ALE\ 1HDER DOOR A. O. HILDEBRANO ALEXANDER KONIJN Opa. Dat viel natuurlijk niet mee. Eten voor zoveel dieren en dat eiken dag weer . . . begin er maar eens aan. Daarom was vader konijn wat blij, dat hij nu een flinke, jonge zoon had, die hem helpen kon bij zijn werk. Alexander moest zijn vader helpen, om boswortels te halen en fris jong groen. Hele stapels eten werden overdag het hol binnengebracht en de oude Opa at ook zo veel. Tja . . . hij had in zijn jeugd voor zijn kinderen gezorgd en daarom was het goed en eerlijk, dat zijn kinderen nu voor hem zorgden. En Alexander’s moeder kon niet helpen. Ze kwam haast nooit het hol uit, omdat ze op de kinderen moest passen en veel te doen had, met het huishouden. Alexander sjouwde door het bos en hij was doornat. De regen viel op zijn witte hoofd, sijpelde langs z’n witte oren en droop weer van zijn witte staartje. Brommend en pruttelend stapte hij voort, hij zocht eten bij elkaar en bracht het naar huis. En eiken keer, als hij thuis kwam, riep zijn moeder: \ „Voeten vegen, Alexander! Denk aan de mat, Alexander. De mat is er voor, Alexander!” Ja, die mat . . . die was er gekomen, omdat de oude Opa altijd thuis zat. Opa verveelde zich en nu had hij, van sterk helmgras, uit het duin, een mat gemaakt. En nu die mat er was, moest elkeen zijn voeten vegen. Alexander veegde zijn voeten, hij legde het eten neer en toen bleef hij even staan. Graag was hij nu in het warme, gezellige hol gebleven, maar dat kon niet. Hij moest er weer op uit, om meer eten te zoeken. Alexander trok het bos weer in en ineens kreeg hij de kriebel in zijn neus en hij riep heel hard : „Hatsjie !” Hij kon er niets aan doen, want het kwam ineens. Maar een oude egel, die daar vlakbij onder een struik zat, bromde nijdig: „Hé, zeg ... je laat me schrikken met je malle geschreeuw ! Kan je niet een beetje aan andere dieren denken, brutale aap van een konijn ? Al mijn stekels staan overeind van de schrik en nou kan ik ze weer glad strijken.” En de egel wreef zijn rug nijdig tegen een boom, om zijn stekels weer glad te krijgen. Maar Alexander had het niet expres gedaan. Niezen gaat vanzelf. Hij riep, die middag, nog wel twintig keer „hatsjie !" en hij begon te rillen en te beven van al die nattigheid en koude. Toen hij thuis kwam, was er genoeg eten bij elkaar en hij kon stilletjes in een hoekje gaan zitten. Maar nu kreeg hij het eerst erg warm en toen weer koud en daarna weer warm ... en maar rillen en beven 1 Ja, moeder Konijn begreep het wel . . . Alexander was ziek. Ze wenkte haar witten jongen en ze stopte hem dadelijk in zijn bed. Hij kreeg een heet glas bramen-kwast en twee warme eikels tegen zijn achtervoeten en een staartzakje aan en nog een deken. En toen nog een ! Maar dien avond was de arme Alexander echt ziek. Ja, Moeder Konijn was heel bezorgd en vader Konijn keek ernstig en somber. De oude Opa schudde zijn wijze hoofd en hij zei, dat ze den dokter moesten halen., Vader Konijn stapte door het donkere bos naar de spar bij de Grote Steen. Hij klopte met zijn wandelstok op de spar en daar kwam een stem van boven: „Wie klopt daar ?” „Dokter,” riep vader Konijn terug, „mijn witte knaapje is ziek geworden. Wilt u alsjeblief komen, om hem beter te maken ?” Dokter Klink, die een eekhoorn was en een oom van Kaspar Klink, sprong op den grond vlak voor de voeten van vader Konijn en hij had zijn tas al op zijn rug. Hij wandelde met vader Konijn mee en toen hij het hol binnenkwam, vergat hij zijn voeten te vegen, maar moeder Konijn lette er niet op, want ze was veel te bezorgd en ze dacht nu alleen maar aan Alexander. Dokter Klink trok de dekens weg en hij onderzocht Alexander. Hij klopte het jonge konijn op zijn borst met een doktershamertje. Alexander was wel een beetje bang en hij keek, met grote angstige ogen, of de dokter geen spijkers uit zijn tas haalde. Hij was bang, dat er spijkers in hem geslagen moesten worden, maar dat gebeurde gelukkig niet. Alexander moest zijn tong uitsteken en de dokter keek er naar, of het een wondertong was, waar heel wat aan was te zien . . . Toen stak de dokter zijn staart in Alexander’s oksel en hij deed zijn ogen dicht. Allen waren heel stil, want op die manier kon de dokter voelen, of het jonge konijn erge koorts had, of niet. „Hm... hm..zei de dokter eindelijk. „Het zal wel schikken met hem.” Hij haalde een flesje uit zijn zak en ging voort: „Dit is een drankje. Dat zal hem goed doen. U moet het hem geven, als de zon opkomt en als de zon ondergaat.” „En als morgen de zon niet opkomt ?” vroeg moeder Konijn. „De zon zal zeker opkomen,” antwoordde de dokter. „Ja maar dokter,” zei moeder Konijn, die nog niet tevreden was, „wat moet ik doen als er morgen wolken zijn ?” „Dan geeft U het drankje tóch. Verder moet U het ventje in bed houden en zorgen, dat hij goed warm blijft. En als U het betalen kunt, moet U hem wat warm bosbessénsap geven. Dat is heel best voor den zieke.” De dokter stond op, hij deed zijn hamertje weer in zijn tas en hij nam afscheid van de familie. Vader Konijn betaalde tien eikels en de dokter ging weg. Alexander sliep al gauw in en den volgenden dag bleef hij in bed. Hij kreeg bosbessensap en Wippertje zei, dat hij eigenlijk ook ziek was. Maar moeder Konijn begreep best, dat het hem om het bosbessensap te doen was. Alexander kreeg lekkere hapjes en de oude Opa zat den helen dag naast zijn bed en vertelde oude konijnen-sprookjes, die allemaal erg goed afliepen. En den volgenden dag mocht Alexander zijn bed weer uit, maar hij moest nog wel een paar dagen in het hol blijven, tot hij helemaal beter was. Eerst had Alexander het niet naar gevonden, om een beetje ziek te zijn, maar nu was hij toch erg blij, toen hij weer voor het eerst uitmocht. Het regende trouwens niet meer en het was warm in de lucht. Krachtig scheen de zon en het geurde heerlijk in het bos. DERDE HOOFDSTUK. De redding van Marinus Merel en het emmertje van Marielje. Die brave Alexander Konijn ... hij dacht, dat hij zingen kon. Hij vergiste zich heel erg, maar dat wist hij niet. Dat kwam zo : Mientje Merel, die een goede vriendin was van moeder Konijn had tegen Alexander gezegd : „Je zingt toch zó aardig, Alexje. Toe . . . zing nog eens een liedje voor mij!” En die brave Alexander wist niet, waarom Juffrouw Merel haar gezicht steeds achter haar zakdoekje verstopte, als hij zong. Hij zag niet, dat juffrouw Merel zo erg lachen moest, als Alexander zong en daarom vroeg ze het hem steeds weer. Intussen dacht Alexander nu vast en zeker, dat hij een aardige stem had en dat elkeen hem graag hoorde zingen. En toen hij dus weer door het bos liep en het zonnetje zo heerlijk scheen, zong hij een liedje. Het was een liedje, dat hij eens gehoord had van een mensenkind, maar hij had er een deel van vergeten en er zelf weer wat bij gemaakt. Het was zo : „De Mei is gekomen, Blaadjes aan de bomen. Elke vogel legt een ei. In de Mei! In de Mei! Blij zijn alle dieren, van de meeuwen tot de mieren. In het bos en op de hei, In de Mei! In de Mei!” „Hé, zeg, wie bromt daar zo lelijk ?” riep een specht, die achter de bladeren van een hogen eik verborgen zat. Alexander wist het niet, want hij had niemand horen brommen. „Ik zal es goed luisteren, specht,” riep Alexander. Hij stond heel stil en luisterde. Natuurlijk hoorde hij niets. ,,Je hebt je vergist, specht,” riep hij. ,,£k hoor niets. Je hebt zeker weer zitten dromen.” Ja, die brave Alexander ... hij begreep helemaal niet, dat de specht hemzelf bedoelde. En de specht was allang blij, dat Alexander niet meer zong. Hij maakte er geen woorden meer over vuil. Alexander liep weer door, want hij moest een boodschap doen, voor zijn moeder. Hij moest naar Juffrouw Mientje Merel toe. „Vent,” had moeder Konijn gezegd, „je kunt straks wel wat met Wippertje gaan wandelen, maar nu moet je eerst even voor mij naar juffrouw Merel gaan. Vraag maar aan juffrouw Merel, of ze vanmiddag een glaasje bramenlimonde komt drinken. En als Markus Merel zin heeft, om mee te komen, dan zal je vader dat erg gezellig vinden. En vraag dan, of Markus Merel zijn eigen pijp meebrengt.” Nu, die boodschap was niet zo moeilijk te onthouden en toen Alexander om den hoek van het Hazenweggetje kwam, wist hij precies, wat hij zeggen moest. In den ouden olm, bij het Paddenstoelenveldje, was het nest van de familie Merel en . . . hé, wat was dat nu ? Alexander stond even stil, want hij vertrouwde het eerst niet erg, maar toen herkende hij Mientje en Markus Merel, die samen op den grond zaten. Dat was anders hun gewoonte niet en wat deden ze daar eigenlijk ? Het leek wel, of ze aan iets trokken en sjorden. Wat voerden ze toch uit ? Was er iets aan de hand ? Was er iets uit het nest gevallen ? De kast misschien, of de tafel ? En toen . . . toen hoorde Alexander iemand huilen. „Goedenmorgen,” zei hij. „Wat is er aan de hand ?” „O, o,” zei Vader Markus Merel. „Die kwajongen, die aap van een merel . . . die ondeugende rekel . . En vader Merel wees op den kleinen Marinus Merel, die op den grond zat en die tranen met tuiten huilde. Och, och, wat zag dat kleine vogeltje er zielig uit! Al zijn veertjes waren in de war en zijn wangen waren helemaal nat. VIERDE HOOFDSTUK. Alexander's eigen hol! „O, wat vol, is mijn hol,” zuchtte Vader Konijn. En toen lachten ze allemaal, want hij had gerijmd en het klonk zo mal. Maar al lachten ze nu ... ze begrepen toch wel, dat vader Konijn gelijk had. Kijk es aan, het hol was niet zo èrg groot. Het was groot genoeg voor een moeder en een vader, met een paar kleine konijnen-kindertjes. En de oude Opa . . . nu, die kon dan ook nog wel een plaatsje vinden. Maar Alexander en zijn zusje, Koosje, waren groot geworden! Negen maanden waren ze al. En Wippertje had ook veel plaats nodig. Het hol werd te klein. Waarom maakten ze het dan niet groter, zal je vragen! Wel, dat kón niet. Het hol was gegraven onder en tussen de wortels van een spar. Taai en sterk en hard waren die wortels. En welken kant je nu ook uit wilde graven, altijd stootte je op die wortels. „Alexander”, zei vader Konijn, je bent nu negen maanden. Je bent groot. En nu snap ik wel, dat je het erg prettig en gemakkelijk vindt, om bij ons te blijven, maar dat gaat zo niet. Het bevalt je wel, datje hier eiken dag je eten klaar vindt staan, maar je moet leren, om op je eigen vier benen te staan en voor jezelf te zorgen. Ga dus een goed plaatsje zoeken en graaf een hol voor jezelf.” „U hebt gelijk, vader," zei Alexander en toen hij het bos instapte, was hij vast van plan, om een mooi plekje te gaan zoeken voor het graven van een eigen hol. Maar onderweg kwam hij Kaspar Klink tegen, die zijn knikkerzak op zijn rug had. De twee vrienden gingen aan het knikkeren en het hol werd vergeten. Zo zijn dieren nu eenmaal. Ze vergeten snel. Kaspar en Alexander speelden tot het in het bos begon te schemeren en toen liepen ze op een draf naar huis, want ze hadden honger gekregen. Toen Alexander thuis kwam, werd er over het hol niet meer gesproken, want alle konijnen waren moe en slaperig en ze zaten te geeuwen en te knikkebollen. Ook den volgenden dag werd er niet gepraat, over het hol en het scheen wel, dat alles bij het oude zou blijven. Een paar dagen later stapte Alexander Konijn nog laat door het bos, want hij was op een feestje geweest, bij zijn vriend Steven Stekel, den egel. Het was al geheel donker, toen Alexander naar het hol van zijn ouders terugkeerde. Peinzend liep het jonge konijn voort en hij was zo diep in gedachten verzonken, dat hij niet goed oplette. Zo kwam het ook, dat hij de twee wandelaars niet in de gaten had, die langzaam naderden over het bospad. Ze liepen over de zachte dennenaaiden en misschien hadden ze ook wel rubberzolen onder hun schoenen, want Alex hoorde ze niet aankomen. Plotseling stond hij voor hen en hij schrok zo hevig, dat hij wel een halve meter hoog in de lucht sprong. Toen nam hij de benen 1 Hij joeg voort, kris-kras door het bos. Zijn linkerachtervoet bleef haken, achter een wortel, maar Alexander rukte zich los en rende voort. Hij voelde wel, dat het pijn deed, maar hij lette er niet op ; pas tien minuten later stond hij, hijgend en blazend, stil. En toen pas bedacht hij, dat hij zich druk had gemaakt, om niets. Want natuurlijk waren de mensen hem niet achterna gegaan. Ze zouden het niet eens gekund hebben, als ze het gewild hadden. Alexander was een van de beste lopers uit het bos en bovendien kunnen de mensen immers geen enkel konijn inhalen, als het hard wegloopt. Alexander lachte zichzelf uit en toen streek hij even over zijn achtervoet. Hè . . . wat vervelend ... hij voelde nu, dat hij een wondje had. Gelukkig scheen het niet erg te zijn, want hij kon op de voet nog lopen. Nu ging hij eerst naar het beekje, waar hij het wondje uitwaste. Het bloedde wel en het jonge konijn begreep, dat hij er een lapje om heen moest binden. Dat had hij niet bij zich, maar thuis zou hij het wel kunnen vinden. Daarom trok hij zijn voet uit het water, en hinkte, op drie voeten naar huis toe. Met dat alles was het erg laat geworden en toen Alexander zacht de deur van het hol openduwde, hoorde hij niets anders, dan een zacht gesnork van Opa en de regelmatige ademhaling van de anderen. Op de tenen van zijn drie gezonde voeten sloop het jonge konijn naar binnen en in het duister zocht hij de kast, waar moeder Konijn de lapjes bewaarde. Hij tastte enigen tijd rond en toen hield hij een lapje in zijn hand. Zo ... nu ging hij op zijn plaats liggen en dan zou hij het lapje er omheen binden. Het was een toer, om zo voorzichtig te doen, in het volle hol, dat niemand er wakker van werd. Toch lukte het hem en de anderen werden niet van hem wakker. Alexander nam het lapje en begon het om zijn voet te winden. Maar ... hij schrok heel erg . . . hij voelde er niets van. Hoe kon dat nu ? Ja, dat begreep Alexander eerst ook niet. Maar toen werd hij bleek van angst. Het moest toch wel een erge wond zijn, want zijn voet was geheel gevoelloos. Helemaal geen gevoel had hij er meer in! Alexander begon te klappertanden van angst en schrik. Hij dacht aan den ouden Lambert Konijn, die een ongeluk had gehad en die nu met een stijf achterbeen door het bos liep. Lambert moest heel voorzichtig zijn, want hij kon niet hard meer lopen. Overdag waagde hij zich nooit meer in het bos, uit angst, dat er gevaar zou dreigen, en dat hij niet gauw genoeg uit de voeten zou kunnen komen. O, lieve grut . . . zou hij nu ook een stijf been krijgen ? Alexander’s lippen trilden, terwijl hij met het lapje zat te prutsen, in het duistere hol en er liep een traan over zijn witte wang. De druppel bleef aan een snorhaar hangen. Weldra kwamen er meer tranen en nog meer ... en toen zat de arme Alex te snikken ... te schreien, dat zijn moeder er wakker van werd. „Ventje, wat is er ?” vroeg ze en je hoorde aan het trillen van haar stem, dat ze erg bang was. „O, moeder ... ik heb een wondje aan mijn voet en nu heb ik er helemaal geen gevoel meer in en ik ben zo bang . . . zo bang . . . dat ik een stijf been zal krijgen en . . .” Vader Konijn werd wakker. En hij wilde precies weten, wat Alexander dan wel overkomen was. Alexander vertelde, maar hij moest ook huilen en daarvan werden Wipper en Koosje weer wakker. En toen hield het snorken van den ouden Opa op en die ontwaakte ook. „Oooaaah,” geeuwde hij, „wat is er toch aan de hand ?” Met een paar woorden vertelde moeder Konijn hem, dat Alexander zo’n verdriet had en toen zei de oude Opa ineens : „Maar . . . maar wat is dat ? Wat heb ik toch aan mijn voet ? Zo’n raar gevoel . . . zeg, hebben jullie me vastgebonden ?” Vader Konijn werd er zenuwachtig van. „Wat is dat nu weer?” vroeg hij. „Nu wil ik precies weten, wat er aan de hand is. Wachten jullie even, ik ga licht halen.” Ver hoefde vader Konijn niet te lopen. Vlakbij zijn hol was een dorp van glimwormen en die aardige dieren waren toch zo behulpzaam en vriendelijk voor iedereen. „Hallo,” riep vader Konijn, toen hij bij het kleine dorp stond, „zou een van jullie mij even willen bijlichten? Er is iets geks in mijn hol en we moeten drie minuten licht hebben.” De goedige glimwormen deden dadelijk, wat hen gevraagd werd. Er gingen er zelfs drie mee, met vader Konijn. Zwaaiend met hun lantaarntjes kwamen zij het hol binnen en toen . . . Alexander’s mond stond open van verbazing, hij huilde niet meer en hij keek maar ... hij keek, met grote ogen naar de voet van den ouden Opa. Want om die voet . . . om die voet zat een lapje. Wat werd er gelachen en toen dë glimwormen hoorden, wat er gebeurd was, lachten ze zo hard mee, dat hun lantaarntjes er van trilden. Ja, zo was het gegaan: Alexander had in het duister zijn eigen voet niet kunnen vinden. Hij had de voet van Opa te pakken gekregen en daar een lapje om gebonden. En natuurlijk voelde hij daar niets van. Daarom had hij gedacht, dat hij geen gevoel meer in zijn voet had. O, wat een dwaze, gekke geschiedenis. Vader Konijn bedankte de glimwormen hartelijk voor hun hulp en die drie gingen lachend terug, naar hun dorp. „Ik snap niet," zeide oude Opa, „dat ik er niet wakker van. ben geworden. Maar ja . . .ik ben oud ... ik slaap erg vast. Ik heb het helemaal niet gemerkt, dat Alexander aan mijn voet zat te prutsen.” „Kinders, dat komt er van,” zei vader Konijn. „Het hol is te klein voor zoveel konijnen. Dat gaat zo niet langer. We kunnen hier onze eigen voeten niet eens meer vinden. Alexander, trek er morgen op uit, jongen, en graaf een hol voor jezelf. Vergeet het nu niet meer.” Den volgenden ochtend, al heel vroeg, ging Alexander op stap. Eerst liep hij langs de boom, waarin Kaspar Klink, de eekhoorn, zijn nest had en hij haalde zijn vriend af. „Nu moet ik een hol graven voor mezelf,” zei Alexander. „Weet jij soms een goed plaatsje ?” „Jawel,” antwoordde Kaspar. „Ik ben een paar dagen geleden, op een plekje geweest, waar het erg mooi is en rustig. Ik zal je de weg wel wijzen. Kom mee.” Ze kwamen bij een troepje berken en tussen die berken groeiden grote, brede varens. Dit was wel een goede plaats, om een hol te graven, want hier kwamen nooit mensen en al kwamen ze er, dein zouden ze het hol hier nog niet vinden. Alexander nam een steen, hij sleep de nagels van zijn voorpootjes, en hij begon te graven. De gang werd dieper en dieper en na een kwartiertje zag je alleen nog maar het staartje van Alexander, dat op en neer wipte. Toen verdween het staartje ook, want Alexander was al onder den grond. Zolang Kaspar Klink het staartje nog gezien had, was hij blijven zitten, maar nu begon het hem zo te vervelen, dat hij naar huis ging. Toen hij, een paar uur later, terug kwam, was het hol van Alexander geheel klaar. „En nu zal ik zorgen voor een flinke voorraad,” zei Alexander en hij ging op stap. Eerst zocht hij sappige boswortels en hij vond heel wat. Maar veel bracht hij er niet van thuis, want hij at veel op, onderweg. Bosbessen zocht hij ook, maar weer verdwenen de meeste in zijn buik, voor hij thuis was. Dien middag kwamen vader en moeder Konijn met Koosje en Wipper, om het nieuwe hol te bekijken. Alleen de oude Opa was thuisgebleven. Hij kon zo ver niet meer lopen en hij werd veel te gauw moe. „Het is een mooi hol,” zei vader Konijn en hij klopte zijn jongen zoon tevreden op zijn schouder. „Je zult het hier heel prettig hebben en je mag, natuurlijk, zoveel thuis komen, als je maar wilt.” „Toch zal ik het wel erg eenzaam hebben,” antwoordde Alexander. „Ik wou, dat ik een vrindje had, dat bij mij wilde komen wonen. Ik heb het al aan Kaspar gevraagd, maar die wil niet, want hij zegt, dat een eekhoorn in een nest moet wonen en niet in een hol.” „Tja . . . dat is een moeilijk geval,” zei moeder Konijn. „Heb je geen andere vrind?” „Ja, moeder . . . Steven Stekel, de egel, maar die is zo prikkerig. Ik kan toch niet iemand in huis gaan halen, die zo prikkerig is. Daar heb ik geen zin in. Weten jullie niemand ?” Ze keken elkaar aan en dachten langen tijd na. Toen hief moeder Konijn haar goede, lieve hoofd op en ze zei: „Alexander . . . waarom ga je niet trouwen ? Dan heb je iemand, die altijd bij je woont. Dat is gezellig.” Alexander vond het een prachtig plan en hij bedankte zijn moeder wel, voor haar goeden en wijzen raad. Toen zijn ouders naar huis gingen, wandelde hij dadelijk het bos in, op zoek naar een aardig konijn. Maar omdat hij toevallig niemand tegen kwam, in het bos, trok hij de duinen in. En daar zag hij, onder aan een duin, een alleraardigst konijntje, met een mooi, grijs gezicht. „O, dag,” zei Alexander Konijn, „ik ben op zoek naar iemand, die met me trouwen wil. Ik heb een hol in het bos, onder de berken. Wil jij soms met me trouwen ?” „Vandaag of morgen?” vroeg het grijze konijn. „Liever vandaag, maar morgen kan ook wel.” „Morgen wil ik wel. Maar vandaag gaat ’t niet, want ik moet juist eten. Ga maar mee, dan zal ik je aan mijn ouders laten zien.” Ze lachte heel vriendelijk en ze liep al vooruit. „Ik heet Griselda en we zijn echte duinkonijnen. Maar ik vind het juist wel leuk, om met een boskonijn te trouwen, want hier, in de duinen, groeit lang niet zoveel lekker eten, als bij jullie, in het bos. Kom maar. In dit hol moeten we zijn.” Alexander volgde het grijze meisje in het hol en hij zag dadelijk, dat hij bij nette konijnen terecht was gekomen. bekeek hij zichzelf en hij was tevreden. Nu kon Alexander Konijn komen .... wat zou hij schrikken!! Nu was het zeven uur. Ja, dat wist Alexander zeker al had hij geen horloge in zijn vestzak. Hij bezat trouwens geen vestzak ook. Hij liep nu op het Kromme Paadje en hij spitste zijn oren, om elk geluid op te vangen. Hij dacht, dat hij zo dadelijk Steven Stekel tegen zou komen. Of nee . . . Steven zat waarschijnlijk ergens in het struikgewas verborgen en die zou wel proberen, om hem aan het schrikken te maken. Maar dat zou niet lukken, dacht Alexander. Hij was gewaarschuwd en een gewaarschuwd konijn telt voor twee. Hij zou dadelijk stilstaan en luid gaan lachen. De lach stond al ïdaar in zijn keel, maar . . . Juist toen hij de hoek omsloeg, zag hij daar : ... hij zag . een griezelig beest en hij begreep niet, wat het voor beest kon zijn. Steven Stekel was het niet, want dit dier was veel en veel groter! En toen kwam het griezelige dier naar hem toe en riep heel hard en heel lelijk : „Hoei! ! ! Hoeioeioeioei! ! !” Alexander Konijn bleef even staan, hij was stijf van de schrik. Toen draaide hij zich om en hij rende, als een wervelwind, het paadje af. Nog nooit had een konijn zo hard door het bos gelopen. Steven Stekel schaterde van het lachen. Hij ging Alexander Konijn achterna en hij riep hem terug. En nu zag het konijn, dat het Steven-zelf was, die hem zo keurig had beetgenomen. Alexander schaamde zich en hij moest nu wel eerlijk bekennen, dat hij bang was geweest. Toen Steven Stekel genoeg gelachen had, klopte hij Alexander op zijn konijnenschouder en hij zei: „Natuurlijk lach ik, want nu kan ik zien, dat je heus een opschepper bent. Maar ... als ik mezelf tegengekomen was, met al die blaren aan mijn stekels, dan zou ik ook geschrokken zijn.” Alexander dacht diep na. „Steven,” zei hij toen, „kan een dier zichzelf tegenkomen ?” Nu keek Steven hem langen tijd aan en toen zei hij aarzelend : „Nee . . . nee, ik geloof niet, dat het kan. Ik zou dus mezelf niet tegen kunnen komen. Nee, daar heb je gelijk in. Daar dacht ik niet zo bij. Dan zou ik dus ook niet bang kunnen zijn.” „Jawel,” antwoordde Alexander, „dat zou wel kunnen. Je zou een anderen egel tegen kunnen komen, met blaren aan zijn stekels en dan . . „Juist,” zei Steven verheugd. „Zo is het. Dan zou ik wel' bang zijn. Wees dus niet bedroefd en terneergeslagen, dal je bang geweest bent, want ieder dier zou het zijn in zo’n' geval. Ga je nu even met me mee naar huis. Er zal wel een glas bosboelie te krijgen zijn.” „Goed, dat doe ik graag, maar niet lang, want ik wil mijn_ vrouw niet den helen avond alleen laten zitten. Zeg, Steven. . . wat is Bosboelie ?” „Een soort limonade. Dat maakt mijn vrouw van bramen en bosbessen en nog wat. Maar precies weet ik het niet. Kan me ook niet schelen, want het smaakt goed.” Toen Steven Stekel thuis kwam, riep hij zijn vrouw naar buiten met de borstel en hij zei: „Vrouw, neem de borstel en borstel m’n jas es netjes af.” „Man, wat heb je nu weer gedaan ?” vroeg Juffrouw Stekel. „Je ziet er uit, of je in de blaren hebt liggen rollen.” „Heb ik ook, vrouw. Dat was een grapje. Zeg, denk je, dat Alexander in ons hol kan ?” „Ónmogelijk,” zei de vrouw van Steven en ze keek het konijn angstig aan. „Nee, hij is te groot en te fors en te vet en te dik en te lang en te breed en te hoog en te ... . nee, meer weet ik niet. Maar hij kan er niet in, want dan barst ons hol.” „Goed,” antwoordde Steven.” Dan blijven we buiten. Wil je ons dan twee glazen bosboelie brengen ?” Nu, dat wilde de vrouw van Steven wel doen en zo zaten de twee vrienden nog een kwartiertje te drinken en te praten. Toen zei Alexander, dat hij naar huis moest en ze namen afscheid. „Ik ben blij,” zei Steven nog, „want nu krijgen we gauw Winterfeest. Ik was gisteren toevallig in het kabouterhuis en daar zijn ze al druk aan het werk. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien.” Nu, daar twijfelde Alexander Konijn niet aan, maar hij vond het prettig, dat hij zijn vrouw met dit bericht kon verrassen. Griselda klapte in haar pootjes, toen ze hoorde, dat de kabouters al bezig waren met de toebereidselen voor het winterfeest. Den volgenden ochtend moest Alexander gaan vragen, hoe lang het nog zou duren . . . De kabouters vertelden hem, dat er nog enige weken voorbij zouden gaan, voor de grote dag van het feest aanbrak, en dat hij het maar rustig af moest wachten . . . Ja, zo gaat het: eerst lijkt het, of je niet door die weken heen zult komen en dan zijn ze toch voorbij en kan het feest beginnen. Dat was me een drukte, in het kabouterhuis; de kabouters zaten aan lange tafels en ze draaiden slingers van grassprieten en ze verfden denneappels met goudverf en zilververf. Het was heel, heel hard werken, want om de beurt mochten de dieren komen, om een paar slingers en wat van die prachtige denneappels te halen. Daar konden ze dan hun boompjes mee versieren, want ieder dier had een versierd boompje, als het midwinterfeest was. Natuurlijk ging Alexander ook; al zo veel en zo dikwijls had hij er met zijn vrouw over gesproken. Ook herinnerde hij zich nog heel goed, dat hij, een jaar geleden, een klein konijntje was, en dat vader en moeder toen den kleinen spar, die vlakbij hun hol stond, versierd hadden. En nu moest hij het bij zijn eigen hol gaan doen. Toen Alexander zijn slingers en denneappels gekregen had, bedankte hij vriendelijk en hij liep hard terug, naar huis, om een sparretje te versieren. Het had flink gesneeuwd en de sneeuw was koud aan Alexanders voeten. Maar daar gaf hij niet om, want hij was veel te blij. Hijgend en blazend van het harde lopen, kwam hij thuis. Eerst nam hij de bezem en daarmee veegde hij de sneeuw weg, op een plekje, vlak bij den kleinen spar. Nu moet je niet denken, dat hij den spar uit den grond probeerde te trekken. Daar dacht hij niet over. Want hij wist wel, dat hij hem nooit meer goed op zijn plaats zou krijgen, als hij het boompje er uit haalde. Dat deed hij dus niet. Het begon, tegen vijf uur, al donker te worden. Zo gaat dat, midden in den winter. Maar helemaal donker werd het toch niet! Want toen de zon weg was, kwam de maan op en die schitterde in de sneeuw. Het leek wel, of er allemaal mooie, kleine, stukjes glas op den grond waren gestrooid en de sterren flonkerden tegen den blauw-zwarten hemel. Het was wel koud, maar daar merkten Alexander en Griselda niet veel van, omdat ze hun dikke winterpelzen aan hadden en hun staartzakjes. Griselda droeg nog een dikke doek om haar hals en dat stond zó snoezig!! Ze zaten een helen tijd bij den fraai-versierden boom en ze keken maar stil voor zich uit. Ze hadden geen zin, om te praten, want ze begrepen elkander zo ook wel. Ze wisten goed, dat ze bij elkander hoorden, dat ze nooit van elkaar weg zouden gaan, dat ze altijd lief en goed voor elkaar zouden zijn en dat ze elkander zouden helpen, als ooit een van de twee in nood kwam . . . De berkenstammetjes glinsterden, alsof ze van zilver waren en de maan wandelde zo rustig langs den hemel. Wolken waren er niet en de wind scheen te slapen . . . „En nu moeten we naar bed,” zei Griselda eindelijk. „Het was een heerlijk feest en ik geloof, dat ik dit stille feest, met dien prachtigen spar nog wel het mooiste feest vind, van alle 5 Och, och, wat een sneeuw, dacht Griselda, toen ze even naar buiten keek. Ze was blij, dat haar man thuis kon blijven met dit weer. Eiken dag keek Alexander vol trots naar de hoge stapels eten, die hij in den herfst verzameld had en dan zei hij: „Dat heb ik toch maar fijn gedaan, Grisje. Of niet soms ?” Dan knikte Griselda en ze bleef er heel ernstig bij, maar in haar hart moest ze een beetje lachen en ze dacht: „Och ja . . . hij heeft het goed gedaan. Maar als ik hem niet steeds weer had aangezet, om zijn best te doen, dan hadden we nu niet genoeg te eten.” Den helen ochtendhaddende konijnen rustig bij elkaar gezeten en zo nu en dan sliepen ze in. Tot er weer een wilde windvlaag kwam, boven hun hoofd, die hevig aan de takken van de berken rukte. Dan kraakten de arme bomen en zelfs de wortels, onder de grond, bewogen. En daar werden de konijnen wakker van .... om vijf minuten later weer in te slapen. Als een marmot kon Alexander slapen. Het was een gewoonte van hem, om dadelijk te gaan slapen, als hij ergens rustig lag of zat. Wanneer hij niets te doen had, vielen zijn ogen haast vanzelf dicht. Nu was het middag geworden en Alexander verlangde er naar, om wat te gaan wandelen. Maar aan den anderen kant had hij ook geen zin, om er met dit weer, op uit te trekken. Hij wist niet, wat hij doen moest. Toch werd hij steeds onrustiger. Elke vijf minuten ging hij es even in de gang kijken, om te zien, hoe het er mee stond. Het was pikkedonker in die gang, want de boze wind joeg de sneeuw naar binnen en elk ogenblik lag de ingang vol met sneeuw. Maar Alexander deed er niets aan ; hij liet het liggen, zoals het lag. Wat hielp het, om op te ruimen, als je zeker wist, dat het over tien minuten weer net zo erg zou zijn! Zo nu en dan prikte Alexander met een stok een gaatje door de sneeuwlaag heen, om te zien, hoe het toeging, op de wereld. En eiken keer, als hij keek, zag hij, dathetnog altijd sneeuwde. „Kind, kind, wat een sneeuw,” zei Alexander tegen zijn vrouw. Hij schudde zijn brave, wijze hoofd. „En het sneeuwt nu al drie dagen.” Griselda werd ineens bang: „Zeg, Alex, het zal toch niet altijd blijven sneeuwen ? Ik ben een beetje bang, dat . . . „Welnee,” zei Alexander,” dat kan niet. Daar hoef je niet bang voor te zijn. Na eiken winter komt ook weer een lente. Dat is altijd zo geweest. Opa heeft het mij verteld en hij is het oudste wezen van de hele wereld.” De goede Alexander vergiste zich een klein beetje. Zijn oude Opa was namelijk zeven jaar en Alexander kon zich niet voorstellen, dat er iemand op de wereld was, ouder dan zeven jaar. Natuurlijk hadden de kabouters hem dat wel kunnen zeggen, maar dat deden ze niet. Vele jaren geleden hadden de kabouters wel es geprobeerd, om de dieren in bos en duin iets te leren, maar ze waren er mee opgehouden, omdat het toch niets hielp. Ze konden niets leren, die dieren. Kabouters geven nooit les, ook niet aan konijnen. Ze weten, dat het niets helpt, want konijnen hebben maar heel weinig verstand. Onrustig liep Alexander heen en weer, van het hol, naar de gang en van de gang naar het hol. Griselda werd er zenuwachtig van en eindelijk zei ze: „Vent . . . doe me een plezier en ga wat liggen slapen. Je maakt me tureluurs.” „Ik kan niet gaan liggen.” „Ga dan tenminste zitten. Wat loop je toch ongedurig heen en weer 1” „Ja, Griselda, daar heb je wel gelijk in, maar ik kan het niet laten. Ik ga ook niet zitten. Ik maak me ongerust over vader en moeder. Ik ben bang, dat ze helemaal zullen insneeuwen.” En of Griselda nu al haar best deed, om haar man gerust te stellen, het hielp allemaal niets. Alexander wilde niet naar haar luisteren. Eindelijk haalde hij zijn staartzakje en zijn dikke das en toen groef hij zich een weg, door de sneeuwlaag, naar de bovenwereld. Sjonge, wat was het allemenselijk koud ! Alexander’s voeten bevroren haast en weldra hing er een ijspegellje aan zijn neus. Maar hij stapte nu stevig en dapper door, op weg naar het hol van zijn ouders. Zo kwam hij bij den hogen spar, waar het hol van zijn vader en moeder moest zijn. Ja, het moest er wel zijn, maar er was nergens een ingang te vinden. Niets was er te zien, geen ingang, geen sporen van konijnenvoeljes. De sneeuw lag blank en koud en glad en als Alexander het niet zo heel zeker geweten had, zou hij gezegd hebben, dat hier helemaal geen konijnen woonden. Alexander begon te graven. De sneeuw spatte in het rond. Zijn pels werd nat en de sneeuw sprong in zijn oren. Daar binnen was het warm, zodat het konijn zo nu en dan het water uit zijn oren moest schudden. En de sneeuw kwam tussen zijn das en zijn hals terecht en ontdooide daar. Nee, het was geen prettig werk. Maar Alexander gaf er niet om. Jong was hij en sterk en hij vond het heel vreemd, dat hij nergens een spoor van zijn fanilie ontdekte. Hij was bang, dat er iets gebeurd zou zijn en die angst gaf hem kracht, om door te werken. Want ’t was zwaar werk. Juist hier lag de sneeuw heel hoog; er was veel naar toe gestoven door die vervelende, nare wind. Eindelijk . . . eindelijk dan toch had Alexander den ingang van het hol vrij, maar nog moest hij heel wat sneeuw naar buiten werken, voor hij . . . Kijk ! Wat was dat ? Daar kwam beweging in de sneeuwlaag, die zich opgestapeld had in de gang en daar verscheen het hoofd van Alexander’s vader. Het leek wel, of hij een hoedje van sneeuw op had en Alexander was haast gaan lachen, maar toen hij vader’s ernstige gezicht zag, lachte hij toch niet. „O, lieve, beste jongen,” zei de vader, „wat ben ik blij, dat je gekomen bent, om ons te helpen. Ik kon niet meer door die dikke sneeuwlaag heen komen, want ik ben niet zo jong meer en jij bent zoveel sterker. Want weet je . . . ik moest er uit. Ik moet dadelijk gaan, nu de weg vrij is, want Opa is ziek. We zullen den dokter gaan halen.” „Laat mij dat doen, vader,” zei Alexander. „Nee, jongen, jij hebt genoeg gedaan. Ga naar binnen en warm je wat. Moeder zal ook blij zijn, als ze je ziet.” Alexander schudde zijn hoofd. „Straks kom ik binnen, vader. Nu ga ik eerst naar den dokter. Wij komen zo gauw mogelijk.” En voor Vader Konijn iets zeggen kon, was Alexander al op een draf weggelopen, naar het doktersnest. Hij klopte op den boom en Dokter Klink, de eekhoorn, keek over den rand van zijn nest naar beneden. Hij had eerst niet veel zin, om mee te gaan, maar hij begreep toch wel, dat het zijn plicht was en daarom klom hij over de kale takken naar beneden. Daar stond hij naast Alexander en hij had zijn tas op zijn rug. Samen sprongen ze voort, door de sneeuw naar het hol, onder den groten spar. Terwijl dokter Klink het oude, grijze konijn onderzocht, genoot Alexander van een dampend glas bramenlimonade en hij keek zo tevreden in het rond, alsof de zomer al weer begonnen was. Hij wist, dat hij een goed werk had gedaan en dat gaf hem een blij en tevreden gevoel. Niet alleen konijnen kennen dat gevoel, als ze een goede daad hebben gedaan. Mensen hebben het ook . . . Gelukkig was het niet erg met den ouden Opa. Dokter Klink zei, dat het oude beestje maar een week in bed moest blijven, hij gaf een drankje en hij waarschuwde vooral voor tocht. „Hebben jullie eten genoeg ?” vroeg hij. „Ja, dokter,” zei Alexander’s vader. „We kunnen er nog weken mee toe.” „Wees dan verstandig en laatje maar weer rustig insneeuwen. Als de sneeuw in de gang ligt, kan het niet tochten en dan komt er meteen geen koude naar binnen. Gaan jullie maar allemaal slapen. Ja, dieren, onze vrienden, die een winterslaap doen, hebben het nog zo kwaad niet. Die merken niets van al die narigheid. Enfin . . . wij zullen er ook wel doorheen komen. Het ga jullie goed en tot ziens.” „Dag dokter !” riepen ze allemaal en ze waren maar wat blij, dat ze niet bang hoefden te zijn. Oude Opa, waar ze allemaal zoveel van hielden, zou zeker weer beter worden. Alexander bleef nog een half uurtje en toen hij weer helemaal droog en warm was, nam hij ook afscheid. Het sneeuwde nog steeds en het begon al weer donker te worden toen Alexander zijn eigen hol binnenkwam. Daar vertelde hij alles aan Griselda en die luisterde met verbazing. „Ik begrijp niet,” zei ze, „hoe jij zulke dingen kimt weten, zonder dat iemand ze je komt zeggen. Dat was eerst in de nacht van het midwinterfeest . . . met dat kleine konijntje en nu weer met je ouders ... ik snap het niet.” Nee, Alexander begreep het zelf ook niet, maar het was nu eenmaal zo. En verder kon het hem niet veel schelen. Toen het, een paar dagen later, begon te dooien, was Griselda het wonderlijke geval nog niet vergeten. Ze kon nu weer naar buiten gaan, want weldra was de sneeuw weg en ze vertelde, aan iedereen, die het horen wilde, dat haar man zo’n bijzonder knap konijn was. En wie het hoorde, vertelde het weer verder. Zo kwam het verhaal ook bij de kabouters en Bertus, de bostuinman . . . nee, dat moet ik anders vertellen. Het was zo : Bertus stond in het dichte struikgewas en hij gluurde naar twee mannen met petten op, die geknield op den grond lagen. Die mannen hadden nog nóóit een kabouter gezien en ze zouden er zeker ook nóóit een zien. Ze zouden niet eens geloofd hebben, dat er kabouters bestaan, want grote mensen zien maar heel zelden een kabouter. Kinderen ... ja, die zien er nog wel es een. Dat gebeurt een enkele maal. Als het erg lieve kinderen zijn . . . Bertus schudde zijn hoofd, toen hij zag, wat die mannen daar deden. De bostuinman was bedroefd. Hij wist wel, dat je niet alle mensen over één kam kunt scheren. Je kunt niet zeggen, dat alle mensen naarlingen zijn. Er zijn goede, aardige mensen in de wereld ; de kabouter wist het. Maar of er veel zijn . . . .Dat geloofde hij niet. Dit waren er in elk geval weer twee van de niet-aardige soort; je kon het zo wel zien aan hun gezichten. Trouwens ... als ze aardig geweest waren, zouden ze daar niet zitten prutsen met stukjes ijzerdraad. Toen Bertus genoeg gezien had, sloop hij weg en hij ging, met zijn rug tegen een ouden beuk, zitten nadenken, ’t Was eigenlijk nog veel te koud, om in het bos op den grond te zitten, en vochtig was het ook, van al de gesmolten sneeuw. Nu ja, dacht Bertus, het zal mij geen kwaad doen, want ik ben immers nooit ziek. En zo vanzelf dacht hij aan het voorjaar. Dat vond hij een plezierige tijd. En dan was iedereen zo best in zijn humeur. Maar lang dacht hij niet over het voorjaar, want hij herinnerde zich die twee mannen. Hij peinsde nog even en toen nam hij een besluit, want het verhaal schoot hem te binnen . . . dat verhaal, over de knapheid van Alexander Konijn. Hij stond op en liep naar een plek tussen de berken, waar hoge varens stonden, die met hun brede bladeren den ingang van een hol bedekten . . . Op handen en voeten kroop de bostuinman naar binnen en Griselda kreeg een kleur van plezier, toen zij den ouden bostuinman binnen zag komen. „O, Bertus,” zei ze, ,,wat een eer, dat je ons een bezoek komt brengen.” „Is Alexander thuis ?” vroeg Bertus. „Nee, hè ? Waar is hij naar toe ?” „Hij komt gauw, Bertus. Hij is even naar zijn vader en moeder. Hij is een overheerlijke bananenschil gaan brengen, die hij in het bos gevonden had. Ik heb er ook een stuk van gehad, maar hij wou niets voor zichzelf hebben. O, hij is toch zo’n beste, brave konijnenman.” Bertus knikte, maar hij zei niets. Hij bleef zitten wachten en een minuut of tien later kwam Alexander het hol binnen. „Zo, Alex,” zei Bertus, „ik kom iets met je bepraten. Je kimt me helpen, als je wilt.” „Bertus,” antwoordde Alexander, „dat is een grote eer voor mij. En graag zal elk konijn een kabouter helpen, want jullie doen ook altijd zoveel voor ons. Zeg maar wat het is en ik zal het doen.” Hij kreeg een kleurtje op zijn witte wangen (van plezier), die goede Alexander, want het gebeurt niet alle dagen, dat een kabouter hulp komt vragen bij een gewoon boskonijn. „Dan zal ik je vertellen, wat je moet doen, Alexander. Ik heb zo-even, in het bos, een paar mannen gezien en . . .” „Wat voor mannen, Bertus ? Konijnenmannen ? Hazenmannen? Of . . ?” „Juist. Dat waren het! Mensenmannen! En weet je, wat ze daar deden ? Ze waren bezig, om stukjes ijzerdraad in den grond te steken en vast te maken aan boomwortels; weet jij, waarom ze dat deden ?” Alexander schudde zijn hoofd, maar hij rilde een beetje, want hij had zo’n idee, dat de mannen niets prettigs van plan waren. „Alexander,” zei Bertus op ernstigen toon,” het gebeurt wel eens, dat een konijn vrolijk en welgemoed zijn hol uitgaat en ... . niet terugkomt. Als dat gebeurt, is het de schuld van zulke mannen en dan hebben de andere konijnen verdriet. Als jij mij goed helpt, zal zoiets nooit meer gebeuren.” „Ik zal je helpen,” zei Alexander. Hij klemde zijn tanden vast op elkaar, hij streek zijn oren glad en hij gaf zichzelf een klap, op zijn wit-donzen borst. Toen riep hij : „Ik zal alles doen, wat ik kan en ik ben sterk en moedig. Zal ik die mannen bijten ?” Bertus kon het niet helpen, dat hij in den lach schoot. „Alex, dat zou het domste zijn, wat je kon doen. We mogen ons juist helemaal niet laten zien.” „Dat lijkt mij ook veel prettiger,” zei Alexander, „maar ik zou het wèl gedurfd hebben, als jij gezegd had, dat het moest.” Bertus kon gelukkig zijn lachen inhouden. Hij wist wel, hoever de moed van Alexander Konijn ging en dat was niet heel ver. Samen gingen de bostuinman en het konijn naar buiten. Ze zwierven den helen dag door het bos en ze zochten de stukjes ijzerdraad op, waarmee de boze mannen konijnen wilden vangen. Bertus stopte de stukjes ijzerdraad in zijn zak, want hij wilde ze later gebruiken, om er versieringen van te maken, voor Pasen. Dat was een beter gebruik, dan strikken, waar je konijnen mee vangt. Ze moesten hard werken en Alexander had geen tijd, om eten te zoeken. Dat moest Griselda doen, want de voorraden waren bijna op. Ze deed het ook. Toen Alexander laat in den avond thuiskwam, stond zijn eten voor hem klaar. En toen, den volgenden dag, de mannen het bos ingingen, om te kijken, of ze iets gevangen hadden, vonden ze niets. Nee, en ook waren hun stukjes ijzerdraad weg. „Sjonge," zei de ene man tot den andere,” ze hebben ons in de gaten. Laten we maar gauw weggaan, anders worden we nog gepakt.” Ze gingen weg en door de struiken heen, zagen Bertus en Alexander het tweetal verdwijnen. Wat hadden die twee een pret! En de beide mannen zijn nooit teruggekomen. Alexander vertelt er nog dikwijls van, als ze in een groten kring om hem heen zitten en naar zijn verhalen luisteren . • . ACHTSTE HOOFDSTUK. Het grote feest van den ouden Opa Konijn. Alexander Konijn en Griselda hadden een hele dag gewerkt en ze waren heel vroeg gaan slapen, om den volgenden dag extra vroeg te kunnen opstaan. En je begrijpt wel, wat het betekent, als een konijn extra vroeg opstaat. Want een uur of vijf is voor een konijn heel gewoon ; er zijn konijnen, die al om half vijf uit hun hol komen. Maar nu stonden Alexander en zijn vrouw reeds om drie uur op. Het was nog niet eens licht en toen ze buiten kwamen, huiverden zij in de ochtendkilte. Lang bleven ze niet staan, want er moest nog veel gedaan worden. Ze gingen op weg naar het hol van Alexander’s ouders en daar vlak-bij kwamen ze Koosje tegen en Wipper. Koosje, het zusje van Alexander heette nu eigenlijk Koos; zo wilde ze tenminste genoemd worden, want ze was niet klein meer. Ze was allang groot en getrouwd was ze ook met Frank, die uit de duinen was gekomen. En Wipper . . . die was ook allang geen Wippertje meer. Je weet zeker nog wel, hoe Alexander met hem ging wandelen, toen hij een klein diertje was ? Ja, nu was hij groot geworden, een dik zwart-wit konijn, met prachtige, lange oren. Hij was ook al getrouwd en zijn vrouw heette Minnie. Die drie konijnenfamilies kwamen elkaar dus tegen; ze hadden allemaal pakjes bij zich. Ze hadden hun snorren mooi opgestreken en met zachte borsteltjes hun oren opgeborsteld. Met fijne kammetjes, die ze van sterke dennenaaiden maakten, hadden ze hun staartjes uitgekamd. Ze zagen er keurig uit en toen ze bij het hol van Alexander’s ouders kwamen, gingen ze dadelijk aan het werk. Ze hingen de feestelijke slingers op, die ze hadden meegebracht. Het was nog heel vroeg en het leek wel, of ze in dat hol nog sliepen. Dat kon wel een vergissing zijn, maar in elk geval hoorden ze nog niets. De zes konijnen gingen op een rij zitten, tegenover den ingang van het hol. De mannen zaten vooraan: Alexander, Wipper en Frank. Daarachter de konijnenvrouwen : Griselda, Minnie en Koosje. (nee, ik bedoel Koos). Toen moesten ze wachten en dat hadden ze er best voor over. Zacht zaten ze met elkaar te praten. Ze spraken niet hard, want ze wilden hun aanwezigheid niet verraden. De drie konijnenmannen spraken over den langen winter en over het eten en over de lente, die nu gauw zou beginnen. De konijnenvrouwen hadden het over heel iets anders. Koos wist te vertellen, dat er een nieuwe mode was in het duin: droegen de deftige konijnen-dames nu hoedjes van helmgras, versierd met takjes paarse heide. Het was een aardige mode, zei Koos. Griselda vond het mal, maar Minnie zei, dat ze ook zo’n hoedje zou maken. Zij wilde graag mooi zijn, en een hoedje stond toch heel aardig. Alexander, die het gesprek hoorde, stootte zijn broer en zijn zwager aan en de drie mannen luisterden even. Toen schaterden ze het uit van het lachen, maar ze hielden gauw hun pootjes voor hun mond, want ze waren bang, dat ze dat lachen in het hol zouden horen. Minnie en Koos waren beledigd. Ze vonden het niet leuk, om uitgelachen te worden. Om kwart over vijf hoorde Alexander een zacht gerucht in de gang, van het hol. Hij riep : „Sstttt . . . .” en de anderen waren stil en keken vol spanning naar den ingang. Het was Alexander’s vader en die keek verbaasd naar al zijn kinderen, die hij daar met hun vrouwen en man zag zitten. Maar Alexander riep alweer: „Ssttt . . .” en hij hield zijn rechtervoorpoot voor zijn mond. Vader Konijn begreep het en hij zei niets. Hij ging weer naar binnen. Even later kwam Alexander’s moeder naar buiten gluren. Ze lachte over haar hele gezicht en toen ging ze weer naar binnen. Om tien minuten voor zes, kwam er heel langzaam iemand door de gang van het konijnen hol. Voetjes voor voetjes schuifelde de oude Opa naar buiten. Daar kwam hij aan . . . Alexander stond op en hij sloeg de maat. Alle zes konijnen zongen een ander wijsje, maar gelukkig waren de woorden hetzelfde. Het klonk heel vals, maar prachtig. Ze zongen: „Opa is Jarig ! Opa is jarig ! En hij wordt vandaag acht jaar. Kijk die grijsaard nog eens flink zijn! Een konijn van achten klaar! Leef nog lang, o, lieve Opa, Jij bent ’s werelds oudste dier. En om U geluk te wensen, staan wij met ons zessen hier 1” Toen was het prachtige lied uit en enkele ogenblikken bleef het heel stil. De konijnen zagen, dat de oude Opa een traan wegpinkte uit zijn rechter-oog en hij haalde zijn neus op, 6 alsof hij een beetje verkouden was. Maar hij was niet verkouden ; hij was ontroerd. Nu gingen de zes konijnen naar hun ouden Opa toe en ze drukten hun neuzen tegen zijn neus en ze kwispelden met hun korte staartjes, van pret. Die brave, oude Opa . . . tranen van geluk liepen over zijn oude gezichtje. Hij was er zo van onder den indruk. Maar hij vergat toch niet, om in het hol, alle pakjes open te maken, die hij gekregen had. En nu duurde het niet lang, of alle dieren uit het bos kwamen het oude konijn feliciteren. Dat was een komen en gaan in het hol, onder den spar. De dieren stonden buiten te wachten, tot er weer eens iemand weg zou gaan, want het hol was vol. En als er dan ruimte kwam, kon er weer iemand naar binnen. Dokter Klink kwam natuurlijk ook. ,,Je bent een van mijn oudste patiënten,” zei de dokter. „Ik hoop, dat je dat nog lang mag blijven, oude Opa.” Opa vond, dat de eekhoorn het mooi gezegd had, maar hij wist niet, wat een patiënt was. Daarom vroeg hij het aan iedereen. Helaas kon niemand het hem zeggen. Tot Dokter Klink het zelf hoorde en die zei: „Ja, Opa . . .een patiënt . . . dat is een zieke. Snap je het nu ?” En omstreeks den middag kwam er nog iemand gelukwensen, dat was de hoofdkabouter. Je snapt, wat een eer de oude Opa dit vond, want kabouters tref je niet op elke verjaardag in bos en duin. „Ouwe konijnenopa,” zei de hoofdkabouter, die met enige andere kabouters gekomen was, „ik ken je al zolang en je bent altijd een van de alleraardigste konijnen geweest, uit het bos. Ik hoop, dat je nog lang mag leven en dat je nog veel plezier zult hebben, van je kinderen en je kleinkinderen. Misschien krijg je nu wel gauw achterkleinkinderen.” Steeds drukker werd het bij het hol 1 In dat hol was het een gewriemel van voeten en staarten, waar haast niemand meer wijs uit kon, maar buiten trapten de dieren elkaar ook al op de tenen, van plezier. Een oude haas deed dienst als verkeersagent en omdat men veel eerbied voor hem had, wegens zijn grijze haren, deden de dieren, wat hij zei. NEGENDE HOOFDSUK. Alexander en zijn oude Opa voor de microfoon. Er zijn in elke studio twee lampen, behalve natuurlijk de gewone lampen, die licht geven. De twee, die ik bedoel, zijn groen en rood. Als het rode licht brandt, betekent het, dat de microfoon open staat en dat je beginnen moet. Welnu . . . toen de schrijver die rode lamp zag aanflikkeren, begon hij te spreken. En de twee konijnen moesten ook spreken. Nu zal ik steeds vóóraan de bladzijde schrijven, wie er sprak. Wat er gebeurde, lees je dan tussen haakjes. Hier begint het: Schrijver: Beste luisteraars . . . vrienden in bos en duin, wilt U allemaal luisteren naar Alexander Konijn en zijn ouden Opa, die voor deze microfoon gaan spreken. (Hier gaat de deur van de studio open en de meneer van de radio brengt een briefje. De schrijver leest: „Vertel eerst, wie die twee konijnen zijn. Niemand weet het!). Schrijver: Eerst moet U weten, wie Alexander Konijn is. Alexander is een konijn en hij woont in een bos, niet ver van de duinen. Hij heeft daar . . . (Verder kan de schrijver niet spreken, want daar komt een stem uit den koffer.) Alexander: Hé zeg . . . ken ik er uit ?” Schrijver: Alexander wacht nu even. En je moet niet zeggen: KEN ik er uit, maar KAN ik er uit ? Alexander : (die nog steeds in de koffer zit) Ja, dat kèn me nou niet schelen, want ik wil er uit. En de oude Opa wil er ook uit! Schrijver: En je moet ook niet zeggen, dat KEN me niet schelen, maar dat KAN me niet schelen. Wees even stil . . . ik zal je er zo uit laten. Ja, vrienden, dat was Alexander, die sprak. Ik heb hem bij me, in een koffer. Waar was ik ook weer gebleven ? O, ja . . . hij heeft een hol in het bos en een vrouw heeft hij ook. Alexander Konijn kent de mensentaal, bijna net zo goed, als U en ik. Hij is wel bang voor mensen, maar niet voor mij. Daar bedoel ik niet mee, dat ik geen mens ben, want dat ben ik natuurlijk wel. Wij zijn met ons drieënhiernaar toe gekomen en de twee konijnen zaten in den koffer. Ze zitten er nog in, maar ik zal ze er nu uit laten. Als U even wilt wachten . . . (Hier doet de schrijver denkofferopen. Alexander springt op de tafel en ook de oude Opa stapt uit.) Alexander: Hè ... hè ... ik heb de kramp in mijn konijnenbenen. Schrijver : Ja, Alexander, zo gaat dat, als je in een koffer wilt zitten. Maar het is je eigen schuld. Waarom ben je ook bang voor mensen ? Je hebt het zelf gewild. Als je nog es mee gaat, mag je wel op mijn arm zitten. Alexander : O, nee, ik dank je lekker. Daar heb ik niks geen zin in. Schrijver: Tja . . . dan is er niet veel aan te doen. Maar m’n best konijn . . . zou je de luisteraars eerst es goeiendag willen zeggen ? Alexander : Ja, dat doen ik. Schrijver: Nee, je moet zeggen: dat DOE ik. Alexander : Je moet niet zoveel praatjes maken over EEN onnozel lettertje. Dat komt er helemaal niet op aan. Dag luisteraars. Ja, als jullie zo in de verte naar ons zitten te luisteren, vind ik het leuk, om wat met jullie te praten. Maar dichtbij . . . daar houd ik niet van. Dan ben ik een beetje bang voor jullie. Schrijver : Dat hoeft heus niet, Alexander. Niemand zou je kwaad doen. Alexander: Nee, maar jullie, mensen, schreeuwen altijd zo. Jullie maken me erg zemelachtig. Schrijver : Je bedoelt zenuwachtig ? Alexander : Nee, ik bedoel zemelachtig en ik zeg zemelachtig. Jij denkt, dat je maar alles weet. Dat heb je glad mis, hoor! Schrijver : O . . . glad ? Alexander : Nou . . en erg glad ook ! Ja, mensen, ik ben hier niet alleen! Ik heb mijn oude Opa ook bij me. Hij komt, om ze allemaal te . . . Schrijver : Alex . . . hoor es . . laat mij ook es wat zeggen ! Alexander: Waarom ? Jij hebt, in je lange leven al zoveel gepraat voor die kiekofoon! Nou ik es! Schrijver: Natuurlijk bedoel je de microfoon. Maar jij spreekt daar over mijn lange leven! ZO oud ben ik toch nog niet. Hoe oud dacht je dan wel, dat ik was? Alexander : O, jij bent een oudje. Jij bent vast wel zeven jaar ! Schrijver : (hij lacht eerst en zegt dan :) Zeven jaar ? Maar Alex, hoe kom je daar nu bij ? Mensen worden immers veel ouder dan konijnen ? Alexander: Dat snap ik niet. Leg me dat es uit! Schrijver : Wel, Alex . . dat zit zo : als een konijn acht jaar is, dan zeg je, sjonge, wat een oud dier is dat! Bij de mensen is dat anders. Bij de mensen is iemand pas oud, als-ie zeventig is, of tachtig! Alexander : Tachtig ? Hoe oud is dat ? Schrijver: Tja . . . tachtig is tachtig . . . dat is eh . . . tien maal acht. Alexander : O. Dus, als je tien oude konijnen bij elkaar doet, van acht jaar, dan heb je één oud mens ? Schrijver : Je zegt het een beetje vreemd, maar je bedoelt het wel goed. En nu moet je mij vertellen laten, Alex. Want nu kan ik dan meteen . . . (de schrijver schrikt, want Alexander geeft een gil. De oude Opa zit gevaarlijk dicht bij den rand van de tafel. Alexander schreeuwt:) Alexander : Pas op . . . hou hem vast . . . Opa valt van de tafel! !! Schrijver: O, lieve grut . . . wat schrik ik daar ! Opa . . . let toch op ! Sjonge ... ik had helemaal niet meer aan Opa gedacht. Oude Opa . . . wil je zo vriendelijk zijn, om de kinderen eerst es goeiendag te zeggen. (De schrijver vraagt het en de oude Opa verstaat het ook wel. Hij gaat voor de microfoon zitten en brabbelt iets, wat geen mens kan verstaan. Hij spreekt de konijnentaai. De schrijver schrikt alweer en zegt:) Schrijver: O, goeie help . . . wat dom van mij ! Daar heb ik niet aan gedacht. Ik heb vergeten, dat Opa de mensentaal niet kan spreken, al verstaat hij er wel iets van. Wat moeten we nu doen, Alexander? Alexander : Nou, dat is toch helemaal zo erg niet ? Ik zal de mensen wel vertellen, wat Opa zegt. Vertel ’t nog maar es, Opa ! (Opa praat, maar de schrijver verstaat er niets van. Wat Opa zegt, klinkt ongeveer zo :) Opa van Alex: arreboekierabugoïjitampokarnqitruvlasprotriezavelmurie . . . Alexander: Beste mensen . . . Opa zegt U allemaal goeiendag ... en hij hoopt, dat U allemaal net zo oud zult worden als hij. Schrijver : Heeft je Opa dat nu heus gezegd, Alexander ? Alexander : Ja, echt waar. Schrijver : Nu, dan moeten we het maar geloven. Alex, let jij nu wat op je grootvader, dankan ik vlug vertellen, waarom we hier met ons drieën zijn gekomen. Alexander : Graaf je gang maar. Schrijver : Wat zeg je nu weer ? Alexander : Ik zeg : graaf je gang maar ! Schrijver : O, je bedoelt zeker : GA je gang maar. Dat zal ik doen. Beste vrienden, verleden week is de oude Opa van Alexander, die hier nu bij mij zit, op de tafel, acht jaar geworden. Dat is een hele leeftijd voor een konijn. En nu . . . (Hier gebeurt iets vervelends. Alexander heeft een strootje gevonden en hij kietelt er den schrijver mee in zijn neus. De schrijver zegt daarom, zonder het te willen:) Schrijver: Hatsjie 1 Hatsie ! Hatsjie! Nee, Alex . . . DAT mag je niet doen. Je moet me niet plagen, terwijl ik zit te vertellen. Alexander: Ja . . . maar jij hebt ook zo’n GROTE neus. Ik KAN het haast niet laten, om er een beetje in te prikken. Schrijver : En toch MOET je het laten, Alexander. Laat me nu rustig vertellen. Ja, we moeten een beetje opschieten, anders is er geen tijd meer, om Opa te laten bedanken. Alexander : Vertel dan maar een beetje gauw. Schrijver : Ja, oude Opa heeft een groot feest gehad en dat feest is nu achter de rug. Alexander : Jammer genoeg wel. Ik hoop, dat hij heel gauw weer acht jaar wordt! Schrijver: Dat kan natuurlijk niet. Iedereen is maar één keer per jaar jarig. En trouwens ... als hij nu wéér jarig is, wordt hij . . . nou, Alexander ? Alexander : Tien jaar ! Schrijver : Mis ! Hoeveel is acht en een ? Alexander : Een heleboel! Schrijver: Ja, dat weet ik ook wel. Acht en een is negen. Dus ... als Opa negen jaar wordt, kan je weer een feest maken. Luisteraars . . . honderden vrienden zijn den ouden Opa geluk komen wensen en veel pakjes heeft hij gekregen. Hij is te oud, om allen te gaan bedanken. Daarom zal Opa het per radio doen. Je moet weten, dat de kabouters radio hebben. De luidspreker staat op dit ogenblik voor het kabouterhuis en daar zijn alle dieren uit bos en duin verzameld, om te luisteren naar de toespraak van Opa. Hier komt de oude Opa. Hij gaat spreken. Toe dan, Opa . . . toe dan ... je moet beginnen ! Toe dan . . . (Opa kijkt den schrijver en zijn kleinzoon angstig aan en zegt niets. Dan fluistert hij Alexander iets in het oor.) Alexander : Hij zegt, dat hij vergeten is, wat hij wilde zeggen. Schrijver: Ja, maar we hebben geen tijd. Ifij moet nu opschieten ! Alexander : Wacht toch es even, mens ! Doe niet zo zemelachtig. Opa zal er zo wel weer opkomen. Laat je maar niet in de war brengen, Opa en denk es oude Opa zei. Nu is deze uitzending daarmee aan zijn eind gekomen, zodat ik ook afscheid neem van de luisteraars. We zullen de twee konijnen weer in de koffer doen en hen terugbrengen naar het bos ! Opa, zeg je de mensen nog even goeiendag ? De Opa zegt: Boeroelamunieterixkrizograsprietterplompolm. Schrijver : En nu jij, Alexander ! Alexander : Dag mensen. Ik ben blij, dat alles zo goed gegaan is en dat mijn Opa zijn toespraak toch nog wist! En ik denk wel, dat ik nu een beroemd konijn zal worden, als ik het nog niet ben. Schrijver: Nou, Alexander . . . schep maar niet op. Dat is niet nodig. Waarde luisteraars .... ik ga mijn vrienden terugbrengen naar hun bos. Goedendag. Het rode licht ging uit, daarmee was de uitzending geëindigd. Gelukkig zei de meneer van de radio, dat het erg goed was geweest. Hij had natuurlijk ook niets verstaan van de toespraak van Opa, maar de vertaling van Alexander Konijn had hij goed begrepen. De schrijver kreeg, als dank, een doosje sigaren, Alexander en zijn Opa kregen elk een frisse, malse krop sla. Dat was een aardige gedachte van den meneer van de radio. Buiten stond de auto al te wachten, de schrijver sleepte den zwaren koffer (dien Opa een klopper had genoemd) in den wagen en ze reden terug naar het bos. Aan den rand van het bos, stapte de schrijver uit en hij droeg den zwaren koffer naar de plek, bij den spar, waar hij de konijnen ook gevonden had. Alexander en zijn Opa stapten uit en ze rekten hun stijve benen. Hè . . hè . . wat waren ze stijf geworden van het lange zitten. De oude Opa schuifelde langzaam weg naar het hol van Alexander’s ouders, maar Alexander-zelf zei: „Vriend van mij . . . wacht hier een half uurtje. Ik ga vlug naar het kabouterhuis en ik zal vragen, hoe alles geweest is. En of ze alles goed gehoord hebben.” De schrijver ging op het zachte mos zitten en hij rustte heerlijk uit. Het schijnt zelfs, dat hij ingedommeld is, want hij begon heel erg te niezen en merkte toen pas, dat het konijn Alexander hem weer met een strootje in zijn neus stond te kietelen. „Vriend van mij,” zei Alexander,” ik ben er geweest en ze hebben er geen woord van verstaan. Alleen de kabouters hebben het verstaan.” „Wat ? Hebben ze niets verstaan ?” „Ja, natuurlijk hebben ze Opa WEL verstaan, want die spreekt behoorlijk de konijnentaai. Maar van dat gekke mensentaaltje hebben ze niets begrepen. Dat komt er ook niets op aan. Opa is dolblij en nu heeft hij geen zorgen meer.” „Dat is prettig, Alexander.” „Ja . . . en als je me nog es nodig hebt voor de radio, dan kom je me maar halen. Ik vond het erg aardig en die sla is heerlijk. Ik ga dadelijk naar huis, want Griselda krijgt de helft van deze krop. Dag, vriend van mij.” „Dag, Alexander Konijn!” zei de schrijver. Toen ging hij naar huis. MET zijn legen koffer. TIENDE HOOFDSTUK. Alexander helpt den braven Paashaas. Het liep tegen Pasen ; de dieren, in bos en duin, floten en zongen hun hoogste lied, want het voorjaar was gekomen en de lange winter voorbij. Ik weet, dat ook de mensen heel blij kunnen zijn, als de lente in het land is. Vooral de kinderen . . . die zijn in de lente vrolijker, blijer dan anders. Maar de grote mensen weten, dat na het voorjaar wel de zomer komt, doch na den zomer de herfst en tenslotte de winter. Dieren leven anders ; die denken niet over zulke dingen. Wanneer het eenmaal lente is, dan piekeren ze niet over de winter, die ook weer komen zal. Dan zijn ze blij en tevreden, zonder verder na te denken. Ze zijn gelukkig. Alexander Konijn en zijn vrouw waren heel weinig thuis. Ze trokken er al vroeg in den morgen op uit, ze aten, waar ze zin in hadden, ze speelden leuke konijnenspelletjes en ze leefden als prinsen. En zo leefden alle dieren; van vroeg tot laat maakten ze pret en ze hadden geen zorgen. Alle dieren, behalve een . . . en die ene had dan ook grote zorgen. Hij had namelijk een grote vergissing gemaakt. Een hele grote vergissing. Die ene was de Paashaas. Ja, de Paashaas had lang geluierd, want hij dacht, dat het pas over vier weken feest zou zijn, het Paasfeest. Tot hij er op een avond den kalender eens op nakeek en toen werd het hem groen en geel voor de ogen. Hij werd bleek en hij stond op zijn kromme achterbenen te trillen. Want hij had zich vergist. Het Paasfeest stond vlak voor de deur; nog maar tien dagen had de arme Paashaas, om alles in orde te maken. „O, lieve Hazenhup,” riep de Paashaas uit, „dat is vreselijk ! Ik kom niet klaar in tien dagen. Dat lukt me nooit. Dat is onmogelijk ! Hoe moet ik dat doen ?” 7 doen. Net was hij klaar, of Bertus, de bostuinman, kwam aanlopen en hij fluisterde den Paashaas iets in het oor. Daarbij keken de twee dieren naar Alexander en die begreep, dat ze het over hem hadden. „Alexander,” zei de Paashaas, „ik moet je van harte geluk wensen.” „Waarmee ?” vroeg het konijn. „Dat zeggen we niet, Alexander. Dat zal je wel zien, als je thuis komt. Maar voor jullie weg gaan, konijnen, wil ik je eerst nog wat meegeven, als loon voor je werk.” Alexander brandde van nieuwsgierigheid. Wel tien maal vroeg hij, waarom de paashaas hem toch geluk had gewenst. Die lachte maar en gaf geen antwoord. Elk van de konijnen kreeg een mooi Paasei van suiker en dat mochten ze mee nemen, naar huis. „Nee, wacht es even .Alexander,” zei de Paashaas, toen het konijn weg wilde gaan. „Het is beter, dat jij twéé eieren mee neemt. Asjeblief. Ga nu maar.” Zo liep Alexander door het bos; zijn benen waren moe, maar toch liep hij zo hard mogelijk. Hij bedacht, dat hij niet jarig kon zijn. Dat zeker niet 1 En Griselda was ook niet jarig. Maar wat was er dan toch aan de hand ? Bij den ingang van het hol kwam Griselda haar man tegemoet en toen ze de twee fraaie eieren zag, zei ze : „Dat is aardig van je, Alexander." „Wat bedoel je, Griselda ?" „Dat je iets mee brengt voor je kinderen. Ja, ze zijn nu nog te klein, om te smikkelen van suikereieren, maar toch vind ik het aardig van je.” „WAT ?” zei Alexander. „WAT zegje daar ? Mijn KINDEREN?” „Ja, Alex. Je kinderen zijn geboren. De ene is een meisje en de andere is een jongen. Kom binnen, dan kan je ze bekijken.” Daar stond Alexander met een beteuterd gezicht bij het nestje en hij zag zijn twee kinderen. Hij vond ze snoezig. „Ze zijn erg lief,” zei hij eindelijk, stotterend en hakkelend. „En omdat het meisje grijs is, zal het naar jou heten. Ze zal Griegrijsje heten. En omdat de jongen wit is, zal hij naar mij heten. Hij zal Donsalex heten.” „Dat zijn mooie namen,” zei Griselda en toen ging ze voor de kinderen zorgen. Alexander KON niet meer van vermoeidheid ; hij viel dadelijk op zijn bed. Maar toen hij lag, moest hij toch éénmaal opstaan en door het hol dansen. „Nu ben ik een vader,” zong Alexander. „Hiep, hiep, hiep, hoera. Nu ben ik een echte vader.” En daarna ging hij slapen. Natuurlijk moest het de volgende dagen stil en rustig zijn in het hol, want kleine konijntjes hebben veel slaap nodig. Daarom ging Alexander veel uit en hij vertelde aan iedereen, dat hij een vader was geworden en dat zijn kinderen er zo lief en mooi uitzagen. Een paar dagen later kwam hij Marinus Merel tegen. „Hallo Marinus,” riep het konijn,” weet je het al ? Ik ben vader en mijn kinderen zijn zo lief . . .” „Ja, ik weet het,” zei Marinus Merel. „We zijn allemaal groot geworden. Jij bent nu vader en ik ben ook geen kind meer. Weet je nog, hoe je mijn vader en moeder hebt geholpen, toen ik uit het nest gevallen was ? Je hebt met een touw geholpen, om mij er weer in te trekken! Ja, toen was ik nog zó klein en zó dom!” „Ik weet het nog best,” zei Alexander. „Ik ben blij, dat mijn kinderen tenminste niet uit het hol kunnen vallen. Dag Marinus, het ga je goed.” Marinus lachte hartelijk om dat grapje van Alexander en hij vergat het niet. Toen hij het konijn een paar weken later tegen kwam ... ja, het was wel bijna een maand later .... toen vroeg hij dadelijk : „Zijn je kinderen nog niet uit je hol gevallen ?” „Nee, Marinus,” antwoordde Alexander op ernstigen toon. „Maar ze doen wel iets anders! Nee, ik vergis me. Zij is heel lief. HIJ doet iets anders. Zie je . . . mijn dochtertje . . . Griegrijsje, die is heel lief en zacht en ze blijft bij haar moeder, in het hol. Maar die jongen van ons . . . die Donsalex . . . dat is een echte wegloper! Den helen dag moeten we op hem letten, anders smeert hij ’m.” „Wat smeert hij ?” vroeg Marinus, die dit rare woord nog nooit gehoord had. „Ik bedoel, dat hij wegloopt. Hij probeert het tenminste. En niet één keer . . . nee, wel tien maal per dag. Dat is erg lastig voor ons, want we moeten aldoor achter hem aan. Je kimt hem gewoon niet in het hol houden en hij is nog te klein, om alleen uit wandelen te gaan. Ook is hij te jong om een verstandig woord te begrijpen. Ik heb al geprobeerd, met hem te praten, maar dat hielp helemaal niet.” „’t Is niet prettig, Alexander.” „Nee, dat is ’t zéker niet. En weet je . . . het is nu al Juni en er lopen dikwijls mensen in het bos. Als Donsalex op de grote paden komt, zien ze hem misschien en hij is nog zo klein en onhandig . . . stel je voor, dat ze hem pakken 1” „Je moet het hem afleren, Alexander.” „Ja ... ja . . makkelijk gezegd. Maar HOE moet ik dat doen ?” Marinus Merel dacht even na. „Ik weet er wel iets op. Laat hem stilletjes weglopen, dan zal hij verdwalen. Hij zal verdrietig zijn en huilen ! Als-ie dan eindélijk zijn hol weervindt, doet hij het vast nooit meer.” „Durf ik niet, Marinus. Misschien komt hij NOOIT terug en dan zit ik zonder zoon. Mijn vrouw en ik zouden er teveel verdriet van hebben.” „Alexander,” zei Marinus Merel geheimzinnig, „er zal op hem worden gelet. Jij volgt hem van ver en ik help. Zoals je weet, ben ik een vlugvlieger. Ik vlieg vliegensvlug. Als het nodig is, kan ik jou komen zeggen, waar hij is. Hij kent mij niet en hij zal niet merken, dat er op hem gelet wordt. Doe maar, wat ik je zeg en laat hem weglopen. Je zult es wat zien. Op die manier leren wij jouw zoon het weglopen wel af.” Alexander ging er met zijn vrouw over spreken en dat grijze konijn vond het een goed en verstandig plan. Ze vertrouwde Marinus Merel en ze wist, dat hij goed op het kleine konijntje zou letten. Den volgenden ochtend, al heel vroeg, zat Marinus Merel op den tak van een berk, vlak bij het hol van Alexander, te wachten. Griselda was bezig, in het hol en Griegrijsje huppelde vrolijk achter haar moeder aan. Vader Alexander zei, dat hij weg moest, voor konijnenzaken, maar dat was niét waar. Hij verstopte zich, een eindje verder, onder de varens. Donsalex zat bij den ingang van het hol op de loer, of hij misschien weer eens weg kon lopen en moeder Griselda deed net, of ze niets zag. Donsalex keek schichtig om, naar zijn moeder, maar die lette helemaal niet op hem. Toen kroop hij naar buiten. Nu wachtte het jonge konijn niet meer. Met kleine, malle sprongetjes verdween hij in het bos. Marinus Merel sloeg zijn vleugels uit, hij knipoogde tegen vader Alexander en hij vloog den kleinen Donsalex achterna. Ieder ogenblik keek het jonge konijntje om; hij begreep niet, dat er niemand achter hem aan kwam, maar hij vond het heerlijk. Want steeds, als hij wegliep, volgden zijn vader of zijn moeder zijn spoor en dan haalden ze hem terug. Maar nu gebeurde er niets van dat alles ; Donsalex kon vrij lopen, waar hij wilde en hij had een plezier voor tien. Donsalex begreep, dat ze hem nu niet gemakkelijk meer te pakken konden krijgen; eindelijk was hij vrij en kon hij zo ver weglopen, als hij wilde. Hij vond de wereld zo mooi en hij dacht, dat hij oud genoeg was, om er alleen op uit te gaan. Hij kwam een ouden haas tegen. Dit dier bleef staan en hij vroeg wantrouwig: „Waar ga jij naar toe, kleine kriel ?” „Ik moet een boodschap doen,” zei Donsalex brutaal en meteen liep hij hard weg, bang, dat de haas hem in zijn kraag zou nemen. Hoog door de bomen vloog Marinus Merel en op den grond volgde Vader Alexander het spoor van zijn zoontje. Marinus zorgde er voor, dat hij het jonge dier niet uit het oog verloor. Zo kwamen ze steeds verder van het hol in het berkenbosje af. Een uur ging voorbij . . . nóg een uur en toen nog een uur. Donsalex was nu in een heel ander deel van het bos. Hij was hier nog nooit geweest en hij keek nieuwsgierig om zich heen. Het was hier wel mooi, vond hij en hij besloot, nog een eindje verder te gaan. Maar dat laatste eindje werd nu juist teveel voor hem. Zijn jonge beentjes waren een dergelijke lange tocht nog niet gewend. Hij werd erg moe en hij kreeg honger. Ook begon hij zich nu eenzaam te voelen. Het bos was hier een echte wildernis. Hoge bomen namen veel van het zonlicht weg en schaduwen vielen op den grond. Vogels woonden hier niet veel en je hoorde geen vrolijke liedjes en praatjes. Donsalex vond, dat het tijd was, omnaar hol terug te keren. Hij draaide dus om en begon te zoeken. Hij zocht heel lang, wel twee uren, aan één stuk. Toen was hij zó moe, dat hij niet verder kon en hij begreep, dat hij verdwaald was. Natuurlijk dacht hij, dat hij zijn hol nooit zou terug vinden. Er kwam een dikke traan uit zijn linkeroog, maar z’n rechteroog begon ook al nat te worden en weldra zat de kleine Donsalex hard te huilen onder een hogen, groten boom. Nu wist Marinus Merel, dat het tijd was. Hij vloog terug, langs den weg, dien Donsalex gegaan was, en weldra kwam hij Alexander tegen. Die rende met grote sprongen door het bos, met zijn neus langs den grond. Samen gingen de merel en het konijn naar de plek, waar Donsalex was gaan zitten' Al van ver hoorden ze hem huilen en toen begon hij te roepen: „Moeder .... moedertje . . . moeder ... O, vader . . vader . . . .” En toen weer hard huilen. Vader Alexander kreeg er haast tranen van in zijn ogen en hij wilde dadelijk naar het kleine konijnenvenlje toegaan, maar Marinus Merel hield hem tegen. „Wachten!” zei Marinus. „Het is goed en nodig, dat hij zich heel eenzaam en ongelukkig voelt. Hij moet goed begrijpen, hoe erg het is, om verdwaald te zijn. Je moet verstandig zijn en hem nog een tijdje laten huilen, Alexander.” Het konijn knikte; hij begreep, dat de merel gelijk had. Maar het ging hem wel aan zijn hart, want steeds hoorde hij Donsalex huilen en klagen en roepen. Eindelijk kon Vader Alexander het niet meer uithouden. Hij stond op en liep naar den boom toe, waar hij Donsalex hoorde schreien. „Wat doe jij hier ?” vroeg hij en hij deed zijn best, om een strenge en boze stem op te zetten. Donsalex sprong van schrik wel dertig centimeter in de lucht, maar wat was hij blij, toen hij zijn vader zag staan. Vader Alexander zette een streng gezicht en zei: „Weggelopen, hè ? Dat is mooi! Het is heel toevallig, dat ik hier voorbij kom, anders hadden we je nóóit teruggevonden. Ik ga naar huis. Zie jij maar, dat je er komt.” Alexander liep weg en zoontje Donsalex nam zijn vermoeide beentjes op en stapte achter vader’s staart aan. Ze kwamen pas anderhalf uur later thuis. „Vader en moeder,” beloofde Donsalex, „ik zal nooit meer weglopen. Heus en echt 1 Ik ben verdwaald en ik was zó bang 1 Ik zal het nooit meer doen.” Alexander bedankte Marinus Merel hartelijk voor zijn hulp en gaf hem een kus op zijn snavel. ELFDE HOOFDSTUK. Met zn allen naar den speeltuin 1 Donsalex en Griegrijsje groeiden, als kool. Ze waren al groot geworden. Ja . . wat worden die kleine konijntjes toch gauw groot; ’t gaat wel veel vlugger, als met mensenkinderen. Die doen er een paar jaar over, voor ze rond kunnen lopen en praten kunnen. Donsalex dacht niet meer over weglopen; Griegrijsje hielp moeder al een beetje met het werk, in het hol. En omdat ze erg lief en gehoorzaam waren (ja. Donsalex ook) wilde Vader Alexander hen graag eens een pleziertje doen. Hij had van Kaspar Klink, den eekhoorn, gehoord, dat een oude haas een speeltuin geopend had. Natuurlijk ging hij daar eerst eens een kijkje nemen en toen hij den speeltuin gezien had, besloot hij, er met vrouw en kinderen naar toe te gaan. De oude haas, die de baas was van dezen speeltuin, heette Hendrik, maar hij werd altijd Dirk genoemd. Niemand wist waarom, maar het was nu eenmaal zo. Hij had in het dorp van de mensen een speeltuin gezien en zo was hij op de gedachte gekomen, er óók een te maken. Want Dirk was tamelijk oud en hij vond het niet prettig meer, om uit te gaan en eten te zoeken; ook liep hij wat moeilijk. Daarom vond hij het wel prettig, om met z’n speeltuin wat eten te verdienen, dan hoefde hij dat niet meer te zoeken. De speeltuin lag midden in een dicht bramenbos, waar de mensen niet in konden komen. Want de bramenstruiken waren zo in en dóór elkaar heen gegroeid, dat de mensen hun kleren gescheurd zouden hebben, als ze het geprobeerd hadden. Ze waren niet zo dom, om het te proberen. Natuurlijk waren er kleine sluipweggetjes voor de dieren. Zo kwamen die in den speeltuin. Op een Zaterdagmiddag, in de maand Juli, toen het heel warm was, ging de Familie Alexander Konijn op stap. Vader en Moeder liepen vooraan en de kinderen volgden. Ze waren erg nieuwsgierig, waar hun ouders hen naar toe zouden brengen, want Vader Alexander had wel gezegd, dat ze naar een speeltuin gingen, maar de twee jonge konijntjes konden zich helemaal niet voorstellen, wat dat wel was! Ze zagen er keurig uit. Hun oren waren netjes opgeborsteld en hun staartjes uitgekamd. Griegrijsje had zelfs een strikje in haar linkeroor. Het stond haar snoezig, „’t Wordt een mooi konijnen-meisje,” zei vader Alexander zacht tegen z’n vrouw. „Ssstt,” fluisterde Griselda,” laat ze het niet horen, want dan wordt ze ijdel.” Toen zij bij het bramenbosje kwamen, moesten ze even zoeken paar den ingang. Die ingang was goed verstopt en dat was verstandig van Dirk Haas, want hij had liever geen ongenode gasten in zijn tuin, zoals mensen . . . Laag bij den grond vonden ze een kleine opening in de bramenstruiken, waar je juist doorheen kon, als je een konijn was, of een haas. En daar vlakbij stond een bordje, met de woorden : „Speeltuin van DIRK HAAS !” Alexander vertelde de kinderen, wat er op het bord stond, want ze konden nog niet lezen. Dirk Haas zat zelf aan het einde van de gang, door de bramenstruiken, met een leeg sigarettendoosje voor zich. Daar legde Alexander Konijn het eten in, wat hij mee had gebracht. Want dat moest je betalen, als je er in wou. Nu mochten ze dan naar binnen en de kinderen bleven verbaasd staan kijken; ze waren er helemaal verlegen van. Daar was een wip, gemaakt van sterke takken, daar was een schommel, dien Dirk Haas zelf in elkaar had gezet van touw en plankjes, die hij gevonden had, in het duin. Daar was een diepe kuil, waar je over heen moest springen (maar als je niet ver genoeg sprong, viel je erin) en daar waren twee jonge hazenpaarden, waar je op rijden kon. Ze stonden in een hoek van den speeltuin bij een bordje: „Haasje-rijen ! Iedere bezoeker mag twee keer !” Langs de zijden van den speeltuin stonden tafeltjes, maar stoelen had Dirk Haas niet, want geen van de dieren had zin, om op een stoel te gaan zitten. En de vrouw van Dirk Haas, die Hermien heette, een deftige oude hazendame met een fraaie snor, en grijzend haar, ging rond, met heerlijke limonade en norico-eikelade. De kinderen wisten niet, wat dat was, maar Alexander Konijn zei: „We zijn nu uit en ik kijk niet op een paar blaadjes meer of minder! Straks mogen jullie daar van proeven.” Het duurde wel even, voor de konijnenkinderen aan het spelen gingen. Ze durfden eerst niet goed. Langzaam liep Donsalex naar den schommel en hij duwde er eens tegen. Toen kwam Griegrijsje er bij en ze begonnen te spelen. Hun ouders zaten aan de kant en keken glimlachend toe. Ja ... ze zouden zelf ook wel es met dien schommel willen spelen, maar ze deden het niet, want zij waren groot en een groot konijn kan zich niet aanstellen, als een konijnenkind. Dat gaat nu eenmaal niet. Bij de mensen is dat trouwens net zo. In het begin schommelden Donsalex en Griegrijsje heel voorzichtig, maar later durfden ze meer. Ze gingen hoger en hoger en toen het hen begon te vervelen, namen ze de wip in beslag. Er waren nog meer konijnen- en hazenkinderen en met dat hele stel hielden ze een wedstrijd in het kuilspringen. O, wat schaterden ze van het lachen, als er een in viel. Toen gingen ze blindemannetje spelen en er werd afgeteld, wie hem zijn zou. Een jonge haas telde af en hij kende een aftelrijmpje. Het was zo: „Hazen en konijnen, De groten en de kleinen, Wie is hier het domste konijn, die moet hem natuurlijk zijn. Wie dit versje niet goed kent, zeg ik „fijn, dat jij hem bent”.” Donsalex moest hem het eerst zijn en hij kreeg de blinddoek voor. Hij zag niets en ze plaagden hem ook nog, want ze trokken aan zijn staartje en als hij zich vlug omdraaide, was er niets. En van alle kanten hoorde hij de haasjes en konijntjes lachen. Eindelijk nam hij een grote sprong . . . een sprong .... pardoes IN de kuil! Toen kwam er aan het lachen helemaal geen eind meer, maar Donsalex was flink. Hij klom uit de kuil en had ineens een haas bij zijn staartje te pakken. Ja, nu mocht de doek af en de haas moest vangen. Maar Donsalex was wel zo slim, dat hij zich niet pakken liet. Hij vond het een leuk spel, maar hij was liever geen blindeman. Dat vond hij niet zo aardig. En toen weer op de wip ; Donsalex zette flink af en Griegrijsje gaf kleine konijnengilletjes van angst. Maar ze vond het toch fijn en toen ze een tijdje gewipt hadden, was ze ook niet bang meer. „Kinders,” riep Moeder Griselda, „kom nu es even zitten, om wat uit te rusten.” De konijnenkinders dronken limonade en snoepten allerlei lekkers. Vooral de norico-eikelade’s smaakten overheerlijk. En daarna kwam het allermooiste van dezen mooien middag : „Doe maar erg je best,” zei Griselda tegen haar man, „want wij kunnen desnoods met weinig eten toe, maar de kinders moeten er nog van groeien.” Daar stapten ze door het bos. Donsalex en Griegrijsje liepen achter hun ouders aan zoals ze dat gewend waren. Dat had een reden: mocht er plotseling gevaar dreigen, dan zou vader Alexander zijn waarschuwend geroep laten horen en dein konden de kinderen zich meteen in veiligheid brengen. Maar er was geen gevaar. Mensen zag je in het bos niet meer. In de duinen zag je ze ook niet en alleen aan het strand, waren er overdag nog wat. Maar ook al niet veel, want mensen denken, dat de maand September niet geschikt is, om uit te gaan. Ze weten niet, dat deze maand meestal de allermooiste is van alle twaalf. In den vroegen ochtend en in den avond zag je ook aan het strand geen mensen. En het was nu heel vroeg. Voor de mensen tenminste. Voor de konijnen niet, want die staan altijd vroeg op. Donsalex en zijn zusje waren een beetje zenuwachtig van nieuwsgierigheid. De duinen kenden ze goed en ze hadden ook wel es, in den stillen avond, op den top van een duin gezeten en dan konden ze, van heel ver, het ruisen horen van de zee. Maar zien konden ze niets, want er waren altijd weer hogere duinen, waar kleine konijntjes niet overheen kunnen kijken. Veel hadden ze gehoord van de zee, die zo groot is, dat je er het eind niet van kimt zien, maar ze geloofden niet veel van die verhalen. Ze konden zich niet voorstellen, dat er een water was, waar het eindje niet van te zien was. Ze dachten, dat de grote konijnen hen voor het lapje hadden gehouden. Nu verlieten ze het bos en ze huppelden voort, door het mulle zand. Ook Alexander werd weer wat vrolijker. Dat kwam, omdat je hier, in de duinen, niet veel van den herfst kon zien. Het rook hier heerlijk fris, naar duindistels en helmgras en de wind bracht de zilte geuren mee van zout water en zeewier. Ook had het gisteren geregend, zodat er lekkere luchtjes opstegen uit den grond. Ja, mensen konden dat natuurlijk niet ruiken, dacht Alexander. Arme mensen toch ... hij lachte zacht, in zichzelf, zodat de anderen het niet konden horen . . . Alexander moest altijd een beetje lachen, als hij aan de mensen dacht, of als hij ze in de verte zag voortstrompelen op hun malle lange benen, waar ze niet eens hard mee konden lopen. Och ja ... hij vond mensen echte stakkerds. Wat hadden ze aan hun lange stengelsteelsteltbenen, als ze er toch niet hard mee konden lopen. Wat hadden ze aan hun grote, dikke neuzen, als ze er haast niets mee konden ruiken ? Die neuzen . . . sjonge, daar zouden gemakkelijk een paar vliegen in kunnen wonen, dacht Alexander. Toch scheen dat nooit te gebeuren. Misschien vonden de mensen het niet prettig. En die grote ogen! Wat een ogen hadden de mensen . . . nee, geweldig! Maar zién konden de mensen heel weinig. Was het niet dikwijls gebeurd, dat Alexander achter een bosje verscholen zat en dat er mensen voorbij kwamen, die opmerkzaam naar alle kanten keken? Maar gezièn hadden ze hem niet! Nee, hun ogen waren ook al prullig! Hij had zelfs wel eens mensen gezien, met stukjes glas voor hun ogen. Dat deden ze zeker, om zich te versieren. Maar die mensen zagen natuurlijk NOG veel minder, dacht het konijn. En zo weinig haren hadden die mensen . . . het was zielig. Blote pootjes hadden ze en zelfs blote gezichten. Een enkele maal zag je es iemand, die wat haar op zijn gezicht had, maar het was en bleef een uitzondering. Alexander dacht wel, dat zulke mensen, met haar op hun gezicht, erg in aanzien stonden bij de andere mensen. „Nu oppassen, kinders,” zei Alexander, „als we boven op dat duin zijn, ga ik vooruit, om te zien of alles veilig is.” Griselda bleef met de kinderen wachten, in een duinpan en Alexander klom op het hoogste topje van het duin en keek om zich heen. Gelukkig! Hij zag geen mensen ! „Kom maar jonges,” riep Vader Alexander. Ja, dat was fijn 1 Ze renden van het hoge duin naar beneden, ze konden zich haast niet houden, want het duin was steil! En vóór ze het wisten, waren ze beneden, bij de zee. Nu waren ze toch wel heel verbaasd. „Vader,” zei Donsalex. „Het is waar, wat je gezegd hebt: je kunt het eind van al dit water niet zien . . . maar waar IS het eind ?” „Er is geen eind, kind,” zei Vader Alexander. „Soms gaan de mensen met ronde huizen het water op. Dan varen ze. Ze zoeken steeds naar het eind van het water, maar niemand heeft het ooit kunnen vinden. Dat komt, omdat er geen eind is ! Hier is het einde van de wereld, hier is alleen nog maar water!” „Vader,” zei Donsalex, „moet U es horen . . . oom Frank heeft me verteld, dat er een mens is geweest, die Koolenbus heette en die heeft het eind van het water gevonden en het andere eind van het water was land en dat heette Aameerikaa.” „Laat me niet lachen,” zei Alexander. „Ik ken dat verhaal. Je oom heeft het mij ook wel eens verteld. En die man heette niet Koolenbus, maar Kolumbus. Maar je moet er niets van geloven. Je oom is een grappenmaker en hij vertelt wel es meer van die rare verhalen . . .” „Hij zei toch, dat dit echt waar was en hij was heel ernstig.” „Ik geloof er niets van. Het kan niet waar zijn, want er is geen eind aan het water.” „Vader, zei Griegrijsje,” is het waar, dat er beesten zonder poten wonen, onder het water ?” „Dat KAN niet waar zijn,” lachte vader Alexander.” Ze zouden dood gaan. Ze zouden geen lucht krijgen en verdrinken. Je moet beter nadenken, voor je iets vraagt, kleine domoor.” „Ja vader,” zei Griegrijsje, „maar een eekhoorn had het mij verteld. Hij zei, dat er vissen wonen, in de zee.” „Ja, die heeft je dan flink beet genomen,” zei vader Alexander. „Nou, kinders, willen jullie niet eens in het water lopen ?” „Dat kan toch niet ?” vroeg Donsalex. „Het is niet prettig,” antwoordde zijn vader, „maar de mensen doen het. Weet je waarom ze het doen ? Ze denken, dat ze het eindje van het water zullen vinden, als ze maar steeds doorlopen, maar het lukt nooit en ze komen altijd weer terug. Toch proberen ze het eiken dag weer. Dan lopen ze het water in met hun blote pootjes, waar geen haar opzit, zoals bij ons. Maar al gauw keren ze om, want ze zouden verdrinken, als ze verder gingen. Het zijn wel domoren die mensen !” Ze bleven nog een uurtje zitten kijken en ze zagen zelfs een schip, dat natuurlijk naar het eindje van de wereld zocht. Maar er was geen eindje en Vader Alexander zei, dat het zonde was van al den tijd en al de moeite en dat mensen beter iets anders konden doen. Toen gingen ze eindelijk terug naar huis, want het liep tegen zeven uur en er zouden nu wel gauw mensen komen, op het strand. De kinderen raakten niet uitgepraat over al dat water, waar geen eind aan was. „’t Is jammer,” zei Alexander, „dat het niet lekker smaakt. Dan had je er nog wat aan ! Nu heeft niemand er plezier van. Echt zonde, hoor.” Toen ze thuis kwamen, betrok de lucht en er kwam een koele wind over de bomen strijken. „Dat is het begin van de narigheid,” zei vader Alexander mistroostig. „Nu zal je zien, dat het spoedig slecht weer wordt. Jammer . . . jammer, dat er altijd een winter moet komen, na den zomer. Ik wou, dat ik dat eens veranderen kon . . .” Den volgenden dag regende het en toen was het hek van den dam. De zon deed nog wel haar best, maar ze kon niet op tegen wind en wolken. Zo begon de maand October, met kouden wind en regen. Het motregende den helen dag en als dat even ophield, viel er een plensbui uit de lucht. Alles was nat 1 De grond was nat en de struiken waren nat en als je uit ging, kwam je nat thuis. Maar druk was het, want vader Alexander, geholpen door zijn zoon Donsalex, sleepten den helen dag eten aan, voor het voorraadhol. En als ze nat thuis kwamen, konden ze niet eens helemaal droog worden, want dan moesten ze er weer uit, om het werk voort te zetten. En toen . . . ja, gelukkig ... op een ochtend scheen de zon. Nog één keer was de zon teruggekomen en vader Alexander zei, dat het zeker de laatste keer zou zijn, van dit jaar. Maar hij wist zeker, dat het nu een paar dagen mooi weer zou zijn. Hoe hij dat wist . . . tja, dat begreep hij zelf niet, maar hij wist het zeker. Griegrijsje en Donsalex waren er samen op uit gegaan, om hei te halen. Enkele late heideplanten bloeiden nog en die zochten ze op. Ze hadden het erg druk, want ze moesten een hele boel dingen doen, voor den volgenden dag. Moeder Griselda had hen verteld, dat Vader Alexander den volgenden dag twee jaar zou worden. „Hoeveel maanden is dat ?” vroeg Donsalex. „Tja . . . dat weet ik niet zo precies. Ik weet wel, dat een jaar twaalf maanden is,” antwoordde de moeder. „Maar ik kan me niet goed voorstellen, hoeveel twaalf eigenlijk is. En twee maal twaalf . . . dat weet ik helemaal niet.” Donsalex gezichtje betrok. „Hm . . . dan is vader eigenlijk al oud, hè moeder ?” „Welnee, jongen, vader is een konijn in de kracht van zijn leven.” „Wat is dat, moeder ?” „Nou, dat-ie nog echt sterk is en flink. Kijk es naar Opa. Die is acht jaar geweest. Dié is oud. Nee, als vader tweemaal zo oud is, als nu, is hij nóg niet oud.” Donsalex werd duizelig van al dat gereken. Nu had je weer tweemaal twee en hij wist ook niet, hoeveel dat wel was. „Opa is de oudste van allemaal, hè moeder ?” „Ja, nu nog wel." „Wanneer dan niét meer ?” vroeg Donsalex. „Als een ander ouder wordt, dan hij," antwoordde Griselda. „Heb je nog meer te vragen ?” Nee, Donsalex vroeg niet meer, want hij had er schoon genoeg van. „Ik hoop,” zei hij nog, „dat ik es net zo oud word, als Opa.” „Dan heb je de tijd nog,” lachte zijn moeder. „Kom, Dons,” zei Griegrijsje, „help me nu maar met die hei. We hebben nog heel wat te doen.” „Ja, ga mee. We mogen niet vlak bij ons hol gaan zitten, want als vader ons ziet, is het geen verrassing meer. Kom maar. Hij keek toch al een beetje sip, toen ik zei, dat ik hem vandaag niet helpen kon, met het voorraadhol. Ik geloof, dat-ie een klein beetje boos was.” „Morgen is hij niet boos meer,” antwoordde Griegrijsje. „Als hij ziet, wat we voor hem gemaakt hebben, zal hij heel blij zijn.” Nu gingen de twee konijnen hard aan het werk. Ze draaiden kransen van hei en als ze klaar waren, nam Griegrijsje wat late herfstbloemen, die ze erin stak. Het werd erg mooi. Ze brachten de kransen natuurlijk niet naar het hol, maar verstopten ze op een plaatsje, vlak in de buurt, waar Vader Alexander nooit kwam, omdat er niets te halen viel voor zijn voorraadhol. Toen maakten ze ook nog versieringen voor het woonhol en ze moesten hard opschieten, want het liep al tegen den avond; en als het eenmaal donker was, konden ze niets meer doen. Gelukkig kwam alles klaar voor donker. Dien avond konden ze haast niet slapen van zenuwachtigheid. Vader Alexander merkte het wel en hij zei tegen zijn vrouw : „Heerlijk, dat de kinderen zich zo op mijn verjaarfeest verheugen. Ik vind zo’n verjaardag natuurlijk ook wel leuk, maar zó blij als vroeger, toen ik nog een konijnenknaapje was ... zó blij ben ik nu toch niet meer. Dat is wel jammer.” Griselda lachte en ze zei niet, wat ze dacht. Want den volgenden ochtend, toen Vader Alexander wakker werd, was hij toch wèl erg blij. Wat hadden die twee kinders het hol fraai versierd! Ook de ingang en de buitenkant zagen er prachtig uit. Overal hingen kransen van heide, met mooie bloemen. Griegrijsje mocht haar geschenk het eerst geven, want meisjes gaan voor jongens. Ze gaf een groot pak pijpegras. Dat had ze zelf geplukt en de brave Opa van Alexander had het zelf gedroogd. Dat was het enige, wat de oude konijnenbaas nog deed. Toen mocht Donsalex zijn cadeau geven. Het was een zak overheerlijke bananenschillen, die hij verzameld had, in bos en duin. Meer dan een maand had hij er over gedaan, om er zoveel bij elkaar te krijgen. Buiten hoorden de konijnen een krakend en piepend geluid. ,,Dat is de wagen van Bertus, den bostuiman,” zei Vader Alexander. „Die piept altijd zo. Even kijken, wat hij hier doet.” Nu hoorden ze ook stemmen en meteen hield het piepen en kraken op. De wagen stond stil en de konijnen renden naar buiten. Wie zat daar op den wagen ? Wie klom daar, moeizaam en voorzichtig, van den wagen af ? Het was de oude Opa, die niet zo ver meer lopen kon. Die goeie Bertus . . . die brave vent! Hij had den ouden Opa hier op zijn wagen naar toe gebracht. En daar waren de ouders van Alexander en z’n broer en zuster met hun man en vrouw en ze brachten allemaal wat mee. Het voorraadhol was nu ineens vol en Alexander zei, met een zucht van verlichting: „Gelukkig, nu hoef ik niets meer te zoeken, want er kan niets meer bij!” De oude Opa ging vlak voor zijn kleinzoon, Alexander, staan en hij zei: „Beste jongen ... ik heb je gekend, toen je nog maar pas geboren was. Ik weet nog, dat je altijd vergat, om je voeten te vegen, op de mat, die ik gemaakt had. Ik weet nog, hoe je trouwde met je lieve vrouw en daar sta je nu voor me, met je kinderen, die mijn achter-kleinkinderen zijn. Ik ben hun over-grootvader en ik hoop, dat je kinderen gauw zullen trouwen, want als zij dan wéér kinderen krijgen, word ik hun bet-o ver grootvader.” „Dat zal zeker gebeuren, Opa,” antwoordde Alexander, want je bent nog zo flink en ik denk, dat je nog wel ouder zult worden.” „Als ik blijf leven,” zei Opa, „word ik vast en zeker nog ouder 1” Zó verstandig kon dat oude konijn toch praten, hè ? Ja, de oude Opa was zeker niet dom. Het werd een dag, om nooit te vergeten. En aan het eind van dezen dag, toen alle gasten en bezoekers weg waren, zei Alexander tegen zijn vrouw: „Griselda, hier zitten we nu bij elkaar en ik ben twee jaar. We hebben lieve kinderen en meer dan genoeg te eten. Meer kunnen we niet wensen. Laten we daarom blij zijn en tevreden.” „Alex . . . vertel me es . . . hoe vond je je verjaardag nu ?” „Heerlijk, lief konijn.” „Gisteravond zei je, dat je je er niet meer zó op verheugde, als vroeger, toen je nog een knaapje was." „Ik heb me vergist, Griselda. Het is heerlijk, om jarig te zijn, als er zoveel lieve konijnen zijn, die van je houden en die alles doen, om den dag prettig voor je te maken. Wat ben ik toch blij, dat ik jou gevonden heb.” „Ik ben ook blij, dat ik jou gevonden heb, Alex.” „Natuurlijk. Dat kan ik begrijpen, want ik ben een van de allerbeste konijnen van dit bos. En een van de mooiste.” DERTIENDE HOOFDSTUK. Alexander is slimmer dan een wezel 1 Half November begon het te sneeuwen, maar de sneeuw bleef niet liggen. Ze lag maar een paar uurtjes en dooide toen weer weg. En na de sneeuw kwam de regen en toen hagel en weer sneeuw en die dooide ook weer weg . . . het was verschrikkelijk weer ! „Brrr . . .” zei Vader Alexander, ,,wat een weer ! Jullie blijven vandaag maar es rustig in je hol, kinders. Buiten is het niets gedaan. Gelukkig behoeven we ons niet bezorgd te maken over het eten. We hebben meer dan genoeg en we zullen niets te kort komen.” Den helen ochtend zaten de vier konijnen bij elkander in het warme hol en ze lieten het buiten regenen of sneeuwen. En omdat ze toch niets te doen hadden, vroegen de kinders, of Vader Alexander een klein verhaaltje wilde vertellen. Hij kende er niet veel en de kinderen hadden Alexanders’ verhalen al dikwijls gehoord, maar hij kon goed en spannend vertellen en daarom hoorden ze het graag nóg eens en nóg eens . . . „Toe, Vader,” zei Donsalex, „vertel nog es, waarom de konijnen zulke korte staartjes hebben.” „Dat wil ik wel doen.” Vader Alexander stopte eerst zijn pijp met het pijpegras, wat hij nog over had, van zijn verjaardag en toen ging hij er gemakkelijk voor zitten en dacht diep na. „Het is al heel lang geleden,” begon hij, „dat de konijnen nog niet zulke korte staarten hadden, als nu. Ze hadden zelfs lange staarten en wie de langste, de mooiste staart had, mocht de baas zijn, van alle konijnen. Och, wat waren ze trots op hun mooie, lange staarten. Ze kamden en pluisden er den helen dag aan en iedereen deed zijn best, om zijn staart goed te verzorgen, want dan had-ie kans, om ook nog es de baas te worden van alle konijnen. Het gebeurde in konijnenland wel eens een enkelen keer, dat er vreemde dieren kwamen, maar dat was dan een toeval. Want het konijnenland was helemaal alleen voor de konijnen. En dat wisten de andere dieren ook wel. Daarom kwamen ze er niet in. Zo zou alles goed zijn gebleven, als er niet een zwervend volk was gekomen, uit verre streken, waar geen der konijnen ooit was geweest en dat was het Volk der Wilde Wezels. Deze wezels waren rovers en dieven en ze bleven nooit ergens wonen. Ze trokken van bos tot bos en waar iets te roven viel, daar bleven ze een tijdje. En lui dat die wezels waren . . . dat kan je je niet voorstellen. Ze waren nog te lui, om hun eigen polje te koken, hun eigen eten te zoeken en de knopen aan hun eigen broek te zetten.” „Dat is wel erg lui,” zei Donsalex. „Hebt U die wezels nog gekend, Vader ?” „Nooit gezien, mijn jongen. Dit alles is heel, heel lang geleden, toen de oude Opa nog niet geboren was . . .” „Alle pitjes,” riepen de kinderen verbaasd. „Ja, zó lui waren die wezels! Daarom zochten ze steeds andere dieren, die het werk voor hen konden doen. Het Volk der Wilde Wezels kwam wonen in het bos, vlak bij het bos der konijnen. Maar de wezels bleven niet, waar ze waren, ze zwierven ook rond in het konijnenbos. Daar zagen ze jonge konijnen lopen en die vingen ze want ze hadden dieren nodig, die voor hen werkten. En HOE vingen ze die konijnen dan wel ? Ja, zie je . . . dat was het nu juist. Ze grepen de jonge konijnen bij hun lange staarten, namen ze mee en lieten ze voor zich werken. En die arme konijnen konden niet eens vluchten, want ze werden in de tenten der Wilde Wezels vastgebonden aan hun lange staarten.” „O, wat vreselijk,” zei Griegrijsje. Donsalex rilde bij de gedachte, dat de Wilde Wezels hem te pakken zouden krijgen. „Het was heel erg,” ging Vader Alexander voort. „ZO erg . . . dat er grote droefheid was, in het bos der konijnen. Maar nu was er één konijn .... dat was de baas van alle anderen . . . het konijn met de mooiste en langste staart, die had veel verstand. Hij dacht drie dagen na en toen wist hij, wat er gedaan moest worden. Hij liet alle konijnen bijeen komen en zei: „Vrienden, het gaat zo niet langer. Er zijn al teveel konijnen bij den staart gegrepen en we moeten iets DOEN. Nu weet ik, wat we moeten doen en ik zal het jullie zeggen. Hoe komt het, dat er zoveel konijnen gegrepen worden door de Wilde Wezels ? Omdat het zo gemakkelijk is, de konijnen te grijpen. We hebben veel te lange staarten. Als onze staarten niet zo lang waren, kregen de wezels ons niet te pakken. En daarom .... we moeten korte staarten hebben. Ik ben de baas der konijnen en ik zeg het jullie : van nu af aan, mag geen enkel konijn meer een lange staart hebben l” Donsalex en Griegrijsje zuchtten diep, want Vader Alexander kon prachtig vertellen en ze vonden het ZO spannend. ,,Er was,” ging Alexander voort, „veel droefheid onder de konijnen en enkelen begonnen te huilen, terwijl ze zacht over hun mooie staarten streelden. Maar ze begrepen wel, dat er niets aan te doen was. Daarom gingen ze naar huis en beloofden, dat ze zouden doen, wat de baas zei. Nu moet ik jullie eerst vertellen, dat de konijnenstaarten ook in die tijd niet langer waren dan nu. Niet de staartjes waren lang . . . maar de haren, die er op groeiden waren lang. Daarom LEEK het, dat de konijnen lange staarten hadden, maar dat was niet zo. Thuis keken de konijnen voor de laatste keer naar hun fraaie, lange staartharen en toen knipten ze die staarten allemaal af. Den volgenden dag verzamelde de konijnenbaas, die zelf ook zijn prachtige haren afgesneden had, alle flinke konijnenmannen om zich heen en hij trok met hen naar het kamp der Wilde Wezels.” „Dat was moedig,” zei Donsalex. „Het was heel moedig. Ze namen stokken en knuppels mee en deden een aanval op het kamp, toen de meeste wezels niet thuis waren. De konijnen wonnen! Het werd een vechtpartij, maar de wezels konden tegen al die konijnen niet op. Toen maakten de konijnen al hun kinderen los en namen ze mee naar huis. Nog dienzelfden dag kwamen de wezels 9 in het konijnenbos, om de konijnen weer te grijpen, maar ze grepen mis, want de lange staarten waren weg. Meer dan driehonderd maal grepen ze mis, en toen trokken ze teleurgesteld naar hun kamp terug, want ze konden geen enkel konijn meer te pakken krijgen. Ze zijn nooit teruggekomen. Zo had de baas der konijnen het, door zijn slimheid, gewonnen van de wezels. Zolang hij leefde, is hij konijnenbaas gebleven, maar toen hij er niet meer was, is er geen nieuwen konijnenbaas gekozen, want nu niemand meer een lange staart had, kon men ook niet den eigenaar van den mooisten en langsten staart tot baas maken. En zo komt het, dat de konijnen tegenwoordig korte staarten hebben.” Weer moesten Donsalex en Griegrijsje zuchten, want ze hadden ademloos geluisterd en ze hadden rode wangetjes van de spanning. Vader Alexander was zelf ook moe van het vertellen en daarom zei hij : „Ziezo, en nu ga ik een eindje wandelen. Blijven jullie maar binnen, want het is nog steeds slecht weer. Maar ik moét er even uit, want ik ben een echt buitenbeest. Ik kan niet den helen dag in huis zitten.” En terwijl Alexander in zijn eentje door het bos kuierde, dacht hij nog na over het aardige sprookje, wat hij zijn kinderen juist had verteld. Natuurlijk was dat maar een oud sprookje en het was niet écht gebeurd. Eens, lang geleden, had een konijn dit aardige verhaal bedacht en die had het aan een zoon verteld en toen die zoon een kind had, had hij het ook weer verder verteld. Zo was het verhaal bewaard gebleven, omdat het steeds van mond tot mond ging. Nee, wezels waren er in het bos het laatste jaar niet meer gezien ; marters, bunzings en hermelijnen trouwens ook niet. De oude Opa had in zijn jeugd dikwijls een wezel gezien. Dat was in het hartje van den winter. En die wezels kwamen eten zoeken in het bos, want wezels zijn slechte zorgers; ze maken nooit flinke wintervoorraden. En als het dan langen tijd koud is, lopen ze stad en land af, om eten te vinden. Het was weer gaan sneeuwen en ditmaal bleef de sneeuw wat langer liggen. Zoals het zijn gewoonte was, keek Alexander naar de vele sporen van dierenvoetjes op de sneeuw. Het was net, of hij een boek las. Ieder spoor had hem iets te vertellen. Hier had bijvoorbeeld een konijn gestaan. Het dier was zeker opgejaagd door het een of ander, want je kon aan het spoor zien, dat hij rustig aan was komen lopen, dat hij toen even stil had gestaan, om plotseling met een groten sprong te vluchten. Waarvoor ? Dat kon Alexander niet lezen, want hij zag geen ander spoor. En hier .... ja, hier was een eekhoorn uit een boom gekomen, hij was het paadje over gestoken en was in dien groten spar geklommen. Misschien had hij daar zijn nesthuis. En daar ... ja, dat was het spoor van een haas, die had . . . Maar plotseling stond Alexander stokstijf stil, want nu zag hij een spoor . . . dat was .... nee, zó’n spoor had hij nooit gezien. Het was een klein spoor. De afdruk van een klein voetje. Maar Alexander zag, dat er lange nagels aan dat voetje zaten. Wat kon dit voor een spoor zijn ? Alexander stond stil en keek onrustig naar alle kanten. Ineens schoot hem het oude verhaal van het Volk der Wilde Wezels weer te binnen; zou dit het spoor van een klein roofdier zijn? „Sjonge,” zei Alexander tegen zichzelf, „ik voel, dat er iets niet pluis is. Ik zal maar goed oppassen.” Toch was hij nieuwsgierig en daarom ging hij het spoor volgen. Hij wilde wel eens weten, wat voor dier er nu door het bos sloop. En als het een wezel was ... nu ja, dan nog niets. Een groot en sterk konijn hoefde voor een wezel niet bang te zijn. HEM kon een wezel niets doen. Maar helemaal gerust was hij er toch niet op. Langzaam en voorzichtig volgde hij de wezelsporen en ineens . . . om den hoek van het paadje . . . zag hij iets vreemds. Midden op de weg lag Steven Stekel, de egel. Hij had zich opgerold, tot een bal en hij bewoog zich niet. En vlak naast Steven Stekel zat . . . zat een wezel, op zijn hurken. Alexander begreep alles. De wezel wilde Steven Stekel grijpen en hij wachtte rustig af, tot de egel zijn hoofd uit zou steken. Nu ging het er maar om, wie het meeste geduld had, want natuurlijk zou Steven zich voorlopig niet verroeren. Maar . . . ééns zou hij toch weg willen gaan en als de wezel er dan nog zat . . . dan zou er iets heel ergs gebeuren, want zeker was de wezel sterker dan Steven Stekel. En Alexander Konijn had wel eens van zijn Opa gehoord, dat wezels griezelig veel geduld hebben. Daarom dacht het konijn wel, dat de wezel het op den duur toch zou winnen. Maar kon hij Steven Stekel niet helpen ? Dat was niet gemakkelijk. Want de wezel zou Alexander niet durven aanvallen, maar Alexander durfde ook niet naar den wezel toe te gaan, om hem weg te jagen. Wat moest er gebeuren ? Kracht zou hier zeker niet helpen . . . alleen slimheid. Wezels waren slimmer dan konijnen, dat wist Alexander wel. Maar wacht es ... in het sprookje was de konijnenbaas ook slimmer dan de Wilde Wezels. Alexander wilde eens proberen, of hij misschien ook slimmer was, dan dezen wezel. Als hij maar iets goeds bedenken kon . . . Een half uurtje bleef Alexander van achter zijn boom zitten gluren. Steven Stekel bewoog zich niet en de wezel zat stil, alsof hij van hout was. Alexander dacht intussen na. Hij wilde Steven helpen, want de egel was zijn vriend. NOG slimmer dan een wezel moest hij daarvoor zijn! Nu, begin er maar eens aan, als je een konijn bent, om slimmer te zijn dan een wezel . . . dat zal je niet meevallen. Er verstreek nog een half uur en toen . . . ineens had Alexander iets gevonden. Het leek een goed plan; hij bekeek het nog es van alle kanten en toen besloot hij, het er op te wagen. Natuurlijk vond hij het niet prettig, om zich te laten zien aan den wezel, maar dat kon niet anders. En de wezel zou hem niets durven doen, dacht Alexander. Daarom stapte hij van achter zijn boom te voorschijn en hij ging naar de twee dieren toe. De wezel had het konijn dadelijk in de gaten, maar hij zei niets. ,,Zo,” zei Alexander, „ook goeie middag. Waarom zit jij hier?” De wezel begon zacht te lachen ; daarbij liet hij zijn scherpe, kleine tanden zien en Alexander kon het niet helpen, dat hij even rilde. Het dier had een zachte, stem, maar je kon wel horen, dat het geen eerlijke stem was. „Het gaat je eigenlijk niets aan, Konijn, wat ik hier doe,” zei de wezel. „Maar ik weet, dat konijnen nieuwsgierig zijn en daarom zal ik het je vertellen : ik ben aan het wandelen, met een vriend van me. Deze egel is een goede vriend van mij, zie je ? Maar nu is mijn vriend een beetje moe en ik dacht, tot hij uitgerust is. Dan gaan we weer verder.” „O . . . . o . . .” zei Alexander verontwaardigd, „jij bent een .... nee, ik zeg niets.” „Wat WOU je zeggen, Konijn ?” Bijna had Alexander Konijn zich versproken, maar gelukkig bedacht hij zich nog juist bijtijds. Hij moest nu net doen, of hij den wezel geloofde. Anders kwam er van zijn mooie plan niets terecht. Jij bent een jokkert, had Alexander willen zeggen, maar hij zei het niet. „Wat WOU je zeggen, Konijn ?” vroeg de wezel nog eens. „Ik wou zeggen, dat jij een lief dier bent. Ik vind het aardig van je, dat je je vriend hier niet alleen in de sneeuw laat zitten, als hij te moe is, om verder te gaan.” „Ja,” zei de wezel, „ik BEN ook erg aardig.” „Ik heb iets gezien,” zei Alexander, zo langs zijn neus weg. „Wat heb je dan gezien, Konijn ?” „Och ... ik vond het toch zo zielig.” „Wat was zielig, Konijn ?” „Ik heb een kip gezien, met zes lieve kuikens.” „Wat zegje nu?” vroeg de wezel. „Kuikens in den WINTER ?” „Ja, ik vond het ook vreemd,” zei Alexander. „Maar ik heb ze gezien. En toch zo zielig ... ze waren verdwaald in het bos. Ja, ik had geen tijd, om ze te helpen, maar ik zal ze straks opzoeken en den weg wijzen, terug naar het dorp van de mensen. Ik denk wel, dat ze daar vandaan komen.” De wezel keek Alexander wantrouwig aan, maar het konijn trok een dom gezicht en deed, of hij de blikken van het kleine roofdier niet zag. ,.Konijn, weet je zeker, dat je die kip met kuikens gezien hebt ?” „Ja, zeker. Natuurlijk heb ik ze gezien. Zes kuikens waren er bij. Aardige, lieve kuikens. Dikke kuikens.” „Konijn . . . zeg es . . . waarom vertel je dat aan mij ?" „Waarom zou ik het niet aan jou vertellen ?” vroeg Alexander Konijn. „Jij zult ze toch zeker geen kwaad willen doen ?” De wezel liet zijn kleine, blinkend-witte tanden zien en lachte. „Natuurlijk niet! Ik heb je juist verteld, dat ik een goed beest ben. Ik doe niemand kwaad. Nooit! Maar ik denk, dat ik die kip met de kuikens zal gaan helpen, om den weg terug te vinden.” „Jij kimt toch niet weg?” vroeg Alexander. „Jij moet toch bij je vriend blijven ?” „O, sufferd . . . .” zei de wezel grof. „O, ezel van een konijn. Snap je niet, dat ik veel liever een kuiken heb, dan een egel ?” „Wat ?” vroeg Alexander. „Heb je dan geen kuikenvrienden?” De wezel lachte zo hard, dat je het honderd meter ver kon horen. „Konijnen zijn de domste dieren, die ik ooit gezien heb,” zei hij. „Ik groet je. Ik zal die kip en die kuikens even op den goeden weg gaan helpen.” Alexander gaf geen antwoord. Hij keek alleen maar dom en de wezel .... de wezel LIEP ER IN ! Hij rende hard weg, zonder om te kijken. Maar Steven Stekel, die alles gehoord had, strekte zijn stijve benen uit en stond op. „Sjonge, jonge,” zei hij, „ik hoorde dadelijk, aan je stem, dat jij het was. Alexander, dat heb je erg slim gedaan. Wat ben jij een verstandige, knappe slimmerd. Maar toch vind ik het zielig, dat die kip en die kuikens nu door den wezel aangevallen zullen worden ...” „Dat zal de wezel niet doen,” zei Alexander. „Kom gauw . . . ga mee.” „Hoe weet je, dat hij het niet zal doen?” „Omdat,” zei Alexander Konijn, „omdat ze niet bestaan. Ik heb ze bedacht, maar ze bestaan niet echt.” Steven Stekel keek zijn vriend vol verbazing aan. „Maar . . . je kunt een kip met zes kuikens toch niet BEDENKEN ?” „Ik wel,” zei Alexander. „Met ZES kuikens?” „Ja, Steven, dat kan ik. Ik heb alles bedacht, en ik hoopte, dat de wezel weg zou lopen. Welnu .... het is gelukt. Maar laten we ons haasten, want als hij die kip en die kuikens niet vindt, zal hij terugkomen.” „Laten we ons haasten,” zei Steven Stekel. „En ik dank je nog wel, Alexander. Anders lag ik daar vanavond nog.” Ze haastten zich voort en ze zagen den wezel niet meer. Een konijn was slimmer geweest, dan een wezel! VEERTIENDE HOOFDSTUK. Een dief in het kabouterhuis. Bertus, de bostuinman, had een druk leven. Maar in den winter had hij niet zoveel te doen omdat de planten en bomen en struiken, dan stonden te wachten, op het voorjaar. En als die wachtten .... moest Bertus óók wachten. Des winters kon hij rust nemen, en dat mocht ook wel, want hij had het in lente, zomer en herfst, druk genoeg. Toch zat Bertus in den winter niet helemaal stil; dat wist de hoofdkabouter en daarom liet hij Bertus halen en zei: „Bertus, beste vriend, je kunt me helpen, als je wilt. Als je niet wilt, mag je het zeggen, want de winter is voor jou de tijd van rusten.” „Ik wil graag iets voor U doen, als ik het kan,” zei Bertus. „Goed, dan zal ik je vertellen, wat er aan de hand is.” En de hoofdkabouter zat wel een half uur met den bostuinman te praten; Bertus zei heel wat keren: „Ja . . . jajaja . . . en zozozo .... en neeneeneenee . . .” Toen had hij goed begrepen, wat er van hem verlangd werd en hij vroeg: „Zoudt U het goed vinden, hoofdkabouter, als ik Alexander Konijn vraag, om mij te helpen ?” „Ik vind het best. Doe jij maar, wat je denkt, dat goed is. Maar zorg, dat de dief gesnapt wordt.” „Ik zal mijn best doen,” zei Bertus eenvoudig. „Als het aan mij ligt, hebben we hem gauw te pakken.” En zo klopte Bertus een half uurtje later aan de deur van Alexanders hol. Jammer genoeg was Alexander zelf niet thuis, maar Griselda wel. Ze kreeg alweer een kleur toen zij den bostuinman zag staan en ze vroeg: „Wil je binnenkomen en hier op Alex wachten ? Mag ik je een glas bramenlimonade geven ?” „Dat graag, maar warm, als je hebt, want het is buiten guur en koud. Gek, ik houd wel van de echte winterkoude, maar deze natte kilte en kille natheid gaat me door merg en been. Ja, ja, dan merk je, dat je niet jong meer bent. Ik hoop, dat Alexander gauw komt, want ik moet hem spreken.” Toen vroeg Bertus naar de kinderen en Griselda vertelde er van alles over. En weer zei Bertus : „Jajajaja .... en neeneeneenee ... en zozozozo ...” Maar hij hoorde niet veel van Griselda’s verhalen, want hij zat na te denken over den dief. Hij hoopte dat hij hem gauw zou vinden, want dat was de opdracht van den hoofdkabouter. Na tien minuten kwam Alexander Konijn binnen en hij keek erg blij, toen hij zijn vriend Bertus zag zitten. „Fijn, dat je weer es komt,” zei hij. „Kan ik iets voor je doen ? Zeg het dan maar.” „Ja, Alexander, je kunt me helpen. Ik heb een opdracht van den hoofdkabouter en ik wou graag, dat je me hielp.” Alexander keek om zich heen. „Zoek je iets ?” vroeg Bertus. „Ja, ik zoek die opdracht,” zei het konijn. „Dan weet je dus niet, wat een opdracht is. Kijk es . . . een opdracht is iets, wat iemand je opdraagt. De hoofdkabouter heeft mij opgedragen, dat betekent bevolen, om een dief te zoeken.” „Bah,” zei Alexander Konijn. „Dat is niet leuk.” „Waarom niet ?” „Een dief . . . nou ja . . . dat vind ik griezelig. Maar het kan me niet schelen. Ik ben moedig en ik wil het voor jullie wel doen. Waar is die dief, dan zal ik hem gaan halen.” „Nee,” zei Bertus, „zo makkelijk zal dat niet gaan. Luister maar ; misschien weetje, dat we een voorraadkelder hebben” „Net zoals ik.” „Ja, net zo iets. Nu, daar liggen een heleboel goede en lekkere dingen in, bijvoorbeeld graan en kaas en honing en meel en nog veel meer. Ook suiker !” „Lekker,” zei Alexander Konijn. „Ja, erg lekker. En als je je best doet en me goed helpt, krijg jij een baaltje suiker mee naar huis.” „Wat is een baaltje ?” „Een baaltje is een zakje. Luister nu : We hebben gemerkt, dat er tegenwoordig uit onzen kelder dingen worden weggehaald.” „Doen jullie dat niet zélf?” „Natuurlijk doen we het zelf ook wel eens, als we iets nodig hebben. Maar er wordt nog meer weggehaald en we weten niet, wie dat doet. En we denken wel, dat de dief een dier is. Ik zal je zeggen, waarom we dat denken. Al heel dikwijls heeft een van de kabouters in den kelder op wacht gestaan en nooit is de dief komen opdagen.” „Dat is slim van hem,” zei Alexander. „Ja, heel slim. En we weten, hoe dat komt. De dief RUKT, dat er iemand op wacht staat en daarom blijft hij weg! Het moet een dier zijn met een fijnen neus en hij ruikt ons. Daarom moet JIJ nu in den kelder op wacht gaan staan, want als de dief een konijn ruikt, is hij misschien niet bang en komt hij WEL naar binnen. Dan zal hij niet bang zijn. Wil je het doen ?” „Ik wil best, Bertus,” zei Alexander Konijn. „Zeg maar, wanneer ik met dit werk beginnen moet.” „Zo gauw mogelijk, Alexander. Als je wilt, kan je meteen meegaan en de wacht betrekken.” „Wat is dat ?” „Dat betekent, dat je op wacht gaat staan.” „Goed, ik ga met je mee, maar ik wil eerst afscheid nemen van vrouw en kinderen. Dag Griselda .... dag vrouw . . . waar zijn de kinderen ?” „Uit,” zei Griselda. „Ik zal ze wel de groeten van je doen.” „Goed, doe dat. Nu kan ik met je meegaan,” zei Alexander Een uurtje later werd Alexander Konijn door Bertus naar den kelder gebracht en toen hij alles goed bekeken had, werd de deur achter hem gesloten. Toch zat hij nu niet, geheel in het donker, want er viel wat licht door een venster hoog in den keldermuur. Achter de deur van den kelder zaten twee kabouters en Alexander had een fluitje. Het was goed afgesproken : zodra het konijn den dief zag, of hoorde, zou hij op de fluit blazen en dan zouden de kabouters binnenstormen en hem in zijn lurven pakken. Dat had een van hen tenminste gezegd. Alexander wist niet, wat lurven waren, maar hij dacht wel, dat ze daar zijn armen of benen mee zouden bedoelen. Overigens kon het hem niet zo veel schelen. Het rook lekker in den kelder ; het rook naar goede dingen, die best smaken, in den mond. En niet alleen in een kaboutermond, maar ook .... ook wel in een eh . . . . een konijnenmond. Alexander stond eerst tien minuten stokstijf stil in den donkersten hoek van den kelder en hij luisterde met gespannen aandacht en opgezette oren. Maar toen hij den dief niet hoorde, begon hem dat te vervelen en hij liep wat rond, door de kelder. Hij liep heel zacht en hij meende, dat hij den dief wel zou horen, wanneer deze in de kelder probeerde te komen. Op een paar planken, aan de wand, lagen stapels kazen. Ze roken heerlijk en Alexander, die een paar uur niets gegeten had, kreeg water in zijn mond. Er stonden wel tien zakken, met goudgeel graan: gerst, haver en rogge. Sjonge . . . dat zag er ook zo lekker uit. Je zou er zo in willen bijten. Ja, het was een beste kelder, dacht Alexander, maar toch vond hij het een schandaal, dat een dier hier maar zo naar binnen ging, om te stelen. Een gróót schandaal! ! Foei . . . wat lelijk was dat, om de dingen van de kabouters weg te halen . . . dingen, die helemaal niet aan dien akeligen dief toebehoorden. Vreselijk erg vond Alexander stelen. Intussen kreeg hij steeds meer honger en hij nam een handje gerst uit een der zakken en peuzelde het op. Het smaakte naar meer. En al kauwend en proevend zat hij zich op te winden over dien dief, die er geen been in zag, om zo maar den kelder der kabouters binnen te dringen en hun kostelijke boeltje weg te halen. Alexander at haver en rogge, hij at een brok kaas en hij snoepte van een der kolen, die in een hoek van den kelder op den grond lagen. Het was een groene kool en daar hield hij juist zoveel van. Hij at . . . tot hij niets meer eten kón! Zijn buikje was vol en dat wil heel wat zeggen, want Alexander kon eten . . .éten . . . zoals geen van jullie het kan. Nog steeds zat hij zich kwaad te maken over den bozen dief, tot er opeens een gedachte door zijn hoofd schoot . . . een gedachte .... daar werd hij bleek van. Hij zag iets, wat hij tot nu toe niet gezien had. Hij begreep, dat hij zelf geen haar beter was dan den dief. Want hij had immers óók genomen, wat er in den kelder lag. Hij had genomen, zónder te vragen. En niemand had hem gezegd, dat hij iets weg mocht nemen. Nee, ze hadden er juist op gerekend, dat hij niét stelen zou. Vreselijk .... nu was hij zelf ook een dief. Alexander zat met grote ogen voor zich uit te staren en hij werd zó droevig, dat hij hard begon te huilen. Dat hoorden de twee kabouters, aan den anderen kant van de deur. „Wat zullen we doen ?” vroeg de een. „Ik hoor hem huilen.” „Ik weet het niet,” aarzelde de ander. „TUUT ! ! TUUT ! ! TUUT ! I” hoorden ze plotseling. „Hij heeft den dief,” riep de een en de twee kabouters stormden de kelder binnen. Maar . . . daar zat alleen Alexander Konijn op een zak graan en hij huilde. Grote tranen liepen over zijn wangen. Hij was ZO verdrietig . . . „Wat heb je ? Waarom huil je ?” vroeg een der kabouters. „En waarom heb je gefloten ? Er is helemaal geen dief.” „Jawel,” zei Alexander. „Er is wel een dief. Ik ben een dief. Breng mij naar den hoofdkabouter.” Tja . . . toen moesten ze hem wel meenemen, want hij zei het immers zelf. Maar dat gaf me een opschudding in het kabouterhuis. Bertus kwam er dadelijk bij en hij zei: „Maar Alexander . . . wat heb je nu bedacht ? Ben JIJ een dief ? Dat is toch onzin ! Jij bent de dief toch niet ?” „Ik ben wél een dief,” snikte het arme konijn en toen vertelde hij alles. Hij vertelde, dat hij er niet bij had gedacht, maar dat hij zijn buik vol had gegeten, in den kelder der kabouters. En dat hij er nu zo’n verdriet van had. Ja, de hoofdkabouter had de grootste moeite, om er ernstig bij te blijven. Hij moest zijn hand voor zijn gezicht houden, om niet te laten merken, dat hij het lachen haast niet kon laten. Eindelijk zei hij : „Alexander Konijn ... je hebt nu alles verteld en nu zal ik zeggen, wat ik er van denk. Je hebt er niet bij gedacht, toen je ons eten wegnam. TOEN je er aan dacht, dat je aan het stelen was, ben je gaan huilen en je hebt dadelijk de kabouters geroepen en gezegd, dat je een dief was. Goed . . . dan weet ik zeker, dat je het nooit weer zult doen. Je bent niet oneerlijk, maar je bent onnadenkend en dat is lang zo erg niet. Daarom vergeef ik je alles en ik verzoekje vriendelijk, of je terug wilt gaan naar den kelder, om den dief te vangen.” „Hoofdkabouter,” zei Alexander, „ik ben blij, dat U me weer vertrouwt. Dat U me ZO vertrouwt, dat ik weer in den kelder mag. Ik zal doen, wat ik kan.” Blij en tevreden, met een licht hart, ging Alexander den kelder weer in en nu nam hij zich voor, om niets meer te snoepen. Dat heeft hij trouwens ook niet gedaan. Ja, daar zat Alexander, maar na een uurtje begon hij zich erg te vervelen. Niemand kon hem gezelschap houden, want dat zou de dief geroken hebben en dan waren ze weer even ver. Het ergste was, dat hij zijn ogen open moest houden. Alexander was gewend, om dadelijk te gaan slapen, zodra hij ergens op zijn gemak lag, of zat. Nu mocht dat niet. Hij moest wakker blijven en opletten. Ja, dat moest hij wel, maar hij kon het niet helpen, dat hij een uur later toch insliep, met zijn hoofd op een zak gerst. Rustig lag hij te slapen, toen er, om vijf uur in den morgen, een zacht gerucht weerklonk door den kelder. Het was maar een heel zacht geluid, maar Alexander was dadelijk klaar wakker. Meteen wist hij, dat hij hier op de dievenvangst was en hij luisterde scherp. Ja, daar hoorde hij het geluid weer. Het kwam uit den hoek van den kelder. Nu was het, zo vroeg in den morgen, nog erg donker in den kelder en dus kon Alexander niets zien. Het verstandige konijn bewoog zich niet en wachtte af . . . Kijk .... nu zag Alexander toch wèl iets. Daar lag een grote steen, in den hoek van den kelder en die steen bewoog. Zie... de steen werd opzij geduwd en een spits snuitje gluurde door de opening. „Hm .... snf . . . snf . . . snf . . .” snoof het dier en toen mompelde het in zichzelf: „Het ruikt hier naar konijn. Vreemd is dat . . .nou ja . . . voor een konijn ben ik niet bang. Vooruit dan maar ! Eerst wat gerst en dan een paar brokjes kaas . . .” Alexander wachtte met het fluitje aan zijn lippen. Hij wachtte, tot het dier wat verder in den kelder was. „Snf . . . snf . . . snf . . snoof het dier. Ja, nu stond het midden in den kelder. Alexander wachtte niet meer. Hij floot. „TUUT ! TUUT ! TUUT ! 1 1" Meteen sprongen de twee kabouters in den kelder en voor het dier van den schrik was bekomen, hadden ze het gegrepen in zijn broek en in zijn kraag. Het dier spartelde nog wel, maar het kon niet meer ontvluchten. Het waren twee stevige kabouters en wat die in hun handen hadden, lieten ze niet meer los. Nu kwamen er nog meer kabouters en die brachten lantaarns mee. En bij het licht van die lantaarns, zag Alexander, dat ze met een mol te doen hadden. De mol kneep zijn ogen dicht, want zoals je weet, heeft hij gruwelijk het land aan licht. Vijf minuten later stond het stel voor den stoel van den hoofdkabouter. Die meneer was er speciaal voor uit zijn bed gekomen en hij droeg een kamerjapon van blauwe zijde, met gouden tressen. Alexander vond hem prachtig. Nu zag hij nog meer kabouters in kamerjaponnen. Sjonge . . . wat stond dat mooi! „Zo, mol,” zei de hoofdkabouter.” Dat is een mooie geschiedenis. Ik ken jou wel. Jij bent de mol, die ik een jaar geleden geholpen heb, toen je je voet bezeerd had. Jij bent die mol, die ik van de winter eten heb gegeven, toen de grond bevroren was en je niets vinden kon. Jij bent die mol, die ik een nieuwe schop ten geschenke heb gegeven, omdat je oude schop stuk was. DIE mol ben jij !” De mol knikte en je kon wel zien, dat hij zich diep schaamde. „Foei mol,” zei de hoofdkabouter, „hoe kon je dat doen ? Waarom ga je uit stelen ? Waarom zorg je niet voor je eigen eten ?” De mol huilde al. „Ikikik . . . „stotterde hij, „ikikik . . . heb ’t altijd zo erg druk. Ik moet steeds maar graven en ik wil steeds maar graven. Daarom heb ik geen tijd, om eten te zoeken en ik dacht . . . jullie hebben toch zoveel, dacht ik ... en daarom dacht ik, dat ik wel wat weg kon nemen.” „Zo, dacht jij dat ? En weetje dan niet, dat stelen héél lelijk is?” Ja, dat wist de mol wel. Hij keek maar steeds naar den grond en hij had al rode ogen van het huilen. Er stonden kleine plasjes op den grond. Dat waren zijn tranen. „Mol,” zei de hoofdkabouter,” je kunt immers net zoveel graven, als je wilt ? Dan blijft er nog meer dan genoeg tijd over, om eten te zoeken. Leer dit van mij, mol: een dier mag in het leven niet alleen aan zijn plezier denken, en aan de prettige dingen. Een dier moet ook denken aan zijn plichten. En je weet, dat het jouw plicht is, om eten te zoeken. In elk geval is het een schande, dat je het bij ons komt stelen. Ik zal je straffen . . .” „Als U me dan maar graafwerk laat doen," zei de mol. „Nee, mol, want dat zou geen straf voor je zijn. Dat zou je juist prettig vinden. Je moet den vloer van de grote zaal voor me opdweilen en je mag niet weg, voor alles er keurig uitziet. En verder moet je me beloven, dat het nooit weer gebeurt, en dat je je leven zult beteren.” Huilend beloofde de mol beterschap en Alexander kreeg, als beloning voor zijn hulp de keus tussen een baaltje suiker . . of ... of iets anders. „Tja,” zei de hoofdkabouter, toen de mol met een emmer en een bezem verdwenen was naar de grote zaal,” tja . . . als je soms liever iets anders hebt .. . zeg het dan maar.” Verlegen keek Alexander den hoofdkabouter aan. „Ja, ziet U ... ik durf het niet te vragen, want ik ben bang, dat U mij onbescheiden zult vinden . . .” „Zeg het maar, Alexander." „Dan zou ik NOG liever een kamerjapon hebben .... een heel gewone . . . het hoeft geen dure te zijn.” „Haal een kamerjapon voor hem,” zei de hoofdkabouter. Alexander bedankte wel tien keer en toen vertrok hij. Hij kwam thuis met een kamerjapon en toen zijn vrouw dit zag, zei ze : „Nee, maar . . . daar zal ik een mooie jurk van maken voor Griegrijsje.” „Als je dat maar laat,” zei Alexander. „Dit is een aandenken en er mag niets mee gebeuren.” En voortaan kon men Alexander Konijn des avonds voor zijn hol zien zitten, met een pijp in zijn mond en een kamerjapon om zijn schouders. 10 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het verhaal van de postduif en de reis van Alexander. „Donsalex, je wordt al een flink konijn,” zei de oude Opa tegen den zoon van zijn kleinzoon. Donsalex lachte maar es vriendelijk en hij zei niet, wat hij dacht, want hij wist wel, hoe de oude Opa het bedoelde. De oude Opa meende, dat Donsalex nog een kind was . . . wel een flink, groot kind, maar toch nog een kind. Dat was niét zo. Donsalex voelde zich geen kind meer en hij was geen kind meer. Vader Alexander hield veel van zijn zoon en het liefste wat hij deed, was een zwerftocht, met z’n tweeën, door bos en duin. Dan vertelde vader Alexander van vroeger, toen hij nog een klein konijntje was en Donsalex luisterde, vol belangstelling, naar die verhalen. Het was op een mooien, warmen dag in Maart, dat de twee konijnen weer eens een helen ochtend en een helen middag door den omtrek zwierven. De zon gaf al veel kracht en omdat er geen wind was, leek het wel Mei. „Eigenaardig,” zei Vader Alexander,” het is nog niet de tijd van de lente en toch lijkt het op lenteweer. Je ruikt de lentebloemen al, maar je ziet ze nog niet. Vind je dat ook niet vreemd, Donsalex ?” Alexander’s zoon vond het helemaal niet zo vreemd. „Dat komt, Vader, omdat we zulke goede neuzen hebben.” „Ja, dat hebben we zeker,” antwoordde vader Alexander. „Nou ... ik heb laatst weer zo gelachen .... ik zat te praten met den schrijver . . . den mens, weet je ? Nou . . . daar kwam Steven Stekel aan. Ik hoorde hem nog niet . . . ik zag hem ook niet, maar ik rook hem. Toen zei ik tegen den schrijver, dat hij eens raden moest, wie daar aan kwam maar hij wist het niet. Hij kon het niet raden... en RUIKEN kon hij het helemaal niet. Zielig ... zo’n grote neus en hij kan nog niet eens een egel ruiken op een afstand van vijftig meter.” „Ja, het is heel zielig,” zei Donsalex. „Hij zal er wel veel verdriet van hebben.” „Dat geloof ik niet. Die mens weet zelf niet, wat hij mist. Hij is nu eenmaal zo geboren en hij is het gewend. Hela . . . wat hoor ik daar, in dien boom ?” Donsalex had het óók gehoord en meteen zaten de twee konijnen op hun achterbenen, ze staken de neuzen in de lucht en snoven. Maar ... ze konden er niet achter komen, wat daar in dien boom verscholen zat. „Ik weet ’t niet,” zei Donsalex. „Ik kan ’t niet beruiken.” De konijnen zaten heel stil en luisterden, met gespitste oren. Er ritselde iets in dien boom ... er frutselde iets . . . maar het zat ZO hoog, dat je ’t niet kon zien. En toen .... ja, daar huilde iemand. „Wa’s dat ?” fluisterde Donsalex. Zijn vader had het ook gehoord. Daar, hoog boven in dien boom, zat iemand zacht te huilen en te kreunen. „We moeten helpen,” zei Vader Alexander zacht. Hij had den wezel nog niet vergeten en hij meende wel, dat wezels klimmen kunnen. Helaas kunnen konijnen niet in bomen klimmen. Alexander had het dikwijls genoeg geprobeerd, maar het was steeds op niets uitgelopen. „Hé . . . hallo,” riep Vader Alexander. „Hallo . . . wie zit daar in dien boom ? Wie kreunt daar zo ?” Plotseling was het heel stil geworden, in den hogen boom en er kwam geen antwoord. Er was geen wind en er ritselde geen blaadje. „Hallo,” riep Alexander weer,” wie zit daar ? Je kunt gerust antwoord geven, en je hoeft helemaal niet bang te zijn, want wij zijn twee brave, goedige konijnen en we doen niemand kwaad.” Kijk es ... . kijk .... daar kwam een klein kopje tussen de takken doorgluren en de twee konijnen zagen, dat het een duif was, maar geen gewone. „Dat is geen woudduif,” zei Alexander. „Ik ben benieuwd, wat dat voor iemand is. Vreemdeling . . . wie ben je?” Nee, een woudduif was het niet. Daarvoor leek het kopje te dik. Woudduiven hebben altijd mooie, smalle kopjes. „Kom naar beneden, als je verdriet hebt,” riep Alexander, „dan zullen wij je helpen.” Weer loerde de duif naar beneden en toen scheen ze te begrijpen, dat ze veilig uit haar boom kon komen. Zij fladderde van tak, tot tak en zat weldra voor de beide konijnen, op den grond. „Wie ben je ?” vroeg Alexander. „Ik ben een postduif,” zei de vogel verdrietig, „en het is heel erg. Ik heb kramp in mijn vleugels en nu kan ik niet naar huis. Wat moet ik doen ? Ik MOET zo gauw mogelijk naar huis, maar ik kan niet verder. Wat moet ik doen ?” „Wel,” zei Alexander, „ga met ons mee. Kom bij ons logeren.” „Als je me zegt, wat dat is, doe ik het misschien.” „Logeren . . . dat is eh . . . nou, een paar dagen wonen. Kom bij ons wonen, als gast, tot de pijn voorbij is.” De postduif trippelde naast de beide konijnen voort en zo kwamen ze bij het hol van Alexander. Eerst werd er iets gegeten en toen wilde Griselda een bedje maken in den hoek van het hol, voor de duif. „Nee, doe dat niet,” zei de postduif. „Ik KAN niet slapen in een hol. Dat ben ik niet gewend. Liever ga ik buiten slapen, op een tak, vlak bij jullie hol. Zijn er in dit bos gifslangen, op de bomen ?" „WAT ?” vroeg Alexander. „Gifslangen ? Hoe kom je daar nu bij ?" „O, ik ken landen, waar het heel gevaarlijk is, om des nachts in een boom te slapen. Want daar wonen gevaarlijke slangen in de bomen en als je niet oppast, pakken ze je.” Daar wilden de konijnen wel es wat meer van weten en Alexander vroeg: „Wat zijn dat voor landen en hoe ken je die ?” „Ik ben immers een postduif? Nu, ik heb grote reizen gemaakt, net zover als de trekvogels. Ik ken vele landen. De halve wereld heb ik rondgezworven.” „Maar . . . waarom doe je dat dan ?” „Jullie zijn goed en vriendelijk voor mij,” zei de postduif. ”Ik zal jullie vertellen, wat ik gezien heb.” „Hè ja . . . vertellen,” riepen Donsalex en Griegrijs. „Dat vinden we fijn!” Ze gingen er gemakkelijk voor zitten en de postduif begon : „Van mijn beroep ben ik postduif. Dat betekent, dat ik iets kan, wat verder bijna niemand kan. Ik kan namelijk mijn huis terugvinden, zonder dat ik den weg weet naar huis.” „Snap ik niet,” zei Donsalex. „Als jij weggaat en je kunt den weg naar huis niet terugvinden, dan verdwaal je. Als je den weg niet weet, moet je hem zoeken Ik niet. Als ik den weg niet weet, hoef ik hem niet te zoeken, want ik weet hem tóch.” Achter den rug van de postduif schudde Moeder Griselda haar hoofd tegen haar man. Ze dacht, dat de postduif niet helemaal goed wijs was. „Ja,” zei de postduif,” jullie begrijpen dat niet. Daarom zal ik een voorbeeld noemen. Ik woon in een huis, bij mensen, in een grote stad. Soms doet een mens mij in een mand. Dan word ik, met mand en al, verzonden naar een ver en vreemd land. Als ik in dat land aankom, wordt de mand open gedaan en dan vlieg ik weg. Ik weet niet, waar ik ben. Ik weet ook niet, welken kant op op moet, om thuis te komen. Dan ga ik vliegen en kijk ... ik kom altijd weer thuis. Ik vind den weg, al weet ik het niet.” „Dat is wonderlijk,” zei Alexander Konijn. „Dat is heel vreemd. Ik kan het niet begrijpen, maar ik zal je wel geloven, want je hebt een eerlijk gezicht.” „Het is waar,” zei de postduif. „Ik ben geen opschepper. Maar nu zal ik jullie iets vertellen over mijn reizen. Ik noem geen namen van landen, want die weet ik zelf niet. Ik ben geweest in een land, waar altijd de zon schijnt. Witte huizen zijn daar en de bomen heten palmen. De wind is zoel en de bloemen geuren heerlijk. Het is daar bijna altijd mooi weer. De mensen dragen witte kleren en de kinderen van de mensen hebben bloemen in het haar. Het is een land zonder koude en zonder winter.” Alexander Konijn stond op. Hij KON niet meer blijven zitten. Hij was opgewonden en zenuwachtig. „Vertel meer van dat land,” smeekte hij. „Goed. In dat land zijn groene meren. Het water is helder en je kunt er doorheen zien. Dan zie je de vissen zwemmen.” „Wat zijn vissen ?" vroeg Donsalex. „Vissen zijn dieren, die onder water kunnen leven.” „Kan dat HEUS ?” vroeg Alexander Konijn. „Het kan, want ik heb het zelf gezien,” zei de postduif. „Er zijn in dat land enorme zandvlakten, waar niets groeit, maar er zijn ook oasen . . . kleine bosjes, midden in de woestijnen, waar water uit den grond komt, zodat er bomen kunnen groeien en bloemen en struiken. En bij dat land is de zee, die blauw is, waar grote schelpen op het strand liggen en waar fraai-gekleurde vissen zwemmen. Het is . een mooi land en ik hoop, dat ik er nog een keer in mijn leven terug zal komen.” „Wat HEB je toch, Alexander ?” vroeg Griselda en ze keek haar man bezorgd aan. Alexander stond in het hol, met een vuurrode kleur op zijn witte wangen. Zijn ogen straalden en schitterden, hij stond daar hoog-opgericht en hij zei op een plechtigen toon: „Dat land moet ik zien. Altijd heb ik het geweten en nu weet ik het nóg beter dan vroeger : reizen wil ik. Reizen, zwerven, trekken . . . een zwerver wil ik worden. De wereld wil ik zien en . . .” „Alexander,” zei Griselda kalm en nuchter,” zou je niet eerst es voor wat eten zorgen ? We hebben niet veel meer en onze gast zal straks weer honger krijgen.” Toen was het net of Alexander Konijn wakker schrok uit een droom. Hij werd weer gewoon. Zonder een woord te zeggen, liep hij het hol uit, om eten te zoeken. „Postduif,” zei Griselda, „doe mij een plezier en vertel niet meer van die verhalen. Ze zijn heel mooi, maar mijn man wordt er zenuwachtig van. Je brengt zijn hoofd op hol en dat is niet goed voor hem.” De postduif begreep het en beloofde, niet meer over dat land met de witte huizen en de stralende zon te spreken. Dien avond smeekte Alexander de postduif, om nog meer te vertellen over het land, waar de groene meren waren en waar de gekleurde vissen zwommen in de blauwe zee, maar de postduif zei, dat ze erg moe was, en dat ze liever ging slapen. „Morgen dan,” zei Alexander Konijn. Doch den volgenden ochtend kwam de postduif al vroeg afscheid nemen en bedanken voor de vriendelijkheid der konijnen. Ze had geen pijn meer in haar vleugels en zo kon ze vertrekken naar huis. Alexander Konijn keek haar na en hij bleef nog lang op dezelfde plek staan peinzen. Er kwam een groot verlangen in zijn hart naar het land van de witte huizen, de grote woestijnen en de koele oasen, waar de palmen zacht wuifden, in den warmen wind. Hij wilde een reis gaan maken naar dat verre en vreemde land. Hij wilde iets zien van de wereld . . . hij wilde een zwerver worden. Zijn kinderen waren groot; die konden voor zichzelf zorgen en ze zouden Griselda eten kunnen brengen, als die niet voor zichzelf eten wilde zoeken. En niemand zou hem nodig hebben, wanneer hij een tijd wegging. Nu kon hij gaan, want het was bijna lente. In den zomer was het goed reizen en als hij niet al te lang wegbleef, zou hij in den herfst terugkeren naar huis. Wanneer de koude winter begon, was hij dan weer bij vrouw en kinderen. Alexander begreep wel, dat zijn gezin het niet prettig zou vinden, wanneer hij op reis ging, maar zijn verlangen was tè sterk. Hij moest nu gaan. Hij kón niet anders. Hij pakte zijn rugzak en daar stond hij nu, met een wandelstok in de hand, in het midden van het hol. Griselda keek hem met betraande ogen aan. „O, Alex,” ik begrijp het niet,” zei ze. „Waarom wil je weg van ons ? We hebben het toch goed en prettig ? We hebben allemaal te eten, we houden veel van elkaar ... je hebt twee lieve kinderen ... o, Alex . . . waarom wil je weg ?” „Griselda,” zei Alexander Konijn,” het doet mij zelf verdriet, dat ik gaan moet, maar ik kan niet anders. Een vrouw begrijpt dat zo niet . . . jij weet niet, wat het is, als je ineens voelt, dat je moet gaan zwerven. Ik MOET, Griselda . . . ik heb geen rust meer. Je weet toch, wat de postduif ons allemaal verteld heeft ?” „Ik wou, dat ze opvloog,” zei Griselda. „Dat hééft ze al gedaan, Griselda. En als ik het kón, zou ik ook vliegen. Maar ik kan niet vliegen en daarom ga ik lopen. Nu ben ik nog jong. Ik ben een konijn, in de kracht van mijn leven. Later kan ik niet meer gaan. Dan moet ik thuis zitten, net als de oude Opa en pijpjes roken. Dag vrouw, . . dag kinderen . . . wacht op mij, want ik kom terug. Vaarwel!” Ja, daar stapte het moedige konijn voort, door het bos; in het begin ging alles goed, want hij kende de omgeving. Hij had hier immers zo dikwijls gelopen ? Maar na een paar uuu kwam hij in een ander bos, waar hij nooit was geweest. „Ha,” zei Alexander, „nu begint het leven. Nu begint het zwerven door de grote onbekende wereld. Ik ben benieuwd, wat ik daar zal zien.” Alexander Konijn liep door, tot het avond werd. Toen zocht hij een slaapplaats, maar die was niet zo gauw te vinden. Natuurlijk kon hij geen hol gaan graven. Stel je voor, dat hij eiken avond een hol moest gaan graven. Dan zou hij nooit verder komen. Een tent had hij niet bij zich en hij zou er ook geen willen hebben, want het was hem veel te zwaar en te vermoeiend, om zijn eigen huis, als een slak, mee te slepen, op zijn rug. Alexander zocht en zocht . . . maar een slaapplaats vond hij niet. Er was geen hol . . . geen holle boom ... er was niets, waar hij in kon kruipen. En al zoekende dwaalde hij steeds verder het bos in. Donkerder en donkerder werd het, om hem heen. Het laatste straaltje daglicht verdween en er was geen maan. Stil was het hier ... in het duistere bos. Alexander hoorde geen vogels fluiten, hij zag geen konijnen en geen hazen, er scharrelden geen egels door de dorre bladeren. Het was eigenlijk wel een beetje griezelig, maar het konijn zei tegen zichzelf, dat hij moedig was en flink; hij zou niet bang worden. Hij zat nu in een bosje, waar wilde heesters door elkaar groeiden en hij had het koud! Veel te koud, om te gaan slapen. Arme Alexander rilde en hij vond, dat dit een erg donker bos was, en dat je toch wel veel gezelliger in een hol zat, zo met je vieren . . . Hè . . . wat een duisternis ... je zag geen poot voor ogen. Het was onmogelijk, om nog verder te gaan zoeken naar een hol, waar hij rusten kon. Hij moest hier vannacht maar blijven en proberen, wat te slapen. Zo legde Alexander zich neer op den grond en hij probeerde, zichzelf wijs te maken, dat hij reizen en zwerven en trekken heerlijk vond. Hij sloot zijn ogen, maar de slaap wilde niet komen. Een zachte wind liep door de takken van de bomen en de blaadjes ritselden geheimzinnig. En toen kwamen de geluiden . . . Nare geluiden waren dat . . . griezelige geluiden ! Alexander hoorde zacht sissen en fluiten. Hij dacht aan de giftige slangen, waar de postduif over gesproken had. Hij hoorde zacht lachen en gichelen en hij wist niet, waar die geluiden vandaan kwamen. Hij kon niet blijven liggen; nu zat hij op zijn hurken en hij luisterde met gespitste oren. Het leek, of de geluiden dichterbij kwamen . . . daar had je het weer! Wie siste daar ? Wie lachte daar heel zacht ? Het was een lelijk, vals lachje. En daar klonk een stem . . . van heel ver, maar toch goed hoorbaar. Arme Alexander . . . zijn tanden klapperden op elkaar, van angst. Hij stond op en luisterde weer. Ja, de geluiden kwamen nader en nader . . . toen rende hij weg. Hij rende uit het heesterbos en bleef staan, om weer te luisteren. Geheel stil was het nu. Maar daar begonnen de geluiden weer. Alexander WILDE niet bang zijn. Hij begon langzaam te lopen, maar toen dacht hij, dat er iemand achter hem aan zat en hij liep harder. Op het laatst rende hij, zo hard hij kon. Hij botste natuurlijk overal tegen aan, want in het duister kon hij niets zien. Hij scheurde zijn kleren en hij deed zich een paar maal flink pijn. Hij gaf er niet meer om, of hij drie, of vier builen op zijn hoofd kreeg. En wat schrok het arme dier, toen hij plotseling, vlak naast zich, een smet hoorde: „Hola . . . waar ga jij zo gauw naar toe ?” Alexander bleef zitten, verstijfd van schrik en angst en toen tuurde hij in de duisternis om zich heen. Hij zag een oude haas, met grijs haar en een grijs baardje. Nu was hij gerustgesteld, want hij wist, dat hazen niemand kwaad doen, maar nog steeds klapperden zijn tanden op elkaar, want hij had veel angsten uitgestaan. Hij vertelde, dat hij geluiden had gehoord . . . griezelige, akelige geluiden en hij deed ze na. Wat kon dat geweest zijn, vroeg hij. Was het hier een gevaarlijk bos ? Hij zei, dat hij zo bang was geworden en dat hij daarom zo hard had gelopen. „Beste vriend Konijn,” zei de haas, „ik moet je eerst iets vragen : waar kom je vandaan ? Je woont hier niet, want ik heb je nooit gezien. Je bent hier zeker nog nooit geweest ?” „Nee, nog nooit.” „Wel . . . wat doe je dan hier ?” „Ik ben op reis. Ik wil een grote reis maken. Ik wil naar een ver en vreemd land, waar groene meren zijn en waar woestijnen . . .” „Stil es. Ik zal je eerst uitleggen, wat je gehoord hebt. Al die geluiden, die je hoorde . . . die heb je je VERBEELD ! Omdat je in een bos was, wat je niet kende, ben je bang geworden en je hebt gedacht, dat je iets hoorde, maar er was natuurlijk niets. Ik woon in dit bos en hier is het heel veilig. Nooit wordt hier in het holst van den nacht gelachen en gesist en gefloten. Als iemand bang is, hoort hij dingen, die er niet zijn.” „Weet je dat zeker ?” „Als hier nare geluiden waren, in den nacht, zou ik het ook wel eens gehoord hebben, want ik woon hier al heel lang. Ik zal je wat zeggen: het is niet goed voor een konijn, om ver van huis te gaan. Keer terug, naar je eigen huis of hol en blijf in je eigen bos. Zwerven is nergens goed voor en je raakt er helemaal van in de war. Je hoort dingen, die er niet zijn. Blijf een oppassend en braaf konijn. Ga terug naar je gezin en zorg er voor. Werk en doe je best. Dat is de raad, die een oude en wijze haas je geven kan. Ga nu en zet die dwaze gedachten over zwerven en reizen en trekken uit je hoofd.” Alexander boog eerbiedig zijn hoofd voor zoveel wijsheid en hij ging dadelijk terug naar huis. Hij zag in, dat de oude haas gelijk had en na de angsten, die hij dezen nacht had uitgestaan, had hij helemaal geen zin meer, om verder te reizen. Thuis werd hij met gejuich ontvangen en niemand vroeg, waarom hij zo gauw was teruggekomen. Maar nooit is Alexander Konijn meer op zwerftocht gegaan. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Het ongeluk van Steven Stekel en het lied van den nachtegaal. Alexander Konijn had den ouden Paashaas weer geholpen, zoals het vorig jaar was afgesproken. Hij had eieren beschilderd, hij was meegeweest, met het rondbrengen en hij had zijn beloning gekregen. En verder had de Paashaas gezegd: „Alexander, als je ooit eens in moeilijkheden zit, als ik ooit eens iets voor je kan doen, denk dan aan mij! Ek wil je altijd graag helpen.” Alexander had vriendelijk bedankt en hij had het in zijn oor geknoopt, maar zoals konijnen zijn . . . hij had het haast vergeten, want konijnen hebben een slecht geheugen en ’t was alweer zo’n tijd geleden. Alexander wandelde nu door het bos, met zijn ouden vriend, Steven Stekel. Ja, Steven was niet alleen een oude vriend, maar ook een oud dier. Sjonge . . . wat liep hij langzaam en moeilijk. Hij was dan ook twee jaar ouder dan het konijn en dan is de jeugd voor een egel voorbij. Prachtig weer was het! Echt voorjaarsweer! Het hele bos praalde met zijn groen en het rook zo lekker en kruidig. Dat deed de zon, die al de plantjes en bomen, al de struiken en heesters stoofde, met zijn verwarmende stralen. „Zie je, Alexandertje Konijntje,” zei Steven Stekel, „dit vind ik nu de mooiste tijd van het jaar. Het is nog niet zo warm, dat je er zweetdruppeltjes van aan je stekels krijgt. Over een paar maanden is dat allemaal niet zo mooi meer. Dan worden de bomen en struiken moe van den zomer, dan gaan hun blaadjes slap hangen en dan wordt alles TE groen. Alexander, vind je het niet erg goed, dat er een zomer is en een winter ?” „Het IS nu eenmaal zo, „antwoordde het konijn wijs, „en het zal niet veel helpen, of ik het goed of slecht vind. Maar ik houd niet zoveel van den winter. Ik heb veel liever de zomer. Ja ... als het in den winter niet koud zou zijn . . .” „Dat is onzin, Alexander. Daarom is de winter de winter.” „Ja, maar als de winter nu eens anders was . . „Dat is mallepraat,” zei Steven Stekel, „en dat weet je heel goed. Wie zegt nu zulke onzin ? Zoals het is, is het GOED.” Ja, Steven Stekel zou wel gelijk hebben, dacht Alexander, want hij was oud en wijs en hij had immers altijd gelijk ? Maar Alexander hield niet erg van zulke gesprekken. Je moest er bij denken en als je heel lang gedacht had, zei je toch weer iets, wat onzin was. Daarbij vond hij denken erg vermoeiend en het was meestal ook helemaal niet nodig. De oude Opa had hem dikwijls genoeg gewaarschuwd voor teveel denken „Het helpt je toch niet,” had hij gezegd. „Denk maar niet en eet.” Dat ging Alexander nu ook doen. Hij maakte een eind aan het gesprek en zocht een lekker hapje. Voorzichtig snoepten de twee dieren hier en daar wat. Ze deden het met overleg. Ze aten niet van de jonge loten en de jonge plantjes, want ze wisten, dat die nog groeien moesten. En als ze die maar stil lieten groeien, hadden ze er in den zomer veel meer aan. Toen ze bij het meertje kwamen, zei Steven Stekel: „Alexje hier moet ik even zijn. Morgen is mijn vrouw jarig en ik wou graag wat mooie waterlelies voor haar plukken, want daar houdt ze zoveel van. Eerst kan ze er een helen dag naar kijken en dan eet ze ze op. Wil jij me helpen, want ik kan er alleen niet bij.” „Met plezier, Steven.” Alexander gaf zijn vriend een pootje en Steven boog zich voorover, om de bloemen te plukken. Alexander moest zich schrap zetten, want Steven was zwaar en hij hing met zijn gehele gewicht aan Alexander Konijn. Nu had Steven al vijf bloemen, maar hij wilde er minstens tien hebben. Dat was niet gemakkelijk, omdat de bloemen tamelijk ver van den kant groeiden. Daar zag Steven een hele mooie, grote bloem en hij boog zich zover mogelijk voorover, om die bloem te grijpen. Maar . . . Alexander kon hem niet goed meer houden. Ook was het modderig aan den kant. Zo gebeurde het, dat Alexander uitgleed, hij moest Steven loslaten en die viel, met een luiden plons, in het water. Luid riep hij om hulp . . . lieve help . . . wat schreeuwde, die Steven Stekel ... en Alexander begon mee te roepen en te schreeuwen ... hij danste zenuwachtig aan den kant van het water en wist niet, wat hij doen moest. „Help . . . help,” riep Alexander en hij draaide zich snel om, toen hij voetstappen achter zich hoorde. Daar kwam juist de oude Paashaas aan; hij liep zo hard, als zijn oude benen hem wilden dragen. „Wat is er gebeurd ?” riep hij. „Zeg dan toch vlug, wat er gebeurd is ! 1” „O, Paashaas . . kijk es . . . kijk es in het water . . . Steven Stekel is in het water gevallen !! Wat moeten we doen . . . als we niets doen, verdrinkt hij en ik kan niet zwemmen.” „Ik ook niet,” zei de Paashaas,” maar ik weet er wel iets anders op.” En de oude Paashaas zette zijn voorpootjes aan zijn mond en floot, zo hard hij kon. Even later kwam er een wilde eend aanvliegen. Die had het fluiten gehoord en hij streek neer, vlak voor den Paashaas. „Eend,” zei de Paashaas, „doe me een plezier en red deze egel. Maar doe het vlug, anders verdrinkt hij! 1” „Voor jou doe ik het graag,” zei de eend, „hoewel egels erg prikkerig zijn. Ik zal mijn best doen.” De eend begaf zich te water, maar het was nog helemaal niet gemakkelijk, om den egel op het droge te brengen, wat hij was zo prikkerig. Je kon hem nergens aanpakken. Gelukkig vond de eend, in het water, een tak en daarmede duwde hij Steven Stekel naar de kant. Toen gingen ze allemaal helpen. Ze staken stokken in het water en Steven Stekel pakte de stokken vast. Natuurlijk moest hij eerst nog zeven keer in het water terugvallen, voor hij eindelijk op den kant stond. „Het is maar goed,” zei Alexander, „als je vrienden hebt, die iets voor je willen doen. Ik ben er blij om, dat ik zulke vrienden heb. Wat zeg jij, Steven ?” Steven bromde: „Door jouw hulp ben ik gered en door jouw schuld ben ik er in gevallen. Ik hoef jouw dus zeker niet te bedanken, maar de wilde eend wel. En nu ga ik naar huis, om mij af te drogen.” Hij vergat zijn bloemen niet en liep weg. Achter hem bleven kleine pasjes water achter, op de plek, waar hij gestaan had. Lachend en tevreden liep Alexander met den Paashaas weg, nadat ze de wilde eend hartelijk hadden bedankt, voor al zijn vriendelijkheid. „Het is wel goed,” zei de wilde eend, „maar ik heb liever, dat er den volgenden keer een haas of een konijn in het water valt. Dat is prettiger redden. Als jullie daar om denken willen . Natuurlijk werd’ hem dit beloofd en toen vloog hij weg. „Ja, dat hebben we dan weer gehad,” zei de Paashaas, „en het is goed, dat ik je es even spreek. Weet je, dat er de laatste tijd nogal gepraat wordt, in het bos, over jouw zoon, Donsalex.” „Hoe bedoelt U dat, Paashaas ?” „Ik bedoel . . . dat ik enige malen over hem heb horen spreken en niet op een vriendelijke manier. Hij schijnt rare dingen uit te halen. Ja ... ik weet niet, of het waar is, maar ik zeg het je toch maar . . .” „Ik snap er niet veel van, Paashaas.” „Zie zelf maar, dat je er achter komt, wat er eigenlijk gebeurd is. Dat kan je makkelijk genoeg te weten komen. Ik zeg het je daarom, omdat ik weet hoe het gaat .... gewoonlijk worden er over zulke dingen heel wat verhalen verteld, maar men vertelt ze niet aan den vader of aan de moeder. Daarom zeg ik het.” „Maar wat is er dan toch gebeurd ?” „Alexander, werkelijk, ik wéét het niet. Maar ik hoorde iets vertellen over oneerlijheid van jouw zoon.” „Oneerlijkheid ?” „Ja . . . het hoeft niet waar te zijn. Ik weet wel, dat dikwijls iets rond wordt verteld, dat niet waar is, maar toch moet je het weten. Als het NIET waar is, kan jij de dieren, die het zeggen, eens flink de les lezen. En als het WEL waar is, moet je er natuurlijk iets aan doen. Dag Alexander, ik ga hier rechts af.” „Dag Paashaas,” zei Alexander Konijn. Diep in gedachten liep hij voort . . . Ja, Donsalex was nu groot. Hij leek zoveel op zijn vader, dat je moeite had, om ze uit elkaar te houden. Hij was een volwassen konijn en hij zou eigenlijk best eens kunnen trouwen. Maar hij deed het niet. Hij had er geen zin in. Weet je, waarom niet ? Wel, alleen omdat hij niet van werken hield. Werken vond hij vervelend. Hij was een lui konijn en daarom trouwde hij ook niet. Want als hij trouwde, zou hij eten moeten zoeken voor twee konijnen en dat was hem veel te veel werk. En zoals dat gaat met luiheid . . . eerst is een dier alleen maar lui en dan wordt die luiheid steeds erger en tenslotte wordt het zó erg, dat een dier oneerlijk wordt. Dat is dikwijls het slot van luiheid. Donsalex bijvoorbeeld . . . die werd tenslotte zó lui, dat hij nooit meer eten ging zoeken. Hij woonde nu in een eigen holletje, maar het was een klein hol en dat was niet netjes gegraven. Het was maar zo’n beetje in elkaar geprutst. Er was maar één gang, wat niet te pas komt in een behoorlijk konijnenhol, en die ene gang was nog erg kort. Als hij honger had . . . tja, dan ... o, wat spijt het me, dat ik dit hier moet opschrijven in dit vrolijke boek, maar de waarheid moet gezegd worden: als hij honger had, probeerde hij, of hij niets wég kon nemen. Dat was helemaal niet zo moeilijk, want in het bos heeft geen enkel dier een slot op zijn deur. Alle dieren zijn immers eerlijk en waarvoor zou je dan je deur op slot doen ? Dat vinden de dieren helemaal niet nodig 1 Wat deed nu Donsalex ? Wél, hij sloop in de holen en huizen en nesten der dieren, als ze niet thuis waren en hij nam hun eten weg. Hij was een dief geworden!! En denk nu niet, dat hij het niet WIST 1 O, lieve help nee. Hij wist het héél goed. Hij wist, dat stelen lelijk is en oneerlijk. Eerst vond hij het zelf wel naar, om een dief te zijn, maar later wende hij er aan en kon het hem niet meer schelen. Hij kreeg er zelfs plezier in. En toen ging het slecht met Donsalex. Hij kwam van kwaad tot erger. Hij deed de lelijkste en de ondeugendste dingen ! De dieren merkten er eerst niets van, want Donsalex was een slimmerd en hij liet zich niet betrappen. Ja, ze merkten natuurlijk WEL, dat er iets weg was genomen, maar ze wisten niet wie het deed. En soms merkten ze niet eens, dat er een dief was geweest. n Toch kwam er een dag, dat het uit moest komen. En degene, die het ’t eerst merkte, was een haas. Hij zag Donsalex uit een konijnenhol komen, waar hij niets te maken had. NOG dacht hij niet aan dieverij, maar toen hij later hoorde, dat de bewoner van het konijnenhol niet minder dan zeven boswortels miste, begon hij toch iets te begrijpen. En toen begonnen de dieren er over te praten. Dat hoorde Bertus, de bostuinman. Hij nam er een halve dag voor, om Donsalex te volgen en toen had hij zekerheid. Hij zag Donsalex in de holen der dieren gaan en hij zag hem terugkomen met een arm vol eten. Het was dan ook heel toevallig, dat Alexander vlak bij zijn hol Bertus zag staan. Heel toevallig . . . want juist had de Paashaas hem gewaarschuwd en nu stond daar Bertus, met een ernstig gezicht, tegen een boompje geleund. „Alexander,” zei Bertus, „ik sta op jou te wachten. Ja . . ik had natuurlijk naar je hol kunnen gaan, maar ik wil je liever alléén spreken.” „Wat is er dan ?” vroeg Alexander, maar de schrik sloeg hem om zijn hart. „Ja, Alexander, ik weet, dat je het nog niet weet, maar ik weet ook, dat je het weten moet, want misschien kan jij er iets aan doen . . .” „Praat je ... . over mijn zoon, Bertus ? Bertus schrok. „Hoe weet je dat ?” vroeg hij. „WEET je dan, wat hij doet ?” „Bertus, ik heb juist den Paashaas gesproken en die heeft me verteld, dat er iets met Donsalex aan de hand is. Hij wilde verder niets zeggen . . . weet jij wat ?” „Ja, Alexander. Ik moet je iets vertellen. De meeste dieren weten het nog niet en daarom kom ik je nu waarschuwen, voor het verder bekend wordt.” Toen vertelde Bertus, dat hij Donsalex gevolgd was en dat hij gezien had, dat het jonge konijn dingen wegnam . . . dat hij een dief was geworden. Alexander schrok hevig, toen hij het hoorde. Hij zei: „Ik ga dadelijk naar huis. Ik zal Donsalex op gaan zoeken en ik zal met hem praten. Hij moet zich veranderen. Wat een schande voor den ouden Opa, dat hij een achterldeindief heeft. Dat is verschrikkelijk voor hem. Dank je wel, Bertus.” Alexander ging niet naar huis. Hij sloeg een ander pad in en bezocht zijn zoon. Donsalex werd heel bleek, toen hij merkte, dat zijn vader alles wist. Hij jokte gelukkig niet. Ja, zei hij, het was allemaal waar. Vader Alexander praatte wel een uur en toen zat Donsalex te huilen en hij beloofde wel tien keer beterschap en het zou nooit meer gebeuren . . . nee, daar kon zijn vader vast op rekenen ... en van nu af aan zou hij eerlijk worden. O ja ... hij PRAATTE heel goed. En misschien was hij ook wel eerlijk van plan, om zijn leven te beteren, maar hij deed het niet. Weer kreeg Alexander slechte berichten van kabouter Bertus en weer ging hij naar zijn zoon toe. En weer beloofde Donsalex onder tranen, dat het nu HEUS en ECHT uit zou zijn en dat hij nooit meer iets zou wegnemen . . . Maar het jonge konijn was zo gewend, aan het luie leventje, dat hij niet meer werken kon. Hij wilde het misschien wel, doch het lukte hem niet meer. En al had hij nu een heleboel goede voornemens . . . och, wat heb je daaraan, als je ze niet uitvoert ? Toen ging Bertus met Alexander naar den Hoofdkabouter, die bekend stond om zijn wijsheid en ze legden hem het geval voor. De hoofdkabouter dacht lang na en keek peinzend voor zich uit. Eindelijk zei hij : „Ja . . . ja . . . Alexander, vriend der kabouters . . . we zullen je helpen. Het hart van je zoon Donsalex is niet in orde. Daar zullen we iets aan doen.” „O . . . . o . . .” zei Alexander angstig. „Moet zijn hart er uit ? Moet er iets aan veranderd worden ?” „Er moet inderdaad iets aan veranderd worden, maar het hoeft er niet uit.” „Wat gebeurt er dan, hoofdkabouter ?” „Wel . . . dat kan ik je niet goed uitleggen. Zijn hart is slecht geworden en ik weet een middel, om het weer goed te maken. Kom vanavond met je zoon bij den beuk, die temidden der eiken staat. Je kent de plaats, die ik bedoel. Ga daar zitten met je zoon. Meer zeg ik niet.” „Goed, hoofdkabouter, we zullen er zijn.” Ja, dat kon Alexander nu wel zeggen, maar Donsalex WOU niet. Toen hij hoorde, dat er iets niet in orde was, met zijn hart, schrok hij hevig. Hij dacht, dat de kabouters iets aan zijn hart wilden doen en hij wilde niet met zijn vader mee. Arme Alexander . . . ZO jong was hij niet meer, en nu moest hij wéér de lange weg afleggen naar het huis der kabouters. Wéér stond hij voor den hoofdkabouter en die lachte een beetje, toen hij hoorde, dat Donsalex het vertikte. „Zeg hem,” zei de hoofdkabouter,” dat ik hem niet langer in dit bos wil hebben, als hij niet komt. Dan zal ik hem er uit laten jagen. Zeg hem ook, dat niemand hem aan zal raken. Niemand zal hem pijn doen.” Alexander wéér terug naar het hol van zijn zoon. Nu . . Donsalex begreep wel, dat hij mee moest. Want als hij niet meeging, zou hij uit het bos worden gejaagd en dat was het ergste, wat hij bedenken kon. Een paar uur later zaten vader en zoon onder den beuk, temidden der eiken. Alexander was niet vrolijk gestemd en Donsalex trilde op zijn benen van zenuwachtigheid. Het wachten duurde lang en er gebeurde niets. Zo kwam de schemer en de schaduwen vielen over het bos. Nog steeds zagen ze niets en Donsalex zei, dat ze nu wel naar huis konden gaan, want er zou toch niets gebeuren. Maar Alexander dacht daar niet over. „We zullen kalm afwachten,” zei hij. „Ja, erg kalm,” bromde Donsalex. „Ik voel me ziek van zenuwachtigheid. Vader, ik beloof, dat ik altijd eerlijk zal zijn, als ik nu naar huis mag.” „Geen sprake van, jongen. Je hoeft mij niets meer te beloven. Ik kan je toch niet geloven. Je hebt me al zoveel beloofd en nooit heb je je belofte gehouden. Nee, Donsalex . . . het is vreselijk, maar ik kan jou niet meer vertrouwen. Ga maar zitten en wacht af, wat er gebeuren zal.” Het was nu bijna geheel donker en nóg gebeurde er niets. Maar daar zagen de twee konijnen in de verte lichtjes aankomen en ze begrepen, dat het de kabouters waren met hun lantaarns. Ook hoorden zij een zacht geritsel in de takken, boven hun hoofd. De kabouters liepen heel zacht en ze zeiden geen woord. Ze namen plaats, in een halven kring, rond de twee kabouters en toen wenkte de hoofdkabouter Alexander, dat hij weg moest gaan. Vader Alexander nam plaats achter de rij der kabouters. Donsalex zat nu geheel alleen in den halven kring en hij keek met grote angstogen naar de kabouters. Nu stond een der kabouters op en hij sloeg, met een stokje op een gong, die hij bij zich had. ,,Bong I" Het galmde door het stille bos en toen was het weer stil. Maar daar weerklonk, hoog in de oude beuk, een lied. Het was het lied van de nachtegaal. Dat trillerde en flonkerde door het bos. Van alle kanten kwamen vogels aan vliegen, die zich stil in de takken der eiken neerzetten, om te luisteren naar de knapste (zangeres van het bos. De nachtegaal wist, waarvoor ze zong en ze zong daarom het lied, dat slechte harten weer goed maakt. Allen luisterden en Alexander keek vol spanning naar zijn zoon. Donsalex was gaan zitten. Eerst zat hij te luisteren met opgeheven hoofd, maar toen liet hij zijn hoofd tussen zijn voorpootjes zakken en hij begon zacht te schreien. En het schreien werd snikken... toen stroomden de tranen hem over de witte wangen... Wel tien minuten zong de nachtegaal en toen hield ze op. In de stilte, die volgde stond de hoofdkabouter op, hij legde zijn hand op Donsalex schouder en zei :„Nu is je hart genezen, Donsalex. Ik weet, dat je goed bent geworden en dat je nooit slechte dingen meer zult doen.” De kabouter sloeg weer op zijn gong, allen namen hun lantaarnljes en vertrokken . . . een troepje zwijgende kleine mannetjes op een rij. Alexander bracht zijn zoon naar huis en er werd niet meer gesproken. Den volgenden morgen begon het jonge konijn te werken. Nooit was hij meer lui. Altijd deed hij goed zijn best. Donsalex had een goed en eerlijk hart gekregen en hij dacht niet meer aan stelen. Dat had de nachtegaal gedaan, met haar lied, dat boze harten verzacht. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Een heerlijke dag voor 482 jonge konijntjes. O, wat was Griegrijsje blij, dat haar broertje weer een eerlijk en aardig en lief konijn was geworden. Je kon het heel goed aan Donsalex merken, hoor. Want nu was hij steeds bezig voor anderen. Hij bedacht van alles, om anderen een plezier te doen en dat waren ze van Donsalex al lang niet meer gewend. Zo gebeurde het, op een dag, aan het eind van de maand Juni, dat Vader Alexander een bezoek bracht aan zijn neef Trik, die een duinkonijn was en een zoon van Koosje en Frank Konijn. Trik had zelf ook al weer kinderen en terwijl ze in Trik’s hol zaten te praten, speelden de kinderen om hen heen, IN het hol. Nu was Alexander niet zo jong meer en hij werd een beetje moe van het lawaai, wat de kinderen maakten. Hij kon zijn hoofd niet goed bij het gesprek houden en daarom zei hij : ,,Maar Trik . . ik begrijp jou niet. Waarom stuur je de kinders niet naar buiten ? Het is toch veel gezonder voor hen, in de vrije natuur ? „Jawel, oom Alexander, dat is het ook. Maar dat kan niet. Het spijt me meer, dan ik het zeggen kan, want zon is juist zo goed voor jonge konijnen. Maar ik mag het niet toestaan.” „Waarom niet, Trik ?” „Het is veel te gevaarlijk! De duinen krioelen van tweebeners.” „Van wat ?” „Van mensen! Heb je er geen gezien, toen je naar ons toekwam, oom ?” „Ja, daar heb je gelijk in. Ik zag twee ouwetjes en drie jonge mensen. Maar zijn jullie daar nu zo bang voor ?” „Wij niet. Wij, grote konijnen, hoeven niet bang te zijn. Wij komen wel weg, als ze te dicht bij ons zijn. Maar de kleintjes . . . die zijn onervaren en onbezonnen. Ook zijn ze nieuwsgierig. Nee, dat gaat niet. Het is te gevaarlijk. Als een tweebener ze te pakken krijgt, zijn wij ze kwijt.” Alexander zag wel in, dat zijn neef gelijk had, maar hij vond het een droevig geval. Toen hij thuis kwam, sprak hij er over met zijn vrouw en kinderen en Donsalex, die toevallig een praatje kwam maken, hoorde het ook. „Vader," zei Donsalex, „ik weet wat. Hier, in het bos, komen weinig mensen en er zijn plekjes, waar ze helemaal nóóit komen. Als we die duinkonijnen nu eens hier haalden en ze een prettigen dag bezorgden ?” „Hoe wou je dat doen ?” vroeg moeder Griselda. „O, heel eenvoudig! We gaan ze al heel vroeg halen, uit de duinen, als de mensen er nog niet zijn. Dan bezorgen we ze een fijne dag op een stille plek, waar nooit mensen komen. Ze kunnen naar hartelust spelen en als het avond is, brengen we hen weer terug. Wat denken jullie daar van ?” „Ze moeten eten,” zei Alexander. „Daar kunnen we voor zorgen. Ik zal zorgen, dat er bergen eten klaar liggen. En ik heb heel wat vrienden. Als ik een paar van hen vraag, om mij te helpen, doen ze het best. Zullen we dan maar ?” Vader Alexander en Moeder Griselda vonden het een mooi plan en Griegrijs bood dadelijk aan, om te helpen. Daarom ging Donsalex naar een paar vrienden en die zouden ook graag meedoen. Sjonge ... er zat anders heel wat werk aan dit plan vast. Want Donsalex liep dagenlang door de duinen. Alle holletjes ging hij langs en overal vroeg hij, of de kinderen mee mochten, een dagje naar het bos. Bijna alle ouders vonden het goed en die het eerst niet goed vonden, zonden hun kinderen toch, toen ze later merkten, dat alle kleine duinkonijntjes mee gingen. Het was op een mooien zomerochtend, in den ochtendschemer (de zon was nog niet op), toen alle jonge konijntjes zich verzamelden in een duinpan, die Donsalex hiervoor had aangewezen. De vaders en moeders kwamen hun kinderen brengen. Keurig zagen die er uit . . . met gekamde staartjes en strikken in de oren. Nu moesten ze eerst geteld worden en dat was een heel werk, want Donsalex kon niet goed tellen. Eindelijk was hij klaar en hij dacht, dat het er vierhonderdtweeentachtig waren, maar het konden er ook wat meer of minder zijn. Ja, het is geen kleinigheid, om met zoveel jonge konijnen op stap te gaan. Jullie zouden het niet moeten proberen, want ik denk zo, dat je zonder één konijn thuis zou komen. Ik verzeker je, dat Donsalex en zijn vrienden handen vol werk hadden, om al dat jonge grut bij elkaar te houden. Want tja . . . hoe gaat dat, hè ? De een ziet een jong en mals blaadje en blijft even zitten, om te snoepen. Twee anderen vinden, dat ze wel even konijnlje-over kunnen spelen. En nog drie anderen gaan zich verstoppen achter een bosje. Allemaal heel erg leuk, maar je wordt er tureluurs van, als je daar op moet letten. En Donsalex had er de verantwoording voor. Dat wil zeggen, dat hij moest zorgen voor het grut. Hij moest zorgen, dat ze weer allemaal heelhuids bij hun ouders terug kwamen. Ik wou, dat jullie dat gezien hadden. Het was ZO aardig . . . al die jonge konijntjes, die door het duin trokken. Ze zagen er allemaal zo netjes en vrolijk uit. De strikjes, in hun oren wapperden in den wind, net als de vlaggetjes, die sommigen van hen bij zich hadden. Toen de troep in het bos kwam, begon het lieve leven. Alle konijnenspelletjes werden gespeeld . . . gewoon teveel om op te noemen. Maar toen de jonge konijnen moe werden, was er een echte voorstelling voor hen. Ja, Donsalex had aan alles gedacht. Eerst was er een troep eekhoorns, die als apen door de bomen klauterden en vele moeilijke toeren verrichten. Daarbij moet je bedenken, dat de duinkonijnen geen bomen gewend waren en nog nooit een eekhoorn hadden gezien. Ze keken dan ook hun ogen uit. Toen was er een egel, een neef van Steven Stekel, die goochelen kon. Dat vonden de duinkonijnen niet zo aardig, want ze begrepen er niet veel van. Maar de egel kon meer : klepperen kon hij, met zijn stekels. En dat vonden ze allemaal prachtig. Daarna kwam de dansgroep der boshazen met vijf echte, ouderwetse hazendansen. Maar nu werden de konijnen toch moe, van het lange kijken. En daarom mochten ze weer zelf gaan spelen : konijntje-over en kikkertje-hup en knikkeren met eikels en nog veel meer. Om twaalf uur werd er gegeten. Nu, er lagen bergen eten klaar, maar alles ging op. En de jonge konijnen hadden zo’n gezonde trek, dat ze na den maaltijd nog graag in een struik of boom beten. Ja, niet in de stam natuurlijk, maar in de blaadjes. Er was gezorgd voor bramenlimonade, maar daar kwam Donsalex ook van te kort, zodat hij nog meer moest laten halen. De kabouters zorgden daar voor; ze hadden veel plezier in Donsalex’ leuke plan. Den helen middag werd er gespeeld en geravot. Vader Alexander kwam ook eens kijken, maar hij nam gauw de vlucht, want hij werd tureluurs en duizelig van het lawaai. Toen het donker begon te worden, nam Donsalex den troep weer mee, naar den rand van het bos. Daar werd gewacht, tot het gehéél donker was en toen trokken ze de duinen in. En de duinkonijnen vertelden thuis honderd uit over den heerlijken dag, dien ze gehad hadden. Donsalex namzich voor, om het volgend jaar weer zo’n feest te houden. Van de ouders der konijnen kreeg hij een prachtige plant, in een pot, mee naar huis. Jammer genoeg, was het een smakelijke plant en daarom aten Donsalex en zijn vrienden hem onderweg op. Natuurlijk was dat niet de bedoeling, maar een konijn heeft nu eenmaal liever iets voor zijn maag, dan voor zijn ogen. Ja, die maag weet wat! Dat valt niet mee, als je een gezin hebt, om er eiken dag weer op uit te trekken en eten te zoeken. Daar had je bijvoorbeeld Marnix ... het geval zal hier verteld worden. Marnix, de trouwe en hardwerkende vader van drie jonge konijntjes was op een ochtend al heel vroeg weggegaan en hij was niet teruggekomen. Marnix was naar de mensenwereld gegaan, om sla te halen voor zijn gezin. Zijn vrouw was niet ongerust geweest, toen hij ging, want Marnix was een ervaren konijn en hij zou zich zeker niet laten vancren. Hij kende de gevaren van de mensenwereld en hij vertrouwde op zijn kracht en slimheid. Ja, ja ... en toch ging het bericht door het bos, dat hij gevangen was, door de mensen. Niemand wist, waar dat bericht vandaan kwam, maar het zou wel waar zijn, want Marnix was niet teruggekomen in zijn hol. Gelukkig kwam Hamlet heel toevallig in het bos. Hamlet, de kleine, gele hond van de mensen, die het pension-huis bewoonden, aan den rand van de duinen. Anders zag je Hamlet maar zelden in het bos, want hij bleef gewoonlijk in de duinen, maar nu kwam hij aanlopen, want hij vond het in de duinen te warm. Alexander Konijn had dadelijk een idee : „Marnix is weg,” zei hij. „En jij kunt ons helpen, Hamlet.” „Wat moet ik doen ?” vroeg de hond. „Gaan kijken, waar hij is. Jij kunt overal komen, waar mensen zijn. Jou zullen ze niet verdenken. En als je het weet, kom je hier terug en je zegt ons, waar hij is. Wil je dat doen ?” „Welja,” zei Hamlet. „Ik zal dien Marnix wel zoeken en als ik hem zie, zal ik jullie komen vertellen, waar hij zit.” Een uurtje bleef Hamlet weg en toen kwam hij terug. Hij had hard gelopen, zodat hij van het hijgen haast niet spreken kon. „Ja, ik heb hem gevonden,” zei de hond. „In het huis naast mijn huis, woont een man en die man heeft Marnix gevangen. Hij heeft hem in een ouden kippenren gedaan.” „Wat is een kippenren ?” vroeg Alexander. „Dat is een hok van gaas, waarin de kippen lopen te pikken.” „Waarom pikken ze in dat gaas ?” „Ze pikken niet in het gaas,” zei Hamlet. „Dat zèg je toch,” antwoordde Alexander. „Nee, ze lopen te pikken in dat gaas.” „Waarom lopen ze te pikken in dat gaas ?” „Hoor es,” zei Hamlet, „jij bent ook niet van de snuggerste. Die kippen lopen in dien kippenren van gaas en pikken graankorrels.” „Waarom ?” „Omdat ze niet lang leven, als ze niet eten.” Ja, dat begreep Alexander nu wel. Maar toch had hij nog iets te vragen : „Waarom is er dan gaas ?” „O .... dat is om mal te worden,” riep de hond Hamlet uit. „Als er géén gaas was, zouden ze weglopen 1!! Maar vraag nu niet zoveel en doé iets. Jullie moeten Marnix gaan verlossen. Ik denk niet, dat het erg moeilijk is, als je maar goed kimt graven.” Alexander begreep, dat Hamlet gelijk had, al had hij nog graag willen vragen, waar de kippen naar toé zouden lopen, als er geen gaas was. Maar nu moest er gehandeld worden. Er was geen tijd voor praten en vragen. Alexander Konijn riep zijn vrienden bij elkaar en zei: „We moeten Marnix verlossen. Vanavond gaan we naar het mensenhuis.” O, wat werden ze bleek om.hun neus, toen ze dat hoorden. Ja, want ze vonden het erg griezelig, om naar de wereld van de mensen te gaan en ze hadden er niets geen zin in. „Het moét gedaan worden, vrienden,” zei Alexander, die wel merkte, dat de anderen aarzelden. „Marnix zorgt voor zijn vrouw en kinderen. Hij is een goed vader. Ze kunnen hem niet missen. Wat moeten die zielige kinderen, zonder vader ? Vrienden . . . help mij allen. We gaan vanavond.” Sommige konijnen pinkten een traan weg, toen Alexander zo ontroerend over Marnix sprak en ze beloofden, dat ze zouden komen. Dien avond trokken zes-en-twintig sterke konijnen-mannen, door het bos, naar de wereld der mensen. Ze maakten nogal veel drukte en ze stapten voort, met grote passen. Ze vertelden elkaar grapjes, maar dat deden ze alleen, om elkaar moed in te spreken want ze waren erg bang. Weldra zagen ze het pension voor zich, waar Hamlet woonde. Hier kwam de hond hen tegemoet. Hij ging de konijnen voor en bracht hen, door een gat in de heg, naar den tuin, waar de man woonde, die Marnix gevangen had. Nu stonden de konijnen in een echten mensentuin en ze keken met grote ogen om zich heen, want overal zagen ze overheerlijke kool en sla en spinazie. Het zag er kostelijk uit en ze hadden zo wel aan het eten willen gaan, maar Alexander had dat best in de gaten en hij riep zijn vrienden bij elkaar. Hij stelde drie konijnen op, als wachtposten, en de anderen haastten zich voort naar de hoek van de tuin. Ja, daar zat Marnix. Tranen van blijdschap blonken in zijn ogen, toen hij de redders zag naderen. „Vooruit, graven!” beval Alexander en toen begonnen ze. Het zand vloog hen om de oren, maar ze gaven er niet om. Ze werkten door, tot hun voorpootjes er bijna lam van waren. Het oude kippenhok was sinds lang niet meer gebruikt, maar het gaas was stevig gebleven en er zaten geen gaten in. Daarom moesten ze een gat graven, ónder het gaas door. Doch de man had het gaas diep in den grond gegraven en het was een hele toer, om onder dat gaas door te komen. Terwijl de wachtposten goed opletten, groeven de anderen, zo hard ze konden. Het was zwaar werk en er mocht niet gerust worden. De voorste konijnen groeven het zand uit en die achter hen stonden, brachten het weg. Steeds dieper werd het gat en Marnix zat er met grote ogen naar te kijken ; eindelijk vond Alexander, dat het gat diep genoeg was en hij zei: „Vooruit, Marnix . . . kruip er nu door ! Schiet op, want we hebben geen tijd te verliezen. Er kan ieder ogenblik' iets gebeuren!” Marnix deed zijn uiterste best, maar het ging nog niet. Dieper moesten ze eerst nog graven want Marnix was een dikkerd. Maar nu pakten twee konijnen hem stevig bij zijn lange oren en terwijl Marnix zich afzette, met zijn achterpoten, trokken ze hem door het gat naar buiten. En net was hij buiten of . . . „Pas op ! ! ! Gevaar !!!!!” riepen de wachtposten. Ja, het was maar net op tijd, dat ze Marnix gered hadden. Waar daar kwam een mensenman aan . . . met grote stappen. De hele bende stoof weg en ze liepen zo hard als ze konden. Aan den rand van het bos kwamen ze bij elkaar. Met gejuich en gezang werd Marnix ingehaald en driehonderd konijnen kwamen hem tegemoet. Het hele bos stond op zijn kop van plezier. Ze gingen dien nacht laat naar bed en Alexander werd gevierd, als een echte held. Dat was hij dan ook wel. Marnix bedankte hen allemaal, maar vooral Hamlet en Alexander, want die twee hadden er voor gezorgd, dat hij weer vrij was. „En voortaan,’’ zei Marnix, „ga ik niet meer naar den mensentuin. Dan doen we het maar zonder sla.” HET LAATSTE HOOFSTUK. Hei sprookje van hei konijnenvioolije. Ja ... nu zijn we dan aan het eind gekomen van Alexander Konijn’s avonturen. Ik zou nog wel meer willen vertellen, maar er IS niets meer te vertellen. Want zoals je al weet, is dit verhaal geen bedenksel, maar een waar-gebeurde geschiedenis. Alles wat de schrijver hier heeft verteld, dat heeft hij gehoord van Alexander Konijn, en dat heeft hij precies zo opgeschreven. Nee, niet preciès zo. De schrijver heeft wel eens iets veranderd, want Alexander vertelt soms zo raar. Dikwijls begint hij met het eind van een geschiedenis en dan komt later het begin. Daar heeft de schrijver dus wel eens iets aan veranderd, maar echt gebeurd IS het. En nu was dan de zomer weer voorbij en de avonden werden langer en langer. De storm woedde weer over het bos, maar de konijnenfamilie, diep onder den grond, in het veilige hol, had er geen last van. Terwijl de wilde wind aan de blaadjes rukte, zaten ze daar warm en gezellig bij elkaar en ze spraken over de toekomst. Alexander en Griselda waren nog flink en sterk. Ze zouden nog jaren voor zichzelf kunnen zorgen. Griegrijs zou in het voorjaar gaan trouwen, met een duinkonijn, waar ze veel van hield. En dan zouden er twéé feesten zijn, want ook Donsalex had nu besloten, te gaan trouwen. De ouders bleven dan alleen achter, maar zo gaat het nu eenmaal altijd in de wereld en ze wisten, dat ze hun kinderen nog dikwijls terug zouden zien. De ouders van Alexander leefden nog steeds en ook de oude Opa zat nog in het hoekje van het hol pijpjes te roken. Hij hoopte nog eens tien jaar te worden, want dan zou er een feest zijn, zoals het bos nog nooit gezien had. De hoofdkabouter had dat gezegd. En terwijl ze daar zo zaten, keek Griegrijs haar vader heel lief aan en zei: „Vadertje . . . wil je ons nog één keer het oude verhaal vertellen van het konijnenviooltje. Dat is het mooiste sprookje, wat ik ken en jij kunt het zo mooi vertellen. Wil je dat doen ?” „Goed,” zei Alexander en toen begon hij. „Er was eens een konijn en dat konijn woonde, niet ver, van de huizen der mensen. Op een avond hoorde hij prachtige muziek en die muziek kwam uit een openstaand raam. Het konijn vond de klank van die muziek zo mooi, dat hij naderbij sloop en door het open raam naar binnen gluurde. Toen zag hij een mensenman; die man speelde op een ding, dat hij een viool noemde. Vele avonden zat het konijn daar en vele avonden luisterde hij en daarbij keek hij naar de viool. Toen ging hij naar huis en hij maakte een klein viooltje, precies zo, als de viool, waar de man op ge¬ speeld had. Hoe hij dat deed . . . niemand weet het en niemand heeft het ooit wéér kunnen doen Het konijn werkte er lang aan en vele keren moest hij zijn werk overdoen. Maar eindelijk was hij dan toch klaar en nu leerde hij spelen, op die viool. Ja, eindelijk kón hij het en hij trok door de bossen en speelde voor de dieren. En het wonderlijke was, dat alle dieren traantjes in hun ogen kregen, als ze die muziek hoorden. Het was ZO mooi . . . ZO heerlijk, dat ze er heel blij van werden. Want de tranen waren geen tranen van verdriet, maar tranen van geluk ! Vele jaren trok het konijn door de bossen, maar eindelijk was hij zo oud geworden, dat hij niet meer lopen kon. Ook het spelen viel hem moeilijk en tenslotte was het konijn niet meer levend. En toen de andere konijnen op de viool probeerden te spelen, merkten ze, dat ze ’r niets van konden. Ja . . . een van hen liet de viool zelfs vallen en toen brak dat mooie viooltje. Nu was er ook niemand in het bos, die het viooltje maken kon. Het werd nog wel geprobeerd, maar toen het niemand lukte, hebben ze de stukken maar weggegooid. Heel treurig waren de dieren, dat ze de mooie muziek van het konijn nu niet meer zouden horen. Maar ... er was een klein en grijs vogeltje . . . dat had steeds geluisterd naar het spel van het knappe konijn. En dat vogeltje floot nu precies dezelfde liedjes, die het konijn gespeeld had. En dit vogeltje werd oud, maar toen leerde het die liedjes aan zijn kinderen en die leerden ze weer aan hun kinderen. Zo ging dat door en zo komt het, dat wij heden ten dage nog steeds kunnen horen, wat het oude konijn op zijn viooltje speelde. En zo komt het ook, dat de nachtegaal het liedje heeft geleerd, dat het oude konijn al kende, dat liedje . . . jullie hebben het ook wel eens gehoord . . . dat liedje, dat boze harten verzachten kan. Nu is er helaas geen konijn meer, die op een viooltje spelen kan. Er is er ook geen, die een viooltje bouwen kan, maar we hebben de nachtegaal nog en daar zijn we allemaal blij om." Alexander Konijn zweeg en Donsalex dacht aan dien avond, toen hij met zijn vader onder den beuk zat, temidden der eiken, dien avond, toen de nachtegaal voor HEM had gezongen, omdat ZIJN hart verzacht moest worden . . . „Kinderen,” zei vader Alexander, „wat hebben we het toch goed met elkaar. Wat hebben we toch een prettig leven. Nog zijn moeder en ik niet oud. Nog kunnen we genieten van ons leven, maar eens . . . veel later, zal de dag komen, dat we niet meer voor ons zelf kunnen zorgen en dan . . .” „Dan,” zei Donsalex, „dan komen jullie bij mijn vrouw en mij in huis." „En ik dan ?” vroeg Griegrijs. „Wat bedoel je ?” „Waarom komen ze niet bij mij ?” „Omdat ze bij mij komen,” zei Donsalex. „Nee, bij mij,” zei Griegrijs. „Bij mij ! !” „Nee, bij mij !!!!’* „Kinderen,” zei vader Alexander met een glimlach, „ik zie het wel. Jullie willen allebei voor ons zorgen, dat is fijn. Dan komen we om de beurt bij jullie wonen. Eerst een maand bij Donsalex en dan een maand bij Griegrijs. Zo zal het zijn. Ik zie wel, dat we geen gebrek zullen lijden. Daar ben ik blij om.” Moeder Griselda kwam met een warm glas bramenlimonade. Ze genoten er van en toen geeuwden ze allemaal. „Kom,” zei Donsalex, „ik ga naar huis. Het is laat.” „Blijf vannacht bij ons, jongen,” zei moeder Griselda. „Het is zulk slecht weer en hier, in het hol, is het warm.” „Graag moeder,” antwoordde Donsalex. Toen gingen de vier konijnen naar bed en weldra sliepen ze. Ze hoorden niets van de boze wind, die door de takken der bomen gierde. Ze sliepen vast en veilig in hun warme, knusse hol, diep onder den grond. EINDE INHOUD Hoofdstuk. Bladz. Voorwoord 5 I. Hier is de jonge Alexander Konijn! 9 n. Klein Wippertje gaat op Stap! 19 III. De redding van Marinus Merel en het emmertje van Marietje 29 IV. Alexander’s eigen hol! 38 V. Van paddenstoelen en een verjaardag .... 49 VI. De grap van Steven Stekel en het Kerstfeest in het bos 59 VII. Alexander, de konijnenredder 70 VU!. Het grote feest van den ouden Opa Konijn . . 79 IX. Alexander en zijn oude Opa voor de microfoon 88 X. Alexander helpt den braven Paashaas .... 97 XI. Met z’n allen naar den speeltuin! 108 Xn. Met de kinderen naar de zee 118 XHI. Alexander is slimmer dan een wezel! . . . . 127 XIV. Een dief in het kabouterhuis 136 XV. Het verhaal van de postduif en de reis van Alexander 146 XVI. Het ongeluk van Steven Stekel en het lied van den nachtegaal 156 XVII. Een heerlijke dag voor 482 jonge konijntjes. . 167 XVIII. Het sprookje van het konijnenviooltje 174 DRUKKERIJ C. A. SPIN & ZOON N.V. AMSTERDAM 8o Zo. Y 3J. A. D. HILDEBRAND ALEXANDER KONIJN ZWERVER DOOR BOS EN DUIN GEÏLLUSTREERD DOOR FREDDIE LANGELER C. A. SPIN & ZOON N.V. AMSTERDAM 1939 Opgedragen aan Gerard, Jaap, Everhard en hdieke Spelberg en aan alle goede vrienden van Alexander Konijn Lees dii eerst even • • • Alexander Konijn is een goede vriend van mij en dat zullen jullie wel merken, als je dit boekje leest, want ik weet veel van hem. Ik weet zoveel . . . zoveel, als je alleen van een heel goeden vriend kunt weten. Maar niet iedereen schrijft over een goede vriend een heel boek en ik vind, dat jullie wel mogen weten, hoe dat zo gekomen is. Kijk ... er wonen in Hilversum twee mensen, die ik goed ken en dat zijn Mevrouw Spelberg-Stokmans en Dominé Spelberg. Ik mag wel zeggen, dat die beide mensen goede vrienden van mij zijn en natuurlijk spreek je met goede vrienden wel es over een anderen goeden vriend. Zo sprak ik met hen over Alexander Konijn. Nu moet je weten, dat Dominé en Mevrouw Spelberg de leiders zijn van de V.P.R.O., dat betekent: Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep. En die V.P.R.O. geeft elk jaar een kalender uit. Velen van jullie zullen dien kalender wel kennen en dan kennen ze Alexandertje ook al. Op de achterkant van de blaadjes, in dezen kalender heb ik heel wat over mijn konijnenvriend verteld, want daar had de familie Spelberg om gevraagd. En toen bleek, dat de kinderen veel met het jonge konijn en zijn vrienden op hadden, hebben we Alexander met veel moeite zover gekregen, dat hij ook wel es voor de microfoon van de radio wou praten. Dat heeft hij gedaan . . . één keer ! En toen viel het hem zo mee, dat hij nóg wel es wou. Zo zijn we dan heel wat keren samen in de studio geweest. Velen van jullie zullen Alexander dan ook wel es gehoord hebben. Op die manier heeft Alexander veel vrienden gekregen en omdat we nu zeker weten, dat de kinderen graag over hem lezen en ook, omdat kalenderblaadjes gauw wegraken, daarom hebben we de hele geschiedenis netjes bij elkaar opgeschreven en er een boek van gemaakt. Zo is dit boek in de wereld gekomen. En nu hopen we maar, dat jullie er plezier in zullen hebben. Als dat zo is, mag je den schrijver wel es een briefje zenden. Dat zullen we allemaal heel prettig vinden. Als je er zin in hebt, zend je de brief maar aan de uitgevers C. A. Spin & Zoon, N.Z. Voorburgwal 271-3, Amsterdam. En nu maar aan het lezen. Veel plezier in dit boek. En de groeten van je vriend, EERSTE HOOFDSTUK. Hier is de jonge Alexander Konijn! Sneeuw . . . sneeuw ... en nog eens sneeuw . . . waar je ook keek, overal sneeuw. In de duinen lagen de duinpannen er vol mee, want daar had de wilde wind de sneeuw hoog opgejaagd. En in het bos lag het wel een halve meter dik. En op het ijs, dat het bosmeertje bedekte, lag het ook. En geen zachte, rulle sneeuw, waar jij en ik fijne sneeuwballen van kunnen maken . . . nee, keiharde sneeuw! Kijk, dat was zó gegaan : eerst had het gevroren, heel hard gevroren en toen was het gaan sneeuwen. De wereld werd wit ... ja, natuurlijk niet de hele wereld, maar dan toch wel de wereld van Alexander Konijn ! En over die witte wereld was de wind gaan blazen, die ijskoude wind, uit het Noorden, die de wereld nóg stijver en harder maakte, dan-ie al was ! Zelfs op het strand vond je brokken bevroren sneeuw, die wel ijs leken, maar echt ijs was ’t natuurlijk niet, want de zee was niet bevroren. De zee doet daar niet aan mee. Er moet heel wat gebeuren, als het water van de zee bevriezen zal en ook nu klotsten de golfjes en spoelden op het strand. Op de plaats, waar de duinen ophielden en waar het bos begon, stonden enige groepen sparren en dennen. Ze hadden allemaal witte mutsen op en ze konden hun takken haast niet bewegen, zo stijf waren ze. Want de sneeuw op hun takken was bevroren en het leek wel, of ze een jas van ijs aan hadden. En onder dien enen, hogen spar, die z’n wortels diep in de grond sloeg, daar was ... ja, daar was . . . Als jij daar gaat kijken en ik vraag je, wat je ziet, dan zeg je : „ik zie niks !” Natuurlijk zou je „niets” moeten zeggen, maar ik denk wel, dat je er „niks” van zou maken. En dat je niets zou zien . . . DAT WEET IK ZEKER ! ! Want je moet het weten, anders kan je dat hol niet vinden. Die ene wortel van den spar steekt een eindje uit den grond omhoog. En als je nu es onder dien wortel gluurt, dan zie je eindelijk, dat daar de aarde is weggekrabd. Daar is de ingang van een konijnenhol. In het duin en in het bos vind je veel van die holen, maar slechts weinige zijn zo goed verstopt, als dit hol. In duinen en bossen heten alle konijnen eenvoudig „konijn” en niets anders. Er zijn mensen, die verhaaltjes schrijven voor kinderen en die mensen willen je wijsmaken, dat alle konijnen een andere achternaam hebben, maar dat is niet waar. Geloof er geen woord van, want ze weten het niet. Er zijn geen Jansens, geen Pietersens en geen Smits bij de konijnen. Maar ze hebben wel allemaal een andere voornaam en dat is makkelijk, om ze uit elkaar te houden. Goed, dat weten jullie. En nu heb je al wel begrepen, dat Alexander Konijn in het hol onder dien spar woonde. Ja, hij woonde er natuurlijk niet alleen. Je moet denken, Alexander was eerst drie maanden. Dat is nog èrg jong voor een konijn. Ken je een kind van drie jaar ? Wel, een konijn van drie maanden, dat is ongeveer hetzelfde als een kind van een jaar of drie, vier. Alexander had ook een vader en een moeder en een oude Opa en een zusje. De vader van Alexander was een groot, ernstig konijn met een fraaie snor en hij was twee jaar. Een volwassen konijn dus. De moeder heette Roosje en ze was iets jonger dan de vader. En dan was er de oude Opa, die maar heel zelden uit het hol kwam, want hij was een konijn van hogen leeftijd en hij liep een beetje moeilijk. Ook waren zijn ogen niet al te best meer. Hij zat vrijwel den helen dag in een hoek van het hol en hij rookte pijpjes, gemaakt van eikels en gevuld met duingras. Ja, dat was geen gewoon duingras. Nee, dit was een bijzonder soort, dat Opa pijpengras noemde. Alexander’s vader bracht zo nu en dan een voorraad voor den ouden Opa mee. Dan moest het gedroogd worden, want nat gras kan je niet aansteken. Opa droogde het zelf, want hij ging er op zitten. En dan was er nog een zusje, dat Koosje heette. Koosje was een heel gewoon konijn, waar op het ogenblik verder niets van te vertellen is. En koud, dat het was . . . koud . . . ! De dieren rilden, als ze buiten kwamen, maar de jonge Alexander gaf er niet veel om. Hij ging toch naar buiten en zijn ouders vonden het goed, want er dreigde nu geen gevaar, in bos en duin. Mensen zag je nergens ; die zaten thuis, bij hun warme kachel, of ze liepen buiten te grommen en te brommen en te pruttelen, omdat het zo koud was. Ze kwamen nu niet in het bos en dat was heel dom, want het zag er prachtig maar hij had het land aan koude voeten. En als je een paar uur door de sneeuw stapte, met je blote voeten, dan moest je wel ijskoude pooljes krijgen. Alex hoefde niet lang te zoeken, want hij wist precies, dat hij bij het bramenbosje moest zijn en daar wandelde hij nu naar toe. Hij haastte zich, want de ijzige koude prikte hem in zijn voetzolen. Nu was hij bij het bramenbosje, hij haalde de schoenen te voorschijn, hij trok ze aan zijn achterbenen en hij ging op stap, door het duin. Je kon de sporen van de schoenen heel Alexander had een dikke, wollen das om zijn hals en hij ging toch naar buiten, want hij had een grapje bedacht. Een: paar dagen geleden had hij, bij een wandeling door het duin, een paar oude kinderschoenen ontdekt en die ging hij nu halen. Want Alexander kon heel best tegen de koude, uit. goed zien, vooral op plaatsen, die luw lagen, want daar was de sneeuw niet zo hard bevroren. Een paar uur zwierf het jonge konijn door de duinen en het was vreemd, dat hij niemand tegen kwam. Dat moest toeval zijn : er werd weinig gewandeld, als het zo koud was, maar de meeste konijnen en hazen gingen er toch wel even op uit, al was het nóg zo koud. En na die paar uren werd Alexander zo koud, dat-ie geen zin meer had. Hij ging terug naar het bramenbosje .verstopte er de schoenen weer en liep, op een konijnendrafje, terug naar huis. Het was heerlijk warm, in het gezellige hol, zo warm, dat het jonge konijn dadelijk zijn das af moest doen. Een uurtje later kwamen er twee konijnen en een haas voorbij, die vertelden, dat ze de sporen van mensenvoeten hadden gezien, in het duin. Ze keken ernstig en bezorgd, want ze waren niet gewend, dat er bij deze koude mensen in het duin kwamen en ze waren bang, dat het mens, waar de sporen van waren, niets goeds in den zin had. „Hij lijkt wel mal, dat mens,” zei de vader van Alexander. „Anders komen ze, met die koude, nooit in het duin. Wat zou dat mens willen ? We moeten hem achterna gaan. We moeten weten, waar hij naar toe is gegaan. En we moeten de anderen waarschuwen, dat er gevaar dreigt! Vrienden, kom . . .” En daar gingen ze met hun allen op stap en ze volgden het spoor van het mens. Alexander ging mee, om het mens te zoeken. De sneeuw was wel erg koud aan zijn voetjes, maar hij durfde toch de oude kinderschoenen niet aan te trekken, omdat vader en moeder hem verboden hadden, met schoenen te lopen. „Dat is niet konijnig,” had vader gezegd en natuurlijk had de ernstige konijnenman daar gelijk in. Ze snuffelden en speurden, ze zochten een helen tijd, maar het mens vonden ze niet. Als Alexander om zich heen keek, vond hij het terrein wel erg bekend, net of hij er vandaag al eens mèèr geweest was . . . En plotseling bleef hij stokstijf staan en hij kreeg een vuurrood hoofd, van schrik en verlegenheid. Want hij begreep, dat dit. . . dat dit zijn EIGEN sporen waren. Wat moest hij doen ? Hier liepen ze met hun allen, op zoek naar een mens, dat er niet was. Ze waarschuwden alle dieren voor een gevaar, dat niet bestond. Ze brachten het hele duin in opschudding, omdat er een mens was, dat er helemaal niét was. Natuurlijk moest hij het zeggen, dacht Alexander, maar aan de andere kant was hij bang voor straf, want het was hem verboden, met schoenen te lopen. Maar toen Alexander naar het gezicht van zijn vader keek en toen hij een rilling, van koude, over vader’s rug zag gaan, bedacht hij zich niet meer. Hij vertelde, dat de sporen van hem waren en dat hij ze net had herkend. En hij zei: „Nu zal ik wel straf krijgen, want ik weet, dat het niet mocht, maar ik zeg het toch, want ik vind het zo zielig voor jullie . . .” Toen keek zijn vader hem ernstig aan en hij antwoordde: „Ventje... ik ben blij, datje eerlijk geweest bent. Ondeugendheid is erg, maar oneerlijkheid is erger! Daarom zal ik je ditmaal niet straffen.” De andere dieren keken tamelijk zuur, toen ze merkten, dat ze hier voor niets al dien tijd rondgezworven hadden, maar ze zeiden er niet veel van en haastten zich terug naar hun holen. En onderweg, terug naar het hol, zei vader nog: „Jongen, doe het toch niét! Loop niet met schoenen ! Weet je, dat de mensen niet half zo hard kunnen lopen, als de konijnen ? En toch zijn hun benen wel tien maal zo lang als de benen van de konijnen. Ze moesten dus tién maal zo hard kunnen lopen als wij. Maar ze kunnen het niét. Tja . . . hun eigen schuld ! Dat komt, omdat ze mooi willen zijn. Ze trekken schoenen aan en daar bederven ze hun voeten mee ! Wou jij ook een stumper worden, die niet lopen kan ? Wees verstandig, vent en loop nóóit met schoenen ! Wij, konijnen, moeten verstandiger zijn.” Ja, Alexander begreep nu wel, dat zijn vader gelijk had en hij nam zich eerlijk voor, om voortaan de schoenen te laten staan. En nu kennen jullie onzen Alexander al een beetje beter, dan een kwartier geleden. Je hebt al wel begrepen, dat Alexander niet van de allersnuggersten is; anders zou hij immers dadelijk gezien hebben, dat hij achter zijn eigen spoor aanliep. Maar je weet nu ook, dat hij een goed karakter heeft, zoals de grote mensen zeggen. Dat betekent, dat hij een best beest is, met een brave inborst. Daar zal ik je nog iets van vertellen. Nadat de sneeuw vele weken lang in bos en duin had gelegen, begon het eindelijk te dooien. Ja, de oude Opa was daar ook zo blij om, want zijn voorraad pijpengras was al lang op en nu er zoveel sneeuw lag, kon Alexander’s vader geen duingras meebrengen, voor Opa’s pijp. Al het gras zat diep onder de sneeuw. Maar nu dooide het. De zon stond aan een strak-blauwe hemel en gaf al aardig wat warmte. Daarbij kwam de wind uit het zuiden en daar kan de sneeuw niet tegen. Alles smolt weg. Overal, in het bos, stonden de dieren klaar met scheppen en bezems en emmertjes, bij de ingang van hun holletjes, want het water wilde naar binnen lopen en water in je huis ... dat wil niemand graag hebben! Alexander huppelde door het bos en hij was zo tevreden, als een jong konijn maar zijn kan. Wel was het nog nat, in het bos, maar daar gaf Alexander niets om, want de zon maakte hem wel weer droog. O, wat was hij blij en tevreden. Hij maakte de gekste, de dwaaste sprongen en hij probeerde zelfs, kopje te buitelen, maar dat ging hem niet erg goed af. Wel sloeg zijn linkeroor dubbel en hoe hij zijn hoofd ook schudde, hij kon het niet weer recht krijgen . . . Gelukkig kwam er een oude haas voorbij, die hartelijk begon te lachen, toen hij den kleinen Alexander met zijn rare oor zag lopen. „Kom hier,” zei de haas, „ik zal je helpen.” Hij streek Alexander’s oor glad en ging verder, nadat het jonge konijn hem beleefd bedankt had. En toen bleef Alex stokstijf staan, want hij rook iets . . . ’t was een prettige lucht, helemaal niet griezelig, of gevaarlijk, maar toch kende Alexander deze geur niet. Wat kon dat zijn ? Alexander was helemaal wit; dat is wel eigenaardig voor een wild konijn, maar zijn vader en moeder waren ook erg deftig. En wit is deftig bij de konijnen! Alexander’s neusje was roze en dat neusje . . . daar kon hij alles mee ruiken. Ja, heus alles. En nu moet jij niet zeggen, dat je dat, met jouw neus, ook kimt, want dat is niét waar. Ik wil geen kwaad zeggen van jouw neus, maar vergeleken bij de neus van Alex is het een prul. Wat rook Alexander dan toch ? Het was bloemengeur! Ja, daar was het al. Een sneeuwklokje had de moed gehad, om zijn hoofd boven den grond uit te steken. Dat was wel erg moedig en flink, want al scheen nu de zon, je kon toch nooit weten, wat voor weer het morgen zou zijn. Het kan nog heel slecht weer zijn, in Februari. Juist, toen Alexander vol bewondering naar het bloempje zat te kijken ... hij rook er voorzichtig aan ... juist kwam toen een kabouter voorbij, dien Alex wel kende. Dat was Bertus, de tuinman van het bos. Hij had een verweerd, gerimpeld gezicht en hij leek erg oud. Maar sterk was hij nog wel en hij werd niet gauw moe. Vroeg stond hij op en den helen, langen dag zorgde hij voor bloemen en planten, bomen en struiken, zonder dat hij er ooit moe van werd. „Aha,” zei Bertus, „daar is-ie al. Ik wist, dat-ie hier op zou komen, maar ik was bang, dat-ie te laat zou komen. Nu even horen, of de klank goed is . . .” „De wat ?” vroeg Alexander Konijn verbaasd. „De klank, klein konijntje !” Meteen begon Bertus te lachen. „Ja . . . dat weet jij natuurlijk nog niet, omdat je het vorige jaar in de maand Februari nog niet bestond. Maar morgenavond is er sneeuwklokj esconcert ...” „Wat is een konsert ?” „Dat zal ik je vertellen. Eigenlijk heb ik weinig tijd, maar ik wil je graag iets leren. Een concert is een muziek-uitvoering. Nu ... morgenavond is er concert van de sneeuwklokjes en daarom moet ik horen, of de klank goed is. Er doen meer dan drieduizend sneeuwklokjes mee.” Bertus, de tuinman, haalde een klein, blinkend en glanzend stokje uit zijn zak. Daarmee gaf hij, heel zacht en behoedzaam, een tikje tegen het sneeuwklokje. „Ting!” Alexander Konijn hoorde een heel zacht geluidje, dat een 15 beetje leek op den klank van de klok, die wel eens werd geluid, in het dorp van de mensen. Natuurlijk was dit geluid veel zachter en je moest er scherpe konijnen-oren voor hebben, om het te horen. „Mooi is dat,” zei Alexander Konijn. „Ja, heel mooi,” antwoordde Bertus. „Maar denk er aan, dat jij er niet aan komt, hoor ! Dat is een lastig en moeilijk werkje, zie je en jij zou het sneeuwklokje misschien stuk maken.” Bertus glimlachte nog eens vriendelijk tegen het jonge konijn en toen liep hij door, op zoek naar andere sneeuwklokjes, waar hij de klank van moest horen. Alexander bleef alleen achter met het sneeuwklokje en hij dacht, aan dat fijne, zachte geluidje en hij had toch zó’n zin om het nóg eens te horen ! Zou hij . . . zou hij durven, of zou hij niet durven ? Och kom ... hij had immers gezien, hoe Bertus het deed ? Het kon toch niet zo moeilijk zijn, als hij het heel voorzichtig deed ? Natuurlijk had hij geen blinkend stokje, zoals Bertus, maar met een ander stokje zou het ook wel gaan, dacht Alexander. Hij ging op zoek naar een klein stokje en toen hij dat gevonden had, keerde hij terug naar het sneeuwklokje. Ja, dat kleine bloempje keek het jonge konijn angstig aan, het begreep wel, wat Alex wilde, maar roepen of schreeuwen kon het niet. Sneeuwklokjes kunnen alleen maar heel zacht „ting” zeggen, als een knappe kabouter er voorzichtig een tikje tegen geeft. Alexander Konijn hief zijn stokje op en hij tikte, zo zacht mogelijk, tegen het sneeuwklokje. O, wat schrok hij! Hij hoorde geen zacht geluidje, maar het bloempje viel om. Het stengeltje was geknakt!! Alexander werd er bleek van, maar dat kon je niet zien, omdat hij van zichzelf toch al wit was. Op een holletje ging hij den bostuinman achterna, maar hij kon hem niet vinden. Toen stond hij stil en hij spitste zijn oren en luisterde. „Ting !” Ha . . . daar hoorde hij het geluidje weer en nu had hij Bertus gauw gevonden. De tuinman was met andere sneeuwklokjes bezig. „O, Bertus,” zei het konijn hijgend, „ik heb ... ik ben . . . ik wou ... ik heb een tik gegeven tegen het klokje ... en het is gevallen.” Hoofdschuddend ging Bertus met Alexander mee naar de plaats, waar het sneeuwklokje op den grond lag. Even wreef hij langs den stengel en toen stond het bloempje gelukkig al weer recht. „Hoe doe je dat, Bertus ?” vroeg Alex verbaasd. „Ik zal het je niet vertellen, want dat is iets, wat jij toch nooit zou kunnen leren. Het is heel moeilijk en alleen kabouters kunnen het.” „Bertus, ik dank je wel. Ik heb er ook veel spijt van.” „Doe het nooit weer, diertje,” zei Bertus en dat beloofde Alexander hem ook. Den volgenden avond mocht Alexander lang opblijven en hij hoorde de muziek van drieduizend sneeuwklokjes. Dat klingelde en tingelde, dat tonkelde en klonkelde door het stille bos en alle dieren luisterden. Het concert duurde niet lang, maar het was erg mooi. Er werden geen wijsjes of 2 liedjes gespeeld, maar het was een zuivere muziek, want Bertus had zijn werk goed gedaan. Jammer ... de mensen hoorden er niets van en als er, het volgend jaar ,weer concert is, zullen zij het weer niet horen. Want het is al net, als met de neus van de mensen : hun oren zijn niet fijn genoeg, om zo'n concert te horen. TWEEDE HOOFDSTUK. Klein Wippertje gaai op Stapl Ja, nu waren sneeuw en ijs lang en lang vergeten. De dieren konden zich nauwelijks meer herinneren, dat het zo lang koud was geweest, want dieren vergeten snel. En het begon zo lekker te ruiken in het bos . . . De sparren en dennen, de berken en beuken en eiken zogen wat ze konden, want het had flink geregend en mèt de regen, die ze door hun wortels opzogen, kregen ze meteen een heleboel eten. Dat was ook wel nodig, want je begrijpt, dat een boom, in den langen winter, niet veel te eten krijgt. En druk dat de bomen het hadden; er was haast geen tijd, om met elkaar te praten of even te slapen. De bomen moesten zorgen voor hun knoppen. Sommige knoppen waren al dik en de blaadjes zaten er opgevouwen in, net als in een doosje. Er was iets heel prettigs gebeurd, in het hol van Alexander Konijn. Hij had een broertje gekregen en dat was een aardig, klein beestje. Alexander’s ouders hadden lang nagedacht over een naam en dat vonden ze heel moeilijk. Want de vader vond alleen den naam „Alexander” mooi voor een jongen, en je kunt toch geen twee Alexanders hebben in één hol. Toen was de oude Opa met een nieuwen naam gekomen, dien nog niemand ooit gehoord had. Hij had gezegd, dat het kleine broertje van Alexander nooit stil lag. Altijd wipte hij met zijn pootjes. En nu heette dat kleine konijntje dan ook Wippertje. Wel een mooie naam. De konijnenmoeders uit de buurt kwamen kijken en ze zeiden, dat het een lief ventje was. „Wat is-ie mooi,” zeiden ze. Nou, dat was wel waar. Wippertje was wit, met zwarte vlekken en hij leek op zijn vader. „Als-ie net zo knap wordt, als z’n vader, dan kan-ie tevreden zijn,” zei een van de konijnenmoeders. Vader Konijn hoorde dat wel en hij kreeg een kleur, maar hij deed of hij niets hoorde. Toch vond hij het wel leuk . . . Bijna kreeg Alexander ruzie over Wippertje met zijn besten vriend, Kaspar Klink, den eekhoorn. Want Kaspar zei, dat Wippertje zwart was met witte vlekken en Alex zei: „Nee, hij is wit met zwarte vlekken.” Ja, zoek zo-iets nu maar uit. Dat is niet makkelijk en ik weet nog steeds niet, wie er gelijk heeft. Doet er ook niet toe. „Alexander,” zei Moeder Konijn, „ik heb het vanmorgen heel erg druk, want ik moet alle staartzakjes wassen en dan kan ik geen kinderen om mij heen hebben. Ga jij nu wandelen, met Wippertje en pas vooral goed op hem. Als je soms mensen ziet of hoort, ga je niet naar hen staan gluren, maar je komt dadelijk thuis. Heb je dat begrepen?” „Ja, Moeder,” antwoordde Alexander en hij vond het heus wel heel leuk, om met het kleine broertje uit te gaan. Hij zag, dat zijn moeder de wastobbe klaarzette en dat ze er alle staartzakjes indeed. Die dingen lijken wel een beetje op de sokken van de menschen en de konijnen gebruiken ze, als het erg koud is, want ze zijn bang, dat hun staartjes dan zullen bevriezen. Maar nu was de koude allang voorbij en daarom moesten de staartzakj es gewassen en opgeborgen worden, voor het volgend jaar. Alexander ging zijn ouden Opa goeiendag zeggen en toen stapte hij, met zijn kleine broertje aan de hand, door het bos, over het Eikenpaadje, waar nooit een mens komt. Wipperlje liet zich een beetje trekken en hij vroeg honderd-uit over alles, wat hij om zich heen zag. Want voor den kleinen Wipper was alles nog nieuw en Alexander kon wel aan het praten en verklaren blijven. Maar dat deed hij graag, want het is toch wel een fijn gevoel, als je meer weet dan een ander en je kunt hem alles uitleggen. Toen ze zowat een half uurtje gelopen hadden, werd Wipper moe en hij wou even gaan zitten. Dat vond Alexander best en ze speelden een beetje met grassprietjes en steentjes. Juist op dat ogenblik kwam Kaspar Klink, de eekhoorn, voorbij. Hij was de beste vriend van Alexander en hij had zijn knikkerzak op zijn rug. „Hallo,” zei Kaspar, „hallo, die Alexander! Wat doe jij eigenlijk ?” „Ik ben aan het wandelen met mijn broertje,” zei Alexander. „O . . . dat is grappig. Je zegt, dat je aan het wandelen bent en je zit rustig te spelen met een grasspriet!” „Ja, we rusten even, want Wipper werd wat moe. Maar dadelijk gaan we weer verder.” „Als je nu toch aan het rusten bent,” zei Kaspar Klink, „dan kunnen we net zo goed een potje knikkeren. Heb je zin en doe je mee ?” „Ik zou wel willen, maar ik kan niet,” antwoordde Alexander Konijn. „Ik moet op Wippertje passen en ik heb trouwens ook geen knikkers bij me.” „Nou ? Wat zou dat ? Je mag tien van mijn knikkers lenen, om mee te spelen. En je kimt toch zo ook op Wipper passen ? Als je maar zorgt, dat hij bij ons in de buurt blijft.” „Hm . . . ja . . zei Alexander. „Ik heb er wel veel zin in. Wipper, hoor es ... ik ga even spelen met Kaspar en jij blijft hier stil zitten, hoor je ?” Ik weet niet zeker, of Wipper dat nu wèl of niét hoorde ; in ieder geval gaf hij geen antwoord en hij ging op zijn rug liggen en speelde met zijn eigen benen. Voor het knikkerspel was hij nog veel te klein. Alexander en Kaspar knikkerden. Het jonge konijn moest erg zijn best dóen, want Kaspar was een van de beste knikkeraars, van het hele bos. Wie met hem speelde, verloor bijna altijd. Alexander niet. Die kon het ook goed en hij deed erg zijn best. Hij lette op niets anders, dan op de knikkers. Hij zag niets anders dan de knikkers 1 1 Eerst verloor hij wat, maar dat won hij, even later, terug. Toen verloor hij weer iets maar hij zette zijn tanden op elkaar, hij speelde ingespannen en nu begon hij te winnen. Zo speelden die twee ongeveer drie kwartier . . . Toen pas dacht Alexander weer aan zijn kleine broertje; hij liet zijn knikkers liggen en hij keek om zich heen. O, lieve help, die Wippertje, dacht Alexander, want hij zag zijn broertje niet dadelijk. Hij rende naar de plek, waar hij zijn broertje gelaten had. Ja, de grashalmen en het mos waren platgedrukt. Je kon goed zien, dat hier iemand geweest was, maar Wippertje was weg. In geen velden of wegen te zien ! „O, gruttende,’’ riep Alexander angstig, „Kaspar, help me !! Wippertje is weg I” Nou, Kaspar lachte eerst, want hij dacht, dat het kleine konijntje zich wel ergens verstopt zou hebben, maar na vijf minuten wisten ze, dat Wipper niet in de buurt verscholen zat. En nu lachte de eekhoorn niet meer, want hij begreep best, dat het ook zijn schuld was en hij was bang, dat Wipper een ongeluk zou overkomen. Ja, zó flink was die eekhoorn. Hij deed dadelijk, wat Alexander niet kon doen. Hij zei niets meer, hij maakte geen praatjes, maar hij handelde ! Hij rende de bomen in en weldra zat hij in de hoogste beuk en hij tuurde naar alle kanten. Alexander stond onder aan de boom te beven en hij riep naar boven: „Kaspar, zie je nog niets ? Zie je niets bewegen ?” „Nog niet,” antwoordde Kaspar. „Volg mij, ik ga een eind verder. Daar staat een hogere beuk en daar klim ik in. Ga mee.” Samen trokken ze door het bos; Kaspar hoog in de bomen en Alexander over den grond. Ze riepen en schreeuwden, maar antwoord kwam er niet. Of Wipper nu al te ver was, of dat hij zweeg, om te plagen... Alexander wist het niet, maar hij maakte zich erg bezorgd. O, o ... als er maar niets met het kleine konijntje gebeurd was . . . „Hela 1” riep Kaspar plotseling. „Ik zie iets ... ik geloof dat-ie dat is! Loop de kant uit, van het bosmeerlje.” Alexander begon te rennen, over den grond en Kaspar slingerde zich van boom tot boom. Bijna tegelijk kwamen ze bij het bosmeerlje aan. En daar zat Wipper. Ja, daar zat-ie! Vlak bij het water en hij prikte met een stokje in de modder, aan de kant! Hoe makkelijk had hij in het water kunnen, vallen en dan . . . zou hij verdronken zijn. Want natuurlijk kon hij zwemmen . . . dat kunnen bijna alle jonge dieren. Maar Wippertje WIST nog niet, dat hij het kon. „Gelukkig,” zei Kaspar en hij zat hijgend op de grond. Alexander keek zijn vriend dank¬ baar aan en hij veegde de kleine zweetdroppeltjes van zijn hoofd. Sjonge, jonge, wat had hij gelopen 11 En Alexander nam zijn broertje mee naar de plek, waar ze de knikkers hadden laten liggen. Want natuurlijk hadden ze aan geen knikkers meer gedacht, toen Wipper weg was. Kijk es even ... nee, nu wordt-ie helemaaljgoed. Daar zat een dikke egel en die was druk bezig, om alle knikkers in de knikkerzak van Kaspar te doen. „Zo,” zei de egel, „ik heb iets gevonden. En dat is nu juist iets voor mijn kinderen ! Wat zullen die blij zijn, als ik zo-iets aardigs voor hen meebreng.” „Egel,” antwoordde Kaspar kalmpjes, „ik vind het erg jammer voor je, maar die knikkers zijn van mij.” Toen vertelde hij, waarom ze de knikkers daar hadden laten liggen. „Tja,” zei de egel, „dat zèg je nu wel, maar ik heb ze gevonden en wat je vindt, dat mag je hebben.”Een moeilijk geval! Heel moeilijk zelfs. Want wat de egel zei, was waar. En daar kon Kaspar niets tegen inbrengen. En toch wilde hij zijn knikkers niet missen. Daar had hij helemaal geen zin in. Maar Alexander was slim ... o, lieve grut, hij was al heel wat slimmer geworden sinds den dag, dat hij twee uur achter zijn eigen spoor aanliep. „O, kijk daar es,” riep hij, „daar komt... daar komt een bunzing aan ! Laten we gauw vluchten. Snel . . . haast je !!” Kaspar, die het geloofde, sprong in een boom en de egel rende op een draf weg. Je kon zijn pennen tegen elkaar horen klapperen! „Zo,” zei Alexander, toen de egel weg was, „kom nu maar weer naar beneden, Kaspar. Er is helemaal geen bunzing.” En nu had je die twee moeten zien. Ze rolden over den grond van het lachen. Kaspar nam zijn knikkerzak en Alexander greep het pootje van Wipper. Zo wandelden ze terug naar huis en Alexander was toch zo echt blij en tevreden, dat alles nog goed was afgelopen. Hij nam zich vast voor, om nooit meer te gaan knikkeren, als hij op zijn kleine broertje moest passen, en hij deed het ook nooit weer. Enkele weken gingen voorbij en het werd steeds warmer en prettiger in het bos. Alle knoppen sprongen open en de jonge blaadjes kwamen er uit. Het hele bos werd groen en alle dieren hadden plezier in hun leven. Dat was allemaal heel prettig, maar nu was ’t niet leuk, dat ’t al drie dagen aan één stuk regende. Regen, dat is iets, waar de meeste dieren nog meer het land aan hebben dan koude. Want de dieren hebben maar één jas en die kunnen ze niet eens uittrekken. Als die jas nat is, moeten ze ’m aanhouden en afwachten, tot hij weer droog wordt. Alexander had graag thuis willen blijven, met al die regen, maar daar was geen sprake van. Nee, hij moest er op uit. Ja, hij was nu al een maand of zes en zijn vader kon hem best gebruiken. Hij moest zijn vader helpen. Langen tijd had vader alles alleen moeten doen. Helemaal alleen had hij moeten zorgen voor zijn vrouw en kinderen en voor den ouden „Wat is er aan de hand ?” vroeg Alexander weer, want het duurde altijd heel lang, voor hij iets begreep. ALS hij het begreep, snapte hij het ook goed. „Zie je dat niet ?” vroeg moeder Mienlje Merel. „Hij moest natuurlijk weer malle toeren doen, op den rand van het nest en toen is hij naar beneden gevallen. En nu vraag ik je . . . hoe krijgen we hem er weer in ? Wat moet er nu van hem worden ? Wij kunnen hem niet meer in het nest krijgen. Misschien komt er wel iemand, die hem kwaad doet. Het is vreselijk . . . verschrikkelijk . . .” En de arme merelmoeder had tranen in haar ogen. Vader keek wel erg bars en boos, maar je kon toch best zien, dat hij ook zenuwachtig was en verdrietig. En de kleine Marinus zat maar te huilen . . . net, of hij nooit meer op zou houden. „Nou, laten we ’t nog maar es proberen,” zei vader Markus Merel. „Rinus, spreid je vleugels uit. Zo ... zit stil en spartel niet.” Weer pakten de beide bezorgde ouders hun kind ieder bij een vleugel en ze probeerden hem op te tillen, maar de jongen was te zwaar geworden en ze konden hem niet naar boven krijgen. En toen kreeg Marinus, door zijn tranen heen, ook nog een zenuwachtige lachbui, want zijn vader had hem, per ongeluk, onder zijn vleugel gekriebeld. Marinus kon niet tegen kriebelen en hij moest er altijd om lachen, al had hij nog zo’n verdriet. „Wat heb je nu te lachen?” bulderde Vader Merel. Toen lachte de kleine Marinus niet meer en hij huilde weer even hard als te voren. Alexander stond er bij te kijken en hij dacht diep na. „We moeten er iets op bedenken,” zei hij eindelijk. „Ja, ja,” bromde vader Merel nijdig. „Maar dat is niet zo makkelijk. Bedenk jij dan es wat. Laten we nu allemaal vijf minuten stil gaan nadenken.” Nauwelijks zaten zij een minuut te denken, of daar kwam een haas aan. Verwonderd keek hij van den een naar den ander en toen vroeg hij : „Wat doen jullie ?” „We denken”, antwoordde Alexander. „Doe je mee ?” „Graag”, zei de haas en hij ging er bij zitten. Hij staarde voor zich uit en dacht. Hij wist niet, waarover hij moest denken, maar dat kwam er niet zo op aan, want het was een doftime haas en hij zou toch nooit iets goeds bedacht hebben. Toen kwamen er nog twee eekhoorns, een paar egels, twee bosduiven en een wilde eend bij. Allemaal gingen ze zitten denken, maar niemand wist waarover. Juist toen een der eenden begon te begrijpen, dat hij niet wist, waar hij over denken moest, sprong Alexander op en hij riep : „Ik weet wat! Ik heb het gevonden. Wacht hier. Ik kom zo terug.” Met grote sprongen rende Alexander naar huis, hij vloog het hol in en hij haalde het lange touw, dat de oude Opa voor hem gedraaid had, van sterk helmgras. Met dat touw rende hij terug naar den olm, bij het Paddestoelenveldje. De andere dieren keken hem verbaasd aan, toen ze hem terug zagen komen. Ze hadden helemaal vergeten, dat hij weg was gegaan en ze zaten nog steeds te denken over ^ iets, wat ze niet wisten. „Vader Merel,” zei Alexander plechtig. „We zullen Marinus ophijsen.” De twee merels sloegen wild met hun vleugels van plezier, want dat leek hen een goed plan. Maar zo erg makkelijk was het heus niet, want nu moest Markus Merel eerst, met het einde van het touw in zijn snavel, naar boven vliegen. En dat lijkt misschien niet moeilijk, maar het was heel lastig. Probeer jij maar es met een touw in je snavel tussen de bladeren en takken van een boom door te vliegen. Ik weet zeker, dat je het niet kunt. Na veel gemier en gepruts hing eindelijk het touw over een tak en Vader Merel zat boven, in het nest, met een uiteinde in zijn snavel. Het andere uiteinde lag op den grond en dat bond Alexander om het lijfje van Marinus Merel. Nu vloog Mientje Merel ook naar boven en de twee ouders begonnen te trekken. Daar ging Marinus de lucht in. Hij scheen het niet erg prettig te vinden, want hij piepte en schreeuwde, ais een magere mus. Maar dat kon niemand iets schelen. Het was immers voor zijn eigen bestwil ? Als hij hier, op den grond, bleef zitten, kon hem van alles overkomen. Steeds hoger zweefde Marinus in de lucht en toen hij iwi^at, halverwege was, hing hij stil. „O, wat is-ie zwaar,” kloïik van boven de angstige stem van Markus Merel. „We worden en moe van en we kunnen haast niet meer.” Een van de wilde eenden lachte even; toen vloog hij naar boven, om een pootje te gaan helpen. En nu ging het veel vlotter. Weldra was Marinus vlak bij het nest en ze trokken hem naar binnen. Marinus was gered en hij beloofde, dat hij het nooit weer zou doen en dat hij niet weer op den rand van het nest zou gaan staan, voor hij goed vliegen kon. Zo was alles in orde. „Is er hier nog iets te denken ?” vroeg de haas. „Niets,” zei Alexander. „En nog wel bedankt.” Tevreden ging de haas verder en de andere dieren liepen ook weg, want er was toch niets meer te zien en te denken. Alexander riep, dat ze hem z’n touw terug moesten geven, want daar was hij erg blij mee en hij wilde hèt niet missen. Even moest hij wachten, toen ... hij dacht werkelijk even, dat het regende. Daar vielen heerlijke merelkoekjes en lekkere gebakken beukennootjes en gebraden kastanjes naar beneden. Het waren de vader en moeder van Marinus, die dat naar beneden gooiden, uit dankbaarheid, omdat Alexander hen zo goed had geholpen, met zijn touw. Nu deed Alexander zijn boodschap, hij nam zijn touw mee naar huis en hij bewaarde ook wat lekkers voor zijn zusje en voor Wippertje. Ook de oude Opa kreeg een gebraden kastanje en hij zei „Je bent een best beestje, Alexander. Je denkt ook aan andere konijnen en niet alleen aan je zelf. Dat is goed.” Ja, ja, het begon nu al echt zomer te worden. De zon kreeg veel kracht en zo tegen het midden van den dag was het niet prettig, om in de barre zon te lopen. Dan kon je beter in de schaduw blijven. Gelukkig vonden de konijnen zoveel schaduw, als ze wilden, in het bos. De duinkonijnen hadden het niet zo prettig, want in de duinen groeien geen bomen en daar heb je geen schaduw. „Nu wordt het werkelijk echt zomer,” zei vader Konijn de 3 volgende morgen. „Kom, Opa, zou je niet es een uurtje buiten gaan zitten, in de zon ?” „Wel ja, laat ik dat doen,” zei de oude Opa en voetjes voor voetjes schuifelde hij de gang door, naar buiten. Vlak bij den ingang van het hol ging hij in het warme zonnetje zitten. Alexander, die veel van zijn grootvader hield, maakte een praatje met den braven grijsaard. Die twee hadden niets te doen, maar moeder Konijn wel. Die was druk bezig, met het schrobben van de gang. Want de konijnen, die steeds in- en uitliepen, maakten de gang natuurlijk gauw vuil en dan kwam moeder met haar bezem, om alles weer netjes en schoon te maken. Dien bezem had de oude Opa ook gemaakt, van sterk helmgras. Je stond er verbaasd van te kijken, wat hij allemaal van helmgras maken kon. Alexander zag, hoe zijn moeder een emmertje water had gehaald uit het smalle beekje, dat een eindje verder zachtjes kabbelde en toen zette moeder den emmer vlak bij de gang neer. Het was wel makkelijk, dat ze helder en zuiver water hadden, zo dicht bij huis. Alleen midden in den zomer, als het erg warm was en als het lang niet geregend had, lag het beekje wel eens droog. Maar in het najaar en ook in de lente, stond het water er dikwijls vrij hoog. Daar kwam moeder Konijn weer aan en ze wilde aan haar werk gaan. Ze keek in den emmer en toen riep ze : „O, Alexander, ondeugend konijn ... je hebt al het water uit den emmer gegooid 1” „Ik?” vroeg Alexander verbaasd. „Maar moeder ... ik ben er niet aan geweest. Echt heus niet.” Moeder konijn wilde het eerst niet geloven, maar toen ze merkte, dat er een gaatje in den bodem van haar emmer zat, geloofde ze het natuurlijk wel. Door dat gaatje was al het water weggelopen. „O, Konijnestaartje,” zuchtte ze, „nu is mijn emmer kapot en wie moet hem maken? Daar weet ik geen raad mee.” Nee, dat wist Alexander ook niet, want een emmer-maker was er niet in het bos. Alexander trok zich van dien emmer niet veel aan. Hij vond het eigenlijk wel erg makkelijk voor zijn moeder, dat haar emmer stuk was. Dan hoefde ze ook niet steeds haar gang te schrobben. Want dat vond Alexander toch maar onzin . . . al zei hij het niet, want hij zou misschien een draai om zijn oren hebben gekregen. Omdat het zulk heerlijk weer was, vroeg het jonge konijn, of hij eens naar de zee mocht gaan kijken en dat werd hem ook toegestaan, als hij beloofde, dat hij heel voorzichtig zou zijn. Trip-trap, trip-trap, rende Alexander tegen het eerste duin op en toen er weer af, en tegen het volgende duin op en trip-trap-trip-trap, er weer af. Overal zag hij duinkonijnen en hij wuifde vrolijk met zijn oor. Met zijn pootjes kon hij niet wuiven, want die had hij allemaal nodig, om trip-trap de duinen op en af te lopen. Eindelijk zat Alexander op het topje van het laatste duin en hij hoorde het ruisen van de zee. Hij zag de golfjes af en aan spoelen op het witte zand en hij genoot van de koele zeewind, want hij was erg warm geworden. Het was pas half zes in den morgen. Mensen kwamen er, zo vroeg, niet op het strand. Daarom liep Alexander ook van het laatste duin af, maar toen hij halverwege was, kon hij zich niet meer houden. Zijn lange lijf ging harder dan zijn vier benen. Kopjeduikelend rolde Alex van het duin af, naar beneden. Zijn lange oren zaten vol zand, toen hij beneden kwam en in zijn mond had hij ook zand gekregen. Eerst proestte hij een beetje (niet van het lachen, maar van het zand) en toen liep hij het strand op. Natuurlijk durfde hij niet te dicht bij het water te komen, want daar was hij bang voor. Hij hield er helemaal niet van. Hij waste zich altijd met zijn tong en water gebruikte hij nooit. Zijn tong was zijn spons en zijn tandeborstel en zijn handdoek. Terwijl Alexander daar zo over het strand scharrelde, zag hij plotseling iets blinken in de zon. Eerst was hij er een beetje bang voor, want hij dacht wel, dat het een ding van de mensen zou zijn en daarom liep hij, in een kring, om het ding heen. Steeds nauwer cirkels beschreef hij, om het glimmende ding en toen hij er vlakbij was, riep hij hoera van plezier. Want daar lag, half bedolven in het witte zand, een heel klein kinderemmertje. Alexander trok het emmertje uit het zand en hij bekeek het van alle kanten. Het was een mooi, rood emmertje en er scheen geen gaatje in te zitten. Hij wilde meteen naar huis gaan, want een mooier geschenk kon hij zijn moeder niet geven, nu juist haar eigen emmer stuk was. Hij nam den emmer in zijn pootjes maar hij kon er niet mee tegen het duin opkomen. Toen probeerde hij, het emmertje in zijn mond te nemen, maar hij viel er over. Dat was een lastig geval. Hoe kreeg hij dat ding mee naar huis ? Hij ging es even zitten denken en toen kreeg hij een idee. Al wel honderd maal had hij zijn Opa een touw zien draaien van sterk helmgras en dat ging hij nu ook proberen. En met dat touw bond hij den emmer aan zijn eigen staart vast. Nu ging alles goed. Met het emmertje achter zich aan, stapte Alexander door het duin, en alle konijnen en hazen, die het zagen, schaterden van het lachen. Maar dat kon het jonge konijn niets schelen. Laat ze maar lachen, dacht hij. Mijn moeder zal blij zijn, als ik zo-iets moois mee naar huis breng. Steeds, wanneer hij den emmer tegen een duin optrok, schepte hij het ding vanzelf vol met zand en als hij boven was, moest hij eerst dat zand er uit doen. Naar beneden ging het wel veel makkelijker. Toch werd het een zware tocht en Alexander hijgde en blies van de warmte en ook van moeheid, toen hij eindelijk bij het hol aankwam; maar toen stond de mond van moeder Konijn ook wagenwijd open van verbazing. „Jonge,” zei ze, „wat een prachtige emmer! Hoe kom je daar aan ?” „Gekocht, moeder,” lachte Alexander, „in een winkel van de mensen, in het dorp.” De oude Opa, die anders niet gauw lachte, begon nu te gichelen, want hij vond het een goeie grap. Moeder Konijn ging het emmertje dadelijk met water vullen en ze was heel blij, toen ze zag, dat het water er in bleef staan. Deze emmer was gelukkig niet lek. Ze was er wel bang voor geweest, want ze wist, dat het gewoonlijk niet veel bijzonders is, wat de mensen weggooien. Maar deze emmer was ook niet weggegooid . . . Nee, Marietje van Spijkenisse had dit emmertje per ongeluk op het strand laten liggen. Ze ging er dien dag naar zoeken, maar ze vond het niet. Geen wonder.. . Alexander Konijn had het meegenomen. Daarom kocht Marielje’s moeder een nieuw emmertje en zo waren ze allemaal tevreden. En dat Alexander het emmertje had weggenomen, och . . . daar moet je nu niet boos om zijn. Konijnen weten niet, dat wegnemen heel lelijk is en ze denken, dat het mag. Daarom zullen we het Alexander Konijn niet kwalijk nemen. Kraakhelder en zindelijk was het in het hol. De moeder van Griselda was een net beest en de vader had iets deftigs over zich. Dat kwam misschien door zijn prachtige grote snor. Alexander mocht meteen blijven eten, als hij wilde en er werd een lekker extra hapje voor hem gemaakt, omdat hij toch met Griselda wilde trouwen. En de volgende dag nam het grijze meisje afscheid van haar ouders. Ze beloofde, dat ze gauw terug zou komen en de ouders wilden hun dochter en schoonzoon ook spoedig komen opzoeken. Toen was Alexander niet meer alleen. Griselda was heel tevreden met de ligging van het hol en het bleek al spoedig, dat ze een opgeruimd, vrolijk diertje was. Ze zong veel aardige duin-konijnen-liedjes en ze kon lachen van den vroegen ochtend tot den laten avond. Nu, ze hoefde ook niet te huilen, want Alexander deed, wat hij kon, om het haar naar den zin te maken. Hij zorgde altijd voor genoeg eten en hij liet haar nooit lang alleen. Alexander en Griselda kregen veel vrienden, omdat ze hartelijk en behulpzaam waren, voor iedereen. Zo kwam de Augustus-maand in het land en de zon stond te branden aan een blauwen hemel, zonder wolken. Puf-heet was het, al drie dagen en Alexander zei op een ochtend tegen zijn vrouw: „Grisje, je kunt merken, dat het Zomer is ! Wat een hitte ! 1” , Ja,” zei Griselda. ,,Ik heb gehoord, dat vanavond het bramenfeest zou zijn, bij de kabouters. Ik hoop maar, dat het zo is, want dat heb ik nog nooit meegemaakt.” „Misschien, Grisje. ALS het zo is, gaan de kabouters het bos door, om het aan iedereen te zeggen. Dan zullen we het wel merken.” Maar dien dag kwamen er geen kabouters. Griselda vond het erg jammer, maar Alexander zei, dat ze maar rustig af moest wachten, want de kabouters zouden het feest niet vergeten en wat in het vat is, verzuurt niet. Alexander had gelijk. Reeds den volgenden dag, om zes uur in den ochtend, liepen de kabouters het bos door, ze klopten bij ieder holletje, bij ieder leger, bij ieder nest en ze vertelden aan alle dieren, dat vanavond het grote bramenfeest zou zijn op het Paddestoelenveldje, vlak bij het kabouterhuis. Dat was me een geweldige drukte, in het bos. Alle dieren wasten zich, ze maakten zich zo mooi mogelijk, ze borstelden hun jassen, de mannen streken hun snorren op, en de vrouwen deden strikjes in hun staart. Van alle kanten zag je ze komen : konijnen en hazen, eekhoorns en egels, vogels en kabouters. De grote pluk kon beginnen. In het duin plukten de dieren en de kabouters, wat ze maar konden. Ze hadden allemaal kleine mandjes bij zich en als er een mandje vol was, maakten ze dat weer leeg, in een grote mand en die grote mand werd naar het kabouterhuis gebracht, waar de kok, met zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd, aan het werk was. Bertus, de bostuinman moest nazien, of [alle geplukte bramen wel goed en rijp waren en de kok maakte er dan . . . nee, nee, ik zeg nog niet, wat hij er van maakte 1 Alexander en Griselda deden erg hun best. Als Griselda mooie, rijpe bramen zag . . . liefst zwarte moesten het zijn . . . en ze hingen te hoog voor haar, dan ging ze op de schouders van Alexander staan en zo kon ze er dan wèl bij. Meer dan vier mandjes vulden ze, maar toen waren ze ook zó moe ! Gelukkig . . . daar blies de hoofdkabouter op zijn trompet en dat was het teken, dat er genoeg bramen geplukt waren. Een kwartier later was er, in de duinen, geen dier meer te zien. Alle dieren, uit bos en duin, verzamelden zich op het Paddestoelenveldje, bij het huis der kabouters. De vader en de moeder van Alexander waren er ook, ja zelfs de oude Opa was meegekomen. Vader en Moeder Konijn hadden hem ieder een arm gegeven en zo was het brave, oude konijn naar het veld gesukkeld. Het was ook een veel te mooi feest en dat wilde Opa Konijn natuurlijk niet missen. Gelijk heeft-ie ! Nu kon het grote bramenfeest beginnen. De hoofdkabouter hield eerst een korte toespraak. Hij zei, dat hij zo erg tevreden was, omdat er dit jaar zoveel dieren hadden meegedaan en dat hij van den kabouter-kok gehoord had, dat er zulke prachtige bramen geplukt waren. Toen werd er muziek gemaakt door het kabouterorkest en dat was wel heel mooi, maar niemand luisterde er naar. Alle dieren zaten met hun neus in de lucht te snuffelen en te snuiven. Soms snoven ze zo hard, dat je van de muziek haast niets meer hoorde. Er kwam dan ook zo’n heerlijke lucht uit de kabouterkeuken. Ja, die kok was een knapperd. Dat wisten de oudere dieren nog wel, van het vorige jaar ! Wat die niet allemaal maken kon van bramen . . . dat zou jouw moeder niet kunnen. Alexander en zijn vrouw, de grijze Griselda, waren nog geen jaar oud. Ze hadden wel veel horen vertellen over het bramenfeest, maar meegemaakt hadden ze het nooit. Je kimt begrijpen, hoe benieuwd ze waren . . . Eindelijk dan toch ... er ging een zucht van verlichting op, want de muziek hield op. De dieren konden niet meer blijven zitten. Ze rekten hun halzen en keken vol spanning naar de deur van het kabouterhuis. En daar kwamen de kleine mannetjes aan; ze droegen grote schalen, vol bramenpudding. Alexander en Griselda kregen een flinke schaal, vol pudding. Maar hun hoofden waren nogal groot en die konden ze niet tegelijk in de schaal steken, om te likken. Alexander begreep, dat hij onmogelijk kon beginnen. Eerst moest hij natuurlijk zijn vrouw laten likken. „Heerlijk,” riep Griselda, „o, wat smaakt dat fijn!” Alexander moest wachten, maar van zenuwachtigheid stond hij te dansen van zijn ene been op zijn andere. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden. „Ho,” riep hij. „Je hebt nu de helft gehad. Nu mag ik, Griselda. Ga es opzij met je hoofd.” O, wat een knappe kok toch ! Alexander had nog nooit zoiets geproefd. Hij likte langzaam, om er zo lang mogelijk van te genieten. En dat deden alle dieren. Nou, likken konden ze goed, want toen de kabouters hun schalen kwamen halen, zagen ze er brandschoon uit. Het leek wel, of ze keurig waren afgewassen. Geen vlekje, geen plekje zag je meer op de witte schalen. Daar kwamen de kabouters alweer naar buiten en nu kreeg elk dier een bramentaarlje. Het was heel stil op het Paddestoelenveldje. Je hoorde alleen maar smikkelen en kauwen. „O, o,” riep een oude haas, „ik houd zoveel van muziek. Ik ben er dol op. Maar een bramentaartje is toch nog fijner dan muziek.” Die schalk ! Dat zei hij niet voor niets. Hij hoopte, dat er geen muziek meer zou komen, maar wel bramentaartjes. Maar het hielp niet veel, want muziek werd er toch gemaakt. En toen kregen ze allemaal nog een glas bramenlimonade. Dat smaakte goed, want het was nog steeds warm, erg warm . . . En juist zat het kabouterorkest klaar, om nog een liedje te spelen, toen het in de verte begon te rommelen. „Rom-romrommelebom-rombom-rombom . . .” Alle dieren likten haastig de allerlaatste druppels uit hun glazen, ze bedankten de kabouters voor het heerlijke feest en vooral voor de kostelijke pudding en taart en limonade en toen . . . rennen ! Rennen door het bos 1 Duizenden kleine voetjes triptrapten door het stille bos en door de duinen. Want alle dieren hebben het land aan onweer en ook aan regen. Daarom maakten ze zo’n haast, om thuis te komen. Toen het onweer flink losbrak, zaten Alexander en Griselda al in hun hol. Boven zich hoorden zij het rommelen van den donder en weldra hoorden ze ook het tikken van den regen op de bladeren van de bomen. Dat was een eigenaardige muziek, waar de konijnen veel van hielden. Als je goed luisterde was het net, alsof de regen een zangerig liedje zong. ,,Laat het nou maar gieten,” zei Alexander. „Ik houd van den regen, maar alleen, als je fijn thuis zit.” „Ja,” knikte Griselda, „dan houd ik er ook veel van. Alex, dit was een heerlijke dag. Ik wou, dat het morgen weer bramenfeest was. Alex, hoe lang moeten we wachten, tot dat we weer zo’n feest hebben ?” „Een heel jaar, Griselda.” „Hoe lang is een heel jaar ?” „Een heel jaar duurt een jaar.” Daar dacht het grijze konijn lang over na en toen vroeg ze nog: „Alex, hoeveel dagen is een jaar ?” Alexander hoestte een beetje en deed eerst, of hij de vraag niet goed verstaan had. Hij wilde niet graag laten merken, dat hij het niet wist. Maar toen zijn vrouw het nog eens vroeg en nog eens, zei hij eindelijk: „Negentiendriezevenelf dagen.” „O,” zei Griselda, „dat is lang. Slaap wel, Alexander.” „Slaap wel, Griselda.” VIJFDE HOOFDSTUK. Van paddenstoelen en een verjaardag. Ja, nu waren de mooie dagen wel voorbij. Het woei tamelijk hard in Alexander’s bos en het was een koude, schrale wind. Maar tegen den middag werd het toch weer wat zoeler, wat zachter, al verscheen de zon niet. De zon ... nee, die hadden ze in het bos al drie dagen niet meer gezien en Alexander had er geen idee van, hoeveel grijze wolken er al over waren getrokken. Zo nu en dan viel er een fijne regen en ’t werden ook wel es even dikke droppels, maar dat duurde nooit lang. Jullie hebben het al begrepen: de herfst was gekomen. Alexander Konijn stapte door het bos en hij was niet zo blij en vrolijk als anders. Hij hield van zon en blauwe luchten en die schemer in zijn bos, midden overdag, maakte hem triest en droevig. Want op zichzelf vond Alexander de herfst wel prettig, maar hij wist heel goed, dat na den herfst de winter komt en van den winter hield hij niet. Ja, jullie . . . voor jullie is dat heel iets anders. Jullie denken aan sneeuw en ijs ! Jullie denken aan sleeën en schaatsenrijden. Maar dat waren dingen, die ons konijn niet kende en als hij ze gekend had, zou hij er vast niets aan hebben gevonden. Alexander had het land aan den winter ; want in den winter is er voor de bosdieren niet veel te vinden. In den winter lijden ze dikwijls genoeg honger, al doen ze hun best, om voorraden aan te leggen voor de koude tijden. Het rook sterk en kruidig in het bos. Dat waren de paddestoelen en zwammen, die nu hun mutsen uit den grond staken. De lange wortelstokken groeiden onder den grond door en hier en daar kwam er uit zo’n wortelstok een paddestoel, die zich naar boven werkte. Een geweldige kracht hadden 4 die dingen, dacht Alexander. Ze werkten den harden grond heel gewoon los, net of ze sterke klauwtjes hadden met harde nagels, zoals hij-zelf. En toch waren ze zo zacht . . . Alexander snapte niet goed, hoe ze dat deden en hij keek er met bewondering naar. De blaadjes van de berken begonnen al te vallen en aan de andere bomen was ook niet veel groen meer te zien. Wel mooi waren de kleuren van het blad . . . geel in allerlei tinten en rood . . . van het vurig-rood der beuken tot het zachtrood der lage espen. Alexander liep te peinzen en hij bedacht, dat hij maar heel veel eten thuis moest brengen, want een kraai had gezegd, dat het een koude en lange winter zou worden. Hoe voller de voorraadholen waren, hoe beter het was ! Natuurlijk hoefde je nog niet alles te geloven, wat een kraai zei, maar zeker is zeker, dacht Alexander. En het was best mogelijk, dat de kraai gelijk zou krijgen. Want de spreeuwen, die zich elk jaar in het bos verzamelden voor hun grote tocht naar warme landen, hadden ook al zo-iets gemompeld van een langen, kouden winter. Ze waren nu al weg en een oude haas wist te vertellen, dat ze andere jaren veel later op reis waren gegaan. En als ze zo vroeg gingen, had die haas gezegd, dan kan je er van op aan, dat ze daar een reden voor hebben. Dan weten ze, dat de koude vroeg invalt. Hoe ze dat wisten, dacht Alexander ... hij snapte het niet. Hoe kon een spreeuw iets weten, wat hij niet wist ? Hè . . . hij kreeg hoofdpijn van al het denken. Hij zou er nu maar eens mee ophouden. Alexander kon hard werken, hij kon goed lopen, uren en uren lang, maar denken . . . dat vond hij erg vermoeiend en hij hield er niet van. Alles kon hij gebruiken, en daarom ging hij maar weer aan het verzamelen in de mand, die hij mee had gebracht. Hij gooide er alles in, kris en kras door elkaar : beukennootjes, eikels, kastanjes, laat groen . . . het was hem om het even. Als hij de boel thuis had gebracht, zocht Griselda het wel uit. Die legde alles netjes op stapels in het voorraadhol, dat Alexander nu gegraven had, vlak naast het woonhol. En terwijl Alexander Konijn zo druk aan het werk was, hoorde hij plotseling zachte voetstappen, vlak achter zich. Zoals dat zijn gewoonte was, verstopte hij zich eerst achter een boom, om even te loeren. Je kon nooit weten, dacht Alexander, die een voorzichtig konijn was . . . O nee ... hij hoefde niet bang te zijn. Het was Bertus, de bostuinman, de kabouter, die alles wist van bomen en bloemen, planten en struiken. Bertus had een verfpot bij zich en daar zat rode verf in. „Hallo, Bertus,” zei Alexander. ,,Nu is de zomer voorbij.” „Ja, Alexandertje, nu is de zomer voorbij. Maar de herfst is ook een mooie tijd.” „Ja, als het de herfst niet was,” zei Alex. Daar moest Bertus even over denken. Hij wist, dat Alexander dikwijls rare dingen zei en dan heel iets anders bedoelde, maar nu begreep hij er toch niets van. „Hoe bedoel je dat, konijn ?” „Wel, als op de herfst de winter niet volgde, dan zou ik het een mooie tijd vinden. Maar nu houd ik er niet van.” „O, ja . . . maar toch is het goed, dat er ook een winter is, al begrijp jij dat niet.” Alexander gaf daar geen antwoord op, want hij hoorde het niet graag, dat hij dit of dat niet begreep. Hij wist natuurlijk wel, dat Bertus veel knapper was, dan hijzelf, maar hij wilde het liever niet horen. „Wat heb je daar voor smeersel ?” vroeg hij. „Dat is rode verf, Alexandertje. Daar verf ik de paddestoelen mee. Kijk maar, dan kan je zien, hoe ik het doe !” Alexander Konijn liep met Bertus mee naar een plekje, vlak bij de grote weg, die van de mensen was, en waar maar zelden een haas of een konijn kwam en daar stond een witte paddestoel. Bertus begon die met een fijn penseeltje rood te verven, maar hij liet enkele plekjes wit. „Zie je wel,” zei Bertus, „zo is het een vliegenzwam.” „Sjonge, dat doe je mooi,” antwoordde Alexander. Meteen had hij zijn werk vergeten en verlangend keek hij naar de verfpot en het penseeltje. „Dat zou ik ook wel es willen proberen.” „Och, diertje,” lachte Bertus, „dat kan je niet.” „Waarom zou ik dat niet kunnen, Bertus ?” „Het is heel moeilijk. En ik heb liever niet, dat je het probeert. Want als je er een bederft, krijg ik op mijn kop van den tioofdkabouter. Weet je, waar voor wij de paddestoelen nodig hebben?” „Nu zeg ... dat is nogal duidelijk.” Alexander Konijn begon tiartelijk te lachen. „Om op te zitten, natuurlijk!” „Ja, maar weet je ook, waarom we ze vooral in den herfst nodig hebben ?” Nee, daar had Alexander nooit zo over gedacht. „Ik zal het je zeggen: in den zomer werken de kabouters altijd heel hard. In den herfst zijn ze moe en daarvoor staan dan, overal in het bos, de paddestoelen. Als ze erg moe zijn, kunnen ze wat uitrusten.” Dat begreep Alexander Konijn. Toen nam Bertus afscheid en het konijn zag den bostuinman met zijn verfpotje tussen de bomen verdwijnen. Nu herinnerde hij zich, dat hij bezig was, voorraad te maken en hij ging door met zijn werk. Een kwartiertje later kwam hij bij een wilde kastanjeboom. Hij zag een paar grote kastanjes op den grond liggen en hij pakte ze op en stopte ze in zijn mand. Toen pas zag hij Bertus, den bostuinman, op den grond liggen. Bertus lag op zijn rug en hij sliep. Hij was zeker erg moe geworden van het werk. Naast Bertus stond het potje met verf en netjes op het potje lag het penseeltje. „Hoedeliedoedeliedoe,” zei Alexander Konijn. Dat zei hij wel eens meer, als hij een ontdekking deed. Hij wist zelf niet, wat het betekende, maar hij vond het een mooi woord. Voorzichtig sloop hij naar Bertus toe, hij pakte het potje, hij keek om zich heen en toen hij er zeker van was, dat Bertus niets merkte, liep hij op zijn tenen weg. Een paar honderd meter verder stond hij stil en hij keek om zich heen, of hij een witte paddestoel zag. Ja, daar stond er al een. Alexander Konijn liep er heen, hij nam het penseeltje, doopte het diep in de verf en hij begon te verven. Hij had wel gezien, hoe Bertus het deed en hij zou het nog veel mooier doen, dacht hij. Ja, rood verven en kleine plekjes wit laten. Zo moest het! Maar Alexander Konijn had nog nooit een verfkwast, of een penseel in zijn pootjes gehad. Aldoor gleed het kwastje uit, op de gladde hoed van den paddestoel en na een paar minuten was die hoed helemaal rood, maar witte plekjes zag je niet, al had je ook drie brillen opgezet. ’t Was helemaal mis gegaan. Alexander Konijn vond het niet leuk en hij begreep nu dat er heel wat oefening voor nodig was, om zoiets goed te doen. Nu was het werk helemaal bedorven en hij zou het maar liever geen tweeden keer proberen. Ook vond hij het werk niet zo aardig meer, nu hij merkte, hoe moeilijk het was. Hij ging terug naar den slapenden bostuinman, zette het potje verf naast hem neer, legde het penseeltje er weer op en hij liep hard weg, naar zijn hol. Daar wachtte Griselda al op hem en ze vond, dat hij ditmaal niet erg veel meebracht. Nu, daar had ze wel gelijk in, want Alexander had zijn tijd verprutst, maar hij zei niet, wat hij gedaan had. Toen Bertus wakker werd, pakte hij zijn potje met verf en hij ging verder, het bos in. Hij zag niet, wat Alexander gedaan had. Maar den volgenden ochtend wandelde er een man door het bos en die man was een échte professor. Hij was heel geleerd en hij wist veel van planten en bloemen en bomen. Niet zo veel als Bertus ! Natuurlijk niet, want de professor was maar een mens. Toen deze man den roden paddestoel zag staan, knielde hij op den grond en hij groef den paddestoel voorzichtig uit den grond. En den volgenden dag stond het in alle kranten, dat de geleerde professor een paddestoel had ontdekt en dat was nu een heel nieuw soort. Hij leek wel op een vliegenzwam, stond in de krant, maar hij had geen witte puntjes. En de mensen geloofden het allemaal. Maar als jij hen nu vertelt, dat het de schuld is van Alexander Konijn, dan denk ik, dat ze je uitlachen en je niet willen geloven. Vertel het dus maar niet. Laat dit geheim tussen ons blijven. Trouwens . . . als je het vandaag of morgen aan Alexander Konijn zou gaan vragen, geloof ik zeker, dat hij van het hele geval niets meer zou weten. Dieren vergeten zo snel. Niet alle dieren . . . nee, dat is waar. Maar konijnen in ieder geval wel! Alexander had al een heel slecht geheugen. Hij vergat de meeste dingen heel gauw weer. Merkwaardig . . . het enige, wat hij nooit vergat, dat waren de dingen, die hij geroken had. Zo had Alexander dikwijls genoeg een mens geroken en die lucht zou hij nooit vergeten. Toen hij nog heel klein was, meende hij, dat alle mensen precies hetzelfde roken, maar later . . . later wist hij, dat verschillende mensen ook verschillende geuren bij zich hebben. Nooit zou hij den geur van een mens vergeten. Maar hij vergat wel, dat het nu October was. Hij vergat, dat het zestien October was en hij dacht er helemaal niet aan, wat er driehonderd-vierenzestig dagen geleden gebeurd was. Het kwam helemaal niet bij hem op, dat er toen iets gebeurd was . . . iets heel belangrijks, in zijn leven. Maar ... er waren anderen in het bos, die herinnerden het zich nog heel goed. Dat waren de vader en moeder van Alexander en de oude Opa, die nog steeds zijn pijpje, gestopt met pijpegras, rookte, in den hoek van het hol. En Griselda ? Ja, die wist het eerst ook niet, maar de moeder van Alexander had het haar verteld. „Alex,” zei Griselda op den ochtend van 16 October, „Alex, er gaat morgen iets gebeuren!” Alexander schrok er van en hij keek zijn grijze vrouw angstig aan. „Wat bedoel je, Grisje ? Gaat het morgen al vriezen ? Of zal er een boom omvallen, boven op ons hol ? Zeg gauw, wat er gebeuren zal, dan kunnen we hard weglopen.” Griselda lachte luid, toen ze Alex’ bange gezicht zag. „Hoe zou ik dat nu kunnen weten ?” vroeg ze. „Nee . . . nee, je hoeft helemaal niet bang te zijn. Er zal morgen niets naars gebeuren. Juist iets heel prettigs !” „Hoera !” riep Alexander. En nog eens : „Hoera 1!!” „Weet je ’t ?” vroeg zijn vrouw. „Nee, ik weet ’t niet.” „Waarom roep je dan hoera ?” „Omdat jij zegt, dat er morgen iets prettigs gaat gebeuren. En ik weet het ook al: ik hoef morgen den helen dag niet uit, 54 om eten te zoeken. Jij gaat het nu eens doen! Ik krijg een vrije dag. En ik had al zo lang zin in vacantie. Dat is het, nietwaar, Griselda ?” „Dat ook,” antwoordde het grijze konijn. „Maar er gebeurt nog meer ! I” Alexander werd nu erg nieuwsgierig en hij wilde precies weten, wat er dan gebeuren zou. Hij liep zijn vrouw den helen dag achterna en hij vroeg steeds hetzelfde. Hij werd niet moe van het vragen, maar hij kreeg steeds hetzelfde antwoord: „Ik zeg het niet en het is een geheim 1” Den volgenden morgen was onze Alexander al heel vroeg buiten. Hij wist, dat er nu iets gebeuren ging en Griselda had gezegd, dat hij een paar uur moest gaan wandelen en dat hij beslist niet binnen mocht komen, in het hol. Hij moest maar liever een eind uit de buurt gaan en een flinke wandeling maken. Alexander verveelde zich vreeselijk, maar gelukkig zag hij een spin, die juist bezig was met het spinnen van het herfstweb en daar bleef het konijn een tijdje zitten kijken. „Hé, spin,” riep hij, „ik wou je iets vragen.” „Ga je gang maar,” antwoordde de spin, zonder op te houden met haar werk. „Spin, waar heb jij dit moeilijke werk geleerd ?” „Dat heb ik nooit geleerd. Dat kunnen wij, spinnen, zo maar vanzelf.” „Ja, maar hoe weet je dan zo precies, waar en hoe je de draden moet kruisen en knopen ?” „Ik weet niet, hoe ik het weet, maar ik weet, dat ik het weet,” zei de spin. „Ik weet ook, dat ik geen tijd heb, om zolang te praten en ik weet ook, dat jij niets te doen hebt. Ga nu maar liever wat wandelen.” Een beetje boos liep Alexander weer door en toen kwam hij bij het bosmeertje, waar een drietal wilde eenden juist bezig waren, met het toedekken en afsluiten van hun nesten. „Hallo,” zei Alexander. „Waarom doen jullie dat ?” „Omdat we op reis gaan. We trekken vandaag nog weg, naar de warme landen. Het zal een koude winter worden en we moeten aan onze gezondheid denken.” „Hoe weten jullie, dat het een koude winter zal worden ?” „Och, dat doet er niet toe. We weten het. En nu hebben we het veel te druk, om nog langer te praten. Heb jij niets te doen ? Werk maar hard, want spoedig begint de winter en dan heb je er spijt van, dat je nu loopt te lanterfanten.” „Wat is lanterfanten ?” vroeg Alexander nog, maar hij kreeg geen antwoord meer. Nijdig liep hij verder en hij bromde en pruttelde zacht, in zichzelf. „Hè . . . verhip ook . . . vervelende eenden . . . wat loop ik me hier ook te vervelen. Nou, kan me niks schelen . . . verrassing of geen verrassing . . . geheim of geen geheim, ik ga naar huis. Uit! UIT 1 Ik ga naar huis.” In de verte al, zag Alexander, dat er iets kleurigs bij zijn hol stond. Het leek iets heel moois en het had er vanmorgen, toen hij wegging, zeker nog niet gestaan. Alexander vergat zijn boze bui, hij pruttelde en bromde niet meer, maar hij begon heel hard te lopen. Toen zag hij, dat er een groot bord boven zijn deur stond, versierd met herfstbloemen. Op dit bord stond te lezen : „HAA, DIE ALLLEKSZCANDER ! ! HEI IZS JAARIGCH ! ! ! EEEN JAAR ! !!!” „Goeie grut,” dacht Alexander, „een sufferd ben ik niet, maar ’t is toch niet slim van me, dat ik daar niet aan gedacht heb. Natuurlijk ... ik ben één jaar.” Meteen liep hij zijn hol in en toen hij binnen kwam, stonden ze daar allemaal op hem te wachten. Griselda natuurlijk en zijn vader en moeder, en Koosje en Wipper en de oude Opa. En ze zongen, met hun allen, een mooi lied: „Alexander is één jaar, van hi-ha-ho! Een groot konijn van zessen klaar, van hi-ha-ho !” De oude Opa kon niet goed meer meezingen; hij bromde maar zo’n beetje, doch het was erg aardig van hem, dat hij het toch nog probeerde. Alexander’s stoel was versierd met herfstbloemen, die Griselda zelf had geplukt, en toen kwamen de geschenken. En voor je nu verder leest, moet je eerst es raden, wat het konijn kreeg. Nee, geen spoortrein en ook geen voetbal. Nee, je moet beter raden. Ik zal het maar zeggen, want je komt er toch niet achter: Van Griselda: een snoezig staartenzakje (zelf gebreid van grijze konijnenwol). Van moeder: een taart (zelf gebakken). Van vader: een pijp (zelf gesneden van wilgenhout, een prachtpijp.) Van Koosje: een zakje lekkers. Van Wipper: een zakje lekkers. Van oude Opa : een zakje pijpengras (zelf gedroogd voor zijn kleinzoon). Alexander was zó blij, dat hij, net als toen hij nog een jong konijntje was, kopje ging buitelen. Toen sloeg zijn oor weer dubbel en Griselda moest het gladstrijken, want hij kon er zelf niet bij. Den helen dag bleef de gelukkige konijnenfamilie bij elkaar en wie toevallig voorbij kwam, werd binnengeroepen en kreeg ook wat lekkers. Ja, want er was genoeg en de konijnen waren helemaal niet gierig. Kaspar Klink kwam ook en Steven Stekel, de egel en de familie Merel en allemaal wisten ze iets goeds te vertellen van Alexander. Ja, die Alexander ... het moet wel een van de aardigste konijnen van het bos zijn. En toen, later in den middag, ook Bertus kwam gelukwensen, steeg de feestvreugde ten top. Want de kabouters komen niet bij elk dier, op zijn verjaardag. Daar zouden ze niet aan kunnen beginnen, want er zijn zoveel dieren in bos en duin. Bertus bracht ook een pakje mee en daar zat een echt trompetje in; als Alexander er goed op had leren spelen, mocht hij meedoen, in het bos-orkest. Het was heel laat, toen de vader en moeder, met de kinders en den ouden Opa naar hun eigen hol teruggingen. Alexander en Griselda gingen nu ook slapen en het grijze konijn hield haar pootje voor haar mond, want ze moest zo erg geeuwen. Maar Alexander nam het trompetje en hij blies er zo lang en zo lelijk op, dat Griselda niet slapen kon. Daarom pakte ze haar man het trompetje af en ze zei: „Je bent net een klein kind. Nu moet je gaan slapen.” „Een klein konijnenkind ?” vroeg Alexander. „Ja, je hebt wel gelijk. Ik ben zo blij als een klein kind en ik hoop, dat ik gauw weer jarig ben.” „Nu eerst ik es," zei Griselda en toen sliepen ze allebei in. ZESDE HOOFDSTUK. De grap van Steven Stekel en het Kerstfeest in het bos. Een gure, koude, natte wind woei door het bos ; zo nu en dan vielen er dikke druppels uit de grijze wolken. De ene regenbui na de andere striemde over de natte en kale takken der bomen. En als de wind opstak, dwarrelden de laatste blaadjes naar beneden. In het hol was het warm, droog en gezellig. Daar hadden de twee konijnen het goed. O, Alexander Konijn had heel veel zin, om in het warme hol te blijven en een pijpje te roken, maar Griselda zei: „Flink zijn, Alexander 1 Wees een vent en word alsjeblieft niet lui. Want ik heb het land aan luie konijnen. Gauw genoeg begint de winter en dan moet je binnen blijven, omdat er buiten toch niets meer te vinden is. Vooruit, Alex, we hebben nog niet genoeg hanekammetjes. Ga het bos in en zoek!” Tja ... er was niets aan te doen; met een zucht nam Alexander Konijn afscheid van zijn vrouw en hij trok het bos in. Hij zocht hanekammeljes. Dat was een secuur en precies werkje. Je kent ze natuurlijk wel; het zijn van die kleine, orange-gele paddestoelen met zo’n grappig, gekarteld randje. Maar je moest oppassen, dat je niet de verkeerde nam, want er waren paddestoelen, die op hanekammen léken, maar die giftig waren. Het was heel stil in het bos en daarom schrok Alexander, toen hij een geluidje hoorde, in de bremstruiken, terzijde van het hazenweggetje. Ieder geluid viel hem nu op, want de vogels zongen niet meer. Het grootste deel was vertrokken naar zonnige, zuidelijke landen. En de vogels, die bleven, zongen geen liedjes, want ze waren niet blij. ’t Was veel te slecht weer, om blij te zijn en te zingen. Ssttt .... daar hoorde hij het geluid alweer. Met grote ogen keek hij naar de plek, waar het geluid vandaan kwam en meteen begon hij te lachen, want het was helemaal niet iets, om bang voor te zijn. Het was die goeie Steven Stekel, die eten zocht. Maar de egel had de grote, angstige ogen van Alexander wel gezien en hij keek het konijn met een scheef hoofdje en een spottend lachje aan. Toen vroeg hij: „Schrok je, Alexandertje Konijntje ?” „Nee, Steventje Stekeltje. Ik schrik nooit! Ik ben nooit bang ! Ik ben vreselijk moedig en flink.’’ En terwijl Alexander dat zei, ging hij op zijn achterbenen staan en hij sloeg zichzelf met zijn achtervoorpoot op zijn borst. „Ik geloof niet, dat je zo moedig bent, als je zegt,” antwoordde Steven Stekel. „Ik geloof eerder, datje een grote mond hebt.” „Ik een grote mond ? Kijk dan maar es goed.” „Je begrijpt me niet goed,” zei de egel.” Ik weet wel, dat je mond niet groot is, daar ben je een konijn voor. Maar ik bedoel, dat je een opschepper bent. Ik weet zeker, dat iemand jou best aan het schrikken kan maken, als-ie wil.” „Dat kan niemand,” zei Alexander, „of het moest een mens zijn.” „Nou ja . . . een mens . . . daar zijn we allemaal bang voor. Maar dat bedoel ik niet. Ik weet zeker, dat ik je ook wel aan het schrikken kan maken, als ik wil.” „Nee hoor, dat lukt niet,” zei Alexander Konijn. „Luister, Alexandertje, ik weet wat. Als je vanavond over het Kromme Paadje loopt, dan zal je iets zien, waar je heel erg van schrikt. Ik weet zeker, dat je zo bang wordt, dat je hard wegloopt.” „Ja, voor jou zeker ?” lachte het konijn. „Nee, niet voor mij. Je zult iets anders zien. Maar ik denk niet, dat je durft te komen.” „Ik durf best, Steven Stekel en ik zal komen ook. En dan zal je zien, dat ik nooit bang ben. Behalve natuurlijk voor mensen.” „Nou, we zullen zien,” zei Steven en toen ging hij naar huis. Alexander wandelde met zijn zakje hanekammen naar zijn hol en Griselda was tevreden, zodat hij, op zijn gemak, een pijpje kon gaan roken. Om kwart voor zeven zei het konijn, dat hij nog een eindje ging knieren, maar hij vertelde niet, waar hij heen ging. Griselda vond het wel vreemd, dat hij nu nog uitging, want het was intussen geheel donker geworden. Eerst zag Alexander vrijwel niets, toen hij buitenliep, want grijze wolken bedekten de hemel en de maan was nergens te zien. Alexander stapte naar het Kromme Paadje en hij zong, heel zacht, een klein liedje. Dat deed hij niet, omdat hij zo erg blij was, maar alleen, omdat het hem rustiger maakte. Want een beetje bang was hij toch wel, al wilde hij zich dat zelf niet bekennen. Als de wind tussen de bomen doorliep, gingen hun kale takken zacht op en neer en ze wierpen schaduwen op de grond, die langzaam heen en weer bewogen. Sommige stammen zagen er vreemd uit . . . net of het rare, scheefgegroeide mensen waren. En dan kwam de wind even op de grond en de dorre blaadjes ritselden, net of er iemand over heen liep. Toen Alexander omkeek, meende hij een gezicht te zien, maar het was slechts een knoest in de stam van een boom . . . En wat deed Steven Stekel ? Die stond boven op een heuveltje. Op het heuveltje en op de hellingen van het heuveltje groeiden bomen. De blaadjes van de bomen waren allang afgevallen en ze lagen op de grond. Dorre, droge blaadjes. Steven Stekel rolde zich op, tot een bal. Een bal met puntige stekels. Toen gaf hij zichzelf een zetje en hij rolde van de heuvel af. Het ging hoe langer hoe sneller en het was een leuk spel. Steven speelde het niet voor de eerste keer. Overal, waar hij langs kwam, waren de dorre bladeren verdwenen. Al die blaadjes zaten aan de stekels van Steven, den egel. Hij zag er zo gek uit, zo raar ... Als Steven beneden was, moest hij even wachten, want het duizelde hem en hij voelde zich draaierig. Maar dat gevoel ging gauw over en dan klom hij weer naar boven. Daar begon hetzelfde spel en zo rolde de egel wel tien keer van den heuvel af, naar beneden. Toen feesten, die we kennen . . . maar het wordt te koud . . . kom nu naar bed, Alex.” Alexander ging haar achterna, het hol binnen, maar ineens werd hij erg onrustig. Net, alsof hij iets vergeten had, wat hij beslist niet vergeten mocht. Hij bleef stil staan en dacht lang en diep na. Maar hij wist niet, wat het zijn kon. Daarom stapte hij in bed, maar hij kon den slaap niet vatten en hij klom er weer uit.” Ik ga nog een eindje kuieren, Gris,” zei hij. „Nu nog ?” vroeg Griselda. „Waarom ? Het is toch al zo laat . . zou je maar niet rustig thuisblijven ? En koud is het ook . . .” „Ek weet niet, waarom ik gaan wil, maar ik moet het toch maar doen,” zei Alexander. „Ik zal niet erg lang weg blijven.” Hij ging het hol uit en eerst keek hij nog even naar den versierden spar. Toen draaide hij zich om en hij liep naar den heuvel, aan de kant van de duinen. Hij wist zelf niet, waarom hij dat deed, maar hij voelde, dat hij het moest doen. Deze heuvel lag nog in het bos; de duinen begonnen een eindje verder. Toch groeiden er geen bomen op den heuvel. Alexander stond niet stil. Hij stapte flink door en hij wist, dat hij op dien heuvel moest zijn. Wat hij daar dan wel zou vinden . . . dat wist hij nu weer niet. Het was een raar geval. Toen het konijn boven op den heuvel stond, ging hij even zitten en hij stak zijn lange oren op en luisterde. Heel stil was het . . . heel stil . . . alleen de wind liep zacht over de takken van de bomen en er kwam een klein muziekje uit de ijspegelljes, waar de wind langs streek. En toen . . . toen gebeurde het. Alexander hoorde iemand angstig roepen. Hij sprong op, hij keek snel om zich heen en daar zag hij, vlak voor zich, een jong konijntje voorbij rennen. Daar achteraan liep een wezel. Nu wist Alexander, waarom hij daar op den heuvel moest zijn. Hij rende den heuvel af, en hij liep zo hard, dat hij den wezel langzaam inhaalde. „Maak, dat je wegkomt, boef!” riep Alexander Konijn. Hij schreeuwde het, met een harde, boze stem en de wezel schrok er zo van, dat hij, zonder om te kijken, de struiken invluchtte. Hij kwam niet terug. Alexander ging het konijntje achterna, maar het was niet gemakkelijk, om dat kleine dier in te halen. Sjonge, wat kon dat kleine konijn lopen ! En omdat het niet wist, wie er nu weer achter hem aanzat, stond het niet stil en het keek ook niet om, want het was veel te bang, om ergens tegen aan te botsen. Eindelijk was Alexander naast het jonge konijn en toen het diertje zag, dat het niet bang hoefde te zijn, stond het stil. Maar wel keek het angstig om, of de wezel er niet aan kwam. „Wees niet bang,” zei Alexander. „De wezel is weg. Vertel eens, waar je vandaan komt.” Arm klein konijn ! Het diertje huilde nu van angst en zenuwachtigheid. „Ik . . . ik . . . ik woon hier ver vandaan, in het duin, Meneer. Ik ben helemaal verdwaald. Hier ben ik nog nooit geweest en ik weet niet eens, waar ik heen moet. O, Meneer . . . zou ik mijn vader en moeder nog weleens terug zien ?” „Dat zeker,” zei Alexander Konijn. „Ga jij maar met oom Alexander mee. Klim op mijn rug. Ik heb een lieve vrouw en we zullen samen voor je zorgen. Vannacht slaap je bij ons en morgen, als het licht is, zal ik je thuis brengen.” Het jonge konijn sloeg zijn mollige pootjes om den hals van Alexander en zo stapten ze, met hun tweeën, door de sneeuw. Nu was Alexander niet onrustig meer. Hij verlangde naar zijn warme hol en hij keek niet eens meer naar de glinsterende sneeuwkristallen. Toen Griselda het jonge konijn zag, maakte ze er dadelijk een warme eikel voor, toen kreeg het diertje een warm glas bramenlimonade en het werd lekkertjes in bed gestopt. Weldra sliep het in. „Het is goed, dat ik gegaan ben,” zei Alexander Konijn. „Ja, erg goed. En erg verstandig van je, Alex, „antwoordde Griselda. „Maar . . . hoe wist je dat zo ? Hoe wist je, dat je gaan moest ?” Alexander schudde langzaam zijn hoofd en hij zei: „Ik wist het niet, maar ik wist het toch. Ik wist, dat ik bij den heuvel moest zijn, maar ik wist niet, waarom !” „Grrr . . . grrrrr . . . grrrr ...” klonk het door het hol. Het jonge konijntje snurkte zacht. Het was natuurlijk erg moe van den langen tocht door de sneeuw. Alexander streek het kleine dier nog even over zijn kopje en toen zei hij tegen zijn vrouw: „Gris, ik zou ook wel zo’n klein konijn willen hebben.” „Het is nu te koud,” antwoordde Griselda.” Je moet wachten, tot het voorjaar komt. Als het mooie weer begint, krijgen wij ook kinderen.” „Beloof je met dat, Grisje ?” „Ik beloof het je, Alexander. Je kunt er vast op rekenen.” „Fijn,” zei Alexander. „Ik verheug er mij nu al op. Maar vergeet het niet.” Toen gingen de twee konijnen naar bed. Nu was het helemaal stil, in het bos. Een enkele kabouter maakte nog een avondwandelingetje en luisterde naar de ijle muziek van den wind, langs de ijspegels. Dat is een muziekje, wat mensenoren niet kunnen horen. Dat muziekje heeft geen melodie, geen wijsje, het is zo maar een zangerig en vaag liedje . . . ZEVENDE HOOFDSTUK. Alexander, de konijnenredder. Koud dat het was . . . hartje winter! Hoog lag de sneeuw en de wind huilde en klaagde door de takken der berken, rond het hol van Alexander en Griselda. De varens waren geel geworden, ze zagen er nu lang niet zo mooi uit, als in den tijd, toen het konijn hier zijn hol groef. En aan de takken van de berken zaten nog maar zeven blaadjes. Dat is niet veel; en die laatste zeven zouden er ook nog wel afvallen. Alexander Konijn had een rustige, stille tijd. Van eten-zoeken was geen sprake. Je kon immers niets vinden; alles was bedolven onder de dikke sneeuwlaag en die had je natuurlijk wel kunnen wegkrabben, maar in de eerste plaats was dat een zwaar werk en dan zou je tóch niet veel vinden. Het was ook niet nodig, om in de koude sneeuw rond te ploeteren. Alexander, die verstandige konijnen-man, had al in het najaar gezorgd voor een flinke voor raad eten. Daar lagen heel wat eikels en beukennootjes en boswortels in de hoeken van het voorraadhol. Hanekammetjes zag je daar ook en kastanjes en nog veel meer. Tja, wat waar is, is waar: natuurlijk hebben de konijnen ook liever een fris, groen blaadje, maar dat is in Januari nu eenmaal niet te krijgen, al zou je er een hele zak eikels voor willen betalen. Dat weten de dieren in bos en duin heel goed. En ze wisten ook, dat het maar beter is, om thuis te blijven, bij zulk weer. De nijdige Noord-oostenwind had de laatste blaadjes voor zich uit gedreven naar hoeken en gaten, waar ze zich opstapelden tot hoge bergen. En nog steeds kwam er meer sneeuw, uit de grijze, grauwe lucht. Het was vervelend, dat het er zo hard bij woei. Het was een echte sneeuwstorm en de ijswind blies glad door de dikke pelzen van de dieren heen. Maar om twee uur ging de oude Opa naar bed en er moest rust zijn in het hol. Hij zou den helen middag rusten, want het is niet goed voor een oud konijn, wanneer hij al te veel drukte om zich heen heeft. De andere konijnen maakten er een feest van, dat klonk als een klok en in den avond zat de oude Opa er ook nog een uurtje bij. Daarna ging hij naar bed en hij was heel tevreden. Hij was blij met de geschenken en hij zei, dat hij nog nooit zo’n mooi feest had meegemaakt, in bos en duin. En dat hij daar nu de hoofdpersoon van was geweest . . . dat maakte hem heel trots. Ja, heel tevreden ging hij slapen, maar toen hij wakker werd, zag hij er zorgelijk uit. Den helen ochtend zat hij te peinzen en te broeden, met diepe rimpels op zijn voorhoofd. Iedereen kon zien, dat er iets was, wat hem hinderde . . . „Opa, wat heb je ?” vroeg Alexander’s vader eindelijk. „Je ziet er uit, of je zorgen hebt. Vertel ’t es . . . misschien kunnen wij je helpen.” „Dat kan je niet,” zei de oude Opa en hij schudde zijn hoofd. „Nee, dat kan je niet en ik weet zelf niet, wat ik er aan doen moet.” „Kom Opa . . . vertel es. Spreek vrijuit.” „Ik ... ik weet niet, hoe ik al die dieren en kabouters moet bedanken. Ik ben te oud, om naar allen toe te gaan en ik denk, dat ze mij ondankbaar zullen vinden, als ik hen niet kom bedanken.” „Maar Opa,” zei Alexander’s moeder,” ze weten toch wel, dat je te oud bent, om alle holen en legers en nesten langs te gaan. Ze zullen het je heus niet kwalijk nemen.” „En toch vind ik het naar, dat ik ze niet allemaal bedanken kan,” hield Opa konijn koppig vol. „Kon ik er maar iets op bedenken . . .” Dien middag kwam Alexander es kijken en hij zag, dat Opa zijn hoofd liet hangen. Hij hoorde, dat het oude dier niet blij was en hij dacht langen tijd na. Hij wist, dat de mensen in zulke gevallen vele brieven gaan schrijven, maar de oude Opa kon niet schrijven en brieven waren er niet, in het bos. Toen kreeg hij een idee . . . Nu moet ik je eerst iets anders vertellen. Je hebt daar misschien nog niet zo over nagedacht, maar toch zal je het wel vreemd vinden, dat de schrijver van dit boek zoveel kan vertellen over konijnen. Natuurlijk kan zelfs de knapste schrijver niet zoveel bedènken. Het is niet mogelijk, om een hèèl boek te bedenken. De man, die dit allemaal uit zijn duim kan zuigen, moet nog geboren worden. Trouwens .... de vrouw ook ! Nu begin je al te begrijpen, dat de schrijver op de een of andere manier al die dingen te weten is gekomen; maar hoe dan ? Ja, kijk es . . . dat moet beslist een geheim tussen ons blijven, maar eh . . . . de schrijver ként Alexander Konijn. Hij is een vriend van hem. Zó is hij dit alles te weten gekomen. Doe me echter een plezier en spreek er met niemand over. Kan de schrijver daar op rekenen ? In de eerste plaats heeft de schrijver aan Alexander beloofd, dat het een geheim zou blijven en verder .... och, de grote mensen vinden het gek, als een groot mens (de schrijver is een tamelijk groot mens) goede vrienden is met een konijn. Niet dat de schrijver er zich voor schaamt, hoor! Begrijp me goed, zó is het niet! Maar de grote mensen denken, dat vriendschap tussen een konijn en een groot mens niet mogelijk is. Ze zouden nog denken, dat de schrijver een jokkebrok is en dat is niet prettig. De schrijver doet namelijk altijd zijn best, om de waarheid te spreken en hij houdt van de waarheid. Zo, dat weten jullie. En nu begrijp je het volgende ook beter : Alexander Konijn vond het zielig, dat zijn oude Opa zo treurig voor zich uit zat te kijken. Hij wilde zijn ouden Opa graag helpen, maar hij wist niet hoe. Het was een heel moeilijk geval voor Alexander en daarom . . . Dat was twee dagen later. De schrijver maakte een ochtendwandeling in het bos en natuurlijk ging hij ook zijn vriend Alexander opzoeken. En toen begon Alexander meteen te vertellen van zijn bedroefden Opa en hij vroeg, of de schrijver er misschien iets op bedenken kon. De schrijver behoefdenietlangna te denken. „Wel, Alexander,” zei hij, „weet je wat? Laat de oude Opa dan alle vrienden bedanken voor de radio.” Hij legde Alexander uit, wat de radio precies was en toen zei het slimme konijn: „Ja, maar de dieren hebben geen radio !” Dat was listig gezegd. Maar de schrijver is ook listig en die bedacht meteen, dat de kabouters wèl radio hebben. En daarom zei de schrijver : „Je hebt gelijk, Alexander, maar we zouden alle dieren kunnen vragen, of ze op de Paddestoelenwei willen komen, voor het kabouterhuis. Als de kabouters dan hun luidspreker buiten zetten, kan elkeen den ouden Opa horen spreken.” Daar moest Alexander lang over na denken en toen zei hij : „Ja, dat lijkt me een goed plan, maar denk je, dat ik naar een duzio durf te gaan ?” „Alexander, een vertrek, van waaruit radio-uitzendingen worden gehouden, heet niet duzio, maar studio. En ik geloof zeker, dat je het durft, als ik met je mee ga. Ik zou je kunnen verstoppen in een koffer.” „Dan stik ik misschien een beetje.” „Je stikt niet een beetje, Alexander, want ik maak er gaatjes in. Nu moet jij met je ouden Opa gaan praten en hem vragen, of hij mee wil naar een studio. En dan zullen wij wel voor de rest zorgen.” „Hij doet ’t niet,” zei Alexander, „want hij is nooit vrienden geweest met mensen en hij zal bang zijn.” „Daar kan ik ook niets aan doen,” zei de schrijver. „Spreek maar eens met hem en beloof hem, dat er hem niets zal overkomen.” Die twee zaten nog een helen tijd te praten en toen ging Alexander hoofdschuddend naar het hol van zijn ouders. Hij was er niet zo zeker van, dat hij den ouden Opa mee zou krijgen. Maar proberen wilde hij het in elk geval. Om kort te gaan... de oude Opa voelde er eerst niets voor, maar toen hij begreep, dat hij met één slag van al zijn zorgen af zou zijn, als hij het deed, zei hij tot zijn kleinzoon : „Goed dan, ik zal het doen, omdat jij goede vrienden bent met een mens. Ik zal durven en moedig zijn, maar je moet niet boos worden, als mijn tanden een beetje klapperen van angst.” Alexander lachte een beetje want die tanden van den ouden Opa . . . nou, daar was niet veel meer van over. Hij was ook al zó oud ... en als je heel oud wordt, raak je je tanden kwijt. Zo gaat het bij mensen ook. Overigens werd het nog haast een ruzie, toen de vader en moeder van Alexander hoorden, dat hij goede vrienden was, met een méns ! Ze hadden het nooit geweten en ze verboden hun zoon, eens en voor al, om met een mens om te gaan. Alexander moest wel een uur praten, om hen uit te leggen, dat de schrijver maar niet zo’n gewoon mens was, doch een braaf mens, een goede vent, die niemand kwaad deed. Toen vonden de ouders het toch maar goed en nu was alles goed en kon de zaak in orde gemaakt worden. De schrijver ging naar den meneer van de radio en vroeg, of hij een kwartier met twee konijnen voor de microfoon mocht spreken. De meneer van de radio lachte eerst want hij geloofde niet, dat de schrijver het ernstig meende. De schrijver lachte niet en hij zei, dat Alexander Konijn de mensentaal kon spreken .... ja, natuurlijk niet zoals een mens, maar toch tamelijk goed. In elk geval zouden ze hem wel kunnen verstaan, zei de schrijver. Toen vond de meneer van de radio het goed en er werd afgesproken, dat de schrijver op een Zondagochtend met de twee konijnen in de studio zou komen. De uitzending werd vastgesteld op half tien en mocht duren tot kwart voor tien. En in het programma-blad stond te lezen: Zondagmorgen, 9.30—9.45 : Alexander Konijn en zijn oude Opa komen voor de microfoon. De Opa zal alle vrienden in bos en duin bedanken voor geschenken en bezoeken op zijn achtsten verjaardag. De schrijver had ruzie met zijn vrouw, want hij maakte gaatjes in een koffer, die nog heel goed was. ,,Dat is jammer van die goede koffer,” zei de mevrouw. ,,Dc zal die gaatjes wel weer dichtmaken,” antwoordde de schrijver. Dat zei hij, om zijn vrouw tevreden te stellen, want hij had er geen idee van, hoe hij die gaaljes dicht moest maken. Hij ging al vroeg naar het bos en trof daar, niet ver van den groten spar, zijn vriend Alexander en diens ouden Opa. Op alle takken der bomen zaten vogels en eekhoorns. Door het dichte struikgewas gluurden hazen, konijnen en egels. Allemaal wilden ze Alexander en zijn Opa zien instappen. De schrijver deed zijn koffer open, hij legde er wat hooi in, toen gingen de twee helden naar binnen. Nu sloot de schrijver den koffer. Alle vogels floten en tjilpten opgewonden en er ging een huivering door de verzamelde hazen en konijnen. Ziezo, daar ging de schrijver op stap, naar den rand van het bos, waar een auto op hem stond te wachten. Dien tocht zal de schrijver niet gauw vergeten. De koffer was zwaar en hij moest hem voorzichtig dragen, want zo nu en dan riep Alexander: „Stil houden, dien koffer! Niet schudden, anders worden we kofferziek en dan kunnen we niets zeggen voor de mierofoon.” Maar eindelijk was de schrijver bij de auto en hij stapte in. In snelle vaart ging het nu voort, naar de studio van de radio. Daar werd het drietal opgewacht door den meneer van de radio. Hij had nog iets te vragen: „Meneer . . . onze studio is erg netjes . ■ . weet U ook of eh ■ . ■ denkt U eh . . . zoudt U mij kunnen zeggen, of die konijnen van U wel zindelijk zijn ?” „Meneer,” zei de schrijver, „ik weet zeker, dat er niets naars zal gebeuren. Laat U dat maar aan mij over. Laat U mij met de beide konijnen alleen in de studio en gaat U dan liever weg, want ze zijn bang voor vreemde gezichten.” Zo werd het gedaan. Weldra was het halftien en de uitzending kon beginnen. Het werd een merkwaardige uitzending en voor degenen, die er niets van hebben gehoord, zullen we er wat van vertellen. Lees het volgende hoofdstuk maar ! kalm na. Lieve help, schrijver ... als wij, in het bos, iets niet weten, dan denken we rustig een uur na. Jullie, mensen, hebben ook altijd zo’n haast. Schrijver: Ja, maar Alexander . . . dat gaat hier niet. We kunnen toch niet een uur wachten op jouw Opa ? Alexander: Stil maar ... er komt al iets. Sst . . . hij gaat beginnen. Schrijver: Gelukkig. Toe dan, Opa . . . we hebben nog maar vier minuten 1 De Opa zegt: Broebroebroekielamonugerqwastoprazielebogeebrakkelaveropiegolameno . . . (hij zegt nog veel meer, maar niemand begrijpt er iets van en daarom wordt het hier niet verder opgeschreven. Als hij klaar is, zegt Alexander :) Alexander : En nu zal ik vertellen, wat de oude Opa gezegd heeft. Schrijver : Graag, want ik heb er geen sikkepit van begrepen. Alexander: Dit heeft Opa gezegd: Beste vrienden, dieren en beesten, viervoeters en vogels, kruipers en klimmers, kabouters en alle anderen ... ik moet jullie allemaal heel heel bedanken voor alles op mijn verjaarsfeest. Het was geweldig heerlijk. Het was prachtig. Ik wou, dat ik morgen weer jarig was. Voor de pakjes, begrijp je wel, want dat kreeg ik ook weer kado’s. Als ik weer es jarig ben, dan moeten jullie weer allemaal komen, maar vergeet de pakjes niet. Want dat vind ik fijn-fijn. En dat is wat ik wou zeggen en meer wou ik niet zeggen en ik weet niet, wat ik nog zeggen moet en nu weet ik niet meer en daarom zeg ik : wel bedankt, zeg ik. En straks ga ik weer in de klopper en dan weer terug naar mijn bos. Nou . . . daaaag allemaal. En dat heeft mijn Opa gezegd ! Schrijver: Alexander, ik dank je hartelijk voor je moeite, want anders hadden we niet geweten, wat je Natuurlijk ging hij dadelijk op stap. Den helen dag zwierf hij rond, van hoeve tot hoeve. Hij bezocht alle boerderijen en sprak met zijn lieve vriendinnen, de kippen. Hij zei, dat hij dadelijk eieren moest hebben, zo gauw mogelijk. En of ze den volgenden ochtend al iets konden brengen. Want hij had immers nu nog maar negen dagen! De kippen begrepen, dat er haast bij was. Ze legden, wat ze konden en den volgenden dag was het een komen en gaan van kippen bij het Paashazenhuis. Heel wat mandjes met eieren werden afgeleverd en nu kon de Paashaas dadelijk aan het werk gaan. De arme haas ging niet meer naar bed. Hij mengde zijn verven en hij werkte ! Hij werkte niet alleen den helen, lieven, langen dag, hij werkte ook ’s nachts, bij het licht van honderd-en-tien glimwormlantaarntjes. Hij verfde de eieren rood en groen en geel, tot hij er duizelig van werd. Hij werkte als een .... ja, als een haas, maar na vijf dagen begreep hij, dat hij niet klaar zou komen. Hoe hij zijn best ook deed, hij zag geen kans, om die duizenden eieren te beschilderen in een paar dagen. Hij moest er iets anders op bedenken, dat snapte hij best. Ten einde raad ging hij naar Bertus, den bostuinman, om diens hulp in te roepen. Bertus zei: „Beste Paashaas, je moet er een paar hazen of konijnen bij halen. Dat is de enige kans, om klaar te komen.” „Ja, Bertus . . . maar wiè moet ik het vragen ? Er is niemand, die dit werk al eerder heeft gedaan. Ken jij soms hazen of konijnen, die erg slim zijn, en vlug van begrip ? En ze moeten ook goed kunnen verven I" „Wel, Paashaas, ik ken een paar bijzonder flinke konijnen, die je zeker zullen helpen, als we het samen gaan vragen.” „Ik ben bang,” zei de Paashaas, „dat het niet zal gaan. Konijnen . . . och, ik wil er niets lelijks van zeggen, maar ik vind ze niet slim. Mijn vader, mijn grootvader en mijn overgrootvader zijn ook nooit geholpen door konijnen . . .” „Tja, Paashaas ... je moet het zélf weten. Een betere raad kan ik je niet geven.” „Tja . . . tja . . . het is een moeilijk geval. Dan moeten we n het toch maar proberen, Bertus. Wil je mij het adres geven, van die konijnen ?” „Dat is niet nodig,” antwoordde Bertus, „we zullen ’r samen heen gaan.” Ze trokken met hun tweeën naar het hol van Alexander Konijn en die was erg trots, dat ze hem kwamen halen voor een zo moeilijk en verantwoordelijk werk. Maar niet alleen Alexander werd gevraagd; er kwamen nog drie andere konijnen bij het huis van den Paashaas en die zette zijn helpers op bankjes, gaf ze een ei in de hand, hij zette potjes met verf klaar, hij nam een kwastje en deed de konijnen voor, hoe het werk gedaan moest worden. Toen de konijnen een kwartiertje hadden toegekeken, mochten ze zelf aan het werk gaan en de Paashaas stond er bij met een gezicht van: „dat-wordt-toch-niks.” Maar het werd wèl iets. Het werd zelfs héél mooi. En het bleek, dat Alexander Konijn . . . „Alexander,” zei de Paashaas, „je bent een geboren verver.” „Wat zeg je NOU ?” vroeg Alexander. „Natuurlijk ben ik geboren ! Anders zou ik hier niet bij je zitten.” „Natuurlijk ben je geboren,” antwoordde de Paashaas, „maar als ik dat zo zeg, dan bedoel ik, dat je een knap verver bent. Erg knap ! Je bent een kunstenaar.” „Wat is dat nu weer ?” vroeg Alexander. „Als je maar weet, dat ik schelden heel lelijk vind en ik doe erg mijn best.” „Dat weet ik wel, Alexander. Je bent een artist.” Nu werd Alexander ernstig boos. „Ik laat me niet uitschelden,” zei hij. „Ik zit hier voor jouw plezier te werken en als je nog één lelijk woord tegen me zegt, ga ik weg.” „Beste Alexander je weet niet veel en daarom denk je, dat ik je uitscheld, maar dat is niet zo. Een artist is hetzelfde als een kunstenaar. Dat is iemand, die een werk kunstig en knap doet. Als ik zo iets zeg, dan betekent dat juist, dat ik erg tevreden over je ben. Je doet het prachtig.” Alexander kreeg een kleur van plezier. „Zeg dan nóg es, wat ik ben.” „Je bent een artist,” herhaalde de Paashaas. ,Dank je wel,” zei Alexander, „ik zal het onthouden.” Hij deed ook erg zijn best, om het te onthouden, maar ’s avonds vertelde hij aan elkeen, die het horen wilde, dat hij een batist was. Intussen werkte de Paashaas hard mee en zo nu en dan wreef hij zich tevreden in zijn handen, want het ging goed. Het ging prachtig.Ook de andere konijnen deden hun best en leverden goed werk. Als het zo doorging, zou hij zeker nog op tijd klaar komen. Alexander verfde in negen dagen niet minder dan elfhonderd-vier-en-vijftig eieren. De andere konijnen deden iets minder, maar toch ook een heleboel. En wie zorgde er in dien tijd dan wel voor het eten van de konijnen ? Dat deden hun vrouwen natuurlijk. Die kwamen eiken dag eten brengen en ze stonden dikwijls, vol bewondering, achter hun mannen en keken toe. Op den dag voor Pasen mocht Alexander Konijn met den ouden Paashaasbaas mee en ze hadden een kruiwagen bij zich, beladen met kleurig-beschilderde eieren. Ze gingen het bos uit en toen ze in de buurt van het dorp kwamen, was de avondschemer gelukkig al gevallen, anders zou Alexander het zeker niet gedurfd hebben. Ze legden in alle tuinen, waar kinderen waren, een paar eieren neer en Alexander kreeg heel wat te zien, wat hij nog nooit gezien had. Zo nu en dan klopte zijn hart wel een beetje, als ze zo èrg dicht bij de huizen van de mensen kwamen, maar bang was hij toch niet, want de oude Paashaas verzekerde hem, dat hij niets te vrezen had. Den helen nacht werkten ze door en dat deden alle Paashazen, in alle delen van het land. Toen het konijn Alexander een paarse streep zag aan den horizon, wist hij, dat de zon weldra zou opkomen en daarom was hij blij, dat de laatste kruiwagen leeg was, en dat ze nu terug gingen naar hun bos. De konijnen, die zo flink geholpen hadden, verzamelden zich bij het huisje van den Paashaas, midden in het bos. Daar was toen feest, ja, natuurlijk geen groot feest, met dansen en muziek, want daar waren ze te moe voor. Ik geef het je te doen, om te dansen, als je den helen nacht gesjouwd hebt, voor het plezier van de mensenkinderen. Het was een klein feest, met hazenhapjes en konijnen-lekkernijen en heerlijke limonade van wilde frambozen en bramen. Die was nog van het vorige jaar, want op de nieuwe bramenoogst moesten ze nog heel wat maanden wachten. De Paashaas hield een kleine toespraak en vroeg, of de konijnen hem het volgende jaar weer wilden helpen. Alexander Konijn antwoordde uit naam van allen, dat ze dat graag wilden ze mochten haasje-rijden. Naast elkaar reden ze, ieder op den rug van een hazenpaard, tweemaal den helen tuin rond, en toen NOG een keer, omdat ze zo goed reden. Het was een grappig gezicht, die twee jonge konijnen op den rug der hazenpaarden. Natuurlijk liepen de hazen niet als echte paarden. Ze namen sprongen en je moest verdraaid goed oppassen, dat je er niet af tuimelde. Ze vonden het heel jammer, toen ze weer af moesten stappen, maar ieder had recht op een beurt. Vader Alexander kreeg hoe langer hoe meer zin, om ook mee te gaan spelen en vond het maar wat jammer, dat hij vanwege de deftigheid, bij zijn tafeltje moest blijven zitten. Een waardig, volwassen konijn kan niet op den rug van een jongen haas gaan zitten en ook niet op een schommel, of een wip. Hij zou uitgelachen worden en daar had Pa Alexander geen zin in. Eindelijk was het tijd, om naar huis te gaan, maar even voor ze weg wilden gaan, kwamen er nog late gasten in de speeltuin. Het waren twee duinkonijnen met hun zoontje en Alexander kende die lui heel goed i Het waren namelijk Eoosje en Frank. (Je weet nog wel, dat Koosje een zusje was van Alex.) Griegrijsje en Donsalex gaven elkaar een knipoogje, want zolang hun vader en moeder bleven staan praten, konden zij nog spelen. Eindelijk werd er dan toch afscheid genomen, maar tante Eoosje vroeg, of Donsalex en Griegrijsje zin hadden, een dagje bij hen te komen, in de duinen. Dat wilden die twee wat graag en gelukkig vonden hun ouders het goed, dat ze gingen. Toen ze thuis kwamen, waren Donsalex en Griegrijsje heel moe, maar ze zeiden wel tien keer, dat ze nog nooit zo’n prettige dag hadden gehad. „Vader, gaan we NOG es een keer?” vroeg Donsalex. „Als vader weer es een heleboel eten verdiend heeft, gaan we er nog es naar toe,” antwoordde Alexander. Het was den volgenden dag alweer stralend mooi zomer-weer en de kinders van Alexander vroegen, of ze maar meteen een dagje naar de duinen mochten gaan. Och ia ... ze waren nu oud genoeg, om alleen uit te gaan. Ze letten goed op, ze hadden voorzichtigheid geleerd en Alexander hoefde ook niet bang meer te zijn, dat ze zouden verdwalen. Eén ding was er echter, waar vader Alexander zich een beetje bezorgd over maakte en dat was Het Nieuwe Beest. Er stapte namelijk tegenwoordig een gevaarlijk beest door de duinen, waar ze allemaal bang voor waren. Vlakbij de duinen hadden mensen een nieuw huis gebouwd. Het was een groot huis en er woonden veel mensen in. De konijnen wisten niet, dat het badgasten waren en dat het huis een pension was en dat kon hen trouwens ook niets schelen. Voor die mensen waren ze helemaal niet bang. „Kijk es, jonges,’’ zei Vader Alexander, vóór de twee kinders weggingen, „dit soort mensen is niet gevaarlijk. Ze doen ons geen kwaad. Je moet er natuurlijk niet al te dicht bij komen, maar je hoeft helemaal niet bang voor hen te zijn. Ze zijn eigenlijk heel zielig. Ze hebben verschrikkelijk lange poten, maar lopen kunnen ze toch niet. Ze noemen het wel lopen, wat ze doen, maar het is schuifelen of strompelen. Als IK zulke lange poten had, zou ik zeker vijf maal zo hard kunnen lopen als nu, maar het gekke is, dat ik zelfs met mijn korte benen nog vijf maal zo hard kan lopen, als die mensen. Ik denk, dat hun poten een beetje raar zijn, want ze schieten er niet mee op. Ze kunnen ons gelukkig nooit pakken. Maar dat beest . . . dat beest . . . pas daar voor op! I” Ja, in hetzelfde pension woonde een rolrond beest, met korte, dikke pootjes. Hij had geel haar en een zwarte neus. Hij had een lange staart en de dieren waren het er over eens, dat ze nog nooit zo’n raar en lelijk beest gezien hadden. Sommigen meenden, dat het een hond moest zijn; hij had een lelijke, harde stem en zo nu en dan kwam hij de duinen in rennen en dan schreeuwde hij heel hard tegen de hazen en konijnen. Niemand verstond, WAT hij schreeuwde. Nee, dat snap je, want allen liepen hard weg, als hij in de buurt kwam. Ze waren bang voor hem ! Nee, nauwelijks vertoonde het rare beest zich in de duinen, of alle hazen en konijnen verdwenen, in hun holletjes, en ze lieten zich niet meer zien. 8 Dat alles vertelde Alexander aan zijn kinderen en hij zei ook nog: „Als je het beest ziet aankomen, loop je maar het eerste, het beste hol binnen, wat je ziet en je verschuilt je daar, tot het beest weg is. Wees verstandig en doe precies, wat ik je zeg. Ga nu maar en zorg, dat je voor het donker thuis bent.” Daar gingen ze, eerst door het bos, toen door de duinen. Ze vroegen een paar keer den weg en zo vonden ze, zonder moeite, het hol van Tante Koosje en Oom Frank. Oom was niet thuis, hij zocht eten, in het bos. Maar Tante had een paar heerlijke hapjes voor het neefje en het nichtje klaar staan en toen mochten ze gaan spelen, met de konijnen-kinderen, uit de buurt. Griegrijsje zat weldra te keuvelen met een paar aardige konijnenmeisjes en Donsalex vond een paar jongens, waar hij mee ging spelen. De zon stond hoog aan den hemel en het was fijn, in het duin. Een van de meisjes, waar Griegrijsje mee zat te praten, vertelde, dat ze al een keer bij de zee was geweest, met haar moeder en ze vroeg Griegrijsje, of die ook niet eens wilde gaan. „Heb je de zee wel eens gezien ?” „Nee, nooit,” zei Griegrijsje. „Wij gaan volgende maand. Of in Spelberber.” „O, je bedoelt in de maand September ?” „Ja, juist! Dat bedoel ik. En dan gaan wij naar de zee kijken. Dat heeft moeder ons beloofd. Nu is het er niet zo prettig, omdat de mensen er zijn.” Juist wilde het konijnen-meisje gaan vertellen, hoe prettig het was op het strand, toen daar, luid-schreeuwend, het rare beest met het gele haar tegen het duin oprende. De konijnen-meisjes schrokken zich een hoedje; ze stoven uit elkaar en zochten hun holletjes op, waar ze zich dadelijk verstopten. Maar Griegrijsje vergiste zich; ze zocht het hol van haar tante, maar dat kon ze van zenuwachtigheid niet vinden. Toen rende ze voort, op zoek naar een einder hol, maar ze zag er zo gauw geen een. Weldra hoorde ze het gele beest achter zich; ze liep, wat ze lopen kon, want ze was heel bang, maar het gele beest haalde haar in. Nu was hij vlakbij . . . nog dichterbij . . . daar liep hij naast haar en hij schreeuwde : „Sta stil . . . of ik hap je in je staart! 1” Griegrijsje stónd stil. Ze hijgde, ze beefde en trilde. Ze durfde het gele beest niet aan te kijken. Ze wist, dat hij haar kwaad zou doen en van angst en verdriet sprongen de tranen in haar ogen. Maar . . . het gele beest deed niets. Ze hoorde hem naast zich hijgen en eindelijk begon hij te praten : „Nou, nou .... dat was lopen. Eindelijk dan toch ! Eindelijk heb ik iemand, waar ik mee praten kan. Ik ben Hamlet.” Griegrijsje gaf daar geen antwoord op; wat kon het haar schelen, hoe het gele beest heette ? Niets immers ! „Zeg je niets ?” vroeg Hamlet. Nog steeds geen antwoord. „Goed, konijn, dan praat ik wel. Ik ben toch zó blij, dat ik eindelijk met een van jullie kan praten. Jullie rennen maar altijd voor me weg, net of ik jullie kwaad wil doen en ik ben toch heus zó aardig.” Griegrijsje durfde haar hoofdje op te heffen; voorzichtig keek ze het gele beest aan. Hij glimlachte, maar dat was niet zo leuk, om te zien. „Ik wil heus niemand kwaad doen,” ging de hond voort. „Ik wil alleen maar met jullie spelen. Heus, ik ben lief. Geloof je me nu ?” „Ik weet ’t niet,” stamelde het konijntje. „Nou, dan ben je een domoor. Als ik je kwaad wou doen, had ik het immers allang kunnen doen ? Maar ik wil niet. Ik wil alleen maar met je spelen. Doe je het ? Speel je wat met me?” Griegrijsje wist niet, wat ze zeggen moest. Spelen met een hónd ? Dat leek haar toch al te gek ! „Luister nou es,” zei Hamlet. „Ik zit hier vlak naast je. Als ik zou willen, zou ik je kunnen bijten, maar ik wil niet. Ik ben aardig. Ik ken een leuk spelletje. Laten we dat gaan doen.” Ja, nu begreep het konijntje toch wel, dat de hond de waarheid sprak. Hij had gelijk. Als hij wilde bijten, kon hij het doèn. Maar hij deed het niet. Hij was dus lief en goed. Daarom wou ze wel met hem spelen. Ze dacht aan de gezichten van haar vriendinnen, wanneer die haar met een hond zouden zien . . . „Kom hier,” zei Hamlet. „Pak m’n staart, maar bijt niet door. Ik zal je tegen het duin optrekken." Voorzichtig pakte Griegrijsje met haar tandjes het gele staartje van Hamlet en hij trok haar tegen het duin op. Het was voor hem niet zo’n prettig spel, want ze had scherpe tandjes en hij voelde ze goed, in zijn staart. Maar hij gaf er niet om, Hamlet en Griegrijsje beste vrienden. De andere konijnen kwamen tevoorschijn en hun monden stonden open van verbazing, toen ze het zagen. Het duurde een helen tijd voor ze begrepen, dat Hamlet heus aardig was toen wilden ze wel allemaal zijn vriend worden. Dat was fijn voor Hamlet. Nu hoefde hij niet altijd meer alleen te zijn en hij kreeg een heleboel aardige kameraadjes. Ook Donsalex kwam tevoorschijn en hij sloot eveneens vriendschap met den hond. Ze speelden nog langen tijd, tot Hamlet zei: „Nu moet ik naar huis, want in het mensenhuis wordt gegeten en als ik niet zorg, dat ik daarbij ben, krijg ik niets. Adietjes . . . morgen kom ik terug.” Hij gaf Griegrijsje een likje, want zij was nu zijn eerste en oudste vriendin. Toen de twee jonge konijnen thuis kwamen, vertelden ze alles aan hun vader en moeder. Vader Alexander was eerst kwaad, omdat zijn kinderen met een hond gespeeld hadden, maar toen hij alles wist, keek hij niet boos meer. „Ongelofelijk,” zei hij. „Dat is de éérste aardige hond, waar ik ooit van gehoord heb. Ik wil hem ook leren kennen.” TWAALFDE HOOFDSTUK. Met de kinderen naar de zee. Wat beloofd is, is beloofd en dat moet je ook doen. Wie een belofte niet houdt, is niet eerlijk! Het was beloofd, dat de kinderen met vader en moeder in de maand September naar zee zouden gaan en daarom gingen ze ook. De zomer was prachtig geweest. Het had genoeg geregend, om alles goed te laten groeien, maar veel had de zon geschenen en nooit was het koud geweest. En nu was het weer nóg heel mooi. Zelfs warm voor September. De zon had nog veel kracht en in het bos was het zó mooi. Daar stonden alle bomen in herfsttooi. Prachtige kleuren zag je daar : lichtbruin en donkerbruin ... en het rook er heerlijk kruidig naar late herfstbloemen en paddestoelen. Alexander was een beetje stil. Stiller dan anders ... nu was het lente geweest en zomer. En al dien tijd had hij niet gedacht aan najaar en winter. Maar toch was het weer herfst geworden en daarom was hij zwijgzaam en liep hij peinzend naast zijn grijze vrouw voort. Altijd was Alexander stil in de herfst. Ja, nu was het nog warm en mooi weer, maar al heel gauw zou al dat moois voorbij zijn. Dan kwamen de wilde herfststormen, die de blaadjes van de bomen rukten, die de arme bomen lieten buigen en zuchten en kraken. En als die stormen voorbij waren, kwam de regering van den ijskouden Noorden-wind, die sneeuw meebracht en ijs. Nee, de herfst was een mooie tijd, maar Alexander kon niet blij zijn. Wel werkte hij hard, om het voorraadhol geheel te vullen. Want in den vorigen winter, toen hij dat ook deed, hoefde hij maar aan twee monden te denken : aan zijn vrouw en aan zichzelf. Maar nu waren ze met hun vieren en de twee kinderen konden ook heel wat aan.