” De beide mannen zagen elkaar aan. En de onderkoning schudde het hoofd. „Slechts de Koning van Spanje en de Keizer van Oostenrijk hebben hierover te beslissen 1” antwoordde hij. Een tijd lang bleven de beide mannen elkaar zwijgend aanzien, doch toen zei De los Velez opeens: „Maar ik durf aan een held als gij zijt niets te weigeren, ik waag het er op, meneer De Ruyter, uw geloofsgenoten zullen de vrijheid hebben/' De Ruyter drukte daarop den onderkoning de hand. „Ik dank u hartelijk/' zei hij, „u had mij geen groter genoegen kunnen doen!" Direct werden toen de beide Hollandse vlootpredikanten, dominee Westhovius en Viret, naar de galeien gezonden, om hun broeders de blijde tijding te brengen." „Maar zou de daad van den onderkoning nog niet ongedaan gemaakt kunnen worden?" vroeg de bedachtzame Raday. „Verbeeld je toch eens, dat de Keizer het niet goedkeurt, wat dan ?" „Maar dat zal toch niet gebeuren ?" vroeg mevrouw Sellyei verschrikt. „Neen, mevrouw," vervolgde de koerier, „ik heb mijn verhaal nog niet uitverteld. Enkele dagen later kwam er bericht uit Weenen, dat de Keizer, als gevolg van het geschrift van Hamel Bruininx, de zaak opnieuw had laten onderzoeken en het vonnis van Maart 1674 vernietigde." „Dus ze zijn nu werkelijk vrij ?" Het klonk als een blijde jubelkreet. „Ze zijn allen volkomen vrij en ze mogen gaan en staan waar ze willen!" zei Jozef Antal. „De beide predikanten, die de blijde tijding moesten overbrengen, waren met drie Hollandse sloepen naar de galeien geroeid en in die sloepen hebben ze de gevangenen naar de vloot gebracht. Ze konden hun oren bijna niet geloven en op weg naar de vloot zongen ze voortdurend psalm 46. God is een toevlucht voor de Zijnen, Hun sterkte als zij in droefheid kwijnen, Zij werden steeds Zijn hulp gewaar In zielsbenauwdheid en gevaar. „De andere dag heb ik ze aan land zien komen. Ze waren erg vermagerd, maar er blonk blijdschap in hun ogen." „En waar zijn ze nu?" vroegen mevrouw Sellyei en mevrouw Kocsi tegelijk, „kunnen ze nu al gauw hier zijn, Jozef, wat denk je ?" „Daar weet ik niets van, ik moest die zelfde dag weer naar Weenen terug. Ik hoorde alleen nog, dat sommigen mee naar Holland gingen en anderen naar Zwitserland, maar u zult spoedig genoeg horen, waar ze zijn." „Vrienden," zei ouderling Raday, „nu hebben we het verhaal van den koerier gehoord. De Heere heeft grote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd. Laten wij Hem er voor danken." Allen knielden neer en Raday dankte den Heere, voor Zijn grote barmhartigheid. Ook de beide Roomse vrienden dankten mee. Toen zei mevrouw Sellyei: „Ik weet niet, waarmee ik Jozef en Andreas moet belonen voor alles wat ze voor ons gedaan hebben." „Mevrouw, we willen geen loon," zeiden ze beiden tegelijk. „Maar ik zou jullie toch ...." Ze kon niet eens uitspreken, want de beide mannen stonden al op, om weg te gaan. Toen zei Andreas ineens: „Ik weet wel iets, mevrouw." „En wat is dat dan, Andreas ?" „Ik zou heel graag een Hongaarse Bijbel hebben mevrouw, als aandenken en Jozef ook, want wij hebben aan u en aan den dominee gezien, welk een grote schat de Bijbel is. Ik voel mij zelf heel arm, omdat ik nooit in Gods Woord heb gelezen, zou het kunnen, mevrouw ?” „Maar Andreas, zeker! Dat gebeurt dadelijk.” En mevrouw snelde naar de studeerkamer van haar man en kwam spoedig met twee Bijbels terug. Overgelukkig gingen de trompetter en zijn vriend met hun schat heen. HOOFDSTUK XIV. „Vooruit Jan, blazen!" 't Was enkele weken na de dag, waarop Jozef Antal met zijn heerlijk nieuws in Papai was aangekomen. De trompetter kwam thuis en vroeg dadelijk aan zijn vrouw, waar Jan was. 't Was een heerlijke lenteavond, 't bleef al lang licht en Jan was achter het huis, waar hij een klein tuintje had, bezig om zijn bloemen te verzorgen. „Ha, ben je daar!” riep de trompetter, toen hij z'n jongen gevonden had, „vooruit Jan, blazen!” Jan keek z’n vader heel verwonderd aan. „Blazen?” vroeg hij, „wat bedoelt u daarmee?” „Wel, precies wat ik je zeg, blazen, blazen op je trompet!” Ja, ja, dat begreep Jan nu wel, maar ’t scheen, dat hij er niet veel zin in had. „Mijn trompet is pas mooi opgepoetst,” zei hij „en nu wou ik hem mooi houden, totdat we weer soldaatje gaan spelen. Peter Sellyei zei gisteren nog, dat we nu weer gauw zouden beginnen nu zijn vader en meester Kocsi vrij waren.” „O maar dat komt mooi uit, dat de trompet gepoetst is, dat kan niet beter, ga maar eens mee vriendje, dan Zal ik je vertellen wat er aan de hand is.” Jan volgde z'n vader naar binnen en daar vertelde de trompetter aan z'n vrouw en aan Jan, wat er moest gebeuren. 6 De Trompetter van Papai. „Er is bericht gekomen/' vertelde Andreas, „dat de dominee en de meester zich in Zürich bevinden, in Zwitserland. Ze zullen voorlopig nog niet naar Hongarije terugkeren en daarom hebben ze graag, dat hun vrouwen en kinderen naar Zwitserland komen!" „Lieve mensen, wat een reis," zei Anna. „Ik begrijp niet vader, dat ik daar voor blazen moet," meende Jan. „Wacht nog even. Er is natuurlijk geen geld voor zo'n verre reis en nu heb ik tegen ouderling Raday gezegd, dat jij zó mooi kunt spelen, dat je gemakkelijk in Papai genoeg geld kunt ophalen voor de reis." „Maar vader, dat kan ik heel niet!" „Dat kun je best Jan; je neemt een paar vrienden mee, met een trommel en een vlag en dan ga je er op uit. Je zult eens zien jongen, wat een geld je bij elkaar brengt." „Mag ik geld ophalen, vader?" vroeg Gretchen. „Kind, jij zeker," bitste Jan. „Stil 'n beetje Jan," vermaande moeder, „dat is nog zo dom niet van Gretchen, zij wil ook graag wat doen, dat is mooi van Gretchen." „We kleden Gretchen aan als een Hongaars boerinnetje," stelde de trompetter voor, „vooruit Jan, blazen! Haal je vrienden bij elkaar en dan morgen beginnen!" 't Plan werd werkelijk in elkaar gezet en een paar dagen later ging er een kleine stoet door Papai met een trompetter voorop. Het eerste doel was het huis van Janos Balkos. „Je gaat eerst maar eens een mooi lied spelen voor het huis van den molenaar," had de trompetter gezegd, „en als Janos vraagt, wat dat te betekenen heeft moet je zeggen, dat vader vraagt of de molenaar niet een goudstuk wil geven voor een goed doel." „Maar vader/' had Jan gemopperd, „dan geeft hij ons misschien een pak slaag. Denkt u nu heus, dat Janos ons een goudstuk zal geven ? Kom, daar meent u immers niets van?" Maar Andreas hield vol en terwijl hij Anna een knipoogje gaf zei hij nog eens: „Heus Jan, ga dat nu eens proberen. Die molenaar is zo'n wonderlijke man, ik geloof vast, dat hij het doen zal." Omdat vader het zei, durfde Jan het niet laten, maar tegen z'n vrienden zei hij niets van vaders voorspelling. Ze waren nog geen kwartier weg of het hele gezelschap kwam op de trompetterswoning aanstormen. „Vader! moeder, waar is vader? O vader, nu, wat denkt u? Janos heeft ons werkelijk een goudstuk gegeven; u hebt toch gelijk gehad!" „Ziet u maar," zei Gretchen, terwijl ze triomfantetelijk het goudstuk omhoog hield, „ziet u maar, het is een echt goudstuk. En Janos was zo vriendelijk, vader, we moesten u en moeder zijn groeten doen." De trompetter lachte smakelijk over het geval. „Zie zo," zei hij zacht tot z'n vrouw, „de molenaar is van 'n zwaar pak bevrijd." „Weet u nog iemand, waar we een goudstuk zullen krijgen, vader?" vroeg Jan, die nu eerbied had gekregen voor vaders profetieën. „Ga het maar eens proberen bij pastoor Myrtos," Zei de trompetter, „en zeg er dan bij dat Janos Balkos al een goudstuk heeft gegeven." Vol moed ging het troepje weer op stap. Jan blies de hoogste noten, die hij halen kon. De oude pastoor ontving de collectantjes heel vriendelijk en toen ze hem verteld hadden, waarvoor ze kwamen kregen ze heus van den pastoor óók een goudstuk. Dat waren er al twee. Maar daarbij bleef het ook. De giften die ze nu kregen, waren alle veel kleiner, maar toen ze een paar avonden hun werk hadden gedaan, hadden ze een belangrijk bedrag bij elkaar. „Dat heb jij met je trompet maar mooi verdiend, Jan,” zei de trompetter trots, „nu kan de reis naar Zwitserland wel vier maal gemaakt worden.” De hele opbrengst van de collecte werd bij ouderling Raday gebracht. Die zou verder alles voor de reis in orde maken. Die avond, toen de kinderen naar bed waren, zat Andreas nog een poos in zijn Bijbel te lezen. Dat deed hij elke avond en soms las hij zijn vrouw hardop voor. „Kijk vrouw,” zei hij opeens, „hier heb ik nu het geheim van dominee Sellyei en van meester Kocsi, ik lees het hier in de Bijbel, wacht ik zal het je eens voorlezen.” En de trompetter las: „Ik ben de ware Wijnstok, en mijn Vader is de Landman. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb. Blijf in Mij en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen in zichzelven, zo zij niet in de wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft. Ik ben de Wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen.” „Is dat niet mooi, vrouw?” „Ja,” zei Anna, „dat is heel mooi. Ik begrijp het nu best. De dominee en de meester leven heel dicht bij den Heiland en daarom hebben ze al dat lijden kunnen verduren. O Andreas, wat zijn dat gelukkige mensen, ik hoop dat de Heere ons ook nog eens zó gelukkig maakt/' „Dat zal Hij vast doen, Anna, als wij Hem er voortdurend om bidden en trouw in Zijn Woord lezen/' Toen borg de trompetter zijn Bijbel weer zorgvuldig weg en daarop gingen die mensen naar bed. HOOFDSTUK XV. „Als degenen, die dromen." Voor een eenvoudige woning te Zürich, in Zwitserland, sprong een ruiter van zijn paard. Blijkbaar had hij hard gereden, want het dier was nat van zweet en de ruiter leidde het paard dan ook achter het huis naar een schuur, waar hij het vastbond. Toen ging hij weer naar voren en klopte op de deur. 'n Meisje deed open en de ruiter vroeg vriendelijk of dominee Sellyei ook thuis was. „Ik geloof het wel, ik zal eens even zien,” zei ze. Daarop ging ze weg en een ogenblik later kwam de dominee naar de deur. Hij zag er oud en vermagerd uit, doch z*n ogen stonden nog even helder als vroeger. „Kent u me niet, dominee?” vroeg de ruiter. Doch de predikant schudde het hoofd. „Ik ben Jozef Antal, de koerier van minister Lobkowitz, en de vriend van Andreas Kantyl, de trompetter van Papai.” „Ah zo, kom dan maar binnen, ja ja, nu herken ik u weer, ik heb u vroeger in Papai wel eens gezien. Wel Antal,” babbelde de dominee, terwijl hij den koerier voorging naar de kamer, „zijt ge een boodschapper van goede tijding?” Ze zaten nu in een kleine kamer tegenover elkaar en de koerier zei: „Dat zou ik denken, dominee. Uw vrouw en kinderen zijn op weg naar u toe.” . ... de ruiter leidde het paard achter het huis naar een schuur. „Dat weet ik, zeker, ’t is me geschreven en ik zie al verlangend naar hen uit," „Maar ze zijn al heel dicht bij, dominee!” „Dat is toch niet waar, Antal ?” „Zeker dominee, ik ben de reiswagen vooruitgereden, ik ben op weg naar Bazel, moet u weten. Van Weenen af heb ik de wagen vergezeld met m'n vriend Andreas. U kunt nooit weten, er dreigen soms allerlei gevaren op de weg.” „En wanneer kunnen ze nu hier zijn, denk je ?” „Over een uur dominee, maar ik kan niet zo lang wachten, ik moet dadelijk weer verder.” „Eerst wat eten!” beval de dominee en hij liep dadelijk naar achter, om zijn orders te geven. Kort daarop verscheen het vriendelijke meisje weer, dat voor den koerier brood met worst en een pot bier neerzette. Ook het paard in de schuur werd niet vergeten. Na een half uur waren paard en ruiter uitgerust en verkwikt en toen reed Antal welgemoed verder. „Over een paar dagen kom ik terug,” had hij nog bij het afscheid nemen gezegd, „en dan gaat m'n vriend Andreas weer met me mee.” Nauwelijks was de koerier vertrokken of de dominee stapte de deur uit, om een paar huizen verder aan zijn vriend Kocsi het blijde nieuws te gaan vertellen. Ze waren daar beiden bij vriendelijke mensen ingekwartierd en genoten de meest hartelijke gastvrijheid. „Kom nu mee naar mijn huis, Kocsi,” zei dominee Sellyei, „dan kunnen we ze daar opwachten.” In het tuintje, voor het huis, stonden de beide mannen te wachten, toen ze de reiswagen langzaam zagen naderen. Voorop reed een ruiter; ze herkenden dadelijk Andreas Kantyl, den trompetter van Papai. Eindelijk stond de wagen stil voor het huis. Peter sprong er het eerst uit. „Vader, vader, daar zijn we, o wat ben ik blij dat we u eindelijk hebben/' Sellyei pakte z'n jongen beet en zoende hem op beide wangen* Daar kwam z'n vrouw Elizabeth, de andere kinderen, mevrouw Kocsi met haar kinderen. „Laten we binnengaan," stelde Kocsi voor. De kleine voorkamer was weldra geheel gevuld en toen die mensen daar bij elkaar waren, na zo'n lange en bange tijd gescheiden te zijn geweest, werd er bijna meer geschreid dan gelachen. Allen praatten door elkaar, er werden allerlei vragen gedaan, het was een drukte van belang. Maar ineens dacht dominee Sellyei aan den trompetter. „Andreas moet beslist binnenkomen," zei hij, en tegelijk liep hij naar achter. „Lize," vroeg hij aan het vriendelijke meisje, „wil je eens vragen of die ruiter binnenkomt." „De man is er niet, dominee." „Wat zeg je nu, waar is hij dan ?" „Met de wagen weg." Ah, nu begreep de dominee het. Voor in de gang had Andreas al het reisgoed netjes neergelegd en toen was hij er met de paarden en de wagen van door gegaan. Een uur later was hij present. Op herhaald aandringen van den dominee kwam hij in ’n hoekje van de kamer zitten. „Hoe gaat het nu met de toren, Andreas?" vroeg Kocsi. „Daar zorgt Jan zolang voor meester, de jongen kan het volkslied even goed blazen als ik, en hij doet het Zo graag." Toen kwam het verhaal van Jan, die met z'n trompet een collectereis had gehouden. „Vrienden,” zei dominee Sellyei, toen de eerste drukte wat bedaard was, „laten we nu eerst samen den Heere danken voor Zijn genadige uitredding. Nooit hadden we durven hopen, dat we elkaar nog weer gezond zouden terug zien.” „En vrij!” vulde Andreas aan. De dominee nam de Bijbel en las eerst psalm 126 voor: „Een lied Hammaaloth. Als de Heere de gevangenen Sions wederbracht, waren zij gelijk degenen, die dromen. Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De Heere heeft grote dingen aan deze gedaan. De Heere heeft grote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd. O Heere! wend onze gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden. Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven.” Daarop dankte hij den Heere voor Zijn verlossing uit de wrede gevangenschap en bad hij ook voor zijn vijanden, voor Lobkowitz en pater Kellyo. Het was een prachtige dag, er heerste grote vreugde. Maar de practische Elizabeth informeerde eens hoe haar man en meester Kocsi hier zo onbezorgd konden leven. Toen vertelde de dominee, dat vrienden in Holland, Duitsland en Zwitserland grote bedragen bijeen hadden gebracht, om de nood der Hongaarse predikanten te lenigen; daarvan konden ze de eerste tijd leven; later hoopten ze dan weer naar Hongarije te kunnen terugkeren. 8eBHu»a ex Twee dagen later verscheen Jozef Antal weer. Met Andreas reisde hij al spoedig verder en toen de trompetter eindelijk weer in Papai was teruggekeerd, had hij verbazend veel te vertellen. Het werd die avond elf uur voor ze naar bed gingen. Maar eerst las Andreas nog psalm 126 aan zijn vrouw voor. „De hele geschiedenis met den dominee en den meester heeft ons veel zegen gebracht, vrouw,” zei hij ernstig. „Nu kennen we het Woord van God en we kunnen er dagelijks in lezen. Dat was vroeger niet zo; wat hebben we toen veel gemist!” INHOUD, Blz. I, Twee oude kennissen 7 II, „Dat loopt mis voor den dominee !” . , 12 III. Jan Kantyl mag meedoen . 18 IV. „Nu vrouw, wat heb ik gezegd ?”.... 23 V. „De pastoor vindt het goed, en ik doe het !” 29 VI. De wrede Kellyo 34 VII. Het verraad van Janos Balkos ...... 41 VIII. Nu is de trompetter er zélf bij! .... . 46 IX. De brief aan Michiel de Ruyter ..... 51 X. De brief uit het land der ellende. .... 56 XI. Als het geweten spreekt . 63 XII. Een kloeke Hollander ........ 67 XIII. Het verhaal van den koerier ...... 71 XIV. „Vooruit Jan, blazen!” ........ 81 XV. „Als degenen, die dromen.” ...... 86