MOEDER MAG IK LEZEN? HET KABOUTERBAL, door d. a. cramer-schaap Wat was dat daar voor een drukte en een geloop bij het elzebosje? Zou het de sprookjesprins wezen? Marjoleintje was eindelijk gekomen en de rupsen hadden werkelijk zich zelf overtroffen! Het jurkje was lief en luchtig en als versiering prijkte hier en daar een heuse vlinder! De druppels om haar hals fonkelden en schitterden en waren mooier dan de mooiste parels! Nu hoef ik jullie eigenlijk niet eens te vertellen, dat Marjoleintje aan het eind van het bal aan de arm van den Prins wegstapte, door hem in de koets geholpen werd en pijlsnel met hem wegreed naar het Sprookjesland, want dat hebben jullie natuurlijk al lang geraden! Moeder. mcMj ik lezen? VERZAMELD DOOR D. A. CRAMER-SCHAAP MET MEDEWERKING VAN: J. C. DE BOONE-SWARTWOLT — AAFJE FOKKER S. FRANKE — K. VAN DER GEEST — B. ROODENBURG-VAN DER HARST — MAREN KOSTER — JOHANNA E. KUIPER — M. C. VAN OVEN-VAN DOORN — TINEKE WESSELINK WIE SPEELT ER MEE? GEÏLLUSTREERD DOOR POL DOM ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN WIJZE VAN UITGAVE In vier deeltjes, fraai gecartonneerd a ƒ 1.25 HET SPEELKWARTIER WIE SPEELT ER MEE? SPORT EN SPEL IN DE SPEELKRINC In twee deelen in linnen band £ ƒ 2.50 LEZEN EN VERTELLEN EEN RUIME KEUZE Het complete werk in linnen band MOEDER MAC IK LEZEN? . . ƒ4.75 HET KABOUTERBAL „Ik wil een japon hebben van rozeblaadjes voor het bal van de kabouters,” zei het prinsesje. Maar de Spin, die het Hoofd van de naaisters was, keek bedenkelijk» „Ik zou het u niet aanraden,” zei ze, en ze knikte wijs, „rozeblaadjes blijven maar een paar uur goed en u kunt toch niet in een verlept kleed naar het bal gaan? Als wij uwe Hoogheid een raad mogen geven ♦. ♦” Maar het Prinsesje stampte met haar voetje. „Ik wil rozeblaadjes,” zei ze. „Rosé is mijn kleur, en in één uur kan het klaar zijn als alle spinnen van het rijk komen helpen.” „Maar de blaadjes moeten toch eerst nog geplukt worden,” zuchtte de Spin. „Dat kunnen de feeën best in een uur doen, vlak voor de naaisters komen.” „Maar dan is het kleed toch verwelkt voor het bal om is,” waagde de Spin nog op te merken, maar het Prinsesje hoorde haar niet eens meer, ze was het park ingelopen. „Ze zijn allemaal jaloers,” dacht ze, „ze gunnen mij den Sprookjesprins niet, die op het kabouterbal zich het liefste meisje tot vrouw uit zal kiezen.” Kijk, bij de fontein stond Marjoleintje, het dochtertje van den opperstalmeester. Ze speelde een spelletje met de spattende druppels, die ze in haar handje opving en weer opgooide, of het ballen waren! Ze schrok, toen ze het Prinsesje achter zich zag staan. „Ga je ook naar het bal vanavond?” vroeg het Prinsesje. „Ja,” knikte Marjoleintje; ze was opeens heel klein en verlegen en drukte zich tegen de rand van het waterbekken. „Ik zal haar lekker niet vertellen, wat ik aandoe,” dacht het Prinsesje* „Ze zou 't eens na kunnen doen en twee japonnen van rozeblaadjes, dat is niet leuk!” „Wat trek jij aan?” vroeg ze* Marjoleintje haalde haar schouders op* „Dat weet ik nog niet,” zei ze* „Dan mag je je wel haasten,” vond het Prinsesje en ze keek naar de rozenperken op het grasveld, die rosé straalden in de zon* „Neem klaprozen,” ried ze, want ze wist, dat klaprozen het vlugst verwelken van alle bloemen* Maar Marjoleintje schudde haar hoofd* „Ik wil geen bloemen,” zei ze, „ik vind het zo zielig, al die uitgetrokken blaadjes.” Het Prinsesje haalde haar schouders op* „Wat wil je dan?” vroeg ze en ze probeerde ook een wegspattende druppel te vangen, maar dat gelukte haar niet. Toen liep ze, zonder meer naar Marjoleintje om te kijken, boos door* „Wat moet ik aandoen,” zuchtte Marjoleintje* „Bloemblaadjes wil ik niet ♦ ♦ *” „Rijg ons tot een ketting,” fluisterden de druppels, „we zullen mooier glanzen dan de mooiste parelen.” „Graag,” riep Marjoleintje en huppelde vrolijk weg. Het appelboompje liet moe z'n bloesems vallen, toen Marjoleintje voorbijkwam* „Ik heb al zo lang gebloeid,” zuchtte het, „nu wordt het tijd, dat de vruchten zich zetten.” „Mag ik je blaadjes hebben voor een baljurkje?” vroeg Marjoleintje. „Hoe meer hoe liever,” zei het appelboompje en het liet een regen van bloesem op haar nederdalen* „Als je 't de spinnen vraagt, zullen ze vast een kleedje voor je willen maken.” Maar een dikke spin, die juist voorbij kwam scharrelen, schudde haastig van neen* „Voor Marjoleintje had ik *t graag gedaan,” zei ze, „maar alle spinnen zijn in 't Paleis ontboden voor het rozeblaadjeskleed van de Prinses* De elfjes zijn al druk aan het plukken,” en ze haastte zich verder* Marjoleintje keek verschrikt naar de perken* „O, de arme rozen,” zei ze, en werkelijk het grote perk was door rappe vingertjes al helemaal leeggeplukt; alle kleur was; er uit verdwenen* «Vraag de rupsen je te helpen,” raadde het appelboompje, „de cocons, die zij spinnen zijn zo kunstig, dat zij vast en zeker ook wel de kunst van het naaien verstaan.” En de rupsen waren maar al te bereid Marjoleintje te helpen. „Wij zullen de spinnen wel eens laten zien, dat wij ook uitstekende naaisters zijn,” zeiden ze, „en het appelbloesemkleed hoeft voor dat van de rozeblaadjes stellig niet onder te doen.” De Sprookjesprins, was, zonder dat iemand *t gemerkt had, in het park gekomen. Hij was in een koets, door honderd muizen getrokken, aan komen rijden, maar voor de grote poort was hij uitgestapt en alleen was hij naar binnen gegaan. „Een mooi park,” zei hij, „maar wat zien de rozen er hier kaal uit. Waarom bloeien ze niet?” „We hebben onze blaadjes voor de japon van het Prinsesje af moeten staan,” fluisterden de geplunderde rozenstruiken» „Alali, Alala,” zei de Prins en dat placht hij alleen te zeggen als hij bijzonder uit zijn humeur was! „Een meisje, dat de rozeblaadjes af laat plukken om er zich mee te tooien, daar moet ik er niets van hebben,” en hij had grote zin weer in zijn koets te stappen en de honderd muizen hevel te geven naar sprookjesland terug te rijden» „Maar dat kan ik de kabouters toch niet aandoen,” dacht hij en hij keek eens om zich heen» De fontein klaterde en hij zag de druppels op zo’n wonderlijke wijze opspatten, dat hij er heen liep om eens te kijken wat voor een spelletje zij speelden» „Wat doen jullie?” vroeg hij» „We rijgen een ketting voor het allerliefste meisje,” zeiden ze» „Voor het Prinsesje?” vroeg de Prins» „Wel neen,” riepen de druppels, „voor Marjoleintje natuurlijk,” en ze spatten en fonkelden, want alleen den allermooisten viel de eer te beurt aan het snoer geregen te worden» „Marjoleintje,” zei de Prins en hij liep verder» „Wat een mooie naam is dat,” en hij was toch blij, dat hij de muizen geen hevel gegeven had, terug te rijden» „Ken jij Marjoleintje?” vroeg hij aan het appelboompje, dat een wolk van bloesemblaadjes op hem neer liet dalen» „Ik zou Marjoleintje niet kennen!” zei het appelboompje» „Het is het allerliefste meisje! Ik heb haar van mijn bloesemblaadjes gegeven en daarvan naaien de rupsen nu een japonnetje voor haar, voor ’t bal van vanavond»” „Zo, zo,” zei de Prins en hij stak z’n handen in z’n blauw zijden broekzakken en fluitend liep hij terug naar de koets, met de honderd muizen bespannen, die hem voor de poort wachtte» De kabouters verstonden de kunst een bal te geven! Ze hadden zelf voor alles gezorgd» Ze hadden ’t gras gemaaid en daarna gerold, zodat ’t prachtig glad en gelijk was» Ze hadden lampionnetjes in de bomen gehangen en het strijkje van krekels uitgenodigd voor de dansmuziek» Kabouter Pimpernokkel zou ook nog een paar stukjes op zijn harmonica ten beste geven* De eikelnapjes stonden op lange tafels klaar om vol limonade geschonken te worden en de elfjes zouden bedienen» Van vuurrode paddestoelen hadden zij een troon gebouwd die bestemd was voor den Sprookjesprins» De meeste gasten; waren al gekomen, maar hij zelf was er nog niet» Iedereen bewonderde de rozeblaadj es japon van het Prinsesje en zij vertelde aan wie het maar horen wilde, dat de spinnen er 3333 rozeblaadjes voor gebruikt hadden» Met voldoening had zij vastgesteld, dat Marjoleintje niet gekomen was, „zij heeft zeker geen geschikte japon kunnen vinden,” dacht zij en toen vergat zij Marjoleintje en danste, omdat de Prins er toch nog niet was, met Pimpernel, dien zij een heel deftigen kabouter vond» Oef, wat was het druk op de dansvloer! En warm, dat het was!! Toen Pimpernel haar naar haar plaats, een boomstronk, terugleidde, zag zij tot haar schrik, dat de rozeblaadjes iets van hun glans verloren hadden en slap neerhingen en toen het een half uur verder was, vertoonden zij bruine randjes» Wat was dat daar voor een drukte en geloop bij het elzebosje? Zou het de Sprookjesprins wezen? Het Prinsesje boog zich nieuwsgierig voorover, maar teleurgesteld wendde zij haar hoofdje af» Marjoleintje was eindelijk gekomen en de rupsen hadden werkelijk zich zelf overtroffen! Het jurkje was lief en luchtig en als versiering prijkte hier en daar een heuse vlinder! De druppels om haar hals fonkelden en schitterden en waren mooier dan de mooiste parels! „De Prins!” werd er plotseling gefluisterd» „De Prins!” Daar reden de honderd muizen de koets voor en de Prins sprong er uit» Alle kabouters gingen eerbiedig opzij en Pimpernel geleidde den Prins plechtig naar de troon van paddestoelen» „Kijk eens,” fluisterde een Lieveheersbeestje en 't stak een ondeugend vleugeltje uit en toen het Prinsesje keek, waarheen hij wees, zag zij dat alle rozeblaadjes bruin en verschrompeld waren» Zij wilde gebruik maken van de drukte, die rond den Prins heerste en ongemerkt wegsluipen, maar hij zag haar nog juist» „Alali, Alala!” zei hij met opgetrokken neus* Nu hoef ik jullie eigenlijk niet eens te vertellen, dat Marjoleintje aan het eind van het bal aan de arm van den Prins wegstapte, door hem in de koets geholpen werd en pijlsnel met hem wegreed naar Sprookjesland, want dat hebben jullie natuurlijk allang geraden! D. A. CRAMER-SCHAAP. —^■üaüMWüiBiwi—nn—iwni—mi—nm—im—iHwmM—iiffMmi—«WW— = KASTEEL VAN LUCIFERSDOOSJES = Voor dit kasteel hebben we nodig 3 huisjes van lucifersdoosjes. Om de zijtorens te maken, moeten we eerst de twee grote zijden doorbuigen en dit doen we door eerst over het midden een potloodlijn^ tje te trekken en daarna met een mesje even in te snijden, zodat het pa~ pier doorgesneden is en daarna voorzichtig doorbuigen, zodat we een 6 hoek hebben gekregen. De 2 torens verven we donkergrijs en met witte verf en een fijn penseeltje maken we er de deur en 3 ramen in. Voor het dak nemen we een wit 6 hoekig kartonnetje op de maat van de toren en schuiven dit er in. Het middenstuk van het kasteel verven we lichtgrijs en met zwarte verf maken we de deur en de ramen. Om deze drie onderdelen aan elkaar te krijgen, snijden we uit het middengedeelte 4 kleine hoekjes, zodat het precies past in de torens en lijmen het vast. Ter voltooiing zetten we een oranje wimpel op de toren. TINEKE WESSELINK. = HOE MJ3.VJ2. TOT STAND KWAM = Op het bankje bij het raam, de benen gekruist, zit Miesje Versteeg, schijnbaar verdiept in een boek, maar telkens gaan haar ogen naar Catrientje, haar ouder zusje, dat met een woedend gezichtje, voor het raam staat uit te kijken. „Net goed, dat ze kwaad is,” denkt Miesje, „echt gemeen van haar om het kamertje af te sluiten, toen ze er met Lucie spelen wilde. Lekker, dat ze door het raam naar binnen waren gekomen. En die violen, nu ja, wat gaf dat, ze waren een beetje plat en de geknakte bloemen hadden ze maar afge- plukt en die had Luus meegenomen* Catrientje had ze zeker voor school mee willen nemen* Nou had ze ze niet, juist goed, moest ze ook maar niet ♦ ♦.” Ineens licht ze haar hoofd op, luistert scherp: „Is dat moeder's fietsbel, hè gelukkig!” Toch begint haar hartje even harder te kloppen* „Moeder zou het toch wel niet zo heel goed vinden, wat ze gedaan had, maar 't was Catrientje's schuld,” besloot ze snel* Dan merkt Miesje, dat Catrien de deur is uitgegaan* Ze hoort stemmen in de gang* Ze vliegt op en rent ook naar de gang; juist hoort ze Catrientje's boze stem: „Zo gemeen Moeder van Mies, alle violen zijn bedorven en ♦ ♦ ♦” „Lelijk, naar klikkind,” roept Mies dan, „jij ♦ ♦ ♦” „Stil,” zegt moeder, „geen woord meer, ga naar binnen, Mies, en wacht tot ik bij je kom ♦ ♦ ♦ breng jij mijn hoed even boven, Catrientje, en kom dan ook in de huiskamer*” Het is alweer zo, denkt moeder met een zucht* Catrientje natuurlijk geplaagd en Mies weer wat uitgevoerd* Dat eeuwigdurend gekibbel was wel afschuwelijk. Had ik het maar nooit goed gevonden van het kamertje: het kibbelen is er nog erger door geworden* Maar kom, ze zal maar even gaan horen, wat er gebeurd is* Als moeder binnenkomt, ziet ze twee onwillige ruggen, ieder voor een raam staan* „Kom eens allebei wat dichter bij me,” zegt ze dan* „Ziezo, nu geen gepraat door elkaar* Wie wil beginnen? Precies vertellen wat er gebeurd is,” en moeder kijkt haar twee meisjes ernstig aan* „Begin jij maar,” zegt Mies edelmoedig. „Nou,” zegt Catrientje, ,/t kamertje was zo slordig, 't was gewoon een bende en toen heb ik alles opgeruimd en het schoon gemaakt, *t zag er enig uit. Nou, en u weet best, dat als Mies en Luus er dan samen gaan spelen, dan wordt het weer een bende; ze maken altijd rommel en Mies had verteld, dat ze er zouden gaan spelen als ik naar Bertje was, nou en toen heb ik de deur op slot gedaan en de sleutel meegenomen* En toen ik thuis kwam, ging ik er dadelijk naar toe en nee Moeder, al de poppenboel lag weer overhoop en ze hadden zitten naaien en dat lag er ook nog allemaal, maar toen ik naar buiten keek, zag ik ineens, dat alle violen uit de bak weg waren, alle plantjes lagen slap en een massa geknakt* Vindt u dat nu niet gemeen?” HlilglillBiyiMlIMIIIlBIllllTIMIBIMIIIWIIMIIHIMMBBB—■IWMIIHH Catricntjc houdt op en kijkt moeder vol verwachting aan, Moeder's gezicht blijft strak en ernstig, „Nu jij, Mies,” „Luus en ik hadden op school al af gesproken, dat we samen zouden gaan naaien voor de poppen en omdat Catrientje toch naar Bertje ging om half drie, kon het best op het kamertje. Nou en toen vonden we de deur op slot, reuze flauw. We waren zo woedend. We probeerden alle sleutels, maar er paste niks en toen bedacht ik ineens, dat het raam wel open zou staan en toen hebben we de trap genomen en konden we er net hij als we op onze tenen gingen staan, dat was moppig. staan met gebogen hoofden en wachten. Dan zegt moeder: „Het spijt me heel erg wat jullie gedaan hebt, van de één zowel als van de ander. Jullie voelt heel goed, dat je allebei schuld hebt en nu wil ik geen beloften van beterschap en niet weer kibbelen, want dat hebben jullie al zo vaak gedaan en het geeft toch niets, want kibbelen doen jullie telkens weer. Hetl enige wat ik jullie te zeggen heb, is dit, zodra er weer gekib-i De violen waren wel een beetje plat gedrukt en die hebben we toen afgeplukt en Lucie heeft ze meegenomen voor haar zieke poppen. De plantjes zullen wel weer op gaan staan, ik zal ze wel water geven. Nou en toen kwam Catrientje thuis en was ze razend,” eindigt ze snel. Een beetje verlegen kijkt Mies dan voor zich. Als moeder je zo ernstig aankijkt, voel je je toch wel schuldig. Het blijft even stil in de kamer. Catrientje en Mies beid wordt om of door het kamertje, dan is het uit met het kamertje» Jullie hebt er zelf om gevraagd en daar waren vader en ik erg blij om, omdat we dachten, dat jullie begrepen had, dat je heel goed zonder kibbelen samen kunt spelen en werken en daarom kregen jullie het kamertje» Het is een week goed gegaan, maar daarna werd het altijd gekibbel om het kamertje en van jullie belofte merken we wel bedroefd weinig. Onthoud goed wat ik je gezegd heb en doe je best» Gaan jullie nu samen het kamertje opruimen, voor we aan tafel gaan.” „Ja, Moeder,” zeggen twee fluisterstemmetjes. Zonder een woord beginnen Mies en Catrientje op te ruimen. Aan tafel zijn ze stil, maar moeder vertelt en Margreetje, het kleine zusje, maakt telkens grapjes. Moeder knikt haar oudste meisjes na tafel eens toe en zegt: „Ga nog maar een beetje in de tuin, ik kom straks ook nog even.” Miesje staat bij haar tuintje en denkt: ,/t Is ook wel jammer van de violen in de bak ♦»♦, maar ik weet wat,” en haar gezichtje klaart op. „Catrien, zeg luister eens, wil je, zullen we, zal ik de viool uit mijn tuintje in de bak zetten?” en ze kijkt, met een stralend gezichtje om dat mooie bedenksel haar zusje gespannen aan, „en Catrien, dan kun je toch een paar violen meenemen voor de juffrouw op school.” Dan wijkt ineens alle stugheid van Catrientje's gezichtje. Ze slaat haar arm om Mies' schouders en zegt: „Je bent een schat, zeg. Zullen we het dadelijk doen?” Dan met een kleur, „zeg, 't was ook flauw van mij om die deur op slot te doen.” Onder blij gelach zetten ze de viool in de bak en met moeder samen vinden ze, dat de bak er wel heel vrolijk uitziet nu. „Zie je, Luus,” zegt Mies de volgende dag tegen haar hartsvriendin, „het is maar zo akelig, dat moeder er bedroefd om is en je zult zien, we kibbelen toch weer. Ik denk bepaald, dat het kamertje te klein is voor ons samen. Willen wij dan op zolder gaan spelen?” „Mij best,” zegt Luus* En nu gebeurt er iets wonderlijks, moeder merkt het met verbazing. Opeens is het uit met het gekibbel. Natuurlijk is er wel eens een beetje geharrewar, maar in de eerstvolgende weken blijven de echte kibbelpartijen uit. Hoe zou het toch komen, peinst moeder, als ze de tevreden en blijmoedige iim—miMHimwiwniiMMiinMiwminHUiMjMunrBiHWinnifflül illtlBMUIMBIlimumMIllMIIIMilMIIIHniliaWlllMllfamiHItflBBIIimillKiiifS gezichtjes ziet, die door het huis lopen. Miesje zie ik haast nooit in 't kamertje en Catrientje troont er met dierbare Bert je, als een kleine prinses. Maar op een middag als de meisjes naar school zijn en ze iets van de zolder moet halen, ontdekt ze iets wat wel eens de reden van de tevreden gezichtjes kon zijn, maar ze zegt niets en wacht rustig af. Dan, op een Zondag, als Lucie en Bert je de hele dag mogen komen spelen, vinden ze allen bij hun bord aan de koffietafel een kaartje, waarop een geweldige theekop getekend staat en de plechtige uitnodiging: „Hedenmiddag wordt gij op de thee verwacht in het hol, gelegen op de zolder. U wordt afgehaald.” Ondertekend met „holbewoners.” Ze praten ineens allemaal door elkaar en *t wordt een hele opstand. „Stil toch eens,” zegt moeder lachend, „laten we één voor één praten. Wie van jullie weet hier iets van? Wie zijn die holbewoners?” „Wij,” zegt Mies, „Luus en ik. Jullie moeten allemaal komen. We krijgen wel thee en suiker en melk van u, hè Moekie?” „Natuurlijk,” zegt moeder, „nog iets anders nodig, kopjes?” „Nee, Moes, dat hebben we.” „Prachtig,” zegt moeder, „dan zal ik iets meebrengen voor hij de thee. Hoe laat mogen we komen?” „Om half vier,” zegt Lucie. Dadelijk na de koffie verdwijnen Mies en Lucie beladen met van alles naar boven. Het wordt nog een heftig gedraaf, gelach en gefluister door huis, maar om half vier komt Mies luid bellend naar beneden, telkens roepend: r „Wie wil, kan komen!” Allen, vader incluis, komen plechtig aangelopen. Op dé zolder aangekomen, is het ineens weer een druk gepraat en gelach, want daar staat voor de vliering, die boven het appelzoldertje is, de trap versierd met slingers en vlaggetjes en een enorme witte vlag kondigt aan „Het Hol»” „Stijg maar naar boven, dames en heren,” roept Mies. „Lucie hijst jullie er wel boven op. Mag ik dit van u aannemen, dame,” wijzend op de schaal met koekjes, die moeder in de hand heeft, „dat gaat met de lift.” Al pratend heeft Mies de schaal in een mandje gezet, dat aan een lang touw naar beneden hangt. „Hijsen,” roept ze dan en Lucie hijst voorzichtig het mandje naar hoven. „Enig,” juichen Catrientje en Bert je en kleine Margreet klapt in haar handjes van plezier. Vader en moeder schudden van de lach en klimmen moedig de trap op. En daar boven op de vliering vallen ze van de ene verbazing in de andere. Heel de vliering is omgebouwd in een knus kamertje: niets is er zoals het zijn moet, er zijn geen echte stoelen, geen tafel, ja zelfs geen muren, maar toch is het er o, zo gezellig. Moeder heeft zich voorzichtig neergelaten op een zogenaamde stoel en kijkt en lacht en lacht en kijkt. „Hoe hebben jullie,” zegt ze, „dit voor elkaar gekregen. Vertel me er als je blieft van.” „Ja, als je blieft,” smeekt vader, „ik voel me holbewoner worden, kan ik zonder gevaar op zo-iets gaan zitten?” „Mogen wij kijken, Mies?” vraagt Catrientje. „Ga je gang, maar niks verschuiven hoor, anders rolt het er af.” „Zullen we eerst theeschenken, Moeder?” vraagt Mies. „Graag,” zegt moeder, „ik heb eerst toch nog een massa te kijken.” Terwijl Mies geknield voor de kist, die als theetafel dienst doet, de thee klaar maakt, kijkt moeder rond. Aan de drie open kanten van de vliering zijn lage muurtjes gemaakt van lege kisten en dozen en koffers, terwijl een opening gelaten is als deur. Op de twee hoeken zijn torens gebouwd van omgekeerde lege bloempotten. Aan de wanden van de muurtjes zijn allerhande plaatjes en tekeningen opgehangen. Het raampje in het schuine dak heeft een klein geruit gordijntje gekregen. De stoelen, waarop ze zitten, zijn van kleine omgekeerde kistjes, waarop een soort van kussentje is gemaakt. De tafel is een klein kistje met de deksel van een grotere kist er op gespijkerd. „Zeg Luus,” zegt Miesje, „waar is ons presenteerblad gebleven?” „In de kast zeker nog, of nee, wacht eens, dat hebben we in de geheime kast gezet, ik zal het wel geven,” en Lucie klimt behoedzaam tussen twee kisten in en houdt dan glorieus een presenteerblad in de hoogte, wat niets meer is dan een houten plankje, met aan de twee smalle kanten een balkje getimmerd. „Ziezo, zitten jullie allemaal, dan komt de thee,” zegt Mies, „er zijn geen stoelen genoeg, maar wij zitten wel op de grond.” Als ze allemaal rustig zitten en van hun thee en koekje genieten, vraagt moedert „Vertel me nu eens hoe jullie dat allemaal gedaan hebt.” „Begin jij, Luus, jij hebt je koekje al op,” zegt Mies. Een beetje verlegen begint Lucie, „Nou Miesje zei, dat het kamertje bepaald te klein was en dat ze toch wel weer ruzie zou krijgen met Catrientje. Daarom zijn we op zolder gaan spelen en toen klommen we langs de touwen van de schommel naar boven op de balk over de balk klommen we op de vliering en toen bedacht Mies je, dat het een prachtig hol was. Eerst speelden we er „wilde beestje”, maar toen vonden we een kamertje veel leuker.” ♦.Ja.” valt Mies in, „en toen heb¬ ben we alles wat hier stond opzij gezet en nog van alles van de zolder gehaald, maar 't was reuze moeilijk om alles boven te krijgen, want we hadden de trap natuurlijk niet; dat is alleen voor vandaag. Eerst hebben we het elkaar telkens aangegeven, maar dat rolde toch zo dikwijls naar beneden en toen heeft Luus de lift bedacht, knap hè?” Catrientje en Bert je knikken bewonderend en vader zegt: „Laten we daar nog een koekje op eten. Maar waar hebbeng jullie al die kopjes vandaan, zijn die uit moederts kast ver-| dwenen?” „Nee, nee,” roepen Mies en Luus verontwaardigd, „stel je voor, die hebben we van de markt, zelf gekocht van ons zakgeld.” „Als we naar school gaan,” vertelt Miesje verder, „komen we altijd over de markt en daar is zo'n kraampje van steengoed, „uitzoeken maar,” roept die vent, och nee, man (met een schuine blik op moeder) altijd. Voor een cent krijg je twee koppen of kommen, schoteltjes vonden we niet nodig en het melkkannetje, dat is een pracht,” trots laat Lucie het kannetje zien, „maar dat kostte ook twee~en~een~halve cent, duur hoor.” „Mies,” roept vader dan, „voor twee-en-een-halve cent, dit prachtige kannetje, maar kind, dat is antiek, dat moeten we te pronk zetten, en kijk eens daar, die kom van Bertje, die hoort er bij. Lieve deugd, kinderen, daar zoekt een ander mens zich suf naar en jullie koopt het voor centen. Alsjeblieft holbewoners, mag ik eens met jullie mee?” „Ja, ja,” juicht Mies, „enig Vader, wanneer zullen we?” „In de vacantie,” beslist vader, „dan hebben we de tijd.” „En die stoelen,” vraagt Catrientje, „hoe hebben jullie die gemaakt?” „O, dat was een lekker geklieder. We hadden eerst alleen die omgekeerde kisten en daar bleven we aldoor aan haken en toen hebben we allemaal stro en watten uit de dozen hier op gehaald en die er opgeplakt en toen het goed er over gelegd, van dat oude gordijn, dat moeder weg wou doen, weet je wel, en dat hebben we ook vastgeplakt. Met spijkers scheurde het aldoor af. Maar ze zitten fijn, hè?” „Ik vind het knap,” zegt moeder, „en gezellig is het hier. Geef me nog een kopje thee, Mies, want dan moeten we weer eens dalen. Vader en ik tenminste en Margreetje, want die laat ik hier in het hol liever niet achter.” Als op het eind van de middag iedereen weer beneden is, zijn ze allemaal vrolijk gestemd over die „enige middag.” Een paar weken na die Zondag vinden Mies en Catrientje en ook Lucie en Bertje een kaart bij hun ontbijtbordje, waarop staat: „Vergadering op Woensdagmiddag om half drie. Vergaderzaal in de bekende huiskamer „Versteeg.” „Wat zou er zijn,” bespreken de vier meisjes op weg naar school. „Zeg, ik weet wat,” roept Catrien, „laten we heel echt doen. Komen jullie een keetje vroeg, Luus en Bert je, dan komen wij ook eerst buiten met onze hoed en mantel aan en dan bellen we en we praten deftig met mevrouw en u.” „Ja, ja,” roepen ze door elkaar, „enig, dat doen we!” Om even voor half drie wordt Woensdagmiddag rustig gebeld aan de voordeur van de familie Versteeg. Een heel, heel klein dienstmeisje gaat op haar tenen staan en doet de deur open. „O, dot,” valt Bertje ineens uit haar rol en ze geeft kleine Margreetje, die een keurig dienstmeisje met een wit schortje voor is, even een zoen. Maar dan bedenkt ze zich, doet haar hoed en mantel af en dan zegt Margreetje met haar heel hoog stemmetje: „Of u hier heen wilt gaan,” en ze doet netjes de deur van de huiskamer open. Nu komen achtereenvolgens de andere leden van de vergadering binnen en om half drie zitten ze allemaal deftig om de tafel in de huiskamer, terwijl voor moeder de hamer uit Margreetje's hamertje-tikdoos op tafel ligt. Moeder slaat plechtig met de hamer op tafel en zegt: „Hierbij open ik de vergadering.” De meisjes kijken al even plechtig voor zich uit, maar als het dan even stil blijft, kijken ze moeder vol verwachting aan. Moeder gaat verder: „Als voorzitster van onze vergadering, deel ik u mede, dat het doel van de bijeenkomst is, het oprichten van een werk- en leesclub.” Verder komt moeder niet. „O, Moekie, mevrouw, wat enig, wat reusachtig, wat is dat,” klinkt het door elkaar. Moeder tikt met de hamer en nu zijn ze weer stil. „Kijk eens, kinders, och nee, dames, vader en ik spraken# samen over het kamertje en het hol. We vinden dat hol erg gezellig, maar een beetje hoog en een beetje donker en daarom hadden we gedacht of het niet beter zou zijn, dat de holbewoners een verdieping lager kwamen en bezit namen van Margreetje's kamertje. Margreetje komt dan op de kinderkamer te slapen met Miesje en Catrientje krijgt op het kamertje een divanbed; ze kan zich dan gewoon op de badkamer wassen.” Met grote ogen luistert het viertal gespannen. Moeder is nog niet klaar, nog lang niet, dat merken ze wel. „Dan had ik verder gedacht of het niet gezellig zou zijn als jullie elke Woensdagmiddag, nu het te koud wordt om buiten te spelen, bij elkaar kwamen en met elkaar iets deden, iets maakten bijvoorbeeld. En hoe zouden jullie het dan vinden als ik dan onderwijl uit een mooi boek voorlas of iets vertelde* En ik had gedacht om het van half vier tot vijf uur te doen en alleen in de winter.” ,/k Vind het schitterend,” zegt Mies met een zucht. „Fijn,” wrijft Bertje in haar handen, „moeder vindt het best goed.” „Dat is al in orde voor jullie, Luus en Bertje,” zegt moeder, „van jullie moeders heb ik al toestemming.” ,/t Is gewoon een uitvinding,” roept Luus. „En Catrientje?” vraagt moeder en ze kijkt onderzoekend naar ft gezichtje van haar oudste, want ze kent haar, o zo goed en weet, dat ze haar vrije middagen graag besteed zoals ze zelf wil. Maar Catrientje kijkt met een stralend gezichtje moeder aan: „Ik vind het dol en 't komt allemaal door het hol.” „Dat rijmt,” roept Mies, „o Moekie, ik moet even springen, nu hoeft het niet meer deftig en luister eens, mag alles van het oude naar het nieuwe hol?” „Ja,” zegt moeder, „dat mag en door al die dingen, die jullie maakten, dacht ik, dat jullie het wel prettig zouden vinden om voor het nieuwe hol nog wat te werken. Of jij alleen, want Luus en Bertje kunnen misschien beter wat voor zichzelf maken en Catrientje wat voor haar kamertje.” Nu beginnen Bertje en Catrientje te lachen. „O, mevrouw, 't is zo komiek. Catrientje en ik hadden net afgesproken om iets voor het hol te maken, omdat we er op visite geweest waren.” I „En wij wilden net aan een bureau beginnen, hè Mies,” roept Lucie, „we vinden het veel te leuk om allemaal voor het hol te werken.” „Ja,” zegt Miesje, „maat nu wordt het wel anders, want nu moeten we weer van alles voor het nieuwe hol hebben, dat is veel groter: ook gordijnen en zo.” „Ja,” helpt moeder weer mee, „nieuwe gordijntjes moeten er zijn, als jullie tweetjes daar eens mee begonnen. Ik zal ze stikken en dan moeten jullie een rand er op werken en ringen aannaaien.” „Wij wilden zo graag een wandlap maken, zo met kruissteken,” vertelt Catrientje. „Prachtig,” zegt moeder, „zal ik maar zorgen, dat voor die eerste keer alles klaar ligt?” „Hè ja, dolgraag,” roept het viertal gelijk uit. „Maar,” zegt Bertje dan, „we moeten nog een naam voor onze club hebben, dat hoort toch zo.” Dadelijk zijn de anderen het daarmee eens. Het blijkt alleen nog niet zo eenvoudig om een naam te bedenken. Van alles wordt geopperd, het Klaverblad, de AVer kers, W interclub, maar ze worden het helemaal niet eens. „We konden het toch best ook. ♦.begint Lucie. „Wel, wel,” horen ze ineens vader's stem, „wat een deftige vergadering is dat hier.” „O, u weet het best, Vader,” roept Mies je, „hè Vader, we kunnen geen naam bedenken, weet u niet iets?”^ Gespannen kijken ze allemaal naar vader, die zijn voorhoofd in diepe rimpels trekt. Het blijft een poosje stil en dan zegt hij lachend met een knipoogje naar moeder. „Waarom noemen jullie de club niet M.E.V.E.” „Hè, wat, dat is toch niets, wat betekent dat?” roepen ze allemaal door elkaar met verbaasde stemmen. „Heel eenvoudig,” zegt vader, „het betekent: Met Elkaar, Voor Elkaar.” „Enig, ja, dat is prachtig!” Dan slaat moeder met de hamer op tafel en zegt plechtig: „En hierbij verklaar ik, dat onder algemene goedkeuring de club M.E.V.E. is opgericht.” AAFJE FOKKER. ■ HET NIJLPAARD == Alle nijlpaarden hebben tegenwoordig een diepe plooi in hun dikke, vette spekrug. Ze hebben niet alleen ogen op een heuvel en lapperige, kwabberige lippen, maar ook die dwarse kreuk. Dat is niet altijd zo geweest. Wel met die ogen en die lippen, dat was van het begin af aan al zo, maar de plooi hebben ze er later bij gekregen. Er is een tijd geweest, dat ze even glad en rond waren als een groene regenton, die soms bij kleine boerenhuisjes staat. Een ton, waarin het zo geheimzinnig gonzen en klakken kan, als de regen uit de hemel valt. Zo zagen de nijlpaarden er vroeger ongeveer uit. Ze stonden natuurlijk niet op de erven van boerenhuisjes, maar zwommen rond in de Nijl, wat ze trouwens nog altijd doen. Ze waren ook niet groen van kleur, maar meer grijzig bruin, en er waren geen zwarte, ijzeren banden om hun dikke buik gelegd, zoals dat bij regentonnen het geval is, maar ze waren even rond en glad. Van een plooi wisten ze niets af. Wanneer het aan hen gelegen had, zouden ze er nooit een genomen hebben, want ze waren heel tevreden met hun uiterlijk. Ze vonden, dat ze er nog zo kwaad niet uitzagen. Maar er gebeuren soms rare dingen. Vooral in Egypte kan het vreemd toegaan. In vroeger dagen dan, tegenwoordig niet meer. Er leven nu geen Farao's meer in toverachtige paleizen, en die koningen trekken er niet meer op uit om pyramides te bouwen, ^ want die zijn allang klaar. Maar in de dagen dat de nijlpaarden nog geen plooi hadden, waren er wel Farao's. Een van die koningen dan was Toet-Ank-Amen en die had een zeer schone dochter. Ibis heette ze, omdat ze zo slank en rijzig was en zo lelieblank. Ze was de lieveling van haar vader en al wat ze wilde, mocht ze. Ze woonde in de mooiste kamers van het paleis en ze had honderd bedienden. Lakeien om haar bed op te maken „gg«n haar kousen te mazen. Om haar nagels te knippen en om 'f^lhaar lessen te leren. 01 Ja, dit laatste hoefde ze zelf niet eens te doen; ook daar had ze haar bedienden voor, want op een keer had ze gezegd, „hoor eens hier, Sire, Koning Vader, Farao Toet-Ank-Amen, ik heb geen zin om a-b-c te leren en om drie keer drie is dertien in mijn hoofd te prenten/' De koning trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd, want hij dacht zo, „drie keer drie is dertien, zegt ze ♦ ♦ ♦ misschien is het toch wel nodig, dat ze rekenen leert," maar hij wilde Ibis niet bedroeven en daarom zei hij. „Dat hoef jij ook niet, hoor; neem er maar een bediende voor." T-t „ 1 A En toen moest net tje van een tegelbakker, dat erg goed leren kon, Ibis' lessen leren, en als hij ze kende, zei hij ze voor haar op. Dan zei hij, „Prinses Ibis, drie keer drie is negen en geen dertien, en lezen doe je op deze manier," en dan spelde hij haar alle woorden voor en dat was moeilijk, want het was Egyptisch, en de Egyptenaren schrijven heel anders dan gewone mensen. Zodoende kwam Ibis van alles een beetje aan de weet. Ze luisterde graag naar dien tegelbakkerszoon, veel liever dan naar de deftige onderwijzers, die haar vader voor haar uitgezócht had. Ze vond haar leraar in de sterrekunde, die ze zeer oneerbiedig sterrekijker noemde, maar die eigenlijk ChoaldoCheoldi-Choeulda-Chieldu-Chyoldikau heette, een erg vervelenden kwant, en ze lachte zich half ziek om zijn malle touwbaardje. Op een keer wilde Toet-Ank-Amen zijn dochter een genoegen doen, want, zei hij, ze leert door middel van den tegelbakkerszoon alle mogelijke, nuttige zaken, en omdat ze zo haar best doet, mag ze een beloning kiezen. Wat zou hij haar geven? Dat was een moeilijke zaak, want ze had alles. Zo raar kon men het niet verzinnen of de prinses bezat het reeds. Wat moest de Farao haar dan geven? Hij wist het niet. Maar de tegelbakkerszoon, die overal raad op wist, zei, „Laat de prinses zelf kiezen, zij zal wel weten, wat ze het liefste heeft.” „Goed,” zei de koning en hij liet alle hovelingen verzamelen. De fluitspeler moest door de stad trekken om de aanzienlijken op te roepen aan het hof te verschijnen. De rijkshestierder reed op de hofkrokodil door de straten van het oude Memphis en de herauten, die voor hem uit galoppeerden, riepen de boodschap met luider stem rond. Prinses Ibis zou een wens doen. Haar vader was zo tevreden over haar, dat hij haar belonen wilde. Hij wist echter niet, wat hij haar aanbieden zou en daarom mocht Ibis zelf uitkiezen en wat ze vroeg, mocht ze hebben, al vroeg ze ook de zon of de maan. Nu, zo begerig was Ibis niet. Ze hield wel heel veel van de zon, maar ze dacht er toch niet aan hem te vragen om er mee te spelen. Ook de maan liet ze stil aan de hemel staan. Maar wel vroeg ze een jong nijlpaard je, want dat had ze nog niet. Wanneer ze dat kreeg, zou ze gelukkig zijn. Dadelijk kreeg de opperhofvisser opdracht naar de Nijl te gaan en niet een, maar honderd jonge nijlpaarden voor de prinses te vangen. Eén was de moeite niet, meende Toet-Ank-Amen. Er werden vast honderd tegelkleigravers aan het werk gezet om een vijver te graven en toen die goed en wel klaar was, kwam de opperhofvisser terug met honderd jonge nijlpaarden en liet die in het water duiken. De prinses was er erg blij mee. Een poosje vergat ze al haar speelgoed. Ze dacht niet meer aan haar pyramidendoos, waarmee ze anders toch soms zo gezellig spelen kon, maar zat hele dagen aaneen aan de vijver naar haar nijlpaardjes te kijken. Ze voerde ze met stukjes rijstebrood en fladdertjes papyrushladeren met bruine suiker, en soms zocht ze schildpadeieren voor ze, maar die beliefden ze niet. Wanneer Ibis er hun eentje voor hield, klapten ze hun mondjes stijf dicht. Zodra ze echter kwam met een rietje, gaapten ze als spreeuwen. Ibis was erg in haar schik met haar nijlpaardjes en op een keer dacht ze: „Ik zal ze eens opsieren.” Dat zou aardig wezen. Eerst dacht ze er aan, hun een lintje om hun malle varkensstaartje te hinden, maar dat vond ze toch niet leuk Toen kwam ze op de gedachte hun ringetjes in de oren te geven, maar dat zou te pijnlijk zijn. Nee, ze wilde niet, dat er gaatjes in hun oren geprikt werden, en daarom zag ze maar af van de ringetjes» Maar wat dan? Na lang denken had ze het gevonden» Ze zou ze een mooi, goud gordeltje omdoen» Dat zou aardig staan, al die nijlpaardjes met een goud gor~ deltje om hun buikje» Ze vroeg het haar vader en het mocht» „Mag ik de gordeltjes met paarlen en diamanten in laten leggen?” „Ja,” knikte Toet-Ank-Amen» De rijksbestierder moest er weer op uit op de hofkrokodil, en de herauten riepen met luide stemmen, dat al het goud en de paarlen en diamanten uit het gehele rijk direct naar het hof gebracht moesten worden» En alle goudsmeden werden opgeroepen naar het paleis te komen om de gordels te smeden» leder deed blijmoedig, wat hem gevraagd werd, want allen hielden veel van prinses Ibis» Zo kregen de honderd nijlpaardjes van prinses Ibis ieder een mooie, gouden band om hun buikje, en het stond werkelijk heel aardig» Ze waren er zelf trots op» En iedereen in Egypte was trots op ae gouaen gordels van de nijlpaarden van de prinses» Ook Ibis was zeer tevreden» Ze had er wel drie weken schik in, maar ze was, zoals prinsessen nu eenmaal vaak zijn, een beetje wispelturig» Toen de drie weken om waren, wilde ze plotseling met den tegelbakkersjongen trouwen en vergat haar nijlpaardjes» De koning vond het eerst wel een beetje raar, een prinses met een tegelbakkersjongen, maar Ibis huilde net zolang tot haar kamer overstroomde van de tranen, en toen zei ToetAnk-Amen, dat het dan maar moest. Toen Ibis trouwde, was er groot feest aan het hof. Van giwing1 — MüHHBillIHMnBlIlnMMMIiHiHKiaKIlimHHHBlinaillllBunMilltHIlllUilINau heinde en ver kwamen de edellieden op hun krokodillen en schildpadden aangereden en het fluitspel was niet van de lucht» De trommels roffelden en de trompetten schetterden, en niemand sprak ergens anders over dan over het trouwfeest van prinses Ibis» Het hele land door dansten de Egyptenaren en zelfs de tegelbakkers en de tegelkleigravers kregen een hele week vrij om feest te vieren» Niemand dacht meer aan de nijlpaardjes in hun vijver* De zwommen en doken en lagen lekker in het zonnetje te stoven, en wisten niets van het feest af» Ze vonden het wel vreemd, dat Ibis niet meer aan de vijver zat en van plezier in haar handen klapte, wanneer ze onder water doken en blazend en snuivend weer hoven kwamen, maar het riet en de papyrus smaakten toch even lekker» Zo overvloedig aten ze van het malse gras langs de oever, dat ze in korte tijd dik en rond als tonnen werden» Ze groeiden zó, dat de gordels al niet meer te zien waren» Het dikke, vette spek wies er overheen, zodat ze wat op afgebonden worsten begonnen te lijken. En van die tijd af hebben alle nijlpaarden een diepe plooi in hun rug en die gaat er nooit meer uit. En sedert hebben alle nijlpaarden er een. i S. FRANKE. = EEN KIND VAN DE BERGEN = Lotte woonde, waar de watervallen, de bruisende beken en de hoge bergen zijn» Bergen zó hoog, dat op hun toppen de sneeuw nooit smelt. Alpen heten ze. Lotte woonde beneden in het dal met moeder, Fritz en Petertje» Een vader had ze niet meer. Die was een jaar geleden gestorven. En daarna was moeder nooit meer recht vrolijk en gezond geweest. Ze hadden het lang niet breed met z’n vieren. Hun koe hadden ze al moeten verkopen en de geit was laatst van ouderdom gestorven. Als oom Hans en tante Trude er dan ook niet geweest waren, zou het er treurig voor hen hebben uitgezien. Ook nu was Lotte weer op stap naar oom Hans, die hoger lop de berg woonde. Alles was daar groot en ruim. En nu het I zomer werd, was Fritz met de koeien van oom nog hoger op[gegaan. Naar de alpenweiden. Overal kon je daar nu de klokjes horen klingelen, die de koeien om de hals droegen» Ook de mooie, hruine geiten van oom Hans met hun fijne, vlugge pootjes en heldere ogen hadden klokjes omgebonden gekregen» En de alpenweide stond nu vol bloemen» Te veel om op te noemen» En de alpenrozen! Lotte wist een plek, waar er zóveel groeiden, dat alles er mee een rozerood kleed bedekt scheen» Mooi was het daar! Maar gevaarlijk ook met dat diepe ravijn tussen de rotsen» „Kleine meisjes moeten hier maar nooit komen,” had vader gezegd, „en zeker niet ’ bij de rand van de rots, want die is niet te vertrouwen»” Lotte was er in geen heel jaar geweest» Maar nu deze morgen kreeg ze zo'n vreselijke zin er even heen te gaan» — o „Ik zou de alpenrozen daar graag willen zien,” dacht ze, „ze staan er nu in volle bloei. O, wat zal het er mooi zijn! En als ik niet te dicht bij de rotsrand kom, dan zal vader het nu wel goed vinden. Ik ben al negen jaar.” Als vanzelf sloeg Lotte al het moeilijke pad in, dat er heen leidde. Ze had er nog best de tijd voor, vond ze. Ze was erggjjpg vroeg van huis gegaan. De morgennevel hing nog tussen defi bergen en het was nog fris buiten. Goed, dat ze haar wollen1 doekje maar omgedaan had* Maar als de nevel optrok, zou ze al gauw lopen puffen in de zon* Moeder was nog een uurtje blijven liggen* Wat had ze er weer moe en zwak uitgezien, dacht Lotte bezorgd* Er was ook zóveel nodig thuis! Hun huisje werd ook zo oud. Het dak moest zeker worden versterkt vóór de winter aankwam met al die sneeuw* Maar Petertje was gelukkig een dikke, gezonde schat* Nu Lotte aan tweejarig Petertje dacht, kon ze alweer lachen en gingen haar voeten ook weer wat vlugger* Petertje sliep nog, toen ze wegging, die kleine slaapkop. De lege hengselmand bengelde gezellig aan Lotte's arm* Straks zou de mand wel zwaarder wegen, als ze weer naar het dal terugging* Daar zou tante Trude wel voor zorgen* O, daarginds zag ze het beekje al, dat door een spleet tussen de rotsen uitkwam stromen over de weg heen* Nu moest ze de grote stenen over om naar de overkant te komen* Daar hipte Lotte al van steen op steen* Nu zou ze er gauw zijn. O, ze zag de alpenrozen al* Wat een boel stonden er toch hier! Prachtig waren ze* En de zon kwam ook al kijken* Nu werd alles nog véél mooier* Kijk! Daar vlak bij de « rand, wat een KOKKers van rozen gruemcn umi* Zou ze er heen gaan, even maar? Vader had vroeger wel gezegd, dat het daar niet te vertrouwen was zo dicht bij het ravijn, dat de rotsrand er oud en brokkelig was* Maar ze was ■ toch al negen! En ze zou wel erg voorzichtig zijn* Lotte deed al een stap voorwaarts en nog een en nog een. ■ Haar hartje klopte er hevig bij* /■■in—iia—HiiMiiMini—tlll—WUH—HlWUIf'tWIMWIWIWWIWlllll Zou het dus toch niet helemaal in de haak zijn, met wat ze ging doen? Opeens stond ze stil. Ze hoorde wat. Net alsof iemand riep. Nu hoorde ze het weer. Het geluid kwam uit de diepte naar omhoog. Lotte kreeg opeens erge zin om hard weg te lopen. Maar dat mocht niet, dat zou laf zijn, wist ze ook al gauw. Iemand kon hulp nodig hebben. Toe Lotte, wees een echt kind van de bergen en ga kijken. Wees dapper en doe je plicht! Ze lag al op haar buik en schoof zo naar de kant van de rots en keek er overheen. Eerst zag ze niets. Maar dan! Daar hing iemand boven de afgrond, ze zag het nu goed. Hij hield zich vast aan een zware boomtak, die uit een spleet van de rotswand naar voren was gegroeid. Onder het vallen moest die man hem nog juist beet hebben kunnen grijpen. Maar als die tak afbrak of als de man hem los moest laten, o, dat zou verschrikkelijk zijn! „Houd vast! Houd de tak goed vast!” riep ze zo luid ze kon hem toe, „ik ga hulp halen!” en nog eens met haar handen als een trompet aan haar mond : Ik — ga — hulp — halen!” Lotte was al op en repte zich voort naar het huis van oom Hans. Haar hengselmand was tussen de alpenrozen blijven staan. Buiten adem van het harde lopen, kwam ze op de boerderii aan. „Oom Hans! Oom Hans!! Gauw, u moet mee! Er is iemand naar beneden gevallen! Gauw!” Daar was oom Hans al. En toen hij alles wist, duurde het niet lang of hij was al op weg naar de gevaarlijke plek met een knecht en met alles, wat voor de redding nodig was. Het bleek nog een lastige karwei te zijn. Maar het eind was goed. De vreemdeling stond weer veilig tussen de alpenrozen. En op een paar ontvelde handen na, wat blauwe plekken en gescheurde kleren, mankeerde hij niets. Daarna waren er veel goede dingen gebeurd. In het huisje beneden in het dal hadden ze weer een koe en geiten ook. En laat het nu van de winter maar sneeuwen! Het dak van moeder's huis was weer sterk genoeg. iHWMMMMfuilf—|HHH—m—lin—im«mi—«m—mi—HMttflf En moeder zelf kon weer lachen en weer zingen ook onder haar werk» En dat was wel het prettigste van alles» Aan wie ze al die goede dingen te danken hadden? Nu, dat behoef ik je zeker niet te vertellen. Maar toch had Lotte moeder moeten beloven, dat ze nooit meer alleen naar die gevaarlijke plek zou gaan, „Een ongeluk is zo gauw gebeurd, dat heb je zelf gezien,” had ze gezegd, MAREN KOSTER. SKILOPER Wegnemen een lang, dun ijzerdraadje dat heel gemakkelijk te buigen is, We beginnen met het ijzerdraadje aan het boveneind een klein eindje om te buigen, b»v, een halve centimeter. Nu knopen we voor het haar een paar gele wollen draadjes om het ijzerdraad, We gaan nu kralen aanrijgen, een grote, witte voor het hoofd en een kleinere oranje voor de hals. Daarna drie vierkante oranje kralen voor de arm en als we dat gedaan hebben, steken we het ijzerdraad ook weer terug door die drie kralen en zorgen dat er een klein lusje overblijft voor de hand, We buigen de arm opzij en gaan de andere arm net zo doen. Als we het ijzerdraad weer terug gestoken hebben, zijn we weer met het ijzerdraad onder de hals en rijgen nu een lange, zwarte kraal er aan voor het lijfje, De henen doen we precies zoals de armen, maar dan eerst twee vierkante oranje kralen en dan een lange zwarte. Van stevig karton knippen we de ski's en zetten het mannetje er op vast met een paar spelden. Voor de skistokken nemen we twee stokjes, slijpen deze een beetje puntig en prikken er een klein, rond kartonnetje aan, We steken de stokken door de handen en nu is ons mannetje klaar om zijn tocht over de sneeuwvelden te ondernemen. Het gezichtje hebben we met zwarte verf opgetekend, TINEKE WESSELINK. DE PET VAN PIET Piet stond in de serre en hij was bezig zijn schoolboeken te pakken, maar zijn gedachten zweefden intussen naar de kapstok in de gang, waar zijn pet hing, en hij peinsde er over, dat het toch wel heel extra vervelend was, dat hij pas jarig was geweest» Het is niet zo heel gemakkelijk om je in dat gevoel te verplaatsen» Verjaardagen zijn gewoonlijk prettig en allerminst vervelend om aan terug te denken, zelfs al heb je toevallig iets anders gekregen dan je graag had willen hebben» Maar ook daarover had Piet zich niet te beklagen, want hij had aan vader en moeder om een aquarium gevraagd en dat had hij gekregen ook» Els en Greet, de twee zusjes, hadden hem een zakmes gegeven en een inktlap, en al die aanwinsten waren nog zo goed als nieuw» Die prettige verjaardag was nog geen volle veertien dagen geleden, en nu, vanmorgen, was het Piet plotseling in de gedachte gekomen, dat hij helemaal vergeten had een nieuwe pet te vragen» Het was bepaald bizonder vervelend» Had hij er bijtijds aan gedacht en die nieuwe pet op zijn verlanglijst gezet, dan had hij stellig op zijn verjaardag een aquarium en een nieuwe pet gekregen» Maar helaas was het nu te laat om die fout te herstellen» „Kom Piet, maak eens wat voort,” zei moeder en zij stapelde de vuile ontbijtbordjes op elkaar» Vader en de zusjes waren al weg. „Nou, dan ga ik maar,” zei Piet, „dag Moeder. En hij rukte in de gang zijn pet van de kapstok, smeet hem op de grond, raapte hem weer op en zette hem op z*n hoofd» Wat *n net! Toen hii zeven jaar was, had hij het ding gekregen en 1 ■! n« Vtii Atrxocr tirtor alfun maar die- nu Wda 1111 gc vv Uiuvn VI* O V" ir i J . - t zeilde, ouae pei; T~v 1 1 ni.» nirav fo AoWltt>*\ W3t H P nPStl L/e uk ie muilen /.ai x »» —■ — — manier zou zijn om een nieuwe pet te veroveren en aan de koffietafel begon hij er over* „Zeg Moeder, weet u wel, dat ik eigenlijk hoog nodig een nieuwe pet moet hebben?” „Maar ventje, je bent toch pas jarig geweest! Had dan voor je verjaardag een nieuwe pet gevraagd!” Daar had je het al. Net wat hij gedacht had. Hij was „ventje” en een nieuwe pet kreeg hij niet. En toen begon vader te praten over de verhuizing, waar veel geld voor nodig was, zodat voorlopig alleen het strikt noodzakelijke gekocht moest worden. Ja, ze gingen verhuizen. De volgende maand. En ze gingen heel ver weg ook. Helemaal naar Amsterdam; waar vader een betrekking gekregen had. En dan moesten ze weg hier uit het dorp, waar ze altijd gewoond hadden. En dat was ook al heel vervelend; niet het wonen, want dat was altijd prettig geweest, maar het weggaan. Zeker, het zou daar ook wel heel plezierig zijn. — Piet was er zelf wel nooit geweest, maar hij had er al genoeg van horen vertellen. Hij ging fijn naar Artis, en dan zou hij aan zijn vriend Kees een prentbriefkaart sturen en hem schrijven wat daar allemaal te zien was. Maar wat had je er nu aan om al dat moois in Amsterdam te gaan bekijken met zo'n oude, lelijke vuile pet op je hoofd, die al je plezier bedierf. Piet bedacht, dat hij dan net zo lief thuis bleef. Het vreemde was, dat het tot nu toe nog nooit in Piet was opgekomen, dat zijn hoofddeksel vernieuwing behoefde, maar nu het feit eenmaal was vastgesteld, kon de oude pet in Piet's ogen geen genade meer vinden. En hoe langer hij er over nadacht, hoe lelijker de pet werd. „Kom, jongen, zit niet zo sip te kijken,” zei Els, die al zestien was, „zit je nog altijd te tobben over die pet? Wees toch wijzer! De meeste kinderen zullen wel vinden, dat die Els groot gelijk had en dat een pet heus niet de moeite waard is om zo'n drukte over te maken. Misschien vinden de meeste jongens het helemaal niet erg om met een oude pet te lopen en misschien vinden ze ons vriendje Piet nogal erg zwaar op de hand. Dat was hij misschien ook wel. In ieder geval vond hij het héél erg. Onoverkomelijk. En zijn hekel aan de oude pet werd met de dag groter. Hij ging verhuizen, naaf een nieuwe stad, naar ccn nieuwe school, met nieuwe jongens, maar met een oude pet. Het kon niet erger! Als jullie het soms vervelend vindt, om een verhaal over petten te lezen, dan moet je nu maar liever ophouden, want er gebeurt nog een heleboel en het is allemaal even petterig. Ik waarschuw je maar. Als je later dan maar niet zegt, dat deze geschiedenis wel een erg „pet-terige” is. Het trof nu ook wel bizonder slecht, dat er in de volgende weken aldoor maar ongelukken gebeurden. Hij viel twee keer in het water — niet Piet, maar de pet — de jonge honden van de buren zagen hem voor een rat aan, en toen Piet op een morgen bij tante Door de eieren uit het kippenhok zocht en ze zolang in zijn pet had gelegd, ging zijn kleine neefje Toontje er bij ongeluk op zitten. En vader en moeder konden volstrekt maar niet begrijpen, dat al deze ongelukken, echte ongelukken waren en dat de aankoop van een nieuwe pet langzamerhand heus „strikt noodzakelijk” werd! Zo nu en dan waagde Piet om nog eens het een of ander over petten in het midden te brengen, maar vader en moeder schenen allebei op zo'n moment doof te zijn. Ze hadden het trouwens veel te druk met de verhuizing, want die was nu al heel dichtbij. Er gebeurden intussen aldoor nog maar meer vreselijke dingen: toen Piet de inktkoker wilde bijvullen, stroomde er een straaltje inkt over de nieuwe inktlap; toen hij met zijn vriendje Kees aan het polsstokspringen was, viel zijn nieuwe zakmes in de sloot; en het nieuwe aquarium — ik durf het haast niet te vertellen — het nieuwe aquarium kreeg een barst. Hoe die barst er nu in kwam, komt er nu niet zo precies op aan, maar je ziet wel, dat het een aaneenschakeling van allemaal nare dingen was. „Ik heb vanmorgen een brief van tante Mien gekregen,” zei moeder op een dag tussen alle drukte door, „tante Mien stuurt je nog een gulden voor je verjaardag, Piet. Kijk, hier is hij.” Daar stond Piet met de blinkende gulden in zijn hand. „Denk er aan, dat je een briefje aan tante Mien schrijft om haar te bedanken,” zei moeder nog. „Ik wou, dat het genoeg was om een nieuwe pet te kopen,” mompelde Piet, maar moeder was alweer met wat andersi bezig. „Zet die nieuwe pet toch uit je bol!” zeiden de zusjes enl ze lachten* Ze bedoelden het goed, maar hun gelach maakte Piet zo boos, dat hij zich voornam de raad in geen geval op te volgen* Wat onverstandig van hem was* Om de waarheid te zeggen, had de oude pet inderdaad na de vermelde gebeurtenissen zulk een onogelijk voorkomen gekregen, dat hij bepaald akelig was om aan te zien* Het was niet om te lachen, maar om te huilen en * * * Maar nu zal ik je vertellen, hoe onze vriend Piet ten slotte toch zijn nieuwe pet kreeg* Luister goed* Het was een dag voor de verhuizing* De kleden waren opgenomen en er hing geen enkel gordijn meer en moeder was al naar Amsterdam vertrokken om het nieuwe huis op de komst van de inboedel voor te bereiden. In het oude huis waren de verhuizers bezig met het volproppen van kisten en het hele servies was al ingepakt op vier bordjes na en een kopje zonder oor, waaruit vader, Els, Greet en Piet om de beurt mochten drinken* En juist stond vader voor Piet een paar boterhammen te snijden, toen de zusjes uit school kwamen en opgewonden gilden, dat er voor het raam van kleermaker Elleman een nieuwe verzameling jongenspetten lag uitgestald* O, zulke aardige modellen en niet duur, en als Piet nu zijn gulden van tante Mien er voor over had, dan zouden Els en Greet er ieder een kwartje bijleggen en dan gingen ze straks met hun drieën naar kleermaker Elleman om een nieuwe pet voor Piet te kopen! Hiep-hiep-hoera! „Zou moeder dat wel goed vinden?” vroeg Piet aarzelend* Nu het afscheid van zijn gulden plotseling zo nabij was, had hij het gevoel, dat hij daar dan eerst toch nog wel eens rijpelijk over wilde nadenken, maar de zusjes lieten hem geen keus* Greet haalde de oude pet uit de gang en verklaarde, dat het doodeenvoudig onmogelijk was om met zó’n pet naar Amsterdam te gaan, en toen vader het door Piet zo verfoeide hoofddeksel zag, moest hij toegeven dat het ding zijn beste dagen gekend had* Het koffiemaal was gauw afgelopen, en voorzien van gulden en kwartjes, vertrok het drietal naar kleermaker Elleman, die onzen Piet achtereenvolgens verschillende exemplaren van de nieuwe pettencollectie op het hoofd plantte, bij welke bewerking Piet zich vrij slachtofferachtig gedroeg* IDe keuze was spoedig gedaan* Weliswaar had Piet zelf hierbij weinig in te brengen, maar Els en Greet beslisten, dat een van de modellen hem „énig” stond* Piet mocht de nieuwe pet meteen op zijn hoofd houden, de pet werd betaald en Piet en zijn zusjes togen huiswaarts* Eindelijk had Piet dus een nieuwe pet en je zult nu zeker wel denken, dat hij dolgelukkig was* Nu, misschien was hij dat ook wel, maar hij toonde het niet* Piet was van mening, dat je, als je een nieuwe pet op je hoofd had, een gezicht moest zetten, alsof je op z’n minst iedere maand een nieuwe pet kreeg* Een gezicht van: „Waar kijk je toch zo naar? O, naar mijn pet? Och, ik was zelf al weer vergeten, dat ik een nieuwe pet op had* Niks bijzonders hoor*” Els en Greet waren wel wat teleurgesteld dat Piet niet meer verheugd deed; zij hadden er dan toch ook maar hun kwartje voor geofferd! Maar vader vond de pet „netjes en niet duur”, dat maakte veel goed, en zij hadden er dan toch ook maar voor gezorgd, dat hun broertje morgen niet met dat oude, voddige petje in Amsterdam zou verschijnen* Ze zouden nu met een ordentelijk jongetje in de trein zitten* En die nieuwe pet stond hem heus „énig!” Nu zou je zo denken, dat de geschiedenis van de pet van Piet hiermee uit kon zijn, maar dan heb je het mis* Ik zal je nu vertellen hoe het kwam dat Piet, die zo dolgraag een nieuwe pet wilde hebben, en die nu eindelijk een nieuwe pet had, de volgende dag al weer spijt toonde over zijn koop* Dat kwam zo* Toen Els, Greet en Piet terugkwamen van hun boodschap bij Elleman, besloten ze om afscheidsbezoeken te gaan maken* Als je ergens weggaat, ga je overal afscheid nemen; dat hoort zo* Ze gingen naar den dokter en naar den meester, naar tante Door en naar de buren en naar een groot aantal vrienden en vriendinnen en Piet geurde met zijn nieuwe pet* En daarna gingen ze met vader eten bij oom Diederik, die op een afscheidstaart tracteerde* Ze sliepen in het oude, kale huis, waar de bedden vrijwel de enige overgebleven meubels waren, en het was maar goed, dat vader de vrolijkheid er een beetje in hield, want ze waren er op dit late uur alle drie vast van overtuigd, dat het niet alles was om weg te gaan uit het dorp, waar je altijd, je hele leven lang, gewoond had en waar je zoveel prettige herinneringen achterliet* Al heel vroeg in de morgen stond Piet's vriend, Kees, op de stoep; hij kwam voor *t laatst nog even goeiendag zeggen* „Ik kom je iets brengen,” zei hij, „als aandenken*” En toen gaf hij Piet z'n eigen mooie zakmes, waar twee grote messen in zaten en een kleintje en nog een kurketrekkertje ook» »L>at van jou was immers in de sloot gevallen? En kijkt hier heb je een cent met een gaatje; ik heb hem expres voor jou bewaard» Vader zei: als je iemand een mes present geeft, dan moet je er altijd een geldstuk bijdoen» Anders snijdt het de vriendschap af»” Piet pakte het mes en de cent aan en hij stond met een mond vol tanden» Had hij nu ook maar iets, dat hij als aandenken aan Kees kon gevent Het enige, dat hij verzinnen kon, was zijn nieuwe inktlap, maar daar was zoveel inkt over gevallen, dat er van „nieuwheid” niet veel meer te bespeuren viel» Dat was geen ding meer, dat je weg kon geven» En als hij nu maar de gulden van tante Mien nog had gehad, dan zou hij zijn vriend Kees ook met een afscheidspresent hebben kunnen verblijden; en daarbij zelf nog wat overgehouden ook! Dit was nu het ogenblik, waarop Piet zijn petten-aankoop betreurde» Hij bedankte Kees en zei, dat hij hem een prentbriefkaart zou sturen, wat hij hem gisteren ook al beloofd had, en Kees mocht mee naar het station en toen kwam de trein en vader en Els en Greet en Piet stapten allemaal m en de trein floot en Piet bleef wuiven tot er noch van zijn vriend Kees noch van het hele verdere dorp iets te onderscheiden was» Toen zat Piet stil op de bank, tegenover de zusjes, met de nieuwe pet op zijn hoofd, en hij keek uit het raampje» Over die reis in de trein zijn verder geen avonturen te vertellen, want er gebeurde niets bizonders» Niet met Piet en ook niet met de pet» En toen ze in Amsterdam waren aangekomen, stapten ze in de tram en Piet had zoveel te kijken, dat zijn verdriet over het afscheid gauw op de achtergrond raakte» En in het nieuwe huis was het prettig om moeder terug te zien» Wel was het overal nog een grote rommel, maar de huiskamer was heus al zo’n beetje op orde en heel boven in het huis kreeg Piet een eigen kamertje, dat zeker heel aardig zou zijn als de meubels er in stonden, maar waar nu nog niet veel aan te zien was» Piet kwam al gauw tot de ontdekking, dat „helpen met de verhuizing,” waarvan hij zich veel had voorgesteld, niet mee viel» Hoe goed hij het ook bedoelde, hij deed niet veel anders dan in de weg lopen en toen hij in de loop van de middag ^ïfifook nog een paar borden en een vlees-schotel liet vallen, vond Ifhlj het zelf ook maar verreweg het beste om de volgende dag ‘dadelijk naar school te gaan» En nu zijn we dus genaderd tot „nieuwe stad, nieuw huis, nieuwe school en nieuwe jongens.” En nieuwe pet kunnen we er nog bijvoegen, hoewel het spoedig zal blijken, dat hij van het nieuwe hoofddeksel in de nieuwe omgeving weinig plezier beleefde. Het was vreemd, maar al die jongens hier keken hem aan of er wonder-wat-merkwaardigs aan hem te zien was. „Als ze kijken, kijk je terug,” nam Piet zich voor, maar de belangstelling voor zijn persoon verminderde daar niet door en eindelijk kreeg Piet in de gaten, dat de buitengewone aandacht niet hem, maar zijn pet betrof. „Hij met z'n pet,” hoorde hij er een zeggen. Het was om woedend te worden. Wat mankeerde er aan zijn pet? Dat zou hij dan toch wel eens willen weten! Toen Piet thuis kwam, ging hij met de pet op zijn hoofd voor de spiegel staan en keek. „Ben je je eigen beeltenis aan ft bewonderen?” vroeg Greet. „Ze lachen me uit om mijn pet,” zei Piet somber. De zusjes waren verontwaardigd. „Lachen ze je uit om je pet? Ze wilden zeker, dat zij zo'n mooie pet hadden! Je hebt nog nooit een pet gehad, die je zo énig stond! Moeder, zeg nu zelf, staat die pet hem niet echt?” HflllIlHIMlIÏIMIIIMI— IIIIIHHMOTIf IIMimgllH«llll1linBF«g"“—1"H—!Ui! Moeder keek naar de pet en zei ,,ja,** maar zij scheen toch enigszins te twijfelen» „Jullie hadden misschien toch maar beter gedaan met het kopen van een nieuwe pet te wachten tot we goed en wel in Amsterdam waren,” zei ze, „misschien dragen de jongens hier heel andere petten»” „Wat voor soort van petten dragen de jongens van die school dan, Piet?” vroeg Els» Piet wist het niet» „Vanmiddag zal ik er op letten,” beloofde hij, maar *s middags vergat hij er naar te kijken en pas toen hij Zaterdagmorgen uit school thuiskwam, was hij er achter. „Ze dragen helemaal geen pet,” zei hij. „Hebben ze helemaal niets op hun hoofd?” vroeg Greet. „Alleen maar haar,” zei Piet. „Als we nu vanmiddag de kleerkasten nog inpakken, zijn we met de Zondag een heel eind op streek,” onderbrak moeder. „Dan zal ik vanmiddag maar een eindje gaan wandelen,” zei Piet* Verhuizen was alles goed en wel, maar hij kreeg er nu langzamerhand meer dan genoeg van. „Maar je kent hier de weg toch nog niet?” zei Els. „Pas maar op, dat je niet verdwaalt,” zei Greet. „Wij kunnen niet mee, want wij gaan ieder onze eigen kast inpakken,” zeiden ze allebei tegelijk. Op dit ogenblik verscheen oom Piet. „Ik heb maar 'n paar dagen gewacht om jullie niet lastig te vallen, maar nu kom ik eens kijken hoe ’t er mee staat,” zei hij. „Hoe is ft er mee? Nog druk zeker? Wat kan ik voor jullie doen? Als ik ergens mee kan helpen, dan graag, hoor* Zal ik vanmiddag eens wat schilderijen voor jullie ophangen?” Moeder keek oom eens aan en toen keek ze naar Piet. „Bedankt voor 't aanbod,” zei ze, „en heel vriendelijk van je om te komen. Maar wat er hier nog te doen is, ja, dat is eigenlijk meer vrouwenwerk. Het enige... als je me een reusachtig plezier zoudt willen doen... en als je ft niet al te vervelend vindt ♦ ♦.” „Ik merk al, dat je iets bizonder onaangenaams voor me verzonnen hebt,” zei oom lachend, „maar eens beloofd blijft beloofd. Voor de dag er mee!” „Och, als je misschien een eindje uit wandelen zou willen gaan met onzen Piet...” zei moeder aarzelend. Oom Piet had zelf geen kinderen en met kleine jongens wandelen was dus geen dagelijks werk voor hem. Maar „be- SuiSlii&nSSiy^BiiwiSulBuiBHi^SSuBSffiSSuSMiraBMiB loofd blijft beloofd”, en waarom zou hij er bezwaar tegen hebben om met zijn neefje Piet een eindje te gaan kuieren? Hij stelde zich voor, dat dit karweitje nogal mee zou vallen, en nog geen kwartier later trokken de twee Pieten er samen op uit. „Denk aan je pet, Piet!” riep Els, en ze zette het warempel op een holletje om hem de pet achterna te brengen. Die meisjes ook altijd! Ze kwam volstrekt niet op het idee, dat Piet de pet met opzet vergeten had! „Ziezo, en nu mag jij vertellen waar we naar toe gaan,” zei oom Piet. Daar hoefde Piet niet lang over na te denken. „Naar Artis,” zei hij. Het was een gelukkig toeval, dat oom Piet lid van Artis was. Misschien was hij anders wel niet zo grif op Piet's plannetje ingegaan. Hij zei „top!” en ze stapten in de tram en tramden naar Artis en Piet was opgetogen van vreugde. Nog geen twee maal vier-en-twintig uur was hij in Amsterdam en nu werd zijn hartewens al vervuld! Piet keek oom aan en oom keek Piet aan en ze lachten alle twee en toen was de vriendschap gesloten. Voor de ingang van Artis stonden juffrouwen met grijs papieren zakjes en oom Piet ging met grote stappen naar een van hen toe, pakte haar een paar van die geheimzinnige zakjes af en stopte ze Piet in de handen. Pas toen ze door het leuke, klikkende draaihek je naar binnen waren gegaan en de papegaaienlaan inwandelden, kwam Piet er achter, dat er apenoten en koekjes in de zakjes zaten. „Niet voor jou, maar voor de dieren,” zei oom „en nu moet je eens naar de papegaaien kijken, vind je ze niet prachtig? Ik zit hier dikwijls te tekenen, en als je eens bij mij thuiskomt, zal ik je een heleboel tekeningen van papegaaien laten kijken.” Piet kwam al gauw tot de ontdekking, dat oom Piet er alles van wist. Een van de papegaaien heette Nico en een andere Mietje, en oom nam een paar apenootjes uit het zakje en die pakten die grote, bonte vogels met hun kromme snavels zo maar uit oom's vingers! Hoe durfde oom! „Geef jij ze ook maar wat,” zei oom, en Piet kon hem nauwelijks verstaan, zo hard zaten al die papegaaien te schreeuwen! Hij deed maar net of hij 't helemaal niet gehoord had, want eerlijk gezegd, had hij er weinig zin in om zich door een van die krom-bekken in zijn vinger te laten pikken. „Hoor je ze wel? Ze bedanken,” zei oom Piet. Zeker, Piet hoorde ze heel goed* Zo, zo, en dat waren nu dus sprekende papegaaien! Op écht praten leek het echter maar een heel klein bitter beetje! „Wat voor taal spreken ze eigenlijk?” vroeg hij* Dit scheen oom Piet een bizonder grappige vraag te vinden* Hij lachte tenminste zo hard, dat de papegaaien er bepaald stil van werden* „Nu gaan we langs de dromedarissen en dan komen we vanzelf bij ’t apenhuis,” zei oom* Die dromedarissen vond Piet deftige dieren* Ze keken zo deftig, dat ze helemaal over Piet heen keken en voor zijn koekjes trokken ze de neus op* Piet wou juist zeggen, dat het wel plezierig was, dat die dromedarissen niet zo ongemanierd stonden te schreeuwen, toen er opeens zo’n afschuwelijk gekrijs weerklonk, dat Piet er heus bleek van werd* Maar de dromedarissen hadden er geen schuld aan, die keken rustig en verheven als te voren* „Hoor die apen eens te keer gaan!” zei oom Piet* „Het is om van te schrikken* Ik denk, dat ze ongeduldig worden* Ga maar gauw mee.” En nu stonden ze voor de apenkooi* Boven-in hing een grote aap aan een soort van rekstok te schommelen en beneden in een hoekje zaten drie kleine aapjes tegen elkaar aangedrongen en telkens keken ze angstig naar de grote daar boven, die dan een dreigende beweging in hun richting maakte* Oom Piet lokte de kleintjes met een paar apenootjes* Ze kwamen voorzichtig naderbij, staken hun harige handjes door de tralies om de nootjes van oom Piet aan te pakken en begonnen te peuzelen; voortdurend loerden ze met hun felleoogjes naar de grote aap, alsof ze bang waren, dat de lekker* nij hun afgepakt zou worden* „Dat ene aapje heeft nog niets gehad!” riep Piet. „Geef jij hem dan wat,” zei oom. Piet stak zijn hand in het zakje en haalde er een apenootje uit; dolgraag wilde hij het aan dat allerkleinste aapje geven, dat hem zo smekend zat aan te kijken en zijn handje uitstak. Maar een griezelig werkje was het zeker! En toen opeens kreeg onze Piet een ingeving; in minder tijd dan ik nodig heb om het hier te vertellen, rukte hij zijn pet van zijn hoofd, legde het apenootje er op als op een presenteerblaadje en bood het Simmie aan* Maar in een ondeelbaar ogenblik had opa aap zich van zijn rekstok naar beneden geslingerd, stak MWlll«im»ln—mi—lH«un—rni—nif mwmu—uifnuMw nii—mi—imB»i»ni aLiiniiMyiaBniMHi«ii»Min—iiHM—imiiiiimhiii—Hwiii» HnHÜiflSnN zijn harige hand door de tralies, rukte Piet de pet uit de vingers en vloog luid krijsend met zijn buit naar boven, waar hij de pet op zijn kop zette, de apenoot pelde en opat en het apekroost met de doppen bekogelde» Piet de eerste en Piet de tweede hadden het nakijken en oom moest wel lachen of hij wilde of niet, toen hij het beteuterde gezicht van zijn neef zag» Piet had een kleur van schrik en hij moest zich hard op het puntje van zijn tong bijten om niet in huilen uit te barsten» Alle mensen, die er omheen stonden, wezen naar Piet en naar opal aap en brulden van plezier, en de aap, die intussen zijn des~| sert verorberd had, lichtte met de ene hand de pet een eindjel van zijn kop en begon zich met de andere hand op zijn hol te krabben, nam toen voor het verzameld publiek beleefd de pet af, alsof hij groette, en begon toen met veel aandacht de binnenkant te onderzoeken» Het gejuich van de toeschouwers was oorverdovend» Ten slotte schoten er drie andere leden van de apenfamilie toe en er ontstond een wilde jacht, waarbij opa afwisselend op de pet ging zitten of er de andere mee om de oren sloeg, maar het eind van de geschiedenis was, dat zij er met hun vieren ieder aan een kant net zo lang aantrokken tot ze ieder een flard in de handen hielden* De Artis-bezoekers vermaakten zich onbeschrijfelijk, maar Piet kón er niet om lachen» Zijn pet, zijn nieuwe pet, en dat arme, kleine aapje, dat nu helemaal niets gekregen had! Die vervelende Els ook! Als zij hem de pet niet nagedragen had, zou het ding thuis nu nog rustig aan de kapstok gehangen hebben! En daar straks, toen hij uit school kwam, toen had hij gedacht: was ik die pet maar kwijt! Nu was hij hem kwijt, dat was nu zijn straf»»« „Die zien we nooit meer terug,” zei oom Piet, „kom mee, kerel, er is hier nog veel meer te kijken,” en oom nam hem mee naar de leeuwenkuil» Zo maar, op nog geen tien meter afstand, zag je daar in de open lucht de leeuwen op het woestijnzand liggen, en je stond daar maar bij een laag muurtje en keek er naar»*» maar wat zullen ze straks zeggen, als je thuiskomt, zonder pet? De olifant pakte met zijn slurf Piet's laatste koekjes aan en gaf het lege zakje aan den oppasser ♦ ♦ ♦ „Waar is je pet?” zullen ze zeggen, „waar heb je hem gelaten?” Het nijlpaard slikte een halve kruiwagen vol gras op ♦ ♦ ♦ wat zullen de zussen hem uitlachen ♦ ♦ ♦ en een heel roggebrood ♦ ♦ ♦ en vader zal zeggen, dat *t jammer is van die dure pet en weggegooid geld . ♦. De arend spreidt zijn reusachtige vleugels uit en vliegt hoog boven in zijn kooi. ♦ ♦ en nu is zijn gulden weg en zijn pet ook, „ach mijn lieve Augustijn,” zullen de zusjes zingen» Piet nummer één nam Piet nummer twee mee naar een tafeltje en bestelde een portie vanille-ijs, maar zelfs het ijs smaakte niet zoet»»» Oom Piet stak een sigaret op en blies rookkringetjes en toen iikeek hij op zijn horloge* I,,Weet je wat we doen, Piet?” zei hij, „we gaan op een andere keer nog wel eens samen naar Artis; maar nu gaan we eerst naar de pettenwinkel en we kopen een nieuwe pet* Net zo een als de vorige* Wat zeg jij?” Wat een oom! Om zo iets te bedenken! „Nou,” zei Piet, en dat kwam er zo van harte uit, dat de bedoeling van dit antwoord volkomen duidelijk was* Piet had het gevoel, dat alle akeligheid opeens van hem af viel; hij kreeg een nieuwe pet, net zo een als de vorige; hij hoefde thuis niets te vertellen; ze zouden niet eens merken, dat hij met een an~ dere pet terug kwam; Els en Greet zouden hem niet kunnen uitlachen en niemand zou er over zeuren, dat het zonde en jammer was * *. Piet liep zo hard, dat oom hem nauwelijks hij kon houden* En toen zaten ze weer in de tram, tegenover elkaar, en in de hol van Piet spookten wonderlijke gedachten rond* Eerst, toen hij alleen maar een oude pet had, toen wilde hij met alle geweld een nieuwe pet hebben; toen hij met die nieuwe pet op school kwam en de jongens „Ha, die pet” riepen, toen had hij niets liever gewild dan die pet kwijt te zijn; toen de apenfamilie zo vriendelijk was geweest, om hem van het onge~ wenste hoofddeksel te verlossen en voor een grondige ver~ nieling gezorgd had, toen leek hem dat een onoverkomelijke ramp, en nu hij hoorde, dat hij binnenkort weer de gelukkige bezitter van een nieuwe pet zou zijn, was hij dolblij * * * en toen vroeg Pietje zich af of hij morgen, als hij met die nieuwe pet op school kwam, niet weer van mening zou veranderen en het ding hartgrondig naar de maan zou wensen of nog verder * * * en het schoot hem te binnen, dat hij daar straks, om twaalf uur, toen hij uit school naar huis liep, zichzelf vast beloofd had dat hij die pet niet meer zou dragen, nu niet en nooit niet, en dat hij het ding zo goed zou verstoppen, dat niemand het ooit terugvond * * * „Hier moeten we uitstappen,” zei oom en toen liepen ze door de Leidschestraat; het was zonnig en stoffig en oom Piet vertelde merkwaardige hizonderheden over de Amsterdamse grachten* Maar de jongste van de twee Pieten werd gekweld door pettenoverpeinzingen en kwam tot de ontdekking, dat hij eigenlijk een heel laf kereltje was* Het is niet plezierig als die gedachte in je opkomt en Piet deed zijn best het van zich af te schuiven en zichzelf voor te praten, dat het allemaal de natuurlijkste zaak van de wereld was, dat je oom je een nieuwe pet present gaf als hij je daarmee thuis onaangenaamheden kon besparen * *« En toch was het laf om oom Piet een pet te laten kopen; een pet, die Piet van plan was om nooit van zijn levensdagen op zijn bol te zetten, een pet, die hij naar een onbewoond eiland zou wensen, zodra hij hem had ♦ ♦ ♦ en dat, terwijl er op z’n minst duizend andere dingen waren, die hij veel liever van oom present zou krijgen dan een pet♦♦ ♦ Piet zag bepaald bleek van al het denken» „We zijn er,” zei oom Piet» Ze stonden voor de deur van de pettenwinkel en juist was oom op het punt om naar binnen te gaan, toen neef hem plotseling aan de mouw trok» Hij zag nu niet meer bleek, maar vuurrood. „Wat is er?” zei oom en hij keek om. „Ik wil geen pet hebben,” zei Piet» „Wilt u mij alsjeblieft maar geen pet geven, Oom? Ik zal u straks alles wel uitleggen.” Oom Piet fronste de wenkbrauwen en keek Piet doordringend aan. Stond dit jongetje hem voor de gek te houden? Of had het mannetje zo'n wispelturig karakter, dat er iedere vijf minuten iets anders in zijn bolletje opkwam? Hoe het ook zij, en om bij de petten te blijven, het ging boven oom Piet z'n pet» „Dan gaan we maar naar huis,” zei hij, en bij deze mededeling verviel onze Piet in een uiterst sombere stemming. O, o, o, wat liep alles vandaag verkeerd! Nu bracht oom hem naar huis en oom was boos, en dat terwijl hij juist bij zichzelf had uitgemaakt, dat deze oom van alle aardige ooms de kroon spande... en thuis zou hij alles moeten opbiechten over de verloren pet. ♦ ♦ had hij zich de nieuwe pet van oom Piet dan toch maar laten welgevallen.. ♦ Maar het kwam allemaal toch nog anders uit dan Pietje gedacht had. Oom Piet had namelijk niet bedoeld, dat hij Pietje naar huis terug zou brengen, maar hij nam hem mee naar zijn eigen huis, aan een gracht, waar donkergroene bomen in 't water spiegelden en waar 't rustig was en koel. En in de grote achterkamer, met uitzicht over oude tuinen, mocht Piet „alles uitleggen,” zoals hij oom Piet beloofd had. Hij zat er wel wat mee in zijn maag en wist niet hoe hij beginnen moest, maar oom maakte het hem ten slotte nog gemakkelijk door hem te vragen hoe oud hij was en wanneer hij jarig was, en toen kwam de rest van zelf. Piet begon te vertellen, van zijn ver- SIHHUBHIilllll—IIIIHIIWmHUIIIIMWIWmilWIlllHWIMH UL&fHMUHimHJIlBillHVUMMIHUHilllHJWHUnWamUWtiJMJIlBU jaardag af» Van de presenten, die hij wél en van de pet, die hij niet gekregen had, van de gulden van tante Mien, van de nieuwe pettenvoorraad van Elleman, van de pettenaankoop met de zusjes, van het afscheid van zijn vriend Kees en het zakmes, en van de gedachten, die sedert dat ogenblik in zijn brein hadden rondgespookt omtrent het voor en tegen van petten. Oom luisterde, eerst lachend, toen verwonderd, toen met warme belangstelling, en hij bleef luisteren totdat neefje Piet over al zijn petten~belevenissen zijn hele hart had uitgestort. En toen vond oom het rechte woord op de juiste plaats. „Ik breng je straks naar huis,” zei hij, „en dan zal ik een verhaal vertellen over een pet in een apenhuis, waarover de hele familie tranen zal lachen. En niemand zal het in zijn hoofd krijgen om je voorlopig weer een pet op je bol te willen zetten, daar kun je vast van op aan. Maar eerst gaan wij met ons beiden nog naar een winkel. O nee, geen pettenwinkel, maak je maar niet ongerust, we gaan naar een heel andere winkel en in plaats van een pet voor jou, kopen we een present voor je vriend Kees, een afscheidspresent, en jij mag kiezen wat het zal zijn.” „Maar dan is het een present van u en niet van mij,” zei Pietje secuur. Maar dat vond oom Piet eenvoudig om te lachen. „Dat heb je nu eens helemaal glad mis,” zei hij, „want het is mijn verjaarspresent voor jou en voor niemand anders. Een hele gulden. Hier is hij.” En oom Piet drukte Piet een gulden in de hand. Piet bleef naar de gulden kijken en zijn gezicht glom van plezier. Maar toen schoot het hem opeens te binnen, dat hij nog bedanken moest, en daar was hij in weinig woorden mee klaar: „Zo'n oom als u bent, Oom Piet, daar neem ik mijn pet voor af!” M. C. VAN OVEN-VAN DOORN. ■BBpKHWpiliWMH/WBlUglHMWmiimlUWWH—Mn—niwmiHHHIlMIMIMHttf WIBf MARKTMANNETJE Voor het wagentje hebben we nodig een lucifersdoosje, waarvan we alleen het doosje gebruiken en met waterverf zwart maken. Om de wieltjes te maken, snijden we van een kurk 4 plaatjes af en prikken die met kleine speldjes in het doosje, De trekbomen knippen we van karton, verven ze zwart en snijden er aan het einde een klein gleufje in om ze aan het doosje te kunnen haken. Van een velletje wit tekenpapier op de breedte van het doosje en 9 c,M, lang maken we een huif, cue we gewoon in net aoosje zenen. Het mannetje wordt van wol gemaakt. Voor het lichaam nemen we een strengetje blauwe wol van 10 c,M» lang. Een strengetje gele wol voor de haren leggen we er tussen en binden een geel draadje om het blauwe, waarmee we het hoofd van de romp scheiden. Dan leggen we een strengetje ^ rode wol van 5 c»M, tussen het blauwe voor de armen en hinden daaronder een geel draadje als afsluiting van de romp. Nu gaan we de henen gedeeltelijk om winden met rode wol en van wit garen maken we een gezichtje. Het mannetje wordt voor het karretje gezet en de trekbomen worden door de handen gestoken, TINEKE WESSELINK. KLEIN VERDRIETJE Van alle jonge eendjes in de vijver was Klein Verdrietje de kleinste en de ondeugendste. Daarom heette ze ook Klein Verdrietje, Altijd haalde ze ondeugende streken uit en haar vader, een grote Woerd met glinsterende veren, zei, dat er wel nooit iets van haar terecht zou komen. Op een avond haalde ze een heel lelijke streek uit. Ze snaterde hard, zo hard ze kon: „Een rat! Help! Een rat ^Bpakt me bij mijn poot! Help!” -'laigiiiisaiiBgsügsigi—iaaüBgggBisaiigliliMi—si De eenden en ganzen kwamen aangezwommen, want het was al vaker gebeurd, dat een rat een jong eendje opgegeten had* Maar nu was er geen rat te zien en Klein Verdrietje was ook weg* Ze zeiden: „Nu heeft een rat Klein Verdrietje ook al opgegeten * *. Och, och, arm Klein Verdrietje. ♦ ♦” Maar Klein Verdrietje was helemaal niet door een rat opgegeten — er was zelfs geen rat geweest* Dat had ze geroepen om de oude eenden en ganzen te foppen, en toen was ze onder water door, naar de kant van de vijver gezwommen, waar ze zich in het hoge gras verstopte en de anderen uitlachte* Toen het donker was, moest ze wel naar het nest terug, en daar kreeg ze er van langs* De Oude Zwaan, die de voornaamste was in de vijver — want er was daar maar één zwaan — kwam er zelfs bij te pas* Klein Verdrietje's vader wilde haar een pak slaag geven, maar de Zwaan zei: „Sla haar niet! Slaan helpt niets* Breng haar maar naar het nest, en dan zal ik er vannacht wel eens over nadenken, hoe we haar kunnen straffen*” Toen ging de Zwaan nog een beetje praten met de ganzen, en de eenden spraken nog een beetje met de spreeuwen, en in haar nest lag Klein Verdrietje er over te denken, welke straf ze wel zou krijgen* Een oude spreeuw vertelde, wat ze op haar verre reizen door de Wijde Wereld allemaal beleefd had, en de eenden, die nog niet veel anders gezien hadden dan wat er in de vijver te zien was, luisterden aandachtig* „Ik heb daar ergens een heg gezien, waarin rupsen zaten, wel zo dik als ooievaarspoten ♦ ♦.” „Dat moet een mooie heg zijn voor wie van rupsen houdt,” zei een Woerd* „En kersebomen waren er, die zo vol kersen hingen, dat je er de bladeren niet van kon zien*” „Zo-zo, ja-ja,” zeiden de eenden* „En een sloot heb ik gezien, waarin het kroos zo mals was: 3 i PMnnMmMWMinriitninnin—BB—»n—imMHiiMiiiiMi]iiMiBfiin«ii«: R&MUUMinwiHMUilBlUMBliJMMlflMBIllUWlUawiliauJiiSBUHMnfiaMiiiiaMaiaBiuiH; als nergens anders, en zoveel dreef er in, dat alle eenden, die hier in de vijver zijn, zich er wel een jaar lang zat aan konden eten» „Kom,” zei de Woerd» „Nu gaan we maar slapen* Wij houden er niet van zo in de wereld rond te zwerven» Hier in de vijver hehben we het ook goed»” Maar Klein Verdriet je kon niet slapen» Ze dacht: „Ik ga de Wijde Wereld in» Misschien vind ik wel die sloot en in elk geval ontloop ik dan morgen mijn straf»” En heel vroeg stond ze op en verliet de vijver» Ze stak het grasveldje over naar de tuin, waar de Kakelaars in Villa Tok-Tok woonden» De haan kraaide juist, en de hele familie Kakelaar kwam naar buiten om op de akker, die gisteren pas geploegd was, een ontbijt van regenwormen te zoeken* „Wat moet die kleine Waggelaar hier al zo vroeg?” zei de haan» „Dat gaat jou niets aan, Roodkam!” schold Klein Verdrietje boos, omdat de haan haar Waggelaar noemde* „Maak je maar niet zo kwaad, klein ding!” zei de haan» „Ik meen het goed» Als je zin hebt, kun je wel een wormpje mee eten,” „Nee,” zei Verdrietje» „Ik houd helemaal niet van wormen»” „Nou, ga dan maar wat spelen met Bontje» Maar denk er aan, dat je niet te dicht bij het water komt*” ■iiiMiiif iiiiinii—mi—iiiiiUM—miiminiH—MiiinwiMwnii uimhii—uiwhh—hii—uct ■liilHWJlfilUISlJIMUIIMBIlllHiaMIIMWIlUBIIIMIIIIiniIlWimUIUUUlMIIBIIIlHMlIlMUII Klein Verdrietje ging met Bontje — dat was het jongste kuikentje, en ze was haast even ondeugend als Verdrietje — achter in de tuin» Daar vroeg ze: „Zeg, Bontje, weet jij ook waar de Wijde Wereld is?” Bontje had er nooit van gehoord» „Daar moet een sloot zijn zo vol mals kroos, dat alle eenden uit de vijver zich er wel zat aan kunnen eten,” vertelde Klein Verdrietje» „En regenwormen?” vroeg Bontje» „Zijn er ook regenwormen?” Dat had de spreeuw niet verteld, maar Klein Verdrietje zei dat ze dacht, dat er wel regenwormen zouden zijn» „Dan moesten we daar maar heen gaan,” zei Bontje» „Als we maar wisten waar het is,” zei Verdrietje» „Buil, de hond, heeft een jong, dat nu zes weken oud is» Die weet het misschien»” En toen gingen ze naar Buil, de hond, om te vragen of zijn jong met hen wilde spelen» Dat jong heette Mop, en die wilde wel met hen spelen» Maar van de Wijde Wereld wist hij niets, en hij wilde er ook niet heen»»« „Als er tenminste geen worst en kluifjes zijn,” zei hij» Bontje en Klein Verdrietje zeiden, dat er in de Wijde Wereld wel kluifjes zouden zijn» „Er is immers van alles!” zeiden ze» „Dan wil ik wel mee,” zei Mop» „Ja, maar weet je waar het is?” vroeg Bontje» „O, het zal wel ergens zijn,” zei Mop» „We moesten maar ergens heen gaan»” En ze gingen ergens heen» Toen ze heel lang gelopen hadden, kwamen ze bij een schutting. „Daar mogen we misschien niet over heen,” zei Bontje» „We kunnen er niet over heen,” zei Mop» „Nee, jij niet,” zei Verdrietje» „Jij moet een gat zoeken om er door te kruipen, Bontje en ik fladderen er over»” Dat deden ze en toen kwamen ze in een hof» In de hof stonden kersebomen en er om heen was een heg» „Zóu dit nu de Wijde Wereld zijn?” vroeg Bontje. „Het lijkt er wel op, naar wat ik van de spreeuw gehoord heb,” zei Verdrietje. I P Toen zag Mop midden in de hof een raren man. „O, kijk daar eens!” kefte hij verschrikt» „Waar?” vroegen de anderen. „Daar! Midden in de Wijde Wereld!” wees Mop. De rare man was een vogelverschrikker, en toen Bontje en Verdriet je hem zagen, werden ze zo bang, dat ze hard weg fladderden. Mop achter hen aan, maar hij kon niet zo hard als zij, en toen hij zag, dat hij alleen achterbleef, begon hij te janken. Dat hoorde de boer, die vlak bij de hof op het land werkte. Die riep gauw zijn knecht en samen gingen ze Mop vangen. „Zie zo,” zei de boer. „Die sluiten we op in de schuur en als hij groot is, komt hij aan de ketting. Dan heb ik een mooie waakhond.” Zo ging het met Mop. Bontje had het lawaai en geroep van den boer en zijn knecht gehoord, en in haar angst fladderde ze in een brede, diepe sloot, waar ze vast verdronken zou zijn, als er niet juist ■fflBfS»IIBIiiiHiiiiB!Sïr!8BiiS8SK8S88K88mBmi8SM een jongen langs was gekomen, die haar er uit haalde» Die jongen zei: „Een jong haantje, dunkt me» Dat kunnen we mesten en later lekker opeten*” Gelukkig zag de vader van den jongen, toen hij met Bont" je thuis kwam, dat het geen haan was, maar een kippetje, en hij zette het in een hok, waar het altijd blijven moest om later eieren te leggen» En het kwam nooit weer bij de familie Kakelaar in villa Tok-Tok» Klein Verdriet je had zich, toen ze het geschreeuw hoorde, verstopt in het lange gras bij de hoge heg» Ze zag niets van rupsen zo dik als ooievaarspoten, waarvan de spreeuw verteld had» Van angst had ze haar kop tussen de veren verborgen» En toen de boer en zijn knecht al lang weg waren — ze kon Mop horen janken in de schuur — waagde ze het pas verder te gaan: eerst over de sloot, waar Bontje bijna in verdronken was, toen door een weiland aan de andere kant van die sloot. Daar verdwaalde ze in» Nu had Klein Verdriet je vreselijk spijt van haar weglopen uit de vijver» Alle koeien in het weiland vroeg ze of die haar de weg terug konden wijzen, maar geen van hen wist waar de vijver was» Toen het avond werd, was Verdriet je zo moe, dat ze niet verder kon» Ze verborg zich aan de kant van een sloot — ze dacht er helemaal niet aan eens te zien of het misschien ook de sloot was, met het lekkere, malse kroos — en voelde, dat er nu wel gauw iets vreselijks zou gebeuren, maar wat dat zou kunnen zijn, wist ze niet» En terwijl ze op dat vreselijke zat te wachten, daar ineens hoorde ze geklapper van vleugels boven zich» Ze durfde niet op kijken, totdat ze iemand hoorde zeggen: „Zo, ondeugd! Zit je daar?” En het was de kreupele Ganzerik, die ze in de vijver zo vaak geplaagd had» „Alle eenden zijn je aan het zoeken,” zei Ganzerik» „Maak gauw, dat je thuis komt!” Hij joeg Klein Verdrietje naar de vijver, waar alleen nog maar de Zwaan en Verdrietje^s moeder waren» Alle anderen, vlogen nog rond om haar te zoeken» Toen moest ze vertellen, waar ze geweest was» Haar moeder iiiiMHUiiaHmiimiimiiiiwiimiiniiimuiiHMiiiaaiiuaMiiiMüiiiiMiikawiitaBiiiM'HiMiiMiilK schreide, en de Zwaan zei, dat het een schande was zo weg te lopen. Langzamerhand kwamen ook de anderen terug in de vijver, en ze vonden, dat Klein Verdrietje nu toch wel flinke straf verdiend had. „Dat zal ze ook hebben,” zei de Zwaan. „Maar breng haar eerst maar in het nestje. Morgen krijgt ze haar straf.” „Als ze dan vannacht maar niet wéér wegloopt,” zei een eend. Maar Klein Verdriet- tje dacht er niet aan nog eens weg te lopen. Ze kreeg liever nog zoveel straf dan weer eens de Wijde Wereld in te gaan. K. VAN DER GEEST. HET VERKEERSBORD Eerst hadden ze op de tafel gespeeld, maar die was feitelijk te klein. Toen zei moeder: „Hein, pak 'm op en zet 'm aan de kant!” Nu kregen ze fijn de ruimte. De ene hoek van het karpet werd vliegveld. Daarboven cirkelden de gele, rode en zilveren vliegtuigen en daalden dan in sierlijke glijvluchten, waarna ze in de hangar van Wim geschoven werden. Op de andere hoek stond Hein's nieuwe garage met tankstation. Rechts daarvan kwam het grote parkeerterrein en de vierde en laatste hoek werd haven, met een paar pakhuizen en een goederenloods van Wim's trein, waarmee hij nóóit meer speelde sinds ze samen zoveel auto's bezaten! Aan de rand van 't kleed lagen, in 't water van de mat, enige fraaie zeeschepen gemeerd, 't Zag er reuze echt uit. In het grote middenveld verrees een dorp uit de grond van ^houten huizen en stenen blokken en tussen deze vijf vaste punten reden in vliegende vaart de rode, blauwe, bruine, gele len groene auto's. Sommige zaten nog glanzend in de verf. maar de meeste zagen er gehavend en afgebladderd uit van de vele botsingen! Ze reden over de brede straatweg langs het randpatroon van het karpet, staken langs grillige kronkel' wegen over naar het dorp, namen benzine in hij Hein's pompstation, zetten passagiers af voor Schiphol en kwamen eindelijk in keurige rijtjes op het parkeerterrein tot staan* Er waren vrachtauto's, die halen en pakjes haalden aan de haven en grote luxewagens, die op de weg voorbij gesnord werden door snelle race-auto's* Er kwamen kraanwagens om na een botsing de wrakstukken weg te slepen en ook de RodeKruis-auto, die bij zo'n ongeluk de gewonden naar het ziekenhuis moest vervoeren, ontbrak niet* En overal verspreid stonden de leuke verkeerspaaltjes, die Wim pas voor zijn Paasrapport gekregen had en de jongens kenden de betekenis van al die pijltjes, letters en figuren op een prik* Mocht er één zich vergissen en door een stopbord heen rijden, dan gaf de ander hem direct op z'n kop, daar kan je van op aan! Het was dus allemaal prima in orde. Wim en Hein kropen op hun knieën rond, toeterden en snorden om het hardst, = MOEDER MAG IK LEZEN? ' OP ZOEK NAAR DE LENTE, door d. a. cramer-schaap Een alleraardigste samenspraak, die je met z’n drieën kunt opvoeren. Zoals het plaatje aangeeft wordt Anemoontje het best door een meisje, het vogeltje door een jongen voorgesteld, terwijl de Lente, die pas aan het slot verschijnt natuurlijk weer een meisje moet zijn en liefst met mooie blonde krullen! Het is een leuk stukje, waarvan de versjes gemakkelijk te onthouden zijn. De geschiedenis is zo: Anemoontje is een beetje eigenwijs geweest en heeft haar hoofdje veel te vroeg boven de aarde gestoken. Oh! Wat is het nog koud en guur boven Ide grond! Ook het vogeltje ziet verlangend uit naar de nieuwe lente, die het maar niet vinden kan. Beide gaan nog eens ijverig zoeken en . . . eindelijk vinden zij haar slapende onder een hoopje dorre bladeren! Vlug maken zij haar wakker en . . De nieuwe Lente is gekomen. j liiiMiuiniimijHilimiimfimHiliHiiimuiiMiinnujwimiiiimiuii lieten vliegmachines ronkend opstijgen, zoemend rondvluchten maken en zwijgend dalen en af en toe sprong er, met een luide knal, ergens een band* Toen kwam opeens Liesje als een hom binnenvallen met de boodschap, dat Wim onmiddellijk moest thuiskomen, want dat Oma en Opa onverwacht op bezoek waren* Wim en Hein keken onthutst op uit hun heerlijk spel, maar Lies, opgewonden, trappelde van ongeduld en sleurde haar broertje bijna mee: „Gauw, moeder heeft gezegd, direct komenJ” Hein bleef wat beteuterd achter* Hij speelde nog een beetje alleen door, maar zonder Wim was er toch niet veel aan* Moeder zei na een tijdje, dat ze zó, met al die rommel op de vloer, natuurlijk niet kon blijven zitten en toen ging hij maar alles opruimen* De spullen van Wim pakte hij zorg- f vuldig in het mandje, waarin zijn buurvriend altijd alles oversjouwde en zijn eigen aandeel ging op een hoop in de speelgoedkast, onderste plank links* Daarna hielp hij moeder de tafel weer op zijn plaats zetten en ging de mand bij Wim afgeven* Maar van zijn vriend en diens Oma en Opa zag hij niets* De volgende morgen om acht fA uur al, stond Wim voor Hein’s non c „Zèg, je hebt mijn „Verboden voor rijwielen” niet teruggegeven*” ,,’t Is wélles! 'k Heb alle verkeerstekens in je mand gedaan!” „Niet die met de fiets!” „Och joh, je kletst!” „Zoek maar eens hij je eigen auto’s!” „Zoek jij maar heter in je mand!” „Je hebt ’m zeker achter gehouden!” „Da’s geméén, kijk zelf maar in mijn kast!” !„Ik moet ’m terug hebben!” ,,’k Hèh ’m niet!” „Gééf op!” „Och vent, vlieg op!” Daar had je de poppen aan ’t dansen! Hein, beledigd, gaf Wim een duw* Ze vlogen elkaar in de haren en sloegen er woedend op los* Vader-Hein moest er aan te pas komen om hen te scheiden* Wim vertrok woest-kwaad-nijdig en Hein ging ziedend naar school met een dikke lip en een verontwaardigd hart* Ze keken elkaar een week lang niet aan en hadden afgrijselijk het land in* Hein overtuigde zich nog wel zes maal, dat hij heus het bordje met de fiets niet had en Wim wist zeker, dat het niet in de mand geweest was tussen de andere spullen* Toen kreeg Moeder-Wim Vrijdags de was thuis* Boven op het schone goed lag een heel klein pakje in wit papier* Er was met potlood op gekrabbeld: „Zat in de broek van den jongeheer*” Verrast maakte moeder het rolletje open * *. en daar vond ze: het verkeersbord je met de fiets! Maar wat zag het er uit! de rode, witte en zwarte verf was helemaal door elkaar gelopen en van de fiets was niet veel meer te zien* Moeder-Wim, die alles van de ruzie af wist, begreep het nu wel zo wat* Ze riep haar zoon: dié begreep er eerst niets van, maar toen hij goed nadacht, snapte hij het opeens en kreeg een vuurrode kleur, omdat hij z'n besten vriend zo vals verdacht had* Want wat was er gebeurd? Toen Wim met Lies je thuis was gekomen, omdat zijn grootouders op bezoek waren, had moeder hem naar boven gestuurd om een ander pak aan te trekken, want hij zag er zo groezelig uit* Haastig had hij van kleren verwisseld en zijn vuile schoolbroek en blouse waren op de grond blijven liggen* Later was het dienstmeisje gekomen en had het hele zaakje in de waszak gestopt, zonder even na te kijken of er soms iets in was blijven zitten* En zo ging het verkeersbordje naar de wasserij en kwam bedorven terug en, wat moeder erger vond, Wim's schone broek had bij de linkerzak een bonte vlek van doorgelopen rood en zwart* Wim liep schoorvoetend, maar zonder aarzelen, regelrecht naar het buurhuis, met het ongeluksbordje in de hand* Hein keek er verbaasd naar en was té nieuwsgierig om nog langer kwaad te zijn, zodat Wim hem het geval kon uitleggen. Samen dachten ze er over na hoe dat gekke ding nu in Wim's zak terecht was gekomen* „Je had het zeker in je handt toen je gehaald werd,” veronderstelde Hein* „Ja,” zei Wim opgelucht, „en toen heb ik het natuurlijk in de haast bij me gestoken!” Nu, zo zal het dan ook wel geweest zijn* Een vervelende geschiedenis, vooral voor Wim, maar Hein nam het hem verder niet kwalijk en *s middags gingen ze fijn samen met een schepnet naar de sloot* B. ROODENBURG-VAN DER HARST. ===== OP ZOEK NAAR DE LENTE == Samenspraak tussen een Anemoontje en een Vogeltje, en aan *t slot de jonge Lente* Anemoontje (komt bibberend op)* Wat vrees'lijk dom ben ik geweest! Mijn Zusjes riepen allen: „Blijf hij ons in de warme grond, De winter spookt nog buiten rond Nooit zal 't je daar bevallen!” Maar ’k was natuurlijk eigenwijs, 'k Was zo nieuwsgierig — weet je — Wie of al buiten wezen zou! En 'k stak me — zonder angst voor kou, — Vlug in mijn lentekleedje! Ik spleet de aardkluit, die me nog Tot ’t laatst wou tegenhouden» Hij zei: „Wou jij naar buiten gaan? Je hebt toch veel te weinig aan» Kind, jij wordt vast verkouden!” Ik lachte en schoof hem vlug opzij. Daar stond ik op de akker» Maar ♦. ♦ wat was dat? Ik stond alleen! Geen bloempje zag ik om mij heen Want niemand was nog wakker! „Tik!” zei het plotseling op mijn bol, „Au!” riep ik, flink geschrokken, Want hagelkorrels — wit en rond — Ze vielen naast mij op de grond Gevolgd»»» door witte vlokken! Nu voel ik me zo ziek en naar, Ja heus »»« ik ben bevroren! Zou *k roepen: „Lente! kom toch vlug! Toe, breng mij weer naar huis terug!” Of zou zij mij niet horen? Vogeltje (komt op)» Er is iets niet ?n orde, hoor! Nog kaal zijn alle bomen» De lente is ook weer vandaag Nog altijd niet gekomen! Anemoontje! Hei daar! Zoek jij de lente ook? Vogeltje» Ik zoek haar nu al dagen! Anemoontje» Waar is ze dan? Vogeltje» Dat weet ik niet, Dat wou ik jou juist vragen! Anemoontje* De Oostenwind joeg haar vast weg! Vogeltje, Dat hoef je niet te denken, De oude brompot, d'Oostenwind, Hij vliegt op Lente's wenken! Anemoontje, Ach, stel eens, dat ze ons vergat! Vogeltje. Wel neen! Wat een gedachte! Zij weet toch, dat wij ieder jaar Verlangend op haar wachten! Anemoontje (angstig). Misschien kreeg zij een ongeluk,,, IVogelt je. Wat kan haar overkomen? H—Wüühm—won—Htfuya—niwifiw—mMiwimwiii/MWW—im—yg IriiifiMiiriniigiiBniiniiniwiBnwiiiMiiiiMiinMifiiSmiMiïiiBiiiiignn Anemoontje» _ ... 1 Misschien heeft zij, op weg hierheen, ’t Verkeerde pad genomen» Het bos is groot *»« Vogeltje» Ónmogelijk! Zij kent toch alle hoeken, Anemoontje» Het beste is, geloof ik, dat Wij samen haar gaan zoeken! Vogeltje» Dat vind ik lang geen kwaad idee. Anemoontje. Kijk jij in gindse bomen, Ik zoek beneden, op de grond, Tot wij weer samenkomen. Vogeltje loopt rechts, naar de lucht kijkend, achter langs 't toneel, anemoontje zoekt links langs de grond, tot zij in 't midden samenkomen. (Met gezicht naar 't publiek blijven spreken!) Anemoontje (wijst op heuveltje van bloemen). Hier vind ik wat! Vogeltje (bukt zich). Wat ligt daar toch? Anemoontje. Een hoopje dorre blaren! Vogeltje. Maar kijk — er piepen onderuit Een schat van blonde haren! Anemoontje (schuift blaren weg en wijst). Een handje, dat een ruiker houdt, Vogeltje (raapt een kransje op en laat 't zien). Een krans van anemonen! Vogeltje en anemoontje (tegelijk)* Hoera! Hoera! Zij is het zelf, De Lente is gekomen! Vogeltje (schudt de Lente bij een arm)* Word wakker! Zeg! Het is al laat! 'k Moet nog mijn nestje maken! Anemoontje* Mijn kleine zusjes slapen nog, *t Is tijd, dat zij ontwaken* Vogeltje* Wat slaapt zij vast! 't Is meer dan erg! Vogeltje (zuchtend)* Wanneer zou zij ons horen? Anemoontje (jammerend) * Als zij niet daadlijk wakker wordt Is alles nog bevroren! Lente (rekt zich uit)* Is het al tijd? Vogeltje* 't Is bijna Mei! Lente (geschrokken)* April toch wil je zeggen? Vogeltje (boos)* 't Is bijna Mei, en meer dan tijd Dat vogels eitjes leggen! Lente* Wees maar niet boos! Ik sliep wat lang! 'k Lag hier in het bos te dromen* Maar nu wordt alles toch weer goed! Alle drie tegelijk, (komen naar voren)* De Lente is gekomen! D. A. CRAMER-SCHAAP. MOEDERDAG = Goeden morgen, lieve Moeder! Dacht u, dat ik het vergat? Nee hoor, ik was bloemen plukken voor mijn allerliefste schat» Zie eens wat een fraaie ruiker of ik voor u heb gezocht» Zelf geplukt, Moes, dat is leuker dan bij den bloemist gekocht» 'k Moest wel ver, want in ons tuintje groeien zulke mooie niet; zie maar eens dit madeliefje; ’t lijkt wel haast een margariet» Lieve Moes, ik ben zo blijde, dat ik ze u geven mag en, ik vind u a 11 ij d lief hoor, niet alleen op Moederdag» S. FRANKE. DE RODE TULPEN :■= Jaap Jaspers was tien jaar» Hij woonde met zijn ouders en zijn zusje in de stad op een bovenhuis» Maar een tuintje had Jaap toch wel» Ze hadden een schoolwerktuin. Elke Donderdagmiddag gingen de kinderen van de klasse daar werken met meneer van Doorn: snitten» planten» wieden» Van alles deden ze er! Vandaag hadden z'n vrienden, Maarten en Adriaan, gezegd, dat het tuintje van Jaap het mooiste was van de hele schooltuin en meneer van Doorn had even geknikt, want de muurbloemen en de tulpen stonden werkelijk schitterend» En nu was de middag om en Jaap liep met een houquet tulpen in de hand: zijdeachtige, donkerrode tulpen, met mooie, harde, lange stengels en gave bladeren — en toch was hij niet blij »»» Neen, hij was eigenlijk treurig, al liep hij met die prachtige hos bloemen uit zijn eigen tuintje» — En het kwam, omdat hij er zijn moeder mee had willen verrassen» Ze was morgen jarig, en dat was misgelopen, want moeder wilde liever een schort hebben» Jaap was er zelf bij geweest, toen ze het zei» Zijn zusje vroeg — want ze wist iets van de tulpen in Jaap's schooltuintje — „Moeder, zou u erg blij zijn met een houquet op uw verjaardag?” Eerst hoorde moeder het niet eens, want ze had het tegen- f”roordig vreselijk druk» Ze ging uit werken hij andere men>n, omdat vader al een maand ziek was» Maar toen Marietje et nog eens vroeg, zei moeder opeens met een harde stem: BI—mi—liï( BIIH—Uil HHMIB MUffUUf llll—WiiMUniMinBi jUfim Mi fllIMlli „Bloemen? Een nieuwe schort zou me beter te pas komen» 't Is bij ons geen tijd voor bloemen !” En zo kwam het, dat Jaap Jaspers een prachtige tuil rode tulpen had en toch verdrietig was» Moeder verlangde geen bloemen, maar een schort! Hoe kwam je aan een schort? Geld had hij niet» Niet anders dan zeven-en-een-halve cent» Verleden jaar was het anders geweest, toen had hij enkel maar crocusjes meegebracht op haar feestdag en wat waren ze er toen thuis allemaal blij mee geweest! Het potje moest vlak bij moedert plaats staan en telkens zat ze te kijken naar de witte blaadjes en de oranje stampertjes» ,/t Is een wonder! Geen mensenhand kan zo iets maken. Is het geen wonder, Vader?” Vader kwam dan ook kijken» Maar nu was alles anders» Vader ziek; bijna geen geld in huis, moeder vaak weg en, als ze thuis was, haastig en moe* Ze hield vroeger veel van bloemen en nu wilde ze liever wat anders hebben: een schort! „Wat heb jij daar een mooie tulpen, jongetje!” riep opeens een stem» Jaap keek naar hoven» ft Was een klein meisje, dat door *t hekje van haar balcon keek. „Waar heb je die vandaan?” vroeg ze nieuwsgierig, toen Jaap tegen haar knikte» „Uit mijn tuintje!” „Zeg jongetje, wat zal je moeder opkijken!” „Ja,” zei Jaap* „Dag!” en hij liep vlug door* Iedereen dacht natuurlijk, dat zijn moeder blij zou zijn, dit kleine meisje ook al — maar iedereen had het mis» Op de hoek van de straat was een bloemenwinkel» Jaap bleef er voor staan. Midden in de étalage stond een reuzegrote vaas met rode tulpen» Jaap vergeleek er de zijne mee: de kleur, de grootte, de groene bladeren ♦ ♦ ♦ nu, die van hem waren echt nog mooier dan die van den bloemist! Maar meneer van Doorn had hem ook precies gezegd, hoe hij alles moest doen» Planten in October, toedekken met stro tegen de vorst in de winter, in Maart alles er weer af * ♦. wat waren de jongens benieuwd geweest toen er knoppen kwamen! Zouden er witte bij zijn? Neen, allemaal dezelfde! Prachtig donkerrood! Haastig kwam een jonge man aanlopen* Zeker wat ver-r geten» Kijk hem gejaagd de deurknop grijpen! Bom! — Ge-t sloten» De winkel was dicht» ,/t Is toch nog geen acht uur?” zei hij tegen een jong meisje, dat achter hem aan kwam* „Neen! Om een of andere reden dicht. Maar wat moeten we nu beginnen, de trein gaat al over twintig minuten!” „Meneer,” zei Jaap opeens, zijn stem beefde, omdat hij het zo vreemd vond, wat hij deed, „wilt u deze tulpen hebben?” Allebei keken ze verwonderd naar Jaap en toen tegelijk naar zijn bloemen. „Ze zijn prachtig!” riep het meisje. „Ja,” zei de jongeman. „U mag ze best hebben, zei Jaap. „Hoe kom je er aan? Je bent toch geen bloemen jongen, ventje?” „Neen, juffrouw. Uit de schooltuin!” „Vind je ze werkelijk niet schitterend?” vroeg het meisje. „Ja! Nu, laten we ze nemen,” zei de jonge man. „Wat kosten ze, jongetje?” „Hier hebt u ze,” zei Jaap opeens en gaf haar het bouquet. „Ze waren eigenlijk voor mijn moeder, die is morgen jarig, maar ze wil geen bloemen hebben dit jaar.” „Waarom niet?” „Ze wil een schort hebben, maar dat heb ik niet.” „Nu, dan komt het goed uit,” riep het meisje. „Wij ■ li i . llclllcll jc üiucmtu cii jij xvuiii uau ccn oviiui t t Bart?” De jongeman haalde haastig zijn portemonnaie voor de dag en gaf Jaap opeens een gulden en twee kwartjes in zijn hand. Voordat Jaap van zijn verbazing was bekomen, draaide er een taxi bij, het meisje en de jongeman stapten in, en weg waren ze! Daar stond Jaap, zonder tulpen, maar met één gulden en vijftig cent! Hij had niet eens bedankt. En toch was hij zó blij* Nu kon hij een schort kopen! Met het geld stijf in zijn hand holde hij de straat uit, het park door en de hoek om tot hij bij grootmoeders huis was* Hij sprong met twee treden tegelijk de trap op* Gelukkig, tante Mien was ook thuis! „Dag Grootmoeder, dag Tante! Kijk eens! 'k Heb geld! Moeder wil graag een schort hebben voor haar verjaardag* Tante, gaat u met me mee, om een schort te kopen, dan kan ik het morgen-vroeg, als moeder jarig is, dadelijk geven?” Jaap hijgde van het trappenklimmen en het hele verhaal* Grootmoeder keek hem over haar bril aan. „Bedaar eerst eens een beetje,” zei ze, „en vertel dan eens kalm, hoe jij aan zoveel geld komt* Het is geen kleinigheid: één gulden-vijf tig!” „Is ft genoeg voor een schort?” „Jawel,” zei tante Mien* En toen begon Jaap alles te vertellen van de prachtige tulpen en van zijn verdrietigheden — van den heer en de dame, die voor de gesloten deur van de bloemenzaak stonden en met de trein mee moesten* Grootmoeder en tante luisterden met grote ogen, want het was net een vertelsel uit een hoek* „Wat zal moeder in haar schik zijn, denkt u niet, Grootmoeder?” Nu, grootmoeder dacht van wel en tante Mien zette haar hoed al op om mee te gaan* Toen liepen Jaap en tante in de winkelstraat en keken overal naar schorten* Eindelijk gingen ze een zaak binnen* De winkeljuffrouw bracht een hele stapel en Jaap kon kiezen* Hij zocht er een uit, dat niet gauw vuil zou zijn, afgezet met een rood randje* Tante Mien en de winkeljuffrouw vonden, dat hij er verstand van had, maar Jaap trok er zich niets van aan, dat ze hem een beetje voor de gek hielden* „Is het sterk?” vroeg hij. Ja, *t was ijzersterk* En zo ging Jaap met een pakje onder de arm de winkel uit* Tante moest terug naar huis* Daar liep hij weer op straat* Nu niet met bloemen, maarj met een schort! ft Was of de hele stad vrolijker en gezelliger BiiaiiiBüBüiiMgfflgiüiaiiisBa'gisaaaiBMgiaisgiiii was, De mussen in de bomen piepten net of ze ook begrepen, hoe blij Jaap zich voelde, In zo'n prettige stemming kwam hij thuis. En daar was het ook heel anders dan 's ochtends: dokter was geweest en vader mocht over tien dagen weer aan zijn werk. Wat een verrassing! En moeder kon op haar verjaar¬ dag thuis blijven, want de mevrouw, hij wie ze werkte, moest die dag juist uit. En het loon had ze toch gegeven! „En toen ik vertelde, hoe blij ik was," zei moeder, „omdat het juist mijn verjaardag is, kreeg ik ook nog een cadeautje, Is dat niet aardig? Een nieuw schort!" „Een schort?" riep Jaap, „Een schort? Hebt u dat al ge~ Jkregen?" en met zijn hoofd op de tafel begon hij opeens te ■schreien. Moeder begreep er niets van, „Wat scheelt er aan, Jaapke?" I k MtHt—mi—m«im—uiflllf imUttMWgffiWHU—P»w Htniwun hiwiiii—h—bh—ü—ihmii—mi——i vroeg ze, en haar stem klonk weer zacht en medelijdend, net als vroeger* „Jij had toch geen geld voor een schort, mijn jongen?" Jaap kon van het schreien niet praten: daarvoor had hij nu de prachtige tulpen uit de schooltuin, die de jongens, en meneer zelf, zo mooi vonden, weggegeven* En nu was het niet eens nodig geweest! „Vertel eens, Jaap, wat er is," zei Marietje fluisterend* „Zijn de tulpen verregend?" „Neen," zei Jaap opeens en hij boende de tranen uit zijn ogen, „u zou tulpen van me krijgen, morgen* De mooiste tulpen van de hele wereld, maar, omdat u liever een schort had, heb ik daarvoor in de plaats een schort * *. en dat hebt u nu al gekregen!" en hij begon weer te huilen. Vader kwam er bij. „Jaap," zei hij, „groeiden er nu opeens schorten in die schooltuin? Je hebt toch wel een knappen meester, die schorten kweekt." Jaap moest even lachen — en toen kon hij alles vertellen ♦ ♦ ♦ „En dacht je nu,” riep moeder, „dat ik morgen niet héél blij zal zijn met het schort, dat ik van jou krijg! — Van mevrouw heb ik een gewoon wit gekregen." „O!" zei Jaap* „Gelukkig! Dat van mij is anders... Maar dat is een geheim!" „Dat ziet u morgen pas," riep Marietje* Het werd een prettige avond* Iedereen was blij gestemd* Toen moeder de volgende ochtend het prachtige schort met het rode randje zag, zei ze: „Dit noem ik nu voortaan mijn tulpenschort, want als ik naar het randje kijk, Jaapke, dan denk ik aan je prachtige, rode tulpen*" J. C. DE BOONE-SWARTWOLT. — PETERTJE’S ZWERFTOCHT = (Voor de kleinsten.) Kleine Peter stond in zijn box op het grasveld en leunde over het hekje* De zon scheen lekkertjes op zijn kleine krullebol en hij vond het helemaal niet naar, daar te staan, want er was zo’n boel te kijken* Daar had je, ten eerste, de boom met de blaadjes er aan* Allemaal kleine, groene dingetjes* Petertje greep er naar met zijn twee handjes, maar hij kon ze niet pakken* De boom stond stellig drie of vier meter bij hem vandaan en Petertje'» armpjes waren misschien dertig centimeter lang. Maar hij greep er toch naar, want hij was nog veel te dom om te weten, hoe ver hij reiken kon* Hij probeerde, altijd opnieuw, om alles te pakken wat hij zag en zo zou hij het op den duur wel leren* Dan waren er bloemetjes, die in ’t gras stonden* Die bewogen niet zo mooi als de blaadjes, maar ze hadden prachtige kleuren* Wit en geel en blauw. Petertje zou ze graag in zijn mondje gestoken hebben, om te proeven hoe ze smaakten* Dat alles, wat mooi is, nog niet lekker smaakt, moest hij ook nog leren* Als hij zijn eigen gangetje had mogen gaan, zou hij de hele dag bezig zijn geweest met proberen, maar dat vond zijn moeder niet goed* Als kleine kindertjes te veel in hun mondjes steken, worden ze ziek* Nog veel liever dan naar de blaadjes en de bloemetjes keek Petertje naar de vogels* Die konden zo grappig heen en weer wippen tussen de takken* En vliegen konden ze, door de lucht* Nee maar, wat was dat een leuk gezicht, vond kleine Peter* Soms, als hij 't zag, begon hij te kraaien van pret* Dan vlogen de kleine vogeltjes nog harder dan gewoonlijk, want ze waren bang voor de geluidjes van het kleine mensenkind* Zij wisten niet, dat *t kleine jongetje in zijn box heus geen kwaad kon doen* In sommige dingen waren ze net zo dom als Petertje zelf* Maar in andere dingen waren ze juist weer veel, veel knapper dan Petertje ooit worden zou, want ze konden de weg pinden naar heel verre landen, zonder het één keertje te fvragen; ze konden nestjes bouwen van gras en halmpjes, zo fijn geweven, dat het wel kant leek en ze konden prachtige Liedjes zingen, zuiver en hoog» Ja ja, zo gaat het in de wereld» Wat de een kan, dat kan de ander niet, en wat de ander met geen mogelijkheid leren kan, is voor de een helemaal niet moeilijk. En dat is maar goed ook, want als alle mensen en kinderen en dieren *t zelfde konden en ft zelfde deden, wat zou het dan vervelend worden! Er waren nog andere dieren ook bij Petertje in de buurt, waarnaar hij kijken kon» _ Langs het grasveldje, waarop hij stond, liep een sloot. En aan de andere kant van die sloot was een weiland. En in dat weiland liepen koeien. Nee maar, wat waren die koeien groot. En wat was Petertje, vergeleken bij hen, een verschrikkelijk klein kereltje. Hij had rechtop tussen hun poten door kunnen lopen en dan had hij niet eens zijn krullebol gestoten. Ik denk ook niet, dat de koeien hem kwaad zouden hebben gedaan, wanneer hij zo'n wandelingetje gewaagd had. Het waren heel rustige, goeie heesten, die kalmpjes liepen te grazen op de heerlijke, groene wei en het met alles en iedereen goed vinden konden, behalve met de vliegen. Die vliegen konden hen ook zo lelijk plagen! Die kriewelden hen op de rug en wandelden over hun ogen en soms kroop er zelfs één in hun neusgaten. Dan werden de grote, goedige koeien boos en stampten met hun poten en zwaaiden met hun staart en ze loeiden zo verschrikkelijk, dat je er bijna bang van zou worden als je het hoorde. Maar de kleine vliegen werden toch niet bang, ze trokken er zich lekkertjes niks van aan. Niet omdat ze even sterk waren als die grote, dikke koe, maar juist omdat ze zo vreselijk klein en mager waren. Hij kon hen toch nooit te pakken krijgen. „ . , , ... , De eerste keer, dat Petertje dat loeien hoorde, was hij wel een beetje geschrokken. Hij was gaan huilen en toen was moeder gekomen en had hem op de arm genomen. „Had je je bezeerd?” vroeg ze. „Of heb je honger? Wat scheelt er aan?” En Petertje had haar met zijn grote, blauwe ogen aangekeken en „abababa” gezegd. Wat dat nu precies betekende, wist moeder niet en misschien wist Peter 't zelf ook niet. Maar het zal wel zo-iets geweest zijn als „Ik vind het gezel- ligt dat je bij me bentt want zo in je eentje weet je soms met» wat je van de wereld denken moet.” En zo had moeder *t ook begrepen, want ze had haar kleintje meegenomen naar binnen en had hem een koekje gegeven. Toen was Petertje zijn schrik al gauw weer vergeten en toen de volgende dag de koe weer begon te loeien, schrok hij er niet meer van. Hij kreeg zelfs schik in dat vreemde, zware geluid en als de koe weer „hoe” riep, riep hij „oeoeoe!” Hij kon ft alleen lang niet zo hard als *t koetje. Zo had Petertje, vanuit zijn box, allerlei te kijken en hij verveelde zich niet* Maar hij zou toch wat graag eens uit wandelen zijn gegaan in de tuin om alles van dichtbij te bekijken. En heel toevallig gebeurde dat ook. Marietje, het kindermeisje, kwam de tuin in, tilde Petertje uit de box en wilde hem meenemen, want het werd zijn tijd om pap te eten en dan naar bed te worden gebracht. Maar net toen ze het huis weer binnen wilde gaan, werd er gebeld. „Wacht even,” zei ze, „dat zal de bakker zijn.” Voor een klein ogenblikje zette ze Peter op de grond en liep zelf op een drafje naar voren. Maar 't was de bakker niet, die gebeld had: het was iemand met een boodschap voor meneer, aen vaaer van i^etercje. cn marietje moest meneer gaan zoeken en toen ze meneer gevonden had, moest ze met een boodschap van meneer terug naar de deur, om iets te vragen aan den man, die daar stond en toen weer terug en heen en terug en nog een keertje er heen en dat duurde een hele tijd en ondertussen was ze helemaal vergeten, waar ze Petertje gelaten had. Want Marietje was nog maar een klein meisje, al was ze, Ê fbij Peter vergeleken, heel erg groot. En wat er nu ondertussen met Peter gebeurde? Wel, die was, heel op zijn eentje parmantig de tuin ingewandeld» Heel gemakkelijk ging dat niet» Petertje kon wel lopen, maar ft was voor hem nog een moeilijke kunst, waar hij goed zijn gedachten bij moest houden» Elk stapje kostte moeite, en hij moest zijn handje uitgestrekt houden, om beter zijn evenwicht te bewaren, m&ar 't lukte» Stap, stap, stap, daar ging hij» Over het grint» Dat knapte en kraakte onder zijn voetjes en Petertje keek er achterdocht tig naar, want wat die geluiden te betekenen hadden, wist hij niet, maar hij liep toch door* Want hij was een dapper, klein ventje op zijn manier. Nu kwam hij bij een heel groot grasveld, veel groter en mooier dan dat, waarop hij altijd werd neergezet en in dat grasveld was een mooi hed met bloemen. „Ooooo!” zei Peter» Ik geloof niet, dat hij wist, dat dat nu bloemen waren of dat hij de vormen onderscheiden kon, maar hij zag de kleuren, de bonte, heldere kleuren, en dat vond hij prachtig. Hij wilde er heen en nam een flinke stap, om op het gras te komen. Maar dat was mis. Tussen het grintpad en het grasveldje was een kleine greppel» O, een heel kleintje maar, hoor: jullie zoudt er overheen zijn gestapt zonder het zelf goed te merken, maar die beentjes van Peter waren zo klein en het lopen ging nog zo onhandig: hij stapte er net precies middenin. En toen rolde hij onderste boven, dat begrijp je. Met zijn kleine neus kwam hij midden in het gras terecht en zijn beentjes staken in de lucht* Hij begreep helemaal niet, hoe dat kwam en hij vond het heel moeilijk uit te vinden, waar die beentjes, waarop hij lopen wilde, nu eigenlijk waren gebleven. Maar ten slotte vond hij ze toch terug en hij wist net zo lang te spartelen en zijn lijfje in bochten te wringen, tot hij weer overeind zat. „Oeh,” zei hij toen, met een diepe zucht. En onderzoekend keek hij om zich heen, waar de mooie bloemen stonden. Maar hij kon ze niet meer vinden, want hij zat er met zijn ruggetje naar toe. Wel zag hij, vlak naast zich op de grond, een madeliefje staan, plukte dat af en stak het in zijn mond. 't Leek eerst wel lekker fris en zacht, maar toen hij er op beet, smaakte het bitter en dus spuwde hij het weer uit. Wat ook maar het verstandigste was, dat hij doen kon* Hij probeerde het ook nog eens met een boterbloempje en met een paar halmpjes gras, maar nee, er was niets bij, dat hem smaakte* En dus kwam hij weer overeind en wandelde verder* Nu moeten jullie weten, dat het de vorige dag erg geregend had en in het kiezelpaadje was ergens een diepe kuil. Daar stond nog een plas water en naar die plas wandelde onze kleine haas toe. Precies er op af* „Oooo,” zei hij weer, toen hij hij de plas stond* Want de zon scheen in het water en het schitterde zo mooi. Als Petertje iets groter geweest was, zou hij er zeker steentjes in hebben gegooid of er met een stokje in geroerd hebben* Maar Petertje wist nog niet, wat water was, hij vond het alleen een mooi, een prachtig mooi plekje op de weg en daarom liep hij er recht op af en toen er dwars doorheen! Natuurlijk kreeg hij er natte voetjes van, maar dat vond hij niets erg* Hij vond het alleen maar leuk, dat het water van de plas zulke grappige geluidjes maakte en dat het opspatte om zijn beentjes. En omdat hij dat zo mooi vond, keerde hij nog eens om en liep er een tweede keer doorheen en toen nog eens en nog eens. Hij werd helemaal kletsnat, maar ’t ging hoe langer hoe mooier, want nu had hij ontdekt, dat ’t water hoog opspatte, als hij maar hard stampte met zijn voetje en dat was een verbazend leuk spelletje. Hij stampte en stampte, net zo lang tot hij tot zijn hoofd je toe onder de modder zat en toen struikelde hij en viel achterover in de plas. Nu is achterovervallen nog naarder als op je neusje vallen en als je op je ruggetje ligt, is het ook heel erg moeilijk weer overeind te komen. Maar onze puk spartelde toch net zo lang, tot hij weer overeind zat en gelukkig had hij zich niet erg pijn gedaan. Hij was nog heel erg klein en dus viel hij niet hoog, bovendien viel hij zoveel keertjes op een dag, dat hij dat helemaal niet zo erg vond. Wel zat hij nu van boven tot onder vol vieze modder, maar ook dat vond hij niet erg, o nee, helemaal niet. Ten eerste wist hij het niet en ten tweede gaf hij er niet om. ’t Kon hem heus niet schelen, of ’t puntje van zijn neus rood zag of zwart. En weet je, het stond ook eigenlijk wel grappig, hoort al die zwarte plekjes op zijn blozende gezichtje! Je zou er vast om hebben moeten lachen, als je hem gezien had. Nee, dat hij gevallen was, kon hem niets schelen en dat hij natte voetjes had, kon hem ook niets schelen, maar hij begon wel moe te worden. Het stuk, dat hij gelopen had, zouden jullie in vijf, nee, wel in drie minuutjes kunnen lopen, maar hij had er een hele poos over gedaan en zijn beentjes begonnen er pijn van te doen. Nu zou het eigenlijk wel prettig geweest zijn, vond hij, als Marietje gekomen was en hem naar binnen had gedragen en hij begon ook wel te verlangen naar zijn bordje pap en naar zijn bedje, maar hoe hij het aanleggen moest, dat alles te krijgen, wist hij niet. En ondertussen liep Marietje in een ander stuk van de tuin en zocht naar het kleine Petertje en wist niet, waar ze hem toch vinden moest. Ze keek overal, maar dat hij zo’n heel stuk weggelopen was, dat kon ze zich niet indenken. En dat had zo een hele tijd kunnen duren als Prins, de bond van PetertjVs vader, er niet was aangekomen. Die was zo verwonderd, toen hij het kleine baasje heel op zijn eentje door de tuin zag wandelen, dat hij staan bleef en begon te blaffen. En daar schrok ons kleine Petertje van en begon op zijn beurt te huilen. En nu viel hij voor de derde keer onderste boven en dit keer kwam hij gewoon te zitten, midden op het pad, maar hij was nu te moe en te verdrietig om op te staan. Hij bleef stilletjes zitten huilen, met de handjes op de knie¬ tjes en met zijn grote, blauwe kijkers vol tranen keek hij naar Prins* En Prins blafte maar door. „Oei, oei, oei!” huilde Petertje. „Woef, woef, woef!” blafte Prins. Je had wel doof moeten zijn om dat niet te horen en Marietje hoorde het dan ook en op een drafje kwam zij aanlopen, pakte Petertje op en droeg hem gauw naar binnen. Toen hield Petertje op met huilen, want hij vond het wat fijn, weer gedragen te worden en zijn avontuur had nu ook lang genoeg geduurd. Maar wat had hij een boel gezien en geleerd die middag! JOHANNA E. KUIPER. = EEN HELD! Grootvader en Henk waren dikke vrienden» Grootvader was zo knap, hij wist zoveel, hij kon je zóveel vertellen» En van alles mocht je hem vragen ook» En dat was ook al zo prettig» Henk had wel elke dag met zijn grootvader op stap willen gaan» Maar grootvader had lachend gezegd: „Ik heb nog wel andere dingen te doen, hoor, dan maar met jou naar bos en veld te draven» En jij behoeft je toch niet te vervelen, je hebt vrienden genoeg»” Ja, dat was wel zo, vond Henk, maar ging toch nog het allerliefste met grootvader mee» Toen grootvader dan ook kwam vragen: „Henk, heb je zin in een wandeling?” was hij er direct voor klaar geweest» „We gaan toch naar het bos, Grootvader ?” „Mij goed, hoor jongen» Maar flink aanstappen dan»” Dat was voor Henk geen bezwaar» Lopen kon hij, al waren zijn benen ook heel wat korter dan die van grootvader» Na een half uur flink door¬ stappen, liepen ze al in de brede beukenlaan» Maar daar bleven ze niet lang, hoe mooi die ook was» De leuke, smalle bospaden trokken de twee meer aan en de ongebaande wegen nog meer» Door het hoge gras heen, door het kreupelhout, het dennenbos en dan ineens weer een stuk hei en er languit op neervallen en je bruin laten stoven door de zon» Dat was eerst fijn! „Hoor je de vogels wel zingen, Grootvader?” „En of, hoor! Die zijn ook blij, dat de zon schijnt»” „O, een wesp!” gilde Henk opeens en hij begon naar het. heest te slaan: „Ga je weg! Ga je weg, lelijkerd!” „Schei toch uit, jongen,” zei grootvader» „Moet ik me dan maar laten steken?” Grootvader lachte» „Die wesp zal je niet steken, als jij hem niets doet» Die wesp is ook al blij, dat de zon schijnt»” „Wespen steken altijd,” wist Henk te vertellen, „het zijn gemene dieren»” Grootvader keek Henk eens aan» „Kom,” zei hij dan, „laten we hier maar even neervallen, ik heb zin om je het een en ander van de wespen te vertellen, want ik merk wel, dat je er niets van afweet.” Henk lag al naast grootvader en spitste zijn oren. Grootvader bleef nog even naar de blauwe lucht kijken, waar donzige, witte wolkjes langs dreven. „Net van die wollige schaapjes, Henk, zie je wel?” wees hij met zijn vinger omhoog. „Ja,” zei Henk, „maar u zou van de wespen vertellen.” „Vooruit dan maar, Henk Ongeduld.” En grootvader begon ah „Jij zei zo-even, dat wespen altijd steken *..” „Ja, met hun angel.” „Dus jij denkt, dat alle wespen een angel hebben.” „Tuurlijk, daar steken ze immers mee?” „Neen, niet natuurlijk, Henk, je hebt het mis. Alleen de vrouwtjes-wespen bezitten een angel, de man-wesp heeft er geen» En de vrouwtjes-wesp zal zich ook nog wel eens bedenken, vóór ze steekt, want raakt ze haar angel er hij kwijt, dan gaat ze dood» Zo'n wesp steekt dus alleen maar uit noodweer, als ze zich bedreigd gevoelt en ze haar nest in gevaar denkt»" „Haar nest, Grootvader? Waar maken ze zo'n nest dan en hoe doen ze dat?" „Dat zijn twee vragen voor één, jongen!" zei grootvader en om zijn ogen trokken lachrimpeltjes, „er zijn heel wat soorten van wespen en die doen allemaal weer anders» Maar om nu maar hij die wesp van jou te blijven, de gewone wesp, de gele met zwarte kringen om haar lijf en haar dunne middeltje, die maakt haar nest in holle bomen of in een heg of in een spleet van een muur»" „De mannetjes-wesp dan toch zeker, Grootvader?" „Neen, de vrouwtjes-wesp» Als die in het voorjaar uit haar winterslaap ontwaakt, gaat ze op zoek naar een geschikte woning om er een huisgezin te stichten» Alle mannelijke wespen zijn, vóór de winter kwam, doodgegaan. Maar die wesp van jou zo-even, die is nu al lang klaar met haar nest en ze houdt er misschien al honderden, neen duizenden kinderen op na»" Henk gooide zijn henen in de lucht van de pret» „Dan heeft die wesp heel wat te doen!" „Heel wat te doen gehad, ja," vertelde grootvader verder. „Zeg, Henk," en grootvader draaide zijn hoofd gehee1. naar Henk toe, „nu moet jij toch eens goed naar zo'n wesp kijken en dan zal je zien, dat ze hij haar kaken scharen heeft. De uiteinden er van zijn naar binnen gebogen» Zo'n soort van nijptang is het dus. En weet je wat ze daarmee doen? Houtvezels af hij ten. Die vezels vermengen ze dan met hun speeksel, kneden er daarna een balletje van en dragen die, tegen hun horst aangedrukt onder het vliegen, naar hun huis» En daarmee houwen ze hun nest. Het kost zo'n wesp menig reisje, heen en weer, dat begrijp je wel» Want om het nest heen wordt ook nog zo'n soort van bruin papieren zak gemaakt» Ook al van houtvezels» Binnenin bestaat het nest uit veel kleine kamertjes, drie verdiepingen op elkaar. Cellen heten die. En in die kamertjes legt de wesp nu eieren. Eerst doet ze dat in de bovenste laag, dan in de middelste en daarna in de onderste laag* En nu denk je zeker, dat er uit al die eieren liisMHSmniwnüwaSwBdiinuMiniMwuiMiiiiMMMuniMiiai dezelfde soort wespen komen? Neen, hoor! Uit de bovenste eieren kruipen na een poos de larven, die, als ze volwassen zijn, werkwespen worden* Arbeiders. Die al het werk moeten doen. Kindermeisje moeten ze ook al zijn. Ze verzorgen de larfjes, die uit de eieren van de middelste laag te ^voorschijn komen en die later de mannetjes-wespen zullen zijn. Uit de eieren heel onderaan komen de vrouwelijke wespen. En de wesp, die al die eieren gelegd heeft, trekt zich van haar kroost niets meer aan. Haar werk is afgelopen.” ^ „En daarom gaat ze zeker maar in je limonade zitten, als je die drinkt en zoetigheid stelen en je plagen.” „En vliegen vangen, Henk!” „Vliegen vangen?” vroeg Henk verbaasd, „doen ze dat dan?” „Ja. Van die grote brommers. Je weet wel, die we gauw het ■huis uitjagen en voor wie je moeder het vlees en de vis wegjsluit, opdat ze er niet op zullen komen.” „En hebben ze nog vijanden, die wespen, Grootvader?” „De mensen! Ja, jij lacht er om, maar voor die wespen is het niet om te lachen» En dan hebben ze nog zo’n soort van neef in de familie en die is wel hun ergste vijand» De horzel of hoornaar» Voor hem is geen wesp veilig en geen bij ook» Hij verslindt zijn familie met huid en haar, waar hij ze te pakken kan krijgen.” „En Grootvader. ♦ ♦” Maar grootvader lag alweer naar de schapenwolkjes in de lucht te kijken. Ineens deed hij een greep in zijn zak en wierp Henk een mooie, rode appel toe. „Hier, stop daar je mond maar mee, jog! Ik vertel niet meer» En als je hem op hebt, gaan we verder.” Henk zette zijn tanden al in de appel. En toen? „O, een wesp! Ga je weg, akelig dier! Ga je weg!!” Grootvader schrok er van, zo gilde Henk. „Jij bent me ook een held,” zei hij dan en gaf een por tegen Henk's schouder, „ik zal jou nog eens van wespen vertellen.” MAREN KOSTER. DE BRIL VAN KAATJE KRUIMEL Kaatje Kruimel, het kaboutervrouwtje, was druk bezig in haar keukentje. De kinderen hadden de vorige middag bosaardbeitjes gezocht en nu wilde ze als verrassing een aardbeientaart voor hen maken. Ze was juist bezig het meel uit te rollen, toen Keesje Kruimel de keuken in kwam hollen. „Moeder!” riep hij en hij danste rond de keukentafel. „Meester heeft me een tien voor mijn schrijven gegeven. Kijk eens, hoe keurig!” en hij duwde haar zijn schrift onder de neus. „Dat moet ik zien,” zei moeder Kaatje, „maar waar is mijn bril?” „Die zal ik wel zoeken,” zei Keesje en hij zocht in alle kamers, en hij keek onder alle kasten en maakte alle dozen en doosjes van het hele huis open, maar hij vond de bril niet. Daar kraakte het kiezel van het tuinpad onder de vlugge voetjes van Clasientje Kruimel. Ze gooide de keukendeur open en riep: „Moeder, Moeder! Ik heb op school mijn eigen naam in kruisjes geborduurd! Kijk eens! Clasientje Kruimel, vol uit! Is het niet keurig ?” „Dat moet ik zien,” zei moeder Kaatje, „maar waar is nu toch mijn bril?” „Die zal ik wel zoeken,” zei Clasientje, en ze keek onder alle tafels en onder alle stoelen van het hele huis, maar zij vond de bril niet» Toen zij nog druk bezig was met zoeken, kwam Kareltje Kruimel thuis» Kareltje was een bedachtzaam kaboutertje, dat de dingen nooit haastig deed» Hij kwam bedaard naar moeder toe, deed zijn handje open en zei: „Kijk eens, Moeder, wat een prachtig mooi steentje ik gevonden heb»” „Dat moet ik zien,” zei moeder Kaatje Kruimel? „als ik nu mijn bril maar had!” „Die zal ik wel voor u zoeken,” zei Kareltje en hij begon met de keuken en hij eindigde met de zolder, geen plekje van het hele huis sloeg hij over, maar hij vond de bril niet» Daar ging het kabouter-kleuterschooltje uit! De hele weg krioelde opeens van kleine kaboutertjes» Daar klapte het hekje voor moeder Kruimelt huisje open en kleine Keetje, het allerjongste Kruimeltje, huppelde over het paadje» In haar handje hield zij een velletje papier en moeder hoorde haar al buiten roepen: „Kijk eens, Moeder, wat een mooi schip ik op school getekend heb»” Nu was moeder helemaal wanhopig! Zou zij niet eens de tekening van haar lieve, kleine Keetje kunnen zien? „Ik moét mijn bril hebben,” riep ze, en nu ging ze zelf aan het zoeken, ze zocht in alle bedden en in alle hoekjes en gaatjes, maar de bril vond zij niet» Ze ging moe en uitgeput aan de tafel zitten, trok haar voorhoofd in rimpeltjes en zei: „Kinderen, wanneer heb ik mijn bril het laatst gehad?” „Vanmorgen, toen u keek of ik me wel goed gewassen had, had u hem op,” wist Keesje» „Toen u de naadjes van mijn breikous telde, had u hem op „uw neus!” riep Clasientje» I„Toen u kijken wilde of ik niet te veel aardbeienjam op mijn boterham had, zette u uw bril op,” zei Kareltje» uw neus!” riep Clasientje» „En toen u mijn haren kamde, heb ik hem ook gezien J” juichte Keetje» „Nu weet ik het,” zuchtte moeder Kaatje Kruimel, „ik had hem op toen ik de boodschappen voor de taart ging halen, want dat jullie vanmiddag aardbeientaart krijgen, is natuur~ lijk geen verrassing meer.” Toen sloeg moeder Kruimel haar omslagdoek om en liep de straat op. Het allereerst ging zij naar Krent, den kruidenier, waar zij het meel voor de taart gekocht had. „Hebt u mijn bril ook gezien?” vroeg ze. Krent zocht overal, hij zocht in de bak met suiker en in de bak met rijst, hij keek onder de weegschaal en in al de lege zakjes, maar de bril vond hij niet. Toen ging Kaatje Kruimel naar boer Kaas, waar zij de boter voor de taart gehaald had en hoer Kaas zocht in de stal en op de hooizolder, in het varkenshok en in de schuur, maar de bril vond hij niet. Kaatje Kruimel ging treurig terug naar huis. „Die bril, die ben ik kwijt,”zei ze tegen zich zelf en toen bedacht ze zich dat ze in het weiland zulke mooie pinksterbloemen had gezien en dat ze er een grote bos van had geplukt om haar huisje te versieren. „Misschien dat ik hem op de wei verloren ben,” zei ze en ze ging het hek door en zocht tussen het gras, maar de bril vond zij niet. Wie kwam daar het paadje aftrippelen? Niemand anders dan de kleine grijze veldmuis. „Hallo Kaatje Kruimel,” zei de Veldmuis, „ik ben blij dat ik je juist zie. Ik heb een geluksdag vandaag. Daar loop ik me vanmorgen door de wei en daar vind ik me zo maar twee stukjes vensterglas, juist geschikt voor de ramen van mijn huis die ik zo heel erg nodig had en maar nergens krijgen kon* Kom je niet eens naar mijn huisje kijken, het is nu helemaal klaar!” „Wat jammer nu toch,” zei moeder Kaatje, „dat iedereen me wat wil laten zien nu ik juist mijn bril kwijt ben. Maar een huis is zo'n groot ding, daar heb ik geen bril voor nodig,” en ze liep met de kleine grijze veldmuis dwars het weiland door, naar de wilg aan het slootje, waaronder het nieuwe huisje stond. Toen zij het zag, viel zij bijna achterover van verbazing,! want de muis had haar bril gevonden en die voor zijn huisje gebruikt, aan elke kant van het deurtje blonk nu een mooi, rond venstertje! Hij was er zo verschrikkelijk mee in zijn schik, dat zij 't niet over haar hart verkrijgen kon ze hem af te nemen en daarom ging ze maar regelrecht naar de brillenwinkel en kocht een nieuwe bril* Maar de muis kan nog maar steeds niet begrijpen, ^ hoe het toch komt, dat de dingen, als ze ze van uit haar huisje ziet, veel groter zijn dan in werkelijkheid» D. A. CRAMER-SCHAAP. HET ZIEKE BEERTJE De teddybeer is snipverkouden, Hij niest, hij hoest, en zucht en bromt! Ik laat hem rustig hoven blijven En zal maar gauw den dokter schrijven Of hij beslist vandaag nog komt» „Pop Miepje, breng dit briefje even Naar dokter Does» Die hoge stoep! Je hoeft alleen maar aan te bellen, Dan moet je ook poulet bestellen, Beer heeft alleen maar trek in soep.” „Ben jij daar Ted? Kom je beneden? Zo maar uit bed, dat is me wat! Heb je zo'n keelpijn, arme stakker! Daar huilt de baby! Zij werd wakker, En is weer vast en zeker nat! Nu moet ik je haar luier afdoen, Ik deed hem om je hals vannacht: Wat zie ik daar? Een plukje watten? 'k Begrijp nu hoe je kou kon vatten: Je hebt een gaatje in je vacht!” D. A. CRAMER-SCHAAP. = ANNEKEETJE’S VRIEND ' Ja, wie zou dat wel wezen? Je denkt natuurlijk Henk, waar zij naast zit op school, of Wim, het buurjongetje, wiens autoped zij lenen mag, maar dan heb je het toch helemaal mis». Annekeetje's grootste vriend is . ♦ ♦ grootvader! Van grootvader mag Annekeetje alles» Moeder schudt er haar hoofd over, maar moeder mag niets zeggen» Moeder is hetzelfde van grootvader als Annekeetje van vader, en Annekeetje zal toch ook nooit tegen vader zeggen: „dat mag je niet doen!” „Grootvader!” roept Annekeetje al als hij op de mat van de voordeur staat, „wat heb je voor me meegebracht?” „Annekeetje,” zegt moeder waarschuwend. Maar grootvader lacht en voelt eerst in zijn linkerjaszak, heel langzaam ♦ ♦ ♦ maar er zit natuurlijk niets in, want Annekeetje heeft al lang gezien hoe bol grootvaders rechterzak staat. Er is ook al heel wat uit die rechterjaszak gekomen: Knor, het varken; het houten au tot je; Mies je, de pop; zelfs Flap, Annekeetje^ taxhondje, heeft grootvader, toen het nog een babyhondje was, uit zijn jaszak getoverd» Nu komt er een pakje in wit vloei uit met een gouden touwtje» „Hè,” Annekeetje moet er van zuchten en zij voelt dadelijk dat het een doosje is, een rond doosje en in een rond doosje zitten natuurlijk flikken. ,,Grootvader,” zegt Annekeetje als iedereen een flik gekregen heeft, Flap ook, „mag ik tussen je benen doorwandelen?” „Annekeetje!” begint moeder weer, maar grootvader zegt: „kom maar hier»” Nu is grootvader een hoge poort waar kleine meisjes onderdoor kunnen wandelen. Als Annekeetje eindelijk moe is van haar wandelen door de poort, mag zij op grootvaders knie zitten en al gauw hebben haar vlugge vingertjes het gouden horloge met het muziekje uit zijn vestzak gepeuterd. Als hij op een knopje drukt, klinkt aan Annekeetje's oor een liefelijk wijsje. Als zij het zes keer gehoord heeft, moet Flap het horen» Flap wordt gevangen, i maar Flap heeft helaas geen oor voor muziek en spartelt net! zo lang tot hij weer op z'n vier kromme pootjes staat. Dan IHI—IIII—lllIHBlIimMIlllHIIIIMBIIMIIIIIMffllIlBWIlHMmMFHtWiIMIH1—illlHHI vliegt hij naar het raam om tegen Diaan van de huren te hlaf' fen, dat is nu zijn muziek, weet je! Maar nu is het voor vandaag genoeg geweest, Annekeetje mag nog grootvaders wandelstok halen en z'n hoed, z’n jas niet, want die is veel te zwaar! Voor het raam wuift zij tegen haar grootsten vriend, die nu bij de tramhalte staat. Eindelijk stopt een tram en dan rijdt grootvader voorbij! Hij staat op het achterhalcon en steekt z'n wandelstok in de hoogte. Dat betekent: „tot morgen, AnnekeetjeV* D. A. CRAMER-SCHAAP. : DE BANGE EEND ===== Kleine Mies moet in het had, Kwek, de eend, mag mee, 't Kurken matje is het strand En het bad de zee. Miesje stapte al in zee, Kwek zit nog op *t strand, Stel je voor, die eend is hang Dat de zee hem brandt! D. A. CRAMER-SCHAAP. ARME MEESTER TAKS! Ach, meester Taks heeft wat te stellen Hij is meester van de Hondenschool! Laatst nog hond Fox, hij het vertellen Aan meesteres staart een rode kool! De Buldog wil gedurig kijven, Het Pekineesje let nooit op, En Does, die altijd school moet blijven Zit armen meester op z’n kop! D. A. CRAMER-SCHAAP. = INHOUD H : Blz. Het kabouterbal, door D. A. Cramer-Schaap . .11 1 Kasteel van Lucifersdoosjes, door Tineke Wesselink .11 6 Hoe M.E.V.E. tot stand kwam, door Aafje Fokker . .11 6 Het Nijlpaard, door S. Franke . . . II 17 Een kind van de bergen, door Maren Koster . . II 21 Skiloper, door Tineke Wesselink . . II 25 De pet van Piet, door M. C. van Oven-Van Doorn . . II 26 Marktmannetje, door Tineke Wesselink , II 41 Klein verdrietje, door K. van der Geest . . . II 41 Het verkeersbord, door B. Roodenburg-Van der Harst . II 47 Op zoek naar de Lente, door D. A. Cramer-Schaap II 51 Moederdag, door S. Franke . . . . . II 56 De rode tulpen, door J. C. de Boone-Swartwolt 11 57 Petertje’s zwerftocht, door Johanna E. Kuiper . 11 62 Een held! door Maren Koster . II 70 De bril van Kaatje Kruimel, door D. A. Cramer-Schaap . II 74 Het zieke Beertje, door D. A. Cramer-Schaap . II 77 Annekeetje’s vriend, door D. A. Cramer-Schaap . . II 78 De bange eend, door D. A. Cramer-Schaap . . . II 79 Arme meester Taks! door D. A. Cramer-Schaap . . II 79