„Daar heb je gelijk in,” knikte haar man, „ik zal morgen goed opletten of ik soms hoor, wanneer ze precies weggaan, dan kunnen we ons rustig voorbereiden ♦ ♦ ♦” De volgende avond kwam vader Trippel triomfantelijk door het muizengat gekropen. „Ik weet het hoor,” zei hij opgewekt, „overmorgen vroeg gaat alles weg, dus morgenavond moeten we elk een plaatsje hebben.” „Ik wil in de linnenkast,” zei Snuffeltje direct. „Jij gaat daar waar moeder je zet, en je hebt niets te willen,” zei vader Trippel bestraffend. „Zie je,” vervolgde hij tegen zijn vrouw, „ik heb al eens rondgeneusd en vijf prachtige plaatsjes gevonden. Jij bent *t dikste, dus als jij nou fs in ’t buffet kroop. Dat staat al in de gang en 't deurtje is niet helemaal dicht, daar heb je ruimte genoeg.” „Goed,” knikte moeder, „en waar blijf jij?” „Ik kruip in de wasmand,” zei vader Trippel, „daar vinden ze me nooit. Vlak daarnaast staat de kolenkit. Dat is een goed plaatsje voor Knabbeltje. Zwiepstaartje kan in een hoededoos en Snuffeltje tussen de veren van de divan. Zo zullen ze ons nooit vinden. Zijn we eenmaal in het andere huis, dan komen we 's nachts allemaal uit onze schuilplaats en dan kunnen we rustig een nieuwe plek opzoeken om ons te vestigen.” „Dicht bij de keuken,” zei Knabbeltje gulzig. „Dat zullen we nog wel eens zien,” antwoordde vader Trippel, „als we maar eerst veilig zijn aangekomen.” In spanning wachtten allen, tot het tijd was om zich te verstoppen. „Vooruit kinderen,” zei vader Trippel eindelijk, „daar gaan we, niet praten hoor!” Voorzichtig verstopte ieder zich op de aangewezen plaats, maar moeder Trippel ging eerst nog even alle schuilplaatsjes langs om te kijken of haar spruiten wel goed bezorgd waren. Toen klom ze zelf in het buffet en wachtte op de morgen.. ♦ Eindelijk werd het licht en al spoedig was het een heen en weer geloop en een drukte van belang. Ten slotte was alles in de verhuiswagen en daar gingen ze . ♦ ♦ De muizen vonden het een zonderlinge gewaarwording om zo heen en weer te schudden, want het was hun eerste rijtoer. Ze waren blij, toen de wagen eindelijk stilhield voor he|= nieuwe huis. Voorzichtig werd alles naar binnen gedragen en al heel gauw waren alle muizen op hun plaats van bestem-fc ming, behalve moeder Trippel, want het buffet was nog niet naar binnen gebracht, Zwiepstaartje kon het vanuit de gang zien staan, maar plotseling piepte hij van schrik. ♦ ♦ tussen dekens en touwen gewikkeld, werd het buffet plotseling van den grond opgenomen en zweefde de lucht in ♦ ♦ ♦ Wat zou er nu met moeder gebeuren? ♦ ♦. Als ze haar maar geen kwaad deden! Angstig en met een lege maag wachtte Zwiepstaartje tot het donker was en toen sprong hij op de grond. Net wilde hij zijn moeder gaan zoeken, toen hij haar van een bovenverdieping naar beneden zag komen, „Lieve help,” hijgde ze, „daar heb ik op m'n oude dag warempel nog gevlogen! Wie had dat gedacht?!” „Gevlogen nu direct niet,” lachte vader, die er ook aankwam, „ik zag je wel gaan, maar ik begreep direct wat het was; ze hebben het buffet opgehesen en toen ging jij natuurlijk mee. Waar zijn onze andere kinderen?” Daar kwam Snuffeltje al aangehold, „Waar is Knabbeltje?” vroeg zij verwonderd. Iedereen keek rond. Knabbeltje was anders altijd haantje de voorste en nu liet hij zich niet zien ,,, „Als er maar niets met hem gebeurd is,” zei moeder ongerust, „Hij is altijd zo snoepziek, wie weet waar hij terecht is gekomen!” Meteen kwam er een klein, roetzwart diertje aanhollen, „Een vreemde muis,” zei moeder verwonderd, „het schijnt hier al bewoond te zijn ♦ ♦ ♦” maar plotseling bleef ze steken, want het zwarte diertje vloog op haar af en sloeg de pootjes om haar hals. Toén zagen ze pas, dat het Knabbeltje was, „Hoe kom jij zo zwart?” vroeg vader Trippel verbaasd, „Ik klom in de kolenkit,” vertelde Knabbeltje haastig, „maar toen ik me naar beneden liet glijden, merkte ik, dat er nog 'n laagje steenkolengruis in zat, dat had de meid zeker vergeten. Ik durfde er niet meer uit te komen en door het schokken van de verhuiswagen kreeg ik alles over me heen. En nu zou ik wel iets willen eten. Hebben jullie ook zo'n vreselijke honger?” „Er zal nog niets te eten zijn,” zei vader Trippel aarzelend, „want de mensen zijn zélf vandaag pas aangekomen.” „Maar ik heb al iets gevonden,” lachte Knabbeltje opgetogen. „Twee hele boterhammen met kaas in een krant. Ik heb het papier al doorgeknaagd!” Dat was een meevaller! Eén van de behangers, die in het huis bezig waren geweest, had een pakje boterhammen laten liggen en zodoende kon de hele familie haar honger stillen. Tevreden zaten ze even later te smullen en waren dolblij, dat de gevaarlijke verhuizing zo gelukkig was verlopen ♦. ♦ RIE BEYER. BEER’S AVONTUUR Als Fritsje niet hoven aan zijn verlanglijstje gezet had, dat hij zijn verjaardag in de woestijn wou vieren, dan had Beer die dag niet zoveel angst uitgestaan! Ja, nu kijken jullie me verbaasd aan en nu zeg je: „Hoe kan Fritsje nu zijn verjaardag in de woestijn vieren?” Want je hebt op school al geleerd, dat de woestijn een onmetelijk grote, dorre zandvlakte is, waar geen mensen of dieren leven kunnen. Het hete zande schroeit er je voeten. Weet je, wat het geval was? Fritsje woonde op de Veluwe, midden tussen de glooiende heivelden* Als hij 's ochtends wakker werd, zag hij vanuit zijn bedje in de verte de donkere dennebossen en als een lichte streep daarboven de heuvels van de zandverstuiving* En die zandverstuiving noemde hij: de woestijn* Hij vond het altijd weer een feest om er heen te gaan* Je kon zo heerlijk van de heuvels rollebollen zonder je pijn te doen* Tegen het blonde zand staken de grillige sparren donker af; ze hadden veel knoestige zijtakken* *t Waren fijne klimbomen* In de woestijn en in de aangrenzende denne¬ bossen leefden oneindig veel dieren, die helemaal niet schuw waren, want er kwamen bijna nooit mensen en voor mensen alleen waren ze hang* Wanneer de maan vroeg opkwam, had Fritsje er wel eens elfen gezien, die op de fonkelende zandkorreltjes dansten* In de herfst was er eens een grote kabouterbijeenkomst geweest* Vanuit een holle boomstam, waar hij voor de regen schuilde, had Fritsje de mannetjes begluurd* Een koddig gezicht* Ze droegen lange, witte baarden, die ze [telkens eens met de rimpelige handjes hestreelden* Onder de fpaddestoelen zaten ze druk te zamen* En ze kletsten maar, kletsten maar* Het klonk als *t zoemen van duizenden bijen* Kunnen jullie begrijpen, dat als er zoveel te beleven viel, Fritsje daar zijn verjaardag wou vieren? Vroeg in de ochtend waren ze weggereden met de auto, moeder, Fritsje en Teddy-beer* Het had 's nachts erg geregend* De dennebossen geurden pittig* Terwijl de wagen over de glooiende wegen reed, tikten er telkens felle kiezelsteentjes tegen aan* Fritsje vond het enig en lachte er hartelijk om* Naast hem op de bank lagen de scheppen en twee nieuwe zandemmertjes, die hij van den tuinbaas gekregen had* Beer stond met stijve voorpootjes tegen het zijraampje van de auto geleund, hij drukte zijn grappige, zwarte mopneusje tegen de ruit* Om zijn korte, dikke hals droeg hij een grote, lichtblauwe strik, ter ere van de verjaardag van zijn kleinen meester* Fritsje keek eens naar hem met glundere oogjes* Wat was Beer toch een fijn ventje! „Vind je ’t ook zo heerlijk om naar de woestijn te gaan, Beer?” vroeg hij met een blij stemmetje* „We gaan Wouter en Henkie halen en dan zullen we met z'n drieën een kasteel voor jou maken in 't zand* We graven er donkere, onderaardse gangen omheen en diepe tunnels* Zo diep wel als de zee, jó, zo diep!” blufte hij* Onderwijl knuffelde hij Beer, zodat de mooie, blauwe strik helemaal in de verdrukking kwam* Beer knorde er een beetje boos om* De auto schoot snel voort tot hij knarsend remde voor een groot, withuis* „Ija-hoe! ija-hoe!” galmde Fritsje door het open raampje* Dat was de strijdkreet! Daar kwamen de jongens naar buiten, joelend en juichend* Gauw in de auto en verder ging het in suizende vaart naar de woestijn* ,/t Is vandaag met onze rust gedaan!” verzuchtte een dik, grauw konijn, dat zich in de zon te koesteren lag, toen ze aankwamen* „Als die kwajongens hier komen, scheer je dan weg!” Hij sprong op en verdween haastig in zijn hol* Ook andere konijnen, die dom en doezelig aan helm en grasjes knabbelden, wipten een eindje verder, keken enige keren om met grote, verwonderde ogen en renden dan, hevig geschrokken, weg* Vanuit zijn nest in een holle eikestam zat een grote uUrte loeren met starre, ronde ogen* „Daar hebben we dat lawaai-1 stel weer!” verzuchtte hij* „Kun jij onderscheiden wat diek jongens bij zich hebben?” vroeg hij aan zijn vriend, de houtduif» „Een heertje! Zet je bril dan op als je niet zien kunt!” antwoordde de houtduif snibbig* Uil was overdag bijziende» De houtduif had een keurige bril voor hem gemaakt uit de stelen van kastanjebladen, maar Uil dacht, dat die hem te oud stond en wilde hem niet dragen» „Als je zo verstandig was geweest om je bril op te zetten, dan had je gezien, hoe die ruwe kwajongens de beer in ft zand gesmeten hebben» Ze kijken eenvoudig niet meer naar hem om en zijn aan *t graven gegaan»” Dat werd te veel voor Beer! Zijn baasje een ruwe kwajongen! „Ik heb zélf gevraagd om in *t heerlijk, warme zand te mogen liggen,” zei hij boos. De tranen sprongen hem in de ogen, want hij had zijn zwarte krentneusje danig gestoten, toen Fritsje hem zo achteloos neergooide! „Je hebt toch zeker niet gevraagd om met je neus voorover te mogen liggen, dwaas?!” lachte Uil» „Bovendien is het zand niet warm. Het heeft vannacht te veel geregend en als je niet oppast, krijg je nog een bui op je wollige, gele vacht!” In zijn hart voelde Beer zich wel wat te kort gedaan. ft Was altijd hetzelfde. Als Fritsje zijn vriendjes bij zich had, vergat hij hem. Hoor die Henkie zingen, hij galmde ’t hoogste lied uit. Hij verbeeldde zich misschien wel, dat hij ’t nog mooier kon dan de lieve, kleine rietzanger, die in een hoge sparretop maar steeds hetzelfde wijsje kwinkeleerde. Zou dat lastig zijn? Beer probeerde eens, maar er kwam geen ander geluidje dan, „brom, brom.” Hij moest er zelf om lachen en zijn lachje werd bepaald gul, toen hij de stem van zijn baasje hoorde. „Moeder! Moeder! Kom eens kijken! Wordt ons kasteel niet mooi? We hebben diepe tunnels om de vesting gegraven!” riep Fritsje. „O, jongens, prachtig! En die muur van denne-appels, dat is een kunstwerk. Wie heeft dat bedacht?” „Ik! ik!” schreeuwde Wouter. Zijn grote, blauwe ogen straalden van trots en zijn bruin verbrande wangen gloeiden. „Maar wie heeft er me nu dien armen Beer zo maar in 't zand gegooid? Foei!” zei moeder bestraffend, „jij?” En ze keek Fritsje aan. „En dat nog wel op je verjaardag!” Beer's arme hartje sprong op. Fritsje’s moeder was een schat! |,Zó gaat het niet, ventje,” zei ze en hij voelde hoe haar grote banden hem opbeurden en hem over zijn kop streelden» „Je zult een beter plaatsje hebben!” En stel je voor: ze zette Beer op een tak van een heel oude sparreboom» Jullie hebt er allemaal wel eens zo een gezien, zo'n knoestige, grillige boom! Zijn ene beentje hing aan de ene kant van de tak, zijn ander beentje aan de andere kant» Daar zat hij, echt heerlijk en had een fijn uitzicht over de hele woestijn» Ik verzeker je, dat hij glunderde! „Snoeperig ziet hij er uit, vind je niet, Moeder? Met die drie zwarte krentjes in zijn snuit» De grote, blauwe strik staat hem goed!” Beer wilde zich eigenlijk een beetje beledigd tonen, dat Fritsje zijn mooie, donkere ogen, zijn glimmend zwart neusje krentjes noemde, toen een klein rap bosmuisje zijn aan" dacht afleidde» ,Ben je hier alleen?” vroeg het muisje» Hij ging op zijn achterpootjes zitten en poetste zijn snorrebaard op» „Ik ben hier met Fritsje en zijn vriendjes,” zei Beer een beetje uit de hoogte tegen zo'n klein onderkruipsel. „Met Fritsje en zijn vriendjes?” herhaalde 't muisje dodelijk geschrokken. „Met ménsen?” Het sidderde over zijn hele, tere lijfje. „Met jonge mensjes,” zei Beer onderwijzend. „Daar hoef je niet hang voor te wezen, die doen geen kwaad. Dat blonde jongetje met de grote, blauwe ogen is een erg lief, jong mensje,” vervolgde Beer. „Hij is mijn haasje. Een heel enkel extra keertje mag ik hij hem in bed slapen. Gewoonlijk lig ik in een mandje met een helder bont kussentje, dat in zijn kamertje staat.” „Krijg je wel eens spek?” vroeg het muisje. Zijn oogjes glinsterden bij de gedachte alleen aan zo'n lekkernij. Hij poetste alsmaar ijverig zijn snorrehaard op. „Ik krijg honig,” zei Beer en smakte met zijn lippen. „Fritsje heeft een hele zwerm bijen aangeschaft, alleen voor mij,” blufte hij. „Waar praten jullie over?” riep de uil vanuit zijn nest in de eikestam. „Kom 't me eens vertellen, muisje-lief.” ,,'k Zal wel oppassen,” mompelde 't muisje tegen Beer, „hij heeft pas nog mijn over-overgrootvader verslonden.” „Is dat waar?” schrok Beer op. „Hij houdt op z'n minst zoveel van muizen als jij van honig!” verklaarde het hosmuisje zakelijk. „Wij zijn gewend aan 't gevaar,” probeerde hij moedig te zeggen, maar onderwijl sidderde hij van angst. Toen Fritsje ineens met een kreet opsprong en uitriep, dat zijn vesting af was, schrok hij zo, dat hij snel van de boomtak schoot en zich onder de heipolletjes verschool. „Kijk eens! Moeder,” riep Fritsje, „wij hebben twee tunnels om 't kasteel gegraven op gelijke afstand van elkaar.” „Wij moeten nu verbindingen maken. Geheime gangen,” opperde Henkie. „Ja, jó, dat doen we, dat wordt ketig,” juichte Wouter. En meteen groeven zes stevige jongenshanden weer verder en zes heldere jongenskijkers glommen van pret. Opeens, voor ze recht wisten, wat er gebeurde, kwam er een geweldige regenbui los. Het gutste. „Gauw! Gauw!” riep Fritsje's moeder, „pak alles bij elkaar, de scheppen, de emmertjes, jasjes aandoen, vooruit! Anders worden jullie kletsnat! Holderdebolder naar de auto! Ópschieten! Vooruit!” Weg holde Fritsje met scheppen en emmertjes* Weg holden Wouter en Henkie* Weg holde moeder en alle vier vergaten ze ♦ ♦ ♦ Beer* Och hemeltje * * * * die arme Beer! Hij zat al gauw op zijn sparretak zielig te huilen* Van zijn kletsnatte lijf drupte de regen op zijn dikke pootjes, tranen vielen op zijn bereklauwtjes* Daar had je 't weer: aan hem dachten ze niet* Wie zou er nu vannacht in zijn mandje slapen? Sim, het ellendige, kale aapje? Of Harlekijn, die hij niet uit kon staan, omdat Fritsje zijn velletje mooi vond? Toen de regen eindelijk minder werd, rilde Beer* Zijn natte vacht maakte hem koud en huiverig* „Wrijf je eens flink stevig af met dit mosje/' troostte een eekhoorn hem vriendelijk, „dan word je weer warm* Je moet je zelf als t ware schrobben* Zal ik *t eens doen?" En voor hij een antwoord had, begon hij Beer geducht te borstelen en te wrijven* Door de vochtigheid ging Beer's haar zich in kleine krulletjes leggen* ,,'t Staat je bepaald goed?" zei de eekhoorn* „Hoe kom je hier zo?" Och, Beer kon *t niet helpen* Hij had altijd lief over zijn baasje gepraat, ook als die 't niet verdiende; maar nu was alles tè vreselijk* „Ze hebben me hier vergeten!" zei hij in een snik* „Je mag nog blij zijn, dat het enkel bij vergeten blijft! Mijn jongere broer is laatst opgejaagd door net zo'n stel kwajongens, van de ene boom in de ander, alsmaar springend* Eindelijk, toen hij dodelijk vermoeid was, hebben ze hem er uit geschud en meegenomen» Wij hebben nooit meer iets over hem gehoord. ♦ ♦ Als ik je een goede raad mag geven, blijf bij ons! Zie je die hoge den daar, met die wuivende kruin? Daar heb ik mijn nest» Ik heb het van een kraai gehuurd* Het is ruim en groot en het wiegt heerlijk» Er is ook plaats voor twee! Kom!” Beer trok onhandig zijn linkerpoot je op» Trok het rechter bij» Hoe nu verder? Hij was *t klimmen helemaal ontwend» „Houd je maar aan mijn staart vast,” zei de eekhoorn» Hij had grote moeite om ernstig te blijven» Beer deed zó onhandig! Opeens pats! Daar rolde hij van de tak af* Hij lag op zijn rug in ’t natte zand, zijn vier plompe pootjes omhoog gestrekt; net een schaap, dat zich niet weet om te wentelen» „Sta toch op!” zei de eekhoorn, nadat hij van de schrik bekomen was* Beer draaide en draaide zich, maar van opkomen geen sprake» „Hé, kameraden! Wie helpt er!” riep de eekhoorn met een jolige lach» Op die roep kwam een zwerm kabouters te voorschijn, uit slakkehuisjes, onder de schubben der denneappels vandaan, uit de kelken van de blauwe bosklokjes* Ze schudden de glinsterende regendruppels van de sparrebomen af, die uiteenspatten met een rinkelend geluidje» 't Was of er duizenden belletjes klonken» Daarop kwamen de dieren aangelopen* Schuwe konijnen staken hun kopjes uit het hol, hazen wipten door het zand, het witte staartje kittig omhoog gestoken» Bosmuisjes, egels en eekhoorns, allerlei vogels* Allen stormden zij op Beer af en begonnen aan hem te trekken en te sjorren, te duwen en te stompen, te pikken en te porren! „Au! au!” riep Beer,* „niet zo ruw!” „Eén, twee, hup! Nóg een zetje» Eén, twee, toe maar jongens!” vuurde de eekhoorn het troepje aan» „Eén, twee, nog eens proberen! Ja»«, ja»»»” Daar zat Beer weer!! De tranen stroomden over zijn dood-ongelukkige gezichtje» „Als je maar kwam, Fritsje,” huilde hij» „Ik hoef niet eens meer in een mandje te slapen* Ik wil wel op de harde vloer voor je bed liggen, als je me maar hier vandaan haalt!” Opeens hoorde hij een krijsende schreeuw» „Gevaar!” riep Uil door de stille woestijn» Wég stoven de idieren als de wind naar alle kanten* Alleen de kleine lieve rietEzanger hief een blij liedje aan» Hij had zo'n zielsmedelijden |met het arme beertje. „Daar is je baasje! Daar is je baasje!” zong hij maar steeds» Beer strekte in verrukking zijn voorpootjes uit, toen hij Fritsje zag aankomen» Hij lachte luidop van geluk! „Mijn jongetje, mijn jongetje! Hoe kon ik je zo vergeten!” zei Fritsje en hij knuffelde Beer en zoende hem op zijn glim~ mende, zwarte neus» „Je bent nog helemaal vochtig en je strik is vreselijk gekreukt. Heeft de regen dat gedaan?” „Ja,” zei Beer kleintjes* Hij schaamde zich om te vertellen, wat een treurig figuur hij bij de dieren in de woestijn geslagen had» Fritsje rende met Beer in zijn armen, stevig tegen zich aangeklemd, naar de auto» „Heb je hem daar? Mooi zo!” zei Geert, de chauffeur» „Nu maar nooit meer in de woestijn laten — liggen, want dan kon Beer wel eens voorgoed weg zijn» Hij heeft daar bij de dieren allerlei vriendjes, moet je rekenen!” „Ik had tenminste met de eekhoorn al een kraaiennest gehuurd!” blufte Beer» Daar schrok Fritsje wel even van: „Je bent toch *t allerliefst bij mij, is *t niet, liéve, liéve Beer?” vleide hij» „O ja!” zei Beertje en drukte zijn snuit stevig tegen Fritsje's wang aan» Toen ze thuiskwamen, juichten moeder en Henkie en Wouter» Beer mocht op Fritsje's versierde stoel zitten en hij kreeg een nieuwe, vuurrode strik om! En ’t allerfijnste: hij sliep bij Fritsje in bed deze extra nacht en Fritsje beloofde hem plechtig, dat hij hem nooit meer zou vergeten» D. ZERNIKE-VAN BOMMEL VAN VLOTEN. EEN VOUW EN PLAK WERKJE (Kamperen) ♦ Wij vouwen en plakken Een aardig tentje En daarvoor een ventje Keurig en net* Nu allen opgelet! Voor het tentje heb je een stevig en precies vierkant stuk papier nodig* Maar daarin op het midden twee vouwen, zie fig* 1* Knip het papier tot het middenpunt op een der vouwen int (fig. 2)* Smeer het vierkant maal met lijm in en op, (fig* 3)* Het tentje schiet al aangegeven met A heleplak er het vierkant B aardig op* Nu een der punten in de hoogte zetten* Daarvoor vouw je het vier- kant C precies op het midden (zie stippellijn fig* 3) naar achteren om, en het tentje is klaar* Het tentje kan staan, maar om het flink stevig te hebben, doe je het heste er een plakstrookje aan te maken, waarmee het stevig op een kartonnen vloertje vastgezet kan worden* Het plakstrookje wordt als volgt gemaakt: Geef van achteren aan de onderkant, juist op de vouw, een knipje en vouw de onderkant (zie stippellijn fig* 4) om* Je ziet, zo heb je een flink strookje gekregen om het tentje vast te zetten* Als versiering komt er een papieren vlag op de tent en de tekenaars onder jelui maken er met verf of kleurkrijt nog een extra versiering aan» Van papier kan er nog van alles bijgemaakt worden, maar het allereerst het aardige ventje en een paar bomen» Er kan nog veel meer hij gemaakt worden, bedenk dat zelf maar eens» J. TESTAS-BEERNINK. = ALS DE JUFFROUW JARIG IS = Atie kon haast niet in slaap komen, of liever ze durfde niet te slapen» Als ze zich eens versliep, als ze eens te laat kwam» Ze zou maar wakker blijven» Ja natuurlijk, waarom niet, dan wist ze zeker, dat ze niet te laat zou komen» Wijd, héél wijd spalkte ze haar ogen open» Grappige figuurtjes zag ze op het behang en nu ze zo een poosje wakker lag, leek alles heel anders» De kamer was niet zo donker meer en je kon alles zo duidelijk zien» Hoe laat zou 't nu al zijn? Zou ze maar opstaan? Ze lag al een hele tijd in bed en verheeld je, dat ze te laat kwam» De versierselen lagen naast haar bed» Ze zou de klas prachtig maken» Een grote slinger over het hord, twee vlaggetjes zou ze aan de stoel hinden en voor de vensterbanken had ze repen papier met franjes geknipt» Twee rolletjes serpentine zou ze op de lamp gooien» Nog drie meisjes mochten vroeg komen en als de juffrouw dan zou vragen: „Wie heeft de klas zo mooi versierd?” dan staken alle vier de vinger op» Heerlijk, morgen de juffrouw jarig, heerlijk! Ze wipte uit bed, de gang op» „Is daar iemand?” riep vader» „Ja Paps, ik, moet ik nog niet opstaan?” „Maar kind, slaap je nu nóg niet, het is al half tien!” Moeder kwam er ook bij te pas en zei: „Als je niet gauw slapen gaat, zal je morgen ziek zijn» Vlug er in»” Moeder streek eens over d'r hoofd je en nadat ze wel tien keer gevraagd had: „Zal je me heus roepen, heus, heus,” en nadat moeder dit wel tien keer beloofd had, ging Atie slapen» Met een ruk zat ze overeind» Nu zou ze toch maar opstaan, nu zou ft toch wel tijd zijn» Weer liep ze op de gang en weer riep vader: „Is daar iemand?” „Ja, Paps, ik,” fluisterde Atie» „Maar, kind,” zei vader, toen een klein beetje boos, „het lijkt hier wel een spookhuis, *t is pas vier uur, we zullen je heus op tijd roepen» Als je zo doet, wordt de juffrouw van de schrik niet jarig!” Ze lachten alle twee slaperig en stilletjes en nu stopte vader haar weer in bed» O, o, wat duurde die nacht lang, of er nooit een einde aan zou komen» Ze probeerde te slapen, maar ’t lukte niet, ze kneep haar ogen zo stijf dicht, dat er wel honderd rimpeltjes in haar gezicht kwamen, maar slapen werd het niet» „Maar nu ga ik toch echt opstaan»” Zes slagen hoorde ze de klok in de huiskamer slaan en zo zacht, dat zelfs vader het niet hoorde, kleedde ze zich aan» Om kwart over zessen stond ze alleen in de huiskamer» Leeg en verlaten zag de . amer er uit» Ze zou de tafel gaan dekken» Heel voorzichtig en heel netjes deed ze alles en langzaam kroop de tijd verder» Eindelijk sloeg het zeven uur» Ze hoor~ de moeder opstaan en naar haar kamertje lopen» „Moeder, Moeder, ik ben al hier,” en daar zag moeder de geheel geklede Atie staan» „Nu, jij bent me d'r eentje, ik ben blij, dat de juffrouw maar éénmaal per jaar jarig is»” Moeder deed net of ze een beetje hoos was, maar dat was niet echt waar, want moeder begreep best, dat *t fijn was als de juffrouw jarig is en je mag helpen de klas versieren» „Dat is lief van je, Aat, om de tafel voor me te dekken en nu zal ik maar gauw je boterham klaar maken»” Ditmaal hoefde moeder niet te zeggen, dat Atie vlug haar bord moest leeg eten» In minder dan geen tijd was alles verdwenen en stond Atie gereed om naar school te gaan» Van het doosje postpapier, dat ze uit haar eigen spaarpot gekocht had, had ze een leuk pakje gemaakt, met een takje groen door het lintje heen» Daar ging ze dan» Ze was er 't eerst van allemaal en de klas werd prachtig» De juffrouw was zo blij en van leren kwam deze dag helemaal niets» De juffrouw speelde piano, er werden liedjes gezongen en spelletjes gedaan ♦ ♦ ♦ en de juffrouw tracteerde op echte taartjes» „We hebben helemaal niet geleerd, Moeder,” zei Aat, toen ze thuis kwam en tegelijkertijd gaapte ze» Moeder lachte en zei: „Nu dat is maar goed ook, want je zou er zeker niet veel van terecht gebracht hebben vandaag»” Na die heerlijke dag ging Atie 's avonds een half uur vroeger naar bed en sliep tot de volgende morgen zeven uur aan één stuk door! R. ASSCHER-VAN DER MOLEN. DE BRIEF VAN DEN REUS Héél lang geleden stond héél ver hier vandaan een héél groot bos» Zó groot wel als ♦ ♦ ♦, als, ♦ ♦ ♦ nee, ik weet niets, dat zó ■ groot is» Of het zou de hemel moeten zijn? Ja, het was wel g zo groot als de hemel boven je hoofd» Je kon nooit in dat bos komen» Het was immers veel te ver weg. Je zon per vliegmachine moeten gaan. En die waren er in die heel oude tijd toch niet? Nee, dat kon niet. Geen gewoon mens kon er komen. Alleen reuzen. Die wèl natuurlijk. Reuzen met zevenmijlslaarzen. En zelfs die moesten nog wel honderd jaar lopen, voor ze er waren. Maar weet je wie er wèl woonden? Natuurlijk, de kabouters. Hoe die er gekomen waren, weet niemand. Ik ook niet. Want je begrijpt, dat als reuzen honderd jaar moesten lopen, voor ze in het hos waren, zo'n heel klein pietepeuterig kaboutertje er zeker een paar keer z'n hele leven voor zou hebben nodig gehad. En wie zou dat er voor over hebben? Nou worden kaboutertjes wel altijd erg oud — dat kun je aan hun lange, grijze haarden zien —, maar zó oud, nee, dat niet. Hoe die kabouters dan wèl in dat hos gekomen waren? Misschien had een van de reuzen er eens hij ongeluk een paar in zijn zak gestoken en ze in het hos neergezet. Het kan ook zijn, dat de kaboutertjes stilletjes in de laarzen van de grote mannen gekropen waren. Of misschien waren ze op een betoverd tapijt gaan zitten, dat hen ineens, floep! in het bos had neergezet. Dat kan natuurlijk. In ieder geval: ze waren er. Dus: in het hos woonden de kaboutertjes. En dan natuurlijk konijnen, herten en wilde zwijnen. En vogels. Alle vogels, die je bedenken kunt, vlogen er rond. Van mussen af tot arenden toe. En bloemen, die je er vinden kon! Véél meer soorten dan je ooit op een bloemenmarkt hij elkaar zult zien. In dat grote hos stonden alle bomen héél dicht bij elkaar. Niet één weg liep door het hos heen. Zelfs niet een klein paadje. Er liepen immers nooit mensen? Waarom zouden er dan wegen moeten zijn? De kabouters liepen zo maar kriskras door het gras en vonden hun huisjes altijd wel terug. En de reuzen? Die namen altijd een reuzen-sprong óver het hos heen. Maar. ♦ ♦ ééns op een dag verdwaalde Jako, een klein kaboutertje. Dat was, zolang de kabouters elkaar en het hos kenden, nog nooit gebeurd. Alle kabouters werden uitgezonden, om den kleinen man te zoeken en pas na twee dagen vonden ze hem op een grote kei zitten. Wat had dat kleine ding een reuzenhonger! Hij had alle tranen, die hij in zijn ogen had, verhuild en kon van verdriet alleen nog maar scheel kijken. IjZijn arme kopje deed hem zo'n pijn. Dat was allemaal gekomen door de angst, dat hij nooit meer zijn vriendjes zou terugzien en dat hij zijn hele lange kabouterleven verder in zijn dooie eentje op die steen zou moeten slijten* De vriendjes, die hem gevonden hadden, zetten hem bij zijn huisje neer en hij werd door zijn moeder gauw in bed gestopt met een citroen en warme kruiken* — De citroen dronk hij uit een windekelk en de kruiken waren uitgeholde augurkjes* De volgende dag kwamen alle kaboutertjes uit het bos — en dat was me een stelletje, vast wel twee-honderd-vijftig — naar het huisje van Jako toe, om te horen, hoe het met hem ging* En de arme moeder kon niets anders zeggen, dan dat haar Jakootje maar heel stil voor zich uit lag te kijken en pijn in zijn kabouterbolletje had. Vlak onder zijn rode puntmuts* Je had eens moeten zien wat een treurige stoet er door het kabouterbos trok! De grijze baarden sleepten over de grond* Ze bleven hier en daar haken in de planten en sommige mensen zeggen, dat de mooie cactussen, die ze „grijsaards” noemen^ zó ontstaan zijn. Ik weet niet of dat waar is. De kabouter^ sukkelden naar hun huisjes toe met hun hoofden vol allerle|t| gedachten» „Hoe kunnen we er toch voor zorgen, dat Jako weer beter wordt en hoe kunnen we maken, dat geen kabouter meer verdwaalt?” Vóór de kabouters afscheid van elkaar namen, beloofden ze, die avond om klokslag twaalf uur bij elkaar te komen» Ze zouden dan een plan bedenken, waardoor nooit meer een van ben de weg kon kwijtraken. En fs avonds tegen twaalven, toen alle dieren en bloemen in bet bos sliepen, slopen de kabouters op bun tenen naar een open plek in het bos. Ze hadden ieder een heel klein lampion» netje bij zich. Ken je die kleine oranje lampionnetjes wel, die tegen Kerstmis in bloemenwinkels en op straat verkocht worden? Nou, die gebruikten de kabouters om hun pad te verlichten. Om twaalf uur zaten alle kabouters op de paddestoelen, die op de open plek stonden. Ze plantten hun lampionnetjes naast hun zetels en het was werkelijk een leuk gezicht, om de troep te zien. Boven hun hoofden schitterden de sterren en het was, alsof ze twee keer zoveel licht gaven als andere avonden. Zwart was de lucht en zwart was het bos en alleen zo hier en daar pinkelde het licht van een glimworm door de bomen. En héél in de verte kon je het verlichte raam zien van een kabouterhuis je. Dat was het huisje van Jako. Zijn moeder hield de wacht over het arme ventje, dat nog geen woord gezegd had en zijn oogjes al bijna uit zijn hoofd gestaard had* Toen alle kabouters zaten, ging de oudste kabouter, die vast al tweehonderd jaar in het bos gewoond had, boven op een stoel staan* Hij hield een redevoering van wel zestig woorden, wat heel erg lang is voor een kabouter* Hij zei: „Beste kabouters* Er is iets vreselijks gebeurd* Nooit verdwaalde een kabouter* Gisteren verdwaalde Jako* Hij heeft twee dagen gehuild* Nu heeft hij geen tranen meer* Hij staart* Hij is scheel* Zijn moeder waakt* Geen kabouter mag meer verdwalen. Geen kabouter mag meer scheel kijken* Wie verdwaalt, wie huilt, wie staart, kan niet werken. En de kabouters móeten werken* Wie weet raad?” De oude kabouter veegde zijn voorhoofd af en zakte op zijn stoel neer van uitputting* Alle kabouters gingen toen met het hoofd in de handen zitten denken* Het duurde heel lang, want kabouters kunnen wel erg gauw werken, maar in het denken zijn ze niet zo knap* Eindelijk stak er één zijn vinger op en zei: „Laten we iederen kabouter, die in het vervolg verdwaalt, straf geven. Hij moet twee pond bosbessen zoeken en mag er géén van opeten.” De kaboutersecretaris schreef deze raad op* Hij gebruikte een vogelveertje als penhouder en een inktzwam als inktpot en een beukeblad als schrijfpapier* „Laten we tekens op de bomen maken* Iedere kabouter moet zijn eigen teken hebben* Dan weet hij welke bomen hij volgen moet,” zei kabouter nummer twee* Weer werd de raad opgeschreven* „Laten we den glimwormen vragen op onze huizen te komen zitten, zodat ze altijd licht geven in het donker,” zei een andere kabouter* Toen de vierde kabouter zijn raad wilde geven, zei de secretaris hem, dat hij moest stoppen, want de inktzwam was leeg en het beukeblad vol en zo laat op de avond was nergens meer een goede inktpot te vinden* Toen stond de oude kabouter op en zei: „Eerste raad fout* Verdwalen doe je per ongeluk en daar mag je dus geen straf voor hebben* Tweede raad fout* De bomen zouden vast niet goedvinden,! dat ze zo vol tekens kwamen* Er zijn twee-honderd-vijf tig kabouters. Niemand kan twee-honderd-vijftig verschillende tekens bedenken. Niemand zou de weg meer weten. Derde raad fout. Jako verdwaalde op klaarlichte dag en de glimwormen op de huisjes zouden hem dus heus niet geholpen hebben.” Weer zakte het oude mannetje vermoeid op zijn stoel en weer gingen allen zitten denken. Maar toen was het ineens half één. En dan moeten de kabouters gaan slapen. Alle kabouters gingen naast hun stoelen staan en namen hun lampionnetjes in de hand. De oude kabouter klom voor het laatst boven op zijn paddestoel en sprak: „Kabouters, jullie moeten gaan slapen. Ik weet raad. Ik zal den reus om hulp vragen. Die kan het hos van boven af bekijken en hij kan zeggen, hoe wij onze huisjes kunnen vinden. Gaat allen naar bed. Ik zorg voor alles.” De kabouters gaven toen den ouden een hand en liepen weer zo zacht ze konden naar hun huisjes terug. Toen de oude kabouter alleen was overgebleven, ^ vroeg hij aan een spin om een draad te spannen van het puntje van zijn haard naar de top van de hoogste boom van het woud. De spin spon tot de morgenstond en was toen nog maar halverwege. De hele dag spon ze door en de oude kabouter keek haar na, totdat hij een stijve nek kreeg. Toen ging hij in het gras een beetje liggen slapen. Maar tegen acht uur in de avond werd hij wakker, omdat hij iets in zijn baard voelde kriebelen» Het was de spin, die weer langs de draad naar beneden was gezakt. „Ik ben klaar,” zei de spin. „Geef me nu maar zes vliegen voor m'n moeite.” De spin kreeg de vliegen en de oude kabouter stuurde heel gauw een telegram langs de spinnedraad. „REUS, WIJ VERDWALEN. GEEF ONS RAAD. KABOUTER.” En twee minuten later kwam er een telegram terug: „GA SLAPEN, OUDE MAN. MORGEN IS ALLES GOED. BRIEF VOLGT. REUS.” IDe kabouter ging weer slapen. Toen het kaboutervolk de volgende morgen ontwaakte, zag het, dat de reus heus een brief geschreven had» Nou is een reuzen-brief iets heel anders dan een brief, die wij schrijven» Weet je, hoe de reus de brief schreef? Met zijn giote zevenmijlslaarzen had hij door het bos gelopen, van het ene huisje naar het andere, en met zijn reuzenvoeten had hij prachtige figuren gemaakt» Hier en daar had hij een boom omgelopen, maar die had hij dan in zijn zak gestoken, zodat er nergens rommel meer lag» Sommige mensen zeggen, dat hij die omgelopen bomen voor lucifers gebruikte, maar zeker weet ik dat niet» Natuurlijk wilden de kabouters weten, wat de reus in de brief geschreven had, want dan wisten ze het middel om nooit meer te verdwalen» Ze volgden dus de figuren in het bos» Maar *»» ze konden er tóch niet achter komen, wat de reus toch wel had willen schrijven» Maar weet je, wat ze merkten? Als ze de figuren volgden, kwamen ze vanzelf weer bij hun huisjes terecht! Ze konden dus nooit meer verdwalen, nooit meer zoekraken! Daar hadden de kabouters nog nooit aan gedacht en zó zijn de paden in het bos gekomen! Ze hadden altijd maar kriskras door het woud gelopen en vanzelf hun huisjes weer gevonden» Totdat de arme Jako verdwaalde» Wat waren de kabouters blij! Ze gingen in optocht naar het huisje van Jako en toen deze al die vrolijke gezichten zag, moest hij vanzelf wel weer rechtuit kijken en toen was ook ineens de pijn in zijn hoofd verdwenen» De kabouters vertelden hem, wat de reus gedaan had en Jako sprong direct uit zijn bed en ging op de paden van het bos lopen» Hij wandelde tot het avond werd en kwam weer heelhuids thuis» Zelfs Jako kon in het grote bos niet meer verdwalen» En daar hadden de paden van den reus voor gezorgd! Dat was nou een reuzenidee! BEP VANDER. MARIETJE Als Marietje wakker wordt, poetst ze eerst haar tandjes, geeft die lieve moes een zoen en ze wast haar handjes* Als de zon te schijnen staat, wuift ze naar de ruiten, trekt haar roze jurkje aan en ze danst naar buiten* Tikt de regen tegen 't raam, soms, op donk're dagen, speelt ze met haar teddy-beer of haar poppenwagen* En wanneer de winterwind om het huis komt loeien, kijkt ze naar de bloemen, die op de vensters bloeien* Dan wijst moeder naar de klok, en Marie zegt, „Ja Moe!” Regen, zon of winterweer stapt ze blij naar school toe* S. FRANKE. VOOR MAMMIE Versje om 's morgens op te zeggen op 17 Mei (Moederdag) bij moeder’s ver» sierde stoel* Mammie, u bent wel niet jarig, Maar toch heeft uw stoel een vlag! ’t Is nu feest in heel veel huizen, Want we vieren Moederdag* Altijd bent u voor ons bezig, Altijd hebt u iets te doen* Maar vandaag moet u eens rusten! 'k Geef u eerst een dikke zoen, En dan wil *k u iets beloven: Dat ik lief zal zijn, niet stout* En ik geef u deze bloemen Omdat ’k zóveel van u houd! D. A. CRAMER-SCHAAP. INHOUD IV Bh. Arendje gaat zwemmen, door D. A. Cramer-Schaap IV 1 Wat Hanneke aan moeder gaf, door A. Brinkgreve- Bosman , , IV 9 De heldendaad van Bambas, door Marie Schmitz . IV 15 jan bouwt een dorp, door D. A. Cramer-Schaap , . IV 28 De verjaardag, door Dick van Hattum . IV 30 Voor de microfoon, door S. Vega . . . IV 45 Tafelmatje van raffia, door Tineke Wesselink . IV 50 Hoe Sijtje paard reed, door M. Bruyn-De Vries IV 51 De muizenverhuizing, door Rie Beyer . . IV 55 Beer’s avontuur, d. D. Zernike-Van Bommel van Vloten IV 60 Een vouw en plakwerkje, door J. Testas-Beernink . . IV 69 Als de juffrouw jarig is, door R. Asscher-Van der Molen IV 70 De brief van den reus, door Bep Vander . . . IV 72 Marietje, door S. Franke . , . . . . IV 78 Voor Mammie, door D. A. Cramer-Schaap . . IV 79 = MOEDER MAC IK LEZEN? D. A. CRAMER-SCHAAP, PIMMIE NAAR DE MUZIEKSCHOOL Eindelijk kwam de beukeboom in het zicht, toen vlak voor haar neus het boskonijn uit de aarde scheen op te rijzen! Daarnaast danste de ringslang op haar ineen gerolde staart en de ekster trippelde in een kringetje rond en pikte naar alle kanten. Toen nicht verschrikt achterom keek, zag ze de egel, die vriendelijk knorrend naderkwam, de eekhoorn, die met zijn pluimstaart een welkomstgroet wuifde, drie groene kikkers, een logge pad met gouden oogjes, een uil, een Vlaamse gaai en een haas, die op zijn achterpoten zat. „Goeienmiddag, allemaal!” riep Pimmie verheugd, „aardig dat jullie gekomen zijn!” Maar nicht Wezel scheen het helemaal niet aardig te vinden. Ze had nog nooit zoveel grote en kleine dieren bijeen gezien en veronderstelde, dat het een vijandelijke aanval was. MET MEDEWERKING VAN: RIE BEYER — S. FRANKE — K. VAN DER GEEST — MIEN LABBERTON — A. D. HILDEBRAND — J. TESTAS-BEERNINK — DAVID TOMKINS NANNIE VAN WEHL — TINEKE WESSELINK — C. WILKESHUIS — R. ASSCHER-VAN DER MOLEN — A. BRINKCREVE-BOSMAN — M. BRUYN-DE VRIES — DICK VAN HATTUM — MARIE SCHMITZ — BEP VANDER — S VEGA — D ZERNIKE-VAN BOMMEL VAN VLOTEN EEN RUIME KEUZE GEÏLLUSTREERD DOOR POL DOM ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN Moeder mag ik lezen? VERZAMELD DOOR D. A. CRAMER-SCHAAP WIJZE VAN UITGAVE In vier deeltjes, fraai gecartonneerd a ƒ 1.25 HET SPEELKWARTIER WIE SPEELT ER MEE? SPORT EN SPEL IN DE SPEELKRINC In twee deelen in linnen band è ƒ2.50 LEZEN EN VERTELLEN EEN RUIME KEUZE Het complete werk in linnen band MOEDER MAC IK LEZEN? . . ƒ4.75 MANNES EN DE KAARS Hermanus Terheide woont in een kleine plaats van OverijseL Hij is negen jaar en onder de jongens op school en op straat een hele Piet* Hij kan goed bellet je-trekken en hard weglopen, hij durft uit de verte een lange neus te maken tegen een politie-agent, hij kan schaatsenrijden, voetballen, in bomen klimmen en lantarens aantrekken, kortom, hij is een jongen, die er wezen mag* Dat vindt zijn moeder ook* Want behalve alles, dat je nu al hoorde, kan hij ook nog fiks eten, hij lust alles en zeurt niet, hij maakt zijn kleren niet èrg stuk en op school doet hij goed zijn best* „Mannes, je bent een strop, maar een beste,” zei de meester laatst nog tegen hem, toen hij straf had gekregen, omdat hij al de knikkers uit zijn zak had laten rollen en het meisje vóór hem aldoor aan haar vlechtje had zitten trekken, maar voor zijn sommen een 10 had verdiend* Op die school krijgen ze nog^ cijfers, zie je* Dat is niet meer op alle scholen tegenwoordig. En dus is zijn moeder best tevreden met haar Mannesje* Niemand noemt hem Hermanus, maar iedereen zegt „Mannes,” op z'n Overijsels* Maar nee, dat is toch niet helemaal waar* Zo èrg tevreden is moeder niet, want er is één ding, waarover ze met den jongen de laatste tijd altijd narigheid heeft* En dat is de kaars op zijn slaapkamertje* „Een kaars?” vraag je misschien verbaasd* „Heeft hij dan geen electrisch licht?” Nee, dat heeft hij niet* In zijn huis in Raalte — nu weet je meteen waar hij woont! — is géén electrisch licht en op zijn slaapkamertje hoven is óók geen gas* Dus kleedt Mannes zich uit bij het licht van een kaars en dat gaat best* Maar wat niét best gaat, dat is het uitblazen van die kaars* „Mannes, je bent nu zo groot,” heeft moeder op zijn negende verjaardag gezegd, „dat je voortaan best alleen naar bed kan gaan* Ik heb zo veel te doen* Dan kom ik je alleen nog even toedekken en een nachtzoen geven*” Dat vond Mannes mooi* Hij was niet meer klein, zoals de drie broertjes en zusjes, hij was groot en ging alléén naar bed! Die eerste avond was hij in een wip in z'n bed en blies pff! de kaars uit* Maar, toen moeder kwam en in donker ergens tegen aan schopte, zei ze: „Nee, jongen, dat gaat zó niet, je moet je kleren netjes op een stoel leggen en niet op de grond*” En de volgende morgen zei ze nog wat anders* „Mannes, als je de kaars uitblaast, moet je je hand achter de vlam houden, anders spat het kaarsvet er af. Je behang zit vol vetvlekken, dat mag niet* En gebruikte lucifers moet ie öo het bakje leggen*” En kijk, nu is het wel erg gek, maar die Mannes, die in alles zo'n haantje-de-voorste is, schijnt dit éne maar niet te kunnen leren* Telkens weer is het hetzelfde liedje: de muur vol kaarsvet, de stoel vol kaarsvet, het tafeltje vol kaarsvet, zelfs op zijn kleren en het bed had het laatst gespat* Moeder wordt er boos om* „Denk je, dat het geld me op de rug groeit?” vroeg ze hem op een morgen, „en dat ik maar makkelijk nieuwe dingen kan kopen, als jij ze bedorven hebt? Vader moet er veel te hard voor werken, Mannes, je moet meer zorgzaam zijn* Ik kan wel zeggen, dat ik zelf de kaars uit zal blazen, maar dan leer je het nooit* Zul je er nu om denken, jongen?” Mannes beloofde het en vier dagen lang ging het goed* Maar toen, o wee, toen was het dubbel mis. Want hij had zo'n prachtig boek van opa gekregen en dat nam hij mee naar bed* En hij wist best, dat hij 's avonds in bed niet lezen mocht, a maar hij wist oók, dat moeder bezoek had en dus nog niet I dadelijk boven komen zou, én — daar lag Mannes bij de I kaars te lezen in zijn boek! Opeens — kwam moeder daar de trap op? Ja! Roef! Het boek onder de kleren op zijn stoel* Pff! pff! pffü de kaars uit en Mannes onder dek* „Nacht, mijn kereltje, slaap lekker, hoor, wat heeft moeder je vanavond lang laten wachten, hè? Kleren netjes op de stoel? Ja, grote jongen, hoor* Je slaapt, geloof ik, al* Nacht lieverd,” en weg was moeder weer* En Mannes had een raar gevoel ergens in z’n borst en in zijn keel, een heel raar gevoel, en slapen deed hij nu juist niet gauw* De volgende morgen zei moeder niet veel* Ze zei alleen: „Ik zal je weer naar bed brengen ’s avonds, gelijk met de kleintjes*” Dat was afschuwelijk. „Néé hoor!” begon Mannes, maar toen zag hij, hoe moeder twee gebruikte lucifers van het witte tafelkleedje opnam, en die hadden lelijke, bruine brandvlekken gemaakt* En, o wee, dat kwam van het haastige uit" blazen en het stoute lezen, grote plekken kaarsvet zaten tegen de muur, een heel straaltje, en op de stoel en op het schil" derijtje met opa’s portret ♦ ♦ ♦ Mannes zei niets meer* Hij wou eigenlijk aldoor, dat moeder nog maar wat zeggen zou, dat ze op hem brommen zou, dat hij niéts op z’n boterham zou krijgen, dat hij Zondag niét naar z’n vrind Piet zou mogen gaan om te spelen, of wat dan ook* Maar moeder zei niets meer* Ze verwisselde zijn kaarsvet"trui voor een andere, pakte het boek op en nam opa’s portret mee* Mannes kleedde zich aan* Erg stilletjes was hij* Hij floot niet en hij schreeuwde niet naar Dirk van de overkant* Hij had het land in en érg: ook* Tegelijk met de kleintjes naar bed* Bah! Weer door moeder* weggebracht* Dat zou leuk kunnen zijn, maar zoals het nu was,, nee, bah* Waarom nam moeder zijn boek mee? Had ze het begrepen? Hè, jakkes toch* „Sinterklaas houdt niet van kinderen *. ♦” En het was haast Sinterklaas! Nog maar een paar dagen! Kreeg hij nu niets? Wat was het daar léég zonder opa’s portret * *« Mannes zat zó stil en zoet zijn boterham te eten, dat hij door de drie anderen geplaagd werd* Hij was blij, toen hij naar school kon gaan* Die avond werd hij door moeder naar bed gebracht, en ze nam de kaars mee* „Dat moet ik wel doen,” zei ze* Een hele tijd lag hij wakker in donker* De wind blies om het huis en joeg de regen tegen de ruiten* Hij dacht lan een Sinterklaaslied je, dat ze op school zongen: Kletter, kletter, regenvlagen, Blaas maat, xvaaiewind, t Is vandaag de dag der dagen, Big is ieder kind! Kletter, kletter, regenvlagen, Hout brandt in de kaard, 't Is vandaag de dag der dagen: Sinterklaas verjaart! En aan wat meester er bij had verteld, dat dit wel een mooi versje was, maar niet hélemaal waar: daar moest hij ook aan denken, want er waren ook wel kinderen,^ die»*» Er waren verschillende redenen, waarom je niet blij kon zijn ♦ ♦ ♦ De regen maakte hem slaperig» En een hele tijd dacht hij nergens meer aan» Mannes sliep» Maar zie, nu gebeurde er toch weer wat» Wie was dat tochj die daar tegen hem praatte? „Blaas uit, Mannes, blaas uit 1*1 Hij schrok er een beetje van, want het klonk helemaal niefl vriéndelijk, en hij voelde zich ook niets op zijn gemak, want hij was in een geheel vreemde kamer, o nee, toch niet, het was de kamer uit opa’s huis, zoals die was als hij daar ’s zomers logeerde, maar toch anders* Want dan was het er prettig en leuk en nu helemaal niet* „Blaas uit, Mannes!” hoorde hij weer* Hij wist niet, wie het zei en hij zag ook niemand* Maar midden op de tafel zag hij de grote koperen kandelaar staan, die anders altijd beneden op moeder’s schrijftafeltje stond en waar ze altijd zo zuinig op was, om» dat die nog van haar grootvader was geweest* Altijd moest die mooie, ouderwetse blaker glimmen als een spiegel; er mocht geen enkel vlekje op zijn en er stond een prachtige grote, dikke kaars in, die moeder gebruikte als ze postpakketjes maakte* Mannes had immers nog pas er naar staan kijken, toen moeder het Sinterklaaspakje dichtgelakt had, dat naar oude tante Mijntje zou gaan* En nu stond die blaker hier bij hèm en de kaars brandde en het lucifersdoosje lag er naast, en twee afgebrande lucifers — o foei, wie had die zo maar slordig neergelegd op het witgelakte tafeltje? „Blaas uit, Mannes! Blaas uit!” Mannes werd er zenuwachtig van. Als er toch tegen je gepraat wordt en je weet niet door wie! En als die stem dan zo boos commandeert! Zou hij de kaars dan maar gaan uitblazen? Hand er achter ♦ ♦ ♦ Maar dan werd het hier pikkedonker en het was alles zo raar* Mannes voelde zijn hart bonzen, terwijl hij keek naar de kaars* Het bonsde harder en harder, want, hoe kon dat nou? De kaars werd hoe langer hoe groter, hoe langer hoe dikker, hoe langer hoe langer* En wat was dat voor raars? Werd hij, Mannes, hoe langer hoe kleiner? Ja, heus, hij was maar een heel, heel klein Mannes je meer en daar ginds stond die reuze-reuze grote kaars, die hij ♦ ♦ ♦ „Blaas uit, Mannes, anders krijg je niets van Sinterklaas* Hélemaal niéts*” Verschrikkelijk. Nu begreep hij het — het was de stem van Zwarten Piet* Die zat zeker ergens verstopt, in de schoorsteen of in de kast, zo’n lelijkerd* „Blaas uit, Mannes, en gauw wat. Anders ♦ ♦ ♦” Mannes begon naar de kaars toe te lopen* Vreselijk, wat was die gróót* Hoe kon hij die nou uitblazen? Hij kon er immers helemaal niet bij? Al zou hij boven op de tafel klimmen, dan kon hij er nóg niet bij* Toch klom hij maar vast op de tafel en rekte zich op zijn tenen, maar het was önmoge- lijk. De kaarsvlam was een heel eind boven zijn hoofd. Pff! pff! blies hij al in de lucht, maar de vlam bewoog niet eens. Wat moest hij toch beginnen? Helemaal niets van Sinterklaas te krijgen, dat was toch óók geen pretje. Er waren wel kinderen, had meester verteld ♦ ♦ ♦ Maar daarvoor brachten ze nu ook allemaal mooi speelgoed mee naar school, om weg te geven. Maar als hij nu die kaars niet uitblies... en die lelijke Piet zat ergens te loeren en zou het zeker verklappen. Was me dat een kaars? Het leek wel een boomstam! Ha! Mannes werd opeens blij en opgelucht. Dat hij daar niet eerder aan gedacht had! Hij kon er toch inklimmen, net als in een boom? D’r waren niet véél jongens in de klas, die zó goed boompje konden klimmen als Hermanus Terheide! Hij sprong op de blaker, sloeg zijn handen en benen om de witte stam en werkte zich omhoog. Boe, dat viel niet mee. Dat ding was nog gladder dan de met zeep besmeerde mastpalen op het terrein van de kinderspelen op Koninginnedag! Mannes gleed een heel eind terug. Hij klemde zich vast met alle macht en trok zich weer omhoog. Maar o wee, nu was het niet alleen glad, maar ook nog warm! Hoe dichter hij bij de vlam kwam, hoe meer het zweet hem begon uit te breken. Tussen zijn handen was de kaars warm en glad en zacht. Griezelig. Geen houvast had je er aan» Maar nu was hij er toch haast. Pff, pff, pff! Hij maakte bolle wangen en blies wat hij kon. Een hete straal kaarsvet droop langs zijn blousje en op zijn blote voeten. O wee, en nu kwam die beneden op moedert mooie, koperen blaker terecht. Maar dat ding moest uit! Pff — pff! pff! pff! Het vet spatte vrolijk in het rond. O bah, o boe, wat ellendig toch. Je hand er achter, Mannes. Ja, mooi praten; hand er achter? Hoe kón je een hand loslaten, als je toch aldoor al bijna naar beneden gleed langs die nare, gladde, weke, warme vettigheid? Mannes begon vreselijk kwaad te worden. Hij wou wel stampen op de grond, maar hij moest juist zijn voeten erg stijf tegen de kaars aanhouden. En dat lamme ding hield hem maar voor de gek! Het wou niet uit. Pff, pfff, ppfff, pff fff! Mannes werd er doodmoe van. Zijn haren stonden recht overeind op zijn hoofd. Pffffffü! „Mannes?” Wat was dat nu weer? Dat was een heel andere stem dan. de boze van dien Piet in z'n kast of waar hij dan ook zat. „Mannes? Lieve Mannes?” „Verbeeld je — „liève Mannes” — nou, die was ook goed op de hoogte! Hij keek wat omlaag, naar links en naar rechts, maar hij zag niemendal» Was het soms toch Piet, die hem uitlachte en bespotte? „Kom er maar uit, Mannes, ik zal het wel even voor je doen.” Dat was natuurlijk voor-de-gek-houwerij. Mannes bleef stil zitten en blies uit alle macht. Als een ander het kon, kon hij het ook. Het hete vet brandde zijn vingers, de kaars ging helemaal schuin staan. De vlam walmde, het was om er tureluurs bij te worden. „Ken je me dan niet meer, Mannes? Weet je dan niet meer, dat ik eergisteren in die nare muizenval zat en dat jij stiekem de ijzerdraadjes hebt opengebogen, zodat ik er uit weghollen kon? Daarom kom ik je nu helpen, zie je! Leer om leer — help je mij, ik help je weer!” Mannes viel van verbazing bijna achterover uit zijn kaars» Hij moest opeens lachen. „Ben jij *t, Mickimaus?” riep hij achterom. „Waar zit je?” „Op de lucifersdoos. Ik zat kruimels te snoepen en hoorde je zuchten en blazen. Toen ben ik gauw gekomen. Zó krijg je die reuzenvlam nooit uit. De zwarte pit is zo lang geworden.” „Ja,” zuchtte Mannes. „Jij kan het ook niet.” Maar toch leek alles nu wat prettiger, nu hij goedgezind gezelschap had. Ja, dat was moppig geweest met die muizenval! Zó hard had dat kleine ding gelopen met zijn lange staart. Moeder was een beetje boos geweest, maar niet erg. De hele dag had ze hem „Muizemannes” genoemd» Wat gebeurde er nu? „Daar ben ik, daar ben ik!” piepte het vlak bij hem. Lieve tijd, dat ding kon pas klimmen! Tegenover hem langs de dikke kaars liep het muisje naar boven, alsof het een heel plezierig karweitje was en likte onderwijl van het neerglijdende vet. „Lekker! Lekker, zeg!” „Ieder z'n smaak,” bromde Mannes. „Schiet nou maar op. Wat wou je nou doen? Dacht je soms, dat jij méér kon dan ik?” „Heb jij een staart, een lange?” „Gelukkig niet.” „Nou maar, ik gelukkig wél. Lieve Mannes, je hebt mij het leven gered. Ik heb mijn grootste muizentrots, mijn staart, voor jou over. Let op!” Mickimaus zat op het uiterste randje van de kaars* Haar oogjes keken Mannes aan* Och, zo lief en vriendelijk keken ze* En opeens — floep! Met een lange zwaai sloeg ze haar dun, hard staartje door de lange, brandende kaarsepit, als een scnerp snijdend mesje* Zo knipte moeder wel de pit af, bedacht Mannes in een flits van een ogenblik, maar hij vergat het altijd; hij stak de lange pit al' tijd zo maar weer aan* „Brand je niet!” gilde hij tegelijk, terwijl hij dit dacht, en hij rook tot zijn schrik een nare, schroeierige lucht* Maar meteen zag hij, hoe klein en stil de vlam geworden was* „Ziè je,” zei Mickimaus* „Het is gelukt*” „Heb je geen pijn?” vroeg Mannes* „Een beetje* En een kale plek zal ik mijn leven lang houden* Mijn mooie staart is verminkt, maar dat heb ik wel voor je over, Mannes* Zo, en nu blazen we van weerskanten precies tegelijk* Eén — twéé — drié!” „Pfff — pfff,” klonk het van twee kanten* En de vlam was uit! Mannes liet zich naar beneden glijden* Maar blij was hij niet* „Het geeft toch niemendal,” zei hij somber* „Wat bedoel je? Ben je nou nog al niet vrolijk?” De stem kwam nog boven uit de kaars* „Welnee* Alles zit vol kaarsvet. En de blaker vol vlekken* En de kaars scheef en vol bobbels* En Sinterklaas houdt niet van jongens die ♦ ♦ ♦” „Ga maar slapen, Mannes* Ik ga mijn familie roepen* En we eten alles schoon. Als je morgen wakker wordt, heb je een keurige kaars. Heus.” Hè, dat was goed. Mannes zuchtte van verlichting. Foei, hij had het er warm van gekregen. Maar na een poosje werd hij wakker van de kou. Hij merkte, dat hij alle dekens van zich af had gegooid. Hij trok ze hoog op tot aan zijn neus en sliep weer in. Zou die muis zich niet ziek eten? Maar al gauw dacht hij nergens meer aan, want nu sliep hij zonder dromen. Op 5 December maakte Mannes de hele middag pakjes. Van alles kwam er aan te pas. Turf en steenkool, een grote baksteen en erg veel touw en papier. Toch was hij niet helemaal vrolijk. Hij kon er niet meer aan wennen, weer net als de kleintjes naar bed te worden gebracht. En hij wist niet, waarom nu eens vader en dan weer moeder hem zo bijzonder aankeken vandaag. Op zijn gemak was hij niet. Zou hij heus niéts krijgen? Het avondbrood-eten was nog niet helemaal afgelopen, toen er héél hard werd gebeld. De kleintjes werden wit, Mannes kreeg een kleur. Moeder ging opendoen. De kinderen hoorden stemmen. Toen ging de deur van de voorkamer open en dicht, en moeder kwam weer binnen. „Over vijf minuten moeten we allemaal bij Sint-Nicolaas komen,” zei ze. .Hij is in de voorkamer.” „Tjonge!” Vader hield zijn horloge in de hand. „Is Piet er ook?” „Die wacht buiten.” „Nog drie-en-een-halve minuut. Zijn je nagels schoon, Teun? Nog drie. Nog twee-en-een-halve. Ik begrijp er niets van; waarom mogen we niet dadelijk komen? Heeft hij niets van Mannes gezegd?” „Nee,” zei moeder. „Helemaal niets. Ik begrijp er ook niets van. Ken je je versje goed, Amelietje?” Ze stond met de twee kleine meisjes aan de hand, Teun greep haar rok. „Hoe lang nog, Vader?” „Schuif de deuren maar open, vrouw. Mannes maar voorop. Die durft altijd goed.” Maar Mannes greep vader's hand, terwijl moeder de suitedeuren openschoof. En het was „Klein Barsien,” zoals Berthaatje altijd werd genoemd, die het eerst over de drempel stapte. „Dag Sinnikjaasje, liefe man!” zei ze.. „Jij ben zoet |en kjein-Bassien ook.” Mannes hoorde het nauwelijks. Wat stond daar toch op de tafel, vlak voor Sint Nicolaas? Dat was toch niet van hèn? Wat was dat voor een ding? En wie was nou eigenlijk die Sinterklaas? Want hij liet zich niks wijsmaken, hoor. Hij was al gróót, hij was négen. Was dat voor hèm bedoeld, dat ding met al die kaarsen? Hij moest even aan zijn droom denken van gisternacht.. ♦ Een gekke droom, wel een leuke ♦ ♦ ♦ „Is hier niet een jongen, die Mannes heet?” vroeg Sinterklaas. Vader gaf Mannes een por in zijn rug. „Jawel, meneer,” zei Mannes. „Ikke.” „Zo, zo. Ik ken jou beter dan je denkt. Je bent een beste jongen, hè? Je houdt zoveel van meccano-dozen, is ft niet?” Mannes zweeg. Dat was geméén. Om nou over meccanodozen te gaan praten en hem lekker te maken, nu hij juist van ’t jaar immers niemendal zou krijgen. Hij kneep zijn lippen stijf op elkaar, zweeg en keek zwart. „Hoe oud ben je, Mannes ?” „Negen.” „Tegen dat je tien wordt, zul je wel wat beleefder praten, hoop ik.” „Negen jaar, meneer Sinterklaas,” zei Mannes. „Mooi. Nou, kijk eens hier. Hier zie je een ding met negen kaarsen. Dat heb ik expres voor jou moeten laten maken, Mannes. Voor elk jaar één kaars. Die moet je nu eens netjes alle negen aansteken en dan weer uitblazen. Ga je gang. Je mag mijn Spaanse lucifers gebruiken. Asjeblieft.” Mannes nam het doosje aan. Zijn hand trilde een beetje. Maar het was toch eigenlijk wel grappig. Vader keek zo olijk en moeder fluisterde met Sinterklaas. Hij streek de eerste lucifer aan en het eerste vlammetje begon te branden. Voorzichtig legde hij de af gebrande lucifer op het asbakje. „Een nette jongen,” mompelde Sinterklaas. Mannes begon te grinniken. O wacht maar, dachten ze soms, dat hij alles verkeerd zou doen? Met de tweede lucifer stak hij twéé kaarsen aan, met de derde drié. „Een zuinige jongen,” knikte de Sint goedkeurend. „Daar beleef je zeker plezier van, Moeder, 'k Wou dat-ie van mij was.” Al de kaarsen brandden. r „Het lijkt wel Kerstmis,” vond Teun. „Nou uitblazen?” vroeg Mannes, en in zijn ogen begon al zijn echte vrolijkheid terug te komen» Die Sinterklaas was een leukerd! ,/k Loop er niet in, hoor!” zei hij met een knip~ oogje* ,/k Snap het hest*” „Des te heter,” en Sinterklaas keek weer naar moeder* „Daar is 't juist om te doen, hè Moeder, dat-ie *t snapt! Blaas maar, jongetje*” Och, wat blies die Mannes keurig» Zó zachtjes en voorzichtig! Hij leek moeder~zelf wel» Geen énkele keer vergat hij zijn hand om een goed schutje achter elke kaars te houden» „Bravo!” riep vader» „Wat heb je toch ge¬ zegd, vrouw, dat die jongen geen kaarsen uit kan blazen? Hij kan het veel heter dan ik!” „Verdiend!” en Sint Nicolaas trok Mannes vrolijk aan zijn kuif» „Geef jij die negenvoudige kandelaar nou maar aan je moeder, jongen, voor haar Kerstmistafel» Ik heb voor jou hier heel wat beters!” En zou niet ieder, die dit leest, kunnen raden, wat er uit Mannes' pak te voorschijn kwam? „Een reuzeleuke Sint?" zei Mannes later op de avond» En daar waren ze het allemaal mee eens! MIEN LABBERTON. KERSTBOOM-VERSIERINGEN Wij hebben natuurlijk allemaal nog wel kerstboomversierselen van verleden jaar, maar er zal wel 't een en ander bij zijn, dat gebroken is of niet mooi genoeg om nog eens dienst te doen» Wat vinden jelui er van, als we zelf de hand aan de ploeg gingen slaan om mooie en stevige versiersels te maken? Ik zal jelui dan vertellen, hoe je kleurige hangers en aardige slingers kunt maken» Ook zal ik voorbeelden geven voor verrassingen, die aan de kerstboom gehangen kunnen worden en dus meteen als versiering dienst doen» Slinger No» 1: Maak balletjes van klei (mooi rond!) van ongeveer 1 en 2 c.M» middellijn» Doorsteek ze met een lucifer» Laat de balletjes hard worden: dat duurt ruim één dag (niet op de kachel leggen, want dan gaat het te hard en springen ze uit elkaar!) Verf daarna de grote met goud- of zilverbrons en de kleintjes met plakkaatverf, fel geel, blauw of rood» Steek de balletjes bij het verven op een stokje, dan kunnen jelui ze beter overal raken, ook worden je handen dan niet zo vies» Zijn de geverfde kralen droog, dan worden ze aan een dun koordje of touwtje tot een lange slinger geregen» De kleikralen worden af gewisseld met lange glazen kralen, zie fig» 1» In plaats van lange glazen kralen, kunnen jelui ook stukjes pijp-macaroni gebruiken* Die stukjes moeten dan ook verguld of verzilverd worden* Slinger No* 2: Knip van karton vierkanten, ongeveer 3X3 c*M* (fig* 2*) Verguld die kartonnetjes en maak er met plakkaatverf kleurige randen op* (fig* 2a*) Rijg ze aan een dun touwtie* afgewisseld met grote en kleine kralen* Jelui kunt nu zelf wel meer slingers bedenken door b*v* de kartonnetjes een stervorm te geven* Hanger, fig* 3: Maak van dun karton 5 ronde schijven, waarvan de middellijn 6, 5, 4, 3 en 2 c*M* is* Verguld ze om en om met goud en zilverbrons* Beplak daarna de schijven langs de rand met kleurige stukjes sitspapier* (fig* 3a*) Neem nu grote en kleinere bouten kralen en verguld deze* Rijg aan een dun koordje, waaraan van onderen een kleurig kwastje bevestigd wordt, 1 kleine kraal, 1 grote, een schijf, een kleine, een grote kraal, enz* tot de 5 schijven alle aangeregen zijn* Hiermede is de hanger klaar* 'figuur 3d Het spreekt vanzelf, dat men ook in het maken van hangers heel wat variatie kan brengen, door de schijven een andere vorm te geven, of door lange in plaats van ronde kralen te gebruiken* En nu het kerstengeltje: „Hè moeilijk,” hoor ik al zeggen, maar heus, dat is niet zo; luister maar: Neem een leeg blikken busje, ongeveer 8 c*M* lang, sla in de bodem met een spijker en hamer een gaatje* Daar de kerstengel met alleen als versiering, maar ook als cadeautje dienst moet doen, is de onderkant van het busje de bovenkant van het lijfje* Onder aan het lijfje is dus het deksel van het busje* Is de kerstengel klaar, dan kunnen we er dus heel gemakkelijk een kleine verrassing in stoppen* Het lijfje wordt helemaal met sitspapier beplakt, of met een heldere kleur plakkaatverf, geverfd* Is de verf droog en zit het papier overal stevig vast, dan gaan we het lijfje met verguldsel verder versieren* Het hoofd is een grote houten kraal, waarop het gezichtje en haartjes geschilderd moeten worden* Oogjes en neusje zwarte stipjes, wangetjes rood, haartjes geel* Het kroontje (fig* 7) knip je van goud- of zilverpapier en plak je netjes om het hoofd je vast* Om het hoofd aan het lijfje te bevestigen, nemen we een dun stevig koordje, maken aan het eind een knoop en rijgen het eerst door het gaatje in de bodem van het busje* Dan rijgen we er het kraagje aan, zie fig* 4 en tot slot het hoofd je* In het stuk koord, dat over is, wordt vlak boven het hoofd je een knoop gelegd, dan kan het hoofd je niet naar hoven schieten* De rest van het koordje wordt verder als lus gebruikt, om het engeltje mede aan de boom te hangen* De vleugeltjes, zie fig* 5; Teken op een stevig stuk papier twee maal deze vleugel na, knip heide uit en verguld ze* Plak ze daarna op de rug van het engeltje* De armpjes, fig* 6, worden eveneens op stevig papier getekend, uitgeknipt en geverfd in de kleuren van het lijfje* Daarna de armpjes tegen het lijfje plakken* Snoezig is het engeltje, vinden jelui niet? Op dezelfde wijze kan ook een kerstmannetje gemaakt | Ai worden, waarbij het watten baardje niet vergeten mag worden* Hij moet natuurlijk ook een kerstboom bij zich hebben* Knip die van stevig papier, verf hem groen en plak hem den kerstman tussen zijn hand" jes. J. TESTAS-BEERNINK. = HET GIERIGE SPAARVARKEN = net varken helemaal niet dik en zwaar, bijvoorbeeld vlak na moederts verjaardag; dan was het griezelig licht, zó licht, dat Dikkie het liever niet opnam* Het varken zelf vond het helemaal niet prettig om nu eens leeg en dan weer vol te zijn, want het was een erg begerig varken* Als er een geldstuk boven de gleuf gehouden werd, slokte hij dat gulzig op en knorde van volpoening, maar als Dikkie fsens een dubbeltje of een Onder in Dikkie's kastje, diep weggestopt in een donker hoekje, stond zijn spaarpot* Het was geen toeval, dat die daar zo achteraf stond, o nee hoor! Dikkie had hem met opzet zo ver mogelijk weggezet, omdat hij dan niet zo gauw in de verleiding kwam om er iets uit te halen* Het was een groen varken, zo'n echt spaarvarken met een gleuf in zijn rug, waar je het geld in stopt en het was Dikkie's grootste trots om het varken dik en zwaar te maken* Daarom was hij het steeds aan het „vetmesten," zoals hij dat noemde* Maar soms was kwartje wilde hebben, liet hij hem wel een half uur schudden vóór hij iets losliet ♦ ♦ ♦ en dan was het meestal nog een cent, want het varken kon bijna niet van het geld scheiden en als Dikkie hem toch een geldstukje afnam, was het echt boos ♦ ♦ ♦ Het liep weer tegen moederts verjaardag en zoals ieder jaar had Dikkie zijn vader opgedragen uit te vinden wat moeder graag wilde hebben» Het varken was vreselijk dik en zwaar en bijna helemaal vol, dus Dikkie vond, dat hij wel iets héél moois voor moeder kon kopen* Iedere dag nam hij zijn varken even op, om te voelen hoe heerlijk veel er wel inzat en een paar dagen voor moeder's verjaardag kon hij er bijna niet eens meer mee schudden, zó vol was het! Vader had intussen ontdekt, dat moeder dolgraag een paar nieuwe muiltjes wilde hebben en nu zouden zij samen naar een fijne schoenwinkel gaan om ze uit te zoeken» Woensdagmiddag zou vader Dikkie uit school komen halen en dan zouden ze samen de stad ingaan om het cadeautje te kopen» Maar»»» vóór die tijd moesten ze natuurlijk eerst kijken hoeveel er in het varken zat» Dinsdags, dadelijk na het eten, slopen vader en Dikkie stilletjes naar boven om het varken leeg te maken* Eerst deed Dikkie de deur van zijn kamertje goed dicht, zodat moeder het ,geld niet zou horen rammelen, want het moest een echte verrassing zijn, en daarna begon de pret» Opgewonden ging hij naar het kastje en haalde het varken te voorschijn* „Voel eens, Vader,1” zei hij blij, „wat is het zwaar, hè?” „Verschrikkelijk zwaar,” antwoordde zijn vader lachend, „als het maar niet allemaal centen zijn*” „Stel je voor,” zei Dikkie verontwaardigd, „bijna allemaal kwartjes en dubbeltjes zitten er in* Schudt u 't maar eens leeg!” Voorzichtig keerde vader het varken boven de tafel om en probeerde het geld er uit te schudden» Maar dat viel niet mee» Er was bijna geen beweging in te krijgen* En hoe kwam dat nu?•»» Toen het varken hoorde, dat het weer leeggemaakt zou worden, dacht het boos: „Nee hoor, dat zal nu eens niet gebeuren! Ze hebben me al zó vaak leeggeschud om er iets voor te kopen! Het is echt gemeen, om je eerst vol met geld te stoppen en het je dan weer af te nemen» Ditmaal zal het hunl dan ook niet lukken» Ik houd het geld lekker zelf!” Dikkie en zijn vader wisten natuurlijk niet, wat het varken van plan was en daarom dachten ze, dat ze niet goed schudden. Op allerlei manieren probeerde vader het, hij hield het varken recht, erg schuin, een beetje schuin, maar niets hielp en geen enkel geldstukje viel er uit ♦ ♦ ♦ „Weet je, wat ik geloof?” zei vader tegen Dikkie, „dat het varken een beetje te vol is. Daardoor kan het geld niet goed voor de gleuf heen en weer glijden !” Dikkie begreep er niets van. Hoe kon een spaarvarken nu ooit tè vol zijn?! Het varken knorde zachtjes van plezier. „Zie je wel,” grinnikte het, „nu denken ze, dat ik te vol ben; des te beter, dan laten ze me ten minste met rust!” Maar als het varken dat dacht, vergiste het zich toch hoor, en dat merkte het ook gauw genoeg, toen het Dikkie’s vader hoorde zeggen: „Ja, we moeten het geld er toch uit hebben. Als het er zó niet uitgaat, dan slaan we het varken eenvoudig stuk, want zó heb je er toch ook niets meer aan! Ik zal het nog één keer proberen!” Het varken schreeuwde bijna van angst en schrik. Stukslaan! O, nee, dat was helemaal zijn bedoeling niet! Dikkie’s vader zou het nog één keer proberen.. ♦ Goed, dan zou hij gauw zorgen, dat het geld er uitviel, want hij voelde er niets voor om stukgeslagen te worden... „Och, och,” dacht hij, „was ik nu maar niet zo gierig geweest,” en gauw liet hij het geld los... Maar nu was het varken zó zenuwachtig geworden, dat het alles tegelijk voor de gleuf duwde en daardoor kwam er nóg niets uit. Toen wachtte Dikkie’s vader niet langer. Hij haalde rustig een hamer van beneden, gaf het varken een flinke tik op zijn kop... en het geld rolde over de tafel! Dat was nu de straf voor zijn gierigheid! Natuurlijk vond Dikkie het erg jammer, dat zijn varken stuk was, maar toen hij zag hoeveel geld er in zat, dacht hij er alleen nog maar aan, hoe mooi de muiltjes wel zouden zijn, die hij voor moeder ging kopen! Voorzichtig deed hij de stukken van het spaarvarken in een krant en stopte die zo lang in zijn kastje, want moeder mocht niets vinden! ♦ ♦ ♦ Vader telde het geld en stak het bij zich en de volgende middag gingen ze samen de stad in en kochten een paar beel- dige muiltjes voor moeder* Toen bleek het, dat er zelfs nog geld over was en daarvoor zochten ze eerst een mooie bos bloemen uit* „En wat denk je, dat we nu voor de rest gaan kopen?” vroeg vader geheimzinnig* Dikkie keek hem verwonderd aan. „Ik weet het niet,” zei hij toen* „Ik wel,” antwoordde vader* „Daarvoor kopen we een nieuwe spaarpot* Maar geen varken meer! Ik heb aardige spaarpotten gezien, die je met een sleuteltje open en dicht kunt maken, dus die hoef je nooit stuk te slaan* Zullen we dat doen?” Dikkie knikte en danste van plezier* Samen met vader kochfa hij een mooie, nieuwe spaarpot, en het éne dubbeltje, dat erj toén nog over was, ging er meteen in* Toen ze thuiskwamen, stopte Dikkie de muiltjes en de nieuwe spaarpot zorgvuldig weg en de bloemen zette hij zo lang in een grote melkkan, die hij stilletjes uit de keuken haalde» De volgende morgen was hij al héél vroeg op en toen moeder nog nauwelijks wakker was, stond hij al voor haar bed met de bloemen en de muiltjes» Moeder was er zo blij mee, dat Dikkie er verlegen van werd en toen ging hij haar maar gauw de geschiedenis vertellen van het varken* Moeder vond het natuurlijk ook jammer, dat het stuk was, maar toen ze de nieuwe spaarpot zag, vond ze die toch wel érg mooi ♦ ♦. Dikkie had een heerlijke dag en toen hij ’s avonds slapen ging, was hij echt tevreden» Maar de eerste keer, dat hij iets in zijn nieuwe spaarpot stopte, dacht hij toch eventjes aan zijn oud varkentje, dat al dat geld zo netjes voor hem bewaard had, en dat zélf alles bedorven had door zijn gierigheid ♦ ♦ ♦ Maar dat wist Dikkie niet ♦ ♦ ♦ RIE BEYER. = VAN EGGE, DIE TE LAAT KWAM = Iedereen noemde Egge: Egge Kanniet, en dat was zijn eigen schuld, want als hij iets doen moest, dat hij liever niet deed, zei hij altijd: „Dat kan ik niet!” En er waren heel wat dingen, die hij doen moest, maar liever niet deed» Het begon al ’s morgens zo gauw hij opstond* Als hij dan beneden kwam, zei hij niet behoorlijk: „Goeden morgen, Moeder,” maar hij vroeg: „Mag ik gaan eten, Moeder? Ik heb zo’n honger»” En moeder zei: „Goeden morgen, Egge» Nee, je mag niet beginnen te eten» Wachten tot wij allemaal beginnen» Eerst zal ik je wassen» Trek maar vast je kousen aan»” Egge begon dan zijn kousen aan te trekken, maar het ging zo slecht en het duurde zo lang, dat moeder op het laatst zei: „Kom maar hier, dan zal ik je wel weer helpen* Kun je dan nooit leren je zelf aan te kleden?” „Nee,” zei Egge» „Dat kan ik niet,” en als een heel klein jongetje liet hij zich wéér door moeder helpen» Maar eten, dat kon Egge wel goed» Vijf, zes boterhammen schrokte hij zo naar binnen» Dan ging hij een poosje op straat spelen, maar al gauw kwam hij weer in huis om te vragen: „Moeder, is het nog geen middag? 'k Heb zo'n honger»” Achter elke groentekar, die in de straat kwam, draafde Egge aan, en hij hield niet op met vragen om een appel, een peer of een worteltje, voor hij iets gekregen had. Vroeg een buurvrouw soms: „Egge, wil je even een boodschap voor me doen?” dan deed hij dat alleen als hij er zeker van was een cent of een koekje voor die boodschap te krijgen» Vaak maakte hij zich vreselijk smerig, door achter op een wagen van den kolenman te klauteren en mee te rijden tot hij weggejaagd werd. Als hij dan thuiskwam en moeder zei: „Egge, wat zie je er weer uit» Had je niet wat heter op kun-1 nen passen?” dan antwoordde hij natuurlijk: „Nee, dat kon ik niet!” Zo'n jongen was Egge, en daarom noemden de mensen hem Egge Kanniet* Op een keer was er een groot feest in het bos; dat was *s nachts, toen de Lente gekomen was* Alle dieren zaten bij elkaar en in het midden zat de Lente zelf, nog in het wagen» tje van crocusblaadjes, waarmee ze gekomen was* De zes grijze muizen, die het wagentje getrokken hadden, zaten er naast en de zes spreeuwen, die als erewacht er achtergelopen hadden, fladderden in de takken van een oude denneboom* Het was nog heel stil in het bos* De dieren zaten te beden» ken, hoe ze het feest zouden vieren* Andere jaren hoefden ze daar niet zo lang over te denken; dan dansten ze eerst wat, en ze zongen wat, elk zoals hij zingen kon — het konijn piepte maar zo'n beetje — en daarna hadden ze een feestmaal van bladgroen, het eerste sappige, jonge bladgroen, dat de Lente had doen ontbotten, en voor de vogels frisse, vette wormen* Maar dit jaar was er iets heel bijzonders* Die dag waren er mensen in het bos geweest, en die mensen hadden een rugzak vol lekkers vergeten, vlak voor het hol van 't konijn* Konijn had de rugzak opengeknaagd, en het lekkers uitgestald op een oude krant* Er was een fles limonade, een pot jam, appels, peren, noten, brood met kaas en worst en jam, van alles en zoveel als er maar op een oude krant kon staan* Het trof bijzonder goed, dat ze dat alles nu juist vannacht hadden met het feest van de Lente, maar het was erg moeilijk om het goed te verdelen* „Ik houd erg veel van wittebrood, vooral als het niet meer helemaal vers is,” zei de spreeuw* Maar het konijn hield ook veel van wittebrood* „Geef ons de kaas maar * * *,” zeiden de muizen* Maar als de muizen de kaas kregen, wie moest dan de worst hebben* «Het is heel moeilijk ♦♦♦,” zuchtte het hert, dat, als voornaamste van alle dieren in 't bos, moest zorgen dat alles eerlijk toeging, en er geen ruzie kwam* De Lente zei: „Ik heb van zulke dingen geen verstand*” „Ik wel een beetje,” zei de spreeuw* „Want 's winters als er sneeuw ligt, strooien de mensen altijd zulk eten voor ons* Zal ik het verdelen?” „Nee, nee!” riepen al de andere dieren* „De spreeuw mag het niet verdelen!” Want ze vertrouwden de spreeuw niet en waren bang, dat die het beste voor zichzelf zou nemen* Toen stelde het hert voor, de rugzak, met alles wat er in was, maar weer neer te leggen, waar ze die gevonden hadden* „En dan nemen we, net als andere jaren, een feestmaal van bladgroen en vette wormen*” Maar daar wilden de anderen niet van horen* „Nee, dat doen we niet!” riepen ze. „We hebben dit nu en wie weet, hoe lang het duurt voor we weer zo iets lekkers krijgen!” Toen zei de Lente, dat ze er dan eerst eens goed over na moesten denken, hoe ze het zouden doen* En daar zaten ze nu over na te denken* Ze dachten er heel lang over, en opeens riep de spreeuw: „Ik weet wat!” „Wat dan?” vroegen de andere dieren* „Ik ken een jongen, die ons wel zal willen helpen om het te verdelen.” Het konijn zei: „Een jongen * *. ?” Het hert zei ook: „Een jongen ♦ ♦ ♦ ?” En allemaal zeiden ze: „Een jongen * * * ?” Want er was nog nooit een jongen op het feest van de Lente geweest en de dieren dachten: „Als er een jongen komt, jaagt hij ons weg en eet alleen al het lekkers op.” Maar de spreeuw praatte er zo lang over, dat de Lente op het laatst zei: „Ga hem dan maar eens halen.” Toen ging de spreeuw heen om den jongen te halen en die jongen, dat was * * * Egge* Egge sliep, toen de spreeuw aan het raam tikte* Maar hij was dadelijk wakker en vroeg: „Wie tikt daar aan het raam?” „Dat ben ik!” zei de spreeuw* „Er is Lentefeest in het bos, en we hebben een hele rugzak vol lekkers* Wil je komen om ons te helpen het te verdelen?” „Als ik ook wat van dat lekkers krijg,” zei Egge* „Je mag meedoen aan het feest en je krijgt ook je deel van het lekkers,” beloofde de spreeuw* „Dan kom ik!” zei Egge, en hij sprong zijn bed uit* Maar toen moest hij zich nog aankleden, en dat ging niet zo best* Hij zat zo lang te knoeien, dat de spreeuw zei: „Kun je niet wat voortmaken?” „Nee,” zei Egge* „Ik kan me nog niet zo goed aankleden.” Omdat hij zich altijd door zijn moeder had laten helpen, kon hij het nu natuurlijk ook niet alleen» „Is er ook een pot jam bij dat lekkers?” vroeg hij» „Ja,” zei de spreeuw» „Ook een pot jam»” Egge zat te vechten om zijn broek aan te krijgen, maar die wilde niet, want de linker broekspijp zat binnenste buiten, en de andere zat buitenste binnen» „Als dat zo lang duurt, ga ik maar vast terug naar het bos,” zei de spreeuw» „Anders denken de dieren nog, dat ik niet weer kom en eten ze alles op»” „Ja,” zei Egge» „Ga jij maar vast terug en zeg dat ik ook dadelijk kom» Denk er aan, dat niemand aan de pot jam komt, want ik houd erg veel van wittebrood met jam»” „Schiet dan maar op!” zei de spreeuw en vloog weg» „Als ze nu de jam maar niet opeten ♦ ♦ ♦” dacht Egge» Nu kon hij weer de knopen van zijn kieltje niet vast krijgen» Toen hij eindelijk aangekleed was, zaten zijn kleren erg slordig, maar hij had geen tijd er nog langer aan te knoeien» Haastig ging hij op weg» Vlak bij het hos kwam hij een haas tegen, die hem vroeg: „Wat ben jij voor een ding?” „Ik ben geen ding,” zei Egge» „Ik hen Egge, en ik ga naar het feest van de Lente in het hos»” „Ik dacht eerst, dat je zo’n ding was als de boeren wel op het land zetten om de vogels te doen schrikken,” zei de haas» „Maar als je nog naar het feest van de Lente wilt, mag je wel opschieten» Ik kom er net vandaan *«»” „Is het dan al afgelopen?” vroeg Egge» „ I oen ik wegging, was het bijna afgelopen,” zei de haas» En Egge liep wat l hij lopen kon, om I toch nog even bij het ■ feest te zijn» Hij liep I zo hard, dat de veters I van zijn schoenen F hem om de voeten I slingerden, en zijn K broek zakte af, en r zijn kousen ook» Zo I kwam hij op de open ' plek in het bos, waar lalleen nog het konijn ^zat, en op een lage tak van de denneboom, de zes spreeuwen die al biina sliepen. Op de oude krant stond een jampotje — helemaal leeg» „Is het al afgelopen?” vroeg Egge, hijgend» Hij was achter adem van ’t harde lopen» „Ja,” zei het konijn» „Het is afgelopen» Maar wat zie je er uit» Zó had de Lente je toch niet op haar feest willen hebben»” Egge wist niet, wat hij zeggen moest, en keek verdrietig voor zich» En toen kwam de Lente zelf uit de schaduw onder de bomen, waar de muizen haar een bedje hadden gespreid» Dauwdroppels fonkelden in haar haren, die wel van goud leken» „Waarom ben je niet vroeger gekomen, kleine Egge?” vroeg ze* „Ik kon me zo gauw niet aankleden * ♦ ♦,” zei Egge* „Kom, kom,” zei de Lente* „En nu ben je nog zo slordig ook? Zo kon je toch niet op mijn feest komen*” „Nee ♦ ♦ ♦,” zei Egge en hij schaamde zich wel* En de Lente zei: „Als je het hele jaar goed je best doet, zodat je een volgende keer je zelf netjes kunt aankleden, dan halen we je misschien nog wel eens* Goed?” „Ja, graag!” zei Egge* En toen was er toch nog een lekkere appel overgebleven van het feest* Die kreeg Egge mee om onderweg op te peuzelen* Dat vond hij erg lief van de Lente en hij nam zich vast voor het hele jaar goed zijn best te doen, zodat hij een volgende keer ook op haar feest kon komen* K. ▼. d. GEEST. • SERVETTASJE " : Hiervoor hebben we nodig een lapje blauw wafelgoed van 40 c*M* lang en 24 c*M* breed* Alle vier zijden slaan we een halve c*M* om en daarna nog een keer een halve c*M* We rijgen de inslag vast met een naaigarendraadje en nu gaan we de zomen festonneren met blauw perlégaren, zodat we in ieder ruitje een steek krijgen* Als we zo netjes alle vier zomen gefestonneerd hebben, nemen we een witte perlédraad en maken een randje onder de festonsteek- jes, bijvoorbeeld door steeds de hoogliggende draad van het tfuitje op onze naald te nemen* Dit herhalen we nog tweemaal, zodat er nu 3 rijgsteekjes naast elkaar lopen* We vouwen de lap nu zo, dat er 13 c*M* dubbel komt te lig- gen; dit is dan het zakje en het stuk, dat overblijft het klepje» Deze 13 c»M» gaan we met een blauwe draad dichtnaaien door de bovenste blauwe lusjes van het festonsteekje te pakken» Nu slaan we de klep er over heen en gaan deze met nog een extra randje versieren. Er is reeds een randje van 3 witte rijgsteken en nu slaan we 2 ruitjes over en maken weer 3 rijen rijgsteken» Voor de sluiting maken we aan de klep op 4 c.M» van de kant af lusjes van blauw garen en op het zakje zetten we een paar aardige blauwe of witte kralen» TINEKE WESSELINK. HOE BEER TED TERUGKWAM = „Fritsje,” zei moeder, „maak toch wat voort! Om elf uur moeten we bij den kapper zijn!” Maar Fritsje had helemaal geen zin om voort te maken» Hij was net zo gezellig aan het spelen! Knipperdeknip — zou de schaar doen in zijn krullen! En hij zou zo lang op die hoge stoel moeten zitten» Niets wilde lukken deze morgen» Zijn veters hingen los, zijn jasje was scheef dicht geknoopt en toen moest hij nog naar boven om zijn teddybeer te halen» „Moet Beer Ted mee?” vroeg moeder ongeduldig, toen hij met beer in zijn armen de trap afdaalde» Maar er was niets aan te doen, Beer moest en zou mee» Onderweg dacht Fritsje echter meer aan de schaar dan aan zijn beertje! Nog drie straten — nu nog maar twee»»» „Doorlopen, Fritsje,” maande moeder» Daar kwam een soldaat op een paard voorbij! En opeens begon het paard te springen en te dansen, dat de mensen in de buurt maakten, dat zij weg kwamen, maar Fritsje keek met grote ,ogen naar het paard en*»» liet van schrik Beer Ted vallen! Moeder merkte het niet» Moeder was ook een beetje van dat rare paard geschrokken» „Kom Fritsje,” zei ze en ze trok hem vlug mee» Nu nog maar een halve straat! Fritsje dacht aan het knipperdeknip van de schaar! Daar stonden ze al voor de winkel van den kapper* De deur ging open als je er tegen duwde* In de winkel, waar het heerlijk rook, kwamen ze al een juffrouw in een witte jas tegen, die Fritsje gezellig pratend mee naar het kleine hokje met de spiegels van oom kapper nam* Voor hij het wistt zat Fritsje in de hoge stoel, die op en neer kon fietsen als oom kap" per op een knopje trapte* Toen kreeg hij een witte jas aan* „Nu maar stil zitten,” zei de kapper, maar juist toen de schaar knip wilde doen, riep Fritsje heel hard: „Moeder! Waar is Beer Ted?” Moeder keek de kamer rond, of Beertje zich ergens achter een stoel verstopt hield! Maar geen Beer was er te zien* „Wat is er toch?” vroeg de kapper en toen hij begreep, dat Beer weg was, zei hij: „Laat je dan maar gauw hel" pen, Fritsje* Des te eerder kan je naar beer gaan zoeken*” Knipperdeknip — zei de schaar, — maar Fritsje voelde 't niet eens, dat Beer Ted weg was, dat was veel belang" rijker! Zou hij in de winkel liggen? Of op straat? Waar had hij hem ’t laatst gehad? Toen dat paard zo gek deed? Fritsje wist het niet meer! Toen hij eindelijk klaar was en zijn jasje weer aan had, rende hij de winkel in* Maar Ted was er niet* Op straat trok hij ongeduldig moeder mee tot ze bij de lantaarnpaal kwamen van het paard* „Hier had ik hem nog,” huilde Fritsje* „Weet je 't zeker?” vroeg moeder* „Ja,” snikte Fritsje* „Heel zeker*” „Dan zullen we naar het politiebureau gaan,” zei moeder* „Waarom?” vroeg Fritsje met trillende lipjes. Hij hield niet van agenten. Zij keken je zo boos aan. Alleen de verkeersagent op de ronde doos vlak bij huis was aardig. Die liet soms de auto's stilstaan om je te laten oversteken. Zwijgend liep hij naast moeder en met kloppend hartje beklom hij de stoep van het bureau. Was ’t zo of verbeeldde hij 't zich, dat de agent, dien ze in de gang tegenkwamen, weer zo boos naar hem keek? Ze kwamen in een grote, ongezellige kamer. Een agent zat achter een tafeltje te schrijven en aan hem moest moeder alles van Beer Ted vertellen. Dat hij een kale plek op zijn kop had (dat had Fidel van de buren in een dolle hui gedaan!) en dat hij een roze lintje met een belletje om zijn hals had en dat zij hem waarschijnlijk op de Hoogeweg verloren hadden* „Bij die lantaarnpaal,” riep Fritsje* Toen schreef de agent ook nog op, waar Fritsje woonde: Annastraat 263 en toen mochten ze naar huis gaan* „Als Beer vandaag niet thuis komt, dan ben ik hang, dat we hem nooit meer zullen zien,” zei vader* „Wat zou er dan gebeurd zijn?” vroeg Fritsje angstig* „Misschien heeft een kindje hem wel gevonden, dat hem even lief vindt als jij,” troostte moeder* Dat hoopte Fritsje ook! Wat was het stil zonder Beer en toen Fritsje die avond naar bed moest zonder zijn vriendje, kwamen de waterlanders* „Neem het aapje mee naar hoven,” raadde Zus* Maar Fritsje schudde van nee, niemand zou Beer's plaats aan het voeteneind innemen* Vader nam zijn zoontje nog even op schoot* „Ik weet nog één ding,” zei hij* „Wat dan?” vroeg Fritsje* „Een advertentie,” zei vader* „We zullen morgen samen naar het bureau van de krant gaan* En nu zullen we nog even opschrijven wat we er in zullen zetten/* en vader schreef in zijn notitieboekje: Verloren Kleine wollen Teddybeer* „Luisterende naar de naam Ted!” riep Zus* „Houd jij je mond,” zei vader en het potlood schreef verder: Op de Hoogeweg* Tegen beloning terug te bezorgen aan Fritsje Wouters* Annastraat 263* „Ziezo, nu zullen we maar afwachten*” Die avond huilde Fritsje zich in slaap* Dc volgende dag stond de advertentie heus in de krant* Iedereen moest hem zien en lezen* Fritsje kende hem al uit zijn hoofd en las hem Mina voor in de keuken* „Als hij nu niet terugkomt * ♦ .” zei Mina* Meteen werd er gebeld* „Fritsje !” riep Zus even later in de gang* „Ik wed, dat Beer er al is!” zei Mina* Fritsje holde naar de voordeur! Daar stond Zus te praten met een klein meisje en dat meisje droeg * * * „Ted!” riep Fritsje, en hij rukte hem uit de handen van het meisje en holde er mee naar binnen* „Vader! Moeder! Ted is terug!” „Is hij het heus?” vroeg moeder* „Natuurlijk,” zei Fritsje, „kijk maar naar het kale plekje,” en hij danste met Beer door de kamer* Toen kwam Zus binnen* „Wat moeten we r haar geven?” zei ze* „Wie bracht hem?” k vroeg vader* „Een klein meisje!” zei Zus* „Ja, zei vader, „nu moet je haar wat geven, Fritsje* Je mag zelf zeggen wat* Zus, laat het meisje maar binnenkomen*” Fritsje keek met grote ogen naar het meisje, dat verlegen in de deur bleef staan. Wat zou een meisje graag hebben? Zijn trein? Maar speelden meisjes wel met treinen? r-y-y „Je moet zelf maar kiezen,” zei hij, „ga maar mee naar denM^ speelgoedkast*” Eerst haalde hij zijn Diesel te voorschijn en toen de doos met soldaten en toen het meisje nog altijd niets zei: de baggermolen» Nog zei het meisje niets» „Ze vindt het zeker niet mooi genoeg,” dacht hij, maar toen kwam Zus hem te hulp» „Dat vind je zeker jongensspeelgoed, hè?” zei ze tegen het meisje, „maar ik heb nog wel wat moois voor je,” en van de bovenste plank, waar het speelgoed lag, waarmee zij niet meer speelde, haalde zij de pop die „Mamma” zeggen kon! Fritsje keek met grote ogen toe» Zus trok aan het touwtje onder pop's rokken» „Mamma!” riep die dadelijk» Toen stak het meisje alle twee haar handen uit naar de pop» „Dat is mooi,” zei ze en blij ging ze er mee weg» „Beer,” zei Fritsje, toen ze eindelijk in hed lagen, „Beer, ben je niet vréselijk blij, dat je er weer bent?” Beer zei niets, maar z'n kraaloogjes spraken voor hem» Die zeiden: „Ja, vreselijk blij, Fritsje! Net zo blij als jij!” D. A. CRAMER-SCHAAP. RAADSELS EN SPELLETJES 1» Hoe kan je vijf kleiner maken, door er één hij te doen? 2» Als een gans 10 pond weegt + de helft van zijn gewicht, hoeveel weegt hij dan? 3* Wat loopt zonder voeten in een hed en legt een lange weg af? 4» Zon-vogeltjes vangen. Dit spelletje speel je met z'n tweeën» Je hebt er twee zakspiegeltjes en ♦ ♦ ♦ zon voor nodig» Met je spiegeltjes laat je twee lichtplekjes als zon-vogeltjes door de kamer vliegen» Je kunt ze krijgertje laten spelen» De ene gaat er vandoor, en de tweede gaat hem achterna tot hij hem tikt! D. A. CRAMER-SCHAAP. = PIMMIE NAAR DE MUZIEKSCHOOL = Meneer Talpa en zijn echtgenote, juffrouw Talpa, woonden in een weiland een halve nieter onder de grond* Elk had als enigste kledingstuk een zwarte bontjas: je begrijpt dus, dat het mollen waren, tamelijk nijdige, in zichzelf gekeerde mollen* De kinderen waren al lang de wijde wereld ingestuurd en aangezien meneer Talpa de hele dag druk was met het vangen van kikvorsen en kevers, had de juffrouw zich ontfermd over een klein grijs veldmuisje, een snoezig beestje, om wat gezelligheid te hebben* Dat muisje heette Pimmie en was een wees* Ja, eigenlijk was het erg droevig, om zijn geschiedenis te horen* Stel je eens voor, wat er gebeurd was! Pimmie woonde met zijn ouders en zes broertjes en zusjes onder een stevige graszode in dezelfde wei als de mollen* Toen burgemeester Glibber, de otter, jarig was, werd er een snelheidswedstrijd voor regenwormen uitgeschreven: er mochten alleen wormen aan meedoen, die bij het begin van de maand een lengte van één decimeter hadden bereikt* De deelnemers moesten eerst zo hard mogelijk één meter ver door het hoge gras kruipen, dan de grond ingaan, een loodrechte gang maken van vijf-en-zeventig centimeter diep, daarna afbuigen en weer zien boven te komen op niet meer dan twee decimeter van de plek, waar ze omlaag waren gegaan* Nu raakten de drie dikste regenwormen bij het kruipen de richting kwijt en ze doken de grond in, juist boven de woonkamer van de muizenfamilie* Daar vielen ze door het plafond op de tafel, maar vóór de verschrikte muizen begrepen, wat er gebeurde, waren de drie inbrekers alweer door een zijwand verdwenen* Dat zou nu niet zo erg zijn geweest, als niet vlak daarop een hevige regenbui was losgebarsten* Het water stroomde dwars door de graszode heen langs de drie kanalen, de huiskamer liep onder en * *» alle muizen verdronken op Pimmie na, die toevallig was uitgestuurd om mieren-eieren te halen* Arme Pimmie! Ineens was hij wees geworden en misschien zou hij nog verhongerd zijn ook, als juffrouw Talpa het bibberende muizekind niet toevallig bij een paardenbloem had zien zitten* Ze nam hem mee naar het keurig ingerichte mollenhuis met de vele gangen en kamertjes, tot grote ergernis van haar man, die nijdig bromde, dat hij nu nog meer rupsen en torren moest vangen» Na enige weken ontdekte juffrouw Talpa, dat Pimmie geluiden kon voortbrengen, die ze nog nooit van een muis gehoord had» In plaats van piepen, leek het meer op het sjirpen van krekels in warme zomernachten» „Je verbeeldt het je,” snauwde meneer Talpa, „je hoort een hoer, die in de verte met een roestige kruiwagen rijdt»” „Ik verbeeld het mij niet!” riep zijn vrouw nijdig en met oogjes, die fonkelden als de knop van een zwarte speld in de maneschijn» „Jij breekt alles altijd af, maar ik verzeker je, dat het kleintje een stemmetje heeft als een tuinfluiter» Ik zal hem door de dames Spreeuw muziekles laten geven»” „Dat moet er nog bijkomen,” zei Talpa, blazend van woede, „en wie betaalt dat?” „Jij natuurlijk*” De oude mol smeet een kikker, die hij juist gevangen had, door de i kamer, zodat het hele hol dreunde» Toen wou hij fier rechtop gaan staan, maar stootte zijn hoofd tegen de zoldering en eindelijk liep hij de deur uit < en ging nijdig in de kelderverdieping zitten» Juffrouw Talpa begaf, zich naar de kinderkamer, waar Pimmie in zijn bedje van gedroogde tijm lag» „Hoor eens, liefje,” zei ze met een stem, die even fluwelig was als haar bontjas, „morgen ga jij naar de Muziekschool» Je mag leren zingen van tante!” Pimmie keek haar dankbaar aan, maar zijn kleine muizehart begon onrustig te kloppen* Wat was dat, de Muziekschool? Hij vroeg het later op de dag aan oom Talpa» „Dat,” bromde deze, „dat zijn twee vogels, die in een groot en donker hos wonen* Ze kunnen alle beesten nadoen» Eerst - kijken ze in je keel, of je tong goed in orde is, want zonder Itong kun je niet zingen» Dan laten ze je honderd maal achter I elkaar „futepietepuut! futepietepuut!” zeggen* Dat is de eer- ste les en zo gaat het weken lang aan één stuk.” „Mag ik niet liever hier blijven?” vroeg Pimmie bedeesd. „Tante heeft gezegd, dat het gebeurt,” antwoordde de oude mol ernstig, „maar je hoeft niet alleen te gaan. Nicht Wezel zal je wegbrengen.” Toen zag de arme, kleine muis in, dat er niets aan te doen was: hij moest morgen al naar het grote, donkere hos om de hele dag gekke geluiden te maken. Hij raakte er zó overstuur van, dat hij de mollengang uitrende en tussen de wortels van een honderdjarige sparreboom aan de rand van het hos, dat de wei begrensde, ging zitten huilen. Al heel gauw ritselde het in de blauwgroene naalden boven hem en de eekhoorn riep: „Waarom al dat verdriet?” „Ja, waarom huil je?” vroeg de ringslang, die opgerold lag onder de erica. „Ik kan geen tranen zien!” riep de wit-met-zwarte ekster, die juist voorbij vloog en de stemmen hoorde. Hij streek naast Pimmie neer en zei tegen het bos-konijn: „Vraag jij eens, wat hij mankeert.” „Mag ik vragen.♦♦?” begon het bos-konijn. „Morgen,” snikte Pimmie en stortte drie grote, ronde tranen, die de ekster met een rietje verder liet rollen, „morgen .«* moet ik ♦ ♦ ♦ naar de dames..« Spr *.. Spr...” „Ken jij een juifrouw Spr ♦ ♦ ♦ ?” vroeg de eekhoorn aan de ringslang. „Sprinkhaan vermoedelijk,” zei deze. „Spreeuw,” stotterde Pimmie, „en ik vind het zo naar!” „Huil maar niet,” fluisterde de egel, die ongemerkt naderbij was gekomen, „die spreeuwen zullen heel aardig voor je zijn als ze maar weten, dat je onder onze bescherming staat. En daarom stel ik dit voor,” riep hij uit, de kring van dieren rondziende, die ondertussen steeds groter was geworden. „Tegen de tijd, dat Pimmie morgen hij de Muziekschool aankomt, vormen we daar een erewacht aan weerskanten van de deur.” „Er is geen deur!” riep het konijn, „de dames wonen boven in een beukeboom!” „Nou, dan rondom de stam.” „Afgesproken!” riepen allen. „Pimmie, droog je tranen, morgenmiddag zie je ons allemaal terug!” Ziezo, dat was tenminste een troost voor het grijze muisje en hij rende aanmerkelijk opgelucht naar de huiskamer van zijn pleegouders. Daar trof hij oom Talpa in druk gesprek met zijn vrouw* Oom deed een laatste poging om van de dure muzieklessen af te komen, door met de meeste nadruk te beweren, dat nicht Wezel niet de aangewezen hulp was, om een eenzame muis door een donker bos te vergezellen* „Heb je dan nooit gehoord,” riep hij ten slotte nijdig, „dat de mensen zeggen: zo bang als een wezel?” „Best!” gilde juffrouw Talpa, „laat ze bang zijn, dan let ze juist daardoor meer dan een ander op allerlei gevaren* Als er iets ritselt in de struiken, zal zij haar kop omdraaien en op haar hoede zijn, terwijl jij recht vooruit blijft kijken*” „Allicht,” bromde haar man, „geen enkele mol kan zijn dikke, stijve nek naar alle kanten draaien* Ik ga niet graag mee met iemand, die bang is*” „Jij hoeft ook niet te gaan,” riep juffrouw Talpa weer* _„Pimmie gaat en nicht Wezel gaat met Pimmie mee* Afgellopen!” „Mi-ma-moemimo!” zong de oude mol, terwijl hij een gang ïnwsndcldC) die naar de slootkant voerde* „Ik ben benieuwd* hoeveel regenwormen elke les zal kosten!” De voorjaarszon scheen vrolijk op bloemen en struiken* toen nicht Wezel bij de woning der familie Talpa aanklopte* om Pimmie te halen* „Binnen!” riep juffrouw Talpa uit de verte en de wezel was zó slank* dat ze zonder bezwaar door de donkere* onderaardse gang gleed* Opeens gaf ze een gil en stormde kort daarop als een dolle de woonkamer binnen* **Wat gebeurt er?” vroeg de mol bars* **Er komt iets achter me aan!” fluisterde de wezel en kroop van schrik achter een stapel lege slakkenhuisjes* „Wat zei ik?” riep de mol veelbetekenend tot zijn vrouw* „tien zandkorreltjes vallen van het plafond* omdat er een kraai over ons dak hipt en nou siddert ze al als het blad van een ratelpopulier*” Juffrouw Talpa wierp hem een vernietigende blik toe en ging Pimmie roepen* **Ja!” antwoordde Pimmie met een zwak stemmetje* maar hij kwam niet* „Pimmie! Wil je ogenblikkelijk in de kamer komen?” gilde tante zó hard* dat nicht Wezel van angst inéén dook* **Ik kan niet*” klonk het flauwtjes* **ik zit vast*” mJuffrouw Talpa roeide met haar zware voorpoten naar de kinderkamer en vond Pimmie met zijn lange staart enige malen om een poot van het ledikant gewonden* **Er zit een knoop in mijn staart*” huilde de kleine muis* Dat was een lastig geval! **Dan moet-ie maar hier blijven*” bromde vader Talpa* die in de deuropening verscheen* **Dat zou je wel willen!” blies juffrouw Talpa; ze greep meteen de punt van de muizestaart* trok* draaide en wrong en knauwde ten slotte met haar scherp gebit de hele poot van het ledikant af* „ «Ziezo*” zuchtte ze voldaan* toen de staart los was* **en nu één* twee* drie naar de Muziekschool!” ^ Nicht Wezel nam Pimmie bij een voorpootje* maar nauwelijks was ze een minuut weg of ze rende weer terug* **Wat gebeurt er nu weer?” vroeg de mol bars* _ **Ik hoor zo'n gek geluid in de verte*” stamelde nicht Wezel*! „zo'n vreemd* knerpend geluid*” „O, dat doen de grassprieten, die met de scherpe kanten tegen elkaar schuren,” zei de mol, „Als je bij ieder geluid terug komt, sta je hier vanavond nog,” „Ja, ja, ik ga al,” fluisterde nicht, „Kom, Pimmie!” Ze waren nu op de wei gekomen en slopen voorzichtig door het hoge bos van grashalmen. Soms viel er een lievenheersbeestje met een plof naar beneden, waarop nicht Wezel dan een reusachtige sprong opzij deed. Bijen en hommels snorden als zware vliegmachines door de lucht, nicht struikel" de over een groene, kleverige rups met borsteltjes op zijn lijf en nadat ze een dauwdruppel op haar neus had gekregen, begon ze steeds harder te lopen, Pimmie kon nauwelijks mee komen en in zeer korte tijd hadden ze de zoom van het bos bereikt. Hier werd het nog veel erger: dennenaaiden ritselden, takjes knapten, muggen gonsden, vliegen zoemden — kortom, het leek wel, of alles het er op gezet had, om nicht Wezel aan het schrikken te brengen. Nu eens week ze links uit, dan weer rechts; het ene ogenblik stond ze stil, het volgende ogenblik rende ze, angstig achterom kijkend, door dik en dun. Gelukkig! Eindelijk kwam de beukeboom, waarin de dames Spreeuw woonden, in het zicht! Nicht Wezel haalde ruimer adem en juist wilde ze vriendelijk tegen Pimmie zeggen, dat de reis toch erg meeviel, toen vlak voor haar neus het boskonijn uit de aarde scheen op te rijzen! Daarnaast danste de ringslang op haar ineen gerolde staart en de ekster trippelde in een kringetje rond en pikte naar alle kanten. Toen nicht verschrikt achterom keek, zag ze de egel, die vriendelijk knorrend naderkwam, de eekhoorn, die met zijn pluimstaart een welkomstgroet wuifde, drie groene kikkers, een logge pad met gouden oogjes, een uil, een Vlaamse gaai en een haas, die op zijn achterpoten zat, „Goeden middag, allemaal!” riep Pimmie verheugd, „aardig, dat jullie gekomen zijn!” Maar nicht Wezel scheen het helemaal niet aardig te vinden, Ze had nog nooit zoveel grote en kleine dieren bijeen gezien en veronderstelde, dat het een vijandelijke aanval was. Opeens dook ze in elkaar, nam een reusachtige sprong, Ikwam op de rug van de haas terecht, liet zich langs het gladde haar naar beneden glijden en verdween onder de hei in een vossenhol. Pimmie stond verbaasd en alleen rond te kijken! „Daar gaat nicht,” riep de ringslang, „wie doet haar wat? Niemand van ons, zon ik zo zeggen*” „Maar ze is verdwenen,” jnichte de eekhoorn, „en Pimmie ■ ■ ■ 111 is vrij! „Hoef ik niet naar de Muziekschool?” riep de kleine, grijze muis met glinsterende oogjes* „Natuurlijk niet,” zei de uil, terwijl hij rustig en wijs met zijn rechterpoot achter een oor krabde* „Ze moest je brengen bij de dames Spreeuw, maar ze durft het niet* Dus ben jij M ff vrij* „Je bent vrij, Pimmie!” schetterde de ekster, „we gaan een rondedans doen uit vreugde*” En ze sprongen een half uur lang om de boom heen, totdat de dames Spreeuw de bospolitie lieten komen, omdat ze geen les konden geven van het lawaai* Pimmie werd door het hele stel teruggebracht naar het hol van de mollen en gelukkig was tante Talpa zó boos over de vlucht van nicht Wezel, dat ze zei: „Dan zal ik mijn pleegkind zelf wel leren zingen*” „Dat kost tenminste niets,” mompelde de nijdige meneer Talpa en hij at achter elkaar alle regenwormen op, die hij gevangen had om de eerste les te kunnen betalen* DAVID TOMKINS. RUITER TE PAARD Om het paard te maken hebben we twee kurken en 4 stokjes nodig* We nemen een kurk voor de romp en snijden die een beetje af, zodat de oppervlakte wat ruw wordt; dat staat veel echter* Naar de hals toe maken we hem wat dunner en aan de achterkant snijden we hem iets schuin af* Van de andere kurk snijden we nu twee plaatjes en tekenen daar de kop en de staart op, die we daarna uitsnijden* Nu maken we twee gleufjes in het lijf, waar de kop en de staart ingestoken worden* In de buik maken we met de punt van de schaar 4 gaatjes, waar we de pootjes insteken* Met een beetje zwarte verf tekenen we een oog en een bek en dan is ons? beestje klaar* Nu gaan we den ruiter onder handen nemen* Een stevige draad steken we door een grote, witte kraal: dat is dan het hoofd van onzen ruiter» Het lichaam bestaat uit 4 blauwe kraaltjes, waar we de beide uiteinden van de draad doorhalen; voor de benen nemen we 5 oranje kralen en een witte kraal voor de voet» We knopen een draad onder het hoofd vast, waar we aan beide kanten 3 oranje kralen en een witte kraal aan rijgen voor de armen en de handen» Nu steken we een speld door de 4 blauwe kralen van het lijfje en prikken die in de rug van het paardje; zo zit onze ruiter stevig op zijn ros» Als we zin hebben, kunnen we op deze manier een hele stoet maken; de ruiters moet je dan allerlei verschillende kleuren geven» TINEKE WESSELINK. — DE BEROEMDE PINGUÏN == Deno en zijn vrouw hadden een goed leven» De mooiste kuiltjes in de sneeuw, onder een overhangende rots, beschut tegen de felle wind, waren van hen» En omdat ze zelf zoveel warmte hadden, werden die kuiltjes ook warm, maar niet zó warm, dat de sneeuw smolt» Ze waren heel tevreden» De vrouw van Deno, waarvan ik de naam niet weet, zat op een ei te broeden en omdat ze op een ei zat te broeden, kon ze natuurlijk niet weglopen, want dan zou het ei koud worden en de kleine pinguin, die er in zat, ook» Daarom zei ze: „Deno, haal een vis voor me»” Deno begreep heel goed, dat z'n vrouw dat niet zélf kon doen, maar het speet hem toch, dat hij zijn warme kuiltje uit moest kruipen* Hij was al precies zo als mensen, die op een winterochtend moeilijk uit hun bed kunnen komen* „Deno, ik heh honger,” zei de pinguinvrouw en ze keek haar man verwijtend aan* Deno stond nu haastig op, hij waggelde over de sneeuw naar de waterkant* Het was prachtig zomerweer* Nu moet je je niet voorstellen, dat de bloempjes bloeiden en de vlinders rondfladderden, want zo is het niét in de buurt van de Zuidpool* Er lagen ook nog ijsschotsen in het water, maar grote stukken water waren toch vrij van ijs en dan is het voor een ervaren pinguin-man als Deno een klein kunstje, om een vis te vangen. Hij ging op een ijsschots staan en hij tuurde in het donkere, groen-achtige water* En plotseling dook hij. Even later kwam hij boven met een vis* Deno legde de vis naast zich op het ijs en hij keek er met een scheef hoofd naar* „Hm,” zei Deno, „géén mooie* Die zal ik zélf maar opeten.” Ja, want Deno had óók honger* Alleen zou hij voor zijn eigen honger niet uit zijn warme kuiltje gekomen zijn, maar nu hij er toch eenmaal uit was, nu at hij ook maar een hapje* Weer ging hij op het uiterste puntje van de schots staan en weer tuurde hij in het water* Floep! Daar dook hij alweer* Hij had een flinke vis gevangen, hij zwom er mee naar de kant en waggelde terug naar zijn vrouw* vrouw Ueno was heel tevreden, ze at de vis lekker op en ze zei: „Deno, ik geloof zeker, dat het ei groter geworden is.” „Dat kan niet,” lachte Deno* „Dat is pure verbeelding* Als een ei eenmaal gelegd is, wordt het niet groter.” Net had hij dat gezegd of de vrouw van Deno hief verschrikt haar hoofd op* „Ik hoor 'm kloppen,” zei ze* „Misschien wil hij er uit komen,” antwoordde Deno en hij keek vol verwachting naar zijn vrouw* „Ja, hij klopt,” zei de vrouw. „Ik zal hem helpen.” Ze stond vlug op, gaf een paar flinke tikken met haar snavel op de eierschaal en even later sprong de schaal open. Daar stapte een snoezige, kleine pinguin uit de schaal in het warme kuiltje* Hij keek eerst z'n moeder aan, toen z'n vader en daarna kroop hij onder moeder’s warme vleugels. Deno had tranen in zijn kleine, verstandige oogjes van plezier* Hij rende meteen weer weg, om nog een vis te halen voor zijn vrouw en toen hij dat gedaan had, ging hij het aan de andere pinguins vertellen* Natuurlijk eerst aan Ceno, zijn vader en aan Beno, zijn grootvader. „Eno is geboren,” riep Deno, zo hard, dat alle andere pinguins het horen konden* En toen was er groot feest* Drie weken later wandelden Deno en zijn vrouw al met den kleinen jongen door de sneeuw* Hij was een flink ventje, stevig gebouwd en gezond en hij had een aardig gezicht* En op een ochtend gebeurde het, dat alle pinguins met elkaar een grote tocht gingen maken naar een eiland in de buurt, om een heleboel vis te vangen* Deno ging natuurlijk niet mee* Hij bleef achter, om op zijn vrouw en zijn zoon te passen* Het was heel stil op het eilandje, alle andere pinguins waren weg, alleen in de verte lagen een naar robben zich te koesteren in het zonnetje* Deno en zijn vrouw zaten in hun kuiltjes, de kleine Eno sliep onder de warme vleugels van zijn moeder* Plotseling hoorden zij een geweldig geraas in de lucht *.. Deno keek verwonderd naar boven en hij zag een reusachtig grote vogel, die brommend naderde* Even later was de vogel al boven hen, hij maakte twee cirkels in de lucht en streek toen neer op het sneeuwveld, vlak bij de pinguins* Deno en zijn vrouw waren erg nieuwsgierig. ■Ze stonden op en met hun jongetje tussen hen in, gingen ze Inaar de grote vogel kijken* Maar wat was dat? Daar klom leen lang wezen van de rug van de vogel* Hij stapte in de sneeuw, hij liep om de vogel heen en hij bekeek hem van alle kanten* Toen begon hij hem te strelen over zijn neus! De drie pinguins kwamen stapje voor stapje dichter bij en eindelijk stonden ze vlak naast het voorwiel van de vliegmachine, want dat was die vreemde vogel! Het lange wezen keek vriendelijk naar hen en kwam op hen toe* „Wil je er eens in zitten?” vroeg het, maar dat verstond Deno natuurlijk met* Toen tilde de man — want het wezen was een man — Deno op en hij klom met hem op de rug. van de vogel* Even later zat Deno in een hokje, waar het zo heerlijk warm was, als hij nog nooit had gevoeld* Hij begon te snateren, keek naar buiten en met zijn vleugel wenkte hij zijn vrouw, dat ze ook komen moest* De man klom weer naar beneden, hij tilde de pinguinvrouw en het kleine jongetje op en even later zaten ze met hun drieën in het heerlijk-warme hokje op warme kussens* De man liep lachend in de sneeuw om zijn vliegtuig heen* Eindelijk was hij klaar* Hij klom weer m de cockpit, dat was het lekker-warme hokje, en hij wilde Deno optillen, om hem weer naar buiten te brengen* Maar dat wou de pinguin niet* Hij begon hevig te snateren en met zijn vleugels te klapperen* Hij zat daar veel te prettig* De man wist eerst niet wat hij doen zou* De pinguins wilden niet meer uit het vliegtuig! „Nou,” dacht de man, „dan zal ik ze maar meenemen.” Hij stapte naar beneden, en wilde juist de schroef van zijn vliegtuig aanzetten, toen alle andere pinguins thuis kwamen van hun jachttocht* In dichte drommen bleven ze bij het vliegtuig staan en ze keken naar Deno en zijn vrouw en zoon, die boven in de cockpit zaten en vriendelijk wuifden. De andere pinguins hadden ook wel mee gewild, maar dat kon niet meer, want de schroef begon te draaien, te brommen, het was een vreselijk geraas ♦ ♦ ♦ De man ging achter zijn stuurwiel zitten en even later ging de vliegmachine de lucht in* Zo reisden de drie pinguins door de lucht naar Denemarken* Daar gingen ze wonen in een grote tuin en ze waren de beste vrienden van den man, die hen mee had gebracht van de ijsvelden in de buurt van de Zuidpool* Daar hadden ze het heerlijk warm en heel goed en ze verlangden niet terug naar bun vaderland* Ze waren ook niet bang voor de mensen, want ze kenden alleen mensen, die goed voor hen waren* Eng; Eno groeide op tot een flinke, grote pinguin* Maar aan de Zuidpool wordt verteld, dat er geen beroem-W der pinguin is dan Deno. En iedere dag zitten de andere pinguins te wachten of er wéér een reuzen-vogel zal komen, die hen meeneemt» En misschien zal de man met zijn reuzen-vogel nog wel eens komen, om een vrouw te halen voor Eno, die al groot is en heel sterk» A. D. HILDEBRAND. VOOR DE HERFSTVACANTIE Baas Pummel en Kardoes» 'k Heb een massa eikels En ik maak daarvan Raad! ♦ ♦ ♦ Nu, ik zal 't zeggen, Eerst een leuken man» *t Lijfje, een dikke bruine En daar hoven op Met een lucifertje, Een kleintje voor zijn kop» Benen, lucifertjes En zijn voetjes dan? Kleine stukjes wortel, Wel, wat zeg je er van? Armen ook maar houtjes, Netjes recht vooruit» Of flink in de hoogte, Kijk, nu lacht de guit! Wil Mijnheer gaan wandalen, Geef hem dan een hoed, Een dopje van een eikel Staat hem o, zo goed! Voor gezelschap krijgt hij Een leuken kameraad, Een echten, goeden dikzak, Die op vier benen staat» *t Ventje heet baas Pummel En zijn hond Kardoes, Beide zet ik voor de pronk, Op de kast van moes» J. TESTAS-BEERNINK. LIESJE IN LUILAND Lies je was toch zó lui! Nee, je kunt je niet voorstellen, hoe verschrikkelijk lui die Lies je wel was! Ze kon des morgens bijna niet uit haar bed komen; eerst hing ze haar ene been over de rand van het bed; vijf minuten later volgde het andere en dan duurde het wel weer vijf minuten, voor de héle Lies je naast het ledikant stond» Wanneer zij er dan goed en wel uit was, deed ze niets dan gapen» Met een diepe zucht trok ze haar kousen aan, net of die wel honderd meter lang waren, waste zich langzaam, poetste heel voorzichtigjes haar tanden, en kwam natuurlijk beneden, als haar vader en moeder, broertjes en zusjes al lang met de boterhammen klaar waren» Op school ging het al net als thuis» Liesje was verschrikkelijk lui» Als de andere kinderen tien sommen af hadden, was Liesje nog met de tweede bezig, en als het meisje naast haar al een prachtige bladzijde in haar taalschrift had geschreven, zat Lies je nog met haar hoofd onder de bank, om naar haar schrift te zoeken» Vader en moeder hadden al vaak tegen Liesje gezegd: „Kind, wees toch wat vlugger en wat ijveriger»” Maar jawel, het gaf niets! Ze hadden haar ook al dikwijls straf gegeven» Maar dat had evenmin geholpen» De juffrouw op school zei vaak, dat zij nog eens grijze haren zou krijgen van Liesje's luiheid en ze had het meisje al eens honderd maal laten schrijven: „Ik mag niet zo lui zijn» Ik mag niet zo lui zijn,” maar Liesje was er niets ijveriger door geworden. Op een middag moest Liesje haar tuintje wieden. Jullie begrijpt natuurlijk wel, hoe het tuintje van zo'n lui meisje er uitzag» Je kon de bloemen bijna niet meer zien door al het onkruid, dat er groeide. De paardenbloemen deden er hun grote, gele ogen brutaal open; de weegbree stond er, deftig op zijn lange, taaie stengel en stak zijn zwarte kopl met de witte haartjes parmantig in de lucht. Er was zóveelI gras opgeschoten» dat je er bijna een koe kon laten grazen» maar ♦ ♦ ♦ van de bloemen» die Lies je daar had gezaaid» was bijna niets terecht gekomen» Die hadden geen ruimte gehad» om hun bladen en kelkjes te ontvouwen: er stonden niets dan een paar armoedige Oostindische kersjes met hun oranje bloemen en één geel slaapmutsje» »»Ik wil dat zo niet langer zien»” had vader gezegd» »»Het is een woestenij» die tuin van jou» Vandaag is het Woensdag en nu moet jij vanmiddag je tuintje maar eens keurig in orde maken»” »»Goed Paps»” had Lies je geantwoord» Met een harkje en een schopje en een kleine schoffel was ze naar haar lapje grond gegaan» en ze was heus van plan geweest» om het tuintje eens prachtig in orde te maken» Maar toen ze zou beginnen» vond ze het gereedschap verschrikkelijk zwaar en het tuintje vrese- lijk groot* En oef! wat was het warm! Ze ging liever eerst even onder de bessestruiken liggen: dan kon ze eens bedenken, hoe ze haar werk het gemakkelijkst kon verrichten» Ja, en toen lag Lies je onder de bessebomen, en de zon kriebelde in haar ogen en haar neus, en ♦ ♦ ♦ daar vielen haar ogen dicht» Bijna sliep ze ♦ ♦ ♦ Hé, zo'n aardig vrouwtje had Lies je van haar leven niet gezien» Ze was niet groter dan een hand, ze had een jurkje aan, zó dun, alsof de spinnen het voor haar hadden geweven en ze had een klein stokje in haar hand* Waar ze zo ineens vandaan was gekomen, wist Liesje zich niet te herinneren» Het leek, of ze zo maar uit de lucht was komen aanzweven» Ze kon ook uit de grond of uit de bessestruiken te voorschijn zijn gekomen» Dat wist Liesje niet» Maar het vrouwtje stond vóór haar en het zei: „Arm kind, moet je nu die hele tuin wieden? Daar zal je wel geen lust in hebben, hè?" „Bah, neen," antwoordde Liesje* „Het is een vreselijk werk»" »Ja," ging het vrouwtje voort* „En je vindt het op school zeker ook niet zo heel plezierig, hè?" „Plezierig?" vroeg Lies je» „Ik vind het er gewoon afschuwelijk, want ik moet er altijd sommen maken, en taal ♦ ♦ ♦" „Ik weet er alles van," zei het vrouwtje en zij schudde meewarig haar hoofd» „Die scholen moesten niet bestaan» En thuis gaat het zeker net zo, hè?" „Ja," antwoordde Lies je» „Dan moet ik dit weer doen en dan weer dat» Boodschappen, tafeldekken ♦ ♦ ♦" „Och, och," zei het vrouwtje en zij keek Liesje medelijdend aan» „Ik kan mij maar niet begrijpen, dat de mensen zo onaardig kunnen zijn tegen zo'n lief meisje als jij bent» En ♦ ♦ ♦ weet je, wat het naarste van de geschiedenis is?" „Nu?" vroeg Lies je» „Dat het op de hele wereld nèt zo gaat» Altijd is het maar hard werken» En de mensen hebben een hekel aan kinderen, die het wat gemakkelijker willen hebben dan anderen» Maar," ging het vrouwtje voort en zij fluisterde daarbij heel geheimzinnig, „ik weet een land, waar iedereen zo lui kan zijn, als hij wil» Hoe minder je doet, hoe mooier de mensen het daar vinden* Zou dat niet iets voor jou zijn?" „Asjeblieft," zei Liesje, „als ik maar wist, hoe ik er moet komen»" „O, dat is gemakkelijk genoeg," antwoordde het vrouwtje* „Ik zal je er heen brengen» Wanneer het je daar niet bevalt, dan kom ik je terughalen» Mooier kan het al niet»” Toen deed Lies je haar ogen even dicht, het vrouwtje sloeg haar met het stokje op haar schouder, en *«* „Hier heb je nu Luiland,” zei de fee, dat was het oude vrouwtje, en ze wees naar een mooi landschap met groene weiden en boerderijen» „En als je deze weg langs gaat, kom je vanzelf in de hoofdstad aan» Weet je hoe die heet?” „Nee,” antwoordde Lies je, die dit land nog nooit had gezien en er ook nog nooit van had gehoord» „Gaapstad,” antwoordde het vrouwtje» „Het zal je hier wel bevallen» Nu, tot ziens dan maar!” Het vrouwtje verdween, en Liesje stond alleen in Luiland» Oef, wat was het warm! Langzaam ging Liesje de weg langs, die naar Gaapstad voerde» Nee maar, je kon toch maar goed zien, dat je in Luiland was» In de schaduw van de bomen, die langs de weg stonden, lagen allemaal mensen te slapen: mannen en vrouwen en kinderen» De vogels in de bomen waren te lui om te zingen, en keken met slaperige oogjes naar beneden, en zelfs de wind had geen lust, zich druk te maken, want hij bewoog geen blaadje van de bomen» „Het is hier toch maar een heerlijk land,” vond Liesje» „Als ik niet zo'n honger en zo'n dorst had, ging ik ook lekker liggen slapen» Wanneer ik nu maar wist, waar ik iets te eten en te drinken kon krijgen!” Ze besloot dat aan één van de mensen te vragen, die aan de kant van de weg lagen en ging naar een man toe, die snurkte, dat het een lust was» „Weet u ook, waar ik brood en melk kan krijgen?” vroeg ze» Maar de man antwoordde haar niet eens en draaide zich op de andere zijde om» Lies je vroeg het nóg eens, nu wat harder» „Brood en melk?” vroeg de man knorrig, „dan moet je maar eens in een boerderij gaan vragen»” Toen sliep hij weer in, en Liesje ging vol moed naar één van de boerderijen, die aan de kant van de weg stonden, een eindje het land in» Ze klopte aan de deur, maar er was niemand, die haar antwoordde. Toen duwde ze voorzichtig de deur open, en ging een kamer binnen» Foei, wat was het hier vies! Het leek wel, of de kamer in geen jaren was schoongemaakt, zulke dikke spinnewebhen zaten er aan de zolder en in de hoeken» De hoerin lag in bed en toen ze. Liesje hoorde binnenkomen, stak ze haar neus een klein eindje boven de dekens uit» „Heeft u ook wat brood en melk voor mij?” vroeg het meisje» „Brood?” antwoordde de boerin» „Denk je misschien, dat ik lust heb om brood te hakken? Nee hoor, daaraan kan ik je niet helpen» Melk kan je wel krijgen» Maar — dan moet je zelf de koe gaan melken»” „Dat heb ik nog nooit gedaan,” antwoordde Liesje» „Daar is helemaal geen kunst aan,” zei de boerin, en zij legde Liesje uit, hoe zij dat moest doen» Liesje ging naar de stal, zocht daar een emmer op, die ook allesbehalve zindelijk was, en zou de koe gaan melken» Maar de koe wilde in het geheel niet opstaan» Die lag te slapen en of Liesje nu al vriendelijk tegen haar sprak of haar aan de staart trok» het gaf met» De koe bleef liggen, zoals zij lag, en Lies je kon met een lege emmer de stal uitgaan» „Kunt u mij niet even helpen?” vroeg het meisje aan de boerin» „Dat kan je begrijpen!” antwoordde de vrouw» „En laat me nu maar weer lekker slapen, want je hebt mij al meer dan genoeg moeite bezorgd»” Hongerig en verdrietig ging Liesje verder. Ze had nog niets gehad, en . ze vond luie mensen toch ook niet bijzonder aardig» Ze wilden geen hand voor haar uitsteken. Daar zag ze in de verte de torens van Gaapstad. Hè, hier zou ze tenminste wel iets kunnen krijgen, dacht ze, en ze begon er warempel al harder door te lopen. Maa.r ♦ ♦ ♦ wat een malle stad was het hier. De auto's stonden stil, en de chauffeurs zaten achter het stuur te slapen. De paarden, die de wagens moesten trekken, deden een dutje, met de koppen op de grond. Een verkeersagent zat met de pet over de ogen tegen een verkeersbord te soezen. Het was zo stil»»» zó stil! Het leek wel, of het Zondag was. Gelukkig: daar zag Lies je een winkel, waarop stond: melk en eieren. Zij wipte de winkel binnen; achter de toonbank zat een man zo te gapen, dat Liesje bang was, dat hij zijn mond niet weer dicht zou kunnen krijgen. „Heeft u ook een bekertje melk voor mij?” vroeg Lies je. MOEDER MAG IK LEZEN? LI ESJE IN LUILAND, door C. WILKESHUIS Hè, zo’n aardig vrouwtje had Liesje van haar leven niet gezien. Ze was niet groter dan een hand, ze had een jurkje aan, zó dun, alsof de spinnen het voor haar hadden geweven en ze had een stokje in haar hand. Waar ze zo ineens vandaan was gekomen, wist Liesje zich niet te herinneren. Het leek, of ze zo maar uit de lucht was komen aanzweven. Ze kon ook uit de grond of uit de bessestruiken te voorschijn zijn gekomen. Dat wist Liesje niet. Maar het vrouwtje stond vóór haar en het zei: „Arm kind, moet je nu die hele tuin wieden? Daar zal je wel geen lust in hebben, hè?” „Bah, neen,” antwoordde Liesje. „Het is een vreselijk werk.” „Ja,” ging het vrouwtje voort. „En je vindt het op school zeker ook niet zo heel plezierig, hè?” „Plezierig?” vroeg Liesje. „Ik vind het er gewoon afschuwelijk, want ik moet er altijd sommen maken, en taal . . .” „Nee," zei de man» „Ik kan je niet helpen, want de melk~ boeren zijn te lui, om de melk naar de stad te brengen» En eieren heb ik ook niet, want de kippen hebben in Luiland nooit lust om eieren te leggen» Je zult trouwens in de hele stad wel geen druppel melk kunnen krijgen»" Liesje wilde het nu eens proberen bij een bakkerswinkel, maar daar was het al even ongelukkig» De bakkersvrouw zat met een handwerkje tegen een grote ton aan, waarop „BESCHUIT" stond geschilderd» Ze had nog maar één steek van haar werk gedaan en was toen zeker van vermoeidheid Iin slaap gevallen» „Kan ik ook een broodje krijgen?" vroeg Liesje vriendelijk» Maar de vrouw, die zeker boos was, dat ze in haar slaapje gestoord werd, zei: „Denk je soms, dat ik lust heb om op te staan en jou brood te geven? En buitendien, al wilde ik nog zo graag, ik zou je geen sneetje kunnen verkopen» De bakker is te lui om bet deeg te maken en het brood in de oven te schuiven* Alle trommels zijn hier leeg» Je moet maar naar de koningin van Luiland gaan* Misschien is daar nog wat te krijgen»” „Zou ik daar ook kunnen slapen?” vroeg Lies je* „Slapen?” vroeg de vrouw» „Natuurlijk, Maar ga nu maar gauw weg, want ik heb geen lust, om nog langer te praten»” Toen zakte ze weer tegen het beschuitvat aan en dutte lekker in. Bijna schreiend ging Liesje de straat weer op. Bah, het was helemaal niet aardig in Luiland* Het paleis van de koningin kon je al uit de verte zien. Het was op een hoogte gebouwd, en zes grote torens staken er de lucht in. Welgemoed begaf Liesje zich maar weer op weg en had al spoedig het gebouw bereikt» De schildwachten stonden voor het huis te slapen, en lieten Liesje ongevraagd naar binnen gaan. Alle deuren stonden open, en wie de koningin wilde spreken, moest zelf de weg maar zoeken, In alle kamers stonden bedden, en daar lagen mensen te slapen. Foei, foei, het zou toch moeilijk zijn, om de koningin te vinden. Maar,,» daar duwde Liesje een deur open, en nu stond zij in een grote zaal. Er waren langs de wanden allemaal prachtige ledikanten geplaatst met zijden dekens, en met dik-fluwelen gordijnen er omheen. Op één van die ledikanten was een kroon van goud aangebracht. Dat was zeker het bed van de koningin. Eerbiedig ging Lies je naar het ledikant en vroeg bedeesd, of de koningin ook iets voor haar te eten en te drinken had. Ze had de hele dag nog geen kruimel brood en geen droppel melk gehad, „Vraag het maar aan de hofdame, die naast mij slaapt,” antwoordde de koningin kribbig. Maar die hofdame stuurde haar naar een andere, en zo ging zij het hele rijtje rond, De laatste zei, dat ze den kok maar moest zoeken. Maar die was* te lui om iets te zeggen en hij wees haar met een vermoeid! gebaar naar de potten en pannen, die allemaal leeg waren en| naar het vuur, dat helemaal was gedoofd» Ook hier was niets te krijgen* En toen ze om een bed vroeg * *» Neen, alle bedden waren bezet* Maar er stond op de zolder van het paleis nog wel een oud, ijzeren ledikant* Als ze daarmee genoegen wou nemen, kon ze het krijgen, maar dan moest ze zelf de matrassen en dekens uit de kelder helemaal naar boven brengen* „Wat een akelige mensen zijn dat hier!” schreide Liesje* „Niemand wil iets voor je doen ♦ ♦ ♦” En meteen dacht ze er aan, hoe vaak moeder haar had gevraagd, de tafel te dekken, of een boodschap te doen, en dat zij dan ook te lui was ge~ weest, moeder te helpen* En.»» zag het er in haar tuintje eigenlijk niet net zo slordig uit als in de boerderij, waar alles dik onder de spinnewebben zat en als in het paleis, waar het stof onder alle ledikanten lag» „Ik ben toch altijd een naar meisje geweest,” dacht Liesje, en ze begon te huilen, omdat ze zo'n verdriet had en omdat ze zo graag naar huis terug wilde* De tranen biggelden haar over de wangen» En ♦ ♦ ♦ Neen, wat was dat nu weer? Daar stond het vrouwtje met de toverstaf* „Hoe bevalt het je hier in Luiland?” vroeg ze* „O, breng me alsjeblieft terug,” smeekte Lies je» „Maar het is hier toch wel aardig, voor zo'n meisje als jij bent?” zei het vrouwtje vriendelijk. „Het is hier verschrikkelijk,” snikte Liesje. „Ik houd niets van Luiland, en in Gaapstad wil ik geen minuut langer blijven.” „Je moet het helemaal zelf weten,” antwoordde het vrouwtje* „Ik breng je er maar één keer. Als je straks thuis bent, kom je er ook nooit, nooit weer!” Maar toen Liesje volhield, raakte het vrouwtje haar met de toverstaf aan* Nu lag ze plotseling weer onder de bessestruiken en het vrouwtje verdween, alsof ze damp was geweest ♦ ♦ ♦ Daar lag het tuintje, nog vol onkruid. „Het lijkt wel een tuintje uit Luiland,” dacht Liesje* En meteen begon zij te schoffelen en te wieden en te harken, dat het een lust was* Hè, het was toch heus wel prettig, zo hard te werken! Kijk toch eens, wat knapte het lapje grond er van op* Liesje stond er zelf van te kijken» Met een opgewekt gezicht ging zij naar binnen en zei tegen moeder: „Ziezo, ik ben fijn klaar»” Moeder wist niet, wat zij hoorde, en toen zij eens ging zien, hoe Liesje het er had afgehracht, was ze vol lof» „Jij kunt het!” riep moeder uit, die eigenlijk niet goed wist, hoe zij het met Liesje had» En toen Liesje haar boodschappen met plezier deed, des morgens zo vlug werd met aankleden en op school zo ijverig was, toen vroe¬ gen vader en moeder zichzelf af, wat er toch wel met Lies je gebeurd kon zijn. Maar ze wisten niets van de reis naar Luiland en de avonturen in Gaapstad» Anders hadden ze alles heel goed begrepen! C. WILKESHUIS. ===== DE HOGE HOED ...... Op zolder stond een hoge hoed. Vroeger, heel lang geleden, toen grootvader met grootmoeder trouwen ging, was het een mooie hoed geweest. Hij glom als een kachelpijp, die pas gepoetst was. Je kon er je zelf in spiegelen. De rand was hard en aan de zijden krulde hij wat meer om dan van voor en achter* Dat hoort zo bij nieuwe hoge hoeden* Er werd goed voor hem gezorgd, maar hij raakte toch in verval* Niet alleen, dat hij vaal werd en niet meer zo glom, maar er vertoonden zich zelfs rafeltjes aan de rand* Grootmoeder zag ze wel, want ze had een bril van grootvader gekregen* Ze knipte ze netjes af met het sierlijke schaartje, dat ze eveneens van grootvader gekregen had, toen ze jarig was de laatste keer* „Zie zo,” zei ze, „nu zie je er weer netjes uit,” en met de mouw van haar japon wreef ze hem zorgvuldig op. Het was dus niet grootmoeders schuld, dat hij niet meer zo mooi glom* Toen grootmoeder en grootvader er niet meer waren, verhuisde de hoge hoed naar de vliering* Daar stond hij dan en niemand keek naar hem om* Dat was een hele verandering voor hem* „Wat ben ik diep ge¬ zonken, zuchtte hij, maar heel stilletjes, want hij was veel te trots om te klagen* Klagen zou ook niet gepast hebben* Dat een gewoon bolhoedje of een slappe vilten dat deden, alla, daar kon je het van verwachten* Maar een hoge hoed * * * Hij voelde heel best, dat dit niet ging* Hij moest zijn waardigheid ophouden* - Zo stond hij dan jaar in jaar uit op de rommelzolder* Niet leens in een kartonnen doos, maar zo, open en bloot en hij Iverviel bij de dag* Hij zat dik onder het stof. Van glimmen was geen sprake meer. Je kon niet eens meer zien, dat hij zwart was. Er was niemand, die hem eens opstreek of op hem lette. Dikwijls dacht hij nog aan de vroegere, heerlijke dagen en wanneer hij ogen gehad had, zouden er wel eens tranen in geschitterd hebben, maar hij had geen ogen en daarom kon je niet aan hem zien, dat hij huilde. Jaren lang sprak hij tegen niemand in zijn omgeving. Hij kon er niet toe komen. Och, hij kon het niet helpen. Wanneer je als hoge hoed op de wereld gekomen bent, lijkt het beneden je waardigheid met de koekepan te praten. Er hing een ouwe koekepan, helemaal verroest, met een gat in zijn bodem. Hij haalde er zijn neus voor op. Dat was geen gezelschap voor hem. Wel was hij oud en af, evenals de koekepan en ze zaten allebei dik onder het stof, maar er was toch verschil. Had hij bijvoorbeeld een gat in zijn bodem? En was hij verroest? De koekepan echter was juist trots op zijn roest. „Ik kan tenminste roesten,” siste hij soms tegen de hoge hoed, „jij niet eens. Jij kunt niets. Een ouwe, hoge hoed, wat is dat nu? Een niksnut ben je.” De hoge hoed had natuurlijk de koekepan dadelijk tot zwijgen kunnen brengen, wanneer hij over dat gat in zijn bodem begonnen was, want een koekepan met een gat deugt nergens meer voor, maar hij deed het niet. Hij liet de pan maar schimpen en dacht liever aan de dagen van weleer, toen hij op het hoofd van grootvader stond en overal mee naar toe mocht. Wat had hij al niet beleefd. In de spoortrein had hij gezeten en in mooie huizen was hij geweest. Eens had hij zelfs op zee gevaren en toen had de bolle wind hem bijna in de kokende golven geblazen. Maar, terwijl hij over dek rolde, op zijn rand, kwam van de andere kant de kapitein aan en die ving hem op tussen zijn zeemanshenen. De kapitein zelf! Hij had heel wat prettige dingen beleefd en het was plezierig daaraan te denken. Hoe ouder en sjofeler hij werd, des te meer dacht hij aan die heerlijke, vervlogen dagen. Zo kwam het, dat hij bijna nooit hoorde, hoe zijn buren hem uitscholden en ook wel voor de gek hielden. De andere rommeldingen vonden dat vervelend. Wat verbeeldde die hoge hoed zich wel? Dacht hij» dat hij meer was dan zij» omdat hij op grootvaders hoofd gestaan had! „Het is ook wat,” siste de koekepan en driftig beweerde hij» dat hij eigenlijk een veel gewichtiger ding geweest was* »»Niet soms?!" tartte hij* Maar de hoed bleef zwijgen* Hij dacht aan een mooie Zondag» toen hij met grootvader in een klingelende tram gezeten had* Hij gaf dus geen antwoord en de koekepan was razend* Een koekepan is niet de eerste de beste* Vroeger glom de hoge hoed» maar de pan schitterde» dat is nog heel iets anders* Nu had hij een gat in zijn bodem en dat griefde hem» maar vroeger was hij zo gaaf als de beste* O» als hij nog dacht aan het gesputter en gespetter» het gesis en gebruis» wanneer het beslag in de hete olie kwam* Er stonden nog meer oude dingen in dat rommelhoekje* Er was een stoof» die eigenlijk geen stoof meer heten mocht* Hij had nog wel de vorm» maar de hartvormige openingen» boven in het deksel waren tot één groot gat geschroeid* En in de bodem» daar waar de test gestaan had» was een diepe kuil gebrand* Het hele ding was verkoold* i Wel deed hij alle mogelijke moeite» die verminkingen te ■bedekken» maar dat lukte hem niet* Het was zó erg» je moest Ihet wel zien* Hij troostte zich met de gedachte* dat het nog niet zo heel slecht met hem gesteld was» Hij was wel opzij gezet* maar dat kwam* omdat grootmoeder er niet meer was en de nieuwe mensen te groots waren om hem in de kamer te dulden» Grootmoeder zou hem niet afgedankt hebben* zei hij bij zich zelf» Ook de stoof dus was in herinneringen verdiept en troostte zich met de gedachte aan de heerlijke dagen van vroeger» Toen hij nog in de kamer mocht staan en grootmoeders zachte pantoffels op zijn deksel mocht voelen» Zo werden de oude dingen in hun rommelhoek je nog maar al sjofeler en onooglijker» Er kwam een laag stof op te lig" gen van wel een vinger dik en niemand dacht er aan het weg te vegen» Ach* waarom ook! Wat gaf het? Al die oude dingen» Maar ze voelden het als een belediging en werden stiller en eenzelviger» De hoed zei toch al niets* maar de koekepan en de stoof* die vroeger nog wel eens keuvelden* deden tenslotte ook geen mond meer open» Maar er kwam verandering» Dat ging zo» Mietepietje* de poes* woonde eigenlijk in de keuken» Ze had een alleraardigst mandje en een zacht kleedje lag daar in» Wanneer ze zich oprolde* en dat kon ze heel goed* kon ze er gemakkelijk in liggen» Ruimte genoeg! En bij haar mandje* onder het gastafeltje* stond altijd een schoteltje melk en een schaaltje wittebrood» Soms lag er ook wel eens een viskop of een graatje» Mietepietje had het heel goed in de keuken en ze had het er ook altijd prettig gevonden* maar op een nacht kreeg ze ineens zin om te verhuizen» Ze liet er geen gras over groeien» Ze nam haar kleedje in haar bek en op haar zijige* rozerode teentjes* tripte ze de trap op naar de zolder* toen de leer op naar de vliering en recht~aan~recht~toe* ging ze naar de rommelhoek» „Mauwauw!” deed ze* heel zachtjes* en meteen streek ze met haar fluwelen huidje langs de roestige koekepan» De pan schrok op uit zijn gepeins» Hij dacht aan vroeger* aan de tijd* toen grootmoeder hem nog schuurde en toen hij nog glimmend en glanzend aan de wand hangen mocht* En vooral dacht hij er aan, dat hij toen nog geen gat in zijn hodem had en dus nog ergens voor gebruikt kon worden* Juist toen hij zo-ver was bij: geen gat in zijn hodem, streek de poes langs hem heen en schrikte hij op* „O,” dacht hij, ,/t is maar een kat,” en droomde weer verder* De poes dacht, „Die is ook niet vriendelijk,” besnuffelde hem eens met haar rosé neusje, bevoelde hem met haar zachte, fluwelen pootjes en zoemde toen zachtjes, „Mauwauw, niets voor mij* Veel te hard en te koud en te nijdig*” Daarna bekeek ze nauwkeurig de stoof* Ze kroop er zelfs half in om heter te kunnen zien, hoe die er van binnen uitzag* „Mauw,” deed ze, „het ruikt hier zo branderig* Zo’n rare houtskoollucht* Dank je wel*” De stoof wilde vertellen, hoe dat gekomen was, en dat het zo erg niet was als je er maar eenmaal aan gewend was, maar de poes luisterde niet eens en trippelde naar de ouwe, hoge hoed, die alleen en verlaten in zijn hoekje stond te treuren* Ze rook er eens aan en vroeg: „Ben jij grootvader’s hoed?” Ze zei enkel maar „miauw”, maar de hoed begreep haar best* . „Ja,” zei hij en het geluid leek onder uit zijn buik te komen* [Misschien kwam het wel, doordat Mietepietje hem met haar ipootjes bevoelde en de hoed toen uit beleefdheid misschien, een beetje opzij schoof. Dat gaf natuurlijk een vreemd, droog, krasserig geluid, daar boven op die vliering. Hoe het dan ook kwam, de hoed en de poes begrepen elkaar opperbest. Ze kenden elkaar nog van vroeger, toen grootvader en grootmoeder er nog waren, en allerlei herinneringen uit die tijd haalden ze op. Het slot was, dat Mietepietje haar kleedje opnam, netjes over de bodem spreidde en in de hoed ging wonen. Ze waren er beide zeer mee ingenomen. Dezelfde nacht kreeg de poes zes kindertjes. Een zwartje, twee witjes en drie gestreepten. Toen de zaken zo stonden, werd de oude hoed weer in ere hersteld. Het kleine meisje, van wie Mietepietje eigenlijk hoorde, zeurde net zo lang aan haar moeder tot die zei, „Zet die hoed dan maar op de plaats van het mandje in de keuken.” Zo is het gebeurd en ieder was er tevreden mee. Het kleine meisje was heel blij met de kattekindertjes en Mietepietje nog blijder. De poes was bovendien zeer ingenomen met de nieuwe woning. Tegen ieder, die het horen wilde, miauwde ze, dat een ouwe hoed veel beter is dan een nieuw, zachtgevoerd B mandje. En het meest van allen was de hoed in zijn schik. Omdat hij niet meer zo nietsnutterig in een hoekje hoefde te staan en omdat hij voelde toch nog ergens goed voor te zijn. Zo is de geschiedenis van grootvaders ouwe, hoge hoed. S. FRANKE. VLIEGTUIG Voor de romp nemen we 2 kurken en plakken die met de dikste kanten tegen elkaar. We tekenen op een stukje dun karton de staart en maken er een gleufje onder in, waarin we later het dwarsstukje van de staart schuiven. Met een mes snijden we een opstaand gleufje in de achterste kurk en Vleugel steken daar de staart in. De vleugel is eveneens van dun karton en we prikken deze vast in het midden met 2 kleine speldjes. De schroef is ook van karton en wordt vastgeprikt aan de voorste kurk. Voor het landingsgestel gebruiken we twee halve lucifertjes. Nu kunnen we nog met waterverf de hele machine een kleurtje geven, b.v. heel licht grijs. TINEKE WESSELINK. m SAMEN NAAR SCHOOL 1 Marietje was pas in een nieuw huis komen wonen* Het stond met nog vijf andere mooie, nieuwe huizen op een rijtje aan een brede, rustige straat* Marietje’s huis was een grappig huis — heel anders dan de andere vijf. Beneden had het slechts de voordeur, een grote vestibule, een marmeren gang en een kelderkamer* Dat was een grote, donkere ruimte met gewitte muren en een vloer van tegels* Een klein venster, hoog in de achtermuur aangebracht, zwaar getralied, gaf wat schemerlicht* In de marmeren gang ging je een trap op met twee bochten — niets geen makkelijke trap, vond Marietje, die graag wat op het huis aan te merken had. Meestal vinden kinderen het heel prettig om te verhuizen, maar Marietje was uit een straat met heel veel vriendinnetjes en allerlei lieve „tantes” weg moeten gaan naar een heel ander deel van de stad, omdat haar vader’s kantoor verplaatst was. En nu was ze maar heel bang, dat ze zonder vriendinnetjes blijven zou in de nieuwe buurt* Als je de trap met de onderste en de bovenste bocht op was, dan moest je toch wel zeggen, dat het een heerlijk huis was, vond iedereen* Grote, zonnige kamers — een eigen kamer van Marietje was er bij* Hoe kwam het, dat er beneden alleen maar die kelderkamer was? Omdat beneden een doorgang was naar een groot binnenplein, waar allemaal aparte garages waren* De mensen in de buurt, die een eigen auto bezaten, hadden daar een eigen garage* Als de auto’s onder de woonkamers van Marietje’s huis doorreden, trilde alles wel eens een beetje, maar dat vond Marietje juist heel bijzonder* Dat had je niet bij elk huis* De zes mooie, nieuwe huizen, de grote binnenplaats en de garages waren allemaal van één meneer, die aan de andere kant van de inrij woonde* De andere huizen hadden tuinen* Met een hekje kon je van de tuin naar de grote binnenplaats komen, maar dat deden alleen de mensen, die een garage gebruikten* Marietje’s moeder noemde dien meneer „den huisbaas” en scheen veel eerbied voor hem te hebben* Want toen Marietje, bet enige kindje van mevrouw Wouter, eindelijk thuis mocht, komen — ze had bij oma gelogeerd, zodat ze de drukte van de verhuizing niet behoefde mee te maken, alhoewel ze dat heel jammer gevonden had — zei moeder telkens: „Marietje, pas op de nieuwe verf — we krijgen zo gauw niet weer nieuwe verf van den huisbaas» Niet zoveel gaatjes op het behang maken» Al die punaises geven zoveel gaatjes! Wat zou de huisbaas daar wel van zeggen!” De tweede dag, dat Marietje thuis was in het nu helemaal ingerichte huis, hoorde moeder ineens een holderdebolder en een gil»»» Marietje was in de bovenste bocht van de trap gestruikeld, rechtdoor naar beneden gerold — recht door de grote mat- glazen ruit heen —, die de vestibule scheidde van de tweede bocht van de trap» Moeder dacht niet anders, dan dat er nu een groot ongeluk was gebeurd» Ze vloog naar beneden» Marietje was blijven liggen op het gasmeterkastje, had niets, niets, zelfs geen schrammetje* Alleen haar strooien zonnehoed had een grote snee in de brede rand; ze lag zelfs niet te huilen: „O! o! o!" Maar: „Wat zal de huisbaas nu wel zeggenV* De volgende dag had Marietje nog geen enkel kind in de buurt van de zes huizen gezien* Een beetje verveeld lag ze uit haar raam te kijken» Moeder had nog steeds geen tijd om met haar te wandelen* Die was nog te druk bezig met kasten doen» Daar zag Marietje een jongetje uit de tuin van den huishaas de grote binnenplaats opkomen» Zo'n jongetje van een jaar of zes, net als Marietje» Hij had een zweep bij zich, veel groter dan een speelgoedzweepje» Het leek wel een echte zweep van een koetsier, maar dan in 't klein» En hij had een mooi paardespan om, met een gekleurd leren borststuk vol bellen» De leidsels waren om zijn lijf gebonden» Het jongetje ging naar het breedste gedeelte van het binnenplein» Marietje keek hem nieuwsgierig na» Daar ging hij zo grappig spelen als Marietje nog nooit gezien had. Met open mond keek ze naar hem, vol bewondering voor een jongetje, dat zó alleen kon spelen. Hij speelde paardje, maar was paard, koetsier en ruiter tegelijk. Hij deed alles zo prachtig na, dat het een lust was om er naar te kijken. En wat kon hij prachtig met de zweep klappen ♦ ♦ ♦ net een echte koetsier! Daar gaat het paard in een wijde kring, eerst bedaard. Maar de zweep klapt in de lucht, de koetsier roept: „Vort! vort!" of klapt met de tong — harder holt het paard. Het schrikt ergens van en gaat steigeren. Wat doet dat jongetje het steigeren goed na! Met zijn ijzer-beslagen jongenslaarzen slaat hij zelfs vuur uit de stenen, zoals de paarden met hun hoeven kunnen doen. De zweep knalt — het paard houdt met zijn kuren op» — Nu is het een paard, dat een ruiter draagt. Het jongetje vouwt de zweep dubbel en aait maar eens langs de zijden van het paard. Hop! hop! hop! hop! rijdt de ruiter. Maar alweer schrikt het paard — het steigert allerwildst — het struikelt — het valt — en het jongetje doet in zijn eentje precies, als je weLeens ruiters in de bioscoop ziet doen: hij rolt op de grondjt om-en-om. y Marietje lachte hardop» Wat was dat een grappig jongetje! Hij hoorde haar en keek naar haar raam* Toen ging hij weer staan, kwam naar haar kant toe en knikte een beetje verlegen* „Mag ik meedoen?” riep Marietje opgewonden, zenuwachtig van de voorpret* Het jongetje keek even beduusd* Hij speelde dat spelletje zo alleen, zolang hij lopen kon» Dat was al bijna vijf jaar! Dan is 't een heel ding om er ineens een ander bij te halen* — Maar toen knikte hij toch van ja en wachtte als een echt paard, totdat Marietje bij hem zou zijn* Hij trok zijn ijzer-beslagen schoenen over de stenen, het paard wierp de kop in de nek en — hinnikte! Marietje hoorde het, terwijl ze door de poort rende» Op de trap had ze netjes gelopen, want ze had niets geen zin gehad om wéér door de ruit te vallen» De glazenmaker had er dezelfde avond nog een nieuwe ruit ingezet, hetzelfde patroontje matglas» Moeder had die ruit betaald* Nu zou de huisbaas het niet erg vinden, maar Marietje moest beter oppassen met de trap» Vol bewondering naderde Marietje het knappe jongetje» Hij zei, dat bij Jantje heette» „Jantje van den huisbaas,” noemde Marietje hem in haar gedachten» In die tijd, dat hij gewacht had, had hij de leidsels, die om zijn lijf gebonden waren, losgemaakt» Nu gaf hij ze in Marietje's handen» Dan mocht Marietje de koetsier zijn» Het ging al dadelijk prachtig» Marietje kon net zo hard draven als het paard» Maar ze kon niet zo mooi met de zweep klappen» „Dat zal je wel leren!” zei het paard» Het paard was heel tevreden, dat Marietje al zijn kuren kon volgen» Als hij al te wilde sprongen maakte, kalmeerde ze hem met lieve woordjes en liet de zweep bedarend op zijn schouders kriebelen» En toen het paard ineens schrok, een zijsprong maakte en viel, maakte ze eerst netjes het span los en hielp het daarna voorzichtig overeind» Maar het duurde nog een hele tijd, eer het met verschrikkelijk veel uitglijden, hoefgetrappel, vuur slaan uit de stenen, weer stond» Toen mocht Marietje paard zijn en kreeg het span aan» Draven en steigeren, zelfs schrikken en vallen ging best» Maar Marietje kon met haar gelakte schoentjes geen vuur uit de stenen slaan en dat vonden ze allebei niets prettig» Daarom was Marietje toen maar weer koetsier» Ze hadden een heerlijk middagje samen en gingen eindelijk eens uitrusten op een bank tegen een garage» Toen gingen ze babbelen» Marietje vroeg: „Heb jij ook geen broertjes en zusjes?” „Neen,” zei Jantje» „Wanneer ga je naar school?” „Met September!” zei Jantje» „Ik ook!” vertelde Marietje» „Naar welke school ga jij?” „Naar de Westerstraat!” „Hè!” riep Marietje teleurgesteld» „Ik moet naar de Oosterstraat, ik ben al ingeschreven» Vraag nou, of je ook naar de Oosterstraat mag! Daar is *t zo leuk! Moeder heeft me alles al laten zien» Overal tafeltjes en stoeltjes — en mooie platen — en bloemen»” Jantje zette grote ogen op» Hij had zijn aanstaande school nog wel niet gezien, maar hij geloofde nooit, dat daar stoeltjes en tafeltjes, platen en bloemen waren» Zijn vader had ook op die school gegaan en vader had er nooit zo iets gezelligs van verteld* Wie kwam daar aan? Het was mevrouw van den huisbaas — Jantje’s moeder* Ze had een blad bij zich met twee glaasjes limonade en een schoteltje koekjes* Gezellig kwam ze tussen de kinderen in zitten en tracteerde hen op *t lekkers* Eigen¬ lijk was ze nogal verwonderd. Haar Jantje had wel eens meer vriendjes of vriendinnetjes kunnen krijgen, maar na een middag spelen, merkte moeder meest, dat ze Jantje helemaal geen plezier deed met hem gezelschap te verschaffen* Dan liet ze hem maar weer zijn gang gaan* En nu zat hij daar zo echt genoeglijk naast het dochtertje van hun nieuwe huren* En ze had een paar keer gezien, hoe prettig de kinderen Jantje's geliefkoosde spel hadden gespeeld en hoe Marietje mee had kun- nen doen met alle kuren en kromme sprongen van het paard* Marietje vroeg opeens: „Mevrouw, mag Jantje met me mee naar de school in de Oosterstraat?” Mevrouw schrok er een beetje van* De school in de Oosterstraat was zo heel nieuwerwets* Haar man had in de Westerstraat op school gegaan* Dat was toch eigenlijk maar een somber gebouw* En als Jantje dan eens gezellig met een vriendinnetje naar school kon gaan! Ze zou er toch bepaald eens over gaan denken en proberen, of ze van haar man gedaan kon krijgen, dat Jantje met dat aardige buurmeisje mee ging naar de school in de Oosterstraat* De kinderen speelden nu elke middag hun geliefd spel en werden er zulke knappertjes in, dat het een lust was om naar te kijken* Marietje had van moeder een mooi, eigen span gekregen en een rijkarwats — zoals de ruiters hebben* Dan draafden Jantje en Marietje naast elkaar voort en waren allebei paard en ruiter* Hop! hop! hop! ging het* Marietje gebruikte sierlijk de karwats* Jantje deed het maar met zijn dubbel gevouwen zweep* Het enige gemis bleef, dat Marietje geen vuur uit de stenen kon slaan* Marietje had haar span en haar karwats aan een haak in de kelderkamer hangen* Op een goede middag zou ze haar speeltuig weer gaan halen* Ze ging de kelder in* Het raampje voor de tralies klapperde — een hevige tocht waaide langs Marietje heen — zeker stond er boven in huis iets open — met een klap viel de kelderdeur dicht, in het slot* En zó stevig dicht, dat Marietje met geen mogelijkheid de kruk weer om kon draaien* Marietje was een klein, dapper ding, dat niet gauw de moed liet zakken* Ze trok zo hard ze kon aan de deur* Ze deed haar jurkje om de kruk, dat ze beter houvast zou krijgen* Niets hielp* Toen ging ze roepen* Maar ze begreep zelf wel, dat ze niet gauw gehoord zou worden* Want moeder en Mina waren op zolder bezig aan de was en moeder dacht natuur~ lijk niet anders, dan dat Marietje naar Jantje toe was, op de veilige binnenplaats* Jantje speelde, zolang hij alleen was, meest ver voorbij de garages — Jantje zou haar ook niet horen* Toch riep Marietje, zo hard ze kon* Jantje werd al ongeduldig* Waar bleef Marietje? Ze zou- den juist die middag weer eens wat nieuws proberen: over een heg springen, en dan moest eerst het paard niet durven en dan moest het met keurige, voorzichtige slaagjes en tikjes van de karwats er toe gebracht worden* Jantje was al aan het heggespringen* Hij sprong zeker een meter hoog* Na elke sprong bleef hij luisteren of hij Marietje nog niet hoorde aankomen. Wat was dat? Hij luisterde en kwam een paar stappen naar voren* Nog eens luisteren, nog een paar stappen* En daar ineens rende het paard de binnenplaats af en riep heel hard: „Ik kom, Marietje l” Jantje holde de poort onderdoor en begon bij Marietje te bellen, of er brand was. Moeder en Mina hoorden 't dadelijk* Ze vlogen allebei naar be- . neden* Daar stond Jantje, trappelend van ongeduld* Hij hijgde: „Marietje kan d'r niet uit! Uit de kelderkamer!” Met een paar stappen was Mina achter in de gang* Ze greep de kruk van de kelderdeur, maar had met haar sterke handen heus nog alle moeite, zo vast was de deur in *t slot geschoten* Daar ging de deur eindelijk open en Marietje kwam te voorschijn, rood van ft roepen en een beetje opgewonden door ’t niet prettige vooruitzicht, dat ze voorlopig in die halfdonkere kelderkamer zou moeten blijven* Maar overigens klaar om dadelijk aan 't spelen te gaan* Heel wat minder uit haar doen dan Jantje* Tussen het heggespringen door zei Jantje telkens heel voldaan: „Als ik je toch niet gehoord had, hè? Ik dacht dadelijk al, wat hoor ik toch? Ik wachtte al zo lang op je, zie je!” Aan tafel, met zijn vader en moeder, was hij nog vol over wat hij die middag beleefd en gedaan had» Zijn vader zag, hoe hij straalde van trots en genoegen, dat hij Marietje zo had kunnen helpen» En ineens besloot vader bij zichzelf: „Dat aardige span moeten we nu maar bij elkaar laten» Jantje moet dan ook maar in de Oosterstraat op school»” Hoe blij waren de kinderen, toen ze het besluit van Jantje's vader hoorden! De eerste September kwam er een aardig span aangedraafd naar school toe» Jan was het paard, Marietje de koetsier» Het paardespan met de zweep werd op de kapstok van de school gehangen» Daar kwamen Jan en Marie binnen, helemaal niet verlegen, omdat ze samen waren» Ze draafden om elf uur samen weer weg» En de volgende morgen kwamen ze ieder als een paard met een ruiter er op, terug» Wat was dat fijn, zo samen naar school te gaan! NANNIE VAN WEHL. HET BEERTJE Er was eens een beertje, dat eenzaam en verlaten in een tuintje lag» Zijn zwarte kralenoogjes keken angstig de duisternis in» Het was verschrikkelijk voor hem, een hele nacht in kou en donker te moeten liggen, al was hij dan ook maar een speelgoedbeer» Hij kon zich niet verroeren en dat was erg lastig» Vooral omdat hij aldoor op zijn I linkerzij in het natte! zand moest liggen en omdat er een takje was, dat hem in zijn rechteroog prikte» Het was zó gekomen» Het jongetje had de hele dag met hem gespeeld, maar tegen de avond kreeg Dik erge zin in een spelletje met de blokkendoos» Nu was dat voor die blokkendoos wel prettig, want het is niet plezierig, de ganse dag in een hoekje van de kast te moeten staan» Hij was dan ook erg in zijn schik, toen Dik hem voor de dag haalde en dat toonde hij, zo goed en zo kwaad als hij dat kon» Hij deed zijn best, te laten merken, dat hij het vererend vond uit zijn donkere hoekje gehaald te worden» Daarom liet hij zijn deksel gewillig door de gleufjes schuiven zonder het telkens te laten hokken en stokken» Het ging, „rutsch!” en het deksel schoof glad terug en ook de blokken deden hun best» Dik hoefde bijna niet te zoeken» Het was of ze vooruit al wisten, wanneer ze aan de beurt waren, en ook op welk plaatsje ze moesten liggen» Maar die arme Teddy» Eigenlijk had hij zich niet te beklagen, want de jongen was de hele dag met hem bezig geweest» Maar hij wilde niet graag opzij gezet worden, al was hij dan ook maar een speelgoedbeertje, dat niet eens meer goed brommen kon» Terwijl Dik een hoge toren bouwde, lag het beertje in een hoekje en mopperde» Dat hoorde Fikkie» Die dacht, „hoor Teddy eens,” en meteen was hij bij hem» Hij hapte in zijn dikke, ruige berenpootjes en schudde hem eens flink door elkaar» „Au!” riep Teddy, maar hij vond het tegelijkertijd prettig, dat de hond zich met hem bemoeide» Hij wist echter niet, wat hem boven het hoofd hing» Hij kon ook niet vermoeden, dat Fikkie met hem naar de tuin wilde» Hij dacht, „zo’n beetje ravotten in de schemerige kamerhoek is wel aardig,” maar aan de koude, natte tuin dacht hij niet» Fikkie wel» Die speelde, „wilde hond»” I Wilde honden nu leven in donkere bossen en niet in lekkere, warme kamers, waar jongens met blokkendozen spelen en moeders bij het raam zitten kousen te stoppen» Fikkie trok aan het beertje, aan zijn poot en sleepte hem de kamer uit, de gang en de keuken door, zo naar de tuin. En daar begon het echte wilde honden-spel. Eerst sleurde hij hem de tuin een paar keer in het rond en knauwde hem intussen geducht. Overal werd Teddy gebeten, in zijn poten, zijn rug, zijn buik... Maar vanwege de zaagselvuliing deed het geen pijn. Toch zou hij nog bijna leeggebloed zijn. Zaagselbloed dan. De tanden van Fikkie waren zó scherp; vooral de vier grootste: de scheurtanden. Daarmee knauwde hij wel eens te hard, al vergat hij niet geheel en al, dat het een spelletje was en geen echt gevecht. Maar eenmaal was hij door het dolle heen en toen ont~ stond er een groot gat in de berenbuik. En het bloedde... Een wit, droog zaagselstraalt j e stroomde naar buiten, en om het gaatje heen begon het berenvel bedenkelijk in te vallen. Gelukkig werd het bloeden door een toeval gestelpt. Fikkie sleurde de gewonde beer onder een rozestruik en dacht met zijn hondenverstand, „begraven.” Dat doen wilde honden ook. Hij legde Teddy in een plasje. Het water drong in de wond en het zaagsel ging plakken, en kon daardoor niet meer naar buiten vloeien. Zo werd Teddy's leven door een toeval gered. Zulke dingen gebeuren wel meer en niet alleen met speelgoedberen. Fikkie wroette intussen met zijn voorpoten een kuiltje, gooide de losgewoelde aarde met zijn neus de lucht in, snoof verschrikkelijk en zag toen plotseling Tom, den groten, grijzen kater. Tom van den melkboer, die zo'n vreselijk hoge rug kon zetten en zo'n dikke staart maken* Hij zat boven op de schutting en daar mogen geen katten op zitten* Vooral Tom mocht dat niet doen, vond Fikkie* Die twee konden elkaar slecht zetten* Ineens was Fikkie vergeten, dat hij wilde hond speelde en dat hij Teddy begraven zou. Hij rende weg, dwars door de perkjes en kefte onhedaarlijk* Zijn korte, stompe staartje wees nijdig omhoog, en zijn haren gingen rechtop in zijn nek staan* Tom bleef hoven op de schutting zitten en blies uitdagend tegen Fikkie* Hij kromde zich tot een halve hoepel en geselde de schutting met zijn staart* Zijn ogen gloeiden* Het zou een verschrikkelijk gevecht geworden zijn als Fik¬ kie op de schutting had kunnen komen, maar daar zag hij geen kans toe* Wel had hij veel praatjes* Maar daar trok Tom zich niets van aan. Die hield hem enkel maar goed in het oog* Geen van beide gaven ze kamp, en ze zouden er misschien nu nog staan als niet de vrouw van den melkboer met een melkschoteltje gerammeld had en „Tom! Tom! Poes! Poes!" geroepen had. Zodra Tom dat hoorde, klom hij, achteruit, voorzichtig de schutting af en verdween* JNu was voor Fikkie de aardigheid er af* Hij drentelde nog een beetje door de tuin, herook en besnuffelde alle mogelijke dingen en ging dan voor de keuken- deur staan janken* Die ging op een kiertje open en het hondje slipte naar binnen* Hij kreeg ook een schoteltje melk, evengoed als Tom, en vlijde zich toen, met een zware zucht, lekker in zijn mandje en viel dadelijk in een diepe slaap* Maar de arme Teddy in de koude, natte, donkere tuin. ♦ ♦ Het was intussen erg laat geworden* Dik had de blokkendoos reeds weer netjes opgeborgen* Hij had een boterham met dik jam er op gegeten en lag nu heer~ lijk in zijn bedje te dromen* En Teddy lag onder de rozestruik* Met zijn ene kralenoog kon hij het verlichte keukenraam zien* „Daarachter is het lekker warm,” dacht hij, „daarachter ligt Fikkie in zijn mandje te ronken* Die heeft geen last van de kou en de nattigheid, en ook niet van het scherpe takkepuntje, dat in mijn ene oog prikt* Ik lig hier alleen en verlaten*” Bijna begon hij te huilen, maar hij vermande zich* Hij wilde niet huilen, maar hij voelde zich wel erg verdrietig* Hij moest zien er door te komen* Ferm trok hij dan ook zijn berengezicht in de plooi en dat lukte hem zo goed, dat je niet gezegd zou hebben, dat hij verdriet had* Maar één was er toch, die het zag* Dat was de goeie, ouwe maan* Die oude dame ziet alles* „Kijk,” zei ze, tot een van haar stralenkindertjes, tot Zilvertje, „kijk, daar ligt Teddy!” „Waar, Moeder, waar?” „Zie je hem niet?” „Ik weet niet, waar ik kijken moet*” „Onder die rozestruik*” „O ja,” jubelde Zilvertje, „nu zie ik hem* Wat kijkt hij bars, hè?” „Ja,” antwoordde de maan, „hij kijkt stuurs, maar dat komt van verdriet* Weet je wat je doet, Zilvertje?” „Wat dan, Moeder?” „Ga maar eens naar hem toe om hem wat op te vrolijken, wil je?” „O ja,” zangerde Zilvertje, „wat graag,” en meteen schoot ■ ze al tussen de glanzende blaadjes van de rozestruik doorl en kietelde de beer in zijn kralenoogjes* En vreemd, zodra Zilvertje hem aanraakte, kon hij zich bewegen* Hij hoefde niet meer op zijn ene zij in het natte zand te blijven liggen en het prikken van het scherpe takje hoefde hij niet langer te verduren* „Dag Teddy,” zei Zilvertje, „moeder heeft gezegd, dat ik wat met je moet gaan spelen*” „O,” zei Teddy, net of hij zijn leven lang al gepraat had, „dat is aardig van je, Zilvertje* Je komt goed van pas, want ik heb het hier erg eenzaam*” Zilvertje vond het helemaal niet vreemd, dat de beer haar naam wist. Alle dingen van de nacht kenden haar immers* De struiken, de bloemen, de bomen, de schutting, Tom, de kater. *. „Dat zei moeder al,” vervolgde ze met haar belletjesstemmetje* Zilvertje vroeg van allerlei* Hoe het bij hem thuis was* Of Dik veel van hem hield en ook, of hij het nog al met Fikkie hebben kon* Teddy beklaagde zich wel een beetje* Ja, kijk eens, Dik had hem voor de blokkendoos opzij geschoven, en Fikkie had hem in de steek gelaten voor Tom. „Zo gaat het nu eenmaal in de wereld, Ted,” troostte Zilvertje, „daar moet je maar aan zien te wennen* Vergeten, vergeten, vergeten* Verzet je er maar tegen* Och, morgen is alles weer voorbij* Dan speelt Dik weer met je* En dan zie je ook weer het korte staartstompje van Fikkie*” „Dat is wel zo,” zei Teddy, „het is ook allemaal zo erg niet, als ik maar niet zo’n pijn in mijn buik had.” „Heb je buikpijn?” vroeg Zilvertje meewarig* „Ja, kijk maar,” en meteen liet hij haar het gaatje zien, dat Fikkie in zijn vel gebeten had* Het was duidelijk zichtbaar waar het zaagselbloed gestroomd had* Er was een diepe, ingevallen plek rond het gaatje, maar gelukkig vloeide de zaagselstroom niet meer* „O,” lachte Zilvertje, „dat is niets hoor* Dat kan het mannetje wel genezen*” „Het mannetje?” „Ja, het takkenbossenmannetje* Kom maar mee*” „Hoe kan ik dat nu?” ■ „Geef me maar een hand, of beter, ga maar op mijn rug Izitten* Dan glij je zo naar boven, naar moeder en het mannetje helpt je wel.” Teddy aarzelde, maar ging op *t laatst toch op Zilvertje's rug zitten. „Rutsch!” Hij was al bij de maan. Wat een grote, witte, glanzende bol was dat. Hij had moeite zich er aan vast te klampen. „Je hoeft je niet zo stijf te houden,” fluisterde Zilvertje, „je valt niet.” „Heb-jij-een-gat-in-je-buik!” knarste het mannetje en te¬ gelijkertijd zocht hij al naar naald en draad. „Niet met een naald!” bibberde Teddy. „Flink zijn, Teddy,” waarschuwde de maan. Het maanmannetje had hem reeds te pakken, legde hem over zijn kromme knieën en naaide met grote steken de wond in zijn huik dicht. „Au! au! au!” gilde Teddy. Niet van pijn maar van zenuwachtigheid. „Klaar, schreeuwlelijkerd!” riep het mannetje, en hij slingerde de beer naar de aarde terug. Ted suisde een hele poos door de lucht, en plofte toen tussen de glanzende rozeblaadjes weer op zijn oude plekje terug. De haan kraaide, want het was intussen ochtend geworden. Op hetzelfde ogenblik ging de keukendeur open en Dik sprong naar buiten. „Daar ligt Teddy,” riep hij blij, en hij sprong over het grasveldje om hem te halen. Hij hield hem stijf in zijn armen en bracht hem naar zijn moeder. „Kijk eens, hoe hij er uitziet,” zei moeder. „Zo'n hele nacht in de tuin is niet goed voor speelgoedbeertjes.” Toen Teddy later bij de kachel lag om te drogen, ging de wond weer open. Het mannetje had zeker met manestralen genaaid. Moeder maakte het gaatje opnieuw dicht. Ook zonder pijn en nu ging het heus niet meer open. Zó is de geschiedenis van het Teddybeertje, dat een hele nacht in de koude, natte tuin liggen moest, omdat Dik niet goed op hem gepast had* S. FRANKE. HET OUDE SPEELGOEDKONUN = Het jongetje zat in zijn wiegje. Het was nog maar een heel klein jongetje. Ik denk, zowat één jaar. Erg klein dus. Hij zat daar toch zo leuk te spelen! Hij speelde met een koe van gummi. Dat was een bruine koe. tn die koe kon niet loeien. Ze kon alleen piepen. Soms, als het jongetje daar zin in had, kneep hij in de rug van de koe en dan moest ze piepen. Daar was niets aan te doen. Zulk soort koeien kunnen het piepen niet laten, als je op ze drukt. Maar soms werd het de koe wel eens wat erg. Want dan kneep het jongetje wel honderd keer achter elkaar in de rug van de koe en het arme heest raakte buiten adem van het piepen. En ze vond het ook niet leuk, dat de kat, die op de vensterbank zat, haar uitlachte, als ze ■ TT . weer uiuesi piepen» iiei is niet prettig voor een koe, om uitgelachen te worden door een kat. Weet je, hoe dat kwam, dat de koe altijd moest piepen, als .het jongetje in haar kneep? Wel, ze had een klein fluitje in ■haar rug. De koe wist het. En ze begreep, dat ze niet meer Izou hoeven te piepen, als ze dat fluitje kwijt was. Dat zei het oude konijn ook* En dat was een wijs konijn* een erg knap dier* En het konijn had al dikwijls gezegd: „Koe, ik ben gewoonweg jaloers op jou, dat je zo mooi kan piepen* Ik wou, dat ik dat kon* Het lijkt me heerlijk* Ik hoor het zo graag* En als ik zo mooi piepen kon, zou ik misschien ook de hele dag in de wieg mogen zitten bij het mensje*” Dat dacht de koe ook wel* En daarom was ze wel een beetje trots op haar fluitje* Want de kat, die altijd zat te lachen, die was zeker ook jaloers* De kat mocht nooit in de wieg komen* O ja, wel van het jongetje* Maar niet van zijn moeder* Als de kat op de wieg probeerde te springen, kwam de moeder en riep: „Weg, Mies! Niet op de wieg, jij!” Zo was de koe aan de ene kant trots, maar aan de andere kant maakte al dat gepiep haar zo moe * * ♦ zó moe ♦ ♦ ♦, dat ze het fluitje toch maar liever kwijt wilde zijn. Daarom klom de koe, toen het jongetje sliep, op de rand van de wieg en ze sprong naar beneden* Ze deed zich helemaal geen pijn, omdat ze van gummi was* Ze ging naar het konijn toe en het konijn stak vriendelijk zijn hand uit en zei: „Ik ben blij, dat je niet te trots bent, om met mij te praten* Want er zijn heel wat dieren, die hun vrienden niet meer aanMjkcn, als ze zo goed kunnen piepen als jij. Ik ben blij, dat jij niét zo bent*” „Och,” antwoordde de koe zuchtend, „ik wou wel, dat ik maar niet piepen kon, dan zou ik wat meer rust hebben.” Jumbo, de olifant, kwam juist op zijn dikke, logge benen voorbij stappen en het konijn zei: „Kijk, Jumbo, hier is die knappe koe, die zo prachtig piepen kan*” „Piep eens,” zei de olifant* „Ik piep alleen als er iemand in mij knijpt,” antwoordde de koe onvoorzichtig* Meteen pakte de olifant de koe en hij begon in haar te knijpen, tot ze er helemaal van buiten adem was* Eindelijk liet hij haar los, maar de koe was nijdig* „Wat heb ik een vreselijk leven,” zei ze* „Iedereen, die maar wil, knijpt in me* Het is afschuwelijk* Daar komt me nou zo'n brutale olifant aan en hij doet met me wat hij wil!” De olifant was schuddend van het lachen doorgelopen en toen de koe zag, dat hij nog steeds lachte, zei ze: „Konijn, ik maak er een eind aan* Kan jij dat fluitje uitl mijn rug peuteren?” „Ik zal het proberen,” antwoordde het konijn* Toen kreeg het een kleur van verlegenheid en vroeg: „Koe, als jij dat fluitje niet meer wilt hebben, mag ik het dan?” „Best, best, heel goed,” zei de koe, „als je me nu maar helpt!!” Het konijn begon te peuteren, ineens schoot het fluitje los en het konijn hield het in zijn hand* De koe sprong van blijdschap door de kamer* Ze klom op de tafel en met één sprong van haar slappe gummi-benen, zat ze weer in de wieg van het jongetje* Die werd wakker, hij pakte de koe en begon haar in haar rug te knijpen* Maar * * * maar * * * de koe piepte niet meer* Boos, dat het jongetje was*** boos!!! Hij gooide de koe op de grond* Dat was me wat voor de koe* Weggejaagd was ze, weggegooid als een bananenschil* En meteen begreep ze, dat ze haar fluitje terug moest heb- ben* Ze ging vlug naar het konijn en stamelde: „Alsjeblief . geef me mijn fluitje terug! Alsjeblief!!!” „Dat heb ik ingeslikt,” zei het konijn* „Het spijt me wel, maar je zei, dat ik het hebben mocht.” Ja, dat was waar* De koe had het gezegd* „Toe, knijp es in me,” smeekte het konijn* Dat deed de koe en ja, hoor! Het konijn piepte* Het piepte even mooi als vroeger de koe. Het jongetje hoorde dat* Hij riep: „Mama! Mama! Hebbe! Hebbe!” Toen kwam zijn moeder en het jongetje wees op het konijn* Zo kwam het oude konijn in de wieg* En het werd de beste vriend van het jongetje* En de moeder zei: „Hè, ik wist niet, dat je konijn óók piepen kon.” De arme koe kwam in de speelgoedkast* Daar lag ze soms weken achtereen te zuchten. Want er werd niet zoveel meer met haar gespeeld* En nu lachte de kat om het konijn, maar dat kon die lang" oor niets schelen* Zo zie je: als je ergens plezier van wilt hebben, dan moet je er ook de last van verdragen* De straat is vol met kinderen Die weer naar school toe gaan, Ze vragen: „zeg, had jij het leuk?” En: „wat heb jij gedaan?” De boeken zijn weer fris gekaft, Jan kreeg een mooie tas, En Bep vraagt hoe ft wel wezen zal Straks, in de nieuwe klas! Vacantie is een fijne tijd, Maar na een dag of tien Verlang je heus, al zeg je ’t niet, Elkander weer te zien* A. D. HILDEBRAND. NA DE VACANTIE D. A. rRAMFR_Sr.HA4P INHOUD 113 Blz. Mannes en de kaars, door Mien Labberton III 1 Kerstboom-versieringen, door J. Testas-Beernink . III 12 Het gierige spaarvarken, door Rie Beyer . . .111 15 Van Egge, die te laat kwam, door K. v. d. Geest . . III 19 Servettasje, door Tineke Wesselink . . . . III 25 Hoe Beer Ted terugkwam, door D. A. Cramer-Schaap . III 26 Raadsels en spelletjes, door D. A. Cramer-Schaap . . III 31 Pimmie naar de Muziekschool, door David Tomkins . III 32 Ruiter te paard, door Tineke Wesselink . . .111 38 De beroemde pinguin, door A. D. Hildebrand . III 39 Voor de herfstvacantie, door J. Testas-Beernink . III 43 Liesje in Luiland, door C. Wilkeshuis . . . : III 44 De hoge hoed, door S. Franke . . . . III 52 Vliegtuig, door Tineke Wesselink . . . . III 59 Samen naar school, door Nannie van Wehl . . .111 60 Het beertje, door S. Franke . . . . . III 68 Het oude speelgoedkonijn, door A. D. Hildebrand III 75 Na de Vacantie, door D. A. Cramer-Schaap III 78 OPLOSSINGEN m Bis. Raadsels en spelletjes, door D. A. Cramer-Schaap III 31 1. V ss IV. 2. Geen 15, maar 20 pond. 3. Een rivier. MOEDER MAG IK LEZEN? ARENDJE GAAT ZWEMMEN , door D. A. CRAMER-SCHAAP Ze haastten zich nu zo veel ze konden en twee minuten later stonden ze al op het trapje van de pierenbak. Piet stapte dadelijk in het water, maar Arend voelde eerst met z’n grote teen. Brrrrr — koud was dat water. Hoe konden ze dat nu lekker vinden. „Bangerd,” riep Piet, die al kopje onder gegaan was en hij begon bibberend Arendje nat te spatten. Elk druppeltje was als een speldeprik en daarom stapte hij ook maar moedig van ’t trapje af. Als een koude band sloot ’t water om zijn buikje. Piet liet meteen zien, dat hij heus al drie slagen los kon doen. Ranggg • • • boemerdeboem, een hevige donderslag deed hen verschrikt zich bukken. Uit een pikzwarte lucht schoot een bliksemstraal neer en een hevige wind stak op en woei de kinderen uit de pierenbak gewoon het water uit — naar hun hokjes. ARENDJE GAAT ZWEMMEN Arendje had op zijn verjaardag van grootvader een zwempak gekregen* Een rood zwempak zonder rug, met alleen maar, kruiselings, twee banden* „Dat is om fijn bruin te worden,” legde hij moeder uit. „Dan zullen we maar hopen, dat we van de zomer veel zon Krijgen, zei moeder, „dan gaat er in September een negertje naar school in plaats van een blank jongetje*” Maar juist deze zomer bleef het heel lang koud. De lucht was elke dag weer vol grijze regenwolken, de bloemen in de tuin stonden te kleumen en wilden niet groeien en Arendje vatte kou, moest een hele week in bed blijven en toen hij weer op mocht, bleef hij hoesten* Hij hoestte nog toen in Juni de eerste warme dagen kwamen* „Mag ik nu vandaag zwemmen?” zeurde hij elke dag opnieuw* „De hele klas gaat zwemmen.” Maar elke dag weer was moederts antwoord: „Nog niet, Arendje. Je hebt vannacht nog zó gehoest.” Het zwempak bleef in de kast. Arend wist wel waar het lag: in de la van moederts linnenkast. Soms sloop hij naar boven, trok de la op een kiertje open en gluurde er in. De la rook naar motballetjes; je ging er van niezen als je de lucht gin je neus kreeg. Dan zuchtte Arendje en schoof de la weer dicht. Hij ver'Iveelde zich! Piet, z*n beste vriend, waar hij op school naast zat en die in dezelfde straat woonde als hij, Piet zag hij niet meer* Die kwam ’s middags al op school met het bekende rolletje, dat tegenwoordig onder alle kapstokken van de kinderen in de gang lag: een badhanddoek, waarin het zwempak was gerold* Alleen onder Arend's kapstok was een leeg plekje* Om half vier, als de bel ging, stoof Piet de bank uit, holde naar de gang, greep z'n rolletje en rende de koele gang door de brandende zon in! Maar Piet voelde niet eens hoe heet de zon was* Hij rende de straat in, naar de haven, waar het zwembad was* Als je laat kwam, waren de hokjes bezet en had de badmeester geen tijd om je aan de hengel te nemen* „Mag je nou nog niet zwemmen?” vroeg hij elke dag weer verbaasd aan Arend* „Joh, het water was gisteren 65 graden !” Dan zei Arend niet veel, hij schudde z'n hoofd en dacht aan het mooie zwempak in de la, dat naar motballetjes rook* Als *t zo doorging, zou hij zeker geen negertje worden! „Kom je vanavond nog even buiten?” vroeg hij dan aan Piet en Piet beloofde ’t grif, maar het zwemmen maakte hem zo moe, dat hij geen enkele avond meer zin had om buiten te spelen* Om zeven uur gaapte hij zo, dat moeder hem maar in bed stopte* Dan liep Arend doelloos in de straat te wachten* Soms speelde hij wat met de kleine kinderen van de buren, maar die waren nog zo klein, dat je het eigenlijk niet eens spelen kon noemen! Om half acht trok hij dan maar landerig naar binnen, bleef nog even staan kijken hoe vader de tuin spoot en nam zich voor, niet te hoesten als hij in bed lag* Maar als moeder hem de volgende morgen kwam roepen en hij dadelijk zei: „Nu heb ik toch heus de hele nacht niet gehoest!” dan moest moeder elke keer weer zeggen: „Toch, Arend* Je weet het zelf niet* Maar ik heb je een paar keer gehoord vannacht*” Het was warm, zó warm, als *t nog niet geweest was* Alle ramen op school stonden wijd open, je rook het asfalt en 's morgens maakte de ijscoman in de straat al drukke zaken* „Er komt onweer,” zei Piet wijs en keek naar de hoge, witte wolken in de blauwe lucht* „Dat zijn echte donderkoppen* ft Water zal fijn zijn vanmiddag*” Arend gaf niet eens antwoord, daarvoor was ’t zelfs te warm» Alles kleefde aan hem: z'n hemdje zat vastgeplakt aan z'n velletje en er stonden druppeltjes op z'n voorhoofd» „Zou je nou nog niet mogen zwemmen?” vroeg Piet ongelovig* „Weet ik niet/* zei Arendje en hij zuchtte* „Je hebt vanmorgen maar één keertje gehoest,” zei Piet weer, „en water is goed voor hoest* Toen mijn zusje hoestte, kreeg ze een waterverband om van de winter*” Arendje mompelde iets* Hij had juist uitgemaakt, dat ze thuis het zwemmen verboden om hem te plagen! De dokter wilde *t niet, ja, maar vader had eerst den dokter opgestookt* Met een hoos gezicht liep hij op het blauwe stoepje naar huis* „Ik ging toch,” zei Piet opeens» „Ik ging stiekem»” „Maar dat merken ze,” zei Arend verschrikt* Deze stoutmoedige gedachte was zelfs nog nooit bij hem opgekomen» „Waarom?” vroeg Piet* „Nou. * ♦ als ik moet zeggen, waar ik geweest ben * *. enne ♦♦ ♦ als mijn haar dan nat is * ♦ ♦ en hoe krijg ik mijn zwempak mee ♦ ♦ ♦ ?” „Ja,” zei Piet, „dat moet je zelf weten* Dat zou ik wel klaar spelen, zie je, maar jou kan ik daarin geen raad geven» ’t Is bij jou thuis weer anders.” Zó in gedachten verdiept liep Arend op het stoepje, dat hija er bij de zijstraat afrolde en viel* „Stommerd,” zei Piet en verdween achter z'n tuinhekje,, dat hij met een klap dichtsloeg» „Ik geloof nooit, dat ik *t durf,” zuchtte Arendje, toen hip alleen verder liep in de brandende zon* Toen hij belde, was er iets vreemds: moeder verscheen niet voor het erkerraam om hem goedendag te knikken, zoals anders haar gewoonte was» Rika deed hem open» Zij had haast en liep dadelijk terug naar de keuken, waar de melk op het gas stond en dreigde over te koken» De huiskamer was vreemd leeg, de tafel niet gedekt en nergens was er iets van moeder te zien* Hij liep door naar de keuken» „Riek, waar is moeder?” Rika tilde de pan van 't vuur, de melk borrelde al door de gaatjes» „Je moeder is weg,” zei ze» „Je oma is ziek geworden» Je vader is er ook heen» Je drinkt bij mij koffie in de keuken» Kijk, ik heb lekkere aardbeien voor je genomen en vanmiddag krijg je flensjes van Riek toe, omdat je daar zoveel van houdt»” Arendje leunde tegen de keukentafel» Zoveel nieuws ineens kon hij zo gauw niet verwerken: Oma ziek» Vader en moeder alle twee weg» In de keuken eten en flensjes toe» „Is 't erg met oma?” fluisterde hij» „Weet ik niet,” zei Rika» „Je moeder werd opgeheld door je oom Daan» In een kwartier was zij de deur uit»” „En vanavond?” schrok hij opeens» „Oh, vanavond zijn ze natuurlijk weer terug» Daar heeft je moeder niets van gezegd»” ft Was vreemd om in de keuken te eten* Het was prettig om naar de rode pannen met de glimlichtjes te kijken, en de aardbeien waren ook lekker, maar toch miste je moeder» Rika vergat helemaal zijn kroes melk in te schenken en vroeg ook niet, hoe hij het op school gemaakt had* t Is merakels heet,” zei ze, „een mens z'n hersens zijn temet pap» Nu heb ik toch weer vergeten soepvlees voor morgen te bestellen» Jij kunt wel even hij den slager aanlopen, als je vanmiddag uit school komt»” Arend trok een gezicht» De slager woonde wel drie straten verder, vlak hij de haven» De haven!»«« In de haven was het zwembad«*» „Ik ging stiekem,” had Piet gezegd» Als moeder thuis was, zou ze misschien toch wel goed vinden, dat hij nu ging zwemmen, dacht Arendje; geen dag nog was het zó heet geweest! Zou hij Rika vragen *«« och nee, Rika zou *t wel niet goed vinden, omdat moeder het niet wist ♦ ♦ ♦ Als hij stilletjes ging, hoefde niemand het te weten en als hij laat terug kwam, zou Rika denken, dat hij hij den slager wachten moest — en zijn haar zou in deze warmte natuurlijk allang zijn opgedroogd voor hij thuis was» Toen Rika de bordjes afwaste, sloop hij naar boven, trok de la open en greep haastig het zwempak ♦ ♦ ♦ nu nog een bad-i handdoek — er hing er wel een op de badkamer* Haastig! propte hij alles in z'n tas» Hij zag vuurrood en hij was bang dat *t haar op zou vallen, toen hij in de keuken kwam om Rika goedendag te zeggen, maar dat vond Riek bij deze hitte helemaal geen vreemd verschijnsel» „Tot vanmiddag,” zei ze, „en vergeet den slager niet!” Om half vier was hij nog gauwer uit school dan Piet» „Fijn joh, dat ’t je gelukt is,” zei die. „Laten we draven, want vanmiddag zwemt natuurlijk iedereen.” Toen ze bij het zwembad kwamen, plakten Arendje's haren en z'n blousje was helemaal nat. „Joh,” zei Piet opeens, „je hebt toch wel een dubbeltje.” „Nee,” zei Arendje en van de schrik kreeg hij een hevige noescnui. „Als je *t tegen den badman zegt, dat je *t vergeten bent, dan laat hij je wel door,” troostte Piet. „Hij is reuze goedig. Ik zal ft wel voor je zeggen, want mij kent hij, ik kom hier iedere dag.” De badman had werkelijk medelijden met het vuurrode, hijgende, angstige Arendje en hij liet hem door 't draaihek gaan. „Morgen meebrengen, hoor,” zei hij tegen Piet, „of jouw kaart wordt ingehouden.” Rond het zwembad krioelde ’t van schreeuwende en lachende kinderen. De pierenbak was al propvol en in *t diepe werd druk gedoken en gesprongen. Vol bewondering bleef Arend staan kijken naar een juffrouw, die de zweefduik dorst te maken, maar Piet trok hem mee. „Als je niet opschiet zijn alle hokjes weg,” zei hij, „ik heb tnog net één leeg gezien, kunnen we samen wel in.” In ’t hokje met het zinken dak, waarop de hele dag de zon had staan branden, was het nog warmer dan buiten* De zweetdroppeltjes stonden op Arendje’s bovenlip» „Net of je een snor hebt, joh,” zei Piet» Ineens keek Arendje Piet verschrikt aan, hij had ’t heel duidelijk in de verte horen rommelen» „Onweer,” zei Piet, „ik zei ’t je vanmorgen al»” Ze haastten zich nu zo veel ze konden en twee minuten later stonden ze al op het trapje van de pierenbak* Piet stapte dadelijk in het water, maar Arend voelde eerst met z’n grote teen» Brrrrr — koud was dat water» Hoe konden ze dat nu lekker vinden» „Bangerd,” riep Piet, die al kopje onder gegaan was en hij begon bibberend Arendje nat te spatten» Elk druppeltje was als een speldeprik en daarom stapte hij ook maar moedig van ’t trapje af» Als een koude band sloot ’t water om zijn buikje» Piet liet meteen zien, dat hij heus al drie slagen los kon doen» Ranggg»»» boemerdeboem een hevige donderslag deed hen verschrikt zich bukken» Uit een pikzwarte lucht schoot een bliksemstraal neer en een hevige wind stak op en woei de kinderen uit de pierenbak gewoon het water uit — naar hun hokjes» Arendje wreef zich zo goed en zo kwaad als ’t ging droog» Nee, dat zwemmen was hem toch niet meegevallen» Eerst dat koude water, toen die koude wind en nu weer dat snikhete kamertje» En hoe zou hij morgen aan een dubbeltje komen? Als hij ’t niet meebracht, zou Piet’s kaart immers worden af gepakt! Dat dubbeltje baarde hem nog de meeste zorg van alles» Hij stond opeens te klappertanden in z’n hemdje» „Heb je ’t koud?” vroeg Piet verbaasd» „’t Is net of hier de kachel aan is»” Arendje zuchtte en steunde» Eerst kon hij z’n kousen niet aan krijgen, ze wilden niet glijden, toen zat z’n blousje achterstevoren» Piet was al klaar en stond te trappelen van ongeduld, maar toen hij ’t deurtje opendeed, zagen zij de regen naar beneden gutsen» „W-w-w-w-at nu?” stotterde Arendje» „Ben je bang om nat te worden?” zei Piet, „dan kunnen ze bij je thuis immers niet zien, dat je gezwommen hebt!” en hij stapte meteen naar buiten» „Wacht even!” riep Arend, hij moest ’t natte badpak en de handdoek nog in z'n tas proppen, gek, zoveel dikker als 't ineens geworden was, *t ging er nu met moeite in. Samen stapten ze door de regen. Arendje zei niet veel. Het was niet prettig om zo nat te zijn, z'n mouwtjes plakten aan zijn armen en uit zijn kuif liep al \ \ gauw een straaltje* Sop-sop zei ' \ i ,« •» __•« • , uei m z,ïjn scnoenen en m plaats van blauw, leek zijn broekje opeens zwart. Toen ze eindelijk in hun straat waren, bleef hij opeens staan en keek Piet verschrikt aan, „Wat is er nou weer?” vroeg die, „Nu ben ik helemaal vergeten bij den slager aan te gaan,” „Ezel,” zei Piet en sloeg weer zijn hekje met een klap dicht, zodat de druppels in het rond spatten, „Denk aan het dubbeltje morgen I” riep hij Arendje nog achterna. Een heel klein, nat en bedroefd Arendje liep alleen door naar huis. Hij was zo akelig, dat hij niet eens belde en op de stoep ging zitten huilen en zo vond Rika hem, toen zij juist eens kijken kwam of hij er nog niet aan kwam! „Jongen!” zei ze en ze trok hem gauw naar binnen, „waar kom jij vandaan,” maar ze wachtte niet eens Arendje's antwoord af. Hij werd mee naar boven genomen en uitgekleed, maar toen zij hem af wilde wrijven, bleek de badhanddoek verdwenen te zijn. „Gek,” zei Rika, „ik heb hem toch zelf op het rekje gehangen,” Die avond werd Arendje ziek en toen vader en moeder thuiskwamen, lag hij met een hoogrode kleur in zijn bedje en had ft maar aldoor over een dubbeltje, een badhanddoek en den slager» Maar toen moeder de volgende morgen het natte badpak en de verfrommelde handdoek in zijn tas vond, begreep zij alles! Arendje bleef heel lang erg ziek, maar toen bij weer beter werd, zei bij op een morgen: „Moes, ik moet u wat vertellen.” „Ik weet het allang, Arendje,” zei moeder ernstig, „en we zullen er maar niet meer over praten. Je bent erg genoeg gestraft voor je ongehoorzaamheid.” Arendje drukte verlegen een vuurrood gezichtje tegen moederts arm. „Het was niet eens prettig,” bekende hij, „het was allemaal naar, maar wilt u heel gauw een dubbeltje uit mijn spaarpot aan Piet brengen? Dan kan hij van den badman zfn zwem-i kaart weer terugkrijgen.” D. A. CRAMER-SCHAAP. = WAT HANNEKE AAN MOEDER GAF = Hanneke liep erg te denken op weg van school naar huis. Ze sprong niet zoals anders stoep op en stoep af, ze vergat helemaal om haar vriend Truk, de grote hond van den melkboer, die lekker in de zon lag, over zijn ruige kop te aaien, ze keek zelfs niet naar hem. b g Wat was er dan toch gebeurd? Helemaal niks eigenlijk. De juffrouw op school had verteld van „Moederdag , 10 Mei, en dat alle kindertjes dan eigenlijk hun moeder iets moesten geven of iets prettigs voor moeder moesten verzinnen, omdat moeder altijd zoveel voor de kinderen deed. En, dat wou Hanneke nu ook wel graag. Maar wat zou ze moeten geven? Dat was erg moeilijk. Er waren natuurlijk hopen dingen, die moeder erg graag zou hebben en die ze ook best kon gebruiken: stoelen in de tum bijvoorbeeld, want nu moesten ze altijd stoelen van binnen halen, als ze in de tuin wilden zitten, of... of een nieuw tafelkleed, omdat het oude gaten kreeg... maar dat zou wel te duur zijn. . . Anders vroeg ze moeder altijd om raad, als ze iets zelf niet wist, maar dat kon nou ook al niet. Hè, dat was toch wel lastig. Hoe deden andere kinderen dat nou? Die zouden t misschien wel aan hun vader vragen. Maar Hanneke’s vader was er niet, die was dokter op een schip, dat naar Indië voer, en hij bleef een hele tijd weg. < g Wacht, daar liep Frits, haar broer. Die wist misschien wat, en ook hoe ze aan geld moest komen, want om iets te kopen, had je toch zeker geld nodig! „Frits! Frits!” Hanneke holde achter hem aan. „Nou, wat is er aan de hand?” vroeg hij ongeduldig. „Ik... ik moet je wat vragen...” „Als je het dan maar gauw doet, want ik heb geen tijd!” „Ja, zie je, de juffrouw op school had het over Moederdag ...” „Moederdag? Wat is dat nou weer voor gekkigheid? „Helemaal geen gekkigheid,” zei Hanneke verontwaardigd. „Moederdag dat is 10 Mei en dan geven alle kinderen wat aan hun moeder.” „Wat dan?” „Ja, dat weet ik ook niet.” „Dan zou je toch zeker iets moeten kopen ♦. * heb jij geld?” „Ja... nee ..,” aarzelde Hanneke, „ik geloof dat moeder het bewaart,” , „Daar kun je dus niet bij,” stelde Frits vast, „Nou hoor, ik weet niks, maar ik zal d*r wel eens over denken* Nou moet ik naar Jan, Ajuus,” Teleurgesteld keerde Hanneke zich om, nou was ze nóg niet verder. Langzaam slenterde ze de gang in en gooide haar boekentas onder de kapstok. dat is zo moeilijk te bedenken,” „Moederdag?” Kee fronste de wenkbrauwen ♦ ♦ ♦ dat waren van die nieuwigheden, Toen zij klein was, had je dat nog niet, „Ik wou wel wat voor moeder kopen,” begon Hanneke, „Kopen kost geld,” zei Kee kort, „En dat hebben we niet. Wees jij maar lief en gehoorzaam voor je moe, zolang je pa er niet is, da's het beste, dat je haar geven kunt. En nou ópschieten, je moe wacht al met de boterham,” „Lief en gehoorzaam,” pruttelde Hanneke, „maar dat bedoel ik helemaal niet!” ,/k Zou wat netter op me tas wezen as ik jou was,” bromde de oude Kee, die net de kamer uitkwam, Kee was al bij Hanneke's moeder, sinds Frits geboren was, en als ze vond, dat de kinderen iets verkeerds deden was ze gewoon dat te zeggen ook, „Wat kijk je sip? Straf gehad op school?” „Straf? Ik niet hoor! Maar,,, ik weet niet wat ik moeder zal geven, voor Moederdag, „Ja hoor, 't is goed, ga nou maar," en Kee duwde Hanneke zachtjes naar binnen» „Weet jij al wat je aan je moeder geeft?" vroeg Frida, Hanneke's vriendinnetje, de volgende dag» En zonder het antwoord af te wachten, vertelde ze opgewonden: „Ik koop een heerlijke taart, ik heb hem bij Harmsen in de Voorstraat in de winkel zien staan, zo prachtig! Helemaal rosé van boven met witte schuimpjes er om heen en vruchtjes en met suikerletters er op: Voor Moeder. Die kost vast wel twee gulden, maar die heb ik best in mijn spaarpot," voegde ze er voldaan aan toe. „O, en ik heb in die bloemenwinkel, je weet wel, die hele grote, een reuze mooie mand besteld met planten en bloemen er in, en m'n vader is mee geweest om hem uit te zoeken," vertelde Marietje, een kleine, donkere krullebol. Hanneke werd er stil en verdrietig van» Allemaal wisten ze wat, allemaal gaven ze wat en zij wist helemaal niets. En ze hield toch ook zo erg veel van haar moeder, net zoveel als de andere kinderen, en ze wou moeder ook zo graag een pleizier doen. Hoe moest dat nou als niemand je een beetje op weg hielp? Als ze maar wat geld had, dan kocht ze ook wel wat moois* Maar hoe moest ze daaraan komen? Het werd acht Mei, het werd negen Mei, en nog had Han¬ neke niets» Van school bleef ze niet als anders nog even spelen, of liep met een van de anderen mee naar huis, ze was bang, dat haar vriendinnetjes over Moederdag zouden beginnen en dat ze dan zou moeten zeggen, dat ze nog helemaal niets voor haar moeder bedacht had. 10 Mei was een Zaterdag* Voor school kwam Frida op haar toegesprongen. „Leuk zeg, vandaag Moederdag," begon ze. „Jij hebt zeker óók wat moois!" „Ik,»»." begon Hanneke, maar gelukkig ging de bel en moesten ze naar binnen. Om twaalf uur holde ze weg. Als er nu alsjeblieft maar niemand met haar meeging! Nee, gelukkig niet, en Hanneke begon al wat langzamer te lopen» Wacht, ze nam dat leuke weggetje langs de vaart. Hanneke’s moeder woonde helemaal aan de buitenkant van de [stad. Prettig, vond Hanneke, ze zou niet graag midden in de [stad wonen. Ze vond het nog wel jammer, dat ze niets voor moeder had kunnen kopen, maar zo erg als eerst vond ze het ook al niet meer* Zachtjes een liedje zingend, stapte ze voort en zwaaide met haar tas* Maar plotseling hield ze op en stond stil* Wat hoorde ze daar voor een klagend geluid? Het leek wel een dier, dat zachtjes piepte* Ze keek om zich heen, maar ze zag niets* Hoor, daar had je het weer. ft Kwam uit die struiken, leek het wel* Voorzichtig boog Hanneke de takken uit elkaar* „Och, zei ze, „wat 'n lief diertje*” Een klein wit met zwart gevlekt hondje lag helemaal verstopt tussen het struikgewas, een heel jong diertje leek het wel* Hanneke knielde bij het hondje neer en streek hem de lange haren uit zijn ogen* „Wat 'n lief beestje ben je,” zei ze, „waar kom je vandaan?” De hond likte haar hand* „Een beetje vuil ben je wel, de modder zit in je haren. Wacht, ik zal proberen het er uit te krijgen*” Maar dat ging niet zo gemakkelijk en toen ze aan z'n ene achterpootje raakte, jankte het hondje plotseling zachtjes* Voorzichtig keek ze wat er aan scheelde en zag al gauw, dat het pootje gewond was* „Stakker,” zei Hanneke medelijdend, „wat nou? Ik kan je hier toch niet alleen laten liggen, zal ik je meenemen?” Het hondje kwispelde even en piepte» Even aarzelde Hanneke nog, moeder zou het toch wel goedvinden? Wel, natuurlijk vond moeder het goed, moeder hield zoveel van dieren en laatst had ze nog gezegd: „We moesten toch eigenlijk een hond hebben»” Nee maar, dat was een plan! Ze nam het hondje mee en gaf het aan moeder, omdat het Moederdag was. Daar zou ze moeder echt pleizier mee doen! „Kom jij maar mee, hoor,” zei ze, „ja, ik zal je moeten dragen, hè? Lopen kun je niet met die arme poot.” Ze bukte zich om het dier op de arm te nemen, viste met de andere hand haar boekentas van het pad en liep naar huis» Dat vrachtje viel toch niet mee, ze kreeg het er warm van» Maar ze hield dapper vol en rood en verhit kwam ze bij het hek van de tuin, trapte het open, omdat ze geen hand meer vrij had, en liep naar binnen. „Kijk eens, Moeder, voor jou!” Mevrouw van Zanten was bezig melk in te schenken en keerde zich om» Van verbazing morste ze een hele straal melk over de mat. „Maar Hanneke, kind, wat heb je daar?” „Moederdag vandaag, Moes, 10 Mei, en dit is m’n cadeau voor jou! Ik heb hem onderweg gevonden en z'n pootje is kapot.” Hanneke's moeder had intussen de melkkan in veiligheid gebracht en bekeek het „cadeau.” ,/t Ziet er wel lief uit, maar erg vuil, hè? Een lekker lauw sopje zou hem opknappen. Maar weet je niet van wie hij is? Wij kunnen hem toch zo maar niet hier houden!” „Ach Moeder, waarom nou niet? Als-ie toch van niemand is! Ik wou je wat geven vandaag, dat had de juffrouw op school gezegd, en ik wist helemaal niks en ik kon je ook niet vragen, en ♦ ♦ ♦ en ♦ ♦ ♦ ik dacht dat je dit leuk zou vinden.” Hanneke huilde bijna: zou moeder ’m nou niet willen houden? Mevrouw van Zanten streek Hanneke over het haar. 9 „Als-ie werkelijk van niemand is, houden we hem en in elk geval moet dat pootje eerst beter zijn.” „Wel allemensen, wat is dat voor een vies mormel?” Kce had de koffie gebracht en keek met diepe afkeuring naar het hondje* „Dat is het cadeau voor moeder,” legde Hanneke uit* „Mooi kedoo,” mopperde Kee* „Kon je niks beters bedenken? Zo'n beest heeft een hoop eten nodig en hij maakt een heleboel rommel!” „Nou Kee,” suste moeder, „de rommel helpen wij je wel opruimen en een bordje eten schiet er toch ook nog zeker wel over, hè?” „Nou ja,” bromde Kee* „Als het dan maar geen hele grote wordt, want die eten heel wat op*” „ t Zal best lukken, hoor Kee,” lachte moeder* „Ik ben er eigenlijk wat blij mee, kindje, hij heeft zo'n lief kopje en ik houd zo van honden.” Kee stond het diertje te bekijken, met de handen in de zij* '/k Zal water opzetten om hem te wassen,” besloot ze, „zó is-ie me te vies.” En meteen ging ze naar de keuken* Moeder lachte Hanneke eens toe* „Kee vindt 't ook best leuk,” troostte ze* „Ze moppert wel eens gauw, maar dat meent ze niet zo* Wat zal Frits opkijken als-ie thuiskomt.” «Wast u hem zelf, Moeder? Kee zal misschien wat ruw zijnjt en z'n pootje pijn doen.” „Natuurlijk doe ik het zelf, wees maar niet bang/' Toen het hondje gewassen, af gedroogd en geborsteld was en met een verbonden pootje lekker in een mandje lag zag het er al heel wat beter uit* „Ben je er nu heus blij mee, Moes?” vroeg Hanneke nog eens. „Erg blij,” knikte moeder haar toe* „Zeg, mijn moeder vond die taart zo prachtig en die room was zo zalig! En zo groot was-ie, er is nog een heel stuk van over, we konden hem niet eens op,” pochte Frida ’s Maandagsmorgens in het speelkwartier* „Wat heb jij je moeder eigenlijk gegeven, Hanneke?” „Een hond,” zei Hanneke trots* Maar toen ze Frida aan~ keek, moest ze ineens lachen* Zo verbaasd als die Frida keek! Maar ze vertelde lekker niet hoe ze er aan gekomen was* Dat ging Frida nu eens helemaal niets aan! A. BRINKGREVE-BOSMAN. = DE HELDENDAAD VAN BAMBAS = Ze waren ’t er allemaal over eens in de vijfde, dat Bas van Rooyen een best ventje was, maar een bangerd* Bas durfde nou letterlijk niets, niet in bomen klimmen, niet over een sloot springen, die een beetje breed was, niet achter aan een kar hangen, niet meedoen aan een leuke mop op school, niet spieken in de les, niet te laat thuis komen, niet*** nou ja, vul zelf maar in, je hebt gauwer opgesomd, wat hij wèl durfde* En toch vonden ze Bas allemaal wel een geschikt joch, want nooit vertelde hij iets van wat ze zo-al uitspookten aan zijn vader, die hoofd van de school was — en ze hadden het, toen Bas op school kwam, nogal zo erg gevonden om een zoontje van het hoofd in de klas te hebben, maar was dat even meegevallen! — En hij kon je, als je iets moeilijk vond, soms fijn helpen, want Bambas was reuzeknap op school* Ja, „Bambas”, dat was zijn bijnaam* Misschien begrijp je al hoe dat in mekaar zit* In de derde, toen hij nog maar kort op school was, hadden ze hem al gauw de bijnaam van „Bange Bas” gegeven* Maar op een keer, wie het 't eerst gezegd had, dat wist later niemand meer, was dat „Bambas” geworden, misschien om de kortheid, misschien om het wat minder hatelijk te doen zijn* En zo bleef 't voortaan „Bambas/' Een bepaalden vriend had Bambas niet* Of eigenlijk zou je net zo goed kunnen zeggen, dat hij er vijf had* Dat was een vriendenclubje al van toen ze nog in de derde zaten* Eerst waren het alleen Jan de Ruyter, Nico de Haas en Thijs Bronsvelt geweest* Nico was een lange, magere jongen met een bril op, die hij afzette, wanneer hij vechten moest, wat nogal eens een keertje gebeurde* Thijs was een stille, je merkte nooit veel van hem, maar hij kon toch fijn meedoen* En Jan de Ruyter was eigenlijk zo'n beetje de aanvoerder, waarschijnlijk doordat hij zo groot en stevig was* Hij leek wel veertien in plaats van twaalf* Maar toen ze een poosje met hun drieën geweest waren, toen waren de Hummel en de Hommel er hij gekomen* De Hummel, dat was Barend IJzendoorn, en zo „geweldig" als die naam klinkt, zo'n klein en nietig ventje was 't* Het was bepaald grappig hem naast dien groten Jan de Ruyter te zien staan* Maar rennen kon hij zo ongelofelijk hard, dat niemand het tegen hem hoefde op te nemen* En de Hommel heette eigenlijk Wim Wappe en die dankte zijn bijnaam aan de rare bromstem, die hij had* Bovendien was hij ook net zo dik en rond als een hommel* Die trokken dan op vrije middagen met z'n vijven naar buiten* Maar doordat Nico de Haas naast Bambas woonde, had die op een keer gezegd: „Ga jij ook maar mee*" En zo was het gekomen, dat Bambas nummer zes van het ploegje werd* Eerst hadden de anderen wel een beetje raar gekeken, want wat moest je nou beginnen met een jongen, die nooit wat durfde? En Bambas bleef dan ook wel eens achter* Als er over een hek met prikkeldraad geklommen moest worden bijvoorbeeld* Of als ze door een wei met koeien moesten of over een stuk land, waarvan je denken kon, dat je er wel niet op zou mogen* Dan scharrelde hij op eigen gelegenheid maar verder en dikwijls gebeurde het dan, dat ze elkaar op het eind van de middag toch nog terugvonden* Of Nico en de goedhartige Thijs namen hem tussen hen in en sleepten hem mee of hij wou of niet* De Stad, waar de jongens woonden, lag aan een brede rivier, die er met een bocht omheen liep en dan naar zee stroomde* Soms in de winter, of in voor- en najaar als het hoog tij was met Noord-Wester storm, dan kwam het water zo hoog, dat de huizen aan de kaden en aan de havens onderliepen, ja, zelfs gebeurde het wel, dat in het stadsgedeelte bij de rivier verscheidene straten blank stonden, zodat de mensen, die daar woonden, alleen op hoge waterlaarzen in en uit hun huis konden en van een massa huizen de kelders vol water liepen» De grote mensen vonden dat natuurlijk een vreselijke last, maar voor de jongens was dat nogal eens een pretje, want het was toch maar een avontuur als je 's mor¬ gens naar school wou gaan en je kon je huis niet uit door het water» Thijs Bronsvelt, die aan een haven woonde, wist daarvan mee te praten» Maar ook verderop, buiten de stad, was nog een heleboel water, mooi ruim binnenwater, waarop veel geroeid en gezeild werd en nauwe kleine stroompjes, waar je maar net met een roeiboot in kon kruipen en dan moest het heus geen laag rwater zijn» Want al dat water stond weer met de grote rivier |en dus met de zee in verbinding, zodat het ook hier eb en ijvloed kon zijn en het er met bar weer wel eens geducht kon spoken ook* En het kon wel eens gebeuren, dat een weggetje ergens in de grienden, waar je met laag water overheen kon, met hoog water onder kwam te staan, zodat je een paar natte voeten haalde* Maar dat vonden ze zo erg niet, dan trokken ze eenvoudig schoenen en kousen uit* Zelfs Bambas was nu zo ver, dat hij dat niet zo heel verschrikkelijk meer vond, want watervrees kende hij gelukkig niet* En dat was maar goed ook, want dan zou je niet veel kunnen beginnen in een streek waar zoveel water was* Een van de plekken, waar ze het liefst naar toe gingen, was de ruïne van een oud slot* Of eigenlijk, het was nog maar een stuk van een ruïne, want veel was er niet meer van over* Er stonden nog twee hoge, half afgebrokkelde buitenmuren, met vierkante gaten er in, dat vensters waren geweest en een stuk binnenmuur, waarin nog de opening van een deur was en die met de twee andere muren een open ruimte vormde, die je met een beetje goeie wil en verbeelding nog wel een „zaal” kon noemen* Overal groeide gras en onkruid, uit de voegen van de stenen, in de venstergaten, boven op de muren en op de grond, die stenig en ongelijk en vol kuilen was* Meestal was het er stil, want „Het Slot”, zoals die anderhalve muur nog altijd deftig genoemd werd, lag een flink eind van de stad. Eerst een lange, kale weg, dan door een stuk weiland heen en dan een dijkachtig wegje vol stenen, waar bij hoog tij het water aan allebei de kanten tegen aan stond, want „Het Slot” lag vlak bij een rivierarm. Grote mensen vonden, dat er toch niets aan te zien was en kwamen er dus haast nooit, maar de jongens, die het er fijn spelen vonden, hadden er de tippel best voor over. Het was op een ochtend kort voor de Paasvacantie, dat Nico met een geheimzinnig gezicht op school kwam. Je kon zo 2ienf dat hij wat te vertellen had. Hij begon dan ook maar dadelijk, want ze hadden net nog een paar minuten. Gisteravond,” begon Nico, „toen ruimde mijn vader een rommelkast op en daar kwam ook een hoop ouwe boeken uit. En daar was er eentje bij, dat was een beschrijving van „Het Slot”, zoals het vroeger geweest is, vóórdat het een ruïne was. Nou, toen heb ik dat stiekem meegepakt en er de hele avond in zitten lezen,” „Zal je je aardrijkskunde wel best kennen vandaag,” lachte de Hummel. «Wou je weten, welke graven van Holland er gewoond hebben?” spotte Jan, „Dirk de zoveelste en. ♦ ♦” „Niks hoor!” zei Nico kwaad. „En hou nou je snavel, anders vertel ik niet eens verder. Nou, er stond dan precies in beschreven hoe *t er heeft uitgezien, welke zalen en vertrekken er waren en waar het allemaal voor diende en dat er diepe kelders waren en onderaardse gangen. ♦.” Hij hield even op en achter zijn brilleglazen knipten zijn ogen van opwinding. „Nou, en nu had ik gedacht, we moesten in de Paasvacantie eens gaan kijken. Die kelders en gangen moeten er toch ook nog zijn; er stond ook precies beschreven waar de toegang was, die vinden we misschien wel ergens onder de stenen. Wie weet wat we nog vinden als we echt goed zoeken! We spelen er wel altijd allerlei flauwe spelletjes, maar we hebben de boel eigenlijk nog nooit goed bekeken.” Nico had zacht gesproken, want natuurlijk hadden de andere jongens er niets mee nodig. Zij hadden de hoofden dicht bij elkaar gestoken en zagen er met hun opgewonden gezichten uit als echte samenzweerders. „Maar hoe kan je daar nu gaan zoeken?” vroeg Thijs. „Je kan toch niet met je nagels in de grond graven!” „Schoppen meenemen natuurlijk,” zei Jan* „Zeg Nico, stond er precies waar die gangen en kelders lagen?” „Ja,” zei Nico, „en ook van de toegangen* Er stond precies bij van Noord en Oost en landzij en waterzij, dus als we daar nu maar op letten* Ik zal het nog wel eens goed nalezen.” „Schoppen meenemen, dat gaat immers toch nooit,” zei Bambas* „Dan vragen ze thuis wat we gaan doen en dan * ♦ ♦” Ze begonnen allemaal tegelijk tegen hem uit te varen, dat hij weer een flauwerd was, maar gelukkig ging net de bel en moesten ze naar binnen* Het was maar goed, dat het gauw vacantie was geworden, want van die morgen af hadden de jongens aan niet veel anders meer gedacht* Bij Nico op z'n kamertje hadden ze met z'n allen nog eens goed nagelezen, wat er over die gangen en kelders stond en alles overlegd* En nu, Dinsdagmiddag na Pasen, gingen ze er op af* Thijs en de Hommel waren Nico en Bambas komen ophalen, onderweg werden ze ingehaald door den Hummel, die met angstwekkende snelheid rende en met hun vijven haalden ze Jan af, die aan de buitenkant van de stad woonde en bij het loodsje in de tuin al met een geheimzinnig gezicht op hen stond te wachten* Jan had twee schoppen, een grote en een kleine* Maar hij had nog wat, een zwaar ding, dat in een ouwe lap gepakt zat* „Hier Thijs, pak an!” commandeerde hij, terwijl hij zelf de schoppen hield, „maar hou weg hoor!” Thijs betastte het nieuwsgierig* ,,’t Lijkt wel een pikhouweel,” lachte hij* „Is ’t ook,” zei Jan triomfantelijk. „Hier om de hoek zijn ze de straat aan ’t opbreken* Ik heb net zo lang geloerd tot ze ’s effen weg waren, toen heb ik het mee kunnen pakken* Geen kip heeft het gezien* Ik zal het vanavond wel weerom brengen als we de schat hebben*” Ze praatten er opeens allemaal opgewonden van door elkaar* „Stel je voor, dat we een schat vinden! In die ouwe kelders zit van alles* Misschien wel ouwe munten of zo*” Ze schoten al pratende flink op* Ze hadden allemaal haast om er te komen* Het was prachtig weer, bijna zomers, hoewel het pas Maart was* Maar dat er grote, witte onweerswolken in de lucht kwamen, dat zagen de jongens niet* Die hadden wel wat anders om aan te denken dan aan het weer* Ze hadden de lange, rechte weg al achter zich; daar in de schuinte vóór hen staken de muren van de bouwval, met de hoge bomen er achter, tegen de zonnige lucht af* Achter elkaar liepen ze over het smalle, stenige weggetje, dat als een laag dijkje boven het water uitstak* Jan voorop met de schoppen, dan Thijs met het pikhouweel, waar hij de lappen afgehaald had en dat hij nu krijgshaftig zwaaide* Het water was nog laag, maar de eb was afgelopen, het was aan ’t opkomen* En nu aan de gang! Ze hadden het thuis zo goed uitgeknobeld, dat ze precies wisten waar ze beginnen moesten, maar de eerste ogenblikken waren ze zo opgewonden, dat ze niets deden dan door elkaar lopen en praten* Tot Jan de Ruyter er een eind aan maakte, stilte commandeerde en vroeg; „Nou Nico, zeg jij het nu nog eens precies*” En Nico, of hij een lesje opzei, antwoordde: „De toegang tot de gewelven, waarvan het grootste zich onder de middelste zaal uitstrekte, bevond zich in de grote Wapenzaal bij de Noord-Oostelijke muur* Deze kelders zijn later gedeeltelijk ingestort en dichtgemetseld.” „En nu gaan wij ze weer openmaken!” gilde de Hummel en zwaaide met het houweel. Het was maar goed, dat zij dit bij zich hadden, want met de schoppen alleen zouden zij in de harde bodem niet veel uitgericht hebben. Nu konden ze de grond eerst openhakken, wat ze om beurten deden en dan konden de anderen met de schoppen verder graven, ook om beurten, want het-was alles een zwaar werk. Een poos lang waren ze ingespannen bezig, maar erg ópschieten deed het niet. Onder het bovenste laagje was het zo stenig en hard, dat zelfs het houweel er niet door wou. „Als we het eens wat meer naar de hoek probeerden,” vond Bambas. „Ik kan me helemaal niet voorstellen, dat zo'n toegang zomaar bij het midden van de muur geweest zou zijn.” Daar waren ze het allen mee eens. Dus dan maar eens proberen in de hoek van de „zaal”, van de Wapenzaal, zoals Nico gewichtig zei. Met nieuwe moed trokken ze aan het werk. Jan zwaaide het houweel of hij heel zijn leven niet anders gedaan had. Gauwer dan ginds hadden ze hier de bovenste laag los* De grond was hier ook wel stenig, maar niet zo hard en vast, de spaden gingen hier veel dieper in de grond. „Jongens! Het lukt!” gilde Nico opgewonden; ze vochten er bijna om wie er hakken en graven mochten. Bambas had al blaren in zijn handen en het zweet liep in straaltjes langs zijn voorhoofd, toen hij de schop weer aan den Hommel overgaf. Maar opeensi rilde hij, want de zon, die tot dusver op hun gebogen ruggen| had geschenen, verdween achter een wolk en meteen kwam erl een harde windvlaag van over het water en maakte een gewei» dig geruis in de bomen achter de ruïne» „Jongens, we krijgen onweer,” zei hij een beetje benauwd, want schuilen voor een bui kon je hier nergens en je was zo ver van huis» „Och jó, schiet op!” zei Nico kwaad* ,/t Is maar een wolkje»” En de anderen hoorden 't niet eens» En net op dit ogenblik verdween het houweel tot aan de steel in de grond» Nico gaf een gil, Jan smeet het houweel weg, rukte Thijs de schop uit de hand en begon met wilde haast te graven* En nu hadden ze in een ommezien een opening van wel meer dan een vierkante meter, die zeker bijna een meter diep was. Maar nu stootten ze met houweel en spaden op iets, dat geen grond was en ook geen steen» Hout! „Een luik!” riep Jan, die er rood van zag. Verder! Verder! Eerst al de grond van het luik, zodat het helemaal bloot lag! „Er zit geen ring aan om het op te trekken,” zei Nico teleurgesteld. Maar het hinderde niet, het hout bleek zo vermolmd, dat zij de spa in de naden konden steken en toen Thijs er met het houweel een zware slag op gaf, schoot het opeens omlaag en keken ze in een ondiep gat daaronder. „Dat spaart ons de rest van het werk, jongens!” riep Jan. Hij trapte de laatste stukken hout er af, keek eens naar beneden en sprong in het gat, waar hij tot zijn middel in verdween» Nico en de Hummel waren hem al nagesprongen. „En nu hier verder graven, jongens! Kom!” Thijs was er nu ook in gesprongen en wat langzamer door zijn dikte de Hommel. Maar Bambas stond nog aan de kant en aarzelde. Jan en Nico groeven al verder. „Kom dan toch! Durf je weer niet?” „Hoe kunnen we er dan weer uit als we almaar dieper graven?” „Op mekaars schouders immers! En de laatste trekken we op.” „En als dan de randen af brokkelen en instorten?” „Och flauwerd, schiet op!” schreeuwde Nico. Maar zijn stem ging verloren in een ander geluid, een krakende donderslag en het plotselinge, zware geruis van een woeste windvlaag in de bomen. De onweersbui! Hard spatten de eerste grote regendruppels naar beneden. „Vooruit! Doorgraven! Dan kunnen we onder de grond schuilen!” riep Jan. „Hier Nico, jij moet...” Maar verder kwam hij niet, want toen opeens gebeurde het* Een vreselijk gegil, een zwaaien van armen en henen en zo plotseling of de grond onder hun voeten werd weggeslagen, verdwenen de jongens in de diepte* Een ogenblik stond Bambas onbeweeglijk, als verlamd van schrik, toen was *t of hij wakker werd uit een droom* Voorzichtig deed hij een paar stappen naar de rand van het gat, waar vandaan hij, toen het gebeurde, als vanzelf teruggesprongen was en keek omlaag. Het was een donkere put, waar een vunzige lucht uit opsteeg en die zeker drie meter diep was* Daar lagen ze als door elkaar gesmeten poppetjes, half onder het zand* Thijs en de Hummel waren bezig overeind te krabbelen, de Hommel zat half versuft rond te kijken en Jan hield zijn arm onder Nico's hoofd, dat hevig bloedde, want daar was de scherpe kant van de spa in terecht gekomen* Nee, er was geen sprake van, dat ze zonder hulp er uit konden komen, zelfs al zouden ze op eikaars schouders kunnen staan. Niet alleen was het veel te diep, maar telkens viel er meer zand omlaag, zodat ze zich haast niet durfden bewegen en bovendien was Nico gewond. Hij lag daar zo akelig stil. „Bas, je moet hulp gaan halen !” schreeuwde Jan. „En gauw, want als de hele boel instort, dan stikken we* En Nico kan wel doodbloeden. Loop hard«*. Het boerderijtje vóór aan de weg ♦ ♦ .” Een nieuwe donderslag dreunde over hun hoofden; de wind, die nu een storm was geworden, gierde om de muren. Bambas luisterde al niet meer en rende weg. Gauw! Gauw! Dat was het enige, dat hij nog denken kon. Met een vaart schoot hij om de muur heen, tussen de bomen door, naar het smalle dijkje en bleef toen plotseling als vastgenageld staan. Want het weggetje, dat daarstraks nog helemaal droog en een flink eind boven water gelegen had, stond bijna onder. Doch in die tijd was het vloed geworden en de plotseling opgestoken storm joeg het wild geworden water schuimend tot over de stenen. Met ogen, groot van ontsteltenis, staarde Bambas over het dijkje en het water en hij wist, dat hij het nooit zou durven, deze vreselijke weg, die nu zo smal leek, dat je er je voeten niet neer kon zetten, met dat water, dat telkens woest tegen je benen aansloeg en die rukwinden, die je haast omver gooiden. En toch móést het, toch móest het! Hij wist niets zo zeker als dit. Hij dacht aan die griezelige put, waar aldoor maar het zand bleef schuiven en vallen, hij dacht aan Nico's stille, witte gezicht met het bloed langs zijn slaap. Even had hij het gevoel of hij in tranen uit zou barsten en zich maar op de doornatte grond zou laten zakken en niet meer opkijken om van al dit vreselijke niets meer te weten. Maar toen was ’t of hij opeens tegen zichzelf zei: „Je móét! Nou is het laf om niet te durven! Als de kuil helemaal instort, zijn ze misschien alle vijf dood en dan is het jouw schuld. Je móét!” Met zijn tanden op elkaar, zijn ogen strak naar beneden, begon hij, voetje voor voetje. Maar hij merkte al gauw, dat hij op de glibberig geworden stenen weggleed — zijn schoenen moesten uit. Met moeite wurmde hij de nat geworden veters [los, knoopte de schoenen aan elkaar en hing ze om zijn hals» Zo, op zijn blote voeten, stond hij vaster. Als ijs was het water, maar dat voelde hij nauwelijks. Vooruit nu! Een eindje ging het wat beter* Het weggetje lag hier iets hoger en werd dus niet zo erg overspoeld* Ook leek het of de wind wat bedaarde en hij begon al een klein beetje te herademen* En toen opeens kwam er een nieuwe rukwind, een nijdige golf sloeg tegen zijn benen* Bijna verloor hij zijn evenwicht, hij gaf een schreeuw, die niemand hoorde, en zwaaide zijn armen hoog boven zijn hoofd* En toen stond hij weer, trillend en hijgend en onbeweeglijk en een ogenblik durfde hij geen voet meer verzetten. „Ik mag niet vallen V* dacht hij vastberaden en wanhopig tegelijk, „ik moet er over komen! Als ik val, kan ik misschien door het water en de storm niet meer overeind komen* En ik moet hulp halen V* Langzaam schoof hij verder, telkens de beste plekjes uitzoekend, voor zo-ver dat door het water mogelijk was. Even had hij voor zich uit gekeken om te zien, hoe ver het nog was, maar gauw keek hij weer strak omlaag, want het gezicht van al dat woedende water maakte hem wee en duizelig* En hij mocht niet duizelig of hang worden, hij moest volhouden! Maar o, wat een eind was nu dit weggetje, dat ze anders in een paar minuten afholden! En toen, eindelijk, zag hij het breder worden en meteen liep het omhoog* Hij was er! Hij was er! Er schoot zo’n geweldige blijdschap door hem heen, dat hij ’t wel uit kon schreeuwen, dat hij wel kon dansen* Maar hij deed niets van dat alles, hij rende zoals hij nog nooit gerend had het weiland over, hij voelde niets van stenen, niets van het scherpe gras aan zijn voeten, hij wist nog maar één ding: dat het gelukt was! Hijgend holde hij het erf op van de boerderij; in de open staldeur stond de boer* naar het weer te kijken* Toen raapte Bambas zijn laatste krachten bij elkaar, hakkelend, maar toch net nog begrijpelijk, deed hij zijn verhaal, hoorde nog juist hoe de hoer riep: „Arie! Kees! Janus! Kom er’s gauw! De lange ladder**, en het touw, dat in de schuur leit * *en toen hoorde of zag Bambas niets meer, want Bambas was flauw gevallen* En dat speet hem nu achteraf het meest, omdat hij nu niets had gemerkt van het slot van de geschiedenis* Want toen hij bijkwam en de boerin met droge kleren voor hem klaar stond, waren de hoer en zijn knechts allang onderweg* Hij zou nu, met de mannen mee, niet hang meer geweest zijn en hoe graag had hij de jongens mee uit de kuil geholpen! Maar fijn was ’t om ze allemaal terug te zien komen, vuil Et* en gehavend en doornat, maar dat gaf niet, en Nico met een verbonden hoofd, maar die liep toch alweer» En het fijnst van alles was, toen de boer zei: „Maar dit,” en hij tikte Bam~ bas op zijn schouder, „is een kranig ventje! Want het viel lang niet mee op dat gemene weggetje» Niet iedereen zou 't er zo knap hebben af gebracht»” En dat Jan zei: „Je hebt ons mis~ schien wel allemaal het leven gered, want er kwam al maar meer zand naar beneden. De Hommel was al half begraven»” „Het is er nou gevaarlijk,” zei de boer» „Jullie hebben wat moois uitgehaald» Ze motten de boel nou meteen maar afzetten»” En toen werden ze allemaal in een grote wagen geladen en thuisgebracht» Dat er hij allemaal thuis nog wel een hartig woordje over gesproken zou worden, dat liet haast geen twijfel! Maar het viel nogal mee! En dat ze na de vacantie de helden van de klas waren, dat begrijp je! Maar Bambas vooral» „En dat is nou dat knulletje, dat altijd bang is,” zei er een» „Hoe komt ’tf dat je toen niet bang was?” „Ik was wèl bang,” bekende Bambas eerlijk, „reuzebang! Maar ik wóu er over, want het móést!” En dat vonden de jongens toch wel keiig, zoals ze het hele geval een geweldig avontuur vonden, al was er dan geen schat gevonden, zelfs geen onnozel oud muntje» „We zullen je nooit meer Bambas noemen,” beloofde Thijs en hij zei het zo plechtig of hij een eed aflegde» „Nee!” gilde Nico opgewonden, „want nou is hij een held!” „Best hoor,” lachte Bambas en hij vond, dat hij met dat wonderlijke avontuur nog wel iets gewonnen had, al waren ’t dan geen kostbare oude munten* MARIE SCHMITZ. JAM BOUWT EEN DORP Ik heb jullie verteld, hoe Jan en Mies van tante Jo weven leerden* Jullie hebt ook gehoord hoe de tweelingen altijd alles samen deden* Maar één ding deden ze toch niet samen, want toen Mies al lang weer beter was en zelfs alweer naar school mocht, moest Jan nog altijd in bed blijven* Ja, dat was me wat! Maar hij had geen tijd om zich te beklagen of zich te ver¬ velen! Daar zorgde tante Jo met haar koffer wel voor! De dag, dat Mies voor het eerst weer om kwart voor negen de deur achter zich trok na een kreet in de gang: „Dag allemaal! Dag Jan!” verscheen tante Jo voor Jan's bed en ze deed net of ze de twee natte plekjes op Jan's wangen helemaal niet zag* „Heb je wel eens zelf een dorp gemaakt?” vroeg ze* „Nee,” zei Jan, maar z'n stem klonk heus al iets levendiger* „Heb ik je dan het huis niet eens laten zien,” zei tante, „dat ik van een briefkaart gevouwen heb?” „Nee,” zei Jan* „Hier is het,” zei tante en ze zette ’t neer op z’n speelplank* „Keiig,” zei Jan, die dit woord van zijn grote broers had opgevangen en *t bij voorkeur gebruikte! „Zo kan je een heel dorp bouwen,” ging tante verder* „Geef me die schaar eens* Hier heb ik een stapeltje briefkaarten zonder postzegel, die kunen we er fijnag voor gebruiken* Kijk, eerst maken we éénl briefkaart vierkant en dan vouw ik heml zo. (I)* Zoals je ziet heb je nu 16 kleine vierkantjes* Nu geef je langs de dikke lijnen een knip* Buig nu de 8 losgeknipte vierkantjes naar beneden* Geef een vouw in de lijnen a, b, c* Schuif dan vierkant 2 over 3, en 6 over 7, 1 over 4 en 5 over 8* Lijm *t dan vast* Fig* II laat je zien hoe ze over elkaar sluiten en III het huis, als het af is* De ramen en deuren knip je van stukjes gekleurd papier en het dak teken je met pannen» „Zo.” En tante hield het aardigste huisje in haar hand, dat je je denken kunt* „Enig!” riep Jan en hij vergat, dat hij niet buiten mocht spelen en in bed moest liggen* „Mag ik er nu ook eens één proberen?” Diezelfde morgen bouwde Jan een hele straat vol keurige woningen! Toen maakte hij van een langwerpige briefkaart op dezelfde manier een school en toen tante eens kwam kijken, verklaarde hij, dat hij nu een kerk wilde bouwen. „Dat gaat ook al net eender als het huis,” zei tante Jo, „alleen moet je natuurlijk een groter stuk karton hebben. De toren maak je afzonderlijk en komt er pas later op* Daarvoor neem je een vierkant stukje, ongeveer een kwart van de kerk en je vouwt 't, net als bij het huis, in zestien vierkantjes* Van de ene kant knip je vier vierkantjes af en in alle twee de lange kan¬ ten knip je drie maal, net als je met het huis gedaan hebt* Om het dak van de toren wat steiler te maken, moet je aan elke kant naast Ide middelste knip een klein driehoekje niitknippen (fig* A). Lijm 't dan, als bij ’t huis, in elkaar (fig. B). Zoals je ziet, worden weer kleine driehoekjes uitgeknipt, zodat de toren op het dak kan steunen, lijm hem dan op de kerk (fig. C) .” Toen Mies je vol verhalen van school thuis kwam, kon Jan haar vol trots zijn dorp laten zien. Die middag leerde tante hem nog bomen maken, omdat de straten er zo zonnig uitzagen! Ze wees het hem zo: „We nemen een stukje groen papier Ct liefst een dun kaartje). Vouw het in de helft en dan nog eens dubbel. Knip de ene vaste zijde tegenover de rug open. Teken er de spar op en neem de rug als stam (fig. I). Haal de twee stukken uit elkaar. Je hebt dan twee bomen. Knip de ene tot de helft doormidden, van onderen beginnende, en de andere ook tot de helft van boven beginnende. Schuif de twee stukken dan in elkaar, zodat je boom kan staan (fig. 11).” D. A. CRAMF.R —SCHAAP. DE VERJAARDAG Tanneke liep luid zingend over het weggetje naar het gras~ veld, waar het geitje stond te mekkeren om voer. De schaal met geweekt brood droeg ze boven op haar hoofd en de vuurrode strikjes onder aan haar blonde vlechten dansten vrolijk over de bloemetjes op haar jurk. Ze liep langs Gijs, die op de rekstok de gekste capriolen maakte en nu probeerde om met zijn tenen de schaal van haar hoofd te wippen» Tanneke onderbrak even haar gezang. „Lekker mis!” jubelde ze en vervolgde direct haar liedje weer. Wat zong ze toch? „We hebben fijn vacantie!” zong ze. „Hiep, hiep, hiep, hoera! En morgen zijn we jarig! Hiep, hiep, hiep, hoera!” Gijs begon mee te helpen: „En paps hoeft niet te vliegen! Hiep, hiep, hiep, hoera! En we krijgen een taart met kaars-r jes! Hiep, hiep, hiep, hoera!” *t Werd een zonnig lied. Maar Mekkie begon er smekend hij L te blaten, want Tanneke danste eerst nog drie maal in de rondte, vóór ze de kom op het gras zette» Maar toen Mekkie gulzig begon te slobberen, kwam er ineens een eind aan het zingen» Gijs kwam van de rekstok aftuimelen en samen keken de kinderen vol aandacht naar het geitje» Ze hielden veel van Mekkie, die ze gekregen hadden van den melkboer, toen het diertje nog maar enkele uren oud was» Zó klein was Mekkie toen, dat ze alleen maar uit een fles met een speen kon drinken, net als wiegekindertjes» En niet eens volle melk mocht ze hebben; nee, moeder goot er wel voor de helft water bij» Om de beurt mochten de kinderen de fles dan vasthouden, maar na enkele weken moesten ze dat al met twee handen doen, want Mekkie begon zo hard te zuigen, dat ze vaak de hele fles uit je handen zoog, als je niet oppaste» Met hele koude dagen mocht ze, op een jute zak, in de serre liggen» Maar nu was het volop zomer; de vacantie was vandaag al begonnen en Mekkie vond zuigflessen allang veel te kinderachtig en at gras en geweekt brood, alsof ze haar leven lang niet anders gedaan had» Maar als je goed rekende, trok ze drie weken geleden nog heerlijk aan de speen» Toen Mekkie alles tot de laatste kruimel naar binnen had gewerkt, liepen de kinderen samen terug naar het huis» „Wat zouden we krijgen morgen?” zei Gijs* „Weet ik dat nou?” zei Tanneke* „Wat zou jij het liefste hebben?” „Nou, net ’t zelfde als jij natuurlijk, dat weet je ook wel*” „Krijgen we toch niet, denk ik; veel te duur, voor ieder * # ft een» „Nou, ik alleen dan en jij een spoortreintje,” plaagde Tanneke» „Zeg Gijs, wat krijg ik van jou? Noem de eerste letter eens»” „Welnee,” zei Gijs, „ik zal *t je wel helemaal zeggen: Een pop met kleertjes, die ik zelf genaaid heb»” „O, dan hoef ’k 'm niet,” zei Tanneke teleurgesteld» „Hè nee Gijs, echt, zeg nou de eerste letter, dan heb 'k in bed wat om te gaan liggen raden; dat is zo leuk! Weet je wat? Dan zeg ik jou ook de eerste letter van wat jij van mij krijgt* «Vooruit, precies te gelijk»” „Goed dan,” stemde Gijs toe» „Hup, daar gaat ie* Eén*** Stwee ♦. ♦ drie!” „B,” zeiden ze allebei tegelijk en schaterden meteen om die toevalligheid» Ze begonnen direct maar te raden: „Bal, hoek, beker, blokken . ♦ ♦ b, b, b * ♦ ♦” „Bierflesje!” juichte Gijs, die al geen leuk speelgoed met een B meer wist te bedenken» Toen zoemde boven hun hoofd, heel laag, een vliegtuig» „Zou dat Paps zijn?” vroeg Tanneke en ze keek met de handen boven de ogen naar de lucht» „Ja vast,” wist Gijs» „Paps moet uit Parijs komen en om deze tijd komt alleen de Parijsmachine landen»” „Kom,” zei Tanneke, „we gaan Mamma vragen of we op mogen blijven tot Paps thuis is en of we mee mogen theedrinken» 't Is nu toch vacantie»” En ze liep hun huis in» „Hun huis” was eigenlijk een oude boerderij» Zo'n echte ouderwetse, gezellige met lage raampjes en luiken» Hij lag aan de rand van het grote vliegveld en daarom had Paps, die vlieger was, hem gekocht en van binnen leuk licht laten schilderen en er verleden jaar vaste wastafels en centrale verwarming in aan laten brengen» Tot zo lang hadden ze met hun viertjes, Paps, Mams en de tweeling, in de stad gewoond» Maar dit was heel wat fijner. Ze hadden er lekkere boeren-kinderen-kleuren van op hun wangen gekregen en bruine armen en benen. Voor Paps zelf was 't heel wat plezieriger, om nu niet meer na zijn werk nog zo'n eind naar de stad te moeten rijden, maar zó van het veld zijn huis in te kunnen stappen. Ze móchten opblijven van Mammie en toen Paps 't hek inkwam, waren ze net in de serre weer aan hun liedje begonnen: „En we hebben fijn vacantie. Hiep hiep, hiep, hoera! En morgen zijn we jarig! Hiep, hiep, hiep, hoera! Dag Paps!” „Ja, zingen jullie nog maar wat; straks zul je wel anders kijken,” zei Paps bedrukt» „Wat is er dan?” vroeg Tanneke verschrikt» „Je hoeft toch morgen niet te vliegen? Je bent toch thuis, Paps?” „Nee, jongens,” zei Paps. ,,'t Spijt me verschrikkelijk, maar er moet een extra machine naar Londen, morgen, en er is niemand anders vrij dan ik, dus ik moet wel gaan. Ik vind 't ook echt saai, voor me zelf even zo goed als voor jullie, maar er is nu eenmaal niets aan te doen. Je moet maar met moeder pret maken. Gelukkig ga 'k pas om negen uur weg en ben 'k weer vóór 't eten terug»” MOEDER MAG IK LEZEN? DICK VAN HATTUM, DE VERJAARDAG VAN DE TWEELING ’t Werd een zonnig lied. Maar Mekkie begon er smekend bij te blaten, want Tanneke danste eerst nog drie maal in de rondte, vóór ze de kom op het gras zette. Maar toen Mekkie gulzig begon te slobberen, kwam er ineens een eind aan het zingen. Cijs kwam van de rekstok aftuimelen en samen keken de kinderen vol aandacht naar het geitje. Ze hielden veel van Mekkie, die ze gekregen hadden van den melkboer, toen het diertje nog maar enkele uren oud was. Zó klein was Mekkie toen, dat ze alleen maar uit een fles met een speen kon drinken, net als wiegekindertjes. En niet eens volle melk mocht ze hebben; nee, moeder goot er wel voor de helft water bij. Om de beurt mochten de kinderen de fles dan vasthouden, maar na enkele weken moesten ze dat al met twee handen doen, want Mekkie begon zo hard te zuigen, dat ze vaak de hele fles uit je handen zoog, als je niet oppaste. „Bah ,” gromde Gijs» „Wat een saaie boel; wat moeten we nou gaan doen de hele dag? We zouden nog wel met de auto uitgaan» Ik vind ’t echt gemeen; je had 't ons beloofd!” „Maar Gijs, Gijs dan toch,” verweet Mams, „Schaam je je niet? Wat kan Paps daar nou aan doen? Als 't nou toch nodig is!” Tanneke bedwong met moeite haar tranen» Gek, van alles waar je daarnet nog zo naar verlangd had, leek nu ineens de aardigheid helemaal af, hoe je ook je best deed 't nog leuk te vinden» „Kom, kom, probeerde vader hen weer op te monteren» „Ik hen fr toch morgenochtend nog aan 't ontbijt en als jullie je cadeautjes krijgen — Of krijgen ze niks, Mams? — En aan tafel hen 'k er toch ook al weer»” „Ja, maar daar tussen in ligt de hele dag juist,” zei Tineke sip» Mams keek dienstvaardig* „Ik zal m'n best doen om een heel klein beetje het gemis van Paps te vergoeden» Maar ja, je hebt natuurlijk niet veel aan «MA ^ me. „Nee, Mammie, dat is flauw; je zult natuurlijk wel een heleboel fijne din¬ gen beaenKen en t zal best leuk zijn,” riepen Gijs en Tanneke allebei en ze klommen als hahies en allesbehalve als kinderen van bijna acht jaar op moeder’s schoot» „Weet je wat?” meende Paps, „gaan jullie nu naar je mandje en dan maken mams en ik een prachtig programma voor morgen» En dat lezen we jullie dan aan het ontbijt voor,” „Wat, programma?” vroeg oom Henk, die door de open | serredeuren naar binnen stapte» „Willen jullie nog naar de |bioscoop? Tuschinski moet een goed programma hebben, als Ije dat bedoelt»” Oom Henk, moederts jongste broer, was ook vlieger» De kinderen hielden onstuimig van hun jongen, vrolijken oom en er ging altijd een gejuich op als hij zo nu en dan zijn voet eens over de drempel zette* Dat was nu ook zo* Moes was direct haar vrachtje weer kwijt, dat zich om de hals van oom Henk verplaatste» „Laat je me los? Apen!” kermde oom» „O, wat hen 'k begonnen met hier te komen! En ik kwam me zelf nog wel inviteren voor morgen; want dat heeft natuurlijk weer niemand gedaan tot nog toe»” „Maar Henk,” lachte Mams, „doe niet zo mal; ft spreekt toch vanzelf dat je komt* En ik kan je juist morgen zo goed gebruiken, want ik moet ze anders alleen zoet houden»” „Dat dacht ik ook, dat dat vanzelf sprak,” lachte oom Henk» „Maar vóór dat jullie naar de bioscoop gaan, wil ik eerst een kopje thee»” „We gaan niet naar de bioscoop,” lichtte paps hem in» „We hadden het over een heel ander programma en je mag wel meehelpen ’t in elkaar te zetten* Maar dan moeten eerst die vervelende kinderen naar bed» Opgemarcheerd mars! En niet aan de trap luisteren!” Het duurde natuurlijk nog een hele tijd, voordat de kinderen, toen ze goed en wel in bed lagen en Mams ze had toegedekt, in slaap vielen» Als je zoveel verrassingen te wachten staan, kun je nu eenmaal slecht inslapen* Toch waren ze de volgende ochtend al weer vroeg wakker» Gijs het eerst* „Tanneke!” riep hij zacht» Maar Tanneke gaf nog geen antwoord* „Tannekeü” riep Gijs nog eens dringend» Maar toen Tanneke haar ogen nog niet opsloeg, bedacht hij iets beters: Van onder zijn kussen haalde hij een pakje en mikte het op Tanneke's neus» Nu schrok Tanneke wakker» Ze greep een paar maal verwilderd rond zich heen en keek slaperig verschrikt naar Gijs, die stond te dansen van pret» „Wel gefeliciteerd, wel gefeliciteerd!” juichte hij» „Slaapkop!” „O, ja, dat is waar!” Tanneke was nu klaar wakker. „Jij ook, hoor! Ha! Een pakje! O, daar gooide je natuurlijk mee. Wat zit er in?” „Nou, maak maar open,” zei Gijs. „O, wat leuk. Een matrozentruitje met ankers! Wat enig!” prees Tanneke, toen ze de inhoud zag* „Dank je wel hoor!” Maar zeg, truitje begint toch niet met een b?” „Nou ja, ik dacht dat je zo iets een blousje noemde, ik weet ’t niet zo precies,” zei Gijs onverschillig* „Maar ik zag *t liggen in een winkel waar ze uitverkoop hadden en ’t kostte precies één gulden* Toen is Mams eerst meegegaan, om te kijken of ’t je passen zou en ze zei, dat ’t een echt aardig ding was voor je en je kon er je witte linnen rokje wel onder dragen*” „Ik trek t meteen aan,” bedacht Tanneke en ze sprong uit haar bed* „O, wacht, nu eerst jij je cadeau* Alsjeblieft*” Gijs rolde een boek uit het papier, „Het Jongenskamp” stond er op de omslag. „O, over kamperen, reuze! Dank je wel, Tan. Lekker wat te lezen met de vacantie.” „Zeg,” zei Tan¬ neke, „zullen we zo, even in onze pyjama’s Paps en Mam& wakker gaan maken?” „Nou, ’t is nog wel erg vroeg; kwart voor zeven pas* Als zemaar niet hoos worden als we zo vroeg komen,” aarzelde Gijs*. Maar Tanneke was van mening, dat niemand erg boos konworden op je als je jarig was* Ze trokken hun ochtendjasjes en hun pantoffels aan, opdat mams daarover in een goed humeur zou raken en liepen op hun tenen naar de andere slaapkamer* Even bleven ze aan de deur luisteren, die op een kier stond* Maar ze hoorden niets* Toen duwde Gijs zachtjes de deur wat verder open en gluurde naar binnen* Dan stapte hij ineens resoluut de kamer in* Zijn gezicht stond verbaasd en teleurgesteld tegelijk, want ♦ ♦ ♦ de bedden waren leeg! „Hè, wat is dat nou?” schrok ook Tanneke. „Jakkes, zou paps al weg zijn? Wat jammer!” Maar daar klonk ineens beneden de piano en de stemmen van Paps en Mams beiden, die zongen: „Lang zullen ze leven, lang zullen ze leven, lang zullen ze leven in de gloria, in de gloria, in de gloria!” De kinderen stormden de trap af. En wat hun daar beneden te wachten stond, overtrof hun stoutste verwachtingen. De hele kamer was versierd met grote bossen stro en vazen korenbloemen en margrieten en klaprozen. De tafel was gedekt met een nieuw ontbijtservies, dat ook een veldbloemetjesdécor had. En in de serre ♦ ♦ ♦ nee, in de serre ♦ ♦ ♦ De kinderen hielden hun adem in. Twee fietsen stonden daar, twee echte fietsen. Niet van die gekleurde kinderfietsjes, als waar ze om gevraagd hadden op hun verlanglijst, maar een echt zwart-gelakt dames- en een herenrijwiel. Niet helemaal zo groot als van Paps en Mams, maar wel bijna. Er kwam geen eind aan de omhelzingen. Totdat Paps zei, dat hij nu toch wel een boterham wilde en een kopje thee. „Tanneke moest *t maar eens voor ons inschenken,” vond Mammie. „Wij hebben zo hard gesjouwd voor jullie.” Tanneke deed 't keurig, zonder morsen. Toen las Paps het programma voor: Om zeven uur gefeliciteerd worden en cadeaux ontvangen. Om acht uur Paps naar het veld brengen. Om negen uur de fietsen proberen* Om tien uur samen een boottochtje naar de stad maken en terug* Om elf uur bij Mams chocolade drinken en taartjes eten. Om een uur koffiedrinken met Mams en oom Henk. Om twee uur met oom Henk mee naar het veld. Om drie uur... verrassing. Om vijf uur bij Mams limonade drinken en nog maar eens een taartje. Om zeven uur eten. Om negen uur door de tuin wandelen. Bij elk nieuw nummer jubelden de kinderen om 't hardst. En ze prakkizeerden zich suf, wat er wel om drie uur kon zijn. Ze mochten in hun nachtgoed ontbijten, omdat Paps zo'n honger had gekregen van het vroege opstaan en het harde werken, dat hij niet langer wachten wilde* Maar na het ontbijt staken ze zich gauw in de kleren* Tanneke's truitje paste precies* Mams bond donkerblauwe linten in haar vlechten en Gijs trok voor de gezelligheid z’n wit linnen strandbroek aan met een blauw gestreept truitje er op* „Jullie zien er best uit om te gaan varen,” vond Paps, toen ze ieder aan een van zijn armen bengelend naar het veld liepen* „Zul je oppassen dat je niet overboord valt? De kapitein zal wel naar jullie kijken, heeft hij me beloofd*” „Stel je voor!” lachten de kinderen* „We zijn toch al acht,” voegde Tanneke er nog bij. Ze liepen met z'n drieën in vlugge pas over de weg* ,/t Is net of alles er vandaag heel anders uit ziet dan anders,” vond Gijs* „Ja,” zei Tanneke, „en net of iedereen aan het puntje van je neus kan zien dat je jarig bent.” Op het grote tegeltableau stond de machine, waar Paps mee naar Londen moest, al klaar* Gijs mocht er inklimmen en de regenjas van Paps vast in het net in de cabine leggen* < Ondertussen liep Paps met Tanneke door naar het kantoortje» waar altijd een paar papieren getekend moesten worden vóór iedere vlucht* Gijs kwam al gauw achter hen aanhollen* In het kantoortje werden ze met een hoera-tje begroet en gefeliciteerd* Dat kwam, omdat ze zich daar ineens allemaal herinnerden, toen ze de kinderen zagen, dat Paps gisteren met een teleurgesteld gezicht verteld had, dat de tweeling vandaag jarig zou zijn, toen hij hoorde, dat hij naar Londen moest. Nog een poosje drentelden de kinderen met Paps over het plateau heen en weer, of keken zo nu en dan eens in een hangar, waar iedereen druk in de weer was met het in orde maken van de machines, die in de loop van de dag nog allemaal weg moesten* Totdat eindelijk de motoren van Paps’ machine werden aangeslagen* Toen namen ze afscheid van Paps en keken toe, hoe hij het trapje van de cabine opklom en iemand toen dat trapje opklapte en het deurtje sloot* Er waren geen passagiers, omdat het een extra machine was met vrachtgoederen en Paps en de mecanicien zaten dus hele- maal alleen voor in de neus van het reusachtige, driemotorige toestel» Voor de wielen lagen blokken, om te maken, dat het vlieg" tuig, ook al draaiden de schroeven heel hard, niet opeens weg zou kunnen rijden» Die werden nu weggetrokken» Paps keek naar de verkeerstoren, waar een grote letter van lampjes moest gaan branden voor hij weg mocht rijden en toen die opging, zette hij direct een handle naar voren en langzaam begon de machine over het tegelplateau te rollen» Toen het veld in, totdat hij ver genoeg van de hangars verwijderd, de neus in de wind draaide en met een flinke vaart over het grasi stoof, steeds vlugger en vlugger, totdat op *t laatst de wielen de grond niet meer raakten en de machine de lucht inging» „Los,” zei Gijs met een vakterm» Anders bleven ze altijd in zo'n geval kijken tot het laatste stipje van het vliegtuig niet meer te zien was» Maar nu keerden ze zich direct om en liepen op een drafje naar huis terug, want daar wachtten immers in de serre hun cadeaux! Maar er wachtte nog meer; Marietje, het dagmeisje, was ondertussen gekomen» Ze feliciteerde de tweeling en gaf ieder een verfdoos cadeau» Voor Gijs een zwarte en voor Tanneke een groene» Binnenin lagen de verfjes, ieder in hun eigen vakje, en er onder stonden de namen van de kleuren» Vreselijk grappige namen waren het» Pruisisch blauw en gebrande Sienna en vermiljoen» 't Klonk zo geheimzinnig» Twee kwastjes lagen er in iedere doos, één dikke en één dunne» „Dank je wel, Marietje, dank je wel, hoor!" jubelden de jarigen» „De post is ook gekomen, met een heleboel briefkaarten," zei mams» Toen ze die bekeken en gelezen hadden, sjouwden ze voorzichtig de mooie fietsen uit de serredeuren naar buiten» Rijden konden ze allebei al lang; dat hadden ze tussen de middaguren op het schoolplein van een vrindje wel geleerd» „Mogen we de weg op Mams?" bedelde Gijs» „Nee, jongen," zei Mams, „dat is nog te gevaarlijk zonder groten er bij» En trouwens, jullie moeten om tien uur immers met het bootje mee» Maar als je straks terugkomt, ga ik een eindje met jullie rijden, hoor!" Dat was een goed idee» Ze reden dus nu alleen maar een paar maal het erf rond, uit alle macht bellend, zodat Mekkie van schrik zijn touw tot bij zijn hals om het paaltje draaide, waaraan hij vaststond en angstig blaatte» Toen reden ze de fietsen voorzichtig de keuken in, riepen: „Dag Mams!" en wandelden naar de aanlegplaats van het bootje» De stuurman stond al naar hen uit te zien» „Zo, jongens, mogen jullie meevaren? Dat zal me wat geven. Pas op, als je overboord valt. Ik stop niet om je op te vissen hoor! Denk er om!" „Dan zwem 'k er wel achteraan," lachte Gijs» „Of ik zwem naar de kant en ga daar zitten wachten tot 'k jullie terug zie komen en dan spring 'k weer in 't water en zwem naar de boot en klauter er in» Heel eenvoudig»" „Je bent me een praatjesmaker,” lachte de stuurman* „Maar o wee, als ’t werkelijk eens zo ver kwam, wat zou je om je moesje brullen* Nee, maat, ik zou *t maar liever niet proberen* Nou, we gaan* Moet jij bellen, jongejuffrouw?” Tanneke moest op haar tenen gaan staan' om bij het koord van de vertrekbel te komen* 't Ging net* „Tingelingeling!” zei de bel* ’t Conducteurtje gooide de touwen los en sprong toen gauw nog zelf aan boord* De machine, die al een tijd had liggen puffen, werd nu op volle kracht gezet en de boot voer langzaam weg* Er waren helemaal geen passagiers aan boord, behalve zij tweetjes* Fijn was dat; nu konden ze over al die dekken hollen en onder in het schip tussen de gangen, zonder dat iemand boos naar hen keek* Gijs mocht zelfs een eindje sturen, toen het water op een plaats heel breed werd en er geen andere schepen in de nabijheid waren* ’t Ging best, vond de stuurman, hij kon best naar de zeevaartschool gaan, later, want hij had beslist aanleg* Gijs lachte maar wat* Hij wist wel, dat hij voor de gek gehouden werd* Maar 't schip voer ondertussen toch maar fijn recht! Tanneke vond het gemanoeuvreer van haar tweelingbroer maar een angstig gezicht en was blij, toen ze zag dat de grote knuisten van den stuurman zich weer om het rad legden, omdat er een schip met bloemen van de andere kant kwam* In de stad kwam er één juffrouw aan boord en daarom durfden de kinderen nu niet meer zo over de dekken hollen* Ze kwamen dus maar bij den stuurman en het conducteurtje zitten en begonnen schoolliedjes te zingen* ’t Was een fijne tocht, vonden ze* De zon scheen zo heerlijk over het water en de boot deinde zo prettig* „Ik geloof, dat jullie maar een reuze verjaardag hebt,” meende de stuurman* Hij wuifde, samen met het conducteurtje de kinderen na, toen ze weer aan wal sprongen en naar huis liepen* „Bedankt voor de tocht!” riepen de kinderen* „Prettige dag verder!” riep de stuurman terug* Moeder had de chocolade al ingeschonken en op tafel stond een grote schaal met taartjes* Ze deden er zich danig te goed aan* „Gaan we nou een eindje met je fietsen, Mams?” vroeg Tanneke* „Ja,” zei Mams* „Dat doen we*” 't Was niet druk op de grote weg, omdat het nog in de ochtend was, maar toch riep Mams zo nu en dan, als er een auto aankwam: „Pas op, Gijs! Voorzichtig Tanneke! Aan de kant!” Ze maakten wel een tocht van een half uur* „Zijn jullie nu niet stijf?” vroeg Mams, toen ze weer het hek inreden* „Niks hoor!” pochte Gijs* „Ik kan wel een tocht van drie uur maken, wed 'k, zonder af te stappen.” „Nou,” zuchtte Tanneke eerlijk* „Ik zal toch blij zijn als 'k zit. Hoera! Daar is oom Henk al!” Oom Henk ving hen beiden tegelijk in zijn armen* „Mams, Mams, help dan toch! Ik word weer vermoord!” jammerde hij. „Wel gefeliciteerd, apekoppen* Jullie cadeau ligt op het grasveld, als ’t je daar soms om te doen is.” De tweeling liet hem los en rende als een pijl uit een boog in de richting van Mekkie* Mams en oom Henk kwamen wat i kalmer achteraan* „O, wat leuk! Wat een grote!” juichten ze* Op het grasjveld lag namelijk een vreselijk grote gekleurde gummibal* Zo groot, dat Tanneke, zelfs als ze recht op stond, er nog achter verdween* Mekkie stond er verdwaasd en met een scheve kop naar te kijken* „Ik heb een reuze werk gehad om 'm op te pompen,” zei oom Henk* „Marietje heeft het slangetje van de pomp vastgehouden, want dat wipte er telkens af* En op een gegeven ogenblik, toen hij nog slap lag, had Mekkie er een deel van tussen zijn tanden* Gelukkig heeft hij 'm niet lek gebeten*” Gijs gaf een duw tegen de bal, die Mekkie zijn touwlengte achteruit deed stuiven* Tanneke duwde hem terug en oom Henk stroopte zijn mouwen op, om hem in ontvangst te nemen* „Hij is zo licht als een veertje!” prees Tanneke* „Natuurlijk,” zei Gijs, „dat komt, omdat hij met lucht gevuld is, hè Oom?” „Zo is ’t,” beaamde oom* „Toe Gijs, harder!” Ze bleven ballen, tot mams hen aan de koffietafel riep* „Nou moet ik nodig weer naar ’t veld,” zei oom Henk nar de koffie* „Want ik moet pleziervliegen* Allemaal van dij korte tochtjes boven de stad* Gaan jullie mee? Dan kun jcfc daar een glaasje limonade van me krijgen als je zoet bent.” „En de verrassing,” vroeg Gijs, „krijgen we die dan soms ook op *t veld?” Oom Henk lachte geheimzinnig. „Dit is de tweede keer al, dat we vandaag naar *t veld gaan,” zei Tanneke. Ze mochten achter de omrastering aan een tafeltje, achter twee grote glazen limonade, gaan zitten kijken hoe oom Henk telkens weer met een nieuw vrachtje mensen de lucht introk en na een kwartier weer met hen kwam landen* Dat ging zo wel een keer of vijf. Toen kwam er een ober vragen of de kinderen even bij de controle wilden komen. „Waarom?” informeerde Gijs, die al een flauw vermoeden had. „Ik geloof, dat je oom jullie mee wil nemen,” zei de ober. En dat was werkelijk zo. „Heb jullie wel zin?” vroeg oom Henk, plagend, vanuit de cockpit, toen de kinderen al in de cabine zaten. Natuurlijk hadden ze zin, verschrikkelijk veel zin hadden ze. Ze hadden alle twee al wel eens een keertje gevlogen en hielden er dol veel van. Oom Henk zette de motoren aan en 't werd zo'n lawaai in de machine, dat je hard in eikaars oor moest schreeuwen, wilde je je verstaanbaar maken. Ze reden over het veld* Het hobbelde als in een boerenkar. De kinderen drukten hun neuzen tegen de ruitjes, zodat ze net de wielen onder het toestel konden zien. Ze zagen de wielen éénmaal opveren en toen weer even de grond raken, toen nog eens... en nu bleven ze in de lucht*. „Kijk, kijk,” jubelde Tanneke „zie je ons huis? Kijk, Mekkie en de bal! En, o, daar staat Mams!” „Wat heeft ze voor grote gekleurde dingen in haar hand?” speurde Gijs* „O, Tanneke, lampions! Ik begrijp 't ineens. O, en die wilde Mams natuurlijk stiekem ophangen en nu hebben we 't lekker al gezien! O, die Mams.” Toen vlogen ze over de stad. Al de grote gebouwen herkenden1 ze: „Dat is 't postkantoor, en dat 't paleis en dat het stadhuis.” Ze landden veel te gauw naar hun zin. „Ik ben meteen klaar,” riep oom Henk hun achterna, toen ■ze het trapje weer af daalden. „Dit was de laatste vlucht, die ik maakte vandaag. Wacht maar even, dan ga ik gelijk met jullie mee.” „Fijn gevlogen?” vroeg Mams, die er van wist en hen op de weg tegemoet kwam lopen. „Nou,” zei de tweeling, „reuze. Maar Mams, we hebben lekker gezien, wat je in de tuin uitvoerde.” „Dat dacht 'k wel,” lachte Mams. „Niks aan te doen. Ik heb nog een zakdoek boven de tuin willen spannen, maar hii was iets te klein.” „Nu wil 'k een taartje,” zei oom Henk, „dat heb 'k wel verdiend, vind ik. „Nou, Oom Henk, dat heb je net,” vleide Tanneke en ze droeg de hele schaal met taartjes van het buffet naar oom's stoel. „We hebben je nog niet eens bedankt. Je hebt fijn gevlogen, hoor!” De kinderen fietsten nog wat door de tuin tot Paps opeens het hek al weer in kwam en ze gauw daarop aan tafel gingen. „Wel,” wilde Paps weten, „hoe hebben m'n kinders *t gehad zonder me. Hebben jullie je erg verveeld?” „Niks hoor!” lachten ze alle twee. „Maar volgend jaar moet je toch thuis zijn, hoor Paps!” „Ik wilde wel, dat jullie iedere week jarig waren; jullie eten zo lekker vandaag,” zei oom Henk, Mamma's kookkunst prijzend. „Maar nu komt toch het lekkerste en het leukste pas!” juichte Gijs, toen Marietje de dessertbordjes had neergezet en naar de keuken was gegaan. Daar kwam ze al weer binnen, met een grote taart, waar twee maal acht kaarsjes op stonden te branden» „Hoera!!” riepen ze alle vijf en Mams stond van tafel op ging voor de piano zitten en zette het „Lang zullen ze leven” weer in. Ze zongen allemaal mee, de kinderen zelf ook maar. ^ Er bleef niet veel over van de taart. Gijs en oom Henk lieten fc hem zich wel het allerbeste smaken. Na het eten deden ze in de tuin allerlei spelletjes* Blindemannetje en krijgertje en verstoppertje, waarbij Mekkie de „Buut” was* Tegen het donker begonnen de kinderen van tijd tot tijd verlangend naar de gekleurde lampions te kijken* Tenslotte ging Paps ze maar aansteken, nog voor het laatste daglicht verdwenen was* 't Werd toch ook zo zoetjes aan tijd, dat er een eind aan deze heerlijke dag kwam* Ademloos keken de kinderen toe, hoe, langzaam aan, tussen al de bomen de lichtjes verschenen* Gijs liep gearmd met Mams over de tuinpaden* „Mooi, hè Mams,” zei hij zachtjes, „net een sprookje van een kabouterfeest*” Paps en Tanneke, die achter hen liepen, vonden het al net zo. Oom Henk was bij het huis gebleven en toen de anderen tot aan het eind van de tuin gewandeld waren en zich omdraaiden, zagen ze hun boerderij ineens helemaal rood verlicht en daarna groen door bengaals vuur* Van dit heerlijke slot waren de kinders te verrukt om nog iets te zeggen* Alleen Mekkie begon zenuwachtig te mekkeren door het rare zonnetje, waarin ze gezet werd* Toen het licht was uitgebrand en alleen de lampions nog in de nu helemaal donkere tuin hingen te schommelen, bracht Mams het stel naar bed* Ze sliepen al half onder het uitkleden en Tanneke had nog net tijd om te zeggen: „Nacht * * * Mams * *. fijne * * * dag * • • Dank * * * je * * * wel *.« voor *. * al * *« al * *« de * * *” Maar tot pret kwam ze niet meer, want ze sliep al* DICK VAN HATTUM. VOOR DE MICROFOON Toen Annelietje drie jaar was, ging ze met vader en moeder naar Holland! Daar herinnerde ze zich maar heel weinig van* 't Was ook al zo lang geleden! Ze zouden een jaar in Holland blijven, dan was vader's verlof om en met hun drietjes weer naar Indië terugkeren* Maar daar was nooit iets van gekomen* Moeder stierf * * * Annelietje bleef in Haarlem wonen bij tante Riet en oom Kees* En vader ging heel alleen naar Indië terug* Bij tante Riet was het prettig. Er waren twee jongens, Boh en Herman en dan nog een meisje, een jaar jonger dan zij* Daar kon Annelietje 't best mee vinden* Ze werden grote vriendinnen, Dineke en Anneliet* Zodra Anneliet kon schrijven, gingen er brieven naar Indië* In *t begin waren het maar korte briefjes, geschreven in grote, ongelijke drukletters* Dag liefe Pappa. Is het warrem hij jou in Inni? Op school rekenen we al tot hondert* En we lezen van Gijs en Wim en Teun en Vuur* En morrege ben ik jarig* Dag Pappa, een kusje van Anneliet* Annelietje was altijd rood van inspanning na 't schrijven van zo’n brief. En als ze op *t laatst haar eigen naam moest schrijven, kwam het puntje van haar tong altijd even te voorschijn. Waarom had ze dan ook zo een nare, lange naam! Later werden de brieven langer* Dan vertelde ze van thuisi van Bob en Herman, die zo konden plagen, van Nero, de grote hond, waarmee je zo heerlijk kon ravotten in de tuin* Ze hadden ook ieder een eigen tuintje* Daarin mochten ze zaaien, wat ze wilden* Voor ft onderhoud van hun stukje grond, zorgden ze natuurlijk zelf* En elke Zondag waren er de lange wandelingen met oom Kees* Dineke en zij, hengelden ieder aan een arm* De jongens waren daar al te groot voor! En Nero rende blaffend voor hen uit. Oom Kees kon zo fijn vertellen! Van vroeger, toen oom Kees en vader nog kleine jongens waren* Eens maakte Annelietje voor vader een portretlijstje van papier en daarin mocht ze haar eigen foto'tje doen* Zo werd het helemaal naar Indië gestuurd* Wat moest Annelietje lang wachten op de brief, waarin vader schreef, dat hij *t ontvangen had, en er zo blij mee was! Maar nu had tante Riet een grote verrassing bedacht voor vader's verjaardag* Vader was twaalf Maart jarig, dat viel juist op een Zaterdag* En dan zou Anneliet vader door de radio feliciteren en hem heel veel vertellen, van thuis, — van school, — o, van alles! Anneliet kon de tijd bijna niet meer afwachten* Op school waren de meisjes eigenlijk een beetje jaloers op haar* Dat je ook zo maar met je vader in Indië kon spreken! En eindelijk, eindelijk was het twaalf Maart* Van slapen was er die nacht niet veel gekomen* Dineke en Anneliet sliepen op de meisjeskamer* Heel lang nog hadden ze 's avonds liggen fluisteren* *s Morgens waren ze al weer vroeg wakker* Anneliet deed haar mooie jurk aan, — dat mocht altijd op vader’s verjaardag! Maar Dineke maakte zich dit keer ook héél mooi* Ze mocht immers mee naar Hilversum! Op school lette Anneliet slecht op* Ze moest steeds denken aan vanmiddag* En angstig voelde ze in haar lessenaar of haar tasje daar nog wel lag* Want daarin had ze het kostbare papiertje gestopt, waarop alles stond, wat Anneliet vader zou vertellen* Zó vaak had ze het al overgelezen* Toen de bel ging, holden ze naar buiten* Ja, daar stond tante Riet* Gelukkig waren ze dicht bij 't station* En de trein, die hen naar Amsterdam zou brengen, stoomde warempel Juist binnen* Anneliet en Dineke hadden allebei een hoekplaatsje* Kon je pekker naar buiten kijken* En wat ging alles gauw voorbij, l| weilanden, molens, huizen. En alle auto’s haalde de trein toch maar in, al reden ze nog zo hard! En dat een vliegmachine nóg sneller ging. Je kón het hij na niet begrijpen, In Amsterdam moesten ze overstappen. Nu niet in zo’n mooie, electrische trein. En ’t ging ook lang zo vlug niet. Overal stopte de trein, Annelietje zat te wippen van ongeduld, „Hill-vèrr-sum!” riep de conducteur. Ze waren er! In de wachtkamer van ’t station moesten ze eerst wat eten, Annelietje vroeg tante Riet, of het toch als-’t-u-blieft niet hoefde, voor deze ene keer. Ze had heus helemaal geen trek» Maar tante Riet was onverbiddelijk, „Dan sta je straks met een rammelende maag voor de microfoon. Wat zal vader dan schrikken!” Daar moesten ze toch wel om lachen. Stel je voor, dat je maag zó rammelde! Toen Annelietje één broodje op had, was tante Riet al tevreden, „Laten we dan nu maar opstappen!” En nu stonden ze voor de Phohi-Studio, Annelietje voelde zich warm worden. Straks zou haar stem uit dit huis, over land en zee gevoerd worden naar Indië, — naar vader! ’t Liefst zou ze nu weglopen. Ze werd zo hang. Maar tante Riet hield haar hand stevig vast. Ze kón niet weg, ’t Zou toch ook te gek zijn. Vader zat toch op haar te wachten! Dat gaf weer moed. Boven wachtte hen een jonge vrouw. Dat was zeker tante Jeanne, Annelietje kende haar al uit de brieven, ’t Was helemaal niet gek, om haar zo maar tante Jeanne te noemen, al was het de eerste keer, dat ze haar zag. Alle kinderen, die hier ’s Zaterdagsmiddags met hun ouders in Indië spraken, noemden haar zo. Tante Jeanne praatte wat met Anneliet en al gauw voelde Annelietje zich op haar gemak» En nu staat Annelietje in een grote kamer, vlak voor de microfoon» „Hallo, hallo,” zegt tante Jeanne, „luisteraars over zee, u zult nu luisteren naar onze microfoon~débutantjes» Mijnheer Terhorst op Sumatra, luistert u ook? Hier is Annelietje!” „Vader,” stamelt Annelietje, „Vader ben je daar!” Nu wacht ze op vader's antwoord» O, maar dat kan immers niet! „Ja, Anneliet,” zegt tante Jeanne, „vader zit rustig naar je te luisteren» Wat is ft vandaag toch voor een bijzondere dag?” Nou weet Annelietje het allemaal weer» „Vader, ik feliciteer je met je verjaardag» Heb je m'n pakje al ontvangen? Dat kussen heb ik zelf voor je gemaakt» Vind je het mooi?” Annelietje hoeft niet eens op haar papiertje te kijken» Ze heeft vader ook zo veel te vertellen» Tante Jeanne zegt ook af en toe iets» „Anneliet, je vergeet vader helemaal te vertellen van de plannen voor de Paasvacantie»” „O, ja, Vader, we gaan een fietstocht maken met oom Kees» We overnachten in Jeugdherbergen» Dat moet toch zo leuk zijn! En oom Kees en de jongens koken zelf» Ze krijgen kookles van tante Riet» Tante Riet en Dineke zijn ook hier» Straks gaan we taartjes eten, omdat jij jarig bent»” „Annelietje, je schreef me dat je je zo verheugde op volgend jaar!” zei tante Jeanne» En de waterlanders, die Anneliet steeds nog had kunnen wegslikken, kwamen nu te voorschijn» „Vader, volgend jaar kom je toch in Holland! Ik verlang er zo naarzó verschrikkelijk,” eindigde ze met een snik» „Dan ga je met vader zeker ook grote tochten maken,” zei tante Jeanne» Anneliet zuchtte even heel diep» „Nou vast,” zei ze dan opgewekt» „Annelietje, de tijd is om» Zeg vader nu goeiendag»” „Vader, dag Vader» Schrijf je gauw, of je me goed hebt kunnen verstaan» En kom je heus volgend jaar? Dag Vadertje!!” Alles is voorbij! Anneliet staat bij tante Riet» Dineke springt om haar heen» „Vertel dan toch, vertel dan toch,” roept ze ongeduldig» Annelietje leunt tegen tante Riet en kan nu nog niets ver" tellen» Wèl later op de middag* in de taartjeswinkel* Daar komt haar tong pas goed los* Dan vertelt ze tante Riet en Dineke* hoè alles wel is gegaan» Maar midden in een zin* stokt ze* denkt even na — en slaat dan pardoes haar armen om tante Riet's hals en kust haar» **Ik zal die dag nooit vergeten! Dank je wel hoor* Tante Riet!” En ze heeft die dag ook nooit vergeten* onze Anneliet* S. VEGA. ' TAFELMATJE VAN RAFFIA • - We nemen een vel stevig karton en gaan daarop een cirkel trekken* bijvoorbeeld met behulp van een boterhambordje» Als we de cirkel getrokken hebben* kunnen we hem uitknippen en in het midden van die cirkel trekken we een kleinere* b»v* om een klein kopje heen en knippen het middelste schijfje er uit» Nu nemen we een paar kleuren raffia* b.v» naturel* zwart en oranje — het kan ook heel leuk van allerlei restjes raffia gemaakt worden in veel kleuren — en gaan de cirkel omwinden, de kleuren afwisselend gebruikend* We moeten er vooral voor zorgen* dat bij het afhechten vaak heen en weer gestoken wordt* want anders gaat het gauw los» Nu spannen we draden over en weer over het stukje* dat we uitgeknipt hebben* — dat kunnen we b»v» doen van naturel — en met een oranje draad gaan we één op één neer vlechten» Om dit te doen* knopen we de oranje draad vast in het middelpunt en we vlechten dan tot we in het midden een aardig matje hebben» TINEKE WESSELINK. = HOE SUTJE PAARD REED 11 t>Sijt, als je Hilletje nog af wilt halen, zul je moeten gaan. Het is al kwart voor twee ,” zei moeder. Sijt moest om drie uur op de zangles zijn. Naar de muziek" school was het wel drie kwartier lopen voor een groot mens. Sijt deed er meer dan een uur over. Ze was ook nog maar negen jaar. En dan moest ze haar vriendinnetje Hilletje nog afhalen. Daar had ze ook nog wel een kwartier voor nodig. Sijt je nam haar grote, witte strohoed en zette die op. „Ik ga al,” zei ze. „Dag Moe.” „Dag kind, goed doorlopen, hoor.” Het was heerlijk zomerweer. Sijtje liep het dorp door en de witte houten brug over. Nu was ze op de weg naar het grote dorp, waar de muziekschool stond. Aan die weg lag het huis van Hilletje. Hilletje woonde in een grote boerderij. Sijtje liep flink door. Het waaide. De wieken van de molens in de verte draaiden. Het water in de sloten langs de weg golfde. De zon maakte daar kleine lichtjes op. Al gauw liep Sijt door het grote hek het erf voor Hilletje's boerderij op. Ze ging naar de achterdeur. Die werd juist open~ gedaan door Hilletje’s grote zuster. Ze heette Cornelia. Maar die naam was zo lang en deftig. Daarom noemden ze haar maar kortweg Kneel. Kneel had een massa bruine krullen en twee rode wangen. Ze lachte Sijtje toe. „Zo Sijt.” „Is Hilletje al weg?” vroeg Sijt. „Nee, het is nog vroeg,” zei Kneel. „Als je even wacht, mag je met me mee. Ik moet naar den smid met onze Bruin. Hij moet heslagen worden. Dan mag je bij mij op het paard zitten.” „En Hilletje dan?” „Wel, die kan meelopen. We gaan stapvoets. En Hilletje zit zo vaak op een paard. Maar je moet nog even wachten. Ik moet de Bruin nog uit het land halen.” Sijtje wou wel met Kneel mee* Ze had nog nooit op een paard gezeten. Het zou wel heerlijk zijn! Ze bleef staan wachten. Daar kwam Hilletje aan. „Ga even mee naar de jonge eenden,” zei ze. „Die worden zo groot! En ze zijn zo mak! Wacht, ik haal even een beetje voer.” Hilletje haalde een bakje met voer uit de schuur» In het gras bij de sloot liepen de jonge eenden. Het waren niet meer van die gele, donzige kuikentjes» Ze begonnen al echt op eenden te lijken» „Ga nu mee in het gras zitten,” zei Hilletje» ^ Ze gingen naast elkaar in het gras zitten» Hilletje strooide voer op hun schorten» „Poele, poele, poele,” riep ze» Daar kwamen de eendjes aan» Ze vlogen bij de kinderen op schoot en pikten het voer op» Ze wandelden over hun benen, hun armen en klommen op hun schouders» Een pikte er in Sijtje's haar en aan de rand van haar hoed» „Zijn ze niet mak?” vroeg Hilletje trots» „Nou,” zei Sijtje» Ze werd zo blij, omdat die eendjes zo maar over haar heenliepen en op haar schouders zaten! Ze waren helemaal niet bang voor haar. En ze was toch maar een vreemde. Ze pakte er een vast. „Nee,” zei Hilletje, „dat mag niet, dan groeien ze niet, zegt vader»” Sijt liet het eendje los. De meisjes stonden op» Ze probeerden het vuil van de eendenpootjes van hun schort te vegen. I „Ik ben een beetje vuil,” zei Sijt» „Wat hindert dat, het is toch Zaterdag,” lachte Hilletje. Kneel kwam het erf over met het paard* Ze had een dubbel gevouwen kleed op zijn rug gelegd* Ze liet het stilstaan naast het hek* „Klim maar op het hek Sijt, dan help ik je er op*” Sijt klom op het hek en Kneel hielp haar op het paard* „Zo, maar helemaal vooraan* Ik kom achter je zitten*” Sijt schoof naar voren, tot ze tegen de hals van het paard zat* Kneel kwam met een sprong achter haar te zitten* „Houd je maar aan zijn nek vast! Daar gaan we hoor! Vort Bruin!” Hilletje had toegekeken* „We konden best met ons drieën,” mopperde ze* „Ben je wijs,” riep Kneel over haar schouder* „Loop jij maar, hoor! Een andere keer jij weer eens*” Het paard liep stapvoets* Bij iedere stap bewoog zijn gladde rug onder Sijtje. Ze schoof op het kleedje heen en weer* Angstig klemde ze beide armen om de hals van het paard* Kon ze maar de manen vastpakken! Maar dat zou het paard natuurlijk pijn doen, dacht ze* „Wees maar niet hang, hoor,” zei Kneel* „Je zit toch tussen de leidsels en ik zit achter je*” Sijt waagde het even om rond te kijken* Wat hoog was ze van de grond* Het was net of alles er nu heel anders uitzag* Het was wel prettig zo* Alleen dat paard moest niet zo onder je bewegen* „Ik zit zo raar, Kneel,w zei ze een beetje benauwd* „Ik glij zo heen en weer” „Dat went wel,” lachte Kneel* Ze gingen kalmpjes verder* Het paard liep midden op de weg* Daar was het „paardepadje*” Hilletje dribbelde er naast* „Op zij, Kneel, daar komt de hakker aan,” riep ze* Heeft de tijd nog,” zei Kneel* Maar ze ging toch vast aan de kant van de smalle weg rijden. Anders kon de bakker met zijn paard en wagen er niet langs* Hilletje liep achteraan* De bakker was naar de meelmolen geweest* De zakken meel lagen hoog opgestapeld op zijn wagen* Hij lachte, toen hij vlak bij de meisjes was gekomen* „Wel, wel, waar gaat de reis naar toe?” „Het paard moet naar den smid,” riep Kneel terug* „Zit je lekker, Sijt?” „Jawel, bakker*” „Nou, sla maar niet op hol, hoor* Dag meisjes!” Ze gingen verder en Hilletje liep weer naast het paard* „Mag ik er straks nog een eindje op?” vroeg ze* „Dat is de moeite van het op- en afklimmen niet waard,” zei Kneel* „Jij kunt immers nog zo vaak mee* Je moet niet zeuren.” Hilletje keek donker* „Ik heb geen zin, om aldoor te lopen* Ik vind jullie flauw*” „Loop maar op je eentje, mopperpot. Jij hebt ook niet veel voor je vriendinnetje over* Vort, Bruin!” paard begon in drar te lopen* Nog even zag Sijtje, hoe Hilletje probeerde mee te hollen* Toen bleef ze achter* „Nou Sijt, hoe gaan we nu?” vroeg Kneel* Maar Sijt zei niets* In grote angst klemde zij zich vast aan de manen van het paard* „Als ik er maar niet af val! Als ik er maar niet afval!” dacht ze. Met een schokje vloog ze telkens omhoog* Met een plof kwam ze weer neer op de paardenrug* Haar hoed gleed van haar hoofd en bengelde aan het elastiekje op haar rug* Haar haren fladderden in de wind* „Als ik er maar niet afval* O, als ik er maar niet afval* Waren we er maar vast.” Nog stijver klemde zij zich vast* Maar ze zei niets* Kneel zong van plezier* Diè was niet bang* Gelukkig, daar waren ze al bij de molen* Zien kon Sijt je hem niet* Ze lag met haar hoofd tegen de hals van het paard gedrukt* Ze durfde niet naar die kant te kijken* Maar ze hoorde het klapperen van de wieken. Nog een klein stukje, dan waren ze hij de hrug* Daar begon het dorp* Ze vlogen over de weg. Ze kwamen mensen tegen* Kneel groette luid en vrolijk. Sijtje keek niet op. „Als ik maar niet val, o, als ik maar niet val,” zei ze heel zachtjes bij zichzelf* Iedere schok deed pijn* Toen klonken de paardenhoeven heel luid en hol* Ze gingen over hout* Dat was de brug! Kneel klakte met de tong* Het Een ogenblik later stond het paard stil voor de smederij» Kneel behoefde hem dat niet te zeggen» Bruin wist best, waar hij wezen moest» „Ziezo,” zei Kneel» Ze sprong op de grond» Toen tilde ze Sijtje van het paard» „Ik hen helemaal stijf en 't doet me allemaal zeer,” zei Sijt» „Dat gaat wel over»” Sijtje keek toe, hoe de smid het paard vastmaakte tussen de balken» Bruin liet gewillig zijn poten één voor één optillen» Toen zag ze over de hrug Hilletje aankomen» Ze wilde haar vlug tegemoet gaan» Maar au, au, wat deed dat lopen pijn! En ze was zo stijf! Ze bleef maar liever wachten» Heel langzaam liep ze met Hilletje de dorpsstraat af naar de muziekschool» Het was Sijtje, of ze niet vooruit kon komen» In het midden van het dorp woonde de wagenmaker» Die schrobde de straat voor zijn huis» Dat deed hij iedere Zaterdagmiddag, als de kinderen langs kwamen» En altijd had hij wat te brommen» Sijt en Hilletje waren een beetje bang voor hem» Hij hield even op met schrobben om de meisjes door te laten» „Kunnen jullie niet wat vlugger lopen?” vroeg hij» „Heb jij houten benen, Sijt?” „Ze heeft op onze Bruin gezeten en nu is ze stijf van het rijden,” zei Hilletje» „Wat moeten meisjes ook op paarden,” bromde hij» Toen smeet hij een emmer water over de straat en schrobde verder» „Ik dacht niet, dat paardrijden zo zeer deed,” zuchtte Sijtje» „Ja, dat is altijd zo de eerste keer» Je moet aan alles wennen,” zei Hilletje wijs» M. BRUYN-DE VRIES. DE MUIZENVERHUIZDÏG Tussen de vloer in een héél oud huis woonde een muizenfamilie bestaande uit: vader en moeder Trippel, Zwiepstaart en Knabbel, hun twee zoontjes, en Snuffeltje, hun dochtertje* Hele muizengeslachten hadden vóór hen reeds hetzelfde huis bewoond en het was iedereen steeds goed bevallen* Een poes was er niet en eten en drinken konden ze naar hartelust* De mensen, die het huis bewoonden, vonden het niet zo erg, als er af en toe eens een korst kaas of een stukje worst door het muizengat verdween. Zo lang ze er woonden, wisten ze dat er muizen waren, maar omdat de langstaartjes nooit al te brutaal werden, lieten ze hen maar met rust* Op een middag zou de muizenfamilie juist gaan eten, toen vader Trippel met een somber gezicht, totaal van streek, door het muizengat naar binnen wipte* „Ik moet jullie iets heel ergs vertellen,” zei hij ontdaan* „De mensen hier in huis gaan de volgende week verhuizen! ♦ ♦ ♦ Ik zat toevallig in een hoekje van de keuken aan een randje spek te knabbelen, toen ik het dienstmeisje er over hoorde praten* En het huis is nog niet eens aan nieuwe mensen ver~ huurd* Wat moeten we beginnen als het eens een poos blijft leegstaan? !” Zijn vrouw sloeg de voorpoten in elkaar. „Wat vreselijk,” zei ze zenuwachtig, „en we hadden *t hier juist zo goed! Als er niet meteen nieuwe mensen komen, moeten we verhongeren!” Het jongste muisje begon te piepen* „Knabbeltje wil niet verhongeren,” riep hij, „Knabbeltje wil eten hebben!” en meteen zette hij een keel op van geweld* „Stil!” riep vader Trippel kwaad, ,/t zou voor jou 't ergste niet zijn, als je wat minder at; je wordt zó dik, dat je bijna niet meer door ’t muizengat kan* Als dat zo doorgaat, blijf je er nog eens in steken!” Zwiepstaartje nam de zaak niet zo ernstig op* „Gaan ze weg?” zei hij* „Nou, dan zullen er wel weer andere mensen komen!” „Maar misschien eten die niet zo lekker,” zei Snuffeltje bedenkelijk, terwijl ze haar neusje optrok* „Ik heb wel een plan,” zei vader Trippel, „maar dat is niet zo eenvoudig* Het is geen muizengewoonte en daarom ben ik er een beetje huiverig voor, maar het zou te proberen zijn.” „Wat is het dan voor een plan?” vroeg moeder Trippel nieuwsgierig* „We zouden met z'n vijven méé kunnen verhuizen, dan weten we tenminste dat ons eten en drinken hetzelfde blijft, en dat we geen honger hoeven te lijden.” „Dat heb ik nog nóóit gehoord,” zei moeder Trippel verbluft, „dat muizen hun huis verlieten en meegingen naar een nieuwe woning! Als dat maar goed afloopt!” „O, heerlijk!” juichte Zwiep staartje, „we gaan verhuizen* Wat leuk, dat is weer eens iets heel anders!” „Wees maar niet zo blij,” waarschuwde moeder Trippel, „want het zou je nog wel eens erg kunnen tegenvallen, Zwiepstaartje!” Ook Knabbeltje was verrukt* Hij was eenvoudig niet te houden en pakte zijn broertje en zusje hij een poot, terwijl hij zong: „Daar waren eens vijf muizen Die woonden hij elkaar, Toen gingen ze verhuizen Is dat niet wonderbaar?” Steeds herhaalden de drie muisjes hetzelfde liedje en dansten poot in poot rond* Ze waren niet tot bedaren te brengen en vonden het plan zó leuk, dat ze helemaal niet dachten aan de moeilijkheden, die er aan verbonden waren. Vader Trippel luisterde niet eens naar hen* Hij trok aan z’n snor en zat te peinzen * * * „We zullen de meeste last hebben met de kinderen,” zei hij* „Als die het plan maar niet in de war sturen* Kijk, ik had zó gedacht: Als we precies weten op welke dag er verhuisd wordt, dan moeten we ons de avond van te voren ergens in verbergen* Ik bedoel in een meubelstuk of iets dergelijks* Dan nemen ze ons mee, zonder dat ze ft merken.” „Dat zou kunnen,” knikte moeder Trippel, „maar dan moeten we alle vijf apart ergens in, anders gaan de kinderen itoch samen praten en als de mensen ons horen piepen, zijn we verloren*”